TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE EN AUDIOLOGIE
14de jaargang
nr. 4 - nov. 1984 driemaandelijks tijdschrift
TIJDSCHRIFT
VOOR LOGOPEDIE EN AUDIOLOGIE
Uitgave van de Opleidingen Logopedie Hoger Instituut voor Paramedische Beroepen Gent Hoger Rijksinstituut voor Paramedische Beroepen Gent
Hoger Technisch Instituut Brugge
Katholieke Universiteit Leuven Katholieke Vlaamse Hogeschool Antwerpen en van de Vlaamse Vereniging voor Logopedisten
REDACTIE
M. Claeys, lic. Orthopedagogiek L. Heylen. lic. en gegr. logopedie F. Loosen. prof. dr. Psvchologie.lic. Pedo Wet., lic. LO. L Moerman.Coetsier, lic. Germaanse Filologie L Plassd1l1et"t.lic. Pedagogiek, geg". logopedie F. Van Besien,dr. Germaanse Filologie G. Van Mael., lic. en gegr. logopedie
REDACTIE.ADRES G. Van Meel., De Waterwilgen 9, 8310 Brugge (België) Publicaties in drievoud aan dit adres in te zenden
WETENSCHAPPELIJKE
RAAD
M. CaUens.prof. dr. Neurofysiologie L Engels. prof. dr. Unguistiek
G. Forr,z. prof. dr. fysica
P. Kluvskens. prof. dr. Otorinolaryngologie S. lievens, prof. dr. Psychologie E, Thiery, prof. dr. Neuropsvchiatrie J, Tyberghein, prof. dr. Otorinolaryngologie P. Bastijns, dr. Psychologie,lic. Logopedie A.M. Schaerlaekens, dr. Germ. Filologie, lic. Logopedie R. Vandierendonck, dr. Neuropsychiatrie W, Wellens, dr. Neuropsychiatrie P. Oe Baere, lic. Orthopedagogiek J, Adriaens, gagr, logopedie W, Brans, gagr. Logopedie R. Stes, lic. en gagr. Logopedie y, Van Hyfte, gegr. Logopedie
BESCHERMCOMITE M, Van de Heyning-Van Haesendonck, rijksinspectrice coördinator paramedisch hoger onderwijs L Ulens, ere.inspecteur riikstechnisch onderwijs Oe directies van de opleidingen logopedie
secundair
en hoger onderwijs,
ABONNEMENTEN Belgi. : Oe abonnementsprijs bedraagt 350 fr. per laar (240 fr. voor studenten) te betalen op rekening 38Q.0800054-69 van "Tijdschrift voor Logopedie en Audiologie". Buitenland : De abonnementsprijs bedraagt 400 B,fr" te betalen op rekening 380-0800054-69 van .. Tijdschrift voor logopedie en Audiologie". Oe Waterwilgen 9, 8-8310 Brugge lBelgiël (Bank Brussel Lambert).
OVERDRUKKEN Oe auteurs ontvangen tien exemplaren van hun artikel; extrtKlverdrukken kunnen ge. vraagd worden bij het inzenden van de kopij, en worden in rekening gebracht. Overname van artikels wordt slechts toegestaan na schriftelijke overeenkomst met de redactie.
ISBN.0304-4971
•
G. VAN MAELE: Audiometrie. Uitgeverij ACCO, Leuven, 1984, 168 pp., appendix, bibliografie .
. In deze uitgave in cursusvorm vinden we .een op de praktijk gerichte beschrijving van de Courante audiometrische proeven. Waar nodig, is een beknopte theoretische toelichting ingelast. Bij de beschrijving van de tonale Iiminaire audiometrie (met afname van lucht- en beengeleidingsdrempeIl worden liefst vier methodes voor het bepalen van de beengeleidingsdrempel gegeven: relatieve mastoïdbeengeleiding, frontale beengeleiding, de RAINVILLE-methode en de S.A.l. -techniek. Zowel bij iucht- als beengeleiding wordt het belang van maskering van het nietonderzochte oor onderstreept. Naast de courante toonaudiometrie worden ook meer speciale audiometrische
tests behandeld zoals recruitmentmetingen. adaptatietests en centrale auditieve tests. Spraakaudiometrie, kinderaudiometrie en de akoestische impedantiemetingen van het middenoor worden uitvoeriger besproken. In het hoofdstuk over de elektrische metingen in de audiometrie komen de audi. tief opgewekte potentiaien aan bod : het principe en de klinische uitwerking worden kort voorgesteld. Tenslotte wordt in het laatste hoofdstuk via een vraag/antwoord-formule audiometrische interpretatie van enkele praktijkvoorbeelden gegeven.
de
Soms bemerken we een te beknopte weergave van bepaalde begrippen of test. procedures, zodat deze cursus geen echte handleiding is voor alle beschreven audiometrische tests. Wellicht had de auteur en/of uitgever ook niet deze bedoeling en moeten we deze uitgave eerder zien als onderdeel van een cursussenpak. ket voor logopedisten, akoepedisten of studenten geneeskunde en verpieegkunde. Zowel voor de initiële als voor de uitgebreide benadering van de audiometrische praktijk, is deze uitgave aangewezen. W. DAMMAN, N.O.K.-afdeling A.Z. Sint-Jan, Brugge
208.
PROEFSCHRIFTEN 1984 KATHOLIEKE VLAAMSE afdeling Logopedie
HOGESCHOOL
BAKKER Mirjam SMITS Anneke
De recePtie van woorden via verschillende communicatiemodi bij prelinguaal dove kinderen.
BIJNENS Mis COPS Yolande
onderzoek met een expe.rimentele taalbewuSlzijnstest.
Metalinguistisch
bewustzijn en rezen. Een verkennend
BOGAERTS Monique KNUTS Martine
Vertaling van "The parent-child semantic relationschip test HU-type (P.e.S.R.T.)". Normering op 180 ouderparen met normaals prekende kinderen en vergelijkende studie met 27 ouderparen met stotterende kinderen.
BUNKENS Mieke CEUSTEAMANS Krista VAN WASSENHOVE Vera
Exploratief onderzoek naar dialectzones in het gebruik van "gebaartekens" În Vlaanderen.
ClOET Greet
Bruikbaarheid van de fonologische analyseprocedure van Ingram : onderzoek bij "normaalsprekende .. kinderen (2;0 - 4;01. Handleiding bij de fonologische anaIyseprocedure van Ingram.
GOETSCHALCKX Ann VUYLSTEKE Monique
COOLS Kristel GEENS Martien LINTEN Marita
Auditieve spraakklankdiscriminatie. Onderzoek naar de subsatituties van initiale consonanten in auditief aan. geboden monosyllabische rijmwoorden bij kinderen: normering - test-hertestbetrouwbaarheid - validiteit en appendices.
DE SMEDT
Klinisch taal onderzoek van de Italiaanse kinderen (derde leerjaar) in het Foyer-project. Een follow-up.
Hilde
DE WITTE Lieve LEYSEN llse
Onderzoek naar de pre- en postoperatieve noden en de beantwoording van de informatie hieraan bij 30 laryngectom iepatiënten.
HANCKE Anita HEENE Myriam
Een studie naar een eventueel verband tussen ritme en zinsbouw. Onderzoek bij 100 zevenjarige kinderen uit het gewoon lager onderwijs.
JANSSENS Saskia KETELEER Helga
Een sonografische studie van de lage mannenstem. Een akoestische vergelijking van de boventonen in het borst- en falsetregister en de overgang tussen beide bij ge'schoolde. semi-geschoolde en ongeschoolde zang. stemmen.
KUMS Marthe VAN LOOY Geert
Audiometrie bij bejaarden. Een exploratief derzoek bij bejaarden in instellingsverband.
gehooron-
KORTING
Een onderzoek naar orale vormherkenning rende kinderen.
bij stotte-
Cecile
209.
•
G. VAN MAE LE: Audiometrie. Uitgeverij ACCO, Leuven, 1984, 168 pp., appendix, bibliografie.
In deze uitgave in cursusvorm vinden we een op de praktijk gerichte beschrijving van de Courante audiometrische proeven. Waar nodig, is een beknopte theoreti-
sche toelichting ingelast. Bij de beschrijving
van de tonale
beengeleidingsdrempel) beengeleidingsdrempel
worden gegeven:
Iiminaire
audiometrie
liefst vier methodes
(met afname
van lucht. en
voor het bepalen van de
relatieve mastoïdbeengeleiding,
frontale beenge-
leiding, de RAINVILLE-methode en de S.A.l. -techniek. Zowel bij lucht- als beengeleiding wordt het belang van maskering van hetnietonderzochte
oor onderstreept.
Naast de courante toonaudiometrie worden ook meer speciale audiometrische tests behandeld zoals recruitmentmetingen, adaptatietests en centrale auditieve tests. Spraakaudiometrie, kinderaudiometrie en de akoestische impedantiemetingen van het middenoor wÇlrden uitvoeriger besproken. In het hoofdstuk over de elektrische metingen in de audiometrie komen de audi. tief opgewekte potentialen aan bod : het principe en de klinische uitwerking
worden kort voorgesteld. Tenslotte wordt -in het laatste hoofdstuk via een vraag/antwoord.formule audiometrische interp"retatie van enkele praktijkvoorbeelden gegeven.
de
Soms bemerken we een te beknopte weergave van bepaalde begrippen of test~ procedures, zodat deze cursus geen echte handleiding is voor alle beschreven audiometrische tests. Wellicht had de auteur enlof uitgever ook niet deze bedoeling en moeten we deze uitgave eerder zien als onderdeel van een cursussenpak. ket voor logopedisten, akoepedisten of studenten geneeskunde en verpleegkunde. Zowel voor de initiële als voor de uitgebreide benadering van de audiometrisché praktijk, is deze uitgave aangewezen.
W. OAMMAN, N.O.K.-afdeling A.Z. Sint-Jan, Brugge
208.
kens om laboratoriumsituaties "en de proefpersonen hebben een gemiddelde leef* tijd van vier jaar. Ook worden enkele aspecten van de communicatie tussen vertraagde kinderen
(nI. enkele zwaar mentaal gehandicapte
kinderen
met IQ = 50
en een drietal kinderen met Down-syndroom) onderzocht en vergeleken met die van normale kinderen. " In een volgend deel worden adviezen gegeven voor het bieden van hulp aan kin* deren met communicatieve problemen, maar dan wel in een klassituatie. Daarbij wordt veel belang gehecht aan de rol die andere kinderen daarbij kunnen spelen. Tenslotte wordt nog een hoofdstuk gewijd aan metacognitie en 'communicatie, o.a. over de wijze waarop kinderen communiceren over hun eigen denkactivitei* ten. F.V.B. •
ATKINSON,M. : Explanations in the study of child language development. Cambridge, Cambridge University Press, 1982, viii en 289 pp., bibl., index, 22.50 pond (hard cover), 7.50 pond (paperback).
Dit boek is een kritiek op de 'studie van kindertaal zoals ze de jongste 20 à 25 jaar wordt beoefend. Atkinson vertrekt daarbij van vijf criteria waaraan een taalontwikkelingstheorie moet voldoen, nl. een theorie moet empirisch adequaát zijn ; ze moet coherentie vertonen met andere theorieën of met een algemene theorie; een theorie over een bepaald stadium in de taalontwikkeling moet cam. plexer zijn dan de theorie over een voorafgaand stadium in de taalontwikkeling; een theorie moet een verklaring geven voor de feiten; ze moet de ontwikkeling verklaren. . Aan de hand van deze vijf criteria worden nu een aantal theorieën gewogen en te licht bevonden. Zo O.a. Jakobson's theorie voor -fonologische ontwikkeling, Clark's semantische kenmerkenhypothese in verband met woordenschat, theorieën in "verband met de verwerving van relationele adjectieven, McNeill en Bioom over syntaxis, Brown's veertien morfemen, "Srown's belangrijkste betekenissen. semantische relaties in één- en tweewoordenzinnen, Dore's benader'ing van taalhandelingen. Atkinson past 'op een bijzonder strenge wijze zijn criteria toe. Bovendien houdt hij geen rekening met wijzigingen die in latere publikaties aan bepaalde theorieën werden aangebracht. Tenslotte kan erop gewezen worden dat Atkinson geen alternatieven biedt. Er is inderdaad een behoefte aan een synthese van het werk over kindertaal van "de jongste 25 jaar en ook aan een goede algemene theorie Over taalontwikkeling, maar de vraag is of dit boek wel een constructieve poging in die richting is. F.V.B.
207.
gegeven van bestaand onderzoek en Iitèratuur, alsook een beschrijving van bestaande methodes voor het testen van fonologische problemen. Ook de vraag of een fonologische stoornis als taalvertraging kan' worden beschouwd, wordt behandeld. In hoofdstuk 3 wordt aangetoond dat een linguïstische fonologische analyse (nI. gesteund op generatieve fonologie) veel mogelijkheden biedt om kind en volwas. sene te vergelijken. In hoofdstuk 4 wordt dan het ontwikkelingsaspect behandeld. Zo onderscheidt Grunwell, steunend op eigen experimenteel onderzoek met ze. ven proefpersonen, vier soorten van mogelijke afwijkingen in de fonologische 'processen (zoals reduplicatie, clusterreduetie, enz.), nl. idiosyncratische proces. sen (vereenvoudigingsprocessendie niet bij normale kinderen voorkomen), ongewone processen (vereenvoudigingsprocessendie slechts zelden bij normale kinderen voorkomen), persisterende normale processen (normale processendie langer dan normaal voorkomen), en chronologische ..mismatch" in normale processen (processen uit de vroegstetaalontwikkeling komen tegelijk voor met normale processen) . In hoofdstuk 5 worden de fonologische afwijkingen van zeven kinderen gedetailleerd beschreven, waarbij aandacht wordt besteed aan het fonologische systeem van het kind op een bepaald moment, eerder dan aan het opsporen van distorsies, ommissies, reducties en transposities. De fonologische stoornis blijkt inaUe zeven gevallen een stoornis te zijn in het fonologische systeem, dat asymmetrisch en unidimensioneel is. Ook bleek dat therapie geen aanleiding gaf tot snelle verbetering. Hoofdstuk 6 geeft een aantal klinische implicaties. O.a. worden een drietal principes gegeven : (1) behandel eerst de meest afwij" kende patronen; (21 behandel eerst de patronen die het meest destruetief zijn voor de communicatieve effiCiëntie van de spraak; (3) volg zo mogelijk de nor. male ontwikkeling. Een voorafgaande analyse van het specifieke fonologisch systeem van het kind wordt sterk aanbevolen. F.V.B. LLOYD, P. & M. BEVER lOGE: Information and meaning in child communication. London, Academic Press, 19B1, xii en 196 pp. bibl., index, 13.60 pond hard cover.
•
Dit boek, verschenen in de reeks "Applied Language Studies" o.l.v. David Crys. tal, behandelt de problematiek van de communicatieve vaardigheid bij normale kinderen en bij vertraagde kinderen. Het kunnen produceren en begrijpen van een bepaalde Uiting is immers nog geen garantie voor het adequate gebruik ervan in een communicatieve situatie. Normale kinderen jonger dan 7 jaar en vertraagde kinderen blijken heel wat moeilijkheden te hebben met de communicatieve vaardigheid. Deze constatering is voor de therapie dubbel belangrijk aangezien de therapie zelf steunt op (verbale) communicatie tussen kind en therapeut. Nadat de bestaande literatuur in verband met de ontwikkeling van de communicatieve vaardigheid wordt gesynthetiseerd (vrij veel aandacht wordt daarbij beo steed aan Piaget's egocentrisch taalgebruik) worden de resultaten van een aantal proeven besproken, "nl. de communicatie tussen twee kinderen, tussen een volwassene en een kind, en tussen een kind en een sprekende pop. Het gaat hier tel-
206.
•
Treatment of stutte ring in early childhood : methads an'd issues. Prins & Ingham. College.Hili
Press, 1983.
Dit boek is een neerslag van een regionale konferentie in Seattle in maart 1982. De eerste vijf hoofdstukken bestaan uit -de lezingen van een vijftal deskundigen, gevolgd door een weergave van de" diskussie naar aanleiding van de p'resentatie van de referaten. " De inleiders zijn" achtereenvolgens: William Perkins, David Prins, Glyndon en Jeanna Riley, Janis Cestello en Roger lngham.
In de vijf hoofdstukken komt o.a. naar voren: de oorzaken van onvloeiend spreken en"van de onvloeiendheden, die het stotteren karakteriseren. het onderzoek van de spraak en andere faktoren, die- de basis vormen voor therapeutische interventie. therapeutische technieken voor het direkt werken aan de vloeiendheid van de spraak van jonge kinderen. " herstel en resultaten. In het zesde hoofdstuk
vatten Prins & Ingham het voorgaande samen.
De belangrijkste teneur van alle bijdragen is : vroeg ingrijpen. Er wordt
een duidelijk,
"goed gefundeerd pleidooi gehouden voor vroegtijdige
beo
handeling van jonge stotterende kinderen. De manier, waarop dit moet gebeuren, wordt door verschillende auteurs uitgebreid uiteengezet. Na het lezen van dit boek werd me nog duidelijker, dat het niet meer verantwoord is te volstaan met het begeleiden van de ouders van jonge stotterende kinderen. Maar wat dan?
