TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE &
AUDIOLOGIE
28ste jaargang
-
nr. 2 - mei 1998
-
driemaandelijks
Afgiftekantoor Gent X
tijdschrift
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE & AUDIOLOGIE Uitgave van de Opleidingen Logopedie en Audiologie Hogeschool Gent, departement Gezondheidszorg Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende,
Vesalius
departement Gezondheidszorg
Katholieke Hogeschool voor Gezondheidszorg
Oost-Vlaanderen,
campus Sint-Vincentius
Katholieke Vlaamse Hogeschool Antwerpen Licentie Logopedie en Audiologie, Katholieke Universiteit Leuven Licentie Logopedie en Audiologie, Universiteit Gent WETENSCHAPPELIJKE
REDACTIE
RAAD
H. Chantrain, ass. Psychologie, gegr. Log.
P. Bastijns, prof. dr. Psychologie, lic. Logopedie
C. Comene, lic. en gegr. Logopedie
W. Brans, gegr. Logopedie
P. Corthals, lic. en gegr. Logopedie
M. Claeys, lic. Orthopedagogiek
F. Debruyne, prof. dr. Otorinolaryngologie
L. Feenstra, prof. dr. Otorinolaryngologie
W. Decoster, lic. en gegr. Log. en Audiologie
E. Manders, dr. Logopedie
C. Hylebos, gegr. Logopedie
S. Peeters, prof. dr., Burg. ir.
M. Laureyns, gegr. Logopedie
A.M. Schaerlaekens,
M. Peleman, lic. en gegr. Logopedie
R. Stes, lic. en gegr. Logopedie
L. Simoens, gegr. Logopedie
E. Thiery, prof. dr. Neuropsychiatrie
prof. dr. Germ. Fil., lic. Logopedie
J. Van Borsel, prof. dr. Neuroling., lic. Germ. Fil.
F. Van Besien, dr. Germ. Filologie
R. Vandevoorde,
P. Van Cauwenberge,
gegr. Logopedie
B. Vinek, lic. en gegr. Logopedie en Audiologie
prof. dr. Otorinolaryngologie
W. Wellens, dr. Neuropsychiatrie
REDACTIE- ADRES G. Van Maele, De Waterwilgen 9, 8310 Brugge (Sint-Kruis) (België) tel. (050) 35 24 12 Publicaties in drievoud aan dit adres in te zenden ABONNEMENTEN -
België: De abonnementsprijs
bedraagt 400 fr. per jaar (300 fr. voor studenten) te betalen op rekening 380-0800054-
69 van "Tijdschrift voor Logopedie en Audiologie". -
Buitenland: De abonnementsprijs
bedraagt 600 B.fr., te betalen op rekening 380-0800054-69
van "Tijdschrift voor
Logopedie en Audiologie" (Bank Brussel Lambert), De Waterwilgen 9, B-831 0 Brugge (Sint-Kruis) (België). AANWIJZINGEN
VOOR AUTEURS
Het Tijdschrift voor Logopedie en Audiologie publiceert artikels i.v.m. preventie, diagnose, therapie van en experimenten
omtrent spraak-, taal-, stem- en gehoorproblemen
en aanverwante gebieden.
De teksten moeten getypt zijn met ruime spatie en kantlijnen, bij voorkeur op diskene. Verwijzingen
in de tekst gebeuren door vermelding van de naam van de auteur(s), gevolgd door het jaar van
publicatie. Bij elk artikel worden een Nederlandse (eventueel ook Engelse) samenvatting gevoegd, enkeletretwoorden, alfabetisch gerangschikte
een
bibliografie, alsook het correspondentie-adres.
Beoordeling wordt door leden van het leescomité uitgevoerd. Bij publicatie ontvangt de eerste auteur gratis tien exemplaren. Overname van artikels wordt slechts toegestaan na schriftelijke overeenkomst De manuscripten moeten ISBN - 0304-4971
l-karl1 .2,3,4
2
met de redactie.
gezonden worden naar het redactie-adres.
OVER DE AUTEURS EN HUN ARTIKEL 'Onderzoek van het onderzoek - Beoordeling en herbeoordeling van fonatiewijze' luidt de titel van het eerste artikel. Als gedragswetenschappelijke discipline onderzoekt de logopedie hoe iemand stemge: luid produceert, welke spieren en krachten daarbij (verkeerd) worden ingezet, hoeveel stemgebruik of misbruik er is, enz ... Logopedisten maken hierbij vooral gebruik van perceptieve gedragsbeoordeling van de stemtechniek en de vraag hierbij is, hoe betrouwbaar en reproduceerbaar deze observaties zijn. In dit onderzoek worden videotapes van proefpersonen door meerdere logopedisten tweemaal beoordeeld: de overeenkomst tussen en binnen de beoordelaars is zo laag dat men bijna kan stellen dat het subjectieve en toevallige observaties zijn. Romain Buekers is gegradueerde (1970) en licentiaat (1979) logopedie, werkzaam op de afdeling KeelNeus-Oor van het Academisch ziekenhuis te Maastricht, met als taken diagnostiek van patiënten met stemstoornissen en wetenschappelijk onderzoek naar de belasting en de belastbaarheid van de spreekstem. Hij is medewerker van meerdere nascholingscursussen m.b.1. klinieken diagnostiek van stemstoornissen. In 1997 publiceerde hij vijf bijdragen in Clinical Otolaryngology, Logopedie, PEVOC. Co-auteur Tina Vertommen is licentiaat logopedie (1997, KU Leuven) en heeft een zelfstandige praktijk te Mechelen, met bijzondere aandacht voor stempatiënten. Momenteel studeert ze nog verder tot het behalen van het aggregaat in Logopedie en Audiologie. Het tweede artikel luidt 'Verkennend onderzoek naar de bruikbaarheid van de Test of Pragmatic Language (TOPL) bij Nederlandstalige kinderen'. Hierin wordt nagegaan in hoever deze test bruikbaar is voor het onderzoek van de pragmatische taalvaardigheid bij normaal taalverwervende kinderen en bij leerlingen van het type-B onderwijs. Eric Manders is deeltijds docent aan de licentiaatsopleiding Logopedie en Audiologie van de K.U. Leuven. Tevens is hij verbonden aan het Revalidatiecentrum voor Gehoor en Spraak, dienst NKO van de Universitaire Ziekenhuizen in Leuven, en daar o.m. belast met de diagnostiek en de behandeling van taalgestoorde kinderen en volwassenen. NeJe Degroote is gegradueerde en licentiate logopedie, afgestudeerd K.U.L. in 1996. Van Mark Laureyns, redactielid, komt de bijdrage 'De Centrale Localisatietest (CL T)'. De auteur is logopedist, gehoorprothesist en volgde hoorwetenschappen (U.I.A.). Hij is lector audiologie aan de Katholieke Vlaamse Hogeschool te Antwerpen en is verantwoordelijk voor het audiologisch beleid en
de permanente vorming bij 'De Medische Akoestiek'. Het doel van het artikel is een test voorstellen die zowel het localisatievermogen als de balans van een stereo hoortoestelaanpassing kan bepalen. Deze test dient bruikbaar te zijn voor de grote groep slechthorendeh en niet alleen voor een ideale proefgroep. De bestaande methodes blijken voor de meeste slechthorenden veel te moeilijk te zijn en vragen een totaal andere instructie voor de balansmeting en voor de localisatietesl. Ons vierde artikel 'Evaluatie van het richtinghoren bij normaalhorenden - Opstellen van een testprotocol en uitvoeren van experimenten', werd geschreven naar aanleiding van de SLF-prijs 1997, en is een synthese van de verhandeling van Marijke Zoons tot het behalen van het diploma van licentiaat in de logopedie en audiologie aan de KU Leuven Guli 1997). Met dit werk trachtte zij te komen tot een objectieve maat die klinisch gebruikt kan worden bij de beslissing om een slechthorende één of twee hoortoestellen aan te passen. Daartoe werd een meetprotocol opgezet en werden experimenten gedaan bij normaalhorenden. Dit is alvast een belangrijke aanzet tot verder onderzoek bij slechthorenden. Marijke Zoons behaalde met dit artikel de SLF-prijs 1997, samen met een inzending van Karin Neijenhuis. Het vijfde artikel 'Duckydot:een inleidende studie tot het opstellen van een oefenprogramma voor puntsommen tot 10', is eveneens een inzending voor de SLF-prijs 1997, waar het een eervolle vermelding behaalde, ingestuurd door de Hogeschool Gent, departement Gezondheidszorg 'Vesalius'. Hiermee werd gepoogd een didactisch hulpmiddel te creëren voor kinderen met dyscalculie, specifiek zij die problemen met puntsommen ondervinden. Toekomstgericht is het de bedoeling de prototypes uit te werken tot een koffer met oefen map (werkbladen en transparanten) die samen met het concrete materiaal de basis kit zou vormen. De ontwikkeling van een software-programma met multimediatoepassing ligt ook in de bedoeling. Sabine Slock en Mirella Van Huffel zijn gegradueerden in de logopedie en de audiologie met specialiteit leerstoornissen. Ze werken beiden als zelfstandig logopediste.
Als u van adres verandert, wilt u dan, samen met uw nieuw adres, ook het nummer van het verzendetiket melden?
53
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE & AUDIOLOGIE 1998 (28)-2
Onderzoek van het onderzoek BEOORDELING EN HER BEOORDELING
VAN FONATIEWIJZE
Romain Buekers, Tina Vertommen
ABSTRACT Speech therapists define their voice therapy by perceptual evaluation ofvocal behaviour and speaking technique. In their therapy of modifying vocal behaviour, they all treat aspects like hypo- and hyperfunction, breath control and support, voice onset, resonance and adjustment of vocal tract ..... Outside it seems they allagree in clinical'diagnosis, but there have been no studies of concensus or agreement. This pilot study analyses the parameters and the reliability (inter and intra) of two perceptual evaluations of videotaped subjects by 15 speech therapists. There is not only confusion about nomenclature which makes it difficult to compare the evaluation. Estimation ofthe degree of agreement by statistic analysis, shows poor and less than moderate results of interobserver and intraobserver agreement in the diagnosis of voicing technique. Key words: vocal behaviour, voicing technique, speaking style, voicing, voice production, perceptual evaluation.
INLEIDING Aan personen die niet tevreden zijn over het stemgeluid dat zij (kunnen) maken en die te veel inspanning ondervinden bij het spreken, kan - de diagnose buiten beschouwing gelaten - iogopedische stemtherapie worden voorgeschreven. De meeste patiënten zullen deze stemtherapie volgen met de verwachting dat zij door een verbetering van de stemtechniek beter geluid zullen kunnen voortbrengen. Ook de logopedist is er van overtuigd dat met een betere stemtechniek niet alleen een optimaler geluid wordt verkregen, maar dat ook de stemvorming adequater en minder vermoeiend zal gebeuren. Maar alvorens stemtherapie te starten rijst de vraag hoe men de verkeerde stemtechniek vaststelt, wat men precies onder verkeerde stemtechniek verstaat en wat er in de therapie veranderd moet worden om
54
van een betere stemtechniek te kunnen spreken. Op zoek naar literatuur over het onderwerp stemtechniek stellen wij vast dat er hierover weinig gepubliceerd is. Uit gevonden publicaties blijk1 dat verschillende auteurs er verdeelde meningen op na houden. Zo wordt er zowel gesproken over stemtechniek als stemgedrag, stemvorming, stemproductie, stemstijl, fonatiestijl, fonatiewijze. Deze . verscheidenheid aan termen vinden wij ook terug bij de diagnoses: technogene dysfonie, habituele dysfonie, functionele dysfonie, usogene dysfonie. Wanneer wij internationale literatuur nakijken komen wij dezelfde moeilijkheden tegen. Reid formuleerde reeds in 1983: "Vocal terminology is very often arbitrary, sUbjective, misleading and selfserving". Sataloff (1991) maakt hierover een beknopte vaststelling wanneer hij zijn voice care team bespreek1: "the speech pathologist whose responsibility is evaluatingand treating abusing/misusing behaviours of the speaking voice". Kooyman (1995) stelt vast dat het beoordelen en scoren van stemmen in de logopedische praktijk nog steeds een hachelijke en weinig professionele zaak is. Elke logopedist heeft zijn eigen vorm van stemonderzoek, hanteert eigen terminologie en heeft specifieke aandachtsvelden. Ook worden eigen vormen van ernst-inschatting gebruikt. Uit literatuur blijkt verder dat fonatiewijze zeer eng maar ook met een ruime blik beschreven wordt. Tucker (1987) definieert het zó: "Phonation is the physical act of sound production by means of vocal fold interaction with the exhaled airstream". Aronson (1990) voegt daar nog elementen uit de supraglottische holten en de resonantie aan toe. Hiermee komen wij bij bredere omschrijvingen waar fonatiewijze ruimer gezien wordt dan het gegeven dat de stembanden vibreren. Er verschijnen dan termen als ademhaling, subglottische druk, glottische weerstand, supraglottische resonantie, extralaryngeale spieren. Stempel (1993) gebruikt de term vocal behaviour en doelt hiermee op het geheel van breathing patterns, vocal fold approximation,laryngeal
TLA 1998 (28) - 2 compression adjustments en resonance coupling. Andere auteurs benadrukken bepaalde onderdelen van fonatiewijze: Boone (1984) heeft vooral aandacht voor de ademhaling en ademhalingspatronen, Schutte (1990) beklemtoont de laryngeale eigenschappen van de stemvorming omdat hij vindt dat de steminzet, het starten van de stembandbeweging onder invloed van verhoogde luchtstroomsnelheid en daling van de druk, belangrijke informatie geeft over het stemgevingspatroon. Pahn (1990) beklemtoont het supraglottische gedeelte, met name het resonantie-aspect van stemgeving. Pharynx, oropharynx en nasopharynx zullen het geluid karakteriseren en de stemvorming bepalen. Concepten als vocal constriction en vocal register zijn wel vaker gelieerd met fonatiewijze. Stes (1995) geeft aan dat stemgeving in een breder kader valt van stemgedrag. Dit gedrag regelt de stemproductie dat wil zeggen toonhoogte, luidheid, kwaliteit. Dit alles wordt bepaald door de wijze van stemgeving, stemregisters, stemconstrictie, stemplaatsing en ademspanning. Aanleiding tot dit pilotonderzoek was de ervaring dat verschillende logopedisten de stemtechniek bij één bepaalde persoon verschillend beoordelen. In een eerste opzet zouden wij mensen met een verkeerde fonatiewijze en mensen met een goede fonatiewijze allebei een stem belastende taak geven om aldus vast te stellen wat het effect hiervan was op de stemkwaliteit. Probleem bij deze opzet was echter dat er geen overeenstemming te verkrijgen was over wie nu personen waren met goede stemtechniek en wie personen waren met foutieve stemtechniek. De Bekker en Moes (1989) hadden een gelijkaardige ervaring meegemaakt toen zij één en dezelfde patiënt door verschillende logopedisten lieten beoordelen; het was duidelijk dat door de grote verschillen in inzicht en het ontbreken van consensus, dit aspect van de stemdiagnostiek nader onderzoek verdiende. Door het uitvoeren van dit onderzoek naar beoordeling van fonatiewijze wilden wij volgende informatie verkrijgen: 1. Welke aspecten van stem of stemgedrag worden in rekening gebracht bij een beoordeling van stemtechniek? 2. Hoe is de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van zo'n vrije beoordeling? 3. Hoe is de intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid?
