UNIVERSITEIT GENT - FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID ACADEMIEJAAR 2009-2010
MASTERPROEF
CO2-NEUTRALITEIT OP BEDRIJVENTERREINEN
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van : Bijzondere Master Milieurecht
Nicole D’hont
Onder leiding van Prof. F. Vandendriessche Prof. G. Van Eetvelde
DANKWOORD Deze masterproef heeft mij geleerd dat de CO2-neutraliteit binnenin het milieurecht een bijzondere plaats inneemt, met enorm veel toekomstgerichte idëeen en een vloedgolf aan regelgeving op diverse niveau‟s. Als leek op korte termijn een rode lijn vinden in dit amalgaam is niet evident, zonder een richtinggevende stem.
In de eerste plaats wens ik mijn promotor Prof. F. Vandendriessche en co-promotor Prof. G. Van Eetvelde te bedanken. Eveneens gaat mijn dank uit naar Dhr. T. Maes, die bijzonder hulpzaam was. Voorts wens ik ook mijn gezin te bedanken voor hun steun doorheen dit opleidingstraject. Laatst bedank ik mijn broer en vrienden voor hun blijvende morele steun.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
2
INHOUDSTAFEL Introductie DEEL I: DE WETTELIJKE CO2 REDUCTIE EN CO NEUTRALITEIT 1. Overzicht van de relevante actuele regelgeving van CO2reductie binnen het Vlaams Gewest 1.1. Internationale rechtsgrond 1.2. De europese rechtsgrond 1.2.1. De europese emissiehandel 1.2.2. EU-strategie 20-20-20 en verder 1.2.3. EU-roadmap 2050 – practical guide to a prosperous low carbon Europe 1.3. Federale rechtsgrond 1.4. Gewestelijke rechtsgrond 1.4.1. Doorwerking internationale regelgeving 1.4.2. De bevoegdheidsverdeling 1.4.3. Rationeel energieverbruik 1.4.3.1.
Nopens de omzetting van de Richtlijn 2006/32/EG
1.4.3.2.
Het decreet rationeel energiegebruik (REG-decreet)
1.4.3.2.1.
De energieprestatieregelgeving
1.4.3.2.2.
Benchmarkingconvenant – auditconvenant
1.4.4. Hernieuwbare energie 1.4.4.1.
Richtlijn hernieuwbare energie
1.4.4.2.
Groenestroomcertificaten
1.4.4.3.
Aankoop van CO2-emissierechten, dure compensatie
1.4.4.4.
Keurmerken en logo‟s – compensatie versus neutraliteit
1.4.5. De CO2-N op bedrijventerreinen 1.4.5.1.
Het economisch ondersteuningsbeleid als leidraad
1.4.5.2.
Ministerieel besluit CO23-N op de bedrijventerreinen dd. 01.10.2007
1.4.5.3.
CO2-N gelijk aan duurzaam?
2. Voorstel tot uitbreiding CO2-N – Carbon Footprint 2.1. Ideeën bij de buurlanden 2.2. Meten 2.3. Doelstellingen linken 2.4. Inlassen bij vigerende regelgeving 2.5. Hoe waarderen? - benchmark
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
3
DEEL II: CO2 NEUTRALITEIT VOOR BEDRIJVENTERREINEN 1. De vrijwillige bedrijventerreinen 1.1. Algemeen 1.2. Over de grenzen heen 1.2.1. Schets van het juridische kader van een BID zoals het bestaat 1.2.2. In het buitenland 1.2.2.1.
De bedrijfsgerichte Investeringszone
1.2.2.2.
De Business Improvement District (UK)
1.2.2.3.
De Business Improvement District (USA)
1.2.2.4.
Het Innovationsbereich (Duitsland)
1.2.3. Algemene beoordeling van het BID-systeem 2. De gesubsidieerde bedrijventerreinen 2.1. Bedrijventerrein 2.2. CO2-neutraliteit 2.2.1. Toezicht en handhaving 2.2.2. Sancties 2.2.2.1.
Sancties van de Vlaamse regelgever
2.2.2.2.
Sancties ter handhaving door de beheerder/ontwikkelaar
2.3. Voorstel tot een uitgebreidere versie CO2-N – toepassing van de Carbon Footprint 2.3.1. Toetsing van de uitgebreidere versie CO2N – Europees, Federaal en gewestelijk 2.3.1.1.
EU-regelgeving
2.3.1.2.
Federale regelgeving en plichten
2.3.1.3.
Regionaal en specifiek naar bedrijventerreinen toe
2.3.2. Wat de handhaving en de sanctionering betreft 2.3.3. Nopens de bijkomende maatregelen 2.4. BID-structuur als mogelijke piste voor CO2-N voor alle bedrijventerreinen in het Vlaamse Gewest. 2.5. De opzet van een CO2-neutrale strategie: een coherente, transparante, stabiele, efficiënt en gestructureerd business-model: het BID-programma 2.6. Het BID in combinatie met Parkmanagement 3. Algemene conclusie
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
4
CO2 NEUTRALITEIT (“CO2-N”) OP BEDRIJVENTERREINEN
Introductie
Het klimaatbeleid is een mondiaal beleid waaraan veel eerder dan vandaag de start is gegeven. De voorspellingen van de internationale wetenschappers zijn zorgwekkend. Zo zal de temperatuur wereldwijd tegen het eind van de eeuw gemiddeld 1,4°C tot 5,8°C hoger liggen dan vandaag. Hierdoor zal de zeespiegel stijgen en zullen de algemene weersomstandigheden sterk veranderen. Ecosystemen, landbouw en watervoorziening zullen sterk onder druk staan. Er werd beslist om de klimaatverandering marktgedreven tegen te gaan door de uitstoot van broeikasgassen aan banden te leggen. De CO2-uitstoot bij het energiegebruik in de diverse sectoren is predominant. De factoren die hierin meespelen zijn zowel van politieke, economische, ecologische, technologische als van industriële aard. De regelgeving is het instrument bij uitstek om verder de nodige energie-transitie met hoge CO2-emissie consistent en efficiënt te sturen naar een ware „low carbon‟ markt. In het kader van het hiervoor vermeld perspectief wordt in de navolgende uiteenzetting eerst een kort overzicht gegeven aangaande de huidige wettelijke vereiste van CO2-reductie binnen het Vlaams Gewest. Op die basis zal worden onderzocht hoe een voorstel kan uitgewerkt worden om deze regelgeving uit te breiden tot een “echte” CO2-neutraliteit (hierna verder “CO2-N”). Aansluitend wordt de CO2-N onderzocht met betrekking tot de bedrijventerreinen, gesubsidieerde en andere, ten einde na te gaan welke mogelijkheden er zijn om voor alle bedrijventerreinen een uniform voorstel van CO2-N regeling uit te werken.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
5
DEEL I : DE WETTELIJKE CO2 REDUCTIE & CO2 NEUTRALITEIT
1.
Overzicht van de relevante actuele regelgeving van CO2 reductie binnen het Vlaams Gewest
1.1 Internationale rechtsgrond
De klimaatverandering is een mondiaal probleem. Grensoverschrijdende problemen kunnen maar doeltreffend en gericht aangepakt worden op gemeenschappelijke internationale schaal. De algemene doelstelling tot stabilisering van de concentraties van broeikasgassen om de klimaatverandering tegen te gaan, werd voor het eerst juridisch vastgelegd in het VNRaamverdrag (UNFCCC1). Dit was kort volgend op het Brundtlandrapport2 in 1987 waarin het begrip „sustainable development‟ de huidige betekenis werd meegegeven en er sindsdien een mondiaal besef is dat de komende generatie niet mag beperkt worden in haar mogelijkheden om haar noden te voldoen. De klimaatproblematiek stelt voorop dat de uitstoot aan broeikasgassen in de atmosfeer door menselijk handelen moet gestabilseerd naar een nietgevaarlijk niveau om alzo de toekomstige generaties te beschermen (voorzorgsbeginsel). Met de 3de Conferentie van de Partijen bij het VN-Klimaatverdrag bereikten de partijen een akkoord over het Kyoto Protocol3. Het Verdrag „moedigt‟ de geïndustrialiseerde landen aan tot stabilisering van de uitstoot van broeikasgassen ; het Protocol „verbindt‟ tot de stabilisering van de uitstoot. Dit Kyoto Protocol werkt kwantitatieve reductiedoelstellingen uit voor de Annex I landen. Tegen het einde van de eerste verbintenisperiode, welk afloopt in 2012, moet de uitstoot van broeikasgassen 5% verminderd zijn in vergelijking met het referentiejaar 1990. Deze broeikasgassen betreffen : kooldioxide (CO2) (de belangrijkste), methaan (CH4), distikstofoxide
(N2O),
onvolledig
gehalogeneerde
fluorkoolwaterstoffen
(HFK‟s),
perfluorkoolwaterstoffen (PFK‟s) en zwavelhexafluoride (SF6)4.
1
United Nations Framework Convention on climate Change, 9 mei 1992, New York cfr. http://unfccc.int/resource/docs/convkp/conveng.pdf. 2 Het rapport “Our common future” opgesteld in het kader van de World Commission on Enironment and Development (WCED) : „sustainable development is development that meets the needs of the present wihtout compromising the abilty of future generations to meet their own needs‟, www.n-documents.net/wced-ocf.htm. 3 Het Kyotoprotocol van 11 december 1997, http://unfccc.int/resource/docs/convkp/kpeng.html. 4 Cfr. bijlage A bij het Kyotoprotocol.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
6
De CO2-equivalent is de meeteenheid welk het aardopwarmingsvermogen5 van de broeikasgassen weergeeft. In de verdere uiteenzetting is de focus verder geheel geënt op de uitstoot van CO2 als referentiegas en wordt de nodige vermindering gekoppeld aan de nood tot compensatie waar deze uitstoot niet kon worden geneutraliseerd.
Het Protocol voorziet in drie flexibele mechanismen : emissiehandel en twee projectgebonden mechanismen : schone ontwikkeling6 en gemeenschappelijke uitvoering7. Op lange termijn dienen de broeikasgassen mondiaal met 70 % verminderd te worden ten opzichte van het niveau van 19908. Vermeldenswaard is zeker dat alle aangesloten Annex I-landen het erover eens zijn en erkennen dat zij als geïndustrialiseerde landen verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de wereldwijde toename van de uitstoot van broeikasgassen, alsook dat zij de institutionele en financiële capaciteit hebben om deze uitstoot te verminderen 9. Eén en ander houdt verband met de Flex-mechs. Deze flexibele mechanismen bieden de geïndustrialiseerde landen innovatieve markt-gebaseerde mechanismen om deze verplichting te realiseren waar het goedkoopst is, dus buiten hun landsgrenzen, terwijl zij toch de reductie op eigen landrekening kunnen inbrengen (weliswaar beperkt). De grondgedachte achter deze mechanismen is dat de uitstoot van broeikasgassen een mondiaal probleem is, zodat de plaats waar de reducties bereikt worden geen rol speelt. De flex mech‟s vormen aldus slechts een additonaliteit t.o.v. de nodige binnenlandse inspanningen. De beperking van reducties in het buitenland is ingevoerd uit vrees dat de industrielanden anders zelf geen afdoende inspanning zouden doen binnen eigen landsgrenzen.
Elk land dat zich aangesloten heeft tot het Kyoto Protocol, heeft zich verbonden en is gehouden om de doelstellingen prioritair door nationale maatregelen te vervullen. Het unieke aan zowel het Raamverdrag als het Kyoto Protocol is dat het internationaal kader vooruitliep op het nationale beleid. Klimaatbeleid was midden jaren 90 nog geen uitgewerkt beleidsdomein.
5
De Global Warming Potential of GWP zoals in de literatuur wordt naar verwezen. Clean development – CD. 7 Joint Implementation - JI. 8 Het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap, vastgesteld bij Beschikking nr. 1600/2002/EG, PB. L 242, 10 september 2002. 9 Onder het Kyoto Protocol nemen de Annex I-landen de verplichting op om de uitstoot van zes broeikasgassen gemiddeld met 5,2% onder het niveau van 1990 te brengen tijdens de “verbintenisperiode” 2008-2012. En nemen deze dus meer verplichtingen op zich dan de ontwikkelingslanden voor wie nu geen emissiedoelstellingen opgesteld zijn (gedeelde maar gedifferentieerde verantwoordelijkheid). 6
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
7
1.2.
De europese rechtsgrond
Europa is toegetreden tot het Kyoto-Protocol dat in werking is getreden op 16 februari 200510. De Europese Gemeenschap heeft het doel gesteld om de uitstoot van broeikasgassen binnen de EU te reduceren met 8 % ten opzichte van de mondiale uitstoot van het referentiejaar 1990 in de verbintenisperiode 2008-2012. Binnenin de Gemeenschap werd deze verbintenis herverdeeld onder de lidstaten teneinde de Europese verbintenis te voldoen ; gekend onder de “burden sharing”11. Soms ook wel EU“bubble” genoemd, wat erop neerkomt dat de lidstaten individueel aansprakelijk zijn voor de eigen doelstelling binnen de EU indien de EU haar gezamenlijke doelstelling niet zou halen (artikel 4 Kyoto-protocol). Nog vooraleer de internationale inwerkingtreding van het Kyotoprotocol af te wachten, besloot de EU de mondiale strijd tegen klimaatverandering aan te pakken en voerde de emissiehandel in via de Richtlijn 2003/87/EC (hierna verder ETSrichtlijn genoemd12).
1.2.1. De europese emissiehandel Binnen de EU geldt verder het ETS-systeem13, dat de hoeksteen vormt van het Europees klimaatbeleid. De sectoren die vallen onder het ETS-systeem zijn : energieproductie, metallurgie, cement en glas, papier-karton-pulp en sedert 2009 uitgebreid met luchtvaart, aluminium, chemie en CCS14. De vaste inrichtingen onder deze sectoren moeten de uitstoot monitoren en dienen dit voor te leggen bij (her)aanvraag van de broeikasgasvergunning, alsook periodiek. De emissiehandel heeft momenteel weerslag op meer dan 10.000 installaties met een netto-warmtebelasting van meer dan 20 MW, in de energiesector en de industrie gezamenlijk bijna de helft van de EU uitstoot van CO2, dan wel 40% van de totale uitstoot van broeikasgassen. Het ganse ETS-systeem staat en valt met de betrouwbaarheid van de gegevens en het toezicht op de uit te voeren verplichtingen.
10
Volgens artikel 25 van het Kyotoprotocol trad het verdrag in werking zodra 55 partijen samen 55 % van de emissies van 1990 vertegenwoordigen. 11 Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002, PB. L 130, 15 mei 2002. 12 Richtlijn 2003/87 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/91/EG, PB. L. 275, 25 oktober 2003. 13 Emissions Trading Scheme. 14 CCS staat voor „carbon capture and storage.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
8
De handel in emissierechten, ook wel gekend als de cap & trade, is een beperking van de totale emissie, waarbij bedrijven de mogelijkheid wordt geboden om „credits‟ aan te kopen of te verkopen ten einde het plafond niet te overstijgen. Bovendien geldt als voorwaarde voor de afgifte van „credits‟ dat de behaalde reducties van deze projecten resulteren in concrete, meetbare en lange termijn voordelen op vlak van klimaatverandering. In de huidige opzet van het “cap and trade” systeem krijgen bedrijven emissierechten toegewezen door de nationale overheid, na goedkeuring van de nationale plannen door de Europese Commissie.
Verder beschikken bedrijven over de mogelijkheid om hun uitstoot te compenseren door financiële ondersteuning van projecten (CDM en JI) die de CO2-uistoot beperken. De meeste van
deze
projecten
betreffen
hernieuwbare
energie
(groene
stroom
en
warmtekrachtkoppeling) of ondersteunen de energie-efficiëntie (rationeel energiegebruik). Europa is onmiskenbaar in transitie van een
koolstof-economie naar een koolstofarme
wereldeconomie. Een gemeenschappelijk optreden biedt schaalvoordelen en zal ook “betere” resultaten opleveren voor de Gemeenschap als „geheel‟ en „beter‟ voor het milieu als zodanig tot zelfs buiten de Gemeenschapsgrenzen. Daarmee wordt meer bereikt dan enkele lidstaten die een zeer stringent beleid voeren wijl een meerderheid laks zou optreden. Om deze transitie door te voeren met als ultiem doel om de klimaatverandering tegen te gaan en de gevolgen ervan te beperken, behelst dit kosten en inspanningen. Het is te verwachten dat, met oog op het duurder worden van energie uit fossiele brandstoffen, deze „credits‟ een volwaardig „trading object‟ zullen worden. Thans reeds gekend onder de “carbon market”. De EU neemt verder het voortouw15 binnen de klimaatproblematiek en vaardigt hiertoe richtlijnen uit die de lidstaten moeten omzetten teneinde deze Europese doelstellingen binnen de landsgrenzen te voldoen16.
1.2.2. EU strategie 20-20-20 en verder De „Climate Change Package 20-20-20”
stelt als doel tegen 2020 om 20 % minder
broeikasgas uitstoot te realiseren, alsook dat 20 % van het energieverbruik afkomstig moet 15
Zie http://unfccc.int/resource/kpthermo_if.html - de Annex I-landen die het Kyoto Protocol hebben geratificeerd vertegenwoordigen slechts 44,2% van de CO2-uitstoot (aandeel van de EU is 24,2 %). 16 O.a volgende EU richtlijnen : 96/61/EG : IPPC – geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, 2001/77/EG : hernieuwbare elektriciteit, 2002/91/EG : energieprestaties gebouwen, 2003/96/EG : belasting van energieproducten, 2004/8/EG : warmtekrachtkoppeling, 2003/30/EG : biobrandstoffen, 2003/87/EG : Emissiehandel : Linking Directive (2004/101/EG) en Opname luchtvaart in ETS (2008/101/EG), 2006/32/EG : energie-efficiëntie en energiediensten.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
9
zijn van hernieuwbare bronnen en dat er 20 % energie moet bespaard worden (en 10 % biobrandstoffen in transport). Deze emissiereductie kan verhoogd worden naar 30 % mits er een globaal en alomvattende klimaatakkoord zou voorliggen. Op de top in Kopenhagen is dit niet bereikt geweest, het is benieuwd afwachten of de Top van Mexico meer zal opleveren. Op grond van art. 175 EG-verdrag werd inmiddels de Richtlijn 2009/28/EG gepubliceerd ter wijziging van de Richtlijn 2003/87 teneinde het systeem van emissiehandel in de EU te optimaliseren en uit te breiden. Deze richtlijn dient tegen 31 december 2012 omgezet17. Het stimulerend effect van de huidige ETS is afgezwakt door het grote aantal emissierechten dat in de eerste handelsperiode (2005-2007) is uitgedeeld. Vandaar dat er één geharmoniseerde methode voor toewijzing van rechten zal gelden waarbij één Europees Co2-plafond voor de ETS-sectoren opgelegd wordt, in plaats van één plafond voor elke lidstaat, met als doelstelling 21 % reductie in 2020 t.o.v. 2005.