Vooral Janis Costello slaagt erin heel konkreet
ken wat ze doet met jonge stotterende Ook de hoofdstukken
duidelijk
te ma.
kinderen.
van Riley & Riley en van David Prins zijn dUidelijk
rich-
ting gevend VOortherapie met jonge stotterende kinderen. Zeer lezenswaard zijn de hoofdstukken van Perkins over de oorzaken van stotte. ren en de bijdrage van Roger Ingham, die kritische kanttekeningen plaatst bij het fenomeen spontaan herstel. Warm aanbevolen I " Ad 8ertens,
Logopedisch Centrum "Hoensbroeck". •
GRUNWEll, P. ; The nature of phonological london, Academie Press, 1981, ix en 243 pp., appendix, bib!., index, 12.80 (hard cover).
disability
in children,
Een van de communicatieve stoornissen die vaak door fogopedisten worden ge. rapporteerd, Zijn functionele articulatiestoornissen. In extreme gevallen kan deze afwijking de spraak _van een kind VOlledig onverstaanbaar maken. Het doel van dit boek is een benaderingspatroon te verschaffen waarbinnen ,dan articulatie. stoornissen kunnen "worden geanï;llyseerd en k~nnen worden vergeleken met normale articulatie. Dit benaderingspatroon is linguïstisch, Lc. fonologisCh van aard. Nadat wordt gezocht naar een bruikbare definitie van fonologische afwijkingen en naar wat eenvormig~ejd in de ter~inologie, wordt een zeer volledig overzicht
205:
•
Rodenburg M. (coördinator) : GEEN GOED GEHOOR, WAT Informatie over slechthorendheid en doofheid. Uitgeversmaatschappij: De Tijdstroom (Gent), 1984,380 fr .
NU?
. Dit boek is samengesteld door een team van een tiental deskundigen die door hun werk op verschillend vlak in kontakt komen met doven en slechthorenden. Het is dan ook een veelzijdige benadering van het probleem van de slechthorendheid geworden. Alle aspekten komen aan bod, zowel oorzaken, opsporing en on-
derzoek van gehoorverlies als onderwijs, revalidatie en beroepskeuze van slecht. horenden en de hUlpmiddelen waarop zij beroep kunnen doen. Door de algemene benadering kan er op geen enkel onderdeel diep ingegaan worden. Wei heeft het sociaal-maatschappelijk aspekt van slechthorendheid meer aandacht gekregen en dit maakt het boek het lezen waard voor iedereen die op een of andere wijze met slechthorendheid geconfronteerd wordt. De verwijzingen naar edukatieve en maatschappelijke mogelijkheden en hulpmid-
deler:'!gelden alleen in Nederland, wat jammer is maar wat niemand moet verhinderen het boek te lezen_
.
Jean Remans •
SCOUTEN, E.L.: Turning Points in the Education of Deaf PeopJe. Danville : The Interstate Printers & Publishers lnc., 1984. xvii en 420 p.
Dit vrij omvangrijk werk behandelt de geschiedenis van de revalidatie van doven. Zijn narratieve stijl maakt het gemakkelijk leesbaar. De eerste van de mijlpalen waar de titei allusie op maakt, Zijn gesitueerd in de periode voor Christus, in de middeleeuwen en in de Renaissance, het tijdvak waarin de revalidatie pas goed op gang komt. Vanaf dat punt worden we gecon-
fronteerd met een chronologische rij van bekende en minder bekende namen en feiten. De auteur citeert soms zelfs gedetailleerde verslagen van congressen, waaronder vanzelfsprekend
dat van Milaan in 1880, onder de titel (sic) "Viva
la paro-
la". Naar het einde toe worden uitsluitend Amerikaanse toestanden beschreven. Dit is nog geen onoverkomelijk
tekort
in die zin dat veel belangrijke historische
verschuivingen zich toch daar hebben voorgedaan. Het boek sluit met Uitgebreide commentaar bij de "Alexander Graham 8ell national convention" in Chicago in 1972. Daarin wordt een goed beeld gegeven van
de standpunten
van de oralisten en de voorstanders van Totale Communicatie.
Het boek behandelt dus, alhoewel uitgegeven in 1984, de recente ontwikkelingen
rondom het bilingualisme niet. P. Corthals
204.
•
FRANKE U.: Logopädisches Handlexicon. Uni.Taschenbücher 771. E. Reinhardt, München 1984121. 206 blz., DM 19.80:
Dit is de tweede uitgave van het in 1978 verschenen boekje. Als voornaamste
bewerking
werden een 500-tal nieuwe termen bijgevoegd, voor-
al dan' uit de vakgebieden taal- en spraakwetenschappen en psychologie. We vinden ook bepaalde "termen die geen substantieven of werkwoorden maar <:lok b.v. adjectieven als "léiteral", "Iatent", "pyknisch", Dit is een mogelijkheid die in mijn uitgave van "Woordenboek
zijn,
en,z. . voor Spraakpatho-
legie" (Stafleul. eveneens werd toegepast en die te verdeaigen valt, daar veel termen in deze morfologischl? gedaante praktisch worden gebruikt: De termen zijn alfabetisch gerangschikt en achteraan vinden we nuttige adressen van opleidingen, van behandelingscentra, klinieken voor spraaktherapie, .... in duitssprékende landen.. " Samen met de Engelse versie van Nicolosi en voornoemde nederlandstalige publicatie, vormt dit woordenboekje een praktische en duidelijke hulp om snel tot verklaring te komen en van daaruit naar verdere verwijzing door te gaan. G.V.M.
•
SCHENK-DANZINGER
L. : Legasthenie.
Zerebral:funktionelle
Interpretation. Diagnose und Therapie. Ernst Reinhardt, München, Basel, 1984, 102 afb., 254 blz.
Beiträge zur Psychodiagnostik
des Kindes. Bd. 7. DM .48"
Dit werk nee"mt duidelijk afstand van lees- en schrijfmoeiiijkheden t.g.v. verkeerd milieu of verkeerd gelopen onderricht. Het beperkt zich tot kinderen die, ondanks een goed milieu, normaal onderricht en normale tot goede intelligentie, toch Jeeszwak blijven. Er worden duidelijk verschillen aangegeven met het vroegere legasthenie-inzicht, waaruit ook nieuwe maatregelen voor de therapie voortvloeien. Het overzicht van de hoofdstukken luidt als volgt: historiek en huidige stand van het legasthenie-onderzoek "theorieën over de etiologie hemisferische domÎnantie bij het leesproces symptomen van de klassieke legasthenie vanuit -recent hersenonderzoek mogelijke oprzaken van een klassieke legasthenie ." inwerking van legasthenie op psychische en sociale situaties diagnose van de klassiek legasthenie" behandeling
o
casui'stiek (9 gevallen van diverse etiologie). DÎt boek bevat 254 blz. intens geschreven en gebalde tekst, die getuigt van inzicht en confrontatie met de praktijk van legasthenie. De auteur, verbonden aan de universiteit van Wenen, blijft niet alleen vanuit wetenschappelijke hoek schrijven, maar legt de band met de praktijk; een verheugend verschijnsel dat vaak ontbreekt in wetenschappelijke publicaties. De logopedist vindt er voor diagnose en voor behandeling praktische riChtlijnen en materiaalbeschrijving, uiteraard voor nederlandstalige kinderen aan te passen. G.V.M.
203.
der zoek, linguïstisch onderzoek. Het onderzoek van dyspraxie bevat een voorbeeld van algemene diagnose. In "Intervention" komen aan bod: frequentie van de behandeling, groeps- en individuele therapie, multidisciplinaire aanpak, behandelingsprocedures. Dit laatste bevat een 4-tal blz. over de concrete aanpak, maar mist een uitgewerkt
oefenplan. " Dit boek levert vooral een duidelijk beeld van de neurofysiologie van het spreken en van de pathologie van dysartrie en verbale dyspraxie. Wie op dit gebied logopedisch werk verricht, vindt hier een grondig en wetenschappelijk verantwoord
studieboek." G.v.M. •
Gould W.J., Lawrence V.l. : Surgieal care of voice disorders. Reeks Disorders of Human Communication 8.
Springer-Verslag, Wien, New Vork, 1984. 42 fig., 116 pp., DM 64,-; US $ 24.50. Dit boek wil de weerspiegeling Zijn van de hedendaagse vernieuwde belangstelling voor het wetenschappelijk laryngologisch onderzoek samen met de filosofische achtergrond van larynxchirurgie en stemproduktie. Hoofdstuk 1 bevat een korte inleiding. Hoofdstuk 2 bevat anamnese, diagnose en voorbeelden van het onderzoek van de
patiënt.
Het onderdeel dat de fysieke diagnose beschrijft gaat vanaf stem- en
akoestisch onderzoek tot doorgedreven gecomputeriseerd onderzoek en xerora-
diografie. Hoofdstuk 3 beschrijft het onderzoek via endolaryngeale
methode;
zowel dia-
gnose en therapie komen aan bod in resp. laryngoscopie met spiegel, fiberoptische laryngoscopie, Îndirecte en directe laryngoscopie, telkens gevolgd door een discussie met de voor- en nadelen.
Hoofdstuk 4 bevat het endoscopisch onderzoek dat zeer overZichtelijk de verschillende medische methodes beschrijft. Hoofdstuk 5 bevat een bijdrage van Isshiki met externe larynxbehandeling die geen ingreep vandoen heeft in de spraakorganen. Anatomie, chirurgie van implantatie, thyroplastiek en arytenoïde adductie worden duidelijk beschreven; daarna volgt de chirurgie voor het wijzigen van de stembandspanning. Hoofdstuk 6 handelt over de larynxchirurgie met ingreep binnenin het stemorgaan, hoofdstuk 7 de larynxchirurgie tot wijziging van de resonantie (ingrepen t.h.v. tonsillen, zacht gehemelte, nasofarynx, tong, onderkaak, neusholte, sinus-
sen). Het boek is dUidelijk gericht tot NOK-specialisten, maar is als naslagwerk voor logopedisten die in kliniek werken van opmerkelijk niveau.
G.V.M.
202.
BOEKBESPREKINGEN •
EDWARDS Margaret : Disorders of articulaJion .. . Aspects of dysarthria imd verba I dyspraxia. Reeks: Oisórders of Human Communication 7. Springer-Verlag. Wien, New York, 1984 ; 18 fig. X, 134 pp., DM 64,-, US$ 24.50. .
.
Dit' boek handelt alleen over artièulatiestoornissen van. neurogene oorsprong, m.a.w. dysartrieën en verbale dyspraxieën. Wel benadrukt de auteur (Institute of Neurology, University of LonderL dat het holistische karakter van de articulatie produktie steeds voor ogen wordt gehouden. Een beknopt overzicht van de hoofdstukken:
1. Wat betekent "articulatiestoornis" 2. Neurofysiologische 3. Neurolinguïstische
aspecten aspecten
?
van de spraak produktie. van de spraakproduktie.
4. Dysartrieën. 5. Verbale dyspraxieën. 6, Aanpak. . Hoofdstuk 1 beperkt de opzet van dit boek zoals hierboven. aangegeven : classificatie, historiek, relatie met andere produktiemogeljkheden, dynamiek van de articulatie en referentiekader. . Hoofdstuk 2 is de neurofysiologische basis van onze articulatie en behandelt respectievelijk de cerebrale dominantie en localisatie, het piramidaal systeem, corticospinale en corticocerebellaire banen, de functie van de piramidebaan, de basale ganglia, reticulaire kernen, cerebellair systeem,-perifeer systeem, het motoneuron, de feedback en de hersenzenuwen. Een beknopt maar helder en overzichtelijk geschreven hoofdstuk. Hoofdstuk 3 bevat : ideatie, uitvoering en co.ntrole. Het eerste punt. is erg beknopt en eerder zwak, het tweede uitvoerig uitgewerkt met de linguïstische en de motorische programmatie. Spraakproduktiemodellen naar Laver, ShattuckHufnagel, Halliday, Lashley, Stel mach en Diggles vullen dit hoofdstuk aan. Het derde luik, "controle", bespreekt een open .en een gesloten. kring als eindpunt van de spraakproduktie met uitwerking van de types feedback. Niet erg makkelijk leesbaar maar met een globaal beeld van een interessante hypothese. Vanaf hoofdstuk 4 komt de palhologie.aan bod met hel probleem dysartrie, beperkt tot dysfunctie van het supralaryngeale deel van het stemorgaan. Na een classificatie volgt een uitgebreider deel over spastische dysartri~, dyskinetische dysartrie, perifere en gemengde dysartrieën. Daarop volgt nog een korte beschrijving van de wijzigingen in spraakproduktie bij het ouder wo~den. Hoofdstuk 5 handelt over de verbale dyspraxie en poogt aan te tonen dat er zowel een motorische (fonetische) en een lingurstische (fonologische) .verklaring van dyspraxie mogelijk is. Daarbij wordt de bekende motortheorie als uitgangspunt gekozen gevolgd door een linguïstische benadering. Volgen nog: stress en timing, ritmiek, sensoriële feedback, verbaal begrijpen, SChrijven en tekenen. Een opmerkelijk hoofdstuk qua opvatting en uitwerking en knap geillustreerd. Hoofdstuk 6 (Management) benadrukt dat de technieken tot het opnieuw func. tioneren van de articulatie direct aan de noden van de patiënt moeten worden aangepast. Het onderzoek van dysartrie bevat objectief onderzoek, perceptie-on-
, 201.
9. Besluiten Vooreerst
is het belangrijk op te merken dat een aantal faktoren suggereren dat
het hier gaat om een zeer goede steekproef
uit de afgestudeerden.
De evolutie
van het afstuderen (aantal per jaar), het procentueel aandeel van de verschillende scholen hierin, de man/vrouw
verhouding
in de populatie
komen alle zeer sterk
overeen met de realiteit. Daarbij komt dat bijna de helft van de respondenten geen lid is van de VVL en er dus ook op dat vlak geen vertekening was. Deze eerste fase van het onderzoek,
gebaseerd op 1rekwentietabellen
van de ant-
woorden uit de enquêtes, laat toe een aantal voorlopige besluiten te trekken. De logopedisten
in Vlaanderen
zijn vooral jonge vrouwen,
gopedische karrière. Op het moment van de enquête, arbeidsmarkt nog opvallend gezond. De werkgelegenheid
is er dus, maar de arbeidssituaties
met een korte lo-
begin 1983, was de zijn zeer versnipperd,
zowel naar werksektor, werkgever als naar arbeidsstatuut toe. Het groot aantal vrouwen
onder de afgestudeerden
staat in schril kontrast tot
het aantal vrouwen dat deelneemt aan de Raad van Beheer van de VVL en aan de verschillende werkgroepen. De sektor van het Buitengewoon Onderwijs en de revalidatiesektor nemen de meeste logopedisten voor zich.
Het feit dat er vooral vrouwelijke logopedisten zijn, en dat de ontwikkeling tot een soort "vrij beroep" om financiële redenen onwaarschijnlijk
is, verlaagt
de status van het beroep. Anderzijds vertoont het beroep sterke karakteristieken
200.
van professionalisering.
Drieëndertig percent van de logopedisten zegt dat de instantie die het meest fre. kwent naar hen verwijst ~e PM5-équipe is. Zeventien percent zegt dat het een leerkracht is. Zesendertig percent vim de logopedisten zegt zelf meest frekwent naar een NKOspecialist door te verwijzen.
7. Verzuiling De logopedie situeert zich zeer sterk În de Kristelijke Zuil. Dit komt naar voor op drie verschillende p"laatsen În de enquête. 88 % behaalde een humaniora-diploma in het vrije schoolnet 86 % behaalde het logopedie-diploma van gegradueerde aan een katholiek~ hogeschool enkel de Katholieke Universiteit van Leuven voorziet in een Nederlandstalige opleiding tot licentiaat in de logopedie de logopedisten die 'gesyndikeerd zijn; en dat is 33 %, zijn dat overwegend bij een vakbond van de Kristelijke Zuil.
8. Professionalisering Ondanks het feit dat er in Vlaanderen weinig wetenschappelijk werk wordt geleverd op het vlak van de logopedie, zijn er een aantal andere faktoren die doen ge. loven dat het logopedisch beroep zich sterk aan het professionaliseren is. - 92 % van de logopedisten zeggen zich na het behalen van hun diploma nog bijgeschoold te hebben, en wel onder volgende vormen: volgen van een kursus 32% deelname aan studieweek(end) 26% bijwonen van een symposium 76% regelmatig bijwonen van voordrachtavonden 53% regelmatig lezen van tijdschriften 71 % 57 % van de logopedisten is via het werk in de mogelijkheid vakliteratuur te raadplegen, ,en zou dit ook in hoge mate doen. 58 % van de I~gopedisten is zelf geabonneerd op een vaktijdschrift, waarvan 75 % op het Tijdschrift voor Logopedie en Audiologie. 56 % van de respondenten is lid van de VV L. Dit percentage is een ondersteuning van de veronderstelling dat de teruggestuurde vragenlijsten komen van een goede steekproef van de afgestudeerden in de logopedie. 33 % is gesyndikeerd.
199.
, 6.
De relatie met andere disciplines
.. Wanneer men een beroepsgroep
bestudeert
is het niet onbelangrijk
de relatie van
deze groep met andere disciplines te bekijken. Eén manier waarop dit kan geb.euren is door de verwijzingen van patiënten tus.
sen deze beroepsgroepen te bekijken. Onderstaand histogram vertoont een aantal opvallende zaken. Figuur 3: Verwijspatronen van patiënten van en naar de logopedist(e). Instanties
seo
Medisch schooltoezicfltogezondh. PMS . Professionelen Huisarts Schoolarts NKO.speciatist Pediater Neuroloog Neuropsvchiater Psychiater Internist
Orthodont.Tandarts Pedagoog PsyCholoog Orthopedagoog Leerkracht
Collega
Ovariae
o
o
100
o
100
De balken aan de linkerkant vertegenwoordigen percentages van logopedisten
waarnaar de betrokken instanties ooit een ,patiënt verwezen (enkele richting), De balken aan de rechterkant vertonen percentages van 'logopedisten die ooit een patiënt naar de betrokken
instanties verwezen.