ONDERZOEKSOPZET Er werd een videoband gemonteerd van twaalf sprekers, die elk gedurende ongeveer vier minuten verschillende spreekopdrachten uitvoeren. Deze spreekopdrachten waren respectievelijk: een korte tekst voorlezen, woorden opsommen, toonglijden, monotoon tellen, luid tellen, toneeltekst lezen met veel
intonaties, spontaan vertellen, een lange zin voorlezen. Het beeld werd telkens in studiocondities opgenomen met goede belichting en goede klankweergave. De personen werden meestal close in beeld gebracht met enige afwisseling in totaalzicht en zijzicht. De twaalf sprekers waren zeven vrouwen en vijf mannen in de leeftijd tussen 24 en 50 jaar. Twee personen hiervan hadden vroeger logopedische stemtherapie gehad en één persoon volgde nog logopedische stemtherapie. Er was één studente logopedie bij, één logopediste en drie docenten. Één persoon had een flink stemgebruik als verkoper, de andere drie personen hadden een normaal stemgebruik (secretaresse, bibliothecaresse, elektronicus). Deze twaalf sprekers waren allen onbekend voor de beoordelaars. De beoordelaars waren acht eindejaarsstudenten logopedie en zeven logopedisten met meer dan twee jaar ervaring (3 tot 15 jaar). Hiervan hadden er vijf weinig of geen stempatiënten in hun praktijk en twee behandeiden sinds meerdere jaren uitsluitend stempatiënten. De instructie aan de beoordelaars was de volgende: "Wij vragen u een oordeel te geven met betrekking tot de stemtechniek en de fonatiewijze. Niet de akoestische stemkwaliteit maar de aard en de wijze waarop de stemgeving wordt voortgebracht moet beoordeeld worden." De beoordelaars kregen allemaal een formulier waarop nogmaals deze korte instructie geschreven stond samen met de voornaam en de leeftijd van de op video te beoordelen sprekers. Het scoreblad was verder leeg, precies omdat wij wilden vernemen welke aspecten van het stemgedrag door de logopedisten werden beoordeeld. Na een eerste beoordeling werd na minimaal een week een tweede beoordeling uitgevoerd van dezelfde video met opnieuw dezelfde aanwijzingen en instructie. Om de gegevens van de beoordelaars statistisch te kunnen verwerken was het nodig de voluit geschreven beoordelingen in codes om te zetten. Hiertoe werd een kader ontworpen waarin alle kwalitatieve gegevens pasten. Dit kader werd enerzijds geïnspireerd door de indeling die wij in de literatuur konden vinden rondom fonatiewijze, anderzijds werd rekening gehouden met de gegevens van de beoordelaars. Elk aspect van fonatiewijze dat beoordeeld werd kreeg een code in de vorm van een hoofdletter met een cijfer (zie ook Tabel 2), bijv. 'A' zijn categorieën met betrekking tot Activator. Zo zal categorie' A 2' algemene opmerkingen over adem kunnen verwerken: A 2, 1 wordt gescoord wanneer vermeld staat dat de ademhaling normaal is/goed/geen bijzonderheden; A 2, 2 wanneer de ademhaling verkeerd is; A 2, 3 wanneer de ademhaling gespannen is enz .. Er zijn dan nog verdere onderverdelingen mogelijk, maar dit zou hier te ver voeren. Onder de categorie 'B' werden op analoge wijze de
55
TlA 1998 (28) - 2 beoordelingen met betrekking tot Generatorgescoord en verwerkt, bijv. B 1 bevat algemene opmerkingen over stemvorming. Wanneer deze goed of normaal is dan scoort men B 1, 1 en zo ook B 1, 2 wanneer aangegeven wordt dat de stemgeving ontspannen is of B 1, 3 als de stemgeving gespannen is. Ook hier zijn verdere onderverdelingen mogelijk zoals bijv. naar steminzet of registerkeuze bijv. B 1c en B 1d. Onder categorie 'C' werd alles gescoord met betrekking tot Resonator, waaronder ook weer onderverdeeld werd naarconstrictie, nasaliteit, articulatie enz. Op deze manier konden alle beoordelingen worden vertaald in een cijfercode. Wanneer stemaspecten werden vermeld die geen betrekking hadden op fonatiewijze, maar bijv. op stemkwaliteit, dan werden zij niet gescoord. Ook uitingen die niet binnen het kader pasten, omdat zij niet concreet omschreven welk stemaspect de beoordelaar bedoelde, werden niet gescoord (bijv. beste zangstem, zeker een anderstalige? ....).
Stem aspect beoordeeld door. ..
ademtype houding articulatie steminzet adem ademdruk toonhoogte adem-stemkoppeling registerkeuze stemgeving ademvolume intonatie ademtempo luidheid resonantie constrictie
RESULTATEN
A2. Adem (1 t/m 4)
B. Generator
B1,Stemvorming
(1 t/m 3)
5%
-
zoals zij procentueel aan
C. Resonator
C1. Resonantie ((1 t/m 2)
B1 a. toonhoogte (1 t/m 6)
C1 a. constrictie (1 t/m 3)
A2a. ademtype (1 t/m 6)
B1b. luidheid (1 t/m 4)
C1 b. nasaliteit (1 t/m 3)
A2b. adem-stem koppeling (1 t/m 4)
B1c. steminzet (1 t/m 7)
C2. Articulatie (1 t/m 8)
A2c. ademdruk (1 t/m 3)
B1d. registerkeuze (1 t/m 7)
C3. Spreektempo - spreekritme (1 t/m 4)
A2d. ademtempo (1 t/m 4)
B1e. foriatiewijze (1 t/m 8)
A2e. adem volume (1 t/m 4) TABEL 2. Overzicht en indeling van te beoordelen stemaspecten
56
57% 34% 34% 10 % 5% 27% 10% 10% 5% 11 % 5% 5%
staan beoordelaars ook wel eens ademdruk, toonhoogtevorming, adem-stem koppeling, registerkeuze onder dit begrip fonatiewijze. Met betrekking tot kwalitatieve termen omtrent fonatiewijze worden door de beoordelaars uiteenlopende beschrijvingen gehanteerd. Voor een overzicht verwijzen wij naar Tabel 2, waarin wij de verschillende scorecategorieën bij de vrije beoordeling van fonatiewijze vermelden. Wij hanteren daarbij de driedeling Activator-Generator-Resonator.
Wanneer wij aan de beoordelaars vragen om fonatiewijze vrij te beoordelen, dan worden ademtype, houding, articulatie en steminzet door de meeste beoordelaars gescoord. Buiten deze aspecten ver-
A 1. Houding (1 t/m 8)
beoordeling 2 Aantal (in %) beoordelaars
50% 40% 25% 23% 10% 10% 8% 7% 7% 5% 4% 4% 3% 3% 2% 2%
TABEL 1. Stemaspecten bod komen.
Via verwerking van bovenstaande coderingen krijgen wij een idee welke aspecten van stemgeving de beoordelaars betrekken in hun observatie. Door procentueel uit te drukken hoeveel beoordelaars elk stemaspect bij elke beoordeling aanduiden, kregen wij het volgende overzicht.
A. Activator
beoordeling 1 Aantal (in %) beoordelaars
C4. Intonatie (1 t/m 6)
TLA 1998 (28) - 2 De II11etbeoordeiaarsbetrouwbaarheid werd berekend door voor de twee beoordelingen apart de scores van elke beoordelaar te vergelijken met de scores van elke andere beoordelaar. In onderstaande
tabel 3 staan de Spearman correlatiecoëfficiënten voor de verschillende beoordelaars bij de eerste beoordeling.
Tabe/3 1 1
2 '3
2
.29
3
.51
.35
4
.26
.37
.19
5
.31
.44
.35
.24
6
.34
.39
.23
.33
.51
7
.38
.30
.40
.14
.31
.30
8
.49
.45
.55
.30
.35
.31
.38
9
-.00
-.00
-.06
-.02
-.08
.01
-.04
-.08
10
.25
.27
.31
.21
.30
.29
.35
.32
.14
11
-.05
.20
.01
.07
.11
.08
-.04
.15
.01
.06
12
.24
.39
.44
.24
.20
.10
.37
.30
.07
.31
.02
13
.36
.44
.43
.42
.28
.28
.33
.46
-.05
.34
.18
14
.25
.26
.27
-.01
.23
.17
.20
.32
-.11
.19
.30 .. 13
.21
15
.28
.51
.25
.35
.30
.28
.26
.30
.00
.24
.18
.39
4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14
.42
.20
.36
Tabel 4 1 1
2
2
.30
3
.44
.38
4
.42
.44
.33
5
.45
.44
.35
.50
6
.27
.39
.32
.40
.38
7
.17
.38
.34
.32
.36
.42
8
.38
.33
.47
.44
.36
.38
.38
9
.26
.27
.30
.16
.17
.07
.08
10
-.03
.16
-.03
.15
-.02
.16
-.03 .14
-.02
11
.14
.14
.08
.19
.17
.27
.25
.28
.05
-.02
12
.11
.16
.08
.09
.14
.03
.11
.13
.06
-.00
3 4 5 6 7 8 9
10
.21
11 12 13
.16
14
13 14.
40
18
.23
.41
.37
.25
.32
.39
.20
-.02
15
.26
.30
.24
.56
.41
.28
.33
.42
.12
.15
.23
.18
.18
.11
.33
.
57
TLA 1998 (28) - 2 BEOORDELAAR: KAPPAWAARDE: 0.43
2
0.40
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
0.37 0.46
0.33
0.44
0.39
0.34
0.00
0.19
0.27
0.01
0.00
0.52
0.37
3
TABEL 5. Intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid De gegevens in tabel 3 tonen aan dat met betrekking tot de eerste beoordeling,de correlatie nergens hoger ligt dan .51.lni: 70% vande gevallen is de significantie van die correlatie gelijk aan p = 0,000 dat wil zeggen de kans dat deze lage correlatie toeval is , is kleiner is dan eenduizendste. Ook van de tweede beoordeling werd de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend. In tabel 4 staan deze Spearman correlatiecoëfficiënten en deze gegevens tonen aan dat de correlatie van de tweede beoordeling nergens hoger ligt dan .56. In i: 85% van de gevallen is de significantie van de correlatie gelijk aan p =0,000.
BEOORDELAAR
De intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid van deze vrije beoordeling werd berekend door elke eerste beoordeling van de beoordelaar te vergelijken met haar tweede beoordeling over alle twaalf sprekers. Het resultaat van deze test - retest overeenkomst wordt uitgedrukt via een kansberekening die bekend is onder de benaming "kappa". Een kappawaarde tussen 21-40 % is zwak, tussen 41-60% is matig, tussen 61-80% is goed. fabelS illustreert dat de testretest overeenkomst van deze groep beoordelaars nogal zwak is.
CONCLUSIE EN DISCUSSIE Dit onderzoek toont aan wat studenten logopedie en logopedisten onder het begrip fonatiewijze verstaan. Wanneer wij de fonatiewijze van sprekers op video vrij laten beoordelen krijgen wij een indruk van de stemaspecten die deze beoordelaars hierbij in rekening brengen. Het geeft een overzicht van welke termen zij aan bod laten komen en hoe zij die kwalitatief beoordelen. Wij moesten vaststellen dat hun terminologie zeer uiteenlopend is en dat zelfs de kwalitatieve beschrijving zeer verschillend is en dit ondanks het feit dat het een homogene groep (studenten) logopedisten van dezelfde opleiding betreft. Wanneer wij de beoordelingen van de verschillende observators naast elkaar leggen, dan zien wij dat zowel bij de eerste als de tweede beoordeling de correlaties erg laag zijn. Misschien is dit voor een gedeelte te wijten aan het feit dat wij hen vrij lieten hoe de fonatiewijze gescoord kon worden. Anderzijds zegt dit natuurlijk ook iets over de geringe eenduidigheid die hierover bestaat. Logopedisten
58
KAPPA-WAARDE
1
0.43
2
0.40
3
0.37
4
0.46
5
0.33
6
0.44
7
0.39
8
0.34
9
0.00
10
0.19
11
0.27
12
0.01
13
0.00
14
0.52
15
0.37
zuilen elkaar dus niet zonder meer verstaan, laat staan dat bijv. een NKO-arts al die verschillende interpretaties en nuances zal achterhalen. Als er bij deze beoordelaars zo weinig consensus bestaat, kregen zij tijdens hun opleiding-waarschijnlijk ook zeer verschillende beoordelingswijzes aangeleerd. Hieruit blijkt dat er binnen de logopedie weinig eenduidigheid bestaat over wat fonatiewijze is en hoe fonatiewijze beoordeeld kan of moet worden. Logopedisten verstaan onder stemtechniek en beoordeling van stemtechniek niet allemaal hetzelfde, m.a.w. er is binnen de beroepsgroep onvoldoende externe standaardisatie. Wanneer wij de beoordelaars met zichzelf vergelijken, dat wil zeggen hun eerste score wordt vergeleken met hun tweede score van een tiental dagen later, ook dan zien wij een zeer zwakke overeenkomst. De gevonden intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid kunnen wij situeren op het niveau van de pure gok. Als deze kappawaarden al zo laag liggen dan is dit waarschijnlijk nog een gunstige weergave omdat bij deze berekeningswijze per beoordelaar telkens de eerste beoordeling vergeleken wordt met
TLA 1998 (28) - 2 de overeenkomstige van de tweede beoordeling. In het geval een stemaspect wel een eerste keer wordt beoordeeld en niet een tweede keer (of omgekeerd) kunnen deze gegevens niet betrokken worden in deze verwerkingswijze. Eén en dezelfde logopedist ziet dus niet altijd hetzelfde of kan verschillende benamingen of interpretaties geven aan één bepaald aspect van stemvorming; m.a.w. er is binnen de logopedie onvoldoende interne standaardisatie. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek kunnen wij ons alleen maar vragen stellen over hoe de beoordeling van de fonatiewijze in de praktijk gebeurt. Als reden voor de lage beoordelaarsbetrouwbaarheden kan aangehaald worden dat wij de beoordelaars te vrij hebben gelaten, maar dit is natuurlijk in de realiteit ook het geval, waarbij iedereen op zijn manier en volgens "zijn formulier" de stemtechniek beoordeelt. Gevolg is dat de elementen die tijdens de stemoefentherapie aan bod komen dus ook zeer uiteenlopend zouden zijn bij de verschillende therapeuten. Voor alle duidelijkheid, dit onderzoek zegt niets over de juistheid of de validiteit van de beoordelingen. Vooralsnog kunnen wij dat ook niet toetsen omdat een gouden standaard ontbreekt. Beoordelen van stemtechniek is blijkbaar een (zeer) subjectieve zaak waarin de factor interpretatie manifest aanwezig is. Bijgevolg is de betrouwbaarheid en de reproduceerbaarheid gering en dit getuigt van onvoldoende professionalisme in deze beoordeling. Bovenstaande resultaten laten vermoeden dat wij daar nog ver van verwijderd zijn en uit ander onderzoek (Kreiman etal. 1993, Wirz et a1.1995, Buekers 1997) komt naar voren dat de overeenstemming niet toeneemt als de deskundigheid (specialisatie) toeneemt. Dit onderzoek wordt voortgezet bij andere groepen beoordelaars, waarbij de beoordeling nu niet meer vrij wordt gelaten, maar aan de hand van een voorgedrukt formulier de verschillende aspecten van fonatiewijze worden gescoord. Misschien zullen dan hogere beoordelaarsbetrouwbaarheden verkregen worden, maarde vraag blijft of deze dan voldoende zullen zijn om dit onderdeel van stemdiagnostiek meer te laten zijn dan een toevallig en subjectief oordeel.
LITERATUUR Aronson, A.E. Clinical voice disorders. G.Thieme Verlag, New York, 1990. Boone, D.R. Respiratory training in voice therapy. Journalof Voice, 1988; 2:. 20-25. Buekers, R. Stemdiagnostiek: fysiologische, gedragsmatige en akoestische problemen. Syllabus
symposium "Recente ontwikkelingen en inzichten in logopedie en audiologie". Leuven,1996. Buekers, R. Perceptual evaluation of vocal behavior. Pevoc Conference, Regensburg 1997. De Bekker, M., Moes, H. Het stemonderzoek, zo helder als wat? Scriptie opleiding logopedie Nijmegen, 1989. Dejonckere,P.H., Obbens, C., de Moor, G.M., Wieneke, G.H. Perceptual evaluation of dysphonia: reliability and relevance. Folia Phoniatrica 1993;45:76-83. De Moor, G.M. Perceptieve stembeoordeling beoordeeld. Logopedie en Foniatrie 1992; 64: 267273. Hirano, M. Objective evaluation of the human voice: c1inical aspects. Folia Phoniatrica 1989;41 :89144. Kooijman, P.G.C. Logopedisch perceptueel stemonderzoek. Logopedie en Foniatrie 1995;67: 62-69. Kreiman J., Geratt B.R., Kempster G.B., Erman A, Berke G.S. Perceptual evaluation of voice quality : review, tutorial, and a framework for future research. Journal of speech and hearing research, 1993;36:21-40. Laver, J. The phonetic description of voice quality. University Press, Cambridge, 1980. Pahn, J., Pahn, E. Die Nasalierungsmethode. Tijdschrift voor Logopedie en Audiologie 1990 ;20:
79- 86. Reid, C.L. A dictionary of vocal terminology: an analysis. J. Patelson Music House, New York,1983. Schutte, H.K. De stemvorming gemeten. Logopedie en Foniatrie 1990;62: 41-45. Stes, R. - Stemstoornissen - Acco, Leuven - 1995. Tucker, H.M. - The Larynx - Thieme Medical Publishers, New Vork - 1987. Vertommen, T. - Fonatiewijze en stemtechniek Stageopdracht academisch ziekenhuis Maastricht, 2de lic. Logopedie en Audiologie, Leuven 1997. Wilson, D.K. Voice problems of children. Williams & Wilkins, Baltimore,1987. Wirz, S. Perceptual approaches to communication disorders. Whurr Publ., London 1995. Adres: R. Buekers A.Z. Maastricht Postbus 5800 6202 AZ Maastricht Nederland
59
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE & AUDIOLOGIE 1998 (28)-2
VERKENNEND ONDERZOEK NAAR DE BRUIKBAARHEID VAN DE TEST OF PRAGMATIC LANGUAGE (TOPL) BIJ NEDERLANDSTALIGE KINDEREN Eric Manders Nele Degroote ABSTRACT De Test of Pragmatic Language (TOPL) is een formele test om pragmatische vaardigheden bij kinderen te onderzoeken. Wij gebruikten de proef om na te gaan hoe Nederlandstalige kinderen presteren in vergelijking met de Amerikaanse normeringsgroep. De door ons onderzochte Nederlandstalige kinderen bleken gemiddeld hoger te scoren dan de Amerikaanse. Tevens werd onderzocht of er een toename van en een evolutie in de pragmatische vaardigheden kon vastgesteld worden met de stijgende leeftijd. Dit werd inderdaad vastgesteld. Tenslotte maakten we eer) vergelijking tussen kinderen uit de gewone school en een steekproef van kinderen uit het type 8onderwijs, om na te gaan of deze laatsten het op pragmatisch vlak minder goed doen dan hun normaal taallerende leeftijdsgenoten. Dit laatste bleek het geval te zijn.