De hoeveelheid rechten die worden
uitgegeven, zouden ieder jaar verminderd worden. Alle grote18 industriële uitstoters zullen dan ook onder de regeling komen te vallen. “Enkel dan kan de overheid haar hefboomwerking ten volle ontplooien en krijgt de particuliere sector de noodzakelijke zekerheid op lange termijn om de investeringen te rechtvaardigen die nodig zijn om Europa om te vormen tot een koolstofarme en zeer energie-efficiënte economie”19. In de elektriciteitssector zal de nieuwe regeling van veiling reeds aanvang nemen in 2013, omwille van het grote aandeel in de uitstoot. In de meeste andere industriesectoren en in de luchtvaart zou het veilingsysteem geleidelijk worden ingevoerd, waarbij pas in 2020 alle rechten zouden worden geveild. Bedrijven en regeringen moeten blijven geprikkeld worden om in eigen land emissiereducties na te streven, zodat de „credits‟ voortkomend uit de toepassing van het CDM-mechanisme zal beperkt worden tot het niveau van de huidige handelsperiode (2005-2009)20. De EU neemt in haar voorstel uitdrukkelijk op dat dergelijke verhandelingssystemen onder de controle van de nationale regeringen moet blijven en niet een nieuw onderdeel van onderhandelingen binnen de Verenigde Naties moet worden21. Binnen de EU zijn de lidstaten eveneens gehouden tot
17
Richtlijn 2009/29/EG tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden, Pb.L.2009, nr. 140/63 18 Om de administratieve lasten te verminderen, zouden industriële installaties die minder dan 10.000 ton CO2 uitstoten, niet aan de ETS moeten deelnemen op voorwaarde dat zij evenwaardige maatregelen hebben getroffen om een passende bijdrage aan de reductie-inspanning te leveren. 19 Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees economisch en sociaal comité van de regio‟s, naar 20-20 in 2020, Kansen voor klimaatverandering voor Europa, Brussel, 23.01.2008 20 De lidstaten zouden kunnen beschikken over CDM-credits ten belope van bijna een derde van hun reductieinspanning. 21 “EU action against climate change. Leading global action tot 2020 and beyond”, 2009, p.25, EC, DGE, KH7809725ENC_002 via http://ec.europa.eu.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
10
reductie-inspanningen, verdeeld over diverse sectoren die niet onder de EU ETS vallen22. De sectoren gebouwen, transport, landbouw en de afvalsector worden hieronder begrepen 23. De sectoren van het internationaal maritiem transport en emissies van landgebruik en land- en bosbouw worden in deze uiteenzetting niet geviseerd. Strengere normen voor CO2-emissie voor voertuigen en brandstoffen en EU-brede regels ter bevordering van energie-efficiëntie zijn mogelijk ten einde de broeikasgasemissies niet allemaal onder de ETS-regeling te doen vallen (sectoren gebouwen, vervoer, landbouw, afval en industriële installaties die onder de ETS-minimumdrempel vallen). 1.2.3. EU – roadmap 2050 – practical guide to a prosperous low carbon Europe Om tegen 2050 een reductie te behalen van 80 % tegenover het referentiejaar 1990 is een radicale transformatie vereist die fundamentele wijzigingen zal meebrengen in het energie systeem. De enige mogelijkheid hiertoe is levering van energie die quasi „zero‟ koolstof uitstoot. Technologisch moet één en ander nog verder ontwikkeld worden en is nog niet direct rendabel of marktklaar. Maar onvermijdelijk houdt de transitie in nieuwe energie-systemen in dat zowel de manier waarop energie geproduceerd als geconsumeerd wordt een transformatie betekent in alle energie-emissie gerelateerde sectoren. De opportuniteiten die moeten aangegrepen worden liggen aldus in nieuwe sectoren van „low carbon‟ energy generations, smart grids, elektrische voertuigen en warmtepompen. Dit geeft voornamelijk nieuwe jobs in de constructie en mechanische engineering ; de jobs in de olie-, kool- en gassector zullen gelet op de lagere vraag mettertijd verdwijnen. De gepubliceerde roadmap noemt het zelf „dramatic changes are required to implement this new energy system, including shifts in regulation (e.g., to provide effective investments incentives for capital-intensive generation and transmission capacity), funding mechanisms and public support….Realistically, the 2050 goals will be hard to realize if the transition is not started in earnest within the next five years. Continued investments in non-abated carbonemitting plants will affect 2050 emission levels. Continued uncertainty about the business case for sustained investment in low-carbon assets will impede the mobilization of privatesector capital24.‟
22
Broeikasgasreducties realiseren in die sectoren die niet onder de Richtlijn 2003/87/EG vallen. “Energie-eficiëntie in de Europese regelgeving” in „Het Europese energie- en klimaatpakket‟, MER 2008, 176220, K. Deketelaere en B. Delvaux, bijdrage door N. Roobrouck, p. 211. 24 Roadmap 2050, Practical guide to a prosperous, low-carbon Europe, volume 1 executive summary, april 2010, p. 3. 23
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
11
Energie-effficiëntie maatregelen opdrijven in alle sectoren, zowel gebouwen, industrie, transport, krachtcentrales en landbouw, om te komen tot quasi volledige decarbonisatie, zal afhankelijk blijven van de energiemix met hernieuwbare energie en kernenergie maar ook vooral de carbon capture and storage van koolstofdioxide (CCS), samen met significante investeringen in transmissie en distributie. De fossiele brandstoffen die gebruikt worden in gebouwen en transport moeten vervangen worden door gedecarboniseerde elektriciteit en brandstoffen met lage CO2-uitstoot (vb. biofuels van de 2e generatie). Bij het niet agressief toepassen van deze maatregelen en „low carbon‟ energiemix is er een verhoogd risico dat hoog emitterende instellingen op geforceerde wijze moeten stoppen, zelfs nog vooraleer ze economisch eindigen. Dit zou maken dat de kost van de transitie hoger ligt dan de investeringen die nu kunnen aangevangen worden. De „smart-systems‟ moeten uitgebreid worden op een interregionaal vlak welk uitwisseling van energie mogelijk maakt en dat op jaar op jaar basis, ook gedurende de winter. Hierbij moet werk gemaakt worden van back-up van deze groene energie, dat leidt tot grotere flexibiliteit. Grote kapitaals-intensieve investeringen zijn zeker vereist in de energiesector zelf, voornamelijk bij elektriciteit. Dit kan leiden tot hogere elektriciteitsprijzen, die evenwel niet tot effect mogen leiden dat andere sectoren hierdoor niet meer competitief verder kunnen ontwikkelen ; ook daar zal energieefficiëntie dit deels kunnen opvangen. Voor bedrijventerreinen biedt dit een perspectief om de energie op hernieuwbare bronnen op te slaan en aan te wenden wanneer nodig ; delokale productie, opslag en gebruik. Alles draait om energie-zekerheid en energie-onafhankelijkheid die groeit in de decarbonisatie-transitie wat uiteindelijk leidt tot economische stabiliteit nu er geen afhankelijkheid meer zal bestaan van de fluctuerende fossiele brandstofprijzen.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
12
1.3. Federale rechtsgrond
Het Kyoto-protocol werd door België ondertekend en geratificeerd, respectievelijk in april 1998 en in mei 2002 om vanaf februari 2005 van kracht te zijn. In uitvoering van het het VN-Klimaatverdrag en het Protocol van Kyoto heeft België als Annex B-land er zich toe verbonden om de uitstoot van broeikasgassen in de periode 20082012 met 7,5% te verminderen ten opzichte van 199025. De reductiedoelstelling geldt nationaal. België hanteert tussen de federale en gewestelijke regeringen verschillende reductiedoelstellingen. In het overlegcomité tussen de gemeenschaps- en gewestelijke overheden
van
8
maart
200426,
werd
er
over
deze
reductiedoelstelling
een
lastendelingsovereenkomst bereikt tussen de federale regering en de gewesten. Met deze lastendelingsovereenkomst krijgen de drie gewesten meer rechten toegewezen dan België krijgt toegewezen in het Kyoto-protocol. Om het verschil (2,442 Mton CO2-eq, per jaar voor de periode 2008-2012) goed te maken, werd overeengekomen dat de federale regering bijkomende rechten zal verkrijgen dankzij het gebruik van flexibiliteitsmechanismen van het Kyoto-protocol27. De meeste installaties uit de sectoren industrie en energie vallen na 2012 niet meer onder een lidstaat-specifieke doelstelling. Zij vallen dan onder het algemene nieuw ETS veilingsysteem. Alle emissiebronnen in België die niet onder het Europees emissiehandelssysteem (ETS) vallen, werden een emissiereductie opgelegd van 15 % tegen 2020 t.o.v. 200528. Dit betreffen volgende sectoren : huishoudens, industrie, diensten, land- en tuinbouw, transport en energie. De emissies ten gevolge van het niet-energetisch verbruik29 (procesemissies) van brandstoffen telt dus niet mee. Elk jaar in januari moeten de CO2emissies gerapporteerd worden naar Europa, naar het Climate Change Committee. In april moeten de CO2-emissies gerapporteerd worden aan UNFCCC (United Nations Framework Convention on Climate Change).
25
Beschikking van de Raad van 25 april 2002 betreffende goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen, PB. L. 15 mei 2002, afl. 130, 1-3. 26 Bevestigd bij Samenwerkingsakkoord van 23 september 2005, B.S. 14 oktober 2005. 27 Vijfde nationale mededeling over klimaatverandering. Onder het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, 2009, België – elektronische versie op http://www.klimaat.be, p. 55. 28 www.milieurapport.be/nl/feiten-cijfers/MIRA-T/milieuthema‟s/klimaatverandering (laatst bijgewerkt februari 2010). 29 Niet-energetisch verbruik wil zeggen dat brandstoffen als grondstof worden gebruikt en niet voor het opwekken van energie.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
13
1.4. Gewestelijke rechtsgrond
1.4.1. Doorwerking internationale regelgeving In uitvoering van de Europese verbintenis onder het Protocol van Kyoto krijgen de drie gewesten voor de periode 2008-2012 een hoeveelheid emissierechten toegewezen. Dienovereenkomstig geldt in het Vlaams Gewest voor de periode 2008-2012 een beperking van de uitstoot van broeikasgassen tot gemiddeld 83.436 kton CO2-Eq per jaar30. De energieproductie (elektriciteitsproductie, raffinaderijen en cokes samen), de industrie, de gebouwen en het transport zijn de nationale sectoren die het meeste broeikasgassen uitstoten31. De uitbreiding tot CO2-N zal in die sectoren effect moeten ressorteren. Bij de verdeling van de Belgische Kyoto-doelstelling werd afgesproken dat Vlaanderen zijn jaarlijkse emissie van CO2, CH4, N2O en F-gassen (SF6, HFK‟s en PFK‟s) – samen de zogenaamde „korf van broeikasgassen‟ – in de periode 2008-2012 met 5,2 % moet terugdringen ten opzichte van 1990 tot een plafond van 82,463 Mton CO2-eq32. Op gewestelijke vlak geeft de Europese klimaatregelgeving directe impact. De IPPC33Richtlijn ter preventie en bestrijding van verontreiniging heeft een groot belang nu deze het ganse vergunningsbeleid koppelt aan vaste technische eenheden op een welbepaalde plaats (art. 2, lid 3 IPPC-Richtlijn) en omdat deze richtlijn het begrip van de “best beschikbare34 technieken” definieert. Verder in dit essay zal de link nog worden gelegd met het Vlaams vergunningsbeleid en meer specifiek met oog op de bedrijventerreinen. De IPPC-Richtlijn35 voorziet ook in de mogelijkheid om, naast de milieuvergunning, bij wege van algemene regels, aan bepaalde categorieën van installaties verplichtingen op te leggen.
30
Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012, 2006, 5. Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012, 26-27. 32 www.milieurapport.be/nl/feiten-cijfers/MIRA-T/milieuthema‟s/klimaatverandering (laatst bijgewerkt februari 2010). 33 Integrated Pollution Prevention and Control. 34 “op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat wordt toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn.” I. Larmuseau, “De IPPCRichtlijn. Oorsprong, inhoud, belang en impact van de rechtlijn op het Vlaamse Milieudecreet, Vlarem I en Vlarem II”, M. Pâques, Recente ontwikkelingen inzake vergunningen met betrekking tot milieu en ruimtelijke ordening. Een Europees en intergewestelijk perspectief, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1999, 42-46. 35 Er ligt evenwel sinds december 2007 een ontwerp voor om de IPPC-Richtlijn te veranderen waarbij maar liefst zeven richtlijnen zouden worden geïmplementeerd en waarbij vooral de verstrenging van de best beschikbare technieken het voorwerp is. 31
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
14
1.4.2. De bevoegheidsverdeling De Gewesten beschikken volgens Art. 6, §1, VII, eerste lid van de Bijzondere Wet op de Hervorming der Instellingen36 over de bevoegdheid inzake Energiebeleid37, meer specifiek f) de nieuwe energiebronnen (excl. de kernenergie) en h) het rationeel energiegebruik. Rationeel energiegebruik werd decretaal omschreven als “het zo efficiënt mogelijk gebruik van energie”38. De federale elektriciteitswet definieert in art.2, 4° de hernieuwbare energiebronnen39, welk ook in art. 2,15 ° in het Vlaams Elektriciteitsdecreet aan te treffen is. Net als de bestrijding van het broeikasgaseffect niet als dusdanig is opgenomen in de bevoegdheidsverdeling, is CO2-N als middel tot het tegengaan van het broeikasgaseffect, bij gebreke aan uitdrukkelijke toewijzing een impliciete bevoegdheid van het Vlaams Gewest. CO2-N valt wegens de impact op het leefmilieu eveneens onder de gewestelijke bevoegdheid40.
Vooraleer toe te spitsen op de uitbreiding van de bestaande CO2-N, zal eerst de meest relevante bestaande Vlaamse regelgeving weergegeven worden. Dit naar de volgorde van het stappenplan „Trias Energetica‟. Energie zo veel mogelijk besparen en zo efficiënt mogelijk aanwenden om pas daarna de hernieuwbare energiebronnen aan te spreken vooraleer de resterende energiebehoefte te voldoen, en uiteindelijk te compenseren.
1.4.3. Rationeel energieverbruik
1.4.3.1. Nopens de omzetting van de Richtlijn 2006/32/EG Het begrip „energie-efficiëntie‟ wordt op Europees vlak algemeen gedefinieerd als de verhouding tussen de output van energiediensten of goederen en de input van primaire
36
B.S. 15 augustus 1980. Art. 6, §1, VII, Bijzondere Wet op de Hervorming der Instellingen, B.S. 15 augustus 1980. 38 Art. 2, 1° van het Decreet van 2 april 2004 tot vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in het Vlaamse Gewest door het bevorderen van het rationeel energieverbruik, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en de toepassing van flexibiliteitsmechanismen uit het Protocol van Kyoto, B.S. 23 juni 2004, hierna het “REGdecreet” genoemd. 39 Art. 2, 4° van de Wet van 29 pril 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, B.S. 11 mei 1999, definieert hernieuwbare energiebronnen. Het zijn alle andere energiebronnen dan fossiele brandstoffen en kernsplijting, inzonderheid hydraulische energie, windenergie, zonne-energie, biogas, organische producten en afvalstoffen van de land-en bosbouw, en huishoudelijke afvalstoffen, Art. 2, 15° Decreet van 17 juli 2000 houdende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, B.S., 22 september 2000, definieert: alle andere energiebronnen dan fossiele brandstoffen of kernsplijting die op een duurzame wijze ingezet kunnen worden. 40 Art. 6, § 1, II, 1°, Bijzondere Wet op de Hervorming der Instellingen, B.S. 15 augustus 1980. 37
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
15
energiebronnen41. Op basis van deze definitie, kan de „verbetering van energie-efficiëntie‟, of „energiebesparing‟, beschouwd worden als een vermindering van het energieverbruik ten gevolge van technologische, economische en gedragsveranderingen42. Er wordt gestreefd naar “de economische groei los te koppelen van een toename van het energieverbuik”43. Internalisering van de externe kosten veroorzaakt door het verbruik van energie maakt een wezenlijk bestanddeel uit van elk doeltreffend beleid inzake energiebesparing. 1.4.3.2 Het Decreet rationeel energiegebruik44 (REG-decreet) Rationeel energiegebruik wordt in het REG-decreet (art. 2,1°) omschreven als het zo efficiënt mogelijk gebruik van energie. In de literatuur treffen we verder aan dat rationeel energiegebruik erin bestaat om, met eenzelfde hoeveelheid primaire energie meer energiediensten te leveren of nog, dezelfde hoeveelheid energiediensten te verzekeren met minder primaire energie-input. Aldus slaat rationeel energiegebruik op meer performante energieconversiemethoden, energietechnologie45.
die
veelal
het
gevolg
zijn
van
vooruitgang
in
de
Rationeel energiegebruik is enerzijds meer doen met minder en
anderzijds de grondstofproductiviteit verhogen. Het is absoluut noodzakelijk dat alles ingezet wordt op rationeel energiegebruik. Het aspect van de bevoorradingszekerheid, de lagere uitstoot van broeikasgassen en het verkleinen van de afhankelijkheid van buitenlandse energiebronnen is hieraan niet vreemd. Dit decreet is een kaderdecreet in de meest ruime zin van het woord46. Het bevat verscheidene, middels besluiten nader uit te werken, maatregelen inzake rationeel gebruik van energie. Zo bevat het o.a. een regeling inzake overheidstegemoetkomingen energiebeleidsovereenkomsten
ter en
bevordering
van
verplichtingen
het
rationeel
energieverbruik,
m.b.t.
rationeel
energiegebruik,
verplichtingen ten aanzien van brandstofleveranciers en enkele algemene principes inzake de erkenning van energiedeskundigen en de inzameling van gegevens. 41
Zie International Energy Agency, energy Efficiency, www.iea.org. Zie eveneens art.3, (b) and (c) van Richtlijn 2006/32/EG van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten en houdende intrekking van Richtlijn 93/76/EEG, P.B.L. 27 april 2006, afl. 114, 64, hierna “Richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik” of “Richtlijn 2006/32/EG” genoemd. 42 „Op weg naar een „efficiënt‟ wettelijk kader voor energiebesparing in het Vlaams Gewest ?, T.M.R. 2007, p. 182, A. Boute en S. Tormans. 43 A. Piebalgs, Recent EU developments on energy policy, Speech tot the International Energy Agency governing board members, Parijs, 13 juni 2006, 3. 44 Decreet 2 april 2004 tot vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in het Vlaams Gewest door het bevorderen van het rationeel energiegebruik, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en de toepassing van flexibiliteitsmechanismen uit het Protocol van Kyoto, B.S., 23 juni 2004. 45 W. D‟Haeseleer, „Energie vandaag en morgen. Beschouwingen over energievoorziening en –gebruik, Acco 2005, 178-179. 46 T. Vermeir, “Voorbestemdheid van het falen : groene energie in 2004”, in K. Deketelaere (ed.), jaarboek energierecht 2004, Intersentia, Antwerpen, 2005, 131.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
16
In de verdere uiteenzetting met oog op de scoop van CO2-N en bedrijventerreinen, zal hierna kort ingegaan worden op de energieprestaties van gebouwen en diep ingegaan worden op de energie efficiëntie betreffende de procesinstallaties, beter gekend als de benchmark- en energieconvenanten.
1.4.3.2.1. De energieprestatieregelgeving Het doel van deze wetgeving is het stimuleren van verbeterde energieprestaties binnen de gebouwensector. De regelgeving is van toepassing op nieuw, vernieuwde of bestaande gebouwen waar energie gebruikt wordt of verbruikt kan worden om een specifiek binnenklimaat voor mensen te verkrijgen47. In Vlaanderen staan bijna 2,5 miljoen gebouwen. Leven en werken in deze gebouwen vraagt veel energie. Meer bepaald zijn deze gebouwen verantwoordelijk voor ongeveer 22 % van de totale Vlaamse CO2-emissies.48 Het moge duidelijk zijn : energieprestatie speelt een (steeds) belangrijke(re) rol in het rijtje van maatregelen om verstandig met energie om te gaan49. Gebouwen zijn immers nog steeds (te) grote energieverbruikers. De energieprestatieregelgeving zoals opgenomen in het EPB-decreet heeft tot doel dit energieverbruik te doen dalen50. Het besparingspotentieel binnen de gebouwensector is groot en mede daarom prioritair. Deze focus kan worden verklaard door het feit dat meer dan 40 % van het eindgebruik van energie in Europa voor rekening komt van deze sector51. Bovendien bestaat een groot potentieel voor energiebesparing in gebouwen.
Op 16 december 2002 keurde het Europees Parlement en de Raad de Richtlijn 2002/91/EG goed. Deze richtlijn is gericht op de gebouwen van de woon- en de tertiaire sector (kantoorgebouwen, industriegebouwen,…). Waarbij “gebouw” werd omschreven als een “overdekte constructie met muren waarvoor energie gebruikt wordt om het binnenklimaat te regelen”52. 47
I. Larmuseau (ed.), T. Vermeir, P. Desmedt, M. Harteveld en F. Onrust, Energie en milieu: een wankel evenwicht, V.V.O.R.-verslagboek 2008/2, p. 32. 48 „Op weg naar een „efficiënt‟ wettelijk kader voor energiebesparing in het Vlaams Gewest ?‟, Een juridische analyse van de uitdagingen en kansen aangaande de omzetting van richtlijn 2006/32/EG betreffende energieefficiëntie bij het eindgebruik, A. Boute en S. Tormans, TMR 2007, 197. 49 “De energieprestatieregelgeving in Vlaanderen : een update”, TBO 2009, nummer 4, p. 170, S. Tormans. 50 Decreet van het Vlaamse Parlement van 22 december 2006 houdende eisen en handhavingsmaatregelen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat voor gebouwen en tot invoering van een energieprestatiecertificaat en tot wijziging van artikel 22 REG-decreet, B.S. 27 maart 2007, hierna “EPBdecreet” genoemd. 51 Zie overweging 6 van Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen, PB.L. 4 januari 2003, afl. 1, 65, verder “Richtlijn 2002/91/EG” genoemd. 52 Artikel 2 (1) richtlijn 2002/91/EG.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
17
Deze Richtlijn 2002/91 trad in werking op 4 januari 2003 en werd omgezet in het huidig Energieprestatiedecreet van 22 december 2006 houdende eisen en handhavingsmaatregelen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen en tot invoering van een energieprestatiecertificaat53.
Dit
energieprestatiedecreet
bevat,
tezamen
met
het
energieprestatiebesluit54, verscheidene maatregelen en eisen tot verbetering van de energieefficiëntie van (nieuwe en bestaande) gebouwen. “We verstrengen de energieprestatienormen voor gebouwen stapsgewijs” luidt de eerste zin van de overeengekomen maatregelen inzake energie in het Vlaamse regeerakkoord 2009 55. In het kader van de coördinatie van de Vlaamse energie-wetgeving werd het EPB-decreet mee opgenomen in het Energiededreet van 8 mei 200956. Het EPB-decreet57 wil niet alleen het energiezuinig bouwen en verbouwen stimuleren (“een verbeterde energieprestatie”), maar ook de bouw van gezonde en comfortabele gebouwen promoten (“het binnenklimaat”). Deze EPB-eisen zijn opgenomen in het EPB-besluit58 en wijzigen geregeld in functie van de veranderende technologische inzichten en het (strengere) beleid van de Vlaamse overheid. De EPB-eisen59 gelden zowel voor bij bouw als renovatie van gebouwen, waarmee deze impact ook invloed heeft op o.a. de revitalisering van verouderde bedrijventerreinen, dan wel op strategische bedrijventerreinen. Ook bevatten de overeenkomsten van de beheerder heel dikwijls (zelfs strengere) voorschriften nopens de bouwvoorwaarden die de energetische prestaties betreffen (zie verder).