De middelste geeft het aandeel logopedisten gewezen kreeg en een patiënt terugverwezen
(enkele richting). weer die 'al eens een patiënt toeheeft naar een bepaalde beroeps-
groep. De buitenste
balken geven dus in feite het (on)evenwicht
mee van de relatie tus.
sen de beroepsgroepen en de middelste balk die van het (on}evenwicht van de relaties binnen de praktijk van 1 logopedist. Slechts twee instanties krijgen van meer logopedisten patiënten . dan andersom. Dit is de NKO-specialist en de orthodont.tandarts. Maar met deze disciplines Een vrij evenwichtige gen.
198.
ligt ook het evenwicht
relatie is er met neurologen,
doorverwezen
veel hoger. neuropsychiaters
en psycholo-
5. Inhoud van werk Het is onmogelijk binnen het bestek van deze eerste analyse èchte relaties tussen de verschillende gegevens te leggen. w.e beschikken.enkel nog maar over trekwen:. tietabellen. Wat de patiëntenpopulatie betreft in het hoofdberoep, .ziet u weef, hoeveel percent van de logopedisten. patiënten van bepaalde leeftijdskategorieën b~handelt. Tabel 6 : Patiëntenpopulatie I
Leeftijd patiënten 0- 6 6. 12 12 - 18 18 - 65 65 +
,
% Logopedisten 35 45 34 23 11
.
Geen enkele logopedist houdt zich 100 % bezig met patiënten uit een bepaalde leeftijdskategorie, dus er is geen specialisatie naar leeftijd toe. Opvaliend is wel dat de logopedist zich gemiddeld voor 62 % met mannelijke en vOor 38 % met vrouwelijke patiënten beZig houdt, De logopedist ziet gemiddeld 28 patiënten per week. (Slechts 10 % van hen ziet meer dan 50 patiënten per week en nog eens 10 % ziet er minder dan lOper week). De gemiddelde behandelingsduur van 1 patiënt is 55 weken dus een goed jaar. En de helft van de logopedisten behandelt hun patiënten 2 x per week. De vorm van de therapie is in 87 % van de gevallen individueel, in 12 % zowel in"dividueel als groepstherapie en slechts 1 % groepstherapie. Voorgaande vaststellingen leiden ertoe te denken dat de logopedische behandeling wordt gekenmerkt -als een individuele, langdurige en frekwente behandeling, die meer gebruikt wordt bij jongens dan bij meisjes.
197.
. ,Subsidiëringsorganismen Het is _interessant_ ook waaronder
een overzicht
de werkgevers
van logopedie
te geven van-de
subsidiëringsorganismen
resorteren.
Tabel 5 : Subsidiöringsorganisme
36 14
Ministerie van opvoeding en kultuur
Ministerie van volksgezondheid
RIZIV RSRMV
2
13
Privaat
2 2
OCMW
31
Meerdere
100 (N= 440) Het grote aandeel van de onde~ijssektor Waarschijnlijk
is het aandeel
komt weer tot uiting.
van de ,revalidatlesektor
verdoken
onder "meerdere
subsid iërj ngsorgan ismen".
Aard van het werk Aan de respondenten aan bod kwam:
werd gevraagd aan te duiden
wetenschappelijk
welk aspekt
werk .. administratief
in hun werk meest
werk, pedagogisch werk
of diagnose-therapie en revalidatie. Het laatste aspekt kwam bij 76 % van de respondenten voor, en wanneer men er bij telt diegenen die diagnose.therapie en revalidatie samen een ander aspekt vooropstellen, dan bereikt men 91 % van alle respondenten. Logepedisten werken dus vooral tensh?tte
in de therapeutische
sektor,
wat niet zo verwonderlijk
is, ze zijn hiervoor
opgeleid.
Wel opvallend is, dat slechts 1 % van de logopedisten als hoofdzaak wetenschappelijk werk verricht. Dit is zeer weinig,
Met de ontwikkeling
van de licentiaatsopleiding
evolueren, maar er is in BelgiÖ .toch een tekort teiten" op het vlak van de logopedie. Vijf percent van de logopedisten zorgen dus voor het voortbestaan te leiden. Administratief
werk wordt
autori-
heeft hoofdzakelijk een pedagogische taak. Zij van het geslacht door and~re .logopedisten op
voor de meesten
belangrijk
op de tweede
pla~ts, wat te verklaren is vanuit het feit dat diagnostisch-therapeutisch derend werk heel wat administratie met zich meebrengt.
196.
kan dit wel
aan "wetenschappelijke
en de derde en revali-
Het is dus niet uitgesloten dat men binnen deze sektoren nog werkt onder .ver. schillende werkgevers en kontrakten. De 1 op 3 is dus waarschijnlijk onderschat voor wat betreft de vernippering van de werkrriilieu's.
Werksektoren Welke zijn nu die werksektoren en welk aandeel nemen. ze in, .in de werkverschaffing van de logopedisten. Om "dit te bestuderen werden de frekwentietabellen van vijf verschillende invalshoeken uit de enquête naast elkaar gezet .. Dit leverde een interessant beeld op : Tabel 4 : Werkmilieu "
MPI BLO BUSO GLO REVALIDATIE ZELFSTANDIGE ZIEKENHUIS ANDERE
1
2
3
17 11 2
11 16 2 11 30 10 13
10 28 7 7 26 7 8 8
100
100
9
41 0 7 13 100
7"
4
5
6
10 7 11 26 8 17
3 '2 20 6 8 28 6 23
100
100
Hi
Eerste opvallende zaak in deze tabel is het feit dat het aandeel van zowel medisch-pedagogische in.stituten als revalidatiecentra sterk afneemt van links. naar rechts, terwijl er bij BLO en BUSO een toename is van links naar rechts .. Het is binnen het bestek van deze eerste frekwentieanalyse onmogelijk na te trekken of het inderdaad gaat om een beweging van een groep individuen die starten in de revalidatiesektor en vandaar evolueren naar de onderwijssektor. De cijfers suggereren deze evolutie sterk. In elk geval blijkt wel dat de revalidatiesektor voor 41 % de startblok is van een logopedische loopbaafl, maar dat ze geen thuis. haven is. Deze laatste rol moet de sektor delen met de sektor van het bijzonder onderWijs. Redenen Voor deze verschuiving liggen waarschijnlijk in de arbeidsvoorwaarden en .omstandigheden van beide sektoren, denkt maar aan .f~ktoren als vastheid van betrekking, vakantieperioden, enz ... Sektoren als het ziekenhuis en het gewoon lager onderwijs hebben een zeer kon~ sistent aandeel in de arbeidsmarkt.
195.
Tabel 3 : Arbeidsstatuut Huidig beroep I
Huidig beroep 11
N ~ 481
.
bediende zelfstandige werkgever
N
=
87 13
(.4)
30 70 0
100
100
Dertien percent zegt als hoofdberoep zelfstandige te Zijn. Opvallend is echter dat bij diegenen wiens arbeidskontekst tweede beroep zelfstandige arbeid voor 70 % voorkomt.
57
verdeeld is, bij het
Het voorkomen van een logopedist(e) als werkgever is bijna onbestaande. Deze beide faktoren Zijn belangrijk voor de status van het beroep: promotie tot het starten als werkgever is zo goed als uitgesloten, en zich ontwikkelen als een soort "vrij" beroep is waarschijnlijk onvoldoende lukratief vermits slechts 5 % van de logopedisten dit full.time doet.
Spreiding van het werkmilieu Eén op drie van de werkende logopedisten werkt in meer dan 1 milieu of sektor.
Als milieu geldt hier dan bijvoorbeeld de revalidatiesektor, lager onderwijs
Figuur 2 : Verdeling van de logopedisten
'" '" ,~
,.
-
...... 194.
of het buitengewoon
enz ...
naar spreiding van het werk milieu
,.",
n>
ou
_. _.• ,
• 111 ..
."
•llIn •
...
,'"
n
.,u... n
Uit deze tabel zou men de zeer gunstige, maar onwaarschijnlijke konklusie kunnen trekken dat bijna 82 % van de afgestudeerden in de logopedie, momenteel .een logopedisch beroep uitoefenen. Dit is waarschijnlijk scheefgetrokken door het feit dat personen die binnen de sektor aktief gebleven zijn, eerder geneigd waren tot het invullen en te'rugzenden .van de vragenlijst dan mensen die bijvoorbeeld reeds verschillende jaren het domein verlaten hebben om zich voornamelijk te wijden aan hun gezin. Toch is het resultaat opvallend goed. Ook hét lage percentage afgestudeerden dat toevlucht moet zoeken in een nietlogopedische sektor is beduidend laag terwijl toch "juist jongeren en vrouwen een kwétsbare groep in de arbeidsmarkt zijn. Maar er zijn nog andere tekenen aan de wand. 1) Slechts 4.6 % van de resporidenten oefende vóór het huidige bero~p, na het behalen van het logopedie.diploma een niet-logopedisch beroep uit. Dit is een teken dat het beroep zelf nog voldoende mogelijkheden biedt. 2) 41 % van de respondenten zegt na hetafstuderen.werkzoekend te zijn geweest. Dit is reeds een laag cijfer. Verder blijkt dan dat 50 % van deze "werkzoekenden" na 2 maanden werk had, wat de periode van hun vertrouwde zomerv~kantie is, en 93 % was niet langer dan 6 maanden werkzoekend. 3) Tijdens de loopbaan is 81 % nooit werkloos geweest. Van 19 % die zegt wel werkloos te zijn geweest was 50 %dit minder dan een half jaar, en 31 %was vrijwillig werkloos. Bovenstaande gegevens suggereren dat het fenomeen "langdurige werkloosheid" niet gekend is in' de logopedie. Deze veronderstelling wordt gestaafd door de vaststelling dat slechts 1 respondent als BTK~er en 6 als stagiair werken. Deze bijzondere statuten zijn gekreëerd voor de werkloosheid van geschoolde jongeren, vooral van het NUHO en het UHO. Nochtans maken zij slechts 1.4 % uit van onze logopedische populatie. Voorlopig blijkt de logopedie dus nog voldoende arbeidspotentieel te hebben. De vraag is natuurlijk op welk moment de arbeidsmarkt gesatureerd zal worden als de toename van het jaarlijks aantal afgestudeerden blijft evolueren zoals de laatste jaren.
4. Kenmerken van de arbeidssituatie Arbeidsstatuut Het merendeel van de logopedisten
werkt als bediende
voor een werkgever.
193.
Negen percent van de respondenten volgt momenteel nog een opleiding, waarvan 25 % D-cursus, 31 % speciale aan de logopedie verwante kursussen (zoals b.v_ tolk gebarentaal) en 18 % licentie logopedie. Nog eens 13 % volgt andere universitaire studies. Tabel 1 : Logopedisten die momenteel bijstuderen D-cursus Specialisatie logopedie Licentia!a)tle) logopedie Universtitair, andere richtingen NUHO, andere richtingen
N = 39
25 31 18 13 13 100
Naast het logopedie.diploma behaalde 31 % van de respondenten een ander diploma of getuigschrift. In 1 op 3 gevallen is dat een D.cursus, voor de helft van de gevallen echter gaat het om korte kursussen van allerlei aard, zowel verwant als niet verwant aan het logopedisch beroep.
3. Arbeidsmarkt Een aantal verschillende observaties in deze eerste analyse leiden ertoe te geloven dat, voorlopig althans, de logopedie nog geen probleemvak is voor wat betreft werkgelegenheid. De enquête is een momentopname van de situatie begin 1983 en kan nu reeds wat gewijzigd Zijn. In de eerste plaats is er de verdeling van de respondenten over de huidige arbeidssituatiels!. Tabel 2: Huidige arbeidssituatie
werksituatie N = 557 nog studerend werkloos geen beroep niet-logopedisch beroep logopedisch beroep
192.
I
werksituatie N = 37
4 7 3 4 82
16 8 5 3 68
100
100
II
De toekomst zal moeten uitwijzen of ook de logopedisten hun beroep slechts enkele jaren uitoefenen om daarna t~ kiezen voor hun gezin, een typisch beeld in het vroegere verpleegkundige vak. Men kan zich afvragen waarom logopedisten overwegend vrouwen zijn. Meestal gaat dit gepaard met een lage status van het beroep. Zo stijgt het aantal mannelijke verpleegkundigen met de professionalisering van het beroep, en daalt de status van arts de laatste jaren door de toename van het aantal vrouwelijke artsen. Een andere determinerende faktor kan zijn dat het beroep zich situeert in de zgn. "zachte ....sektor, de sektor van de hulpverlening, die niet enkel financieel njet zo interessant is maar die ook weinig promotiekansen biedt (denk ook aan ergotherapeuten, diëtisten, enz ...). Wat de burgerlijke staat betreft is 36 %ongehuwd en 63 %gehuwd. Minder dan 1 % gescheiden, maar door de jonge leeftijd eh daardoor de .korte huwelijksduur is dat niet zo verwonderlijk.
2. Karakteristieken van de opleiding Alle logopedisten hebben hoger sekundair onderwijs genoten, wat trouwens voorwaarde is om toegelaten te worden tot de studies van gegradueerde. Ongeveer evenveel logopedisten hebben een latijnse als een wetenschappelijke humaniora opleiding achter zich (respektievelijk 35 % en 37 % I en nog eens 16 % vOlgde de ekonomische richitng. Het is belangrijk op te merken dat 15 % van de logopedisten een andere, nietvoltooide opleiding heeft gevolgd vóór de opleiding logopedie. Dit was in 83 % van de gevallen een universitaire opleiding, en de reden van stopzetting van deze studies was overwegend het nietijeslaagd zijn. Dit wijst erop dat voor een deel van de logepedisten hun opleiding slechts tweede keuze was. Wat de logopedische opleiding betreft stellen we vast dat de helft van de logopedisten afstudeerde na 1977, op het moment van de enquête is dat dus maar 6 jaar geleden. Aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool te Antwerpen studeerden 31 % van de logopedisten af, aan het Hoger instituut voor paramedische Beroepen te Gent 33%. Er zijn dan ook maar weinig of geen voorbeelden van "Iogopedische karrières". Twee percent van de respondenten behaalde als 15te logopedische diploma dat van licentiaat. Dit zijn dus mensen die eerst een ander universitair diploma behaalden.
191.
7. Verzuiling 8. Professionalisering
9. Besluiten 1. Persoonskenmerken
van de logopedist(e)
Het logopedisch beroep wordt overwegend uitgeoefend door vrouwen. (81 %. 19 %)
De helft van de logopedisten is na 1955 geboren en dus jonger dan 29 jaar, nienegenstaande het diploma van gegradueerde reeds van 1964 bestaat. Op het eerste zicht doet dit beeld denken aan het verpleegkundige be'roep dat ook lang een overwegende vrouwenzaak was en waar vooral jonge mensen in
werkten. De vergelijking gaat echter niet helemaalop. De jonge leeftijd van de logopedisten is grotendeels te verklaren vanuit het feit dat de helft ervan na 1977 pas het diploma behaalde, in tegenstelling tot de ver. pleegkundigen, voor wiens diploma reeds vanaf het begin van de 20e eeuw rege. Iingen bestaan. Figuur 1: Evolutie van het aantal logopedisten dat hun lste diploma behaalde, per jaar Aantal respondenten
70 60 50 40
30 20 10 2 I
I
I
I I I
52 54 56 58 60 62 64 86 68 70
diploma van gegradueerde ingesteld
190.
I
76 78 80 82 84 Jaar van . afstuderen
•
De logop~isten
te bestuderen
uit de pilootstudie
dienden
de lijst zo "goed mogelijk
te lezen én
én te onderzo.eken oP onvolledig heden, onduidelijkheden,
ten, overtollige
informatie
e.d.m,
De bedoeling
was dus dat de vragenlijst
tekorop zijn
bruikbaarheid. en efficiëntie werd ~etoetst. Met de gegevens
van "deze pilootstudie
en definîtieve
werd een tweede
vragenlijst
opgesteld welke op 26 maart 1983 naar 1550 logopedisten werd.opges!uurd. Hiervan kwamen er een 80 terug als "onbekend", .,woont niet meer op dit adres", e.d.m. 485 logopedisten reageerden vóór 23 april 1983. Na een tweede oproep langs de "Mededelingen" van de V.y.L. zonden nog.75Iogopedis~en ~un vragenlijst in. In "het totaal beschikten we voor de verwerking 560 vragenlijsten of
over
een respons "Hiervan
van 38 %.
kwamen
er 162 uit de 'provincie
Antwerpen,
~3iuit
Oost-Vlaanderen,
105 uit West. Vlaanderen. 89 uit Brabant, 66 uit Limburg en 1 uit Nederland .. Voor
de verwerking
van de gegevens
kanografisch Instituut . leiding van het projekt.
der Kempen
wer~ er kon~akt
opgenomen
te Geel. De heer W.
V.
Hiervoor diende er een programma voor komputerverwerking, ee-n kodeformulier ontworpen te worden. Het komputerprogramma
werd samengesteld
met het Me-
Reusel na.m daar de een kodeboek . .
en
door de heer V. Reusel,. het kode-
boek en het kodeformulier door de heer F. Coolen uit Jurnhout. Om u een ide~ van de omvangrijkheid van het onderzoek te geven kan ik ver-
meldendat
de vragenlijst 11 blz. lang was, het kodeboek 21 blz. telde en dat
iedere lijst potentieel
420 gegevens bevatte.