INLEIDING De laatste jaren heeft het aspect taalpragmatiek meer aandacht gekregen, zowel in de algemene linguïstiek als bij de beschrijving van de normale taalverwerving. Net zoals voiwassenen hebben immers ook jonge taalgebruikers doorgaans een bedoeling met hun uitingen, gaan zij uit van bepaalde vooronderstellingen en dienen zij zich te houden aan een aantal formele regels met betrekking tot de communicatie en de context, waarin deze plaatsvindt. Ook bij het onderzoek en de behandeling van taalstoornissen is er een toenemende belangstelling merkbaar voor pragmatische parameters (voor een uitgebreide beschrijving zie o.a. Manders 1996). Voor het evalueren van een aantal taalgebruiksaspecten bij volwassen taalgestoorden zijn er nogal wat onderzoeksinstrumenten voorhanden. We volstaan hier met er enkele op te noemen: het Functioneel Communicatie Profiel (Sarno 1969), Communicative Abilities in Daily Living (CA DL, Hol-
60
land 1980), het Assessment Protocol of Pragmatic Linguistic SkilIs (Gerber & Gurland, 1989), de Communicative Effeetiveness Index (Lomas et al. 1989) en voor het Nederlands de Amsterdam Nijmegen Test voor Alledaagse Taalvaardigheid (ANTAT, Blomert & Schokker 1992). Voor een volledig overzicht en de referenties van bovenstaande instrumenten verwijzen we naar Goos (1996). Bij het onderzoek van taal gestoorde kinderen werd het aspect pragmatiek tot nu toe erg stiefmoederlijk behandeld. Enkel in de Taaltests voor Kinderen (Van Bon 1982) wordt in de subtest 'verzwegen betekenis' één aspect van pragmatiek, namelijk presuppositie, vrij uitvoerig nagegaan. In andere Nederlandstalige taalonderzoeksinstrumenten moet men met een vergrootglas zoeken naar onderdelen, waarbij pragmatische vaardigheden een rol speien. In de Angelsaksische literatuur vonden wij twee formele tests terug, die specifiek bedoeld zijn voor het onderzoeken van taalpragmatiek. De eerste is de Test of Pragmatic Skills (Shulmann), die bedoeld is voor kinderen tussen 3 en 8 jaar en die bestaat uit vier spelsituaties, waarin in totaal tien categorieën van communicatieve intenties uitgelokt worden (o.a. labelen, redeneren, ...). Op de andere, de Test of Pragmatic Language (Phelps-Terasaki & PhelpsGunn 1992), willen we in wat volgt uitvoeriger ingaan omdat een eigen vertaling en aanpassing ervan als instrument diende voor een verkennend onderzoek naar pragmatische vaardigheden bij Nederlandstalige kinderen.
TEST OF PRAGMATIC LANGUAGE: SITUERING EN BESCHRIJVING Deze test is genormeerd voor kinderen van 5 tot 12 jaar, maar de auteurs geven aan dat hij ook voor leerlingen uit het middelbaar onderwijs en zelfs voor afatici bruikbaar is. De bedoeling ervan is om de effectiviteit en de aangepastheid van pragmatische
TLA 1998 (28) - 2 Tabel I:schematische
weergave van het TOPL-model pragmatische
modi
pragmatische componenten
receptief
context
fysische context (setting, gebeurtenissen) gesprekspartners (onderlinge relaties, aantal, achtergrond, stemming, rolneming)
boodschap
expressief
topic (verloop van een verhaal, aanbrengen van een nieuw onderwerp, keuze van de inhoud, aan de gang houden van het gesprek, wisselen van onderwerp, breuk/stilte in een gesprek, herstellen van de communicatieverstoring). doel (vragen, informeren, onderhandelen, waarschuwen, verduidelijken, ...) visuele/gestuele hulpmiddelen (lichaamstaal, gebaren, gezichtsuitdrukking, oogcontact) abstractie
en/of sociale taalvaardigheden na te gaan, afhankelijk van een aantal variabelen, eigen aan de context en aan de boodschap: fysische omgeving, gesprekspartner, onderwerp, intentie van de verschillende taalhandelingen, aanwenden van visuele/gestuele cues en abstractie. Het model dat aan de basis ligt van de test kan schematisch weergegeven worden (Tabel 1). De meeste van de in dit model geschetste context- en boodschapvariabelen worden in de TOPL impliciet of expiiciet onderzocht, zij het enkel in de expressieve modus. De specifieke doelstellingen van de test zijn: 1) die kinderen opsporen, die in hun taalpragmatische vaardigheden duidelijk onderpresteren in vergelijking met hun leeftijdsgenoten en voor wie der-
halve extra hulp op dit vlak aangewezen kan zijn, 2) de sterke en zwakke punten op het vlak van taalpragmatiek opsporen bij individuele kinderen, 3) de eventuele vooruitgang op het vlak van pragmatiek als gevolg van speciaal uitgewerk1e therapieprogramma's vaststellen De proef bestaat uit 44 items, waarvan er 36 visueel ondersteund worden met prenten. De onderzoeker leidt elk item verbaal bij het kind in, meestal met simultane aanbieding van een plaatje. Op het einde wordt dan een vraag gesteld, waarop het antwoord van het kind gecodeerd wordt als correct (= 1) of niet correct (= 0). Op het scoreformulier staan de mogelijk foutieve of juiste antwoorden aangegeven, geillustreerd met een aantal voorbeelden. De afnameduur bedraagt 30 à 45 minuten per kind.
We geven een voorbeeld van een testitem: stimulus
score voorschrift
toon plaatje 1 en zeg: "Ann zag dat Peter een mooie tekening aan het maken was met zijn nieuwe stiften. Zij wilde die ook graag gebruiken. Hoe moet ze aan Peter vragen of zij die stiften mag lenen ?".
Het verzoek moet een beleefde vraag zijn: 1 -Mag ik jouw stiften gebruiken? -Mag ik jouw stiften even lenen?
o -Ik wil die gebruiken. -Geef mij die stiften! -Ik gebruik jouw stiften.
61
TLA 1998 (28) - 2
Figuur 1: voorbeeld uit het plaatjesboek
van de TOPL (overgenomen uit Phelps- Terasaki & Phelps-Gunn,
Aan het kind wordt bij deze opdrachten niet expliciet gezegd dat het om een situatie gaat waarbij een beleefde vraag dient gesteld te worden. De bedoeling is immers om na te gaan of het kind uit zichzelf in staat is zijn taalgebruik (i.c. het verzoeken om iets) aan te passen naargelang de context. In het voorbeeld kan het stellen van een (liefst beleefde) vraag -"mag ik ..."- als aangepast pragmatisch gedrag beschouwd worden, het geven van een bevel -"geef mij ..."- daarentegen niet. Voor de interpretatie van de resultaten kan de ruwe uitslag'omgezet worden in een percentielscore, een quotiënt (met een gemiddelde van 100 en een SD van 15) en een leeftijdsequivalent.
EIGEN ONDERZOEK 1. Doelstelling Ons eigen onderzoek (Degroote 1996) bestond uit twee delen met volgende onderzoeksvragen: 1a. hoe presteren normaal taalverwervende Nederlandstalige kinderen van 6 tot en met 11 jaar op de TOPL, in vergelijking met de AmeriTabel 2: Verdeling van de proefpersonen 6-jarigen
kaan se normen van de test? 1b. is er een bepaalde evolutie merkbaar bij het hanteren van de pragmatische vaardigheden? 2. hoe zijn de prestaties van leergestoorde kinderen op de TOPL, in vergelijking met de Amerikaanse kinderen en met normaal taallerende Nederlandstalige kinderen? Voor het eerste deel van het onderzoek werden 120 kinderen onderzocht, onderverdeeld in zes leeftijdscategorieën en met telkens evenveel jongens als meisjes (zie tabel 2). Voor het tweede onderzoek werden 30 Nederlandstalige kinderen uit het type-8 onderwijs getest a.d.h.v. de TOPL. Deze waren eveneens verdeeld over 6 leeftijdscategorieën, echter op een ongelijke wijze (tabel 3). De heterogene samenstelling van deze laatste proefgroep qua leeftijd en qua geslacht maakt een gedetailleerde analyse van de resultaten uiteraard moeilijk. We zullen bij het bespreken ervan dan ook volstaan met het geven van een aantal tendensen.
bij het eerste onderzoek 8-jarigen
9-jarigen
10jarigen
11-jarigen
M
J
M
J
M
J
M
J
M
J
M
J
10
10
10
10
10
10
10
10
10
10
10
10
Tabel3.
Verdeling van de kinderen uit het type 8-onderwijs
6-jarigen
M 4
62
7-jarigen
1992)
J
4
7-jarigen
M 1
J 2
8-jarigen
M 2
J 1
9-jarigen
M 2
J
4
10-jarigen
M
3
J
4
11-jarigen
M
1
J 2
TLA 1998 (28) - 2
2. Werkwijze 50
Voor het eigenlijke onderzoek werd een beperkt vooronderzoek uitgevoerd bij 6 kinderen aan de hand van de TOPL. Vermits we hierop niet de verwachte resultaten bekwamen, werden de testinstructies enigszins aangepast. Voor het begin van de test werd een aantal personages, die afgebeeld zijn op de stimuluskaarten, geïntroduceerd. Aan de proefpersonen werd duidelijk gemaakt dat ze zich moesten inleven in deze personages (b.v. 'je moet doen alsof jij dit kind bent") en dat ze vanuit hun perspectief moesten handelen. Mits deze modificatie in de instructies bleken zes (andere) kinderen, betrokken bij een tweede vooronderzoek, geen problemen meer te hebben met het uitvoeren van de test. Bij het eigenlijke onderzoek werden vervolgens de hogergenoemde honderdtwintig kinderen getest met de TOPL en werd voor elk van deze kinderen de ruwe score, de percentielscore, het quotiënt en het leeftijdsequivalent bepaald.
~40
~
...'ii~30 :g20
.~ 10
'"
Bj.
7j.
Bj.
9j.
10j.
11 j.
leeftijd
Figuur 2: Gemiddelde ruwe score volgens leeftijd (n= 120) Wanneer de resultaten van de Nederlandstalige kinderen uit ons onderzoek vergeleken worden met de Amerikaanse normen voor de test, blijkt dat de kinderen uit onze proefgroep gemiddeld duidelijk beter presteren dan de Amerikaanse kinderen. Bijna alle kinderen uit onze proefgroep scoren op of zelfs een stuk boven het gemiddelde. Dit zou enerzijds te maken kunnen hebben met de lichte modificaties, die werden aangebracht bij het introduceren van de test (uitleg over het zich inleven in de afgebeelde personages). Anderzijds kan het ook te maken hebben met de selectie van de proefpersonen. Tenslotte is het mogelijk dat in onze samenleving vanaf jongere leeftijd meer aandacht wordt besteed aan pragmatisch verantwoord taalgebruik dan in de Amerikaanse maatschappij.
3. Resultaten en bespreking Uit een beschouwing van de scores per leeftijdscategorie (figuur 2) blijkt een geleidelijke toename van de pragmatische vaardigheden, gemeten met de TOPL, met de stijgende leeftijd. Deze bevindingen sluiten aan bij de observaties van o.a. ROBINSON & ROBINSON (in BUNCE 1989) dat normaal taalverwervende kinderen pas rond de leeftijd van 10 jaar als adequate communicatiepartners kunnen beschouwd worden.
Tabel 4. Procentuele verdeling van de Nederlandstalige normeringsgroep
o
kinderen over de quotiënt-categorieën
quotiënt
van de Amerikaanse
leeftijd 6 jaar
7 jaar
8 jaar
9 jaar
10 jaar
11 jaar
> 130
15
0
0
0
0
0
goed
121-130
35
10
10
5
5
0
boven gemiddeld
111-120
25
35
40
55
50
85
gemiddeld
90-110
20
50
45
40
45
15
onder gemiddeld
80-89
0
5
.5
0
0
0
zwak
70-79
5
0
0
0
0
0
heel zwak
< 70
0
0
0
0
0
0
heel goed
63
TLA 1998 (28) - 2 Tabel 5. Procentuele verdeling van de fouten voor de verschillende taalhandelingen per leeftijdscategorie taalhandelingen
leeftijd 6 jaar
7 jaar
8 jaar
9 jaar
10 jaar
11 jaar
vragen
18
18
14
10
10
6
informeren
40
38
41
58
53
68
reguleren
26
24
19
12
14
2
uitdrukken
16
20
26
20
23
24
totaal
100%
100%
Als we de cijfers van deze tabel omzetten in percentielscores, dan blijkt dat slechts 5 % van de de door ons onderzochte kinderen onder Pc 50 scoren, terwijl de overige 95 % daarboven uitkomt, met daarvan dan nog eens een ruime meerderheid boven de Pc 75. Bij een meer gedetailleerde analyse van de verschillende pragmatische functies (Tabel 5) blijkt dat jongere kinderen de vaardigheden, die betrekking hebben op het uitdrukken van gevoelens, meer gebruiken en beter beheersen. Wellicht hangt dit nauw samen met hun directe leefervaringen, die gericht zijn op het verkennen van de omgeving. Bij het ouder worden trachten kinderen meer de omgeving te beïnvloeden en het gedrag van anderen te manipuleren, zodat dan meer regulerende taalhandelingen gebruikt worden. Hieruit blijkt duidelijk dat vragen en reguléren beter beheerst worden met toenemende leeftijd. Hiertegen worden immers in verhouding minder fouten gemaakt met de stijgende leeftijd. Anderzijds worden er door de oudere kinderen, in verhouding tot het totaal aantal fouten, relatief meer fouten gemaakt in de categorieën informeren en uitdrukken. Het aantal
100%
100 %
100%
fouten dat gemaakt wordt tegen deze misschien wel complexere taalhandelingen (die o.a. te maken hebben met het uitspreken van een persoonlijk oordeel en het uiten van vermoedens) daalt dus in verhouding minder snel dan bij de andere categorieën van taalhandelingen. Bij een beschouwing van de resultaten van de kinderen uit het type 8-onderwijs bleek ook hierbij een duidelijke stijging van de ruwe score met de leeftijd. Gezien het beperkt aantal kinderen maakten we hierbij enkel een vergelijking van de jongste (6-, 7- en 8-jarigen) met de oudste leeftijdsgroep (9-, 10- en 11jarigen). De jongsten behaalden een gemiddelde ruwe score van 22, de oudsten van 27. Als we hun quotiëntscore eveneens vergeleken met de gegevens van de Amerikaanse kinderen, zien we dan nu 73 % onder de Pc 25 scoort en slechts 4 % boven de Pc 75. Dit is in grote tegenstelling met de hierboven beschreven gegevens voor de normale kinderen. In figuur 3 zien we de grote verschillen in percentiel-scores tussen beide groepen van kinderen visueel voorgesteld
80 70 60
50
~
!l40
a
30 20 10
o
pc 25-50
pc 50-75
pc 75-100
percentielen
Figuur 3: Vergelijking van de Pc-scores van de kinderen uit het GLO en het 80 type 8.
64
100%
TLA 1998 (28) - 2 Deze resultaten tonen aan dat de groep van kinderen met taal- en leermoeilijkheden blijkbaar niet enkel problemen vertonen met de meer formele aspecten van taal (syntaxis, morfologie en semantiek), maar dat ze in vergelijking met een groep van normaal (taal)lerende kinderen ook qua pragmatische vaardigheden onderpresteren. Gemeten met de TOPL hebben ze het alleszins moeilijker om zich in te leven in de sprekers- en luisteraarsrol en hebben ze meer problemen met presuppositie. De meeste TOPLopdrachten doen immers een duidelijk beroep op de vaardigheid tot rol neming. Onze gegevens sluiten in dit opzicht aan bij de bevindingen van andere onderzoekers (Fey & Leonard 1983, Bunce 1991, McTear & Conti-Ramsden 1992).
BESLUIT Vermits er een groeiende belangstelling is voor het aspect pragmatiek, zowel m.b.t. de diagnostiek als wat betreft de behandeling, is er ook een toenemende nood aan onderzoeksinstrumenten om taalgebruiksaspecten te meten. Uiteraard kan men pragmatische parameters als beurtneming, herstelstrategieën, presuppositie en bereik en variatie aan intentionele categorieën in kaart brengen aan de hand van een analyse van natuurlijke gesprekken (tijdens vrij spel of tijdens conversaties). Daarnaast heeft de onderzoeker voor klinisch gebruik ook nood aan meer gestandaardiseerde en liefst ook genormeerde testprocedures, die een zekere quantificering en in een aantal gevallen ook een objectievere scoring toelaten. De hier beschreven Test of Pragmatic Language (TOPL) is een dergelijk instrument. Wij wilden in dit verkennend onderzoek nagaan of de proef bruikbaar is bij Nederlandstalige kinderen. Wij constateerden dat een beperkte steekproef van Vlaamse kinderen gemiddeld veel beter scoort dan de Amerikaanse proefpersonen, gebruikt voor de normering. Ook merkten wij dat kinderen uit het type VIII onderwijs, waarvan uit literatuur bekend is dat zij ook op het vlak van pragmatiek problemen kunnen vertonen, inderdaad veel minder goed presteren op deze test dan
een vergelijkingsgroep uit het gewone lager onderwijs. Dit kan een indicatie zijn voor de validiteit van de test. Verder onderzoek en een eventuele grootschaliger normering is echter nodig.