53
Decreet van 22 december 2006 houdende eisen en handhavingsmaatregelen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen en tot invoering van een energieprestatiescertificaat en tot wijziging van artikel 22 van het REG-decreet, B.S. 27 maart 2007, hierna het “energieprestatiedecreet” genoemd. 54 Besluit van 11 maart 2005 van de Vlaamse Regering tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen, B.S. 17 juni 2005, hierna het “energieprestatiebesluit” genoemd. 55 Vlaams regeerakkoord 2009-2010, “een daadkrachtig Vlaanderen in beslissende tijden – voor een vernieuwende en duurzame en warme samenleving”, p. 56, www.vlaanderen.be. 56 Decreet van 8 mei 2009 houdende algemene bepalingen betreffende het energiebeleid (aangehaald als : Energiedecreet), B.S. 7 juli 2009. Zodra het in werking is getreden – de Vlaamse Regering bepaalt de inwerkingtreding van de verschillende bepalingen – heft het Energiedecreet het EPB-decreet op. Het EPBdecreet wordt dan een onderdeel (titel XI) van het Energiedecreet. 57 Zie artt. 15.2.1 en 15.3.8 Energiedecreet. 58 EPB-besluit, zoals gewijzigd door o.a. het besluit van de Vlaamse regering van 16 juni 2006 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 11 maart 2005 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen, B.S. 8 september 2006, en het besluit van de Vlaamse regering van 20 maart 2009 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 11 maart 2005 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen, B.S. 6 juli 2009. 59 Art. 3,3° EPB-decreet en artt. 3-13 EPB-besluit.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
18
Het EPB-decreet is van toepassing op nieuwe en bestaande gebouwen (in hun geheel, dan wel gedeeltelijk) waarin energie wordt verbruikt om een specifieke binnentemperatuur ten behoeve van mensen te bereiken60 en het EPB-besluit maakt een onderscheid tussen verschillende
soorten
gebouwen,
m.n.
woongebouwen61,
kantoorgebouwen62,
schoolgebouwen63, industriële gebouwen64 en gebouwen met een andere specifieke functie65. Nu we het erover eens zijn dat functies en indelingen overeenkomstig de ruimtelijke ordeningsregelgeving verglijden, en dat binnen de bedrijventerreinen „an sich‟ de gebouwen meerdere functies kunnen omvatten, kan hier in deze uiteenzetting niet louter teruggevallen worden op de EPB-eisen voor de industriële gebouwen. Met oog op het gemakkelijker bereiken van de nodige CO2-N, wordt nu veel toepassing gemaakt van het opleggen van strengere eisen dan deze voorzien in het EPB-decreet en EPBbesluit. Het is dan ook in dit opzicht dat een kritische bedenking oprijst over het uitvoeren van de „haalbaarheidsstudie‟66. Artikel 5 van het EPB-decreet verplicht nl. om vóór de bouw waar toepassing van alternatieve systemen van energievoorziening in nieuwe grote gebouwen (dit zijn gebouwen met een vloeroppervlakte van meer dan 1.000 m²) wordt gepland, of waarvoor de technische, milieukundige en economische haalbaarheid van deze systemen in aanmerking te
nemen67.
Alternatieve
energievoorziening
systemen
gebaseerd
op
zijn
o.a.
gedecentraliseerde
hernieuwbare
systemen
energiebronnen,
voor
kwalitatieve
warmtekrachtinstallaties, stads-/blokverwarming of – koeling en warmtepompen. Deze voorafgaandelijke studie is verplicht en stimuleert de uiteindelijke toepassing van deze alternatieve systemen van energievoorziening. De bouwheer is louter verplicht tot onderzoek 60
Art. 3,10 ° EPB-decreet. Art. 1,3° EPB-besluit: gebouwen bestemd voor individuele of collectieve huisvesting. 62 Art. 1,4° EPB-besluit: gebouwen bestemd voor een dienstverleningsfunctie waarin voornamelijk administratief werk wordt verricht en waaronder ook de gebouwen vallen die bestemd zijn om te worden gebruikt voor de uitoefening van een vrij beroep zoals gedefinieerd in de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen. 63 Art. 1,5° EPB-besluit: gebouwen bestemd voor een onderwijsfunctie. Zie in dat verband ook het decreet van 7 december 2007 betreffende energieprestaties in scholen, B.S. 25 januari 2008, dat bijzondere EPB-eisen bepaalt voor alle nieuwbouw of verbouwingswerken aan onderwijsinstellingen, centra voor leerlingenbegeleiding of internaten. 64 Art. 1,6° EPB-besluit: gebouwen bestemd voor de productie, de bewerking, de opslag of de manipulatie van goederen. 65 Art. 1,7° EPB-besluit: gebouwen die niet vallen onder de categorieën woongebouwen, kantoorgebouwen, schoolgebouwen of industriële gebouwen. Hieronder vallen: ziekenhuizen, hotels en restaurants, sportvoorzieningen, groot- en kleinhandelsgebouwen, andere types energieverbruikende gebouwen. 66 Onder „haalbaarheidsstudie‟ wordt in art. 1,10° EPB-besluit omschreven als “de studie waaruit blijkt dat de technische, milieukundige en economische haalbaarheid van alternatieve energiesystemen voor de start van de bouw in aanmerking werden genomen”. 67 Art. 11.1.2 en 11.1.3 Vlaams Energiedecreet. 61
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
19
van de haalbaarheid ervan. Een sanctie wegens niet uitvoering, dan wel niet tijdige uitvoering, is niet voorzien Het is dan wel zo jammer dat de bouwheer niet verplicht wordt om die uitgekiende alternatieve systemen aan te wenden. Deze kost en tijdroof kan nuttiger effect hebben dan het vullen van de studievergaarbak bij het VEA, nu geen zekerheid bestaat dat deze studie ook werd toegepast en uitgevoerd. Wat doet concluderen dat dit geen effectieve sensibilisatie vormt.
Het controle-instrument bij deze wetgeving is het energieprestatiecertificaat. Een energieprestatiecertificaat is een certificaat waarin het resultaat is vermeld van de berekening van de totale energie-efficiëntie van een gebouw68. Dit certificaat bevat referentiewaarden op basis waarvan de energieprestaties van het gebouw kunnen worden beoordeeld en vergeleken met die van andere gebouwen. In het certificaat kunnen tevens aanbevelingen worden opgenomen voor tips voor goed gebruikersgedrag, of de kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gebouw 69.
Zoals hiervoor meegedeeld is ook het aspect efficiëntie binnen de procesinstallatie (met als basis de „best beschikbare technieken‟) een onderdeel van rationele energie, welk toch wel uitdrukkelijk aandacht behoeft ten einde de uitbreiding van de CO2-N te kaderen.
1.4.3.2.2. Benchmarkingconvenant - auditconvenant Benchmarkingconvenanten
en
auditconvenanten
zijn
vrijwillige
(burgerrechtelijke)
overeenkomsten tussen de Vlaamse overheid en bedrijven inzake energie-efficiëntie waardoor binnen de onderneming de CO2-uitstoot direct of indirect vermindert. Ook in het Waals Gewest bestaan er dergelijke vrijwillige akkoorden met de industriesector, de zogenaamde „Accords de branche” of sectorakkoorden70. Reeds in 1999 had de Vlaamse Overheid het standpunt ingenomen om haar EU-emissie-doelstellingen te halen door de energie-intensieve bedrijven71 geen absoluut uitstootplafond op te leggen, noch een procentuele vermindering72
68
Artikel 3, 6° EPB-decreet. Dit resultaat is uitgedrukt in één of meer numerieke indicatoren. Zie ook het ministerieel besluit van 2 april 2007 betreffende de vastlegging van de vorm en de inhoud van de EPB-aangifte en het model van energieprestatiecertificaat bij de bouw, B.S. 11 mei 2007. 69 Artikel 19 § 1 EPB-decreet. 70 Energiebeleidsovereenkomsten over energie-efficiëntie in de industrie : Benchmarkingconvenant en auditconvenant, M. Decroos, MER 2007/4, p. 245. 71 Energie intensieve bedrijven zijn bedrijven met een primair energieverbruik 71 groter dan of gelijk aan 0,1 petajoule per jaar. 72 Op die manier houdt het benchmarkingconvenant rekening met het feit dat er ondernemingen zijn die reeds al voor 1990 heel wat geïnvesteerd hebben in energiebesparing (waar het ETS-systeem geen rekening mee houdt).
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
20
per bedrijf, doch wel werd gekozen voor „benchmarken‟73 – een systematiek waarbij gewerkt wordt met referentiekaders op grond van objectieve normen – om de broeikasgasuitstoot te verminderen. De bedrijven gaan hierbij de verbintenis74 aan om de energie-efficiëntie van hun procesinstallaties75 op wereldtopniveau te brengen en/of te behouden tegen 2012. Als tegenprestatie voor de inspanningen van de bedrijven garandeert het Vlaams Gewest dat de deelnemende ondernemingen geen additionele specifieke Vlaamse maatregelen gericht op verdere energiebesparing of CO2-reductie zal opleggen. Daaronder wordt in dit convenant in ieder geval verstaan : geen specifieke energietaks voor ondernemingen, geen verplichte CO2emisieplafonds of aankoop van emissierechten, geen aanvullende verplichte energieefficiëntie- of CO2-doelen, geen aanvullende besparingsverplichtingen en geen aanvullende CO2- of energie-eisen, met uitzondering van rapporteringsverplichtingen over energie- en brandstofgebruik en alle broeikasgasemissies76. De overheid zal alles in het werk stellen om de convenantbedrijven vrijgesteld te houden voor bijkomende Belgische of Europese maatregelen.
Er
zijn
inmiddels
180-tal
bedrijven77
toegetreden
tot
het
benchmarkingconvenant, voornamelijk uit volgende sectoren : staal, metaalverwerking, aluminium, cement, keramiek, baksteen, dakpannen, zandgroeven, papier en pulp, hout, glas, textiel, chemie, petroleum en voeding. De toegetreden bedrijven genoten voordelen ; zo ontvingen zij voldoende gratis emissierechten78, alsook kregen zij voorrang op de ecologiepremie naast de vrijstelling van bijkomende maatregelen inzake energie- en CO2-
73
http://nl.wikipedia.org /wiki/benchmark : een benchmark, vertaalbaar als „referentiekader‟ of „ijkingskader‟, is een basis om de prestaties van verschillende systemen, apparaten of organisaties met elkaar te kunnen vergelijken. Benchmarking is een manier voor organisaties om iets van elkaar te leren, verantwoording af te leggen en toezicht te vergemakkelijken. De uitkomst van een benchmark is een soort maatgetal dat iets over de prestatie zegt. 74 Art. 21, 2° Benchmarkingconvenant : de genoemde verplichtingen zijn inspanningsverplichtingen, tenzij verplichtingen uitdrukkelijk als resultaatsverbintenis zijn omschreven. 75 Art. 1 van het Benchmarkingconvenant over energie-efficiëntie in de industrie zoals goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 29.11.2002 definieert de procesinstallatie als een volledige installatie om een bepaald product te maken of te behandelen; het kan een deel zijn van een vestiging, of de gehele vestiging. 76 Merk op dat het overeenkomstig art. 15, § 2 van het auditconvenant ongeveer hetzelfde stipuleert, maar het niet heeft over de CO2-emissieplafonds of aankoop van emissierechten. Immers de maatregelen die zijn opgelegd aan bedrijven die onder de ETS-richtlijn vallen, waar de auditconvenant-bedrijven er niet onder vallen. 77 Alle toegetreden bedrijven zouden voor meer dan 70 % à 80 % van het Vlaams industrieel energieverbruik verantwoordelijk zijn. 78 In het Europees emissierechtensysteem voor broeikasgassen levert het Verificatiebureau de nodige referenties voor het toekennen van de emissierechten. Het is van groot belang dat het Verificatiebureau een onafhankelijke en eenduidige werkwijze hanteert. Het bureau heeft daartoe een kwaliteitssysteem opgezet, waarin de procedures en werkwijzen nauw zijn omschreven en waarvoor een ISO 9001 certificatie is behaald.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
21
besparing. Voor de groenestroomcertificaten79 geldt evenwel slechts een gedeeltelijke vrijstelling, alsook voor de federale bijdrage op elektriciteit80.
De tekst van de Nederlandse benchmarkingconvenant is voorzichtiger opgesteld (het niet doorkruisen en waar mogelijk ondersteunen van het convenant), wijl de Vlaamse tekst het heeft over „vrijstellen van verplichtingen die zouden kunnen worden opgelegd door de Belgische of Europese maatregelen‟. Het benchmarkingconvenant81 geldt voor de periode van 2003-201282.
Hieruit volgt de bedenking tegen welke prijs de Vlaamse overheid deze garanties heeft gegeven.Art. 17 van het REG-decreet verleent aan de Vlaamse regering de mogelijkheid om aan
ondernemingen,
niet-commerciële
instellingen
en
publiekrechterlijke
personen
verplichtingen op te leggen om hun rationeel energiegebruik én het gebruik van hernieuwbare bronnen te verhogen. Art. 17, § 1, preciseert dat het kan gaan om (1°) het opzetten van een energieboekhouding ; (2°) het uitvoeren van rendabele investeringen, die al dan niet ter kennis worden gebracht door een energieplan of een energiestudie ; (3°) het periodiek dan wel éénmalig laten opmaken van een energieplan en/of een energiestudie door een energiedeskundige83. Art. 17, § 7 stipuleert : “Als de Vlaamse regering op basis van §1 verplichtingen oplegt, zijn die verplichtingen voor ondernemingen, niet-commerciële instellingen en publiekrechtelijke rechtspersonen, die een energiebeleidsovereenkomst hebben gesloten,
niet
strenger
dan
de
overeenkomstige
bepalingen
opgenomen
in
de
energiebeleidsovereenkomsten en van die aard dat zij niet voor bijkomende lasten zorgen ten opzichte van de overeenkomstige bepalingen, opgenomen in de energiebeleidsovereenkomst, behalve om te voldoen aan internationale of Europese verplichtingen, steeds rekening houdend met het engagement van het Vlaams Gewest in de energiebeleidsovereenkomsten. In die gevallen pleegt de Vlaamse regering vooraf overleg met de andere partijen van de energiebeleidsovereenkomst.” De Vlaamse regering heeft de mogelijkheid om bepaalde 79
Bij benchmarkingbedrijven stelt de Vlaamse overheid 25 % van het industriële elektriciteitsverbruik vrij van groenestroomcertificaten. 80 Alle professionele elektriciteitsverbruikers dienen een bijdrage per afgenomen kWh te betalen. Afnemers die meer dan 20 Megawatt verbruiken, genieten een degressieve korting (de korting wordt groter naarmate het verbruik stijgt). Bedrijven die tot de doelgroep van het benchmarkingconvenant behoren maar niet zijn toegetreden, verliezen hun recht op korting. Benchmarkbedrijven genieten deze korting wel; vanaf een verbruik van 250.000 megawatt zijn deze vrijgesteld van bijdrage te betalen. 81 Art. 21, 1 ° Benchmarkingconvenant is een overeenkomst naar burgerlijk recht. 82 Art. 20, 1° Benchmarkingconvenant: eindigt op 31 december 2012. 83 Energiebeleidsovereenkomsten over energie-efficiëntie in de industrie : Benchmarkingconvenant en auditconvenant, M. Decroos, MER 2007/4, p.247.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
22
verplichtingen zoals opgelegd in art. 17, § 1 van datzelfde decreet toch op te leggen, op grond van art. 17, §§ 8 en 9 van het REG-decreet, en geeft – samen met de bepaling dat de Vlaamse regering
bepaalde
tegemoetkomingen
energiebeleidsovereenkomst
hebben
kan
beperken
gesloten
–
een
aan
diegenen
stimulans
om
die
een
tot
een
energiebeleidsovereenkomst toe te treden alsook rechtszekerheid voor de duur van de overeenkomst.
Het
grootste probleempunt
voor de Commissie in het
Belgisch
toewijzingsplan, is dat er volgens haar te veel emissierechten worden toegekend : “tegen het nationaal toewijzingsplan zal geen bezwaar worden gemaakt mits daarin op een nietdiscriminerende wijze de volgende wijzigingen worden aangebracht […]1. de totale hoeveelheid emissierechten die uit hoofde van de Gemeenschapsregeling wordt toegewezen, wordt verlaagd met 4,820532 miljoen ton CO2-equivalent per jaar, […]”.84 Hieruit volgt dat de Vlaamse regering deze opgelegde reductie niet op de toegetreden bedrijven kan toepassen mits zij aan het benchmarkingconvenant (het goedgekeurde energieplan) geen verdere efficiëntie-eisen (lees verlaging van emissierechten) kan opleggen, volgend op de door haar geboden garantie. De gewilligheid van de Vlaamse overheid bij de sluiting van de benchmarkingconvenanten pint haar nu vast. „Ofwel moet het Vlaams Gewest tegen het convenant in meer CO2-reductie opleggen dan in de energieplannen is opgenomen, ofwel alle extra inspanningen afwentelen op de niet-convenant-bedrijven (de BKG-inrichtingen voor energieproductie), ofwel proberen de afspraken binnen het convenant na te komen en met de betrokken bedrijven een „regeling‟ te treffen die ervoor zorgt dat de extra emissiereductie niet op kosten van de bedrijven moet gebeuren, maar dat de kosten overgenomen worden door de overheid, die bv. zelf de nodige emissierechten kan gaan bijkopen op de Europese markt.‟85
Algemene kritiek is en blijft dat de Vlaamse overheid met de inspanningen van de industrie geopteerd heeft voor een reductiedoelstelling afhankelijk van de economische groei van het bedrijf. De CO2-reducties die moet worden bereikt zijn ondanks de energie-efficiëntie inspanningen niet aangepakt. Hiermee is alvast aangetoond dat voor de duur van het convenant zelf er zeker een aantal beleidsopties voor deze toegetreden bedrijven tot de benchmarkconvenant uitgesloten zijn. En daarmee is indirect duidelijk dat de verder uit te werken CO2-N regelgeving zal gelden voor de andere sectoren, dan wel dat de 84
M. Decroos, Energiebeleidsovereenkomsten over energie-efficiëntie in de industrie : Benchmarkingconvenant en auditconvenant, , MER 2007/4, p.260. 85 Deze optie gaat waarschijnlijk in tegen Europese Staatssteunregels cfr. , M. Decroos, Energiebeleidsovereenkomsten over energie-efficiëntie in de industrie : Benchmarkingconvenant en auditconvenant, MER 2007/4, p.261.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
23
convenantbedrijven mee opgenomen worden in een regeling die pas na 2012 in werking kan treden. Vanaf april 2011 zou het overleg nopens de verlenging kunnen aanvangen.
In het kader van deze uiteenzetting is het best wel nuttig hier heel kort enkele opmerkingen te maken. Vooreerst wordt het aspect van duurzame energie hier hoegenaamd niet bevorderd. Voorts kan niet ontkend worden dat duur van het benchmarkingconvenant wijselijk genoeg niet onbeperkt is, maar de lasten van het klimaatbeleid worden zolang minstens afgewenteld op de niet toegetreden bedrijven. Met de bedenking hierbij dat de toegetreden bedrijven samen een uitstoot geven t.b.v. ongeveer tachtig procent.
1.4.4. Hernieuwbare energie
1.4.4.1. Richtlijn hernieuwbare energie
Hoewel het energiebeleid aan de grondslag ligt van de Europese éénwording, met de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en het EURATOM-verdrag uit 1951, is een actief optreden van de Europese instanties inzake energie een relatief nieuw fenomeen86. In de zoektocht naar oplossingen voor de milieuproblemen die gepaard gaan met de aanwending
van
klassieke
energiebronnen
worden
alternatieve
of
hernieuwbare
energiebronnen steeds vaker ter sprake gebracht87. Met de Richtlijn 2001/77/EG betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt heeft de Europese wetgever een algemeen kader uitgewerkt voor een groter gebruik van hernieuwbare energiebronnen als basis voor de elektriciteitsopwekking88. Het groenestroomcertificaten systeem is in wezen een steunsysteem, gericht op het behalen van een Europese doelstelling. Onder het recente 20-20-20 pakket van de Europese Unie89, dient in België tegen 2020, 13% van het totaal energiegebruik “hernieuwbaar” te zijn. Kenmerkend aan de nood om verder hernieuwbare energie blijvend in te zetten is dat het elektriciteitsnetwerk moet worden aangepast aan de toenemende decentrale productie. Dit gaat noodgedwongen gepaard met een belangrijke herziening van het ruimtelijke 86
“Energie-eficiëntie in de Europese regelgeving” in „Het Europese energie- en klimaatpakket‟, MER 2008, 176220, K. Deketelaere en B. Delvaux, bijdrage door L. Deridder, p. 202. 87 K. Deketelaere, K. De Cock, L. Deridder en G. Verhoosel, Handboek Energierecht, Antwerpen, Intersentia, 2001, 204. 88 I. Larmuseau (ed.), T. Vermeir, P. Desmedt, M. Harteveld en F. Onrust, Energie en milieu : een wankel evenwicht, V.V.O.R.-verslagboek 2008/2, p. 22. 89 Climate Action and Renewable Energy Package (23/01/2008) – http://ec.europa.eu/environment/climat/climate_action.htm.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
24
ordeningsbeleid. Immers installaties voor het opwekken en transporteren van hernieuwbare energie moeten zo optimaal mogelijk worden ingeplant en zo snel mogelijk vergund worden (dit valt binnen dit bestek buiten beschouwing). Het energetisch aspect van zelfvoorziening is voor bedrijventerreinen enorm significant en komt verder nog aan bod.
1.4.4.2. Groenestroomcertificaten Zoals eerder vermeld heeft het Vlaamse Gewest op 30 april 2009 een wijziging van het Elektriciteitsdecreet goedgekeurd op grond waarvan tegen 2020, 13 % van de elektriciteitsleveringen langs de Vlaamse (distributie)netten gedekt moet worden door groenestroomcertificaten. Het elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000 (welk meerdere keren werd
gewijzigd)
bevat
een
systeem
van
groenestroomcertificaten.