In het totaal dienden er dus 6160 blz. gekodeerd te worden. Dit gebeurde op zaterdag 10 en 17 december 1983 door een dertigtallogopedis. ten en niet-logopedisten
te Turnhout.
De heer V. Reusel zorgde nadien voor de verdere komputerverwerking, Briels en "ikzelf stonden in voor de interpretatie van de gegevens. Ik wijs er nog op dat het momenteel gaat over .een eerste nl. een analyse op basis van frekwentietabellen. In eet:'!tweede
fase zal er naar verbanden
Mevr.
fase in het (;mderzoek
tussen de antwoorden
gezocht
worden.
2. Bespreking van het profiel van de logopedist(e) :
M. BRIElSen
L HEYlEN
.
1. Persoonskenmerken 2. Karakteristieken van de opleiding 3. Arbeidsmarkt 4. Kenmerken van de arbeidssituatie 5. Inhoud van het werk 6. Relatie met andere disciplines
189.
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE EN AUDIOLOGIE 1984 (14)-4
HET PROFIEL VAN DE LOGOPEDIST(E) IN VLAANDEREN (1) LOUIS HEYLEN VOORZITTER VVL. MIEKE BRIELS MEDISCH SOCIOLOGE MOMENTEEL WERKZAAM OP DE DIENST NEFROLOGIE - HYPERTENSIE VAN DE UNIVERSITAIRE INSTELLING ANTWERPEN
1. Inleiding : L. HEYLEN Op 15/5/82 besliste de toenmalige Raad van Beheer van de V. V.l. een studie op te zetten "Het Profiel van de logopedist(e) in Vlaanderen". In overleg met Dhr. Bastijn~van het Universitair Centrum voor Spraak. en Gehoorgestoorden
van Sint-Rafaël
te Leuven werd er kontakt
opnamen
met Prof.
Dumon en Prof. Nuyens van de Fakulteit der Sociale Wetenschappen te Leuven. Langs die weg kwamen we in kontakt met Mevr. M. Brieis, medisch sociologe, die de verdere studie mee begeleidde, Op 28/8/82
werd er te Brugge door de Raad van Beheer in samenwerking met
Mevr. Briels een vergadering georganiseerd om de doelstellingen
en de inhoud van
het onderzoek te specifiëren. Afgesproken
werd dit met behulp van een vragenlijst te voeren.
Het doel werd omschreven als: "Een zo grondig en zo volledig mogelijk zicht te krijgen op de beroepssituatie van logopedisten in Vlaanderen". Alvorens de vragenlijst naar alle logopedisten op zijn bruikbaarheid onderzocht.
in Vlaanderen
te sturen, werd hij
Dit gebeurde met een pilootstudie die bij 25 logopedisten werd gevoerd.
De verschillende vragen waren gegroepeerd rondom: (1) (21 (3) (4)' (5)
identifikatiegegevens werksituaties voorafgaand aan de huidige vragen over de huidige werksituaties bijscholing professioneel lidmaatschap
(1) Voordracht gegeven op 31 maart 1984, CONGRES V.V.L
188.
.- ....
,
8. 2. Problemen met de verbale kommunikatie. Hierbij moeten we een onderscheid maken tussen peuters en kleuters, Peuters met taalproblemen worden vaak te laat aangemeld_ Diegenen die aangemeld worden vertonen meestal een opvallende achterstand en situeren zich in het preverbaal stadium, zodat er nog gee'n eigenlijk taal of spr~ak aanwezig is. Toch is het reeds in dit stadium belangrijk om de ouders van deze probleemkinderen adviezen te geven om een zo optimaal taalaa"nbod te kreëren voor hun kind. Deze hometraining gebeurt meestal met een frekwentie van een uur om de veertien dagen. Rijmen en verzen zijn heel dankbaar materiaal voor deze preverbale peuters, omdat ze jUist zo veel eigenschappen bezitten die de preverbale taalf?cetten stimuleren om tot taal en spraak te komen. Bijvoorbeeld het versje "Ju ju paardje met je vlassen staartje" is erg geschikt om mee te beginnen. Het kind wordt op de schoot genomen, er wordt oogkoritakt gezocht met het kÎnd en de .beide handjes worden vastgenomen. Tijdens het zingen wordt het kind ritmisch meegewipt. Het liedje wordt een paar maal voorgezongen met de bijhorende
gebaren (modeling),
Op het einde van het ,liedje wordt
de eigen naam van het kind ingevuld: "Dan zal ... wat haver kopen", De tekst van het vers of liedje wordt opgeschreven voor de ouders alsmede de gebaren en eventueel nog een paar tips waarop kan gelet worden. Veel van deze peuters met taalproblemen Zijn helemaal niet luistergericht. Het jUist aanbrengen van rijmen en verzen kan een eerste stap Zijn om deze foutieve hOUding te doorbreken. Bij kleuters met artikulatiestoornissen en/of taalontwikkelingsachterstand, gaan we meer gebruik maken van versjes. Bij het herhalen van een vers kunnen we bijvoorbeeld het rijmwoord op het einde van de tweede regel laten aanvullen. Bijvoorbeeld "Eén twee, kopje ,.. Zo wordt het auditief geheugen spelender. wijs uitgebreid. In een tussenfase kunnen we dit rijmwoord door het kind zelf laten tekenen of kunnen we gebruik maken van geïllustreerde boeken rond rijmen en verzen. Rijmen met nonsenswoorden kunnen aangewend worden ter stimulering van de It.
artikulatievaardigheid
(bijvoorbeeld
het versje van de Bibbelebomse berg!.
Ook klapverzen en aftelverzen Zijn dankbaar materiaal ter stimulatie van taal en spraak. Ze Zijn aangewezen voor iets oudere kleuters.
BIBLIOGRAFIE DE HAAN, W.R.T., Onze volksrijmen. Het Spectrum, Utrecht.Antwerpen, 1978. IJZER MAN, H., Spelen mer de vingers, AntrOposofische uitgave. KES, D. & J. POLLMANN, TIGGERS, P., Kinderzang en kinderspel 7, De Toorts, Heem~ stede, 1953. MONTAGU, A., Oe tastzin (Het Spe~trum. Antwerpen-Utrecht, 19721 Nederlandsevertaling door H.S.G. VERHALLEN van Touching, Columbia University, 'New York-LonOOn,1971. . STOCK L1N-MEIER, S., Een handjevol taal. Callenbach, Nijkerk, 1980. TERVQORT, B.T., Wetenschap en taa/3, Coutinho, Muiderberg. 1980. TERVOORT , B.T., Psycholinguïstische gegevensover de eerste interaktie en-kommunikatievormen van het jonge kind, lezing voor het symposium: Taal en taalstoornissen bij het schoolkind, Sint-Gregoriusinstituut Gent,9 en 10 juni 1981. THEISSEN.POUDEROYEN, M., Door hel rozenpoorrje. Vrije Geestesleven, Zeist, 1978. UYLDERT, M., Verborgen wijsheid van oude rijmen, De driehoek, Amsterdam, PI, VAN VLOTEN, J., Nederlandse Baker. en Kinderrijmen, Kruseman's, Gravenhage, 1969.
187,
8. Praktijkervaringen met rijmpjes en versjes ~~)nde logopedische praktijk kunnen rijmen en verzen op twee terreinen worden ..aangewend : als taalstirnulatiemiddel in peuterspeelzalen en als therapeutisch ,middel b!j peuters en kleuters met problemen in de verbale kommunikatie.
8. ,. In de peuterspeelzaal We willen eerst verder ingaan op onze ervaringen in een peu"terspeelzaal. Samen met een pedagogisch team wordt ongeveer tweemaandelijks een thema uitgewerkt waarrond gespeeld wordt. Voorbeelden van deze thema's zijn de han. den, de dieren, het huis enz., dus onderwerpen binnen de direkte belevingswereld van het kind. Naast de fijnmotorische ., bewegings. en sociale spelletjes maken de liedjes fm versjes een belangrijk onderdeel uit van de taalspelletjes. Bij het thema "de handeri" kunnen bijvoorbeeld de volgende liedjes ol verzen worden gekozen : Draai de wieletjes nog eens om, Twee handjes op de tafel twee handjes in de zij, Naar bed naar bed zei duimelot. Het is niet de bedoeling dat de kinderen deze liedjes gaan nazingen, of zeker niet helemaal. Daar zijn Ze muzikaal vaak te moeilijk voor en dit vraagt reeds een goed auditief geheugen van het jonge kind. Wel kunnen de bewegingen worden nagebootst en kunnen de kindéren luisteren en kijken naar elkaar. De peuters in de speelzaal hebben een kalenderleeltijd tussen de 18 en 36 maand. Uit ervaring blijkt dat gesproken verzen en zelfs eenvoudige versjes zeggen de kinderen maar begint te boeien rond de leeitijd van 2,5 jaar. We mogen niet uit het oog verliezen dat het taalaanbod hier in groep gebeurt en het lichamelijk kontakt wegvalt. Meestal zit iedereen in een 'kring en de kleinsten of slechtste luisteraars worden op de schoot genomen zodat ze kunnen begeleid worden in het luisteren. Peuters in voorgenoemde situatie vertonen het meest interesse voor liedjes, en wel voor die liedjes waar én beweging, én nabootsing in voorkomen. Hoe vaker een liedje of versje wordt herhaald, hoe plezanter ~e kinderen dit vinden. De gebruikte liedjes en verzen binnen het lopende thema worden dan ook, samen met de andere spelletjes op papier gezet. Zo kunnen de ouders thuis de liedjes ook zingen, Bij deze liedjes worden de begeleidende gebaren vermeld, Enkele jaren terug kregen de kinderen als Sinterklaasgeschenk een boekje met daarin de liedjes en versjes die het voorbije jaar werden gezongen of gezegd. Het boekje werd geïllustreerd met bijpassende tekeningen. Sommige kinderen stonden er op om het boekje elke avond samen met hun ouders door te nemen.
lB6.
Kinderrijmen worden ook gekenmerkt door. hernalingen. Enerzijds worden dezelfde rijmen herhaaldelijk aangeboden en anderzijds worden binnen dezelfde rijmen vaak dezelfde klanken, woorden, zinnen en bewegingen hernomen. ' We stellen. vast dat hoe vaker een kind een liedje of versje heeft gehoord, hoe aangenamer dit is voor het kind. Het kind kan dan op het juiste moment de gebaren meedoen, of meepraten of aanvullen. Of het kind wacht het spanningsmoment af waarop het gekriebeld, gewipt of geknuffeld zal worden.
Nog een ander kenmerk van deze eerste liedjes en verzen i~de multisensoriële aanbreng. De taalaspekten worden ondersteund door het auditieve, het visuele, het taktiele, de bewegÎng, het ritme. We kunnen hier spreken van eef! "totale kommunikatie." Uit praktijkervaring blijkt dat de voorkeur van kinderen gaat naar die verzen waarin het groC?tstaantal sensorische kanalen wordt aangesproken. Ook ritme is typerend in deze .kinderliedjes, -versjés en -spelletjes. Aanvanke. lijk ondergaat het kind dit ritme passief door gewiegd of gewipt te worden do'or de opvoeder. Later gaat het kind zelf aktief meeklappen of meewippen. Vaak komen kognitieve aspekten naar voor als logische opeenvolgingen van gebeurtenissen, telverzen, associaties. Bij logische opeenvolgingen krijgen we soms visuele steun ("Duimelot ,is i.n het water gevallen" wordt visueel ondersteund door de vingers). Bij telverzen, wat vanzel.fsprekend voor iets oudere kinderen is bedoeld, wordt gebruik gemaakt van boeken als visuele steun ("Een twee, kopje thee~' waarbij het rijmwoord in de tweede versregel wordt gev.isualiseerd d~or een plaatj~). Als voorbeeld van een associatief rijm vermelden we : Tikke takke tonen
't 't 't 't 't 't
Varkentje in de bonen Paardje in de haver Koetje in de klaver Schaapje in het groene gras Eendje in de waterplas Visje in het netje
't Kindje wip ... in 't bedje.
vele van deze eerste kinderliedjes en verzen zijn gericht op het stimu~eren val} het nabootsen, dit zowel met het ganse lichaam, manueèl, als verbaal. , Biivoor~eeld respektievelijk "Ik stond laatst voor een poppenkraàm. en de poppen deden allemaal zo", "Draai het wieletje nog eens om, klap eens in de handjes" en "Wat doet het hondje? Waf waf waf" t••
185.
Op gebied van prosodische kenmerken merken we een hoog spreek tempo, een hoge spreektoon, veel variatie in toonhoogte en vaak met nadruk praten. Bij het
beluisteren van de plaat .. Voor hele kleintjes" (CNR 385 102) krijgen we hiervan een duidelijke illustratie. Op deze plaat staan de meest bekende baker- en kinderrijmen. Wat betreft de kenmerken van komplexiteit
noteren we een fonologische ver-
eenvoudiging (..Ju ju paardje ... hop hop hop") lexikale vereenvoudigingen (waaronder ook het vermijden van moeilijke woorden),
morfologische vereenvoudi-
gingen (vermijden van vervoegingen en verbuigingen waar dit mogelijk IS) en syntaktische vereenvoudigingen (een korte gemiddelde zinslengte, eenvoudige grammatikale strukturen en weinig verleden tijdsvormen). Kwa redundantie zien we veel herhalingen, daar dezelfde kinderrijmen, liedjes en
spelletjes vaak hernomen worden.
6. Muzikale kenmerken van baker- en kjnderrijmen Wanneer we baker- en kinderrijmen muzikaal expressievormen : zingen, parlando
overschouwen,
merken we drie
(meer spreken dan zingen) en spreken.
Bakerliedjes zijn eigenlijk niet gemaakt om door het kind zelf gezongen te worden. Daarvoor is de muzikale struktuur meestal te moeilijk. Het kind maakt een ganse evolutie door van luisteren naar het zelf zingen van
zijn eerste liedjes, die meestal als grondpatroon de koekoeksroep of klokkedeun hebben. Bij wiegeliedjes luistert het kind met zijn hele lichaam, bij knieliedjes is er al iets minder lichamelijk kontakt, en dan volgen de handspelletjes. Daarna komt het nabootsen van bewegingen die het liedje vergezellen tot we komen tot verbale nabootsing van eenvoudige verzen en liedjes. De melodieën van bakerliedjes kennen een kleine omvang en Zijn vaak terug te
brengen tot bepaalde grondpatronen,
die zich herhalen.
Bakerliedjes zijn in wezen niet gekomponeerd om begeleid te worden door muziekinstrumenten. Ze Zijn eenstemmig; sterk ritmisch bepaald en worden sylla-
bisch gezongen. Wanneer we luisteren naar opvoeders die zingen voor kinderen, merken we net
zoals bij-het spreken een hoge toonhoogte.
7. De pedagogische waarde van kinderrijmen,
-liedjes en -spelletjes.
De eerste verzen of liedjes die aangeboden worden aan het kind gaan meestal
gepaard met lichamelijk kontakt (op de schoot, in de armen, vingerspelletjes). Hierdoor wordt de aandacht van het kind als het ware vastgehouden. Bijvoor.beeld bij de uitgangshouding van •.Ju ju paardje met je vlassen staartje" zit het kind op de schoot, beide handjes worden vastgehouden en er is oogkontakt.
184.
len, zijn eerste taal, zijn voor het eerst met een ander menselijk wezen in aanraking komen_ De moeder (opvoeder). voorziet het kind langs taktiele, visuele en auditieve wegen van zintuiglijke prikkeling door het kind in de armen of oP de schoot te nemen, te knuffelen, te wiegen, met het kind te praten en te spelen, of alleen maar zichtbaar aanwezig te zijn. We willen nog even stilstaan bij de begrippen interaktie, kommunikatie en taal en baseren ons hiervoor op Tervoort
(1981),
Tervoort spreekt van interaktie als beide partners (kind en opvoeder) aktief zijn. Dit kan aanvankelijk
puur fysiologisch
bepaald worden (bijvoorbeeld
voeding ge-.
ven .en nemen) wat kan uitgroeien tot andere gezamenlijke aktiviteiten, waarbij een minimale koördinatie zich vanuit een leerproces ontwikkelt (bijvoorbeeld kleden en gekleed worden),
Van kommunikatie is vol,gens Tervoórt sprake als er OP één of andere .wijze betekenisoverdracht plaats vindt door middel van een daartoe bedoelde interaktie. De auteur illustreert dit met een voorbeeld: een babY die mee werkt-aan het opgenomen worden door de armpjes omhoog te houden, verschilt niet veel van een baby die de armpjes uitstrekt als verzoek om opgenomen te worden. Echter wel genoeg om het eerste interaktie te noemen met eigen rol en beurt en het tweede kommunikatie. Alleen bij deze kommunikatie is de .aktiviteit een tekengeving die anticipeert op de gewenste handeling en die die handeling symbolisch aan de orde stelt_
Kommunikatie wordt volgens Tervoort taal, als er tekens gebruikt worden met een welomschreven en zichzelf gelijkblijvende betekenisinhoud, en met een duidelijk waarneembare vormkonstantheid en een grote vrijheid ten opzichte van de verschillende situaties waarbinnen ze gebruikt kunnen worden. In baker- en kinderrijmen komt zeer veel interaktie en kommuni~atie aan bod. Een bewuster hanteren van deze elementen kan het therapeutisch facet ervan benadrukken.
5. Baker. en kinderrijmen en hun linguïstische kenmerken De meest in het o.og springend,e linguïstische kenmerken van ~aker- en kinderrijmen zijn het veelvuldig gebruik van rijmen en alliteraties. H~t gaat meestal om gepaarde dubbelrijmen, waarbij dus twee op elkaar volgende regels rijmen t,Een twee, kopje thee"l.