BIBLIOGRAFIE Bunce B. (1989), Using a barrier game to improve children's referential communication skilIs. Jouma/ of Speech and Hearing Disorders, 54; 33-43. Bunce B. (1991), Referential communication skilIs: guidelines fortherapy. Language, Speech and Hearing Services in Schools, 22; 296-301. Degroote N. (1996), TOPL: Test of Pragmatic Language. Vertaling, aanpassing en verkennend onderzoek bij Nederlandstalige kinderen. Verhandeling K.U. Leuven, Afd. Logopedie & Audiologie. Fey ME, Leonard M.B. (1983), Pragmatic SkilIs of Children with specific language impairment. In: Pragmatic assessment and intervention issues in /anguage. San Diego, College Hili Press. Goos H.M. (1996), Afasie in functioneel communicatief perspectief. Logopedie en Foniatrie, 68; 248-263. Manders E. (1996), Al doende spreekt men. Normale en afwijkende taa/pragmatiek bij kinderen en volwassenen. ACCO, Leuven/Amersfoort. McTear M.F., Conti-Ramsden G. (1992), Pragmatic Disability in Children. London, Whurr. Phelps-Terasaki D., Phelps-Gunn T. (1992), Test of Pragmatic Language. Pro-Ed, Austin-Texas,
Correspondentie-adres: E. Manders Dienst N.K.O, Gelaat- en Halschirurgie Universitaire Ziekenhuizen Kapucijnenvoer 33 3000 Leuven
65
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE & AUDIOLOGIE 1998 (28)-2 DE CENTRALE LOCALISATIETEST (CLT) Mark Laureyns
Wanneer we de proefverslagen lezen van de aanpassing van hoortoestellen, valt het ons op dat deze dikwijls heel moeilijk met elkaar te vergelijken zijn. Sinds stereo-aanpassingen terugbetaald worden, is het ook verplicht om aan te tonen dat het richtingshoren door deze aanpassing beter is dan met een mono-aanpassing. Gezien de meeste hoorcentra er hun eigen scoresysteem op na houden, leek het ons nu het goede tijdstip om een voorstel te doen voor een eventuele consensus.
DE DUPLEXTHEORIE Uit onze dagelijkse praktijk in het aanpassen van hoortoestellen blijkt, dat het vooraf noodzakelijk is om de luidheidsbalans tussen beide hoortoestellen na te kijken, vóór we tot richtingshoren kunnen komen. Uit de duplextheorie van Lord Rayleigh (1907) leren we dat bij het localiseren van de hoge tonen (>1000 Hz), vooral het intensiteitsverschil tussen beide oren bepaalt waar we het geluid localiseren. Rayleigh beschrijft verder dat de lage tonen « 1000 Hz) gelocaliseerd worden door het tijdsverschil (fase) tussen de signalen die aankomen bij het linker en rechter oor. Gezien we voor het tijdsverschil heel weinig kunnen corrigeren met hoortoestellen concentreren we ons op de luidheidsbalans.
@
90
0°
@
90
Fig.1 Voorbeeld van een mogelijke opstelling voor de Centrale Localisatie Test (CL T)
66
OPSTELLING VAN EEN LOCALISATIE EN/OF BALANSTEST Bij een localisatietest verdient het de voorkeur om gebruik te maken van een ring boog met minimaal 7 luidsprekers. De proefpersoon zit met het aangezicht naar de luidsprekers.
LUIDHEIDSBALANS BIJ STEREO-AANPASSING Bij een balanstest biedt men het geluid aan op 00 of simultaan op -900(2700) en +900 met een identieke luidheid. Zodra beide hoortoestelien in balans zijn, dient de proefpersoon het geluid ook centraal (00) te localiseren. Deze test voert men bij voorkeur uit op meerdere frequenties om zo te zorgen dat er een balans is over het hele frequentie spectrum. Bij WDRC hoortoestellen (Wide Dynamic Range Compression), dit zijn hoortoestellen die zachte en harde geluiden anders kunnen versterken, verdient het de voorkeur om deze test zowel op zacht (+/- 50 dBHL) als hard (+/- 80 dBHL) niveau uit te voeren.
DE CENTRALE LOCALISATIETEST (CLT) Het grote verschil tussen een balanstest en een localisatietest is dat bij een balanstest de stimulus uit dezelfde hoek blijft komen en men verandert de instelling van de hoortoestellen tot het signaal aan beide oren even luid ervaren wordt, terwijl men bij een localisatietest de stimulus vanuit verschillende hoeken aanbiedt en nagaat waar de proefpersoon die localiseert. De Centrale Localisatietest (CL T) kan voor beide doelstellingen gebruikt worden. Het geluid wordt vanuit verschillende hoeken aangeboden tot de proefpersoon aangeeft het centraal (00) te localiseren. Men drukt de score uit in graden. Score 00 is 0 0 optimaal, score >90 of -90 is de slechtst mogelijke score. De stimulus is bij voorkeur een smalbandruis die op het Meest Comfortabel Niveau (MCN) wordt
TLA 1998 (28) - 2 aangeboden. Bij WDRC toestellen kan men de test ook afnemen op zacht en hard stimulusniveau. De test is op deze manier bruikbaar voor het zo goed mogelijk balanceren van de hoortoestellen zo (tot een stimulus op 0°, zo dicht mogelijk bij 0° gelocaliseerd wordt) en als indicatie van de verbetering van het richtingshoren (het verschil tussen score mono en stereo). Verder biedt het uitdrukken van de score in graden, het voordeel dat het resultaat voor andere medische en paramedische beroepen veel makkelijker te begrijpen is dan een rudimentaire score in punten, zoals bij de I.G.L.S. "Indice de gêne de localisation sonore" (BIAP 1986). Voor de proefpersoon biedt deze test het voordeel, dat de instructies (hoor je het geluid links, rechts.of in het midden) identiek zijn voor de vergelijking tussen het richtingshoren mono / stereo, als voor het balanceren van beide hoortoestellen. Verder laat het ook toe om fijner te scoren met het zelfde aantal luidsprekers. Wanneer de stimulus op 30° rechts gelocaliseerd wordt en de stimulus op 45° links, weten we dat de score tussen deze stimulushoeken zal liggen. Het nadeel van deze procedure is dat je enkel informatie krijgt over het richtinghoren rond de 0° hoek en niet over hoe je localiseert wanneer het signaal vanuit -90 of +90 aanboden wordt. Volgens ons weegt dit niet op tegen het feit dat je met deze methode op een eenvoudige en snelle manier meerdere frequenties kan testen.
STUDIE ANNEMIE MOONS : BALANS VERSUS LOCALISATIETEST Om toe te laten een verschil in graden om te zetten in een correctie in decibel versterking, kunnen we de
Centrale Localisatie Test lCLTl MONO/STEREO winst Stimulus Mono Stereo Verbetering
°
Hz 1000Hz 2000Hz 3000 Hz 4000 Hz
°
°
breedband Fig. 2 Het scoreformulier van CL T om de verbetering van het richtinghoren met een stereo-aanpassing t.o. v. mono aan te tonen. Centrale Localisatie Test lCL TI WDRCbalans Stimulus 50 dBHL 80 dBHL Hz ° ° 1000 Hz 2000 Hz 3000 Hz 4000 Hz
0° 0° 0° 15°
breedband
0°
0°
0" _15° 15° 0"
Fig. 3 Scoreformulier voor de CLT om WDRC (Wide Dynamic Range Compression) hoortoestellen in te stellen zodat zowel harde als zachte geluiden op meerdere frequenties links en rechts even luid ervaren worden.
resultaten van de studie van Moons (97) gebruiken. Bij deze studie werden 20 proefpersonen in een ringboog met 13 luidsprekers geplaatst. Via 2 extra luidsprekers kon men een intensiteitsverschil tussen links en rechts aanbieden in vrij veld. De proefpersoon werd gevraagd aan te duiden waar de smalbandruis gelocaliseerd werd. Bij dit onderzoek wer-
100 80 &J c
~
40
Cl
20
"l! .5 .!!
0
~
-20
u
-40
.2
-
•
0,5 KHz loc in 0
•
1 KHzlocin°
.. - 2KHzlocin° ,.. 4 KHz loc in
0
-ro -ro -100 Inter..auraalIntensiteitsverschIlIn
dB
Fig. 4 De relatie tussen het inter-auraal intensiteitsverschil en localisatie.
67
TLA 1998 (28) - 2 den er ook warbie signalen gebruikt, maar dit resulteerde in een langere reactietijd en een grotere standaarddeviatie van de resultaten. Verder dienen we ook op te merken dat een inter auraal intensiteitsverschil bij lage tonen (5ÖOHz) hier ook resulteert in een duidelijke verandering van de localisatie. Dit laatste gegeven, is meteen een tegenindicatie voor het ontwikkelen van een virtuele luistertest die via twee luidsprekers, een totale ringboog wil simuleren. Luidheidsverschillen alleen geven wel een richtingsensatie , maar dit heeft totaal niets te maken met de manier waarop we lage tonen localiseren (cfr Rayleigh). Het lijkt ons ook niet echt zinvol om een localisatietest te vervangen door een balanstest, gezien we geen enkele zekerheid hebben dat het even luid ervaren van twee stimuli van dezelfde intensiteit op beide oren, ook resulteert in het correct localiseren van signalen uit verschillende hoeken. Verder kunnen we er wel van uit gaan dat, wanneer hoge tonen die op 0° aangeboden worden en centraal (0°) ervaren worden met hoortoestellen, dit mede het gevolg is van een goede balans van beide oren (hoortoestellen).
DRAAGBARE OPSTELLING Voor aanpassingen van hoortoestellen aan huis of in instellingen, wanneer de slechthorende de mogelijk-
heid niet heeft zich te verplaatsen naar het hoorcentrum, kunnen we een alternatieve draagbare opstelling suggereren. Men gebruikt één kleine losse luidspreker, met een lange verbindingskabel. De onderzoeker bevindt zich achter de proefpersoon en geeft signaal op een afstand van minimaal 50 cm uit verschillende hoeken (een opvouwbare grote gradenboog is aan te bevelen). De instructie is ook hier "geef aan of je het signaal links, rechts of in het midden hoort". Deze meting voert men uit met een mono en een stereo aanpassing. Het scoreformulier en de interpretatie van de resultaten voor de CL T blijft identiek, ongeacht welke opstelling men gebruikt. We voegen nog een scoreformuliertoe dat een korte beschrijving van de test geeft en toelaat om meteen toegevoegd te worden aan het proefverslag van een hoortoestelaanpassing voor zowel de voorschrijver als de medisch adviseur.
Heb je opmerkingen, suggesties of vragen? Je mag deze altijd doorsturen naar de redactie, of naar Mark Laureyns, Damstraat 19, 9100 St-Niklaas, Fax 03n77 48 62, e-mail:
[email protected]
min. 50 cm -90
90°
Figuur 5. Draagbare opstelling voor de CL T bij een aanpassing aan huis of in een instelling.
68
TLA 1998 (28) - 2
REFERENTIES:
MOONS, Annemie. (1997) Balanstesten versus . richtinghoren, Niet gepubliceerd eindwerk, Universitaire Instelling Antwerpen, Postacademisch programma hoorwetenschappen, 23p. , MOORE, Brian C.J. (1995). Perceptualconsequences of cochlear damage. New Vork, Oxlord University Press, 1995, 232p. RAYLEIGH, Lord (J.w. Strutt, 3" Baron ol Rayleigh), 1907, On ourperceptionofdirectsound, Philos. Mag. 13,214-232.
BIAP, Evaluation de la correction Auditive Prothétique, Recommandation 86/1 . GILKEY, RoberH.&ANDERSON, TimothyR. (1997). Binaural and Spacial Hearing in Real and Virtual Environments. New Jersey, Lawrence Erlbaum Associates, 1997, 795p. LAUREYNS, Mark. (1991) Dossierstereo, BVG INFO (Belgische Vereniging voorGehoorsprothesisten) September 1991, 21 p.
Centrale Localisatietest Bij de Centrale Localisatietest (CLT) wordt het geluid vanuit verschillende hoeken gestimuleerd tot de proefjlersoon het centraal (00) localiseert. Men drukt de score uit in graden. Score 00 is opti score >900 of _900 is de slechtst mogelijke score. De stimulus is bij voorkeur een smalbandruis die 0 het Meest Comfortabel Niveau (MCN) wordt aangeboden. Stimulus
Mono
Hz 1000 Hz 2000Hz 3000Hz 4000Hz breedband
Stereo
Verbetering
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
9,0
Centrale Localisatietest Bij de Centrale Localisatietest (CLT) wordt het geluid vanuit verschillende hoeken gestimuleerd tot de proefjlersoon het centraal (00) localiseert. Men drukt de score uit in graden. Score 00 is op . score >900 of _900 is de slechtst mogelijke score. De stimulus is bij voorkeur smalbandruis die 0 het Meest Comfortabel Niveau (MCN) wordt aangeboden.
een
Stimulus Hz 1000 Hz 2000 Hz 3000 Hz 4000Hz breedband
Mono
Verbetering
Stereo 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
69
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE & AUDIOLOGIE 1998 (28)-2
EVALUATIE VAN HET RICHTINGHOREN
BIJ NORMAALHORENDEN
Opstellen van een testprotocol en uitvoeren van experimenten Marijke Zoons Dit artikel is een bewerking Universiteit Leuven, licentie 1997 mee, samen met Karin test voor kinderen). De tekst verscheen in het Lambert, p. 129-144).
van de inzending voor de SLF-prijs 1997 door de Katholieke Logopedie en Audiologie. De auteur behaalde er de SLF-prijs Neijenhuis (Validering van een categorale spraakwaarnemingsSymposiumboek
1. INLEIDING " Hearing aids should be chosen 10 help reslore binaural hearing. They should, in fact, be sold in pairs, jusl Iike eyeglasses" Paseoe (1978) Het bovenstaande citaat van Paseoe geeft een belangrijk probleem weer binnen de audiologie. Er bestaat tussen de audiologen, NKO.-artsen, verzekeringsmaatschappijen, enz. nog geen consensus omtrent de aanpassing van één of twee hoortoestellen' bij de slechthorenden. Zij hebben vaak verschillende visies. Binnen de audiologie is er duidelijk grote nood aan een objectieve, wetenschappelijk verantwoorde maat die klinisch gebruikt kan worden bij de belangrijke beslissing om een slechthorende mono- of binauraal te appareilleren. Om deze schaal te realiseren, dient men audiologische tests met een aangepast meetprotocol op te zetten. In dit artikel wordt getracht om een aanzet te geven naar verder onderzoek om tot relevante maten voor monaurale of binaurale hoortoestelaanpassing te komen. Uit de literatuurstudie blijkt dat tests in verband met richtinghoren mogelijk een indicatie kunnen geven bij de keuze omtrent hoortoestelaanpassing. Daartoe werd er aan het Laboratorium Experimentele O.RL van de KULeuven een nieuwe audiometrische set-up gerealiseerd. Deze nieuwe opstelling dient geëvalueerd te worden aan de hand van een goed uitgewerkt testprotocol. Dit testprotocol wordt dan afgenomen bij een aantal normaalhorenden. Zodoende verkrijgt
70
SLF-prijs
1997 (L.J.M. van Bogaert en J.J.
men gegevens over de richtinghorencapaciteit van deze populatie, die een referentiegroep vormt voor de slechthorenden. Aan de hand van deze gegevens worden dan klinisch relevante maten geëvalueerd, die het richtinghoren in kaart brengen én een' mogelijke aanloop vormen tot eenduidige criteria in de monaurale versus binaurale aanpassing. Het testprotocol is zo opgesteld dat meer fundamenteel onderzoek naar de binaurale cues mogelijk wordt. Door vergelijking van de testresultaten bij laag- en hoogfrequente signalen wordt er getracht aan de hand van deze studie meer inzicht te verwerven in de verschillen in lokalisatieperformantie bij de binaurale cues in vrije;veld audiometrie.
2. LITERATUURSTUDIE '.
..