Deze
groenestroomcertificaten (essentieel in bedrijventerreinen) zijn een overdraagbaar immaterieel goed dat aantoont dat een producent in de een daarin aangegeven jaar een daarin aangegeven hoeveelheid groene stroom heeft opgewekt (art. 2, 17° Elektriciteitsdecreet)90. Er wordt één certificaat per 1000 kilowattuur opgewekte elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen door de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (hierna VREG) aan de producent van die elektriciteit afgeleverd. Aan het einde van elk jaar (lopende van 1 april tot 31 maart van het daaropvolgende jaar) dienen alle Vlaamse distributienetbeheerders (vanaf de tweede inleveringsronde vrijgesteld voor zover ze zelf geen elektriciteit leveren) en de elektriciteitsleveranciers een aantal groenestroomcertificaten voor te leggen aan de VREG (art.
23,
§2
Elektriciteitsdecreet)91.
Op
grond
van
het
GSC-systeem
moeten
elektriciteitsleveranciers jaarlijks een percentage (quotum) van hun leveringen via Vlaamse distributienetten afdekken met groenestroomcertificaten; normaal kan deze niet voldaan worden
door
certificaten
van
buiten
het
Vlaamse
Gewest,
cfr.
artikel
25
Elektriciteitsdecreet… Hoewel overeenkomstig de Richtlijn 2001/77/EG hieromtrent nochtans geen specifieke vereiste gesteld werd teneinde dat de nationale quotumverplichting voldaan zou zijn. Leveranciers die in een bepaald jaar minder certificaten indienen dan zij moeten indienen op grond van het quotum voor het voorgaande jaar, moeten een boete betalen van 125,00 € per ontbrekend certificaat92. Het boetesysteem is tweeledig : enerzijds creëert het een stimulans voor de leveranciers om groenestroomcertificaten te kopen, anderzijds biedt het een uitweg voor de leveranciers wanneer de prijzen van de groenestroomcertificaten teveel
90
R.v.St. nr. 138/837, 23 december 2004, R.W. 2005-2006, p. 1621-1626, met noot F. DeWaele, p. 1622. R.v.St. nr. 138/837, 23 december 2004, R.W. 2005-2006, p. 1621-1626, met noot F. DeWaele, p. 1622. 92 Vanaf 31 maart 2015 een boete van 100 euro per ontbrekend certificaat, cfr. art. 37, § 2 Elektriciteitswet. 91
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
25
zouden
stijgen.
Het
hoofddoel
is
echter
dat
het
systeem
investeringen
in
opwekkingsinstallaties van hernieuwbare energie zal aanwakkeren93. Dit hangt uiteraard samen met de opgelegde quotumvereiste. Artikel
23
en
37,
§
2
van
het
Elektriciteitsdecreet
bepalen
dat
aan
deze
certificatenverplichting kan worden voldaan door : productie van hernieuwbare energie, het kopen van groene stroomcertificaten van producenten, of door betaling van de decretaal verplichte administratieve geldboete voor het ontbreken van het vereiste aantal certificaten.
Er geldt evenwel geen ééngemaakt Europees systeem van groenestroomcertificaten. Zo zijn er in België een Vlaamse, Brussels en Waalse quotumverplichting, minimumsteunregeling, enz. Overeenkomstig het besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2004 94 is het de VREG die beslist over het aanvraagdossier of de elektriciteit opgewekt door de betrokken productieinstallatie, voldoet aan de voorwaarden tot het toekennen van de groenestroomcertificaten, bedoeld in de artikelen 5 en 6 ; en op welke wijze de hoeveelheid toe te kennen groenestroomcertificaten zal worden berekend, overeenkomstig artikelen 7 tot en met 12, met inbegrip van de metingen die hiervoor nodig zijn95. Groenestroomcertificaten worden toegekend96 voor de elektriciteit opgewekt in installaties die uitsluitend gebruik maken van de volgende hernieuwbare energiebronnen97
:1° zonne-
energie, 2° windenergie, 3° waterkracht, 4° getijdenenergie en golfslagenenergie, 5° aardwarmte, 6° biogas, stortgas en rioolwaterzuiveringsgas en7° biomassa, alsmede elektriciteit die is opgewekt met deze hernieuwbare energiebronnen in hybride installaties die ook met conventionele energiebronnen werken, met inbegrip van hernieuwbare elektriciteit 93
R.v.St. nr. 138/837, 23 december 2004, R.W. 2005-2006, p. 1621-1626, met noot F. DeWaele, p. 1622 – 1623. Besl.Vl.R. 5 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen, B.S. 23 maart 2004. 95 Art. 2, §2 Besl. Vl. R. 5 maart 2004. 96 „Toekenning is voor de volledige hoeveelheid netto geproduceerde elektriciteit en dus ook voor de elektriciteit die op de site wordt verbruikt en niet wordt geïnjecteerd in het net. De netto geproduceerde elektriciteit is de geproduceerde elektriciteit, verminderd met de gemeten elektriciteitsafname van de utiliteitsvoorzieningen die behoren bij de productie-installatie of die nodig zijn om de gebruikte hernieuwbare energiebron voor elektriciteitsopwekking geschikt te maken. Deze beperking geldt niet indien deze energie ook nodig zou geweest zijn wanneer de primaire brandstof ook voor andere toepassingen volgens de best beschikbare technologieën een voorbehandeling had moeten krijgen (vb. afval, afvalwater en mest).‟ I. Larmuseau (ed.), T. Vermeir, P. Desmedt, M. Harteveld en F. Onrust, Energie en milieu : een wankel evenwicht, V.V.O.R.verslagboek 2008/2, p. 23. 97 Art. 5 Besl. Vl. R. 5 maart 2004. 94
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
26
voor accumulatiesystemen en met uitzondering van elektriciteit die afkomstig is van dergelijke systemen. Bovendien is vereist dat de installaties die per jaar meer dan 100.000 kWh opwekken uit hernieuwbare energiebronnen een keuringsverslag kunnen voorleggen. Dit maakt dat de geproduceerde elektriciteit effectief afkomstig is uit hernieuwbare energiebron en dat de meting voldoet aan de nationale en internationale normen en voorschriften. Beide elementen kunnen ten allen tijde gecontroleerd worden door de VREG98. Het blijven verkrijgen van de groenestroomcertificaten wordt afhankelijk gesteld van een nieuw keuringsverslag om de twee jaar99.
Wat betreft de garantie van oorsprong geldt er wel een Europees systeem. De garanties van oorsprong (GVO) zijn ingevoerd met de Richtlijn 2001/77/EG en vermelden uit welke energiebron de elektriciteit is geproduceerd. Deze garanties worden toegekend per MW geproduceerde groene elektriciteit en strekken ertoe een leverancier toe te laten aan zijn afnemers te garanderen dat de stroom die hij hen verkoopt, of een bepaald deel ervan, daadwerkelijk groen is. Naast de verhandelbaarheid van de GVO is hier ook een bewijsfunctie aan verbonden waarmee lidstaten kunnen aantonen dat zij hun verplichtingen inzake streefcijfers hebben nageleefd.
1.4.4.3. Aankoop van CO2-emissierechten, dure compensatie Een leverancier kan grijze stroom produceren of kopen en deze toch als “groene stroom” verkopen aan zijn afnemers, indien hij een overeenstemmend aantal garanties van oorsprong daartoe gebruikt. De leverancier kleurt a.h.w. de grijze elektriciteit groen alleen door het kopen van voldoende garanties van oorsprong. Afnemers kunnen dus ook zelf hun grijze stroom groen kleuren. Green or grey, they have both the color of money. Op bedrijventerreinen die ruimtelijk niet beschikken over de voordelen tot optimale productie met hernieuwbare bronnen, biedt dit alvast een opstap nopens de vereiste CO2-N qua elektriciteitsverbruik. Immers ook in het kader van het subsidiebesluit geldt dat beheerders en bedrijven hun verbruik van groene stroom kunnen bewijzen door het gebruiken van een met hun elektricititeitsverbruik overeenstemmend aantal garanties van oorsprong, die ze daartoe zelf aankopen. Evenwel belet de libellering van art. 25 van het Elektriciteitsdecreet dat deze bedrijventerreinen groene stroom produceren buiten het Vlaams Gewest. Producenten van 98 99
Art. 5, §§ 1 en 2 Besl. Vl. R. 5 maart 2004. Art. 5, § 1, 3e lid Besl.Vl. R. 5 maart 2004.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
27
groene stroom die geen eigen quotumverplichting hebben (vb. indien zij geen elektriciteit leveren via een Vlaams distributienetwerk) kunnen de hen toegekende GSC verkopen aan leveranciers die een quotumverplichting hebben. Zij kunnen ook hun certificaten aan een door het elektriciteitsdecreet vastgestelde prijs verkopen aan een distributienet-beheerder op wiens net hun installatie aangesloten is in het kader van de zogenaamde minimum steunverplichting van de netbeheerders. Heel kritisch gesteld volgt uit artikel 10 van dit Vlaams besluit dat het best merkwaardig mag genoemd worden dat de berekening voor groenestroomcertificaten uit hybride productieinstallaties die elektriciteit opwekken met hernieuwbare bronnen en conventionele bronnen, geen enkele manier rekening gehouden is met het feit dat de „hoeveelheid elektriciteit opgewekt uit conventionele energiebronnen‟ gepaard gaat met heel wat CO2-emissie en de milieukost van die energieproductie niet geïntegreerd is in de prijs. Enerzijds zwengelt dit het „hot air‟-gehalte aan, als dat groenestroomcertificaten al bij al zo groen niet zijn als wordt beweerd. Anderzijds is het mogelijks eigen aan het „transitie‟-tijdperk welk we nu doormaken, zodat deze libellering kan beantwoorden aan het noodzakelijk kwaad. Weliswaar had deze intentie verduidelijkt kunnen worden door in de libellering zelf op te nemen, bijv. herziening binnen bepaalde termijn. Deze redenering gaat ook op voor de opwekking van elektriciteit uit biomassa100. Vast staat dat de groenestroomcertificaten toegekend worden voor zowel de hoeveelheid netto geproduceerde elektriciteit die op de site wordt verbruikt, als voor de hoeveelheid netto geproduceerde elektriciteit die aan het transmissienet, het distributienet of aan directe lijnen geleverd wordt101. De toegekende groenestroomcertificaten worden geregistreerd in een centrale databank door de VREG. Deze registratie waarborgt de echtheid van de groenestroomcertificaten102. Enerzijds geldt dit als bewijsstuk in het kader van de certificatenverplichting, anderzijds geldt dit als garantie van oorsprong103 met oog op de verhandelbaarheid. Net omwille van deze verhandelbaarheid, zelfs naar en van uit het buitenland of ander Gewest, wordt alles nauwkeurig geregistreerd en met de juiste vermeldingen (aanvaardbaar, nog niet uitgevoerd, uitgevoerd, vervallen…) De registratie is hierdoor meer dan louter „databank-functie‟.
100
Art. 11 B.Vl.R. 5 maart 2004, B.S. 23 maart 2004. Art. 12, § 1 B.Vl.R. 5 maart 2004, B.S. 23 maart 2004. 102 Art. 13, § 1 B.Vl.R. 5 maart 2004, B.S. 23 maart 2004. 103 Art. 13 bis B.Vl.R. 5 maart 2004, B.S. 23 maart 2004. 101
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
28
Immers, certificaten als garantie van oorsprong die niet binnen de 5 jaar na de toekenning ervan werden gebruikt, vervallen104. De VREG publiceert maandelijks de gemiddelde prijs van de groenestroomcertificaten, alsook het aantal toegekende groenestroomcertificaten (opgesplitst per hernieuwbare energiebron) en biedt tevens op een algemeen toegankelijke manier de mogelijkheid om het aanbod van en de vraag naar groenestroomcertificaten bekend te maken 105. Gezien België een klein land is, komt het aangewezen voor - omwille van de volledigheid reeds hier te wijzen op het feit dat de groenestroomcertificaten volgens de Waalse en de Brusselse regelgeving geenszins inwisselbaar zijn met deze van het Vlaamse Gewest. Dit ligt voornamelijk in het feit dat er geen economische nog technische gelijkwaardigheid bestaat in de systemen. Het wezenlijk inhoudelijk verschil tussen Vlaamse certificaten, zoals gedefinieerd
in
het
Elektriciteitsdecreet,
die
zuiver
betrekking
hebben
op
groenestroomproductie worden uitgedrukt in opgewekte kilowattuur, en de Brusselse en Waalse certificaten die betrekking hebben op zowel “groenestroomcertificaten” als “warmtekrachtcertificaten” (met andere woorden verschillende technologieën) zijn gebaseerd op de reductie van CO2-uitstoot. Een Waals certificaat vertegenwoordigt immers 1 megawattuur elektriciteit geproduceerd met een CO2-besparing van honderd procent ten opzichte van de CO2 emissie van een STEG referentie-installatie (Stoom en Gas) bij productie van een gelijkwaardige hoeveelheid elektriciteit. Met andere woorden, een Waals certificaat
wordt
toegekend
per
456
kg
CO2-besparing,
terwijl
een
Vlaams
groenestroomcertificaat wordt toegekend per opgewekte 1000 kilowattuur. Er is zelfs een verschil tussen Waalse en Brusselse certificaten onderling, aangezien beide gebaseerd zijn op een verschillende hoeveelheid CO2-besparing per certificaat. Een Brussels certificaat gaat namelijk over 217 kg CO2-besparing106. Het feit dat het Vlaams Gewest ervoor geopteerd heeft om twee los van elkaar staande quotumsystemen107 in te stellen tegenover het gecombineerde systeem in Wallonië en Brussel, zal een gelijkschakeling er niet eenvoudiger opmaken. Een transparante markt is evenwel vereist als men bedenkt dat de garanties van oorsprong aangewend worden ter compensatie. Dit brengt ons bij de certificaten van de inwisselbare emissiekredieten (de andere mogelijkheid voor bedrijventerreinen om te voldoen aan hun CO2-N).
104
Art. 15 quinquies B.Vl.R. 5 maart 2004, B.S. 23 maart 2004. Art. 17 B. Vl.R. 5 maart 2004, B.S. 23 maart 2004. 106 R.v.St. nr. 138/837, 23 december 2004, R.W. 2005-2006, p. 1621-1626, met noot F. DeWaele, p. 1623. 107 Een systeem voor groenestroomcertificaten en een systeem voor warmtekrachtcertificaten. 105
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
29
1.4.4.4. Keurmerken en logo’s – compensatie versus neutraliteit De aan- en verkoop van emissiekredieten noodzaakt een transparante markt. Sinds 2007 is er het keurmerk „the Gold Standard108‟ De Gold Standard is een onafhankelijke, transparante, internationaal erkende standaard voor “best practice” compensatieprojecten of projecten in de officiële CDM-handel. Kleinschalige projecten krijgen met deze „standard‟ ook een kans, terwijl ze anders vaak uit de boot vallen. Het is essentieel en eigen aan compensatie dat de projecten een reële bijdrage leveren aan energie-efficiëntie of hernieuwbare energieprojecten die een belangrijke meerwaarde bieden voor de lokale bevolking en die vooral additionele emissiereducties genereren109. Alleen projecten die CO2-vermindering realiseren via duurzame energie en energiebesparing, komen hiervoor in aanmerking. Andere keurmerken zijn FSC110, ICROA111. Dergelijke keurmerken en logo‟s moeten garantie bieden dat er effectief sprake is van compensatie en niet van een verdere hypothekering van de toekomst112; de compensatie mag geen loutere afkoop worden en mag CO2-fraude geen kans geven. Compensatie is een noodzakelijke tegenbeweging van onze levenswijze en de energiebronnen die we aanwenden waarmee we de natuur en haar natuurlijke eindige energiebronnen ontvreemden en deze uitstoot vele jaren in de atmosfeer blijft hangen. Klimaatcompensatie is werkelijk zorgen dat de uitstoot niet gebeurt, dan wel dat de uitstoot elders uit de lucht wordt gehaald. Wijl klimaatneutraal inhoudt dat er geen wijziging aan het klimaat wordt aangebracht en verwijst naar de aanwending van hernieuwbare energiebronnen. Hierboven bleek dat niet elk certificaat van groene stroom en warmte kracht hetzelfde voorstellen.
Zolang fossiele
brandstoffen worden aangewend. als energiebron zal klimaatneutraliteit niet bereikt worden. Vast staat dat „business as usual‟ zinloos is als het om het klimaat gaat. Neutraliteit mag niet worden uitgehold, noch aanzien worden als een hype.
108
The Gold Standard Premium Quality carbon credits, zijn emissiekredieten bekomen uit projecten die volgens internationaal erkende criteria investeren in energiebesparing of hernieuwbare energie, zie ook www.cdmgoldstandaard.org. 109 Verkopers die compenseren met Gold Standard projecten zijn www.compenCO2.be, www.co2logic.be, www.myclimate.org, www.adtmosfair.de en www.climatefriendly.org. 110 Forest Stewardship Council (FSC) is een keurmerk dat enkel duurzaam bosbeheer stimuleert, www.fsc.be. 111 International Carbon Reduction and Offset Alliance: een alliantie van internationale organisaties die zich richten op CO2-reductie en –compensatie en pleiten voor strenge internationale standaarden. 112 Hier kan de link gelegd worden met de CO2-cyclus.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
30
1.4.5. De CO2-N op bedrijventerreinen Ondernemerschap wordt aanzien als motor van de maatschappij en wordt dan ook als de drijvende kracht gezien om de uitdaging van klimaatverantwoord, en dus „koolstof-neutraal‟, te ondernemen. Het vergt meer dan het individueel winstbejag als drijfveer tot streven, doen en laten. Die kentering is al enige tijd bezig, maar nog niet uniform over het ganse Vlaams Gewest aanwezig. Het Vlaams Gewest heeft zijn ruimtelijke beperkingen, zowel qua hoegrootheid als qua ligging. En niet elk terrein biedt dezelfde potentie om op een identieke manier het produceren van hernieuwbare energie te benaarstigen en in realiteit om te zetten. Het is de regulerende macht die, waar nodig en vereist, dit koolstofarme ondernemen moet bevorderen, aanmoedigen, tot zelfs afdwingbaar moet stellen, dan wel sanctionerend moet optreden. Elk terrein beschikt wel de potentie, mits er een collectieve wil en engagement toe aanwezig is van de aanwezige bedrijven, om samen duurzaam en klimaatverantwoord – dus CO2-N - te ondernemen, zowel binnen de grenzen van het terrein met effect tot buiten de grenzen van het terrein. Het subsidiebesluit van 2007 heeft als uitgangspunt en als doelstelling om op bedrijventerreinen investeringen aan te trekken, d.m.v. subsidie, die doorheen een verplicht duurzaam management het verbruik van energie op die terreinen CO2-neutraal moeten organiseren. CO2-N is in dit besluit bepaald op het CO2-neutrale elektriciteitsverbruik van de bedrijven op het bedrijventerrein of de compensatie van hun CO2-emissies tengevolge van hun elektriciteitsverbruik113. Bij Ministerieel Besluit is bepaald dat de realisatie van deze CO2-N dient te worden gerealiseerd door (het verbruik) van groene stroom, dan wel door compensatie van de CO2-emissies tengevolge van het elektriciteitsverbruik door de aankoop van emissiekredieten, of nog door een combinatie van deze mogelijkheden114.
1.4.5.1. Het economisch ondersteuningsbeleid als leidraad Volgens het decreet van 31 januari 2003 nopens het economisch ondersteuningsbeleid bepaalt art. 3,5° uitdrukkelijk dat “steun” elke maatregel betreft waarbij een economisch voordeel wordt verleend die met overheidsmiddelen wordt bekostigd.
113
Art. 1, 16° van het B. Vl. R. 16 mei 2007 houdende subsidiëring van bedrijventerreinen, B.S. 5 juli 2007. Art. 5 van het M.B. 1 oktober 2007, houdende uitwerking van de CO2-neutraliteit op de bedrijventerreinen, B.S. 15 oktober 2007 ingevolge wijziging door het M.B. 5 juni 2009 tot wijziging van artikelen 5, 6, 8, 10 en 11 van het Ministerieel besluit van 1 oktober 2007 houdende de uitwerking van de CO2-neutraliteit op de bedrijventerreinen, B.S. 8 juli 2009. 114
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
31
De investeringen moeten slaan op projecten tot oprichting van een nieuwe onderneming, dan wel uitbreiding van een bestaande onderneming, die een fundamentele wijziging meebrengt in het product of het productieproces (met name d.m.v. rationalisatie, diversificatie of modernisering). Toen reeds werd specifiek gewag gemaakt van energiebesparende maatregelen115. Er werd vervolgens heel uitdrukkelijk in art. 15 opgenomen dat dit investeringen konden zijn die de Europese normen overtroffen (dan wel strenger of waar Europese normen ontbraken) alsook dat de energie-investeringen ten behoeve van energiebesparingen, warmtekrachtkoppeling of hernieuwbare energie116 moeten dienen.
1.4.5.2. Ministerieel besluit CO2-N op de bedrijventerreinen dd. 01.10.2007 Art. 2, § 1 van dit MB stelt dat voor elk bedrijventerrein waarvoor subsidies worden aangevraagd, CO2-N moet zijn overeenkomstig art. 1 van het Subsidiebesluit dd. 16 mei 2007: “het CO2-neutrale elektriciteitsverbruik van de bedrijven op het bedrijventerrein of de compensatie van hun CO2-emissies tengevolge van hun elektriciteitsverbruik”.