.
.
Onder alliteraties verstaan we het hèrhalen van de beginklanken ("Tikke
van een w<>9rd
takke tonen").
Verder komen in deze kinderrijmen veel kenmerken voor van de Baby Talk (register van taalaanbod bij jonge kinderen).
183.
Een recentere versie luidt als volgt:
Ik stond laatst voor een poppenkraam Ik zag daar allemaal poppen staan Ze deden allemaal zo
000
000
Ze deden allemaal zo. Zo vinden we in het boek van Van Vloten (1953) : Draai er het wieletje nog eens om .Klap e-reis in de handjes Zet de handjes in de zij Op de borstjes allebei Maak er een danseresje bij. In een recentere uitgave wordt dit: Draai er het wieltje nog eens om_ Klap eens.in de handjes Zet de handjes in de zij Op het hoofdje allebei Zo varen de scheepjes voorbij Zo varen de scheepjes voorbij. Wie of waar deze veran:deringen gebeurd zijn, is niet bekend. Waarschijnlijk weest.
is de vooral mondelinge
overdracht
een meebepalende .faktor ge-
4. Baker- en kinderrijmen, interaktie en kommunikatie Tervoort
(1981)
vermeldt
dat het ervaren van de ander één van de allereerste
voorwaarden is om te komen tot interaktie. Menselijk zijn is samen zijn en samen zijn is samen handelen. Vanaf het begin zijn volgens deze auteur voelen, zien en horen poorten waardoor informatie binnen stroomt en tot kennis wordt verwerkt. De drie zintuigen funktioneren geïntegreerd en dynamisch. Ook Montagu (1972) vermeldt in dit verband dat de zintuigen
van de mens in
een vaste volgorde tot ontwikkeling komen, namelijk eerst de tastzin. dan het gehoor en tenslotte het gezicht. Naarmate het kind ouder wordt, wordt de volgorde en belangrijkheid omgekeerd: eerst het gezicht; dan het gehoor en dan de tastzin. Maar in de eerste levensjaren van de ontwikkeling is het veel belangrijker taktiele en auditieve prikkeling te ondergaan dan visuele, aldus bovengenoemde auteur. Door middel van lichamelijk kontakt met Zijn opvoeders maakt het kind Zijn eerste kontakt met de buitenwereld. De gewaarwordingen die het jonge kind in aanraking met het lichaam van zijn moeder (opvoeder) ondergaat, zijn de eerste fundamentele kommunikatiemidde-
182.
telverzen en vingerspelletjes. We willen hier nog vermelden dat een baker een vrouw is, die tot taak heeft pas. geboren kinderen te verzorgen en de kraamvrouw op te passen.
3. Baker- en kinderrijmen vroeger en nu Kinderrijmen, -liedjes en -spelletjes zijn stukjes volkskultuur die dreigen verlo. ren te gaan. Vroeger leefden de mensen meer in familie,verband en werden deze kinderverzen van generatie op generatie overgedragen. Gelukkig bestaat er de laatste tijd een tendens om boeken met deze rijmen en verzen opnieuw op de markt te brengen. Denken we maar aan "Rijmpjes en vers. jes uit de oude doos" (samengesteld door S. Abramz en uitgegeven door Meulenhaft, Amsterdam, 1971), "Alles in de wind" (uitgegeven door Van Holkema en Warendarf, Bussem, 1975), "Klein klein kleutertje" (samengesteld door W.H. Adema en uitgegeven door Het Spectrum, Utrecht - Antwerpen, 1976) enz. Jammer genoeg staat in deze boeken niet vermeld welke gebaren of vingerspel. letjes deze liedjes of verzen begeleiden, of welke de uitgangspositie is van opvoe. der en kind (bijvoorbeeld kind zit OP de schoot van de opvoeder). In het boek "Alles in de wind" is er wel een muzikale begeleiding voorzien. In antroposofisch gerichte boekhandels heeft men meest kans om boeken te vinden met rijmen en verzen en vingerspelletjes waar het verloop wordt beschreven. Voorbeelden hiervan zijn "Door het rozenpoortje". van M. Theissen.Paderoyen en "Spelen met de vingers" van H. IJzerman. Het zijn wel een ander soort rijmen en verzen dan deze uit "Rijmpjes en versjes uit de oude doos", in die zin dat ze minder bekend klinken. In kinderrijmen vindt men vaak bewegingen terug die oude"beroepen of ambach. ten-uitbeelden. Vele van deze beroepen of ambachten komen nu niet meer voor. Bijvoorbeeld de typische bewegingen van zaaien en maaien worden wegens de huidige machinalisatie nog maar weinig aangewend. Nog moeilijker ligt het met woorden die nu niet meer gebruikt worden, "bijvoorbeeld grutten (grof gemalen boekweit- en haverpellen) of overtoom (overkant), Het is interessant om na te gaan hoe sommige woorden veranderd worden na verloop van tijd. Bijvoorbeeld" Ik stond laatst voor een poppenkraam" staat in een boek dat dateert van 1953 (Kinderzang en kinderspel van D.Kes) vermeld als "Ik stond laatst vaar een poepenkraam". Poepen was in Nederland de bijnaam voor Duitsers die zich daar kwamen verhuren om te helpen de oogst binnen te halen. Het vers vervolgt zo: Daar zag ik zeven poepen staan Ik vroeg wat doen die poepen hier Die poepen drinken poepenbier Die poepen drinken poepenwijn Wat zullen die poepen vrolijk Zijn.
181.
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE EN AUDIOLOGIE 1984 (14)-4
BAKER- EN KINDERRIJMEN ALS LOGOPEDISCH MATERIAAL RIET WillE, KINDERDAGVERBLIJF "DE BEGIJNTJES", SINT.AMANDSBERG
gegr.. logopedie
1. Verantwoord ing Door het inzicht in het belang van een vroegtijdige detektie en begeleiding van taal- en spraakstoornissen, worden kinderen met voorgenoemde. problemen op jongere leeftijd doorgestuurd. Hierbij komt het frekwent voor dat we kinderen in begeleiding krijgen die zowel op gebied van taalverstaan als op gebied van praten nog weinig of niets presteren. Toch vinden we het zeer belangrijk aan ouders van deze kinderen adviezen te ge. ven om de preverbale taal- en spraakfacetten bij hun kind optimaal te stimuleren. Vooral faktoren ais lichamelijk kontakt. oogkontakt. ritme, selektief luisteren. nabootsen, interaktie en kommunikatie komen hier aan bod. Bovengenoemde elementen komen rijkelijk voor in baker- en kinderrijmen, wiegeliedjes enz. Ze kunnen dan ook aangewend worden als een facet van het taaIstimuleringsprogramma. hetzij bij een individuele opvoeder-kind interaktie,hetzi; bij groepsaktivi~eiten, bijvoorbeeld in peuterspeelzalen. De bedoeling van dit artikel is dieper in te gaan OP de eigenschappen van deze baker- en kinderrijmen en -liedjes en hun therapeutische waarde te beklemtonen.
2. Terminologie Het is moeilijk om een overkoepelende naam te vinden voor de rijmen, verzen, spelletjes en liedjes die we hier bedoelen. Als gemeenschappelijk kenmerk willen we stellen dat ze aangeboden worden in de eerste levensjaren van het kind. In de literatuur vjn~en we ze terug onder de termen bakerrijmen, kinderkamerrijmen. kinderrijmen, wiegeliedjes, schootwiegeliedjes. hobbelliedjes, knieliedjes,
180.
Verder bedenke men, dat ongemakkelijke
.en knellende kleding het spreekproces
kan belemmeren.
Op het belang van goede primaire mondfuncties tullen we hier niet uitvoerig ingaan, aangezien dat vakkundig behandeld (24).1) van "Van Horen Zeggen". De houding
wordt
in het eerste nummer
van het kind gedurend~ het aanvankelijk
van belang. De spreekopvoeder
(1983
leren spreken is eveneens
moet het' jonge kind, zeker in het begin, zittend
voor de spiegel naast zich plaatsen. Dat is prettiger voor het kind, stelt het wat meer op zijn gemak en zorgt voor een betere adembeheersing. Volgens onze onderzoekingen scheelt het per uitademing zeker een halve seconde. (18.) Men lette op een goede, rechte zithouding. Ook zarge men voor een goede stoel en zo nodig voor een voetenba"nkje, als de voeten van het kind niet tot op de grond reiken.
Op het einde van deze verhandeling over aandachtspunten met betrekking tot het spreken van en met het dove kind wensen wij van harte, dat nog vele dove kinderen tot goed spreken gebracht zullen worden.
De kunst om het dove kind
te leren spreken, moet hoognodig weer nieuw leven ingeblazen worden, anders sterft ze.
LITERATUUR 1. 2. 3. 4. 5. 6.
7.
a.. 9. lD. 11.
Berkhour. P.. ; Bijdragen en adviezen, Amsterdam 1984. Berkhout P. ; Het dove kind thuis, Amsterdam 1971. Berkhout P. ; Spreekonderwijs aan dove kinderen. Amsterdam 1968. Brauckmann, K. und Umpricht, M. ; Das Silben- und Formenspiegel der deutschen Sprache, Jena 1933. Courtman.Davies, M. ; Vour Deaf Child's Speech and Language, London 1979. Dassen, J. ; Hoortraining VOor dove kinderen, In : Het gehoorgestoOrde kind 1966. D/ïk, J. van, e.a. ; Niet alle dove kinderen leren goed spreken, in : Tijdschrift vOor Logopedie en Audiologie 1983 (13)-3. Eggermom, J. ; Taalverwerving bij een groep.-dove kinderen, Groningen 1964. Eijndhoven, J. van .. Speech for the deaf child, Amherst, Nova Scotia 1977, Heek, Sr. W. van .. Gesprek en emotionaliteit, in : Van Horen Zeggen .1983 (24)-2. Markides, A. .. The speech of deaf and partially hearing children with special reference to factors affecting intelligibility, In British Journa_1of Disorders in Communication,
1970.5. . . . 12. MuJholJand, A. Ed. a.o. ; Oral educatian today and tomorrOw, Washington, O,C. 1981. 13. Neggen, 8r. F... Bewerkingen en aanvullingen. Sint-Michielsgestel1984. 2
14. Nijmeegse Werkgroep Taa/didactiek .. Taaldidactiek aan de basis, Groningen 1978 . 15. Reich/ing, A. .. "A new method of speech training in deaf.mutism", In : Proceedings 11 Intern. Congress far maladjusted children, Amsterdam 1949. 16. Speth, L..; Lautspracherziehung, in : Hörgeschädigten Pädagogik 1983 (37)-2. 17. Speth, L. en Hoven, M3 lIan den; Motorische oefeningen vaor gezonde gehandicaPte kinderen, Lochem 1980 . . 18. Sperh, L.. Adem en accent, Sint.Michielsgestel .195823 i'
19. Tervaan, 8..; Van brabbelen naar babbelen, Amsterdam 198L 20. Uden, A.. van .. Taalverwerving door taalarme kinderen, Rotterdam 1973. 2'- Uden, A. van.... Vangmethade" en "dubbelrol", Sint-Michielsgestel 1973/1974. 22.
23. 24.
Uden, A. van; Dove kinderen leren spreken, Rotterdam 1974. Voorschoolleam .. Praten (auderbijeenkomsten), Sint-MichielsgesteI1983. Vermeu/en, R... Het primair mondgedrag, in : Van Horen Zeggen 1983 (24)-1.
179.
a,!diologische afdeling of bîj de leverancier terug, anders kunnen ze mede een gevaar voor ons milieu vormen. De, afstand tussen het dove kînd en zijn spreekopvoeder vraagt eveneens de aandacht. Men moet het kind leren niet van te korte afstand recht in het gezicht van de gesprekspartner te spreken. Dat is niet hygiënisch (bacillenverspreiding). Er zijn kinderen waarbij zich gedurende he~ spreken doorlopend te veel speeksel .in de mond ophoopt. Hun spr~ken is dan min of meer "vochtig". Het is zaak'om ze te leren goed en geregeld hun speeksel door te slikken. In de meeste gevallen lukt dit wel, als men het goed voordoet. Men wijst dan met de wijsvinger op de gesloten mond, maakt een duidelijke slikbeweging en volgt met de wijsvinger als het ware het speeksel richting slokdarm. Men moet dit wel zeer expressief-d~amatiserend demonstreren. Lukt het niet, dan is specifiek oefenenvan dit aspect van de primaire mondfuncties (zie verder) nodig. Sommige dove kinc~eren kunnen hun neus (nog) niet snuiten. Op de duur raakt hun neus verstopt en leren ze de gewoonte aan voortdurend door de mond te ademen met alle nadelige gevolgen van dien. De neusademhaling functioneert het beste, als men de neuswegen ook daadwerkelijk ieert gebruiken. De mond blijft dan gesloten. Raken de neuswegen verstopt, dan is het kind niet in staat de nasale medeklinkers m, n, ng en gedeeltelijk de nk te vormen. En dit gaat dan wee.r ten koste van de verstaanbaarheid. Het neus snuiten kan als volgt worden voorpereid : Bij gesloten mond de lucht door de neus laten ontsnappen. Dat kan men het laten voelen door het de hand onder de neus te laten houden; het voelt dan de luchtstroom. Deze kan ook met behulp van een dun papiertje of een veertje aangetoond worden., Of door een spiegeltje onder de neusgaten te houden. Het kind ziet dan, dat dit beslaat. De neus snuiten moet neusgat voor neusgat gebeuren. Dus niet beide neusgaten tegelijk, want dan bestaat er gevaar voor middenoorontstekjng bij een flinke verkoudheid. Het slijm in de keelholte en met name rond de ingang van de buis van Eustachius komt dan.via de genoemde buis in het middenoor terecht met alle nare gevolgen van dien. Het goed kunnen hanteren van een (papieren) zakdoek hoort er natuurlijk ook bij. Het verdient aanbeveling de mond of het gezicht van het dove kind niet of slechts bij uitzondering aan te raken. Evenmin moet men het hoofd van. het kind met de hand naar zich toe wenden, als men het om aandacht vraagt. Het wordt, ook in hyginisch opzicht, als onprettig ,ervarenen bovendien kan het dove kind'deze gewoonte overnemen.
178.
daags voor het weekend - een emotioneel aantrekkelijke toekomstverwachting. de accentgroep "naar huis" heeft leren spreken, dan kan men deze in geëigende situaties terug laten keren. B.v. "Om elf uur gaan we naar de gymles. En waar ga je vrijdag om kwart voor drie naar toe?" Of via analögievormen : "Jij gaat vrijdag om kwart voor drie ... En Jan? En Meneer? enz." (We zitten al midden in het taalverwervingsproces !) Zelfs bij het herhalen van het voorgesprokene in de spreekles kan het formele doorbroken worden. Het gaat om het antwoord, de tegenzet, het uitwisselen en dan komt het inslijpen van spreekgehelen in een andere context te staan. Het is aan te bevelen goed gebruik te maken van de spiegel (of video), Als men naar zijn eigen mondbeeld kijkt kan men controleren of men een goed voorbeeld geeft. Ook het kind kan naar zijn eigen spreken kijken. Het maakt dan gebruik van de visuele feed-back. Wel moet men bedenken, dat het voor de spiegel werken, hoe noodzakelijk ook, een beperking kan inhouden. Het situationele, het vrijelijk zich kunnen gedragen en bewegen zoals in een spontaan gesprek, ondervindt dan een zekere beperking. Het is daarom zaak de juiste weg te bewandelen en indien nodig van de spiegel distantie te nemen. In de ruimten (klas, huiskamer enz.) moet steeds voldoende licht zijn. Gezellige schemerhoekjes belemmeren het verkrijgen van voldoende visuele informatie. In het donker is een doof kind als het ware doofblind. Voor spreekopvoeders is het belangrijk niet alleen aandacht te hebben voor de eigen lichaamsverzorging, maar ook voor de uiterlijke verzorging in het algemeen. Daar hebben de dove kinderen recht op en het kan de communicatie bevorderen. We denken aan gewassen handen, aan nagels die schoon en niet te lang zijn, aan gepoetste tanden. Maar de zorg voor de hygiëne strekt zich ook uit tot de te gebruiken hulpmiddelen.
De spiegel moet brandschoon zijn, want de visuele feedback mag niet belemmerd worden. Ook de hoofdtelefoons moeten geregeld schoongemaakt worden, zeker als één hoofdtelefoon door verschillende kinderen gebruikt wordt. Hierdoor kan uitslag van het bUitenoor, de oorschelp, voorkomen worden: De oorstukjes van de individuele hoorapparaatjes moeten eveneens goed schoongehouden worden. Door overtollig oorsmeer kan het oorstukje verstopt raken en dan functioneert het dure apparaatje niet meer. Bovendien kan uitslag voorkomen worden. Wel is het zaak de dove kinderen zo spoedig mogelijk te leren op gezette tijden zelf hun oorstukjes schoon te maken. Aanvankelijk is een goede begeleiding daarbij noodzakelijk.
Controle op het functioneren van de hoorapparaatjes, van hoorapparatuurîn he'i algemeen, moet dagelijks plaatsvinden. Ook tijdige vervanging van batterijtjes valt hieronder. Batterijtjes kunnen na verloop van tijd gaa'n lekken en dat is funest voor het hoorapparaat. Lege kwikbatterijtjes van oorhangers brengt men op de
li7.
b. Valt de klemtoon in een accentgroep op een korte klinker, gevolgd door een
glijder of een nasaal, verleng dan de glijder of nasaal.
B.v.
De gaanhouden.