,
Bij het doorlopen van de literatuur in verband met de keuze tussen monaLiraal versus binauraal aanpassen blijkt dat er nog geen eenduidige criteria bestaan die de keuze verantwoorden. Vaak wordt er gekozen vooreen binauraleaanpassing, indien ergeen tegenindicaties zijn, omwille van de vele psychoakoestische (richtinghoren, verbeterde spraakverstaan-iri-ruis, enz.) en psychologische (veiligheidsgevoel, oriëntatie, enz.) voordelen. Ook de actuele richtlijnen voor hoortoestelvergoeding zijn niet geschikt om de' keuze .van één of twee hoortoestellen te verantWoorden. In' België dient men met het tweede hoortoestel, volgens de R.I.Z.I.V.-reglementering, een geobjectiveerde nauwkeuriger lokalisatie voor de geluidsbron vast te stellen dan met het monaurale toestel, om in aanmerking te komen voor de vergoeding van twee hoortoestellen. Er worden geen concrete cijfers genoemd, in tegenstelling tot de vergoedingsmaatregelen in Nederland. In Nederland is een her-
TLA 1998 (28) - 2 stel van het richtinghoren tot binnen een hoek van 45° nodig om in aanmerking te komen voor de vergoeding van twee hoortoestellen. Ook deze wetgeving biedt geen oplossing (zie verder). In hun studie in verband met 'Clinical Evaluation on the Advantage of binaural hearing aid fittings' trachten Oreschler en Boymans een oplossing te vinden voor het dilemma 'één versus twee hoortoestellen' en uiten zij kritiek op de Nederlandse wetgeving betreffende de vergoeding voor binauraal geappareilleerde slechthorenden. In het onderzoek worden 12 binauraal geappareilleerde slechthorenden met een symmetrisch gehoorverlies getest bij het dragen van één en twee hoortoestellen. De testbatterij bevat 3 proeven, namelijk richtinghoren, spraak-in-ruis en een dichotische spraakperceptietest. Hier volgt enkel een overzicht van de resultaten van de richtinghorentest omwille van de relevantie voor deze studie. Bij de test in verband met richtinghoren vermindert de RMS-waarde (dit is de gemiddelde lokalisatiefout uitgedrukt in graden), gemiddeld over de 12 proefpersonen, van :I: 33 graden azimut (met SO =:1: 22°) in de monaurale conditie tot:t 17 graden azimut (met SO =:1: 15°) in de binaurale conditie. De RMS-waarde geeft informatie over de waarde van de lokalisatiefouten waarbij grote verschillen in lokalisatie tussen stimulus en de respons zwaarder doorwegen dan kleine verschillen. Opvallend is dat de gemiddelde monaurale RMS-waarde beneden het criterium van 45 graden ligt. Ondanks het grote binaurale voordeel zou er dus geen vergoeding zijn voor het dragen van twee hoortoestellen vermits in de monaurale conditie al een verbetering binnen 45 graden optreedt en er enkel vergoeding kan zijn als het richting horen tot binnen een hoek van 45 graden hersteld wordt. Ook de berekening van de correlatie geeft een binauraal voordeel weer (Oreschler & Boymans, 1994). In het boek 'Spatial Hearing' van Blauert (1983) werd het voordeel omwille van een binaurale aanpassing aangetoond door enkele studies omtrent richtinghoren. Zo werd erdoor Blauert een grootschalig experiment van Preibisch-Effenberger (1966) beschreven. In dit experiment werden bij 900 ongetrainde, normaalhorende personen de lokalisatieperformantie en de lokalisatiefout in het horizontale vlak gemeten. De proefpersonen werden gevraagd om een beweegbare luidspreker in het verlengde van een vaste luidspreker te brengen. In het tweede deel van de experimenten moesten zij de luidspreker zo plaatsen dat die, volgens hun mening, exact voor, achter, links of rechts van hen stond. Bij deze laatste proeven werd de afwijking ten opzichte van een luidspreker op de posities 0°, 90°,180° en 270° azimut gemeten. De differentiële drempels bedragen bij 0°.,90° en 270° (= _90°) respectievelijk 10, 9.3° en 11.6°. De eerste proef
geeft op deze locaties resultaten respectievelijk met een afwijking van ongeveer 3.6°,9.2° en 10°. Bij deze proeven werd witte ruis als signaal gekozen met een tijdsduur van 100 ms. De intensiteit werd vastgelegd op 70 foon en hoofdbewegingen werden niet toegelaten. Er moet opgemerkt worden dat signalen van een verschillende duur of met een andere spectrale samenstelling andere resultaten zullen opleveren. Peibisch-Effenberger (1966) deed een tweede experiment bij 32 personen met totale doofheid in het linkeroor en een normaal gehoor in het rechteroor. Dit experiment verliep op gelijkaardige wijze als dat met de normaalhorenden. Uit de vergelijking van beide experimenten blijkt duidelijk dat het gemiddeld lokalisatievermogen van monauraalhorenden beduidend minder is dan dat van binauraalhorenden. De differentiële drempel is bij de binauraal normaal horenden groter dan bij de monauraal slechthorenden. Zo bedraagt bij de normaal horenden de gemiddelde differentiële drempel1 ° als de geluidsbron recht voor de persoon staat, terwijl bij de monauraalhorenden de gemiddelde differentiële drempel daar 18,4° bedraagt. Ook blijken slechthorenden meer moeite te hebben om de luidsprekerte plaatsen op de posities 0°,90°, 180° en 270° azimut. Zo kan men uit de vergelijking afleiden dat bij de monauraalhorenden de gemiddelde afwijking t.o.v. 0° ongeveer 33,l" is terwijl bij de normaalhorenden de gemiddelde afwijking maar 3,6° bedraagt. Uit deze experimenten bleek richtinghoren relevant zijn binauraal horen aan te tonen richtlijn in monauraal versus komen.
dat tests in verband met om het voordeel van en om tot een eventuele binauraal aanpassen te
3. DE THEORIE Uit psychoakoestische experimenten blijkt dat er bij het binauraal horen tijds- en intensiteitscues (ITO's en ILO's) aan beide oren ontstaan die belangrijke cues zijn om de geluidsrichting vast te stellen. Uit een experiment, opgenomen in de studie van Yost en Nielsen (1981), blijkt dat er bij 0° en 180° azimut geen interaurale tijdsverschillen zijn (0 ms) en dat bij 90° azimut het maximum interauraai tijdsverschil wordt bereikt bij ongeveer 0.69 ms. Deze cues zijn enkel relevant voor laagfrequente signalen. De interaurale intensiteitsverschillen vinden hun ontstaan in de geluidsattenuatie bij het minst nabije oor en in het hoofd schaduw effect. Zij hebben een maximale waarde van ongeveer 20 dB en treden enkel op bij hoge frequenties (Moore, 1995; Yost & Nielsen, 1981; Durlach & Colburn, 1978). De ITO's en ILO's geven enkel een linker- en rechterlokalisatie in het hoofd aan. Voor de exacte lokalisatie van de geluids-
71
TLA 1998 (28) - 2 bron zijn vooral de spectrale cues en hoofdbewegingen verantwoordelijk (Markides, 1977). In psychofysische experimenten is men nagegaan in welke mate een persoon in staat is om geluid te lokaliseren. Men gebruikt hiervoor de fysische maat MAA, minimal audible angle, die het kleinst discrimineerbare hoekverschil weergeeft. Uit een experiment van Mills in 1958 blijkt dat de maximale spatiale resolutie voorkomt bij laagfrequente zuivere tonen en een geluidsbron op 0° azimut, rechtvoor een persoon. Bij frequenties beneden 1 kHz kan een verplaatsing van 1° gelokaliseerd worden. De performantie is het minst goed bij tonen rond 1.5 kHz en wanneerde referentierichtingverdervan 0° azimut ligt. Uit een experiment van Grantham in 1995 blijkt dat de MAA'safhankelijkzijnvan het gekozen signaal en dat de spreiding tussen meetresultaten in de studies bij laagfrequente tonen minder groot is dan deze bij hoogfrequente tonen. Door Lord Rayleigh werd in 1907 de Duplex-theorie geformuleerd en deze luidt : "De lokalisatie van hoogfreq uente geluiden gebeu rt voornamelijk op basis van interaurale intensiteitsverschillen en de lokalisatie van laagfrequente geluiden gebeurt voornamelijk op basis van interaurale tijdsverschillen".
meer inzichtte krijgen in het gebruikvan interaurale tijds- en intensiteitsverschillenals cues. Zijn er significante verschillen bij de proefpersonen in resultaten? Wordt het ene signaal beter gelokaliseerd dan het andere?
5. EEN BESCHRIJVING VAN DE GEBRUIKTE METHODE 5.1. De audiometrische
set-up
In het Universitaire ziekenhuis St.-Rataël te Leuven, aan het Laboratorium Experimentele ORL van de KULeuven, werd een nieuwe audiometrische set-up gerealiseerd. Deze set-up werd speciaal opgebouwd om het richting horen te kunnen testen. De nieuwe opstelling staat deels in de vrije-veld kamer van de afdeling en deels in de aanliggende audiometrische ruimte. Beide kamers zijn gescheiden door een one-way screen. In onderstaande figuur wordt de opstelling grafisch weergegeven.
4. DE VRAAGSTELLING 1) Evaluatie van de audiometrische set-up. In deze studie tracht men de audiometrische set-up te evalueren. Men stelt in vraag of de opstelling het richting horen betrouwbaar kan weergeven. Geven alle proefpersonen eenzelfde resultaat? Is het testprotocol goed opgesteld? Is er sprake van leer- en/of vermoeidheidseffecten ? 2) Evaluatie van de richtinghorencapaciteit van de normaalhorenden. Aan de hand van de set-up tracht men het richtinghoren van de normaalhorenden in kaart te brengen. Zijn de resultaten afhankelijk van de luidsprekers waaruit het geluid komt? Is de lokalisatie bij 0° azimut inderdaad beter dan bij _90° of +90°, zoals aangetoond in andere experimenten? Men gaat ook de effecten van de variabelen (proefpersoon,luidspreker, ruis, herhaling en tabel) en hun interactie-effecten onderzoeken. 3) Bepaling van de maten: RMS-waarde, absolute afwijking en correlatie van de stimulus-respons paren in de confusiematrix. In deze studie tracht men de waarde van deze drie maten te bepalen voor de geteste normaalhorenden. Hebben deze maten een klinisch nut? Wat kan men hieruit besluiten naar slechthorenden toe? 4) Evaluatie van de richtinghorenperformantie bij laag- en hoogfrequente stimuli. Aan de hand van de vergelijking van de resultaten bij laag- en hoogfrequente signalen, tracht men
72
Figuur. Weergave van de audiometrische
set-up
In deze vrije-veld kamer, met een lengte van 2.62m en een breedte van 3.41 m, is er een aluminium boog tegen de wand bevestigd. Op deze boog, een semicirkel met straal 1.1Om, bevinden zich 13 luidsprekers van het type Philips surround (vermogen 20 W en een frequentiebereik tussen 35 Hz en 20 kHz) op een hoogte van 1.165m. De hoek tussen elke luidspreker bedraagt 15°. Alle luidsprekers zijn goed zichtbaar genummerd van 1 tot 13 waarbij nummer? .toebehoort aan de middelste box en 0° azimut weergeeft. De luidsprekers 1 en 13 vormen de interaurale as van de proefpersoon die tijdens de tests in het middelpunt van de semi-cirkel moet plaats nemen. Ze staan respectievelijk op _90° en +90°. De afstand tussen de proefpersoon en de luidsprekers bedraagt 1.10m.
TLA 1998 (28) - 2 Voor de selectie van deze 13 luidsprekers uit een aanbod van 16 luidsprekers werden akoestische metingen in verband metde intensiteits- en frequentiekarakteristieken van de luidsprekers gedaan. Deze metingen vonden plaats in 4 testfasen, telkens met goed gedefinieerde signalen. Uit deze metingen kwam naar voren dat de luidsprekers zowel voor de 1/6 octaaf gefilterde smalbandruis met cf = 281 Hz en met cf = 4490 Hz als voor de spraakruis dezelfde tijdsdomeinkarakteristieken hebben. Ook werden er intensiteitscalibraties gedaan. Aan de hand van deze resultaten bekwam men dat voor de drie signalen de aanbiedingsintensiteit in de vrijeveld kamer 70 dBA bedroeg. Voor het uitvoeren van de proeven in verband met richtinghoren is er een verstelbare stoel noodzakelijk. Deze wordt in het middelpunt van de semi-cirkel geplaatst en kan dan zodanig in de hoogte versteld worden dat de luidsprekers op de oorhoogte van de te testen persoon komen. De luidsprekers in de vrije-veld kamer staan via kabels in verbinding met de audiometrische kamer. Een portable computer met als software 'Directional Hearing Test System', hetschakelsysteem (een relaiskaart in een metalen kast), een audiometer en een CD-speler met versterker vormen de hardware-configuratie in deze kamer. Door G.Claes en K.Nijsten, studenten van de Katholieke Hogeschool Limburg, werd de configuratie zodanig opgebouwd en de software zodanig geprogrammeerd dat de luidsprekers via de PC aangestuurd kunnen worden op een door de onderzoeker gekozen wijze (Claes en Nijsten,1996).
De duurtussen de aanbiedingen ligt niet vast. Na het antwoord van de proefpersoon komt de volgende stimulus. de wijze van antwoorden In de test moet men antwoorden volgens een gedwongen keuze uit 13 alternatieven, desnoods moet men gokken. de instructie voor de proefpersoon Nadat de proefpersoon heeft plaatsgenomen op de verstelbare stoel, wordt de hoogte van de stoel zo ingesteld dat de luidsprekers op oorhoogte komen. De instructie voor de proefpersoon luidt: " Straks zal u een kort geluid horen uit één van deze luidsprekers. U moet dan hardop zeggen uit welke luidspreker het geluid kwam. Belangrijk is dat u tijdens de test steeds naar luidspreker 7 kijkt. U mag enkel uw hoofd bewegen om het nummer af te lezen. Daarna kijkt u terug naar luidspreker 7. Indien u het geluid niet kan lokaliseren moet u gokken. Het is belangrijk dat u steeds een antwoord geeft. Ik zal u niet zeggen of uw antwoord goed is. Na uw antwoord komt onmiddellijk hetvolgende geluid. Detest bestaat uit ongeveer200 stimuli en duurt gemiddeld 20 minuten. Er worden zes reeksen afgewerkt. Voor elke reeks geef ik u een seintje zodat u zich weer goed kan concentreren op luidspreker 7. Heeft u nog vragen? Ik zal een sein geven wanneer de test begint." feedback
5.2. Het testprotocol
Tijdens de test wordt er geen feedback gegeven.
het geluidssignaal
de hoofdbewegingen
Er worden drie verschillende signalen aangeboden, namelijk spraakruis (gerelateerd aan de BLU-Iijst en aanwezig op de CDvoorspraakaudiometrie in Vlaanderen, Wouters, Damman en Bosman, 1994), 1/6 octaaf gefilterde smal bandruis met centerfrequentie 281 Hz en 1/6 octaaf gefilterde smalbandruis met centerfrequentie 4490 Hz. De duur van elk signaal bedraagt 260 ms en de intensiteit wordt ingesteld op 70 dBSPL, A-gewogen en gemeten met een geluidsniveaumeter in de vrije-veld kamer waarbij de microfoon in het centrum van de cirkel stond opgesteld.
De proefpersoon moet tijdens de proef luidspreker 7 fixeren. Enkel hoofdbewegingen noodzakelijk om het nummer van de luidspreker af te lezen, zijn toegelaten.
de aanbiedingen Per signaal worden er twee lijsten ad random aangeboden. Elke lijst bestaat uit drie willekeurige tabellen waarbij in elke tabel de stimuli van 1 tot 13 gerandomiseerd zijn. Dit resulteert in 234 stimuli. De volgorde van de signalen en de luidsprekers 'zijn willekeurig.
de data-analyse RMS-waarde
:X
=
in graden
n
De R MS-waarde of de Root Mean Square (wortel van de gemiddelde kwadraten) van stimulus en respons geeft informatie over de waarde van de lokalisatiefouten waarbij grote verschillen in lokalisatie tussen de stimulus en de respons zwaarder doorwegen dan kleine verschillen. absolute afwijking
:X "'".ofw. ~.
i18-RI j.!
n
in graden
73
TLA 1998 (28) - 2 De absolute afwijking van stimulus en respons geeft de gemiddelde absolute verschillen weer tussen stimulus en respons. De richting waarin de fouten gemaakt worden, is hieruit niet af te lezen.
"Ï,(s'R) - Ï,S,Ï,R,
correlatie:
X
(")2"
i=t
~,. =
"
,,!;R.' - ':IR,
kl
i=1
(,,)2
"!;S?- ':18.
De correlatie tussen de stimulus-respons paren geeft weer hoe sterk de mathematische lineaire samenhang is tussen stimulus en respons (met waarde tussen -1 en +1). In de confusiematrix wordt de correlatie schematisch weergegeven. met
S;,=
Ri :=
stimulus in graden met rangnummer i respons in graden met rangnummer i
=
i stimulusnummer met i van 1 tot n ( i 1 d.W.Z. de luidspreker op -90° ; i 13 d.W.Z. de luidspreker op +90°) n = totaal aantal stimuli
=
=
totale tijdsduur van de test De totale test duurt gemiddeld 20 minuten. training Voor de testen is er geen trainingsfase.
5.3. Samenstelling
van de proef groep
De proefgroep bestaat uit 21 personen, 18 vrouwelijke en 3 mannelijke proefpersonen. De gemiddelde leeftijd bij testafname (november-december 1996) bedraagt 22 jaar met een standaarddeviatie van 1,2 jaar. Deze personen zijn normaalhorend. Eris geen gehoorverlies van meer dan 15 dBHL op één frequentie en geen interauraal verschil van meer dan 10 dBHL op één frequentie.
6. DE RESULTATEN De statistische gegevensverwerking gebeurde aan de hand van SPSS, een statistisch computerprogramma. Er werd gekozen voor een multivariate variantie-analyse of MANOVA omdat deze analyse ons in staat stelt om meerdere factoren {zoais er in deze studie zijn: box (#13), proefpersoon (#21), ruis (#3), tabel (#3) en herhaling (#2)) tegelijk te toetsen. De F:toets geeft de effecten van devariabelen en hun interacties weer. Ook werd er een Friedman-toets uitgevoerd om een beeld te krijgen van de effecten
74
van de drie soorten ruis in functie van de luidspreker. De gegevensverwerking van de RMS-waarde, de absolute afwijking en de correlatie per lijst en per proefpersoon werd gedaan in Microsoft Excel. Om de resultaten overzichtelijk weer te geven werd voor elke proefpersoon een puntendiagram gemaakt waarbij de verschilscore tussen stimulus en respons uitgezet werd in functie van de box voorde drie verschillende ruisen. De volledige statistische analyse wordt, omwille van de uitgebreidheid en de complexiteit, niet verder beschreven. Hiervoor wil ik verwijzen naar de thesis. Wel zijn de resultaten, komende uit de statistische analyse, verder uitgewerkt.