De
waarborgen hiertoe moeten door de ontwikkelaar in het deelplan CO2-neutraliteit opgenomen worden. Dit deelplan bevat de maatregelen (in het bijzonder de aanwijzing van de kavels waarop de verplichting CO2-neutraliteit geldt), alsook de clausules die opgenomen worden in de (verkoops-)overeenkomst waarbij het kavel ter beschikking wordt gesteld aan een onderneming117. Volgens dit besluit is, naast de opgenomen clausule in de (verkoops-) overeenkomst, elke onderneming die een nieuw kavel in gebruik neemt gehouden tot het voldoen van de CO2-N-verplichting118. De ontwikkelaar, dan wel de beheerder, kunnen ook zelf maatregelen119 nemen opdat de onderneming geholpen wordt tot het voldoen van deze verplichting 120. De beheerders kunnen een pakket van maatregelen uitwerken dat zij aldus aan de bedrijven die een nieuwe kavel in
115
Art. 12,3° in het decreet van 31 januari 2003 betreffende het economisch ondersteuningsbeleid, B.S. 25 maart 2003. 116 Zowel voor installaties voor hernieuwbare energie waarmee een hele gemeenschap in een stelsel van zelfvoorziening bevoorraad kan worden, als investeringen in hernieuwbare bronnen indien de steun onmisbaar is voor de realisatie van het project. 117 Art. 2, §2 M.B. 1 oktober 2007 houdende de uitwerking van de CO2-neutraliteit op de bedrijventerreinen, B.S. 15 oktober 2007. 118 Art. 3, § 1 M.B. 1 oktober 2007 houdende de uitwerking van de CO2-neutraliteit op de bedrijventerreinen, B.S. 15 oktober 2007. 119 De CO2-neutraliteitsmaatregelen dienen opgenomen in o.m. de startnota, het inrichtings-, het uitgifte- en het beheerplan. 120 Art. 4 M.B. 1 oktober 2007 houdende de uitwerking van de CO2-neutraliteit op de bedrijventerreinen, B.S. 15 oktober 2007.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
32
gebruik nemen, voorstellen. Aangezien de groenste megawatt, de niet-verbruikte megawatt is, kan daarbij uiteraard ook de aandacht gaan naar energiebesparende maatregelen 121.
Het is aanbevolen om de verplichte maatregelen op vlak van rationeel energiegebruik en efficiënt energiegebruik duidelijk af te bakenen en te omschrijven in het CO2-neutraliteitsdeelplan. De verkoopsovereenkomst bevat de bijkomende maatregelen die gewenst zijn en optimaal dienen te worden gestimuleerd, alsook de sanctionering bij niet naleving van deze bijkomende maatregelen. Elke koper/bedrijf kan dan voor zichzelf uitmaken wanneer en hoe ze deze stimulansen gebruikt, veelal afhankelijk van haar financiële situatie. Ook omwille van het feit dat heel wat maatregelen specifiek maatwerk behoeven, bijv. de verlichting, de motoren, de actieve en passieve koeling/warming enz. Overeenkomstig art. 5 van dit besluit worden de wijzen tot het bekomen van de CO2neutraliteitsverplichting te kennen gegeven, m.b. : 1° het verbruik van groene stroom122 ; 2° (opgeheven)123 3° de compensatie van de CO2-emissies ten gevolge van het elektriciteitsverbuik door aankoop van emissiekredieten124 ; 4° de combinatie van de mogelijkheden vermeld in 1° en 3° De ondernemingen zijn gehouden tot rapportering aan de beheerder over hoe ze deze verplichting hebben voldaan. De beheerder zelf is gehouden tot controle van deze CO2verplichting conform de (verkoops-)overeenkomst en dient de gegevens bij te houden voor de controle door het agentschap125. Dit mag geen verwondering scheppen, immers is het de beheerder die kan gesanctioneerd worden als het Agentschap Economie126 merkt dat de subsidie-voorwaarden zoals opgenomen in het subsidiebesluit van 16 mei 2007 niet worden nageleefd. 121
„Handleiding CO2-neutraliteit‟, juli 2009, www.agentschapondernemen.be, p. 11. 1° gewijzigd bij art. 1,1° M.B.Vl.Reg. 5 juni 2009, B.S. 8 juli 2009, met ingang van 5 juni 2009 (cfr. Art. 6), voorheen betrof dit “afname” i.p.v. “verbruik”. 123 2° werd opgeheven bij art. 1,2° M.B.Vl.Reg. 5 juni 2009, B.S. 8 juli 2009, met ingang van 5 juni 2009 (cfr. Art. 6). 124 De gebruiker kan groene stroom produceren door op zijn kavel een installatie te plaatsen, hetzij door deel te nemen in een groene stroom productie project. In principe neemt de gebruiker zelf de groene stroom af, ter dekking van (een deel van) de eigen stroombehoefte. Tekorten kunnen worden aangevuld met de aankoop van groene stroom of van grijze stroom, mits compensatie middels emissiekredieten. 124 Bedrijven kunnen i.p.v. zelf groene stroom te produceren, ook groene stroom aankopen. De leverancier moet dan aantonen dat de door hem geleverde stroom 100 % groen is. 125 Art. 9 M.B. Vl.R. 1 oktober 2009, B.S. 15 oktober 2007. 126 Art. 1,3° M.B. Vl.R. 1 oktober 2009, B.S. 15 oktober 2007, het Agentschap Economie is het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid dat behoort tot het beleidsdomein Economie, Wetenschap en Innovatie. 122
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
33
1.4.5.3. CO2-N gelijk aan duurzaam? Een CO2-neutraal bedrijventerrein is echter geen synoniem voor een duurzaam bedrijventerrein, nu overeenkomstig de huidige regelgeving enkel een CO2-neutraal elektriciteitsverbruik
wordt
geëist127.
Aankopen
van
groene
stroom
bij
een
elektriciteitsleverancier garandeert dat het verbruik afkomstig is van hernieuwbare energiebronnen (cfr. de topic van de groene stroomcertificaten hierboven aangegeven). Een kopie van het leverancierscontract overmaken aan de beheerder houdt de administratieve last zeer beperkt voor het bedrijf.
Indien er grijze stroom aangekocht wordt, dient deze hoeveelheid te worden gecompenseerd met aankoop van garanties van oorsprong. Het bewijs kan aldus geleverd worden door bijv. voorlegging van een contract voor de levering van 100 % groene stroom of door voorlegging van de gegevens betreffende de eigen groene stroomproductie en -afname daarvan, of nog door het bewijs van storting van de emissiekredieten in het Nationaal register voor Broeikasgassen (ingevoerd overeenkomstig het KB van 14 oktober 2005 betreffende het beheer van het register voor broeikasgassen van België en de voorwaarden die van toepassing zijn op de gebruikers ervan). De financiële last en administratieve last ligt dan voor een bedrijf veel hoger om te voldoen aan de CO2-neutraliteitsplicht. Teneinde de vereiste CO2neutraliteit te behalen is het voor de ontwikkelaar en de beheerder aangewezen ook zelf initiatieven te nemen die rationeel energiegebruik en opwekking van duurzame energie op het bedrijventerrein zullen stimuleren128. Wanneer hogere eisen worden gesteld dan het EPB-besluit129 zelf, wordt dit best uitdrukkelijk vermeld.
127
„Handleiding CO2-neutraliteit‟, juli 2009, www.agentschapondernemen.be, p. 5. Volgende stimulansen kunnen worden aangehaald : uitvoering van een quickscan (REG), maximaal E-peil verwarmd gebouw = 70 (hoofdzakelijk gericht op verwarming)(EPB), maximaal K-peil verwarmd gebouw = 35 (gericht op isolatiegraad/verwarming)(EPB), verplichte installatie van 2 kWpiek photovoltaïsche panelen, verplicht installatie van een uitgebreide energieboekhouding. 129 Besl. Vl. R. tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen, 11 maart 2005. 128
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
34
2.Voorstel tot uitbreiding CO2-N – Carbon Footprint
2.1 Ideeën bij buurlanden In het Verenigd Koninkrijk is een eigen CRC130 Energy Efficiency Scheme in werking. De Climate Change Act van 2008 is ‟s werelds eerste lang wettelijk vastgelegd kader met bindende termijnen om de klimaatverandering aan te pakken. Het betreft een nieuwe ambitieuze, bindende doelstelling van 80 % vermindering van broeikasgassen tegen 2050 en een vermindering van 34 % tegen 2020. Beide doelstellingen gelden ten opzichte van het referentiejaar 1990 voor elke organisatie die meer dan 6.000 MWh elektriciteit verbruikt per jaar. Het betreft een carbon budgettering systeem dat emissieplafonds oplegt over periodes van 5 jaar, met name door verplichte energiebesparing en vermindering van CO2-uitstoot voor de niet-intensieve-energie gebruikers. “The Carbon Reduction Commitment is a mandatory emissions trading scheme, covering almost all private and public sector organisations which have so far been untouched by existing CO2 trading schemes.131” Er wordt geschat dat ongeveer 10 % van de nationale CO2-uitstoot betrekking heeft op 5.000 publieke en private organisaties. De doorslaggevende reden om deze wetgeving door te voeren lag in de nood om de overgang naar een koolstofarme economie te verbeteren. Het elektriciteitsverbruik is nog maar een deel van het verhaal, om te weten hoeveel emissierechten je moet aankopen moet de ganse “energy footprint” gemeten worden. De opgelegde acties volgens het CRC scheme (CO2 vermindering dan wel aankoop van emissiekredieten) geldt enkel voor de relevante emissies132. Er is evenmin samenloop met de plichten volgend uit het ETS-systeem of een ander klimaatveranderingsakkoord. De organisatie kan er wel voor opteren om de volle 100 % footprint te gebruiken. Met deze wet is als het ware een eigen binnenlands ETS-systeem opgezet. Vanaf april 2013 zal de aankoop van emissierechten nodig zijn – afhankelijk van de “blaming & shaming” levert dit bonusen dan wel penalisaties op. Voor diegenen die niet onder het verplicht CRC scheme vallen (onder de grens van 6.000 MWh moet er toch jaarlijks een footprint overgemaakt worden opdat die kan gecontroleerd worden. Uit praktisch opzicht is het gebruiken van een ondergrens aan elektriciteitsverbruik wenselijk.
130
Climate Reduction Commitment „Carbon Reduction Commitment, A guide for significant users of electricity‟, www.allenovery.com, p. 1. 132 Transportemissies, of brandstofverbruik voor distributie. 131
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
35
De manier waarop in Nederland „Pro Rail‟ vanaf 1 december 2009 de bedrijven die klimaatbewust produceren beloont is opmerkelijk. “Concreet geldt : hoe meer een bedrijf zich inspant om CO2 te reduceren, hoe meer kans op gunning.133” Hiertoe heeft zijzelf een „CO2prestatieladder‟ opgesteld waarbij er volgens 4 invalshoeken met elk een eigen weegfactor (hoe beter de CO2-prestatie van een bedrijf, hoe hoger de positie op de ladder), waaraan vijf niveaus volgens een certificatieschema verbonden zijn. Op grond daarvan krijgen de leveranciers een score toegekend overeenkomstig de auditchecklijsten die rekening houden met deze CO2-prestatieladder. Vast staat dat de CO2-reducering en de mate van inspanningen die hiertoe geleverd zijn een verder doorgedreven en uit te spelen concurrentie-element vormt: lokaal, regionaal, interregionaal tot mondiaal.
2.2 Meten De aangehaalde systemen uit de buurlanden zijn nuttig niet in het minst waar zij een objectief meetsysteem introduceren. Uit de weergegeven reglementering op diverse vlakken (cfr. supra) blijkt een zekere „voltage‟ tussen regelgeving die niet steeds in elkaar overloopt en aansluit. CO2-N zoals vastgelegd in het subsidiebesluit slaat op elektriciteitsverbruik zoals hierboven aangegeven. Wat maakt dat alle elektriciteit die niet voortkomt van hernieuwbare bronnen, dan wel waar een garantie van oorsprong tegenover staat, moet gecompenseerd met emissiekredieten. Op korte termijn zou ook CCS operationeel moeten kunnen zijn134. Zoals eerder aangegeven is de CO2-uitstoot geen louter plaatselijk gegeven, doch wel een mondiaal probleem. Co2-uitstoot zit vervat in diverse compartimenten, zowel aan de productie- als aan de consumptiezijde. Het is een universeel gegeven dat er dringend moet ingegrepen worden om de CO2-reductie en compensatie op een hoger „level‟ te brengen, liever gisteren dan morgen. Dus verdere compensatie verplichten, is zeker wel een goede manier gezien het geld van de verhandelde emissiekredieten dient om CO2 doorheen projecten hier en elders te reduceren, en dus ook de nood en verdere studie naar nieuwe technologieën en innovatie stuwt. Idealiter zou èlke CO2uitstoot moeten gecompenseerd, dan wel geneutraliseerd worden: de zogenaamde zeroemissie. Weliswaar is duidelijk dat de kapitale inspanningen liggen in zo weinig mogelijk
133
134
„Samen zorgen voor minder CO2‟, www.prorail.nl. Momenteel zijn er 12 demonstratieplants in ontwikkeling in Nederland.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
36
energie verbruiken, om pas dan hernieuwbare bronnen aan te wenden en slechts voor het resterende deel aanwending van fossiele brandstoffen aangewezen is. Hoezeer deze trap klinkt als het „abc‟; hoe weinig eigenlijk vaststaat waar de effectieve immense CO2-uitstoot verder het meest efficiënt kan ingeperkt worden. De Vlaamse energieregelgeving zit vol van de „vermeden emissies‟ wat zeker bevorderlijk is. Immers niet uitgestoten, dient niet gecompenseerd. Maar wat met de „uitgestoten‟ en te „neutraliseren‟ dan wel te „compenseren‟ emissies ? Ten einde deze aan te pakken, biedt de Carbon Footprint een uitweg. Alle voornoemde sectoren – verantwoordelijk voor de gro(o)t(st)e uitstoot hebben het gebruik van fossiele brandstoffen135 gemeen. Dit geldt voor productie van grijze stroom, verwarming/koeling gebouwen, aandrijving motoren voor productie in de industrie, verlichting, IT en volop in de transport. De Carbon Footprint geeft de uitstoot weer van zowel de procesinstallatie, het gebouw, als de transport van een onderneming. Meten is weten ; een doorlichting per bedrijf, ook wel „carbon footprint‟136 of „CO2-emissie-inventaris‟ is vereist.
Een carbon footprint is een maat voor de impact van onze activiteiten op het milieu, en in het bijzonder de klimaatverandering. De koolstofvoetafdruk is de som van alle uitstoot van CO2, die werd veroorzaakt door de activiteiten binnen een bepaald tijdsbestek. Meestal wordt een voetafdruk berekend voor de periode van een jaar. Een koolstof voetafdruk is opgebouwd uit de som van twee delen, de primaire voetafdruk en de secundaire voetafdruk. - De primaire voetafdruk is een maatstaf van de directe emissies van CO2 uit de verbranding van fossiele brandstoffen door de eigen organisatie, zoals emissies door eigen gas gebruik (bijv. gasboilers, warmtekrachtinstallaties, en ovens) en emissies door het eigen wagenpark. Over de directe emissie is er controle mogelijk. - De secundaire voetafdruk is een maatstaf voor de indirecte emissies van CO2-uitstoot van de hele levenscyclus van producten die gebruikt worden – die in verband met de vervaardiging en de uiteindelijke verdeling, zoals de emissies die ontstaan door de opwekking van elektriciteit die de organisatie gebruikt, zoals emissies door centrales die deze elektriciteit leveren, alsook het woon- en werkverkeer. Aanvullend zijn er dan ook nog de overige 135
Fossiele brandstoffen worden ook wel de klassieke brandstoffen genoemd ; steen- en bruinkool, petroleum, aardgas en de ertsen die worden gebruikt in kerncentrales worden hieronder begrepen. 136 De ecologische voetafdruk is een methode die ontwikkeld werd door 2 Canadese onderzoekers van de universiteit van British Columbia, William Rees en Mathis Wackemagel. Zij zochten een originele manier om sociale rechtvaardigheid en respect voor het milieu te meten. Ze noemden hun methode de „Ecological Footprint‟. Maar omdat het niet alleen over ecologie gaat, kan men ook (zoals in Nederland) van de Mondiale „voetafdruk‟ spreken – cfr. http://www.voetafdruk.be.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
37
indirecte emissies veroorzaakt door activiteiten van de eigen organisatie, zoals emissies van zakenreizen, gebruik taxi, papierverbruik, afvalverwerking, enz.. Wat in se maakt dat de begrenzing van de CO2-N-verplichting het verbruik van fossiele brandstoffen via aanvoer, leveringen van buiten het Vlaams Gewest op termijn zouden kunnen toegerekend worden via de carbon footprint aan het Vlaams bedrijf en aldus noodgedwongen mee zouden opgenomen worden ter compensatie. „ Business as usual‟137 is uitgesloten.
2.3 Doelstellingen linken Aan de hand van de carbon footprint wordt gemeten welke CO2-emissies er uitgestoten worden. Hiervoor is reeds aangegeven dat dit normaliter binnen een bestek van een jaar gebeurt. Evenwel moet beslist worden welke parameters de footprint moet weergeven. Zo is het praktisch en logisch om de directe uitstoot als eerste opstap toe te rekenen aan een bedrijf om dienaangaande de CO2-N voor die „controlerende‟ uitstoot aan te pakken. Eerder in de uiteenzetting bleek reeds dat de uitbreiding die op termijn in het perspectief ligt, best uitdrukkelijk kan opgenomen worden (cfr. p. 23 hybride productie installaties). Later kan er geopteerd worden om ook alle directe CO2-uitstoot te neutraliseren met een combinatie van een bepaald onderdeel, dan wel de gehele indirecte CO2-uitstoot. Met het doel deze regeling stelselmatig uit te breiden met alle verdere overige indirecte emissies, al of niet vooraf tijdsgebonden vastgelegd. Dergelijke uitbreiding zal ook meebrengen dat de basis milieuwetgeving dient aangepast.
2.4 Inlassen bij vigerende regelgeving Zoals hierboven werd gesteld kwam de carbon footprint uit als instrument ter inventarisering van alle directe (en later indirecte) CO-2 emissies. Pas eens voldoende informatie hieromtrent aanwezig kan daarmee verder gericht het juridisch instrumentarium toegespitst worden. Enerzijds leent het gegeven van de bestaande convenanten met de daaraan verbonden besluiten van de Vlaamse regering inzake energieplan en –studie zich ideaal aan tot het enten van dit instrument. Anderzijds zit hier wel een moeilijkheid, opgenomen in art. 17, § 7 van het REG-Decreet. Immers voor alle toegetreden bedrijven tot de benchmarking- en de auditconvenanten kunnen geen strengere CO2, dan wel energie-eisen opgelegd worden. Behoudens rapportageverplichting. De carbon footprint zou aldus kunnen opgelegd worden als rapportage. Doch zolang de convenant loopt (tot 31 december 2012) kan hier geen ander
137
Het “BAU”-scenario.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
38
doel, noch uitvoering aan verbonden worden. Had deze geldingsduur er niet geweest, of was deze regelgeving opgesteld in afwachting van een ruimere convenant waarin de carbon footprint wordt opgenomen als dusdanig, dan zou de expertise van het Verificatiebureau Benchmarking Vlaanderen (VBBV) als onafhankelijke instantie de rapportage inspecteren, had zij kunnen innen en benchmarken.
Stel dat deze piste niet het vereiste soelaas zou kunnen brengen kan de impact van een carbon footprint alleen maar efficiënt doorwerken in alle opzichten als deze via het Decreet Algemeen Beleid Milieubeleid138 en het Milieuvergunningsdecreet139 algemeen opgelegd wordt. Dit naar analogie met de GPBV-bedrijven. Daaruit volgt dat dit ook in Vlarem I en II 140
zal moeten uitgewerkt worden. Meer specifiek verder in het REG-decreet141, EPB
besluit142, Besluit Energieplanning143 DABM en het Energiedecreet (weliswaar nog niet in werking)144.
2.5 Hoe waarderen? - Benchmark Enige „fairplay‟ gebiedt dat neutralisatie zeker mogelijk is (al moet dit niet persé volledig mogelijk zijn) en de bedrijven op de bedrijventerreinen niet ronduit een bijkomende plicht tot compensatie opgelegd krijgen. Er is in het Vlaams Gewest geen ander systeem bestaande dan de groenestroomcertificaten, warmtekrachtcertificaten en de emissiekredieten hiertoe. Hoewel de carbon footprint op zich geen doel is, doch wel een middel de acties die daaraan gekoppeld worden teneinde meer gericht en efficiënt het rationeel energiegebruik en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen aan te wenden. Gelet op de jaarlijkse carbon footprint, zou aan de hand van de resultaten eveneens een vergelijking kunnen gemaakt worden ten opzichte van de voorgaande jaren ; alsook kan het instrument aangewend worden om binnen sectoren te benchmarken. Weliswaar met oog op de vordering in het behalen van de CO2-N. Transparante en uniforme normen dienen hiertoe gebruikt, alsook dat deze carbon footprint door een erkend energiedeskundige dient uitgevoerd, waaraan een certifiëring gekoppeld wordt. Deze certifiëring is weliswaar niet verhandelbaar. 138
Decreet Algemeen Milieubeleid van 5 april 1995, houdende algemene bepalingen milieubeleid (DABM). Decreet Milieuvergunning van 28 juni 1985 betreffende de Milieuvergunning. 140 Besl. Vl. R. van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en het Besl. Vl. R. van 1 juni 1995 houdende algemene sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne. 141 O.c. 142 O.c. 143 O.c. 144 O.c. 139
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
39
Deze absolute cijfers opgenomen in een certificaat zou kunnen geplaatst op een waardemeter teneinde de geleverde CO2-N inspanningen prestatie gewijs te renumereren. Misschien kan de Vlaamse overheid bejegend worden tot tegemoetkomingen?