De maanhouden. c. Valt de klemtoon in een accentgroep op een korte klinker, gevolgd door een ploffer, verleng dan de occlusie (sluiting) van de ploffer en stel de explosie even uit.
B.v.
De occlusie van de k aanhouden, daarna de explosie laten volgen.
Men moet rustig en duidelijk in accentgroepen spreken.
Op die manier worden de spreek patronen goed aangeboden. In het spreekonderwijs aan dove kinderen is het over het algemeen beter hen niet tegelijk met het voorspreken van woorden, accentgroepen of zinnen te laten mee-
spreken. Pas na het voorspreken door de spreekopvoeder spreekt het kind alléén na. De methode Brauckmann, die van het kinesthetisch beginsel uitgaat, laat de kinderen; zeker aanvankelijk, wél met de opvoeder meespreken. Voor moeilijke
sprekers kan deze methode soms wel aanbevolen worden. (4.) Het is goed de dove kinderen ook tijdig fonologische termen te leren als ploffer, stemhebbend, stemloos, neusklank, lettergreep, aocent e.d. Voor het leren spreken is herhaling van groot belang. Dove kinderen hebben nu eenmaal minder gesproken en zijn vaak later (te laat) gestart dan andere kinderen. De spreek patronen moeten ingeslepen worden. Een moeizaam verworven spraak. klank, woord of accentgroep late men daarom vaak situationeel terugkeren en herhalen om het automatisme van het gesprokene te bevorderen. Aantrekkelijke variaties in het herhalingsproces zijn aan te bevelen. In de telkens terugke. rende spreeklessen kan men beginnen met het kind woorden en accentgroepen die het reeds correct kan spreken, even te laten herhalen .. Zowel het naspreken door het dove kind als het herhalen van moeizaam verwor. ven spreekgehelen moet echter weloverwogen en met omzichtigheid gebeuren. Als men een woord of zin los van de dialoog voortdurend laat herhalen, dan leidt dat tot starheid en de wezenlijke kenmerken van echt taalgebruik worden veron-
achtzaamd. De spreekopvoeder probeert dan met oneigenlijke middelen het dove kind te motiveren. In een speelse gespreksvorm verloopt dat anders..Als het kind
176.
matie compenseren. Een eerste voorwaarde om tot spreken en spraakafzien te komen, is het uitlokken en vasthouden van de gelaatgerichtheid.ln de spreekopvoeding is dat geen eenvoudige opgave, met name niet bij de dove kleuters. Hun concentratie is vaak nog zwak, hun intrinsieke motivatie gering. Ieder moment tonen ze belangstelling voor iets anders i,n de kamer, nu eens voor een vliegje op de tafel, dan weer voor een 'voorwerp dat oP de grond gevallen is. En als ze wel naar'hun gesprekspartner kijken, kan het zijn, dat ze' de bril of de poppetjes in zijn. ogen boeiender vinden. Daarnaast kan de attitude van de. {beginnende) spreek opvoeder een rol spelen. Het kind kijkt hem goed aan, maar hij moet er nog aan wennen. om bekeken te worden. Het dove kind moet hem wel scherp aankijken om via de mond, de mimiek en andere uitdrukkingsbewegingen informatie te verkrijgen. Het taxeert de gesprekspartner ,en kijkt hem als het ware de woorden uit de mond. Grote, starre ogen van de opvoeder kunnen het kind afschrikken. Naar een punt ergens in de ruimte staren bevordert de interactie evenmin. Als men met een groep dove kinderen, b.v. in klasseverband. in gesprek is, dan moet men niet te hoog boven hen uit torenen. Zowel letterlijk als figuurlijk moet men van Zijn hoge troon afdalen. Het beste kan men opeen stoel plaatsnemen, eventueel op de hurken gaan zitten, zodat men op ooghoogte met het kind in gesprek ~an komen. Bij (zeer) jonge kinderen moet daar speciaal op gelet worden, anders zien ze alleen maar benen. Bovendien houdt ge~n kind het vol geruime tijd omhoog te kijken. (Denk aan de Z.g. televisienek.1 Zeer jonge kinderen kan men op schoot of op de knie nemen. "Tijdens het spreken dient men het hoofd niet te veel en te abrupt te bewegen. Dat bemoeilijkt het spraakafZien. Dit hangt o.a. samen met schaduwvorming in de sprekende mond. Het gelaat moet altijd naar de lichtbron gekeerd zijn, als men met doven spreekt. Daarom moet men er ook op letten, dat men ,niet in de schaduw gaat staan of zitten. Men spreekt wel eens in lettergrepen met het dove kind. Men wil dan extra duidelijk Zijn. Maar ons spreken;s een clusteren. Van spraakklanken vormen we woorden, van woorden accentgroepen (frasen of spreekma. ten). Elke accentgroep is een ritmische eenheid met een beklemtoonde letter. greep of een beklemtoond woord. Ook in meerlettergrepige woorden treffen we een beklemtoonde lettergreep aan. Voor het spreekonderwijs aan dove kinderen bevelen wij aan gebruik te maken van het temporeel accent. a. Valt de klemtoon in een accentgroep op een lange klinker (of tweeklank), verleng dan de lange klinker lof tweeklank).
B.v.
De 00 aanhouden ..
i I.
)75.
schouderademhaling. Beginnende opvoeders van dove kinderen vergeten nogal eens, dat schreeuwen uit den boze'ls. Door overluid te spreken, door te schreeuwen wordt de stem nadelig beïnvloed en kunnen er stemproblemen ontstaanmet alle gevolgen van dien. Maar ook het dove kind ondervindt daarvan de nadelen. De geluidsinput via de hoorapparatuur ondergaat vervormingen. Overluid spreken werkt ook een ontspannen spreeksituatie tegen. Het wekt vaak irritatie op en kan spanning op -de dove -gesprekspartner overdragen. Met overluid spreken gaat vaak te nadrukkelijk spreken gepaard: men maakt o.a. te grote mondstanden. Men geeft het dove kind op die manier een verkeerd voorbeeld en het spraakafzien wordt erdoor bemoeilikt. Het spreken met te kleine mondafstanden, waarbij de kaakafstand voor alle spraakklanken vrijwel gelijk blijft, maakt het spraakafzien nog moeilijker, dan het reeds is. Het is een soort mummelen,
waarbij weinig visuele informatie
kan worden- aan-
gedragen. Bovendien kunnen de kinderen deze onjuiste spreekwijze overnemen en dit gebeurt ten koste van hun spraakverstaanbaarheid. Zij kunnen immers hun spreken niet via het gehoor bijsturen. zoals een kind zonder hoorverlies dat (in zekere mate) wel klaarspeelt. Ook het te haastig spreken kan een nadelige invloed uitoefenen. Wij denken in dit verband met name aan het (zeer) jonge dove kind, aan kinderen met leerproblemen, maar ook aan reeds oudere dove mensen. Eentonig ot met een te hoge stem spreken dient men. eveneens te vermijden, want de mimische expressie boet erbij in. Vooral te hoog spreken demonstreert spanningen rond het strottehoofd (en de schouders) en deze symptomen zien we liever niet. Voor opvoeders van dove kinderen' is het van groot,belang, dat ze zicht krijgen op en idee hebben van hun eigen spreken. Dit kan O.a. bevorderd worden door: het eigen spreken voor de spiegel te oefenen en te observeren; het eigen spreken in de klassesituatie of een andere omgangssituatie ter dis. cussie te stellen bij ervaren dovenopvoeders of logopedisten; individuele of groepsgesprekjes met dove kinderen te houden, daarvan video. opnamen te maken en deze weer té bespreken. De spreekopvoeder moet er verzorgd uitzien en fris ruiken.' Oe kinderen bevin- .. den zich zo dicht bij hem. De kleding moet rustig sober en zonder sterk prikkelende vorm. of kleureffecten zijn, zeker als men jongere of meervoudig gehandi. capte kinderen onderwijst. Oe aandacht van het dove kind moet op de eerste plaats gericht worden op en geboeid zijn door het gelaat, de sprekende mond. Door hun auditieve handicap zijn en blijven dove kinderen, ondanks de moderne hoorapparatuur, voornamelijk zie-kinderen. Het zien moet het tekort aan infor-
174.
en eens gek doen. Hierdoor kan goed contact ontstaan, waardoor de problemen van de spreekvaar. digheid gemakkelijker overwonnen kunnen worden. Het zijn aspecten van het contact op emotioneel niveau. Wij allen kennen doven opvoeders die met hun humor, hun verrassingen, hun evenwichtigheid en soms dwaze invallen de dove kin'deren zo kunnen boeien, dat er een hechte band ontstaat; een relatie, die niet meer stuk kan. (10.) De attitude 'van de spreekopvoeder, moet gekenmerkt zijn door 'een gelijk blij. vende,optimistische stemming .. Wat het kind aan zuiver technische spreekpogingen aanbiedt, moet gevangen worden en als uitgangspunt dienen voor zîjn verdere spreekontwikkeling. Hoorapparatuur moet intens gebruikt worden en men mag geen gelegenheid voorbij laten gaan om geluidgerichtheid en hoortraining in te passen in de spreek. opvoeding van het dove kind. De geluidsopvoeding gaat namelijk niet vanzelf. Ze moet steeds gewekt en gestimuleerd worden. Daarbij moeten dove kinderen le. ren geluidswaarneming en spraakafzien als een geïntegreerd geheel. als.een nieuwe perceptie.eenheid oP te nemen. De combinatie van geluidswaarnemingen spraakafzien leidt tot beter verstaan, (B.) Men moet attent en kritisch blijven ten aanzien van de spreekfouten 'van het dove kind. Taalverstaan berust voor een belangrijk deel op het juist interpreteren der woorden en wordt onmogelijk, wanneer men aan een woord een niet bedoel. de betekenis toekent. In 1976 toonde Markides aan, dat leerkrachten bij doven de neiging hebben om de verstaanbaarheid van het spreken der kinderen te over. schatten. {lU Het moet dUidelijk zijn, dat spreek opvoeders objectief moeten (Ieren) luisteren naar het spreken van de dove kinderen, die aan hun zorgen zijn toevertrouwd. Ondanks de technisch-didaktische aspecten van het leren spreken op basis van motorische mogelijkheden en sociaal-cognitief-emotionele voorwaarden mag men nooit ver.geten voortdurend met het dove kind ,in gesprek te blijven. Met veel invoelingsvermogen moet het technisch.didactische in de dialoog verweven worden. Het is noodzakelijk, dat elke spreekopvoeder goede vakliteratuur bijhoudt. We hebben hier weliswaar een vrij ideale attitude geschilderd, maar we moeten toch proberen die na te streven. (16.) Een ideaal wordt over het algemeen in fasen verworven. Een goede begeleiding is daarbij een conditio sine qua non, Met klem willen wij benadrukken, dat ons voorbeeld van het grootste belang is. Als dove kinderen een goede relatie met ons aangaan, als ze ons mogen, dan willen ze zich met ons identificeren, ook wat het spreken betreft. Als ze minder correct spreken gaan overnemen, dan heeft dat een negatief effect op hun spraakverstaanbaarheid: Het spreken van de spreekopvoeder moet correct zijn en daarvoor is nodig een heldere, sonore stem, een goede articulatie, een ritmisch spreken in accentgroepen en een rustige ontspannen houding zonder
173.
Het leren spreken vraagt veel inspanning van het dove kind. Het is van groot belang, dat ouders. spreek opvoeders en anderen in de leefmilieus het kind stimuleren. motiveren, waarderen en bemoedigen. Dit vraagt een fijngevoelige pad.agogische ho~ding en een afwegen van de moeilijkheidsgraad van de oefeningen LV.m. de vorderingen van elk afzonderlijk kind. Samenspraak van de begeleiders van het kind onderling en met de ouders is onmisbaar. Duidelijke informatie is van groot belang. Dove kinderen leren spreken gaat niet vanzelf maar het is alleszins de moeite waard ons geheel aan dit onderdeel van het onderwijs aan doven te geven.
De spreekopvoeder, zijn attitude, zijn begeleiden Voor de spreekbegeleider van het dove kind is het van belang, dat hij empathie ontwikkelt, d.i. invoelingsvermogen m.b.t. het kind met Zijn problemen en mogelijkheden. Hoe beter men leert begrijpen, hoe ingrijpend de doofheid de ontwikkeling van het kind beïnvloedt, hoe meer men het hulp kan bieden in Zijn groei naar een eigen persoonlijkheid. Het kind begeleiden naar een sprekende commu. nicatie zal deze groei ten goede komen. Een goede relatie met het kind is daartoe echter een eerste voorwaarde waarbij waardering niet frequent genoeg kan plaa.tsvinden. Het kind rustig, ontspannen en vriendelijk aankijken is van belang. Vooral e.en uitnodigende houding kan wonderen doen, want kinderen Zijn daar zeer gevoelig voor. Als men het hoofd wat schuin houdt. de armen in een open positie brengt, de geopende handpalmen naar het kind toe wendt, de wenkbrauwen wat optrekt, dan stimuleert men door deze Uitnodigende houding de pogingentot spreken. Men moet vooral niet vergeten goedkeurend. te knikken en Zijn waardering expressief te uiten, als het kind correct probeert te spreken. Ook onze gesproken waardering is belangrijk, waarbij we wel voor de nodige variatie moeten zorgen: niet alleen het woord "Prima" gebruiken, maar ook eens zeggen,,0, wat mooi I", "Wat goed", "Prachtig '" enz. In dit verband willen we erop wijzen, dat het gewenst is primair te reageren op goede spreek uitingen van het dove kind. De reactie moet o.i. snel, direct Zijn en gepaard g~an met positieve, waarderende, expressieve mimiek. Anders is men er te laat mee en ontstaan er verwarring en misverstand voor het kind. Tevredenheid en waardering van de spreekbegeleider zijn voor het dove kind het enige houvast bij het leren spreken. De spreekopvoeders Zijn de "oren" van het kind: zij laten het weten of Zijn spreken lukt. Het spreken van het dove kind positief benaderen betekent niet, dat men alles goed moet vinden. Een positieve benadering kan ook betekenen samen teleurgesteld .zijn, als het maar .niet lukken wil; duidelijk ontstemming tonen over onredelijk gedrag en het kind de consequenties daarvan laten dragen; samen lachen
172.
- syntactische structuren. Op dit niveau hebben we eveneens te mak~n m~t een voorraad eltlmenten (de zinsdelen, öestaande uit een woord of ï~eriwoordgroep) en regels voor ~~ combineren van die elementen tot zinnen, We moeten ,het kind duidelijk maken, welke invloed de structuur van een zin op de betekenis daarvan heeft. B.v. Jan gaat zijn kamer opruimen. Gaat Jan zij~ kamer opruimen? Jan, ga je kamer oprü'imen.
Het communicatieve aspect Alle communicatievormen hebben gemeen, dat ze als een medium fungeren. Een communicatiemedium nu moet gericht zijn op menselijk contact, op menselijke interactie om met elkaar in gesprek te komen, om ged~chten, gevoelens, informatie uit te wisselen. Voor ons staat voorop: Hoe kom ik met een doof kind in gesprek? Belangrijkste uitgangspunten in dezen zijn de vanginethode en de dubbelrol. Het is niet per se nodig eerst een grote woordenschat op te bouwen, alvor,ens men een gesprek met een doof kind kan voeren. Als een kind spontaan, maar met onvolkomen spreekpogingen, naar een opvoeder toe komt en deze vangt zijn bedoeling met: "Och, toch. Heb je pijn? Zeg maar: au, au, pijn", en hij laat het kind "Au, au, pijn" zeggen, dan past die opvoeder de vangmethode toe. Als hij dan met een verwonderde uitdrukking vraagt: "Hoe komt dat ?", start hij de dubbelrol, zijn bijdrage in de dialoog. Geeft het kind vervolgens aan, dat het gevallen is, dan kan hij reageren met: "Zo, ben je gevallen? Zeg maar: vallen", Er is dan een sprekende dialoog op gang gekomen, die meer of minder door lichaamstaal ondersteund kan worden. (23) .
Het aspect van het practische handelen Dove kinderen leren spreken is geen sinecure, Als wij het begrip' integratie ern. stig willen nemen, dan is het nodig de spreekopvoeding van het dove kind zo vroeg mogelijk te laten beginnen - met het gezin als eerste gespreksmilieu - en "er steeds mee door te gaan. Hiervoor is niet alleen inzicht in de beginselen van de spreekopvoeding nodig, maar ook bekwaamheid, vaardigheid om deze beginselen in he. practische handelen concreet te maken. Men moet kunnén horen of het :spreken correct is en wat"eraan ontbreekt: Eventuele fouten moet men z,?lf kunnen'jmiteren. Vêrder moet men creatief en vindingrijk zjjn in het zoeken haar en "het ontdekken van mogelijkheden voor het ontlokken, het opbouwen,' ev~ntueel verbeteren van het spreken: elk doof kind vraagt een eigen benadering,
171.
spreken mag zich daii~ook nietbepe!ken. tot 'articuleren, tot het klankaspect, Ook het betekenisaspect moet nadrukkelijk aandacht krijgen, Als een doof kind in het weekend met zijn ouders naar een dierentuin mag, daar vol van is en al met diereplaatjes bij zijn spreekopvoeder aankomt dan is de si. tuatie rijp voor spreken en gesprek. De aap zal zeker aan bod komen, Op een bepaald moment zegt de opvoeder tegen het kind: "Wat ben jij een aap" Het kind kan dan reageren met: "Ik ben geen aap". En de opvoeder: "Nee geen echte aap maar ... "', Reeds dan kan aap in de betekenis van "kleine deugniet, rakker, enz," gebruikt worden, ' De gesproken taal is een systeem van hoorbare tekens (spraakklanken). Het systematische is gelegen in het feit dat een taalgebruiker beschikt over elementen, die hij' volgens bepaalde regels kan combineren, Hier -is"sprake van een hiërarchisch systeem, omdat een combinatie van elementen zelf weer een,element van een groter geheel kan zijn, In het taalsysteem onderscheiden we : -
fonologische
structuren.