6.1. Evaluatie van de audiometrische set-up Bij de vergelijking van de 21 puntendiagrammen, geconstrueerd voorelke proefpersoon, blijkt dat deze allen eenzelfde beeld weergeven. Bij de boxen 5, 6, 7,8, en 9 worden er bijna nooit fouten gemaakt. Bij de boxen rond -90° azimut, dit wil zeggen de boxen 1 tot en met 5, blijkt dat de gemiddelde verschilscore hoofdzakelijk positief is. Er wordt een boxnummer als respons gegeven, dat hoger is dan het boxnummer waaruit de stimulus komt. Bij de boxen rond +90° azimut, dit wil zeggen de boxen 9 tot en met 13, is het gemiddeld verschil meestal negatief. Er is dus lokalisatie naar links bij deze boxen. Wanneer we vervolgens de RMS-waarden, de absolute afwijkingen en de correlaties vergelijken bij de 21 proefpersonen, blijken deze waarden mekaar dichtte benaderen, rond een gemiddelde van respectievelijk 7,5°,4,1° en 0,9939. Bij de statistische analyse blijkt uit de resultaten van de F-toets dat zowel de invloed van de volgorde van de stimuli in de tabel als het feit dat de lijsten per ruis herhaald worden, geen statistisch significant effect hebben. De significantie van F bedraagt zowel voor de factor 'ruis' als voor de factor 'herhaling' 0,467. Hieruit kunnen we besluiten dat er geen leer- en/of vermoeidheidseffecten optreden. De keuze van de 39 stimuli per ruis en de herhaling ervan, is dus een verantwoorde keuze. De opstelling en het testprotocol geven bij personen die voldoen aan dezelfde voorwaarden eenzelfde resultaat. Hieruit kan men besluiten dat de nieuwe audiometrische set-up een goede opstelling is om het richtinghoren in kaart te brengen.
6.2. Evaluatie van de richtinghorencapaciteit van de normaalhorenden Uit de vergelijking van de 21 puntendiagrammen blijkt dat er bij het richtinghoren bijna nooit fouten worden gemaakt bij de stimuli komende uit de boxen 5, 6, 7, 8 en 9. De lokalisatie van stimuli tussen -30°
TlA 1998 (28) - 2 en +30° verloopt dus over het algemeen perfect. Bij de boxen 1 tot en met 4 en de boxen 11 tot en met 13 treden er bijna altijd fouten op. Het blijkt dus dat een stimulus aangeboden binnen een hoek van -90° en -45° en binnen een hoek van +60° en +90° moeilijker te lokaliseren is. De fouten zijn vooral afwijkingen van 15° dus één box naar rechts of naar links. Wanneer we een schatting maken voor de gemiddelde absolute afwijking bij de boxen rond -90° en rond +90°, bekomen we respectievelijke waarden rond 6° en 5°. Ook moet er nog vermeld worden dat uit de ruwe gegevens blijkt dat twee proefpersonen de eerste aanbieding van de 39 stimuli bij een bepaald soort ruis, zonder fouten lokaliseren.
6.3. Bepaling van de maten: RMS-waarde, absolute afwijking en correlatie Uit de data-analyse blijkt dat 95 % van de normaalhorenden voor de RMS-waarde waarden behaalt tussen 2,9° (X - 2 SD) en 12,1° (X + 2 SOl. Voor de absolute afwijking liggen dan de waarden tussen 0° en 8,3° en voor de correlatie tussen 0,9891 en 0,9987. We kunnen besluiten dat als een persoon, waarbij het richting horen getest wordt met deze audiometrische set-up en met dit meetprotocol, voor één van de bovenstaande waarden buiten de grenzen valt van die van de normaalhorenden, zijn/haar richtinghorencapaciteit nietvoldoet aan die van normaalhorenden.
6.4. Evaluatie van de richtinghoren perlormantie bij laag- en hoogfrequente stimuli Uit de resultaten van de Friedman-toets blijkt dat bij 17 personen de ruis geen significant effect heeft. Dit wil zeggen dat de richtinghorencapaciteit niet beïnvloed wordt door het soort ruis. Bij 4 personen lijkt het erop dat de drie verschillende soorten ruis significant verschillend benaderd worden (p < 0,05). De responsen zijn dus niet toevallig verdeeld over de drie ruizen. De reden hiervoor kan niet gezocht worden in het audiogram aangezien deze personen niet afwijken van de andere normaalhorenden wat betreft hun gehoor. Men moet wel bedenken dat als we het significantieniveau vastleggen op p = 0,02, er geen significante verschillen tussen 'ruis' optreden bij deze proefpersonen. Uit de diagrammen blijkt ook dat geen enkele ruis significant verschilt van de andere soorten ruis. Er komen geen significante verschillen naar voren tussen laagfrequente stimuli en h'oogfrequente stimuli.
7. DISCUSSIE Uit de resultaten blijkt dat het richtinghoren van normaalhorenden globaal genomen perfect verloopt bij de geluidsgenererende boxen rechtvoor de persoon. De lokalisatie van stimuli op en in de buurt van de interaurale as verloopt minder goed. Er komen fouten voor van ongeveer 15°. Dus naarmate de luidspreker verder van 0° azimut gelegen is, nemen de lokalisatiefouten toe, zowel in grootte als in aantal. Deze resultaten komen ook naar voren uit het experiment van Preibisch-Effenberger (1966), beschreven door Blauert. Dit experiment laat ook zien dat de lokalisatiefout rond 0° kleiner is (namelijk:t 3,6°) dan rond 90° en 270° (= - 90°). Hier bedragen de fouten respectievelijk:t 9,2° en :t10°. Ook het experiment van Mills (1958), laat een goede vergelijking toe met de resultaten in dit onderzoek. Hieruit blijkt dat wanneer de referentierichting van de luidspreker verder ligt van 0° azimut, de lokallsatieperformantie afneemt of met andere woorden, de minimaal waarneembare hoek toeneemt. Dit geldt zowel voor de lage frequenties als voor de hoge frequenties. Aan de hand van de uitgevoerde experimenten hebben we ook een waarde voor de RMS-waarde en de correlatie van het richtinghoren bij normaalhorenden kunnen vastleggen. Deze gemiddelde waarden bedragen respectievelijk 7,5° met SO = 2,3° en 0,9939 met SD 0,0024. Wanneer we de RMS-waarde vergelijken met de RMS-waarde voor de slechthorenden uit de studie van oreschler en Boymans, zien we dat in die studie de gemiddelde RMS-waarde voor de binaurale conditie (namelijk 16,8° met SO = 14,6°) meer dan deze van de monaurale conditie (namelijk 35,0° met SO = 21,5°) de waarde van 7,5° benadert. Bij de correlatie komt hetzelfde beeld naar voren. De gemiddelde correlatie bij de binauraal aangepaste slechthorenden (namelijk 0,92 met SO 0,18) benadert de gemiddelde correlatie bij de normaal horenden (namelijk 0,9939 met SD = 0,0024) meer dan de gemiddelde correlatie bij de monauraal aangepaste slechthorenden (namelijk 0,80 met SD = 0,24) de waarde benadert. De waarden die in deze studie met normaalhorenden worden voorgesteld, zouden dus inderdaad als referentiewaarden kunnen dienen om tot een aanwijzing te komen in de beslissing van monaurale versus binaurale aanpassing. Ook voor de vergelijking van twee verschillende soorten hoortoestellen zouden deze waarden als indicatie kunnen dienen. Hoe meer de waarden worden benaderd, hoe efficiënter het hoortoestel is met betrekking tot het richtinghoren.
=
=
In deze studie hebben we geen verschil kunnen aantonen in.het gebruik van de tijds- en intensiteitscues.
75
TLA 1998 (28) - 2 De normaalhorenden lokaliseren de drie verschillende soorten ruis op dezelfde wijze. Uit het experiment van Mills (1958) blijkt dat de verschillen in lokalisatie bij laag- en hoogfrequente stimuli gering zijn maar dat de spreiding tussen de resultaten bij de hoogfrequente stimuli veel groter is. Deze spreiding heeft echter geen rol gespeeld in deze expenmenten. Uit de statistische analyse is gebleken dat 4 proefpersonen de drie soorten ruis wel op een significant verschillende manier benaderen. Een mogelijke verklaring hiervoor kan niet gevonden worden in hun toonaudiogram aangezien ze allen binnen de gestelde grenzen voor normaalhorenden vallen. Wel zou de vorm van hun oorschelp een mogelijke beïnvloedende factor kunnen zijn. Door een verschillende vorm kunnen ze misschien beschikken over pinnacues die de lokalisatie van de verschillende soorten ruis anders benaderen. Volgens de theorie beïnvloeden de pinnacues vooral de lokalisatie bij hoogfrequente stimuli. Dit komt nochtans niet naar voren uit de vergelijking van de 4 puntendiagrammen van deze proefpersonen. Een sluitende verklaring kan hierniet gegeven worden. Verder onderzoek is er niet gebeurd.
8. CONCLUSIE Uit de voorgaande resultaten kunnen we besluiten dat de audiometrische set-up, gerealiseerd aan het Laboratorium Experimentele O.R.L. van de KULeuven, een verantwoorde opstelling is om het richting horen in kaart te brengen. Ook het opgestelde testprotocol blijkt geschikt om de experimenten uit te voeren. De keuze van het aantal stimuli, namelijk 39 en de éénmalige herhaling van die stimuli, blijkt geen leer- en vermoeidheidseffect teweeg te brengen. Wat het richtinghoren van de normaalhorenden betreft kunnen we stellen dat het bepalen van de richting van geluiden komende van rechtvoor de persoon geen problemen oplevert. De lokalisatie van stimuli komende van luidsprekers op en in de buurt van de interaurale as (rond .90° en + 90°) verloopt minder goed. Hier komen lokalisatiefouten voor van ongeveer 15° naar links of naar rechts. De schatting van de gemiddelde absolute afwijkingen rond -90° en +90° bedraagt ongeveer 6° en 5°. Uit de resultaten kunnen we ook besluiten dat de keuze van de ruissoort geen invloed heeft op het richtinghoren voor normaalhorenden. Een verschil in richtinghoren bij laag- en hoogfrequente stimuli is er niet gevonden. Zodoende zijn er binnen deze studie geen aanwijzingen voor het verschillend gebruik van tijds- en intensiteitscues bij het richting horen van .normaalhorenden. De data-analyse, de berekening van de drie maten,
76
heeft per maat waarden opgeleverd waartussen men de richtinghorenperformantie van de normaal horenden kan situeren. Ze kunnen referentiewaarden opleveren die belangrijk zijn bij de evaluatie van een mono of stereo hoortoestelaanpassing bij slechthorenden.
9. SUGGESTIE VOOR VERDER ONDERZOEK Aan de hand van de nieuwe audiometrische set-up en het uitgewerkte testprotocol heeft men in deze studie het richtinghoren van de normaalhorenden weergegeven met drie relevante maten. Het loont zeker de moeite om ook verder onderzoek te vernchten bij slechthorenden om'te komen tot een indicatie voor monaurale of binaurale hoortoestelaanpassing. Ook kan men met deze opstelling nog andere maten onderzoeken en hun eventuele relevantie aantonen. Deze opstelling biedt ook de mogelijkheid om spraak~ verstaan-in-ruis te testen. Dit kan, na onderzoek biJ normaal- en slechthorenden, een waardevolle aanvulling bieden om te komen tot een aanwijzing voor de keuze van de hoortoestelaanpassing.
10. REFERENTIES De referenties zijn genoteerd volgens de voorschriften van Journalof Speech and Hearing Research. Blauert, J. (1983). Spatial Hearing. The MIT Press, London. Boey, R. (1996). Gehoorprothese : keuze, aanpassing en gebruik. Garant, Leuven, Apeldoorn. Bosman, A.J., Wouters, J., & Damman, W. (1995). Realisatie van een CD voor spraakaudiometrie in Vlaanderen. Logopedie en Foniatrie, 9, 218225. Bronkhorst, A. (1990). Binaural aspects of speech percption in noise. Proefschrift Vrije Universiteit, Amsterdam. Bronkhorst, A.w., & Plomp, R. (1988). The effect of head-induced interaural time and level differences on speech intelligibility in noise. J.Acoust. Soc. Am., 83,1508.1516. Bronkhorst, A.w., & Plomp, R. (1992). Effect of multiple speechlike maskers on binaural speech recognition in normal and impaired hearing. J. Acoust. Soc. Am., 92, 6, 31323139. Chung, S.M., & Stephens, S.D.G. (1986). Factors influencing binaural hearing aid use. British journalof Audiology, 986, 20, 129-140. Claes, G., & Nijsten, K. (1996). Uitwerken van een opstelling om de richtinggevoeligheid bij slechthorenden te meten. Eindwerk Katholieke Hogeschool Limburg, Diepenbeek.
TLA 1998 (28) - 2 Colburn, H.S., Barker, M.A., & Milner P. (1982). Freefield tests ol hearing-impaired listeners: early results. Scand. Audio/. Suppl., 15, 123-133. COlburn,H.S. (1982). Binaural interaction and localization with various hearing impairments', Scand. Audio/. Suppl., 15, 21-44. Daems, W. (1994). Het derde en vierde oor. Eos, 44-53. Dreschler, WA, & Boymans, M. (1994). Clinical Evaluation on the Advantage ol binaural hearing aid fittings. Audio/ogische Akustik, 5, 13-23. Durlach, N.I., & Colburn, H.S. (1978). Binaural phenomena. Hearing Vol IV ol Handbook of perception (eds. Carterette and Friedman), Academie Press, New Vork. Durlach, N.I., Thompson, C.L., & Colburn H.S. (1981). Binaurallnteraction in Impaired Listeners, A Review of Past Research. Audio/ogy, 20, 181211. Ferguson, GA, & Tahone, Y. (1989). StatisticalAnalysis in Psycho/ogy and education. Mc Graw-Hill Book Company, Singapore. Feuerstein, J.F. (1992). Monaural versus Binaural Hearing: Ease of Iistening, Word Recognition, and Attentional Effort. Earand Hearing, 13,2,8086. Forton, G. (1985). Praktische audiologie en audiometrie. Garant. Leuven, Apeldoorn. Gilkey, RH, & Good, M.D. (1995). Effects of Frequency on Free-Field Masking. Human Factors, 37(4), 835-843. Goorhuis, S.M., & Schaerlaekens, A.M. (1995). Hand-
boek taalontwikkeling, taalpathologie en taaltherapie bij Nederlandssprekende kinderen. De Tijdstroom, Utrecht. Grantham, D.W. (1995). Spatial Hearing and Related Phenomena. Handbook of Perception and Cognition. (ed. Moore). Academie Press, London. Hays, W.L. (1988). Statistics. Holt, Rinehart and Winston, New Vork. Heyes, A.D., Ferris, A.J., & Orlowski, R.J. (1975). Comparison between two methods ol response lor auditory localization in the azimuth plane. J. Acoust. Soc. Am., 58, 6, 1336-1339. Jeffress, L.A. (1948). A placetheoryol sound localization. J. Comp. Physio/. Psych, 41, 35-39. Kapteyn, T.S., Clemens, A., Glazenburg, B.E., & Joustra, J. (1994). Slechthorende en hoortoestel. De Leeuw, Rijnsburg. Katz, J. (1985). HandbookotClinicalAudio/ogy. Waverly Press, Baltimore. Kuwada, S.,& Yin, T.C.T., (1984). Physio/ogicalStudies ofDirectionalHearing. Directional Hearing. (eds. YostandGourevitch), Springer-Verlag, NewYork. Leeuw, A.R., & Dreschler, WA (1987). Speech understanding and directional hearing lor hearingimpaired subjects with in-the-ear and behindthe-ear hearing aids. Scand. Audio/.,16, 31-36. Makous, J.C., & Middlebrooks, J.C. (1990). Twodimensional sound localisation by human
Iisteners. J. Acoust. Soc. Am., 87, 5, 2188-2200. Markides, A. (1977). Binaural hearing aids. Academie Press, London. Moore, B.C.J. (1995). Perceptual consequences ot cochleairdamage. Oxford University Press, Great Britain. Moore, B.C.J. (1995). Hearing. HandbookotPerception and Cognition. Academie Press. London. Noble, W., Byrne D., & Lepage, B. (1994). Effects on sound localization ol conliguration and type ol hearing impairment. J. Acoust. Soc. Am.,95 (2), 992-1005. Oldlield, S.R., & Parker, S.P.A. (1984). Acuity ol sound localisation: a topography of auditory space. I. Normal hearing conditions. Perception, 13, 581-
600. Pascoe, D.P. (1978). An approach to hearing aid selection. Hear. Inst., 29,12-16. Perrett, S., & Noble, W. (1995). Available response choices affect localization ol sound. Perception & Psychophysics. 57(2), 150-158. Pickles, O.J. (1988). An introduction to the Psychology ot Hearing. Academic Press. London. Platte, H.-J., Döring, W.H., & Schlöndorff, G. (1978). Richtungshören und Sprachverstehen unter Störschalleinfluss bei "Normalhörenden". Laryng. Rhinol., 57, 672-680. . Plomp, R., & Mimpen, A.M. (1979). Imi>roving the reliability ol testing the speech reception threshold for sentences. Audio/ogy, 18, 43-52. Plomp, R., & Mimpen, A.M. (1981). Effect of the orientation ofthe speaker's head and the azimuth ol a noise sou ree on the speech reception threshold lor sentences. Acustica, 48, 325-328. Pollack, M.C. (1975). Amplification tor the hearingimpaired. Grune and Stratton, London. Rodenburg, M. (1990). Geen goed gehoor; wat nu. De Tijdstroom, Lochem. Silman, S., Silverman, C.A., Emmer, M.B., & Gelfland, SA (1992). Adult-onset auditory deprivation. J. Am. Acad. Audiology, 6, 390-396. Slattery 111, W.H., & Middlebrooks, J.C. (1994). Monaural sound localization: Acuteversuschronic unilateral impairment', Hearing Research, 75, 38-46. Van den Broek, P., & Feenstra, L. (1996). Zakboek keel-, neus-, oorheelkunde. Acco, Leuven. van Doorne, J., & Depuydt, B. (1994). Stereofonisch horen : bepaling van de localisatiedrempel in stilte bij normaalhorenden. Tijdschrift voor Logopedie en Audiologie,24, 4,137-144. Wouters, J., Damman, W., & Bosman, A.J. (1994).