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
40
DEEL II : CO2 NEUTRALITEIT VOOR BEDRIJVENTERREINEN
Vooraleer tot de regeling van de gesubsidieerde bedrijventerreinen zoals uitgewerkt in het subsidiebesluit145 te komen, wordt eerst de andere (niet-gesubsidieerde) bedrijventerreinen toegelicht.
1. De vrijwillige bedrijven(terreinen)
1.1 Algemeen Er is ongetwijfeld nood aan zelfregulering door de bedrijfswereld die mee helpt aan het handhaven van het milieubeleid welk zij mee helpt uitdragen en uitvoeren. In uitwerking van dit essay, meer bepaald onderzoek naar het opentrekken van de actieradius waarop dit besluit betrekking heeft, zal later meer uitgebreid aan bod komen dat samenwerking gestoeld op vrijwilligheid een volstrekt ander uitgangspunt vormt dan wanneer plaatsspecifieke omstandigheden een eerder gedwongen samenwerking noodzaken146. Algemeen kan gesteld dat er op vrijwillige basis stilaan een opmars bezig is van steden/bedrijven/instellingen die zich toeleggen op het beperken van de CO2-uitstoot.
Zo gaf De Post via de pers op 02.12.2009 te kennen dat zij haar CO2-uitstoot met 35 % wil verminderen tegen 2012 met het zogenaamde „Green Post-programma‟ dat het energieverbruik drastisch vermindert. De Post gaf daarbij zelf aan enkel nog groene elektriciteit te kopen.
Een
ander
voorbeeld
vind
men
bij
de
steden.
Met
de
oprichting
van
het
burgemeestersconvenant wordt vanuit de Europese Unie erkend dat lokale en regionale overheden hun krachten dienen te bundelen om de CO2-uitstoot tegen 2020 met 20 % te doen dalen. De Belgische steden Hasselt, Antwerpen, Genk, Gent, en „Leiedal Kortrijk Sivry‟ zijn toegetreden tot het burgemeestersconvenant. www.eumayors.eu In dit opzicht kan ook verwezen worden naar het initiatief van verscheidene steden die binnen hun stad 20 % CO2-reductie willen bereiken tegen 2020. Dan zou de hier voorheen gestelde politieke vraag positief beantwoord moeten worden.
145
O.c. G. Van Eetvelde, K. Deridder, E. Delange en B. De Zutter, „Groeiboek Duurzame Bedrijven Terreinen. Juridisch bekeken, UGent – AMRP, 2005, 23. 146
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
41
1.2. Over de grenzen heen Een „Business Improvement District‟ (BID) is een internationaal bewezen middel om de kwaliteit van stedelijke gebieden te verbeteren. Vaak is deze organisatievorm opgebouwd in samenwerking met de lokale overheid en heeft het tot doel het economisch functioneren en de aantrekkingskracht van de bedrijfsomgeving te vergroten. Een BID is een efficiënt instrument om gebiedsmanagement te voorzien van een structurele organisatie en structurele financiering, teneinde de aantrekkingskracht van de bedrijfsomgeving te vergroten en meer concurrerend maken. Deze samenwerkingsvorm is ontstaan in Noord-Amerika in de jaren ‟70, waar ondernemers een instrument hadden ontwikkeld om in een gebied opbrengsten te genereren voor collectieve diensten en verbeteringen in openbare ruimte. Eén van de eerste inventarisaties naar het aantal BID‟s en de structuur, de functies en het management van de BID‟s is gedaan in 1999 door Professor Jerry Mitchell147. Tegenwoordig vinden we BID‟s in de Verenigde Staten, Canada, Zuid-Afrika, Nieuw-Zeeland, Engeland, Duistland en Nederland148. BID‟s zijn in het dagelijks functioneren onafhankelijk, maar wat betreft de wijze van oprichting, financiering en besluitvorming bij de start, voortzetting en beëindiging onderhevig aan staats- en gemeentelijke wetten en verordeningen149. Internationaal, en zeker Europees, gaat meer en meer de stem op dat private investeringen moeten gezocht worden om de klimaatverandering tegen te gaan. Tegelijk is een tendens merkbaar dat private partijen en de overheden meer grip op de omgeving willen krijgen, waar private partijen vooral hun zelfbeschikkingsrecht willen behouden. Ondernemers zijn vast te verleiden tot georganiseerde energiewinst, zeker wanneer samenwerking leidt tot de meest kost efficiënte realisatie.
Vooreerst zal kort de stuctuur van een BID aan bod komen om van daaruit na te gaan of deze kan geënt worden naar de bestaande bedrijventerreinen in het Vlaams Gewest. De ervaringen en commentaar van de buren is nuttig om lessen uit te trekken vooraleer deze over te nemen. De centrale idee die naar de (re)organisatie van bestaande en nieuwe niet gesubsidieerde 147
http://www.businessimprovement.org/pdf/Mitchell.pdf. „Business Improvement Districts ; Een beproefde manier tot structurele bijdragen aan de bedrijfsomgeving, M. Zweedijk cfr. http://www.e-doca.eu/content/docs/BID_Paper2006.pdf 149 „Business Improvement Districts ; Een beproefde manier tot structurele bijdragen aan de bedrijfsomgeving, M. Zweedijk cfr. http://www.e-doca.eu/content/docs/BID_Paper2006.pdf, p. 5. 148
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
42
bedrijventerreinen
overeind
moet
blijven
is
de
zoektocht
om
collectieve
ondernemingsinitiatieven organisatorisch en financieel te faciliteren. Een BID biedt alvast volgende voordelen : kostenvermindering150, mits goede structuur kan het functioneren overgelaten worden aan de ondernemers zelf, overheid kan bij de oprichting de BID beïnvloeden (lees „toetsen‟), een vastgelegde grondslag voor bijdragen van de ondernemers, de meerderheid van de ondernemers kunnen de vastgelegde maatregelen verplichten aan de neen-stemmers en er zijn vaste tijdstippen voor rapportage. Knelpunten zoals die blijken uit studies zijn voornamelijk : de free-riders, het ontbreken van een evenwichtige en structurele financiering, het gebrek aan engagement en deelname, een onduidelijk imago en laatst, doch niet het minste knelpunt, veelal moeizaam verloop van projecten. Wezenlijk bij deze voordelen en knelpunten blijft dat een korte invoeringstijd de voorkeur geniet en dat de inmenging van de overheid zo klein mogelijk moet zijn.
1.2.1. Schets van het juridische kader van een BID zoals het bestaat Het BID-concept is een publiek-private samenwerking, toegespitst op een specifieke locatie, een afgebakend gebied waarbinnen de ondernemers en vastgoedeigenaren zelf financiële oplossingen zoeken voor verbetering van de problemen die zij lokaal ervaren. Het initiatief tot het oprichten van een BID kan komen van grondeigenaren, handelaren, dan wel zelfs van de gemeente zelf151. Ten opzichte van een puur vrijwillig systeem zal via een BID elke deelnemer proportioneel moeten bijdragen. “In most jurisdictions, local government legally establishes the district pursuant to state law, collects the special tax assessments or fees, and then transfers the revenues over to the BID to use as it sees fit”.152 Veelal wordt hiervoor een bedrag vooropgesteld voor een overeengekomen periode153. Daarmee is er een vast fonds die het mogelijk maakt om te plannen en om de BID-doelstellingen uit te voeren. Deze bijdragen worden geïnd als een heffing en krijgt hetzelfde statuut. Deze financiële bijdragen zoals in het fondssysteem bestaat, kunnen aangevuld worden met andere vrijwillige bijdragen, giften, reclame, enz. In het huidig kader zoeken we naar het opleggen van de plicht tot CO2-N aan alle bedrijventerreinen binnen het Vlaams Gewest (zowel gesubsidieerde, als andere en vrijwillige). Elkeen die de BID-bijdrage betaalt is stemgerechtigd. Eerst met oog op het 150
Zoals gezamenlijke inkoop van diensten, omzetstijging, waardestijging van het onroerend goed (o.m. door opvang van leegstand). 151 http://www.businessimprovement.org/pdf/Mitchell.pdf, p. 6. 152 http://www.businessimprovement.org/pdf/Mitchell.pdf, p. 6. 153 De bijdrage tot de BID is afhankelijk van de formule die gedurende het oprichtingsproces bepaald wordt.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
43
bestaan van de BID, hiertoe volstaat veelal een gewone meerderheid. Verder is vereist ter garantie van het democratisch gehalte dat diegene die voor het BID-systeem hebben gestemd ook de meerderheid vormen van alle eigendommen/de perceelsoppervlakte binnen het gebied. Naast het BID-bestuur (2/3 zijn de ondernemers/vastgoedeigenaren zelf) wordt ook een specifieke BID „manager‟ aangesteld die ervoor instaat dat het ganse BID-proces op de juiste manier gegidst wordt en hiertoe uitdrukkelijk informeert en de communicatie onderhoudt met de deelnemers, alsook met de lokale overheid. Het is ook die manager die meet en evalueert wat ter plaatse gerealiseerd wordt en die meting vergelijkt met wat andere BID‟s realiseren, dit aan de hand van een aantal kritische prestatiefactoren. Deze zelf-evaluatie stuurt de verdere evolutie van de BID. Een significant gegeven dat identiek is aan elke BID is een wettelijke „toelating‟, voor de creatie van een BID. Normaal wordt in de wetgeving voorzien dat de lokale overheid bevoegd wordt om deze toelating te geven. Verder is het is de wetgeving zelf die voorziet hoe de fondswerving154 moet geschieden, welke aard van diensten in een BID mogen opgenomen worden en de grootte van het BID-bestuur. Ook wordt een onderscheid gemaakt tussen “business-based” en “property-based” BID‟s.
Eerder werd verwezen in dit werk dat eigenaars de werkelijk belanghebbenden zijn bij duurzaam gebruik van hun grond. Bij de eerste verloopt de financiering via de ondernermers, bij de tweede via de vastgoedeigenaren, die veelal een kleinere en stabielere groep vormen voor het innen van de heffing. Het belasten van de vastgoedeigenaren geeft veelal hogere opbrengsten ; zij rekenen de heffing veelal door aan de huurders155. De oprichting van een BID verloopt meestal in drie fasen : planningsfase, besluitvormingsfase en uitvoeringsfase. Hierna worden enkele buitenlandse BID-structuren opgesomd, weliswaar zonder hier diep op in te gaan binnen het huidig bestek.
154
Volgende parameters worden vermeld: het aantal m², proportioneel met het te bekomen voordeel, de lopende meter gevelbreedte, of een combinatie van deze, cfr. 154 http://www.businessimprovement.org/pdf/Mitchell.pdf, p.11. 155 http://biz.joostmenger.nl/uploads/BID-rapport%20gepubliceerd.pdf, p. 3
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
44
1.2.2. In het buitenland
1.2.2.1. De Bedrijfsgerichte Investerings zone De Nederlandse variant van de BID is de Bedrijfsgerichte GebiedsVerbetering (BGV), in de wet opgenomen als Bedrijfsinvestering zone (BI-zone). Bij Wet van 19 maart 2009 werd hiertoe de experimentenwet goedgekeurd156. Het gaat om activiteiten die in het verlengde liggen van de publieke taak, zoals gezamenlijke inhuur van veiligheidsdiensten, camerabewaking of de verwijdering van graffiti; m.a.w. taken die de leefbaarheid,veiligheid en ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone157 ten goede komen. Deze experimentenwet loopt vanaf 1 mei 2009 tot 1 januari 2015158. Voor 1 januari 2013 zal er een evaluatie gebeuren. Met de experimentenwet is duidelijk dat de gemeente niet de mogelijkheid heeft om zelf te bepalen waar een BI-zone wordt ingesteld, doch geheel afhankelijk is van het draagvlak bij de ondernemers. De BI-zones hebben een beperkte duur (art. 3, 1° van de Experimentenwet vermeldt ten hoogste 5 jaar) en kunnen de procedure herhalen indien er verlenging159 gewenst is. Dan is er opnieuw een nieuwe verordening nodig en een nieuwe draagvlakmeting160 waaruit blijkt dat een bepaalde representatieve meerderheid161 van de ondernemers in het
156
Wet van 19 maart 2009, houdende tijdelijke regels voor expermimenten met een gebiedsgerichte bestemmingsheffing ten behoeve van aanvullende activiteiten van samenwerkende ondernemers mede in het publiek belang (Experimentenwet BI-zones), Staatsblad 2009, nr. 165 via www.overheid.nl 157 Art. 1, 2° van de Wet van 19 maart 2009, houdende tijdelijke regels voor expermimenten met een gebiedsgerichte bestemmingsheffing ten behoeve van aanvullende activiteiten van samenwerkende ondernemers mede in het publiek belang (Experimentenwet BI-zones), Staatsblad 2009, nr. 165 via www.overheid.nl, (hierna verder als Experimentenwet vermeld). 158 Art. 11, 2° Eperimentenwet : „de gemeenten kunnen na 1 juli 2015 een bepaalde BIZ-bijdrage blijven heffen tot 1 januari 2018 of tot een later, bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, indien l a. vóór 1 juli 2015 een wetsvoorstel is ingediend voor voortzetting anders dan als experiment van een regeling voor BIZ-bijdragen, en b. een zelfde BIZ-bijdrage in dezelfde BI-zone ook geheven werd tussen 1 juli 2014 en 1 juli 2015‟. 159 Art. 3, 2° Experimentenwet, tevens ten hoogste met vijf jaar. 160 Die gebeurt door de gemeente. 161 Art. 2, 2° en 3° van de ExperimentenwetWet van 19 maart 2009, houdende tijdelijke regels voor experimenten met een gebiedsgerichte bestemmingsheffing ten behoeve van aanvullende activiteiten van samenwerkende ondernemers mede in het publiek belang (Experimentenwet BI-zones), Staatsblad 2009, nr. 165 via www.overheid.nl., nopens de waardeklassen en de tarifiëring van de BIZ-bijdrage die voor verschillende categorieën van niet-woningen verschillend kan worden vastgesteld; zo o.m. de vestigingslocatie, de bestemming van de onroerende zaak en de branche of sector van de bijdrageplichtige gebruiker in relatie tot het belang bij de activiteiten in aanmerking genomen. 2/3 van het aantal bijdrageplichtige ondernemers, met een minimale respons van de helft van het totale aantal bijdrageplichtige onderenemers en 50 % + 1 van de WOZ-waarde (eventueel ingedeeld in waardeklassen) dan wel volgens art. 2, 4° dat het tarief voor iedere bijdrageplichtige een gelijk bedrag voorziet – dan gelden andere meerderheidsregeling zonder toepassing van de waardeklassen). 2/3 van het aantal bijdrageplichtige ondernemers, met een minimale respons van de helft van het totale aantal bijdrageplichtige onderenemers en 50 % + 1 van de WOZ-waarde (eventueel ingedeeld in waardeklassen). en art. 5, 1° a, b en c. : 2/3 van het aantal bijdrageplichtige ondernemers, met een minimale respons van de helft van het totale aantal bijdrageplichtige onderenemers en 50 % + 1 van de WOZ-waarde (eventueel ingedeeld in waardeklassen).
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
45
gebied het instellen van de BI-zone steunt. Bij onvoldoende steun of een te lage respons op de draagvlakmeting kan de verordening niet in werking treden (art. 4, 1° Experimentenwet). Volgens art. 7 van de Experimentenwet wordt de opbrengst van de belasting (BIZ-bijdrage) als subsidie verstrekt aan de vereniging of stichting. Beoordeling : Aan de Nederlandse BID-regeling toegepast op bedrijventerreinen is en blijft één van de zwakste punten dat je eigenaren niet kan verplichten deel te nemen. Bovendien beschikken binnen de BID de ondernemers nog over een zeker vrijblijvendheid van de samenwerking. De Gemeente zelf kan er ook voor opteren mee deel te nemen aan de BID.
1.2.2.2. De Business Improvement District (U.K.) De BID-aanpak in het Verenigd Koninkrijk past bij de manier van stedelijke (her)ontwikkeling – voorheen gekend als Association of Town Centre Management (ACTM), waarin de nadruk gelegd wordt op de private sector als belangrijke speler en initiatiefnemer. Ieder die belang heeft in het district, dit kan zowel een vastgoedeigenaar zijn, lokale overheid of ander belanghebbende, kan het voorstel tot oprichting van een BID doen162. In het BIDvoorstel wordt geregeld wie de BID-heffing zal betalen. Het BID biedt alleen diensten aan die additioneel zijn aan de diensten van de gemeente, zoals uitdrukkelijk vastgelegd in de “baseline-agreements”. Een BID kan enkel worden gestart na een stemming (via stembiljet per post) met specifieke meerderheden. Ook hier geldt een BID voor maximaal vijf jaar. Een organisatiestructuur zelf is niet exact opgelegd, wel moet duidelijk omschreven zijn welke organisatie verantwoordelijk is en de diensten aanbiedt.
Het is zowel mogelijk dat de gemeente als BID-organisatie fungeert als dat een private organisatie dit doet. De BID-heffing, vastgesteld door een overheidsorganisatie, wordt betaald via de ondernemersbelasting, meestal 1 à 2 % van de jaarlijkse huurwaarde. Om grote ondernemers te verleiden wordt ook de mogelijkheid van een „heffingslimiet‟ ingevoerd – de zogenaamde “cap”, opdat deze niet disproportioneel moeten bijdragen. Door de uitbouw van een BID constructie zijn de inkomsten zeker gesteld en is het mogelijk freeriders aan te pakken. De BID-heffing wordt door de ondernemers opgebracht en niet door de vastgoedeigenaren.
162
De BID-wetgeving is mogelijk gemaakt in de Local Government Act 2003 en de “Business Improvement Districts (Engeland) Regulations 2004 – en heeft enkel betrekking op Engeland.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
46
1.2.2.3. Business Improvement District (USA) In de Verenigde Staten beperkt de regelgeving op het niveau van de staat zich tot voorschriften op het gebied van financiering, de samenstelling van het bestuur (“BID Board”) en de methode waarmee vastgoedeigenaren en ondernemers hun initiatief tot het oprichten van een BID moeten vormgeven. De oprichting zelf gebeurt hier in twee fasen. Eerst wordt vastgesteld dat een meerderheid van de vastgoedeigenaren het initiatief steunt. Vervolgens legt het gemeentebestuur het BID vast in een lokale verordening, nadat een inspraakprocedure is doorlopen163. Ook een Kamer van Koophandel of de Burgemeester zelf kan overgaan tot het initiatief van oprichting van een BID. De lokale initiatiefnemers leggen hun plan vast in een “District Management Plan”, welk nog ter goedkeuring aan de gemeenteraad moet worden voorgelegd. Vooraleer goedkeuring, gaat de gemeenteraad na of er voldoende draagvlak is; zij bepaalt dit aan de hand van een petitie, of een neen-stemming, dan wel formeel protest of nog op initiatief van de overheid zelf (een „finding of need‟). De regelgeving van lokale overheden richt zich gedetailleerder op de hoogte en verdeling van de BID-toeslag. Ook stellen zij de regelgeving op over de looptijd en manier van voortzetten van BID‟s164. Beoordeling van deze BID‟s : Zowel in de Verenigde Staten als in het Verenigd Koninkrijk komen BID‟s minder vaak voor betreffende het management van bedrijven- en industrieterreinen omdat daar reeds goed functionerende parkmanagementsorganisaties actief zouden zijn165.
1.2.2.4. Het Innovationsbereich (Duitsland) In Hamburg166 en in verscheidene andere steden in Duitsland werd ook reeds toepassing gemaakt van de BID. Het gebied wordt aangeduid als een innovatiegebied (het „Innovationsbereich‟) met als doel de attractiviteit van het winkel- of dienstencentrum te verhogen voor de klanten, bezoekers en bewoners. Zowel een natuurlijk persoon als een vereniging of onderneming kan belast worden met de uitvoering van een BID. De “Handelskammer”, is verantwoordelijk voor het toezicht op de BID-organisatie. De bijdrage 163
http://biz.joostmenger.nl/uploads/BID-rapport%20gepubliceerd.pdf, p. 10 alwaar verwezen wordt naar IDA (2002), ABCs for creating BIDs, International Downtown Association (IDA), september 2002, 9. 164 http://biz.joostmenger.nl/uploads/BID-rapport%20gepubliceerd.pdf, p. 10 alwaar verwezen wordt naar Clandilon, F. (2003), BID in the UK : Their genesis and potential effectiveness, Heriot-Watt University, school of het built environment, augustus 2003, p. 16. 165 Menger, J.P. en H. Olden, Business Improvement District, Alternatief voor Parkmanagement, Real Estate Magazine, 2006, nr. 46, p. 42. 166 Vanaf 1 januari 2005
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
47
bestaat uit een toeslag op de belasting op grondeigendom167. De oprichting van een BID is minder streng – 15 % van de grondeigendom in bezit en minder dan 1/3 die tegen stemt. Wel zijn alle maatregelen die de BID-organisatie neemt openbaar. Als voorbeeld kent de BID in Hamburg vier fasen :de initiatieffase168, de concretiseringsfase (“Konkretisierungsphase”)169, de besluitvormingsfase (“Entschiedungsphase”)170 en de uitvoeringsfase
(“Umzetzungsphase”)171
„De
opdrachtnemer/uitvoerder
gaat
een
privaatrechtelijke overeenkomst aan met de stadstaat Hamburg en verplicht zich daarmee tot de uitvoering van de diensten. Na de ondertekening van de overeenkomst legt de Senaat het BID vast in een verordening. Het BID heeft een vastgestelde looptijd (veelal vijf jaar)‟172.