Op dit niveau hebben we te maken met een voorraad elementen (de fonemen) en met regels voor het combineren van die elementen tot woorden (spraakklankgroepen met betekenis). Een foneem is een spraakklank met betekenisonderscheidende functie. We moe. ten het kind duidelijk maken, dat vervanging van een foneem door een ander verschil van betekenis tot gevolg'heeft. B.V.bak - tak - pak; bai'- bel, bol; bak, bal - bas. -
morfologische
structuren.
Op dit niveau hebben we ook te maken met een voorraad elementen (morfemen) en regels voor het combineren van die elementen tot samengestelde woorden. Sommige morfemen kunnen op zichzelf een woord vormen, andere (nI. voor- en achtervoegsels) kunnen dat niet. ~et Nederlands kent de volgende ~ypen van woordvorming: ti'
de samenstelling
*
de afleiding .-
b~v._hand-doe~, rood-huid, stof-zuigen. "met voorvoegsel b.v. on-geluk, ver-spelen; met achtervoegselb,v, molen-aar, hok-je, hoog-te, appel-s. Een morfeem is he.t kleinste taalelement dat bijdraagt aan de betekenis van het geheel. We nioeten het kind erop wijzen dat de betekenis verandert, als we van een woord een samens~elljng of afleiding maken. B.V.doek: hand-doek, doek-je, doek-en .
. 170.
'. TIJDSCHRIFT
VOOR LOGOPEDIE EN AUDIOLOGIE 1984 (14H
AANDACHTSPUNTEN IN VERBAND MET HET SPREEKONDERWIJS AAN DOVE KINDEREN (1) BR. DRS. L. SPETH en ZR. DRS. M. VAN DEN HOVEN,
Sint-Michielsgestel
Je moet deze lessen niet al1iculat;elessen noemen, maar spreek/essen,' het anicu/eren moet naar een luisteraar gericht zijn, tegen wie men iets wil zeggen. A. Reichling
Aspecten van de spreekopvoeding van dove kinderen In de spreek opvoeding van dove kinderen zonder ernstige nevenhandicaps onderscheiden we drie aspecten; het symboliserende aspect, het communicatieve aspect en het aspect van het practische handelen.
Het symboliserende aspect Hierbij gaat het om het leren gebruiken en correct toepassen van de taaIsymbolen in de ruimste zin van het woord. In zijn boek .,Taalverwerving
door taalarme kinderen"
bespreekt Van Uden vrij-
wel alle facetten daarvan. Zijn visie is erop gericht het dove kind door en met de moedertaal van zijn sociale omgeving op te voeden tot een geïntegreerde persoonlijkheid
(20).
Taal is een systeem van hoorbare of zichtbare tekens (symbolen), waarmee wij met anderen kunnen communiceren. De symbolen van de gesproken taal hebben een klankaspect en een betekenisaspect. Tijdens onze spreek lessen moeten we ons goed bewust zijn, dat klank en betekenis een twee-eenheid vormen. Het leren (1)
in "Van Horen Zeggen". 1984 (25) -2.
169.
,
BIBLIOGRAFIE ADMIRAAL-BERG,
cm., BOL,
G_, KUIKEN,
F.• VERWEY-DEJONGH,
nl •. àRAMAT.
Handleiding voor een grammaticale analyse van tBs/ontwikkelingsstoornissen, Amsterdam, 1983,77 pp. BEHEYDT. L., Kindertaalonderzoek. Cab.v. 1983.244 pp_
BOL, G., KUIKEN,
Een methodologisch _
van
handboek.
Louvain-la-Neuve,
F ••Grammatika/eans/vse taa/ontWikkelingsstoornissen. Uno Amsterdam, Instituut voor' algemene taalwetenschap. nr. 26. 1980.85 pp. CRYSTAL. 0., Profiling Iinguisric disabifity. London. Edward Arnold. 1982,218 pp. CRYSTAL, D., F LETCH ER, p", GARMAN. M., The grammatical ana/vsis of language disabi. lity. A procedure for assessment and remediation. Studies in language disability , and remediation, or. 1, londen, Edward Arnold, 1976.231 pp. LEE, L.• CANTEA, S .• Developmental sentence scoring : a clinical procedure for estimating syntactic development in children's spontaneous speech. J.S.H.D., (36) 1971, 315 - 340. MOERMAN.COETSIER, Lina, VAN BESIEN, F., TOAST. ,Tsa/onderzoek via analyse van . spontane taal. Deel!. Algemene analyse. Experimentele versie. 1982, Iv ..~n pp. PLASsCHAERT, L. A., The lexicon in the assessment of language impaired children. Folia Phonistrica, Proceedings of the 18th Congress IALP, Washington 1980. THORUM, A. R., LanguBge Bssessmenr instriJments.lnfancy through adulthOod. Springfield (lil.). Charles Thomas, 1981, 288 pp. TYACK,.Dorothy, GOTTSLEBEN, R., Language sampling, Bna/ysis and training. Palo Alto, Consuiting Psychologists Press, 1974,56 pp. VAN DER GEEST, T., GERSTEL, R., APPEL, R., TERVOORT, B., Communicatieve competence: een onderzoek naar de taalvaardigheid van drie sociaalonderschei. den groepen van drie tot vierjarige kinderen. Ned. Tdschr. Psychol. & 8anverw. geb;eden. 197312812,91 -154. VAN HELSEN, Lutgarde, Syntactische vaardigheid bij driejarige kleuters. Analysevolgehs Crystal, Fletcher en Garman in de verwerking van Bol en Kuiken, Scriptie K.V.H. Antwerpen, 1981, 95 pp. en Appendix. VERHULST - SCHLlCHTlNG, liesbeth, Handleiding bij de voorlopige Nederlandse versie van de LARSP profielkaarr. Interne Publicatie. A.Z. Utrecht, 1982. VERHULST - SCHLICHTING, Liesbeth, Een kritische beschouwing van Bol en Kuiken's Grammatikale Analyse van taa/ontwikkelingsstoornissen in G.J. de HAAN, M. TROMMELEN, W. ZONNEVElD, Van periferie naar kern. Foris Publications, Dordrecht 1984. VERHULST .. SCHLICHTING, Liesbeth, e.a., Systematiek en spel in de taaltherapie met LARSP als grammaticale basis. Lezing Jaarvergadering VeBOSS 18.19 maart '84, Verslag, pp. 73 -77.
ADRESSEN L. Plasschaert Tiensevest 61/61 3200 lEUVEN G. Petit-Guastavino Belgiëlei 200 201 BANTWERPEN l. Van Helsen Dingspil19 9481 VRIES (Nederland)
168.
Door verder theoretisch onderzoek zullen hierin waarschijnlijk. nog lichte. verschuivingen optreden. Wij vinden het aantal-'yoorgestelde kategorieën Jn de in. deling zeer klein; zo worden b.v. de verschill.ende com.plementen niet onder schei. den, zodat de onderzoeker toch naar de zuivere linguïstische analyse weer moet. Elliptische uitingen worden niet. meegeteld ; ze staán nochtans dicht bij de majoruitingen. D~ grammaticale analyse :iszeker bij het begin niet gemakkelijk en erg tijdrovend, zodat men deze procedure het best r.eserveert voor onderzoek van kinderen met matige en ernstige taalvertraging en taalstdornissen. De omschrijving van een "zin", "uiting", werd door BOL en KUIKEN volgens ons ten onrechte omgebogen. Ook is hun berekening van het M.L.U. op basis van het aantal lettergrepen weinig zinvol: CRYSTAL telt,. zoals qe meeste . , onder:zoekers in dit domein, het aantal woorden per zin. Dit moet volgens ons bewaard blijven; alleen dàn worden vergelijkingen mogelijk. Bovendien zijn er ook theoretische 'bezwaren tegen het tellen van lettergrepen en/of morfemen. (VERHULST,1984)
Het gebruik van LARSP is aan te bevelen voor een objectief en betrouwbaar oordeel van de syntactische ontwikkeling van een kind. Door de systematische verwerking van de taalgegevens kan men de resultaten van opeenvolgende onderzoeken vergelijken en het resultaat van een behandeling evalueren. Doordat de opeenvolgende stappen in de verwerkingsprocedure relati~f onafhankelijk van elkaar verlopen, kan men ook, voor meer theoretische doeleinden, bepaalde deelonderzoeken opzetten of hypothesen toetsen. De syntactische ontwikkeling wordt in een overzichtelijk beeld ~èplaa'tst, zodat heteen handig instrume.nt wordt hij het stellen van de diagnose, het vergelijken van opeenvolgende onderzoeksresultaten en het uitstippelen van de eerste stappen van de therapie. LARSP blijft nochtans in de eerste plaats een onder. zoeksinstrument ; men mag er dus geen uitgewerkt therapeutisch programma in verwachten, zelfs geen set van behandelingsprocedures. CRYSTAL geeft enkel áanduidingen voor de therapeutische aanpak vánkinderen met taalvertraging enlof taalstoornissen in het domein van de syntactische ontwikkeling ..
lIi7.
een structuur 60 % uitmaakt van het totaal in deze fase, deze'typisch is voor die fase. De meest voorkomende structuren waren: SVA, SVO, SVOdA, AVSA. Wij verwachtten dat de_~mplexit~it van de structuren zou stijgen metde leeftijd. Deze tendens kwam niet duidelijk naar voren in onze steekproef. Uit het onder.zoek bleek wel dat de meisjes over het algemeen sneller tot complexere structuren komen dan de jongens (VAN HELSEN, 1981).
VOORLOPIGE
EVALUATIE
Het doel van LARSP is waardevol: een grammaticale analyse op kwantitatieve en kwalitatieve wijze is een belangrijk hulpmiddel bij de diagnose van taaiontwikkelingsstoornissen en bij de planning van de therapie. Men vergelijkt de ,syntactische ontwikkeling van het kind met deze van normaalvorderende kinderen en termen van vertraging of stoornissen. De inhoud is anders en biedt meer dan de gemiddelde zinslengte (o.a. TOAST, 1982), syntactische complexiteitsscores (o.a. LEE en CANTER, 1971, van der GEEST e.a., 1973), de syntactische analyse 'volgens TYACK en GOTTSLE8EN (1974) en de woordsoortanalyse (BEHEYDT, 1983). Toch mogen wij niet verge. ten, dat de syntactische analyse slechts een onderdeel vormt van het volledige taalonderzoek. Bovendien bevat het onderzoek naar de syntactische ontwikkeling van normale kinderen in ons taalgebied nog heel wat leemten, waardoor de waarde van het onderzoek m,?et gerelativeerd worden. De onderzoeksprocedure is handig, zij neemt niet al te veel tijd in beslag en zij is aangenaam voor het kind. De ervaring leert dat vele kinderen, zeker vanaf drie jaar, met vreemde volwassenen in verbaal kontakt treden; zelfs de mentaalgehandicapte kinderen doen dit. Van de onderzoeker wordt wel handigheid vereist in kommunicatie met kin. deren. Het is trouwens een veelgebruikte procedure. Het staal wordt nog waarde. voller als men twee onderwerpen van gesprek neemt. In bepaalde gevallen nochtans zal ook dàt niet volstaan om een gedifferentieerd taalstaal de bekomen. In andere gevallen kan het noodzakelijk blijken ook een staal te verzamelen van moeder-kind.interaktie (PLASSCHAERT, 1980) of van interactie met leeftijdsgenoot jes. De lengte van het staal is eveneens een veelgebruikte maat. Persoonlijk vinden wij de registratie op band niet enkel wenselijk, doch noodzakelijk. De verwerkingsprocedure ligt binnen het werkdomein van de 10QQpedist.Deze is op bepaalde hoogte vertrouwd met linguïstische ontledingen. De voorbeelden bieden een goede hulp bij het leren beheersen van de nodige vaardigheden. Door ervaring en eventueel door leersessies leert men steeds vlugger betrouwbare oordelen vellen. In de Nederlandse aanpassing van VERHU LST 119B2) zijn er zowel in de grammatikale ontleding als in de woordvorming reeds enkele waardevolle aanVUllingen en verplaatsingen gebeurd t.O.V: de oorspronkelijke LA RSP.
. 166.
INTERPRETATIE Uit de eerste"vier delen (kwantitatieve
beschrijving) leidt men niet alleen af of
het kind al dan niet overwegend juiste en/of volledige structuren taal gebruikt, maar ook of het kind communicatiebereid
spontane uitingen). Het meer kwalitatief beschrijvend deel is onderverdeeld
o ; 9 j.
of begrijpelijke
is (cfr. antwoó'rden
en
in 5 leeftijdsfasen (van
tot 4 ; 0 j.). Daardoor kan men meteen na het invullen van de kaart, afle.
zen op welk leeftijdsniveau het kind presteert, nl. : de fase, waarin de meeste uitingen voorkomen. Deze leeftijdsniveau's interpreteert men met een spreiding van zes maanden: drie maanden vóór .en drie maanden na het aangeduide leeftijdspeil. Een tweewoordenzinwordt
b.v. reeds voor 1 ; 6 j. gebruikt en ook nog na de
leeftijd van 2 jaar. Eventueel kan men door situatie- of gedragsbeschrijvingen
de profielkaart
aan-
vullen.
TOEPASSING In het kader van een scriptie over de syntactische vaardigheden van drie-jarige kleuters werd het werk van CRYSTAL e.a. in de eerste verwerking KU IKEN bestudeerd (vergeleken met andere beschrijvingsmethoden).
van BOL en Het analyse.
programma werd hier niet gebruikt om eventuele taalstoornissen te beschrijven, maar om de normale ontwikkeling van kinderen van deze leeftijdsgroep na te gaan. Het onderzoek beperkte zich tot kinderen uit de<provincie Antwerpen, en wel uit Antwerpen, Berchem, Wilrijk, Kontich en Herentals. Aan de hand van een reeks selectievoorwaarden kwamen wij tot een groep van twintig kinderen: 10 (5 jonge~s'en 5 meisjes) tussen 3; tussen 3 ; 6 j. en 4 ; 0 j ..
0 j. en 3 ; 6 j. en 10 (5 jongens en 5 meisjes)
Daar de scriptie zich voornamelijk richtte tot de inventarisatie van de zinsstructuren, werden slechts twee scans toègepast op het materiaal, nl. scan 1 en scan 4., De taalstalen werden verzameld via een "illusie-spel" over een thuissituatie en dit gedurende twintig minuten. De belangrijkste conclusies uit dit onderzoek worden hier kort weergegeven. In het totaal werden 2.916 zinnen geproduceerd. Na' eliminatie van' 865 probleemuitingen werden 2.051 zinnen in de analyse opgenomen. Gemiddeld werden er dus 103 uitingen per kind geanalyseerd. De structuren varieerden van éénelement-uitingen tot zeven-elementen-uitingen. Vijf procent van het totaal waren samengestelde zinnen. 55 % tot 60 % van de uitingen bestonden uitdrie-en-vier-elementen.zinnen.
Zowel CRYSTAL
e.a. als BOL en KUIKEN
stellen'dat
wanneer
165.
PROFIEL
u_.,..
4
~_ "
IU~
• '-
-Ynw
Sûftolwt
....
C
()ohm
. .. .. ,
.,. :ol.
M_
M.... Conn.
o'
"
k~
VMllrj ....
J~___ s,!'l!____
",
a;~
~I>
-
.1>
~'_+v~':
,'"
Ol> 2
~'f"
~ê. ,J.
V:~
.- .-
y
xr ..
C_.
3
~M
,,,
"',
.. .,..,.1'
Q\'5
5YO ...
OKI""
SYCA
VSex'l
SYOP,
<0' S
SVOc:
~~
5._.
c_
,
c
NP
VP
>~ ' •• i.,,,,
..
.1
~:::
.
>+
("""1""
c_
~.,
-----
...
(',
.......-,..
,,)
('"........".('\.0
l;"",b"~'
1
Figuur 2
164.
~.,I
,,.," ....
...
0,<1<.
XOlCnct'S
•...~,
rom""' ..... ,
____ c _____
Di.'rt'u •.•l'
:~ -
P.,,;><
/3'1-
I
Clau,,"
Conn.
...
E ......
n.
~ - I
,,,,,,,,,,,d
-;oCj.
,
)
..
.. 5
•
5
.,
....... "1
20
A'
XT
~,-
••
I
,
...
--......
.. ,~..
~~ lil.. J"
/
j"d"
l ......
10
.
~
,
I
'
I
~
'-,
..... ~ " .... I
("lau,,",
+~
/
...,~• I. .. ~~.... ~,', ,
PfOMjN
("""'1"'''1;''
1+ ,
•
X
~~
"',. i'T'"
" " •
I
1111
01'1'
XI'"
~ .u.f:~ I
Won!
I " ,~"
I
rr",,;,
:1
~~
A
-, .. Phr.IC
"-Ij Mj I'f
r
AA.r
C""'d_~
')
~~
"I
("NP
j" ..
Problemt
p,.",.."
... ..
I
\'0)),
x
,
I OIM~ I
2-~ 2"'~P_~ __ ! ~!-~P__ 2.__ DM'jN 5 c~ IS
~~
Nq.xr
I>
/
~
/,
11
SYA
..----. , ,r•
J-
I
5
~~ 5
•• "I. •• ••
\0-
_ -! __ J__+5:!''!.. ___
5\'0
"'" S
/0
'" ~~
'"
Ol~r
I
,
'...'