Vlaamse Opname van Woordenlijsten voor Spraakaudiometrie. CD. Vost, WA, & Nielsen, D.W. (1981). Fundamentals ot Hearing. An Introduction. The Dryden Press, United States of America.
ADRES Kinrooiersteenweg 31A, 3680 Neeroeteren
77
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE & AUDIOLOGIE 1998 (28)-2
DUCKYDOT: EEN INLEIDENDE STUDIE TOT HET OPSTELLEN VAN EEN OEFENPROGRAMMA VOOR PUNTSOMMEN TOT 10 Sabine Sloek, Mirella Van Huffel
Dit artikel, ingestuurd door de Hogeschool Gent, departement Gezondheidszorg 'Vesalius', verkreeg een eervolle vermelding SLF-prijs 1997. De jury waardeerde dat de auteurs een bijdrage leverden tot een minder evident werkgebied waar logopedisten deskundigheid bezitten, m.n. de dyscalculie. Ze prezen de creativiteit en het enthousiasme van de schrijvers. De tekst verscheen in het Symposiumboek SLF-prijs 1997.(L.J.M. van Bogaert, J.J. Lambert, p.85-99). 1. INLEIDING Gedurende onze stages bij leergestoorde kinderen werden wij geconfronteerd met een tekort aan didactisch materiaal specifiek naar puntsommen toe. Wel vonden we puntsommen doorheen verschillende programma's terug, maar oefenprogramma's specifiek gericht naar kinderen die moeilijkheden ondervinden met puntsommen bleken eerder in mindere mate voorhanden te zijn. In dit kader groeide het idee het oefenprogramma 'Duckydot' (Ducky = eend en dot = punt-(som))op te stellen. Wat is nu het verschil tussen een ountsom en een gewone som? Bij elke som kan de opbouw gezien worden als volgt:
a +/- b = c
of
c = a +/- b
Waarin a, b, of c de ontbrekende factor kan zijn, die door het kind zal moeten gezocht worden. Elke factor vertegenwoordigt een deel van het tijdsaspeet van de onderliggende handeling: zo geeft factor a steeds de oorspronkelijke toestand, de uitgangshoeveelheid weer (= hoeveel waren er eerst?), factor b speelt de rol van de veranderlijke (= hoeveel kwamen er bij, of gingen er weg?) en factor c tenslotte geeft de huidige toestand weer(= hoeveel zijn emu?). Zo kan ereen verschil gemaakt worden tussen een gewone som en een puntsom:
78
Gewone sommen of directe sommen zijn opgaven, waarbij beide 'handelingsfactoren' gekend zijn, terwijl het resultaat van de handeling niet gekend is. Zoals: .=5+2 5+2=. .=3-1 3-1=. We bedoelen hier een som van het type: a +/- b =. of • = a +/- b. Gekend zijn hier de bewerking die het kind moet uitvoeren en de getallen (a en b)waarmee de bewerking moet uitgevoerd worden om tot de juiste oplossing te komen. Niet gekend is de huidige toestand
(c). Puntoefeninoen of indirecte sommen (andere benamingen zijn: stippensommen, puntsommen, stipoefeningen)zijn opgaven, waarbij één van de 'handelingsfactoren' niet gekend is, terwijl het resultaat van de handeling wel gekend is (AERTS & DECKERS, 1989). Zoals: 5=3+.
4=8-. .+2=9 .-5=3
9=.+2 3=.-5
We bedoeien dus een som van het type: a+/-.=c of c=a+/• • +/- b = c of c = • +/- b
TLA 1998 (28) - 2 Gekend is de huidige toestand (c) en niet gekend zijn de bewerking die het kind moet uitvoeren om tot de correcte oplossing te komen én één van de handelingsfactoren (a of b). Dit houdt in dat puntoefeningen 'mentaal' moeilijker zijn dan gewone sommen. Het kind zal bijgevolg, om inzichtelijk tot de juiste oplossing te kunnen komen, een bijkomende handeling moeten verrichten: reversibel denken, wat eigenlijk niets anders is dan in gedachte de handeling omkemnin de tijd:Ditzorgt ervoor dat het 'inzichtelijk' oplossen van puntoefeningen vaak een struikelblok vormt in het rekenleerproces.
Duckydot is een oefenprogramma bedoeld voor kinderen die moeilijkheden ondervinden met één welbepaald probleemgebied binnen de rekendidactiek nl. het verwerven van inzicht in puntoefeningen tot 10. Binnen deze doelgroep richten we ons naar kinderen met niveau eerste of tweede leerjaar. Het programma is opgebouwd uit vier niveaus waarbij sommige nog eens opgedeeld worden in subniveaus. Er wordt gewerkt rond één centraal thema (nI. eendjes). De puntsom wordt aan het kind aangebracht onder de vorm van twee winkeltjes; het kind en de begeleider nemen naast elkaar plaats en nemen elk één winkel voor zich (1) 'Duckydot' is gebaseerd op twee didactieken die elkaar eerder overlappen dan tegenspreken nl.: de trapsgewijze vorming van de
mentale handelingen van de Russische leerpsycholoog Gal'perin en de zelfinstructiemethode van Meichenbaum. Deze didactieken zijn terug te vinden in de hieronder vermelde tien peilers waar het programma op steunt.
2. TIEN PEILERS VAN HET DUCKYDOT -PROGRAMMA Hieronder worden de theoretische uitgangspunten van het oefenprogramma 'Duckydot' in een tiental punten kort belicht.
1. Inzicht moet centraal staan
gemaakte fouten, ... het mag niet lukraak te werk gaan (geen trial and error)of blindelings toepassen van 'regeltjes', dit garandeert immers geen transfer naar vergelijkbare oefeningen (generalisatie), het kind weet in dit geval niet meer hoe het tot de oplossing is gekomen en moet opnieuw gaan 'proberen'. De begeleider heeft hierin een belangrijke rol: de instructie en correctie dienen gedragsgecentreerd te zijn i.p.v. doelgecentreerd.
2. Het aanbieden van structuur Kinderen met leermoeilijkheden, die vaak te maken hebben met aandachts- of concentratieproblemen, hebben meer dan andere nood aan structuur, duidelijkheid, afspraken en het vast omlijnen van het denkproces. De structuur moet van buitenaf komen daar ze zelf geen structuur kunnen brengen in hun denken, hun omgeving. Door ex1erne sturing komen we dan tot verinnerlijking van de structuur. We werken hieraan door het hanteren van het centraal thema doorheen het oefenprogramma maar vooral via cognitieve gedragsmodificatie, wat het beïnvloeden en veranderen van het cognitief functioneren van het kind inhoudt. Het kind leert bewust zijn handelingen te sturen. De cognitieve methode die gehanteerd wordt in 'Duckydot' is de 'zelfinstructiemethode van Meichenbaum', die kinderen helpt hun denkproces te ordenen en actief te gaan zoeken naar oplossingsstrategieën (TIMMERMAN, 1995).
3. De behandeling volgt de leerniveaus Veel van wat we aanleren, moet uiteindelijk beheerst worden op het mentaal niveau van handelen, dus als denkoperatie. Gal'perin toonde aan, dat zulke mentale handelingen veel gemakkelijker en beter geleerd kunnen worden als ze worden voorbereid door handelingen op materieel niveau. Om van het materiële naar het mentale handelen te komen, moet het kind leren werken op verbaal niveau: het hardop zeggen wat er gebeurt, terwijl het concrete handelen wordt achterwege gelaten. Ook de perceptieve handeling (2) heeft een belangrijke functie bij de overgang van het materiële naar het mentale niveau. (VAN PARREREN & CARPAY, 1980) Ook het schematisch niveau is een belangrijke tussenstap.
Het kind dient goed te weten waarmee het bezig is, waarom het iets moet doen, wat de oorzaak is van
4. Nadruk op het handelen
(1) Dit is het uitgangsprincipe van het programma, nl. daar waargewerkt wordt metconcreet materiaal. Bij de penen papieroefeningen in een volgend niveau, worden deze winkels schematisch voorgesteld, om dan uiteindelijk te komen tot de eigenlijke vorm van een puntsom. (2) Dit is het alleen maar zien of het zich voorstellen van de handelingen met materiaal.
Om een mentale handeling te leren uitvoeren, is het nodig deze eerst op materieel niveau te leren uitvoeren, omdat een mentale handeling steeds de weerspiegeling is van één (of een verzameling van) materiële handeling(en). De materiële handeling is m.a.w. een voorbereiding voor de mentale handeling. Het biedt een 'houvast' omdat het kind steun heeft aan de gehanteerde voorwerpen en aan de toestand waarin
79
TLA 1998 (28) - 2 die zich op een bepaald moment bevinden. Tevens is het immers veel gemakkelijker een materiële handeling in alle uitvoerigheid (dus zonder overslaan van deel handelingen) te verrichten dan een mentale handeling. Bovendien is 'uitvoerigheid' één van de essentiële voorwaarden voor het tot stand komen van een 'volwaardige' mentale handeling. Daar het kind begint met de uitvoerige handeling, begrijpt het hoe de handeling in elkaar zit en waarvoor elk onderdeel van de handeling dient. Dit 'inzicht', ontstaan op het materiële niveau, vormt de grondslag voor het inzicht, waarmee de nog te vormen mentale handeling later wordt voltrokken. (VAN PARREREN & CARPAY, 1980)
5. Het ondersteunen van het handelen door het verwoorden Het 'verwoorden' wordt gezien als een heel belangrijke stap in het leerproces om te komen tot mentale handelingen: men komt sneller tot mentale handelingen. Doordat het kind de handeling stap voor stap moet beschrijven, wordt het genoodzaakt om woorden te gebruiken die staan voor begrippen waarin het die händeling kan onderbrengen. Deze begrippen zijn de eerste abstraheringen uit een concrete handeling en zijn bovendien ook gekend door anderen. Woorden die naär deze begrippen verwijzen, stellen het kind in staat met anderen te communiceren over zijn activiteit. Bovendien geeft het hardop meespreken de begeleider de gelegenheid het denkproces van het kind mee te volgen, eventuele fouten vroegtijdig op te sporen en juister te duiden (WIJDEVELD, JAANUS & VAN HOORN, 1990). Wanneer het kind niet in staat is tot het verwoorden van puntoefeningen in verhaalsommen, worden punt-" oefeningen beschouwd als kale oefeningen die dan door het kind worden opgelost via trial and error en waardoor het inzicht uitblijft! Abstracte relaties (waarvan sprake is bij een formule) kunnen slechts begrepen worden via een volledig vertrouwd zijn met concrete relaties (die uitgedrukt worden met de verhaälsommen) (BORGHOUTS-VAN ERP, 1982).
6. De rol van de begeleider We geven een belangrijke rol aan de begeleider door te stellen dat hij zelf eerst moet verwoorden en voordoen wat hij nadien van het kind verwacht (sturend onderwijs). Maar het programma is zodanig opgevat dat de begeleider zichzelf uiteindelijk overbodig maakt (banend:!: onderwijs). Gal'perin spreekt in dit kader van 'banend - sturend onderwijs'.
7. Het verschaffen van een kant-en-klaar werkplan De kinderen die in aanraking zullen komen met het
80
oefenprogramma 'Duckydot' hebben problemen met het inzichtelijk oplossen van puntoefeningen. Zij hebben het moeilijk om eigenhandig een werkplan op te stellen vandaar dat onze voorkeur bij deze kinderen uitgaat naar het vooraf verschaffen van een volledige oriënteringsbasis in de vorm van een algoritme. Algoritmen zijn vooral nuttig bij 'moeilijke' leertaken wat puntsommen toch zijn voor die kinderen met leerproblemen.
8. Puntoefeningen
tot 10
In het oefenprogramma wordt er gewerkt met getallen tussen 0 en 10, het tiental wordt dus niet overschreden. Wij halen het argument aan van AERTS & DECKERS (1989) die puntoefeningen over het tiental niet beschouwen als kernleerstof (3) in tegenstelling tot de puntoefeningen tot 10. Wij rekenen dan ook puntsommen over het tiental eerder tot extra- of uitbreidingsleerstof dat niet in dit oefenprogramma wordt opgenomen.
9. Stijgende moeilijkheidsgraad Naast de opbouw in verschillende niveaus en subniveaus kunnen we nog twee moeilijkheidsgraden onderscheiden: nl. aangaande de voorstelling van de hoeveelheden en wat betreft de volgorde van de verschillende soorten puntoefeningen die aan bod komen. Ten eerste worden bij aanvang van de verschillende niveaus (met uitzondering van het laatste niveau) de hoeveelheden voorgesteld in de vorm van een getaIbeeld zodanig dat ze - verinnerlijkt - een hulp gaan vormen op voorstellingsniveau. Wij hebben gekozen voor het kwadraatbeeld omdat de voorkeur van de meeste onderwijsinrichtingen hiernaar uitgaat. Tevens heeft het" dominobeeld enkele niet te verwaarloosbare nadelen (AERTS & DECKERS, 1989). Wanneer het kind in staat is de verschillende aantallen vlot te herkennen, dan wordt er afgestapt van het getalbeeld en worden de hoeveelheden willekeurig voorgesteld. Ten tweede: kinderen hebben vooral moeilijkheden bij puntoefeningen waarbij de opteiler/de aftrekker de niet gekende handelingsfactor is: bijvoorbeeld: '+3=6/6='+3 of '-2=4/4='-2 hierbij dient het kind immers op zoek te gaan naar de hoeveelheid 'objecten' die er eerst waren. Vandaar dat elk niveau (met uitzondering van het voorlaatste (3) Deze bestaat uit dat deel van de leerstof dat elke
leerling moet beheersen om de stappen in het rekenproces inzichtelijk te kunnen zetten.
TLA 1998 (28) - 2 en laatste niveau) aanvangt met puntoefeningen waarbij het opteltal/het aftrektal de niet gekende handelingsfactor is: bijvoorbeeld: 4+'=717=4+'of8-'=2/2=8-' waarbij het kind reeds weet hoeveel 'objecten' er eerst waren en opzoek dient te gaan naar de hoeveelheid 'objecten' die bijgenomenlweggedaan moeten worden om evenveel 'objecten' links en rechts van het gelijkwaardigheidsteken te hebben. We raden aan niet langer dan nodig te blijven stilstaan bij elke soort afzonderlijk maar gebruik te maken van de gevarieerde oefeningen (oefeningen waarbij beide soorten puntoefeningen door elkaar aan bod komen) om blinde routinehandelingen te vermijden. Veel opgaven die een inzichtelijke behandeling vereisen als ze los worden gegeven, kunnen bij stereotiepe herhaling aanleiding geven tot het ontstaan van een 'sluipweg', waarlangs het resultaat sneller, maar ook blinder wordt bereikt. De puntoefeningen ontaarden op deze manier in nutteloos werk (VAN PARREREN, 1987). Vandaar dat we geen onderscheid maken tussen optel-, af-trekoefeningen en tussen oefeningen waarbij het gelijkwaardigheidsteken het resultaat van de handeling voorafgaat (bv .• + 3 = 6) en oefeningen waarbij het gelijkwaardigheidsteken de handeling voorafgaat
(b.v. 4
=' - 2).
10. Aandacht voor het automatiseren van puntoefeningen In het voorlaatste niveau van het programma laten we diverse situaties aan bod komen, verschillend van de 'winkelsituatie' (zie verder) waarmee een zekere flexibiliteit - in 'het verwoorden' van de puntoefening - beoogd wordt. Het kind dient zijn verwoording horend bij de 'winkelsituatie' aan te passen aan de nieuwe situatie. Eén van de belangrijkste factoren in het kader van automatisatie is de instructietijd. Het gaat er niet alleen om bij het remediëren ervoor te zorgen dat de kinderen geen fouten meer maken, 'inzichtelijk' oplossen van puntoefeningen vereist bovendien snelheid. Bij kinderen met dyscalculie wordt vlot oplossen van puntoefeningen slechts bereikt via intensieve oefening, vandaar de in-eentekening-gekaderde-puntsommen, 'lijsten' puntoefeningen en een softwareprogramma dat momenteel nog in de kinderschoenen staat.