1.2.3. Algemene beoordeling BID-systeem : Het BID-systeem is een hybride constructie waarbij de vrijwilligheid van de ondernemers gecombineerd wordt met een vast regelgevend kader waarbinnen de vooropgestelde gebiedsverbeterende doelstellingen op een flexibele manier worden waargemaakt en lijkt daarmee sterk op de benchmarking- en auditconvenanten. De beperkte duur is met oog op het bereiken van de CO2-N enkel interessant mits garantie zou bestaan dat dit aspect zonder meer steevast verlengd wordt. Dit is binnen huidig systeem niet mogelijk. Enkel in Nederland wordt de BID-structuur ook met oog op de aanvulling van het parkmanagement (en niet louter marktgericht, gebiedgericht, dan wel winkelgericht). Hoewel er al enorm veel BID‟s bestaan is elke BID verschillend, zowel in grootorde, als wat specifiek aan diensten wordt opgenomen in de BID-doelstelling. De verankering in een verordening, dan wel specifieke toelating of erkenning onderscheidt de BID met het parkmanagement. Een BID biedt, net zoals een bedrijvencluster, behelst maatwerk en biedt naast de juridische conventioneel aanvullende verankering ; bijkomende voordelen zoals een formeel en informeel netwerk, een beter handelscijfer, een grotere erkenning door de lokale
167
http://biz.joostmenger.nl/uploads/BID-rapport%20gepubliceerd.pdf,p. 20. Waarbij reeds gebiedsbegrenzing, een plan van maatregelen, een budgetplan en een financieringsplan moet worden voorgelegd. 169 In deze fase wordt de haalbaarheid van het plan door de overheid getoetst, dan wel aangescherpt. 170 Deze fase bevat een openbare inspraakprocedure waarbij het definitieve BID-plan en alle verbindende diensten- en financieringsconcept wordt voorgelegd – indien meer dan dertig procent van de grondeigenaren niet akkoord gaat, wordt het BID niet aangenomen. 171 In deze fase zal de financiering en de uitvoering van het maatregelenpakket door de uitvoerende organisatie die onder controle van een stuurgroep staat (samengesteld door vertegenwoordigers die bijdragen tot de BID) worden uitgevoerd. 172 http://biz.joostmenger.nl/uploads/BID-rapport%20gepubliceerd.pdf,p. 22.. 168
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
48
overheid, meer interactie onder de deelnemers en soms zelfs een hele revitalisering van een wijk teweegbrengt.
2. De gesubsidieerde bedrijventerreinen
2.1. Bedrijventerrein Art.1,1° omschrijft uitdrukkelijk wat onder „bedrijventerrein‟ moet worden begrepen : “een zone bestemd of bestemd zal worden voor de vestiging van bedrijven actief in de handel, nijverheid, commerciële en niet-commerciële dienstverlening en industrie”. De subsidie die wordt toegekend betreft een financiële bijdrage die onder de voorwaarden van dit besluit aan de begunstigde wordt verleend (art. 1 ,14 °)173.
De ondersteuning en ontwikkeling van bedrijventerreinen gaat prioritair uit naar de bevordering van de kwaliteit, de bestrijding van de veroudering en de creatie van een strategisch aanbod van bedrijventerreinen. Zoals de gronden op het Vlaams Grondgebied schaarser worden en deze in het kader van het economisch ondersteuningsbeleid kunnen ingelijfd worden tot het openbaar domein, blijkt duidelijk (uitgezonderd de werken zoals voorzien in art. 20, §1, 1° en 18°) dat de toegekende subsidie (dewelke kan gecumuleerd worden) enkel kan dienen voor werken die uitgevoerd worden op gronden die al tot het openbaar domein horen of daarbij zullen worden ingelijfd. Het opstellen van een inrichtings-, een uitgifte- en een beheerplan is dan vereist.
2.2. CO2-neutraliteit.
2.2.1. Toezicht - handhaving Bijkomende (toezichts)maatregelen opgelegd door de beheerder zijn altijd doelmatig opdat het bedrijf binnen het bedrijventerrein de CO2-N gemakkelijker zou bereiken. Gelet op de algemene verplichting en de nood tot afdwingbaarheid daarvan ligt hierna de focus op de sanctie.
2.2.2. Sancties
173
Art. 1, 14° van het B. Vl. R. 16 mei 2007 houdende subsidiëring van bedrijventerreinen, B.S. 5 juli 2007
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
49
De sancties binnen het subsidiebesluit die van toepassing zijn, zijn tweeërlei, nl. : die van de Vlaamse regelgever uit en die van de beheerder dan wel de ontwikkelaar van het gesubsidieerd bedrijventerrein. Omwille van het belang bij afdwingbaarheid van de CO2-N wordt hier nader op ingegaan.
2.2.2.1. Sancties van de Vlaamse regelgever (voorzien het B. Vl. R. 16 mei 2007 houdende subsidiëring van bedrijventerreinen)
Mogelijke sancties ingevolge het niet naleven van de voorwaarden van het subsidiebesluit : 1° geheel of gedeeltelijke intrekking van de subsidie indien wijzigingen aan het oorspronkelijk voorstel niet aangevraagd en verantwoord worden (art. 30) 2° geheel of gedeeltelijke intrekking van de subsidie indien de wijzigingen aan een oorspronkelijke opdracht een min- of meeruitgave van meer dan 10 % tot gevolg heeft en dit niet voorafgaandelijk aan de administrateur-generaal werd meegedeeld en verantwoord (art. 34) 3° verval van het saldo van de definitieve subsidie bij niet-naleving van de termijn zoals bepaald in art. 37, § 1 (ter uitvoering van het decreet van 31 januari 2003 betreffende het economisch ondersteuningsbeleid dient het saldo opgevraagd uiterlijk zes manden na de voorlopige oplevering van de gesubsidieerde werken) (art. 37, § 2) 4° geheel of gedeeltelijke terugvordering van de subsidie als de bewijsstukken nopens het beheer (in uitvoering van art. 23 tot 27) niet uiterlijk binnen de twee jaar na de uitbetaling van het voorschot van het definitieve subsidiebedrag ingediend werd bij het agentschap (art. 40) 5° geheel of gedeeltelijke terugvordering van de subsidie indien niet uiterlijk het tweede jaar na definitieve oplevering van de werken de bewijsstukken zijn overgemaakt aan het agentschap nopens de engagementsverklaring dat de voorwaarden van art. 4 (alléén werken op gronden die al tot het openbaar domein behoren of die daarbij zullen worden ingelijfd zijn subsidiabel) zijn toegepast (art. 41) 6° de minister zal de voorwaarden bepalen wanneer de subsidie kan worden teruggevorderd bij niet-naleving van de algemene subsidievoorwaarden (art. 3 tot en met 5) en bij nietnaleving van arttn. 23 tot en met 27 (beheer van bedrijventerreinen) en art. 39 in het bijzonder (terbeschikkingstelling van de terreinen aan marktconforme prijzen, meer opname van de elementen van het beheer-, het uitgifte- en (her)inrichtingsplan in de akte van terbeschikkingstelling (art. 42, 1°)
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
50
7° de minister kan op voorstel van het agentschap besluiten dat de begunstigden die de algemene subsidievoorwaarden en die van art. 39,40 en 41 in het bijzonder niet naleven uitgesloten worden van subsidiëring voor projecten op basis van het subsidiebesluit.
2.2.2.2 Sancties ter handhaving door de beheerder/ontwikkelaar Ingeval van schending van de plicht tot CO2-neutraliteit door niet gecompenseerd grijs stroomverbruik, of van schending van andere maatregelen voorzien door de beheerder ter stimulering van de CO2-neutraliteit, kan de beheerder gepaste sancties voorzien.
1°
Deze sancties kunnen, ingeval van de terugvordering van de subsidies door de
overheid, bestaan uit een overeenstemmende „schadevergoeding‟ door het bedrijf of de bedrijven die hun verplichting tot CO2-neutraliteit niet hebben nageleefd. Ook kan een beheerder overgaan tot een zogenaamde „indeplaatsstelling‟ op grond waarvan hij zelf de maatregelen zal nemen die een bedrijf niet of onvolledig uitvoert en dit op kosten en risico van het bedrijf, of kan de beheerder overgaan tot de „aankoop van emissiekredieten ter compensatie‟ van grijze stroom verbruik op kosten en risico van het bedrijf dat nietgecompenseerde grijze stroom heeft verbruikt.
2°
Nopens de bijkomende maatregelen opgelegd door de beheerder (en overname in
verdere contracten).
Een langetermijnvisie en duurzaamheidsprincipes kunnen beter
gerealiseerd worden door de eigenaars, die zoals gesteld gebaat zijn bij een duurzaam gebruik van de terreinen, hetgeen ook tot uiting komt in de investeringsbereidheid174. Daarbij dient rekening gehouden dat elke eigenaar belang heeft bij een correct en duurzaam gebruik van zijn grond(en). De quasi feitelijke overdracht (overdracht van grond- en bouwrechten zoals opstal, erfpacht, huur, ..) vormt bijgevolg een knelpunt, gezien contractuele regelingen betreffende de clusteractiviteiten reeds bij het verlijden van de overeenkomst tussen de partijen dient bedongen voor een langere periode. Derhalve moeten eigenaars eventuele clusterverplichtingen reeds opnemen tijdens de „contractonderhandelingen met toekomstige houders van tijdelijke gebruiksrechten‟175. Een „goede energieboekhouding176‟ waarmee het bedrijf maandelijks zicht krijgt op zijn verbruik en de noden is sterk aan te raden, zo kan bijv. maandelijkse opgave van gas- en 174
G. Van Eetvelde, K. Deridder, E. Delange en B. De Zutter, „Groeiboek Duurzame Bedrijven Terreinen. Juridisch bekeken, UGent – AMRP, 2005, p.24. 175 G. Van Eetvelde, K. Deridder, E. Delange en B. De Zutter, „Groeiboek Duurzame Bedrijven Terreinen. Juridisch bekeken, UGent – AMRP, 2005, p.23.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
51
elektriciteitsverbruik, benchmarking van het energieverbruik per m² en m³ en per personeelslid.
Ook zou deze energieboekhouding kunnen gekoppeld worden aan een
waarborgregeling, mits dit in samenhang is met de andere clausules. De overige nuttige doch alsnog niet verplichte maatregelen kunnen aan de hand van een maatregelenlijst geïnformeerd worden aan de bedrijven. De bijkomende maatregelen ter stimulering van de bedrijven gebeurt best reeds vanaf de ontwerpfase om maximaal in te zetten op „rationele energie en duurzame energie‟. Dit zal hen immers in staat stellen om gemakkelijker en met minder kosten te voldoen aan de CO2-N verplichting.
3° Nopens de garanties van oorsprong. Het voordeel voor de beheerder als hij in de overeenkomst naar de bedrijven toe het gebruik van garanties van oorsprong (GVO) toelaat, ligt voornamelijk in de flexibiliteit die dit de bedrijven zelf verschaft. Overigens is hiertoe evenmin een eigen productie-installatie van hernieuwbare energie nodig, zodat de grote investeringskost voorlopig uitgesteld wordt. Dit was alvast een mogelijke optie voor de niet-gesubsidieerde bedrijventerreinen om naar een meer duurzaam energieverbruik te doen ombuigen en hen hiertoe te stimuleren. Bij gebruik van garanties van oorsprong zal de beheerder pas op moment van de controle bemerken welk bedrijf tekortschoot aan de CO2-neutraliteitsverplichting. Voorts zal het gebruik van garanties van oorsprong weinig aanzetten tot verdere investering in rationeel energiegebruik en duurzaam energieverbruik. Ten laatste biedt dit de beheerder als sanctie bij niet naleving tot “aankoop voor rekening” van garanties van oorsprong in de plaats van de bedrijven zelf. Elk bedrijf wint op lange termijn met het doorvoeren van de rationele energieinvesteringen, veeleer dan te moeten betalen voor de duurste wijze van CO2 compensatie. De bedrijven op het CO2-neutrale bedrijventerrein worden niet voldoende afgeschrikt door deze sanctie. Dus waar dergelijke garanties van oorsprong dienen om te voldoen aan de CO2neutraliteit zal de overeenkomst vb. uitdrukkelijk stipulering moeten bevatten als bijv. een jaarlijkse borgstelling of een hoge intrestvoet.
Ook een dwangsom, dan wel schadebeding met intresten kan bedongen worden. Het bedrijf dat tekortschiet, weet dat het bovenop de som die hij de beheerder moet betalen extra (als boete) zal moeten bijbetalen. Evenwel kunnen in de overeenkomst de hoegrootheid van de 176
Veelaal worden subsidies uitgekeerd door de elektriciteitsnetbeheerder om een professioneel boekhoudpakket hiertoe aan te bieden, cfr. www. Energiesparen. be/subsidies/subsidiemodule
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
52
intrest en/of het schadebeding opgenomen worden, bij geschil voor de Rechtbank kunnen deze op grond van art. 1231 B.W. herleid worden door de rechter als die oordeelt dat deze buitensporig zijn. Voor de toepassing van een dwangsom - en hier ligt het grote onderscheid is een vonnis vereist vooraleer dit kan afgedwongen worden ter betaling; de rechter zal de hoegrootheid ervan beoordelen. De bijzonderste en ergste sanctie, doch niet de meest praktische, betreft het beding van wederinkoop. Hierboven werd aangegeven dat bij gesubsidieerde terreinen de percelen voor aanleg ingelijfd worden of zullen worden bij het openbaar domein. Het beding van wederinkoop verschaft de verkoper het recht om het goed dat hij heeft verkocht, terug te kopen in de voorziene niet-naleving van welbepaalde plichten. Dit beding kan niet voor langer dan 5 jaar worden bedongen Dergelijk beding moet een precieze omschrijving bevatten van de termijn, de voorwaarden, de na te leven formaliteiten edm. Bij uitspraak van het Hof van Beroep te Gent177 werd nog geoordeeld dat het recht op wederinkoop valt onder art. 1659 e.v. B.W. waarbij ingevolge de lezing van art. 1660 B.W. bepaald wordt dat het beding voor niet langer dan vijf jaren kan worden bedongen. Tegen dit arrest heeft Cassatie een arrest uitgesproken op 18 maart 2004178. In dit Cassatiearrest werd geoordeeld „dat de overheid te dien einde, in het openbaar belang, belangrijke inspanningen levert door de aankoop, de aanleg en de uitrusting van, onder meer, industriële gronden ; Dat de wetgever in die context, …het gebruik of het verwerven van de gronden afhankelijk maakt van de bestendiging van de economische bedrijvigheid die erop wordt uitgeoefend en zodoende ook voorziet in een eigen verplichte regeling van terugkoop die geenszins gelijkstaat met de privaatrechtelijke bepalingen in het burgerlijk wetboek over het recht van wederinkoop.‟ Deze uitspraak had betrekking op de oudere expansiewetgeving ter ondersteuning van de bedrijventerreinen welk in huidig kader niet behandeld werd. Evenwel is duidelijk dat de overheid nog vooraleer het arrest van Cassatie afwachtte en mede onder Europese druk gekozen had voor een “nieuwe regeling met doel om bedrijven gevestigd op een bedrijventerrein dat door of met steun van de overheid werd gerealiseerd, te verplichten de economische bestemming van het terrein te respecteren en effectief een bedrijfsgebouw te exploiteren.”179. Uit de verdere lezing van de noot onder dit Cassatie-arrest wordt geopperd dat de overheid wel via andere juridische instrumenten alsnog een langetermijnbeheer weet te 177
H.B. Gent, 7 oktober 2002, NJW 2003, 850-851. „De duur van het recht tot terugkoop in de (Vlaamse) economische expansiewetgeving‟, noot Vandendriessche, F. en Everaert S. bij .H.v.C. 18 maart 2004, TGEM 2005, 180-185. 179 Cass. 18 maart 2004, Arr. Cass., 2004, 475 ; R.W. 2005-06, 1014, T. Not. 2004, T. Gem. 2005, 180, noot Vandendriessche, F. en Everaert S. 178
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
53
voeren voor de gronden. Duidelijk is alvast in huidige opzet dat de CO2-N plicht het algemeen belang dient en dat het art. 1 van het Aanvullend Protocol bij het EVRM inzake eigendomsbescherming, doch aangewezen is dit in authentieke koopakte op te nemen ter bevestiging van de wilsautonomie van de partijen. Veelal zal op moment dat de sanctie wordt toegepast er reeds al een bedrijfsgebouw op maat op de grond gebouwd zijn. Voor de eigenaar van het nieuwe bedrijfsgebouw gaat er aldus enorm veel waarde verloren. Bovendien geeft dit de oorspronkelijke verkoper geen garantie om dit opnieuw te kunnen verkopen aan een interessante prijs. Het praktische aspect van deze sanctie is dan ook niet zo hoog.
De beheerder kan het ingebreke zijnde bedrijf verplichten tot betaling van wat het bedrijf niet heeft nageleefd, al dan niet na voorafgaande machtiging door de rechter. Veelal zal op de rechtsfiguur van de indeplaatsstelling beroep gedaan worden wanneer de door de beheerder opgelegde bijkomende maatregelen of verplichtingen aan de bedrijven, bijv. bij de maatregelen tot rationeel gebruik energie, duurzame energie (niet uitvoeren van quickscans, audits, studies) of zelfs wanneer de overeenkomst tot plaatsing PV-installatie niet werd nageleefd.
Ter compensatie van het grijze stroomverbruik zou de beheerder op relatief eenvoudige wijze de nodige emissiekredieten kunnen aankopen en de kosten ervan doorrekenen aan het bedrijf in kwestie. Meer zelfs, de beheerder kan al naargelang de clausule van “mandaat voor aankoop voor emissiekredieten” bedongen is, de prijs van de emissiekredieten integraal doorrekenen, meer vergoeding voor de (adminsitratieve) kosten van dergelijke maatregel Volgens art. 3 van het ministerieel besluit hebben de bedrijven zelf de verplichting tot CO2neutraliteit. Bij toepassing van deze maatregel moet de beheerder specifiek bedingen in welke gevallen hij hiertoe uitdrukkelijk mandaat heeft.
Zoals uit de redactie van het subsidiebesluit blijkt is de beheerder de rechtstreeks begunstigde van de subsidies. Hierboven werd reeds uitdrukkelijk aangegeven in welke gevallen het Agentschap Ondernemen de subsidies geheel dan wel gedeeltelijk kan intrekken of terugvorderen. De beheerder zal zich dan wel wenden tot het in gebreke zijnde bedrijf tot “terugvordering”. Er bestaat de mogelijkheid dat het bedrijf zijn tekortkoming zal betwisten en niet willen erkennen dat hij aan de oorzaak ligt van het subsidieverlies van de beheerder. Of nog, dat deze voorhoudt dat de beheerder de terugvordering had moeten betwisten. Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
54
Op moment dat de ingebrekestelling van het Agentschap Ondernemen de beheerder bereikt, kan deze op dat moment reeds van het bedrijf eisen de nodige som te blokkeren. Een evidente en praktische uitkomst biedt deze sanctiemodaliteit niet. Immers wat als er meerdere gebruikers in gebreke zijn? Om de basisverplichting van CO2-neutraliteit te handhaven zal de beheerder best opteren voor “aankoop voor rekening” van emissierechten of voor een “beding betreffende de terugvordering van de subsidie” of een combinatie van beide sancties. Ter handhaving van de bijkomende maatregelen kan de ontwikkelaar zich meestal best beroepen op de “indeplaatsstelling”180. 2.3. Voorstel tot een uitgebreidere versie CO2-N – Toepassing van de Carbon Footprint De carbon footprint is een nuttig instrument om als algemene verplichting op te leggen en om jaarlijks de algehele CO2-uitstoot te meten per bedrijf. De beheerder kan aan de hand van het carbon footprint-exemplaar dat hij ontvangt nagaan of de CO2-N nageleefd wordt, dan wel indien er sanctionerend moet opgetreden worden. De reden dat ervoor gekozen wordt om een volledige doorlichting verplicht te maken, ligt in de doelstelling om de neutralisatie dan wel compensatie later te kunnen uitbreiden, naar de overige nog niet als aanvankelijk verplicht opgenomen CO2-uitstoot te compenseren. Nulemissie is immers hét na te streven doel.