I
..,.
=~ ...
rol
IJ
K
-
V:-;i
21
..
"
.:0
>~
30
.. ,. 'V'
Cll1UK
=9:
,
"'ob-
•"
12 'I,
11
5
, "mI
$1fUC: •
Structuralj
Srlll~r
31
V'
•
10'
Rf$f'O'lSfJ
,....... ,
Mincn lur.1
Full
Gener.!
7
Qw ..,.I
.z
'Y'
r
/
'5
-.,~ c_.I. ,
Ir
'ol-
3+
.----oor.~
Pl'lf~'"
• "
\
"_
1~..~
• """ ,.1
2 I,
I
5,
3'
- ..
-
4-
Major Eniptical
iliOfls
TOI.11
...
"-
Nonnal Rnponx
"",.
'_Iom
0
, ......
......
2S,..boli<
..
t ..... (,s"
...-
"'
" Z
..,
"u.~ ..... "
P,,,nO
I
~
"
1',::
WM'
~
,
~
r~
I
•
''''J,
•
~
-- ---- -----
..... I>iIJ""'"
.~...n!'''-t;,. C,,,,,!,,,'!' ..,,.•;nn Sr)"l.. ~~"n No. s.:Olenccs Pcr Turn
1'1
voorbeeld van een ingevulde profielkaart
Ii
1Ca" MnlO~nn:
lcnBLh
l.t.
(CRYSTAL, 1982, p. 49)
kan zijn: een minoruiting of een majoruiting (elliptische, gereduceerde of volledige majoruitingen). Bij de elliptische majoruitingen ,zijn niet alle grammaticale elementen aanwezig, maar men kan het ontbrekende wel aangeven: "Ikke auto" = S. O. met omissie van V.. Deze elliptische uitingen worden onderverdeeld per aantal woorden. De stimuli van de onderzoeker kunnen onderverdeeld Worden in vragen, bevelen en aansporingen. C. Ook de spontane uitingen worden geteld volgens nagenoeg dezelfde indeling als bij deel B. Hierbij merken wij op dat zelfherhalingen spontane uitingen zijn, terwijl wij een herhaling van de stimulus (afkomstig van de onderzoeker) als een antwoord beschouwen. Via non-verbale stimuli kan de onderzoeker spontane uitingen uitlokken; b.v. : de onderzoeker gooit een blokkentoren om. In het kwalitatief beschrijvend deel worden de bevelen en de vragen apart genoteerd. De zinnen worden verder ontleed op "clause" . en "phrase"-niveau (zinsdelen en woordgroepen). Van de woorden worden enkele morfologische kenmerken, gerangschikt volgens tijdstip van verwerving. opgetekend. Het gebeurt, dat men een uiting enkel op c1ause - of enkel op phraseniveau kan beschrijven: .. ikke stoel" = S.A. -- clause-niveau (zinsdelen) "de grote hond"
= NP: det. adj. N .. phraseniveau
(woordgroepen).
Niet onder te brengen bij het c1ause-niveau noch bij het phrase-niveau zijn de mengvormen. Een mengvorm is een uiting, waarin clauseconstituenten op phraseniveau ontleed kunnen worden. Voorbeeld: X y + S : NP (NP = nounphrase) (fase IV). de
man.
loopt
detN. ~
weg
A
S : NP
Onderaan het profiel noteert men het totaal aantal uitingen, het gemiddeld aan. tal uitingen per beurt en berekent men de M.L.U. op basis van het aantal woorden per zin (BOL en KUIKEN
verrekenen het aantal syllaben).
163.
OPBOUW VAN DE PROFI"LKAART De profielkaart (zie figuur 1) best~at uit: bovenaan la) (en appendix c) een eerder kwantitatief beschrii"end deel, dat ons informatie verschaft betreffende de interaktie van de therapeut en het kind en onderaan Ib) een zeer kwalitatief beschrijvend deel: Tirnc--saving scction
t
Inrormation about TIP intcr
•
t
..
r
0
.g
.
't;;
.5
co
•
;;
.
.::
;; E
~ ~ " 0 ~
•
Types of sentcncc structurc :md function
•
0
• v;"
1
Summarizing
line
Figuur 1 : opbouw van de profiel kaart (CRYST AL, 1982, p. 15) Opmerking : de ..Summarizing Hne", geeft eerder een globaal beeld dan een sa. menva tt ing .. De resultaten van scan 1 en 2 worden genoteerd in de kwantitatieve gedeelten: A. (afkomstig van scan 1) de niel geanalyseerde uitingen en de "problemen". Deze groepen worden verder gespecificeerd (cfr. boven: scan 1) B. de antwoorden van het kind worden onderverdeeld in normale en abnormale antwoorden (m.n. "structurele afwijkingen" en Jb"l wat staat voor: geen ant. woord), problemen en herhalingen (cfr. boven: scan 2). Een normaal antwoord
162.
In de zin is de c1ause een combinatie van tenminste twee elementen zoals een werkwoordsvorm, een subject, een object, een :complelTrent e.a. De zinsdelen of constituenten en hun onderlinge relaties komen daarin tot-uiting .. ConstruCties; bestaande uit verschillende woorden, die samen één constituent vormen, noemt men een phrase. Zo'n woordgroep kan dikwijls ve(vangen worden door één woord. en op zich ontleed worden. ' Voorbeeld:
Zin Clause (= zinsdeel) Phrase
(=
woordgroep)
Het kind speelt ---~. ~
--.3':.... Det. N
Woord Het laatste niveau is het afzonderlijke beschreven wordt.
V
~ 3e pers. enk.
: met het popje.
~~ OP prep. det.
N
'---'
dim.
woord, waarvan de morfologische
vorm
CRYSTAL beschrijft acht scans of st
161.
den linguïstische kategorieën. Het aantal grammatikale kategorieën is zeer klein gehouden. Volgens de auteur zijn er op dit ogenblik nog zeer veel onduidelijk. heden i.v.m. de te gebruiken kategorieën, maar zowel een overdreven opdeling als een tekort aan differentiatie zouden de waarde van het profiel aantasten. De redenering is : zoeken naar diè onderverdeling, die aantoonbare klinische rele. vantie heeft. Oe onderzoeker moet daardoor naar de taal.van het. k.ind kunnen "kijken" op een systematische en gedetailleerde wijze. Oe therapeut kan in het profiel aanduidingen vinden voor mogelijke interventie. Wil men echter een stap-voor.stap-planning voor de therapie, dan zou naast dit ..macro-profiel" nog een "micro-profiel" noodzakelijk zijn, aldus CRYSTAL (1982, p. 6).
TAALSTAAL
EN TAALANALYSE
Men vertrekt van een staal van de gesproken taal. On: taa/staal verzamelt men in een vertrouwelijke, herkenbare en communicatieve situatie. Het is een volwas. sen-kind relatie, waarbij de volwassene het kind stimuleert en communicatie uit. lokt. Daarbij is het belangrijk, dat men zo veel mogelijk open vragen stelt. Het materiaal, dat CRYSTAL gebruikt, is niet gestandaardiseerd. Het moet wel vertrouwd en herkenbaar zijn voor het kind. CRYSTAL heeft geen vastgestelde norm wat betreft de lengte van het taalstaal. Het staal moet wel lang genoeg zijn om een goed idee te krijgen van het grammaticale vermogen van het kind. CRYSTAL stelt vijftig uitingen als minimum, maar verzamelt zelf tussen de honderd à tweehonderd uitingen. Dit doet hij op twee manieren. Hij voert een gesprekje van 15 minuten met het kind, over zijn beleveniswereld. Daarnaast creëert hij een vrij-spel situatie, waarin hij via interaktie taal bij het kind uitlokt en dit ook gedurende een kwartier (1976, p. 87). BOL en KUIKEN verzamelen, in navolging van CRYSTAL, het taalstaal via vrij.spel en een gesprekje. Zij stellen dat een taalstaal van een half uur of minimum vijftig uitingen voldoende i,S.Ook VERHULST verwerkt vijftig uitingen, maar dan wel opeenvolgende (1982, p. 6). In eerste instantie is één taa/staal voldoende, maar BOl. en KUIKEN nemen, indien noodzakelijk, een tweede taalstaal af om zo een representatieve verzameling van uitingen te bekomen (1983, p. 83). Het taalstaal wordt op band opgenomen. Vlug daarna. wordt het volledig uitgeschreven. Voor de verwerking geeft CRYSTAL een aantal stappen aan in een syntactisch kader. Dit kader kwam tot stand vanuit de beschrijving van de gesproken taal in termen van de traditionele grammatica's. Hij onderscheidt eerst en vooral vier niveau's m.n. de zin als geheel, de "clause" (zinsdeel), de ..phrase" (woordgroep) en het woord. Er zijn twee soor. ten zinnen: de major-Zinnen en de minor.zinnen. De major-zinnen (mededelin. gen, bevelen, uitroepen) komen het meeste voor en bevatten meestal een subjectpredicaat-structuur. De minor-zinnen (vaststaande uitdrukkingen, begroetingen) hebben in -het algemeen geen subject-predicaat.structuur.
160.
In de zin is de clause een combinatie van tenminste twee elementen zoals een werkwoordsvorm, een subject, een object, een ,complement e.a. De zinsdelen of constituenten en hun onderlinge relaties komen daarin tot uiting. Constructies, bestaande uit verschillende woorden, .die same~ één constituent vormen, noemt men een phrase. Zo'n woordgroep kan dikwijls vervangen worden door één woord en.op zich -ontleed worden. .,... T
Voorbeeld: Zin
Clause (~ zinsdeel) Phrase (= woordgroep) Woord
Het kind speelt ~--~. ~ V
Det. N
'-----'
met het popje.
~~ OP prep. det.
~ N
~
3e pers. dim. enk. Het laatste niveau is het afzonderlijke woord, waarvan de morfologische vorm beschreven wordt.
CRYSTA L beschrijft acht scans of stappen. Bij iedere scan worden alle uitingen onderzocht naar een bepaale eigenschap. Scan 1 : de niet geanalyseerde zinnen (de afwijkende zinnen, de onbegrijpelijke uitingen en de symbolische uitinge.n) en de uitingen, die problemen opleveren (niet-komplete en ambigue uitingen) worden er uitgehaald.' ' , Scan 2 : in deze stap bepaalt men de verhouding tussen het aantal spontane uitingen en het aantal antwoorden {herhalingen, normale antwoorden, abnor. male antwoorden en niet onder te brengen uitingen}. Om te konien tot de verhouding tussen major- en minor-zinnen, telt men de antwoorden, de abnormale uitingen en de herhalingen niet mee. Scan 3 : men >selecteert, uit het taalstaal de samengestelde zinnen en men gaat ook de soort samenstelling na. Scan 4 : in deze scan wordt geanalyseerd op clause-.ni'(eau. Scan 5 : deze stap omvat de analyse van de phrasestructuren. Scan 6 : een be'kijkt de aanweZige woordstructuren (morfologie). Scan 7 : er wordt nagegaan of er in de probleemuitingen een zekere structuur te vinden is. Scan 8 : alle overige uitingen, die in geen enkele categorie geplaatst konden worden, analyseert men hier. Men gaat ook na of er een zeker patroon in voor. komt. Als extra gegevens vermeldt CRYSTAL nog de klassieke aspecten, nl. het totaal aantal uitingen, het gemiddelde aantal per beurt. en de gemiddelde lengte van de uitingen (M.L.U.l aan de hand van het aantal woorden per Uiting. Al de bekomen gegevens verwerkt men in de profiel kaart.
161.
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE EN AUDIOLOGIE 19841141-4
GRAMMATIKALE ANALYSE VAN TAALONTWIKKELINGSSTOORNISSEN VOLGENS DAVID CRYSTAL HET GEBRUIK VAN LARSP IN DE LOGOPEDISCHE PRAKTIJK
'"
Luce PLASSCHAE RT, lic. Ped., gegr. Log. Godelieve GUASTAVINO, gegr. Log. Lutgarde VAN HELSEN, gegr. Log. Bij de diagnose dist rekening
en de therapie van kinderen met taalstoornissen houden
met vele aspecten
moet de lOgope-
van taal. Er zijn zowel de fonemische
onderdelen als de morfologische, de syntactische
en de semantische delen, die
alle dienen onderzocht te worden en voorwerp kunnen zijn van de therapie. Wij willen hier verder ingaan op het onderzoek
van het syntactische
aspekt
l
wat de
logopedist dikwijls voor vele moeilijkheden plaatst. Als algemene regel blijft gelden dat men vergelijkt met de normale taalontwikkeling als uitgangspunt en referentiepunt. Deze regel is echter vaak moeilijk toe te passen omdat totnogtoe in de taalstudie van nederlandssprekende kinderen heel.
wat onbekende
stukken overblijven. Ook Zijn heel wat lingui"stische studies ge-
centreerd rond deelaspecten. Daarnaast werden vele gegevens gesteund op vond. sten in andere taalgebieden, zodat er slechts algemene gegevens en hypothesen kunnen uit overgenomen wo~den. Het methodologisch onderzoek van de kinder-
taal en de ontwikkeling van taaltests in dit onderdeel komen slechts langzaam op gang (voor overzichten verwijzen wij naar VAN DER GEEST, e.a. 1973, THORUM, 1981, BEHEYDT, 1983). Daarbij komt nog dat wat men op dit ogenblik doet
- zowel
taalsta/en
- dikwijls
wat betreft
de kwalitatieve
als de kwantitatieve
ver af staat van het diagnostische
analyse van
en therapeutische
optre-
den van de logopedist. De logopedist is op zoek naar een techniek, die accuraat onderzoek mogelijk maakt bij kinderen met taarstoornissen en die een voldoende basis biedt voor remediërende
interventie.
traditionele
trainingsmethoden
158.
Hij/zij beseft ook dat er een grote kloof gaapt tussen de en de vondsten van recent taalonderzoek.
TIJDSCHRIFT
VOOR LOGOPEDIE EN~AUDIOLOGIe,19841141-4' .j
~
.. "I,"
.
,
.l!"
(,
In bijlage kunt u een overschrijvingSformulier vinden voor de .' -,
jaargang 1985 van ons tijdschrift.
r'
Het jaarabonnement bedraagt: voor België
350,- fr.
buitenland
400,- B.fr.
Studenten betalen 240,- fr. indien zij via hun opleiding in groep intekenen. In dit geval moet het overschrijvingsformulier niet worden gebruikt.
U bespaart ons heel wat moeite, indien u vóór 31 december 1984 intekent.
".
Bij gelegenheid van het laatste nummer van 1984, danken wij onze auteurs voor hun gewaardeerde medewerking. Op het redactie.adres kunt u inlichtingen krijgen over de gepubliceerde bijdragen.
157.
MEDEDELING BRUSSEL 21-22-23-24-25 Maart 1985
INTERNATIONAAL SYMPOSIUM N.A.V. HET ISO-JARIG BESTAAN IRSA Voorzitter :. D. OENYS TEMA: "DOOF VANDAAG •...
EN MORGEN?"
.
CONFERENTIES en RONDE TAFELGESPREK met medewerking van talrijke internatio. nale deskundigen uit verscheidene disciplines: pedagogie. communicatie, sociologi"e, psychologie, otologie, audiologie. REFERATEN (15 m iouten) ; de titels en een samenvatting te worden aan het secretariaat vóór 31 december 1984. WETENSCHAPPELIJKE SIMULTAANVERTALING INLICHTINGEN:
van 1o lijnen dienen overgemaakt
TENTOONSTELLING : engels, frans, nederlands.
IRSA Internationaal Symposium Waterloosesteenweg, 1504 8-1180 BRUSSEL (BELGlEI Tel. 32.2.374.90.90
211.
Philips Audiometers
Audiomètres Philips
een compleet programma
unegamme complète
NV. PhilipsSA. DeptJAfd. Audiophonologle . 2. Placede Brouckère/Brouckèreplein 2 1000 Bruxelles/Brussel 212.
LRPPERRE
gespecialiseerd in hoorapparaten sinds 1948.
Uitgebreid gamma hoorapparaten:
kasttoestellen, oorhangers, alles
in het oor en intra kanaal. Exclusieve verdeler van Phonak apparatuur en het FM Phonic Ear
Systeem, waardoor de integratie van de slechthorende
in het Nor-
maal Onderwijs vergemakkelijkt wordt. Grote keuze van screening, semi-klinische en klinische audiometers. Ruime keus impedantiemeters. Specifieke audiometrische
apparatuur
voor vroegtijdige opsporing
en onderzoek van baby's en kinderen. Reëducatieapparaten
voor therapie bij gehoorgestoorde
en dove
kinderen zoals SUVAG. VISIBLE SPEECH. Reëducatieapparaten voor therapie bij spraak. en taalgestoorden. Apparatuur voor het behandelen van stemstoornissen.
LRPPERRE
Zuidstraat 2, 1000 Brussel. Tel. : 02/513.90.30
INHOUD Grammatikale analyse van taalontwikkelingsstoornissen volgens David Crystal Het gebruik van Larsp in de logopedische praktijk L. Plasschaert, G. Guastavino, L. Van Helsen Aandachtspunten in verband met het spreekonderwijs dove kinderen L. Speth en M. Van Den Hoven 8aker. en kinderrijmen R. Wille
158 aan 169
als logopedisch materiaal
Het profiel van de logopedist(e) L. Heylen
180 in Vlaanderen
80ekbesprekingen
188 201
Proefschriften 1984 Katholieke Vlaamse Hogeschool Mededeling
211