De naleving zal een kettingeffect teweegbrengen bij andere ondernemers. Het imago van CO2-N zal ook naar de buitenwereld toe meer inhoud krijgen. Meer, te verwachten is dat dit een „tripple-effect‟ in gang kan steken. 2.3.1. Toetsing van de uitgebreidere versie CO2-N – Europees, Federaal en Gewestelijk
2.3.1.1. EU - regelgeving Deze voorstellen tot het verstrengen en uitbreiden van de CO2-N garandeert de bedrijven op bedrijventerreinen, binnen en buiten ETS-sector, dat deze regionale plicht de EUdoelstellingen mee helpt realiseren. Zelfs rekening houdend met de komende uitbreiding van het ETS-systeem waar ook àndere broeikasgassen dan CO2 én alle grote industriële uitstoters onder het cap and trade systeem gaan vallen, als de mogelijke afbouw van de toepassing van het flexibiliteitsmechanisme (CDM). Ook daar waar de industriële installaties (die minder dan
180
Handleiding CO2-neutraliteit‟, juni 2009, www.agentschapondernemen.be, p. 38.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
55
10.000 CO2 uitstoten) niet aan de ETS moeten deelnemen op voorwaarde dat zij evenwaardige maatregelen hebben getroffen om een passende bijdrage aan de reductieinspanningen te leveren. Eveneens zijn de voorstellen verenigbaar met het 20-20-20 package181 van de EU, welk een minimumstreefcijfer van 10 % biofuels in de vervoerssector op t.o.v. het totale energieverbruik tegen 2020 oplegt (het totale energieverbruik houdt enkel rekening met de verbruikte benzine, diesel, in het landvervoer gebruikte biobrandstoffen en elektriciteit). “Investing in cleaner, low carbon Technologies will help environment, contribute to fighting climate change and create new bunisess and employment opportunities. Meeting these targets should mobilise our collective attention…Member States tailors the Europe 2020 strategy to its particular situation…182”
Europa doet een duidelijke oproep tot de ontkoppeling tussen de economische groei en het energiegebruik, om een meer bron-efficiënte economie te worden. Er wordt hier voor de volledigheid gewezen op het feit dat de convenanten een systeem zijn die samengaan met het ETS-systeem. Evenwel met oog op uitbreiding van de carbon footprint met de indirecte emissies zal mogelijk toch wel een probleem rijzen op vlak van het Vrij verkeer van goederen en diensten.
2.3.2.2. Federale regelgeving en plichten Hierbij moet rekening gehouden worden met de opgelegde inspanningsverbintenis183 waarbij België gehouden is te ijveren om de broeikasgasemissie in de non-ETS-sector terug te dringen tegen 2020 met 15 %. Er werd reeds aangegeven dat de Federale overheid over de residuaire bevoegdheden beschikt, naast diegene die het nationaal belang betreffen. Waar carbon footprint bij eventuele latere uitbreiding de indirecte emissies zou bevatten, o.a. verkeer ; dient gesteld dat dit een federale bevoegdheid is. Het Vlaams Gewest zelf is ook nopens de productnormen afhankelijk van de Federale overheid en de Europese regelgeving, vb. normen voor de lange zware voertuigen, of voor elektrische voertuigen, edm. Het Vlaams Gewest is hierin beperkt om de latere uitbreiding van de carbon footprint toe te passen. 181
Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG, PB. L. 5 juni 2009, p. 16 182 Europe 2020, A European Strategy for smart, sustainable and inclusive growth, http://ec.europa.eu/commission_2010-2014/president/news/documents/pdf/20100303_1_en.pdf, p.9. 183 Beschikking 406/2009/EG van 23 april 2009 van het Europees Parlement en de Raad inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van de het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen, Pb.L., 5 juni 2009, p.140.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
56
2.3.2.3. Regionaal en specifiek naar bedrijventerreinen toe
De carbon footprint maakt dat er inspanningen kunnen geleverd worden ter reductie van meerdere energiebronnen tegelijk zonder expliciet te bepalen welke energiebron specifiek moet aangepakt. Gelet op de diverse onderscheiden activiteiten van de bedrijven op een bedrijventerrein (m.o.o. de ketenefficiency) geeft dit elk bedrijventerrein de mogelijkheid om zelf de meest efficiënte uitvoering uit te werken teneinde te voldoen aan deze uitgebreidere CO2-N. Bovendien maakt dit alsnog een verder doorgedreven gezamenlijke logistiek, distributie- en fleetbeheer mogelijk, waarmee de samenwerking op de bedrijventerreinen nog meer oplevert.
2.3.2. Wat de handhaving en de sanctionering betreft De beheerder is gehouden tot controle en handhaving van de CO2-N. Er kan voorzien worden dat een jaarlijkse bijlage aan de initiële carbon footprint – uitgevoerd door een specifiek (erkende en gecertifieerde) energiedeskundige en volgens de wettelijk voorgeschreven methode en ISO-norm – moet worden overgemaakt vanaf het tweede jaar. Dit kan het beheer en de controle vergemakkelijken en houdt de bijkomende administratie voor de beheerder relatief beperkt. Wel heeft dit het nadeel dat de beheerder pas een jaar later ontdekt indien hierop een inbreuk werd gepleegd. Dit euvel kan opgevangen worden door te bedingen dat elk bedrijf gehouden is een tot betaling van een waarborgsom die vooraf aan de beheerder moet worden overgemaakt. Dit maakt het de beheerder mogelijk om indien nodig de vereiste emissierechten aan te kopen voor rekening van het desbetreffend bedrijf. Ook kan er bedongen worden dat bij terugvordering i.p.v. een schadebeding een dubbele waarborg zal moeten gestort worden voor het volgende jaar.
2.3.3. Nopens de bijkomende maatregelen Vraag is of de Carbon Footprint de REG-Quicscan kan vervangen of niet. Veelal wordt voorzien dat de REG Quickscan als bijkomende verplichting dient uitgevoerd en dienovereenkomstig bepaalde investeringen dienden verwezenlijkt. De gescreende topics bij een REG Quickscan zijn : verlichting (de regeling, efficiëntie en vermogens), de koeling (actieve koeling zoveel mogelijk beperken d.m.v. buitenzonwering, passieve koeling, grondbuizen, enz.), de motoren en ventilatie, alle elektrische installaties en apparaten. Zoals eerder aangegeven scant dit de mogelijkheden van rationeel energiegebruik Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
57
(enkel voor elektriciteit en in uitbreiding voor verwarming) om alzo een overzicht te bieden van de verschillende opties die teneinde het toekomstig elektriciteitsverbruik te doen dalen. Ook is het mogelijk, en wordt dit soms toegepast als bijkomende maatregel, te voorzien dat de maatregelen die in de REG Quickscan worden meegedeeld met een terugverdientijd van 3 jaar, of van 5 jaar om die verplicht te doen uitvoeren. Waarmee
de
carbon
footprint
deels
het
CO2-verbruik
ten
gevolge
van
het
elektriciteitsverbruik zal vervatten, maar ook ruimer is.
Daarentegenover staat dat de carbon footprint de REG-Quickscan niet kan vervangen, omwille van het feit dat een footprint de energie-efficiëntie-doelstelling niet bevat. De samenloop zal niet steeds het geval zijn, nu de carbon footprint normaliter jaarlijks zal geschieden en de REG-quickscan pas na 4 à 5 jaren. Ten einde de administratieve kost en de efficiëntie in oog te houden zou er moeten gesleuteld worden om beide doelstellingen, m.b. het overzicht van de totale CO2-emissies van een bedrijf op het bedrijventerrein èn de REGquickscan op de momenten van samenloop in één geheel op te nemen en die op elkaar af te stemmen.
2.4. BID-structuur als mogelijke piste voor CO2-N alle bedrijventerreinen in het Vlaamse Gewest ? Een wezenlijk onderscheid met de internationale tendens is dat hier niet puur „marketing‟ van een bedrijventerrein beoogd wordt, doch wel het afdwingen van het voldoen aan juridische verbintenissen. De uitvalsbasis is de plicht tot CO2-N via carbon footprint. De keuze van de bedrijven ligt in hoe ze die CO2-N realiseren. Er wordt kortom aan alle geëngageerde bedrijven op de bedrijventerreinen gevraagd om zelf groene stroom te verbruiken, dan wel compensatie door de aankoop van emissiekredieten. Ook de Carbon Footprintdoorlichting moet uitgevoerd, met de jaarlijkse rapportage en al of niet procentuele reductie op jaar, dan wel op meerjarenbasis. Met de benchmarking- en auditconvenanten werden geen absolute emissiereductie- of energie-efficiëntiedoelstellingen opgelegd. Het valt af te wachten wat het overleg welk ten laatst in april 2011 van start moet gaan zal opleveren. De twee systemen BID en convenanten koppelen ware wel de meeste efficiënte wijze, waarbij de vrijwilligheid van de partijen tot toetreding vooropstaat. Anderzijds mag dit geen reden zijn om deze kans op zich te laten schieten en niet nu al werk maken op de bedrijvenclustering met oog op de CO2-N Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
58
verplichting verder te doen ontwikkelen en hiervoor reeds de juiste juridische structuur aan te bieden. Thans met de wil om CO2-N op te leggen op bedrijventerreinen via een BIDprogramma wordt de lat voor diegenen die toetreden wel een stuk hoger gelegd wat de CO2uitstoot betreft.In de mate dat CO2-N de gehele uitgebreide indirecte uitstoot bevat zijn er m.i. implicaties. Meer bepaald de import/export dewelke geen beperkingen kan opgelegd worden wat betreft de reductie.
Uitgaand naar de doelstellingen zoals opgenomen in het art. 1.2.1, §1, 1° en 2° DABM welk bepaalt dat het milieubeleid vooreerst tot doel heeft het milieu te beheren door de duurzame aanwending van grondstoffen en de natuur, en dit ten behoeve van de huidige en toekomstige generaties. Het milieubeleid heeft in de tweede plaats tot doel om mens en milieu te beschermen tegen verontreiniging en onttrekking. De doelstelling van CO2-N past hierin. Evenwel moet deze nog verduidelijkt worden aan de hand van de milieukwaliteitsnormen volgens het Decreet van 5 april 1995. Een aanpassing in Vlarem I lijkt ook nuttig, zodat voor aanvraag, wijziging, toevoeging, dan wel uitbreiding milieuvergunning, er ook een carbon footprint moet worden opgemaakt ? Immers aanpassing fabricagemethode met oog op doelstelling CO2-N zal sowieso kortelings in het verschiet zijn ? Analoog met de BKGV inrichtingen lijkt het nuttig om bij de vergunningsaavraag volgende stukken te doen toevoegen: a) een door het verificatiebureau geverifieerde en goedgekeurde carbon footrpint protocol ; b) een door het verificatiebureau geverifieerde en goedgekeurde berekening van de verwachte, voor de inrichting relevante CO2-emissies in het kalenderjaar van de opstart van de inrichting ; c) een berekening van de jaarlijks verwachte, voor de inrichting relevante CO2emissies in een normaal kalenderjaar van exploitatie (art. 5, § 9 Vlarem I184).
Het REG-decreet van 2 april zal normaliter worden opgenomen in het Decreet houdende Algemene Bepalingen betreffende het Energiebeleid185. Volgens art. 17, § 1 kan de Vlaamse regering
aan
ondernemingen,
niet-commerciële
instellingen
en
publiekrechtelijke
rechtspersonen verplichtingen opleggen om hun aan te zetten hun energiegebruik te rationaliseren en gebruik te maken van hernieuwbare energietechnologieën. Art. 17, § 2 omvat de verplichten tot het opzetten van een energieboekhouding, het uitvoeren van rendabele investeringen (zoals die blijken uit energiestudie, dan wel energieplan en het
184
O.c. B.S. 7 juli 2009 ; volgens art. 15.3.8 moet de Vlaamse Regering nog de datum bepalen waarop de verschillende bepalingen in werking treden. 185
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
59
periodiek dan wel eenmalig laten opmaken van een energieplan en/of een energiestudie door een energiedeskundige. In art. 2, 24°, 26° en 27° REG-decreet staan de definities van deze begrippen en deze zijn verder uitgewerkt in het Besluit van de Vlaamse regering van 14 mei 2004186. Bij de klassieke energiebeleidsovereenkomsten, zoals het auditconvenant, „engageert de ander partij er zich toe om binnen een afgesproken termijn een vooropgestelde verbetering van haar energie-efficiëntie te behalen of te stimuleren of een vooropgesteld percentage van haar energiegebruik te betrekken uit hernieuwbare energiebronnen of hiervoor stimulansen te verstrekken‟187. In wezen zou het systeem van het BID-programma – waarbij het sleutelinstrument voornamelijk de carbon footprint als indicator zou worden gebruikt om de vooropgestelde CO2-N te bereiken - ook enkel gelden voor de bedrijven op de bedrijventerreinen die zich hiertoe engageren.
De carbon footprint voor deze bedrijven kan gedurende de looptijd van het convenant dus maximaal als bijkomende rapporteringsplicht opgelegd worden. Er is juridisch nut om de bedrijven die niet tot de convenanten zijn toegetreden en slechts voor 20 % verantwoordelijk zijn van het Vlaamse industriële energieverbruik de mogelijkheid om CO2-N ondernemen te bewerkstelligen via aankoop groene stroom en uitvoering van de carbon footprint (met de daaraan verbonden compensatiedoelstelling). Federaal zal de overweging spelen dat het BID-systeem voor de toegetreden bedrijven een impact heeft op de handelspraktijken en tot de federale bevoegdheid behoort. Bij K.B. van 4 maart 2005 was immers een omzetting gebeurd van de EU-Richtlijn 2003/30 waarbij de bindende waarde van 10 % biobrandstoffen in de vervoerssector tegen 2020 afkomstig moet zijn van hernieuwbare energiebronnen. Zo is ook de fiscale begunstiging188 van biobrandstoffen een federale bevoegdheid.
186
Besl.Vl.R., 14 mei 2004, inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen en tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende de algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, B.S. 16 juli 2004. 187 „Energiebeleidsovereenkomsten over energie-efficiëntie in de industrie : benchmarkingconvenant en auditconvenant‟, M. Decroos, MER 2007, p. 245-262, p. 247. 188 Wet van 10 juni 2006 betreffende de biobrandstoffen , B.S. 16 juni 2006 en KB van 10 maart 2006 betreffende koolzaadolie gebruikt als motorbrandstof (B.S. 20 maart 2006).
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
60
2.5. De opzet van een CO2-neutrale strategie ; een coherente, transparante, stabiele, efficiënt en gestructureerd business-model : het BID-programma/convenant?
Het BID-programma welk dient vastgelegd in een nieuw decreet, dan wel uitvoeringsbesluit is noch een stream-up, noch een bottom-up programma. Het te ontwerpen programma-decreet moet structuur geven alsook een transparante uniformiteit. Het is slechts een middel waarbinnen de bedrijven op de bedrijventerreinen zelf elk met eigen fondsen formele stappen zetten om de vereiste CO2-N te implementeren op hun terrein. De uitwerking en uitvoering zelf behoort tot het takenpakket van de bedrijven op het bedrijventerrein. Met deze rudimentaire schets van BID‟s kan deze informatie inspiratievol tot een creatieve sleutel leiden om de reeds bestaande en vrijwillige bedrijventerreinen, alsook de nieuwe en nog te ontwikkelen bedrijventerreinen te gidsen naar een vastomlijnd programma, dan wel convenant waarbinnen de ondernemers zelf fondsen vrijmaken ter naleving van de verbintenis om op hun terreinen de CO2-N na te leven. Het BID-programma moet SMART189 zijn. Binnen de Europese strategie gaat een oproep voor elke lidstaat om op eigen manier de doelstellingen lokaal te verwezenlijken.
Waar ondernemen plaats vindt binnen de grenzen van het bedrijf op een perceel, deel van het grondgebied van het Vlaams Gewest ; gaat regulering - aangaande het verder aan banden leggen van de uitstoot van broeikasgassen - binnen het Vlaams Gewest een mondiaal effect ressorteren. De voorgenoemde aanname vereist dat er over de perceelsgrenzen heen, binnen en buiten de bedrijfsbelangen,
gezamenlijke belangen geïdentificeerd, gekanaliseerd en
verder gegidst moeten worden. Het engagement is onontbeerlijk ; startend van een doelstelling met het onbetwistbare dit doel te realiseren, tijdig te evalueren om te kunnen blijven evolueren, zoals parkmanagement kon worden omschreven. Verwijzend naar de conclusie in deel I, valt te verwachten dat de Vlaamse overheid – eens concrete gegevens over de uitgevoerde carbon footprints en na conclusie uit de benchmark - de bedrijven die goed scoren op de carbon footprint/benchmark zal weten te waarderen. Bedrijven zullen met het opleggen van de thans bredere (en nog verder uitbreidbare) CO2-N de kansen zien dewelke
189
Specifiek, meetbaar, actiegericht, realistisch en tijdsgebonden.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
61
samenwerking kan opleveren. Te denken valt dat ook de overheid stimulansen ter versterking van dit engagement zal uitwerken.
2.6. BID in combinatie met Parkmanagement
Uit de bestudeerde studies nopens het BID-systeem, bleek combinatie met parkmanagement wel te passen, doch enkel om het parkmanagement zelf te verstevigen, nimmer om dit te vervangen. Wil men in Vlaanderen een doorgedreven milieudoelstelling opleggen is de enting in het Vlaams Gewest en louter overname van het BID-systeem zoals het bestaat, niet voldoende. Een BID zou de voordelen geven dat ondernemers zelf kunnen kiezen om te investeren in het bereiken van CO2-N op hun bedrijventerrein. Het decretaal te verankeren BID-programma zou een vast omlijnd kader kunnen geven nopens de opstartfase, besluitvorming, de BIDbijdrage verplichten en heel belangrijk – er zouden geen freeriders zijn. De financiering krijgt vaste structuur en rechtsgrond ; het opleggen van bijdragen aan alle bedrijven die profiteren van een BID, is een must. In het programma kan opgenomen worden dat een democratische meerderheid de freeriders kan dwingen tot het meebetalen van de BID-bijdrage. Zo ook betere structuur en controle over de vereiste rapportering gedurende de uitvoeringsfase. Een degelijke procesaanpak met decretale verankering, draagvlak bij bedrijven èn overheid zijn noodzakelijke waarborgen maar het lijkt moeilijk combineerbaar om dit af te dwingen. Hoewel duidelijk moet zijn dat het geen bijkomende belasting betreft, doch veeleer een investeringsfonds dat de deelnemers zelf spenderen aan de door hen vooropgestelde doelstellingen.
3. Conclusie: Wetgeving, zowel internationaal, Europees als nationaal en lokaal moet worden geformuleerd opdat ze niet snel verouderd ten opzichte van de versnelde vernietiging van het milieu. De inhoud van de regelgeving dient afgestemd en getoetst te worden om de menselijke activiteiten in harmonie te brengen met de vaststaande en universele natuurwetten en dit ook te houden, temporeel en ruimtelijk. Het Vlaams Gewest heeft zijn ruimtelijke beperkingen, zowel qua hoegrootheid als qua ligging. En niet elk terrein biedt dezelfde potentie om op een „identieke‟ manier het vereiste duurzaam streven te benaarstigen en de mogelijkheid om energiewinning uit hernieuwbare bronnen in realiteit om te zetten. Duurzame energie en CO2reductie die wordt opgewekt of gerealiseerd buiten de grenzen van een bepaald project, zijn in Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
62
principe ook inzetbaar om Co2-neutraliteit te bereiken190. CO2-N is niet eenmalig, eerder wel continue. CO2-N zoals opgenomen en gedefinieerd in het subsidiebesluit is niet de enig mogelijke definiëring van CO2-N. Een bedrijf/bedrijvencluster kan het te concretiseren BID-programma kiezen om op een gegidste wijze de vooropgestelde CO2-neutraliteitsdoelstelling te halen. Een bedrijf/bedrijvencluster kan er natuurlijk zelf voor kiezen om de weg naar CO2neuraliteit te blijven bewandelen in alle vrijwilligheid. Doch ook dan zou de opgelegde carbon footprint deze bedrijven verplichten tot inventarisatie van haar specifieke CO2emissies met de daaraan gekoppelde doelstelling van CO2-N. Elk bedrijf kan in uitvoering opteren om aan de hand van de carbon footprint vaststellingen meer te neutraliseren dan waartoe het door de vigerende regelgeving opgelegd wordt. Het BID-programma respecteert de karakteristieken van de lokale plaatsgesteldheid en de aldaar aanwezige bedrijven. Een traject dat voor elk bedrijventerrein anders verloopt en een andere eigen historiek dan wel tijdslijn kent, met de erkenning als BID als kers op te taart. Een BID-programma behelst een systematiek waarbij het geëngageerde bedrijventerrein en alle inzittenden vorsen voor lokale vooruitgang en optimalisatie voor en door alle deelnemers met begeleiding van een eigen professioneel bestuur. Het BID-programma behelst een aanzet en research binnen het desbetreffende terrein zelf. Ervaring heeft geleerd dat als bedrijven zelf de wil en ambitie koesteren om winst te genereren – financieel en ecologisch - door zuinig en efficiënt met energie om te gaan, tot zelfs zero-emissie als ultieme doel ; de slaagkansen op lange termijn resulteren tot meer, ten opzichte van bedrijven die louter het nodige doen om in de regel te zijn of om bijkomende financiële lasten te vermijden. Een duurzaam bedrijventerrein heeft echter aandacht voor veel meer dan het elektriciteitsverbruik alleen ; denk maar aan het energieverbruik voor verwarming, duurzaam ruimtegebruik, duurzame mobiliteit, duurzaam afvalbeleid, sociale duurzaamheid, duurzaam watergebruik enz. De CO2-neutraliteit is slechts één van de verschillende aspecten die men moet uitwerken op een duurzaam bedrijventerrein maar bezit wel het potentieel om de duurzaamheid van een bedrijventerrein in de kijker te zetten191. “All areas are different and face different problems.”
190
„Stevige ambities, klare taal !, Definiëring van doelstellingen en middelen bij energieneutrale, CO2-neutrale of klimaatneutrale projecten in de gebouwde omgeving, oktober 2009, www.creatieve-energie.nl. 191 „Handleiding CO2-neutraliteit‟, juli 2009, www.agentschapondernemen.be, p. 5.
Masterproef Nicole D‟hont MANAMA Milieurecht 2009-10
63