3. OE OPBOUW VAN HET 'OUCKYOOT'-PROGRAMMA We pogen de opbouw van het oefenprogramma 'Duckydot' te verduidelijken a.d.h.v. een kubus (Figuur 1) (idee gebaseerd op WIJDEVELD, JAANUS &
VAN HOORN, 1990). Bij de kubus onderscheiden we de drie dimensies. Vooreerst de verticale dimensie waarop de verschil-. lende niveaus, waaruit het oefenprogramma is opgebouwd, zijn weergegeven. Zoals eerder vermeld, is het programma opgebouwd uit 4 niveaus die de leerniveaus volgen: op het eerste niveau wordt er gehandeld met miniatuur-figuurtjes in Duckydots winkel (cfr het materieel niveau). Op het tweede niveau krijgt het kind pen- en papieroefeningen met Duckydots winkel (cfr. het schematisch niveau). Op het derde niveau wordt de 'winkelsituatie' voorde eerste maal gekoppeld aan cijfersymbolen (cfr. schematisch niveau); op dit niveau komen eveneens andere situaties gekoppeld aan cijfersymbolen aan bod (b.v. 'vijver'situatie, ...). Tenslotte nog het laatste niveau met als doel het automatiseren van de puntoefeningen, het inzichtelijk en vlot oplossen van puntoefeningen a.d.h.v. de in-een-tekeninggekaderde-puntoefeningen, 'lijsten' puntoefeningen en een softwareprogramma (cfr abstract niveau). Niettegenstaande in het oefenprogramma geen 'afzonderlijk' niveau terug te vinden is aangaande de perceptieve handeling, komt deze wel aan bod bij aanvang van het tweede - schematisch - niveau en vinden we dit dan ook terug op de kubus. Op de tweede. horizontale dimensie staan van links naar rechts de drie functies van handelingen nl. de oriëntering, de uitvoering en de controle. Hiervoor baseren we ons op de 'zelfinstructiemethode van Meichenbaum': elk probleem wordt opgelost in vier fasen. In de eerste fase wordt het probleem geanalyseerd (de wat-eend - oriëntering), in de tweede fase wordt er gezocht naar een oplossingsstrategie (de hoe-eend - oriëntering), in de derde fase wordt het vooropgesteld werkplan uitgevoerd (de doe-eend uitvoering) en tot slot hebben we nog de controlefase (de controle-eend - controle). Op het voorvlak van de kubus dat door deze twee dimensies wordt gevormd, kruisen de vier niveaus (+ perceptieve handeling) en de drie functies elkaar. Hierin komt tot uitdrukking dat handelingen op elk niveau de drie functies kunnen vervullen.
Op de derde dimensie de dimensie die naar achteren lOODt,is aangegeven dat op elk niveau gewerkt kan worden aan: ten eerste de generalisatie van een handeling (b.v. op materieel niveau wordt er aanvankelijk gehandeld met concreet miniatuurmateriaal waarna meer abstracter materiaal nl. geometrische figuren voorkomen). Ten tweede de beheersing van een handeling (b.v. op abstract niveau zal het kind door oefening de verschillende puntoefeningen vlotter kunnen oplossen) En tenslotte de verkorting van een handeling (naarmate het kind de handeling meer en meer gaat beheersen, is het toegestaan dat het kind enkele deelhandelingen over-
81
TLA 1998 (28) - 2
.~ materiële handeling v
4
perceptieve handeling
~t
pen-en-papieroefeningen
165
2 10 intrede cijfers
I,. Q
Cl
c
Cl c .;;; Ol
.~ ::>
Cl
to
Gl ;:: lil
"in ~
Gl
ëii ~
~
lil
Gl
c
c
Ol Gl
ilU
mentale handeling
-" ~ >
Gl .0
Gl Cl
Figuur 1 slaat of vluchtig aanduidt i.p.v. elke deel handeling achtereenvolgens uit te voeren). Interiorisering is ook op de kubus te vinden en wel door langs de verticale dimensie van boven naar beneden te gaan. Men beweegt zich dan immers van materiële naar mentale handelingen, wat het uiteindelijk doel is van het oefenprogramma.
4. EEN VLUCHT PROGRAMMA
DOORHEEN HET OEFENMET HET EENDJE DUCKYDOT
Het oefenprogramma vangt aan met een kennismaking (a.d.h.v. een verhaaltje) met heteendje Duckydot dat het kind zal helpen bij het aanpakken van puntoefeningen op ieder niveau. In wat volgt geven we voor elk niveau een beschrijving van het materiaal, lichten we de.inhoud bondig toe om tenslotte dit alles te illustreren met een oefen-. item specifiek voor ieder niveau. Voor een meer gedetailleerde weergave verwijzen we naar het eigenlijk proefschrift.
82
Niveau 1: Maniouleren winkel.
van miniatuurfiauurties
in DUCkydots
- Materiaal: Op dit niveau wordt er gewerkt met twee 'houten' winkels. De winkel met de twee kleine venstertjes is de winkel van Sweetydot (het vriendinnetje van Duckydot) en de winkel met het ene grote venster is de winkel van Duckydot. Er is eveneens een 'houten' plus-, min-, en gelijkwaardigheidsteken voorzien. Voor de min-opgaven waarbij het opteltal de onbekende handelingsfactor is, wordt er gebruik gemaakt van een vuilnisemmertje. Het materiaal waarmee gehandeld wordt werd eveneens uit hout vervaardigd. Aanvankelijk gaat het om concreet miniatuurmateriaal (b.v. miniatuurappeltjes, -peren, snoepjes, -autootjes, ...) dat tenslotte geabstraheerd wordt in de vorm van geometrische figuren die van elkaar verschillen in vorm, kleur(rood, geel, blauw of groen), grootte en dikte. - Beschrijving: Dit niveau. vangt aan met een kort verhaaltje waarin beide winkels en hun eigenaars geïntroduceerd worden, waarna het kind de winkel van Sweetydot krijgt en de begeleider deze van Duckydot. De begeleider en het kind dienen plaats te
TlA 1998 (28) - 2 nemen aan dezelfde zijde van de tafel; de begeleider neemt plaats links of rechts van het kind. Tussen beide winkels wordt het 'houten' gelijkwaardigheidsteken gelegd wat wijst op het feit dat het kind dient te zorgen dat er links en rechts van het gelijkwaardigheidsteken 'evenveel' objecten moeten zijn; m.a.w. moet het kind ervoor zorgen dat in zijn winkeltje 'evenveel' voorwerpen liggen als in het winkeltje van de begeleider. Na het plaatsen van het gelijkwaardigheidsteken, legt de begeleider in zijn Duckydot-winkel b.v. een aantal miniatuur-appeltjes (luik 1 van dit niveau) en legt hij eveneens een aantal miniatuur-appeltjes in het eerste venstertje (opteltal/aftrektal is de onbekende handelingsfactor) of in het tweede venstertje (opteller/aftrekker is de onbekende handelingsfactor) van de Sweetydot-winkel van het kind. Daarna plaatst de begeleider het houten plus- of minteken tussen beide venstertjes van Sweetydots winkel. Zo wordt immers zoveel mogelijk de vorm van de puntoefening benaderd. Het kind dient nu - gesteund door de reliëfeendjes of de prenten ervan - vier stappen (zie eerder) te doorlopen om te komen tot de correcte oplossing. Bij de tweede stap (de hoe-eend) krijgt het kind een werkplan aangereikt, waarmee de opdracht kan opgelost worden. Wanneer het kind de verschillende soorten puntoefeningen kan oplossen m.b.v. het concreet materiaal, dan kan er overgeschakeld worden naar het volgende niveau.
Voorbeeldoefening
Niveau 2: Pen- en paoieroefeningen
metDuckvdots
winkel
- Materiaal: Op dit niveau wordt er gewerkt met werkbladen die gecombineerd kunnen worden met diverse transparanten. Op deze werkbladen vinden we een gedetailleerde weergave van beide winkels. Weerom kunnen we dit niveau opsplitsen in twee luiken; in het eerste luik worden de transparanten met 'afbeeldingen' van het miniatuurmateriaal (figuur 2)gebruikten in het tweede luik de transparanten met 'afbeeldingen' van de geometrische figuren. Bij dit tweede luik dient te worden opgemerkt dat de dikte-dimensie wegvalt. Wat de kleurdimensie betreft, vragen we aan de begeleider om de verschillende figuren zelf van een kleur (rood, geel, blauw of groen) te voorzien. - Beschrijving: De overgang van het uitvoeren van materiële handelingen naar het uitvoeren van gematerialiseerde handelingen wordt gemaakt door de perceptieve handelingen. Dit houdt in dat het kind aanvankelijk bij het oplossen van de pen- en papieroefeningen de 'houten' winkeltjes nog te zien krijgt maar er niet meer concreet mee mag handelen. Wanneer dit vlot verloopt, worden de pen- en papieropgaven afgewerkt zonder de aanwezigheid van het concreet materiaal. De opdracht bestaat er opnieuw in te zorgen dat in beide winkeltjes - links en rechts van het gelijkwaardigheidsteken - twee even grote aantallen liggen. De principes van Meichenbaum worden ook hier toegepast. Individueel gericht naar ieder kind wordt er gewerkt m.b.v. de reliëfeendjes, de prenten of de tekeningen op transparant.
:
.-..
-
I .
--
..'
--,J='
.
_~:..;.:.J 17!To"f'" __
Figuur 2
83
TLA 1998 (28) - 2 van het vorig niveau door het cijfersymbool dat onder de objecten geplaatst werd (figuur 3). In de tweede substao gebruikt men werkbladen waarbij de winkels en de vensters worden voorgesteld door kale rechthoeken. De cijfersymbolen worden niet langer gekoppeld aan de 'afbeeldingen' van de hoeveelheden (figuur 4). In de derde substap worden de winkels voorgesteld als 2 kale rechthoeken met ertussen het gelijkwaardigheidsteken. Als notatie voor de ontbrekende term, wordt ervoor het eerst een punt geïntroduceerd i.p.v. een leeg rechthoekje (een leeg venstertje) (figuur 5). In het tweede luik staat de toenemende beheersing van het denkproces centraal. Er komen situaties aan bod die verschillend zijn van de 'winkelsituatie' zodanig dat het kind zijn verwoording dient aan te passen aan de nieuwe situatie.
Niveau 3: Intrede van de ciifersvmbolen - Materiaat Op dit niveau wordt er eveneens gewerkt met werkbladen die al dan niet gecombineerd kunnen worden met transparanten. - Beschrijving: Dit niveau bestaat eveneens uit twee luiken. In het eerste luik staat de abstractie van de schematische winkel centraal vandaar dat er hier 3 substappen kunnen onderscheiden worden elk met hun eigen type werkbladen en diverse transparanten. In de eerste substap wordt er gewerkt met dezelfde werkbladen als in het tweede niveau. De transparanten in deze substap verschillen van de transparanten
- Voorbeeldoefeningen:
dQ~
.-...
!
'!r---tl ....11
_ ..:;..1 ..". .....
Figuur 3
Figuur 4
5 +
•
8 Figuur 5
84
j
JJJJT
TLA 1998 (28) - 2
Niveau 4: ... naar de mentale handelina - Materiaal: Voor dit niveau zijn de in-een-tekening-gekaderde-puntoefeningen (figuur6), dezogenaamde 'lijsten' met puntoefeningen en een software-programma ontworpen. - Beschrijving: Er werd reeds vermeld dat de instructietijd één van de belangrijkste factoren is in het kader van automatisatie. Het gaat er bij het remediëren niet alleen om ervoor te zorgen dat de kinderen geen fouten meer maken, het 'inzichtelijk' oplossen van puntoefeningen vereist bovendien snelheid. Bij kinderen met dyscalculie wordt vlot oplossen van puntoefeningen slechts bereikt via intensieve oefening, vandaar dit materiaal. -
-------....
Voorbeeldoefening. /~--
,
I
."
~y';. ~ \) I
3=5').--
_+ = 6 5=.+2
Figuur 6
5. DISCUSSIE Meeren meer logopedisten (naast remedial teachers, ergotherapeuten, ... ) leggen zich toe op het remediëren van kinderen met dyscalculie. De behoefte aan een coherente beschrijving van het rekenleerproces en aan didactische modellen en hulpmiddelen voor het rekenonderricht is dan ook groot. Met het oefenprogramma 'Duckydot' pogen wij aan deze behoefte tegemoet te komen, al is het slechts voor één probleemgebied binnen de rekendidactiek (er zijn immers nog meer probleemgebieden te onderscheiden: rekenvoorwaarden, cijferen, breuken, vraagstukken, metend rekenen, ...) nl. het verwerven van inzicht in puntoefeningen. Een jaar lang samenwerken tussen ons beiden, leidde uiteindelijk tot 'Duckydot: een inleidende studie tot het opstellen van een oefenprogramma voor puntsommen tot 10' waar integratie van verschillende theorieën en de concrete vormgeving ervan
centraal staan. Aanvankelijk hadden we voor ogen een gebruiksklaar oefenprogramma voor puntsommen tot 10 rond een centraal thema nl. eendjes te ontwerpen maar door tijdsgebrek hebben wij van dit idee 'tijdelijk' moeten afzien. Wij zijn er niet in geslaagd alle oefeningen uit te werken, vandaar dat er momenteel 'prototypes' werden ontworpen. Het programma wacht dan ook nog op een kwaliteitscontrole. Het lijkt ons van primordiaal belang dit laatste aspect als een eerste doelstelling te zien naar de toekomst toe. Naargelang de uitslag van deze toetsresultaten zullen we dan het programma bijschaven en verder uitwerken. Graag geven wij een schets van hoe wij 'Duckydot' zien in de toekomst. Vooreerst dachten we aan een oefenmap met werkbladen en transparanten, die samen met het concreet materiaal de basiskit zouden vormen van het programma. Horend bij het pakket, zien wij eveneens een stempelkit, zodat het kind bij de pen- en papieropgaven, waar het de figuurtjes moet tekenen, ter afwisseling kan werken met de stempeldoos. Dit alles met de bedoeling de oefeningen in de klinische setting op een zo aangenaam mogelijke manier aan te bieden. Begeleidend én parallel lopend met het schematisch en abstract gedeelte van het oefenprogramma streven we er naar een volledig softwareprogramma te laten ontwikkelen. Indien mogelijk denken we aan een multi-media toepassing om het auditieve aspect eveneens aan bod te laten komen.
6. LITERATUURLIJST AERTS, R., DECKERS, M. (1989). Kinderen rekenen : een procesmatige benadering. Leuven: Acco. AERTS, R., DECKERS, M. Knelpunten bij het leren rekenen. In : RUIJSSENAARS, AJ.J.M., HAMERS, J.H.M. (1992). Rekenen als probleem: praktijk en onderzoek. Leuven: Acco. BEHAVlOR ONLlNE, INC. (1995-1997). Donaid Meichenbaum. < http://www.Behavior.net I column I meichenbauml bio.html> BORGHOUTS - VAN ERP, JW.M. (1982). RekenprobIemen opsporen en oplossen. Groningen: Wolters-Noordhoff. BUYS, K. (1991). Telactiviteiten voor kleuters. Baarn: Bekadidact. DE BLOCK,A., HEENE,J. (1995). Inleiding tot de algemene didactiek. Antwerpen : Standaard Educatieve Uitgeverij. FLAVELL, J. H. (1970). The Developmental PsychologyofJeanPiaget. NewYork: Reinhold Company. JAULIN-MANNONI, F. (1965). Les quatre opérations, base des mathématiques. Paris: Les éditions
85
TLA 1998 (28) - 2 sociales Françaises. JAULIN-MANNONI, F. (1965). La rééducation du raisonnement mathématique. Paris : Les éditions sociales Françaises. KIMPE, J., BOURLEZ, J. Puntoefeningen tot 10. Lier: Van In. MOENKS, F.J., KNOERS, A.M.P. (1994). Ontwikkelingspsychologie : Inleiding tot de verschillende deeigebieden. Assen: Van Gorcum. RUIJSSENAARS, A.J.J.M., HAMERS, J.H.M. Rekenproblemen: een overzicht. In : RU IJSSENAARS, A.J.J.M., HAMERS, J.H.M. (1992). Rekenen als probleem: prak1ijk en onderzoek. Leuven: Acco. TIMMERMAN, K. (1995). Kinderen met aandachtsen werkhoudingsproblemen. Leuven: Acco. VAN LUIT,J.E.H., RUIJSSENAARS, A.J.J.M. (1996). Inleiding. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, nr. 35, 215-218. VAN PARREREN, C.F., PEECK, J. (1974). Leerpsychologie en onderwijs 1. Groningen :
86
Wolters-Noordhoff. VAN PARREREN, CF, CARPAY, JAM. (1980). Sovjetpsychologen over onderwijs en cognitieve ontwikkeling (Leerpsychologie en onderwijs 4). Groningen: Wolters-Noordhoff. VAN PARREREN, C.F. (1987). Ontwikkelend onderwijs. Leuven: Acco. VAN DE RIJT, BAM., VAN LUIT,J.E.H., PENNINGS, A.H. (1996). Rekenvaardigheden van kleuters (1): Onderzoek in hetbasisonderwijs. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, nr 35,219-233. VERHOFSTADT-DENEVE, L., VYT, A., VAN GEERT, P. (1993). Handboek ontwikkelingspsychologie : Grondslagen en theorieën. Antwerpen : Bohn Sta/leu Van Loghum. WIJDEVELD, P., JAANUS, H., VAN HOORN, W. (1990). Cognitieve psychologie. Amsterdam: Swets &Zeitlinger. ADRES: S. Slock, Lakenmeerstraat 16, 9810 Nazareth M. Van Huffel, Korte Gebuurte 29, 9760 Zingem
TIJDSCHRIFT VOOR LOGOPEDIE & AUDIOLOGIE 1998 (28)-2
pleisterplaatsen op het internet In deze rubriek worden websites die voor logopedisten en audiologen relevant kunnen zijn kort voorgesteld. Suggesties zijn altijd welkom. Eindredactie P Corthals Op het world wilde webadres http://www.users.interport.neV-jsherry/airwaymap.html troffen wij een atlas met laryngoscopische beelden aan. N caOh IInl: Al Dookmarb gpllonl
••
87
TLA 1998 (28) - 2 Er zit een filmpje van normaal werkende stembanden bij, gevolgd door schoolvoorbeelden van organische stempathologie. Heeft u al eens gezien hoe acute laryngitis eruit ziet? En het oedeem van Reinke? En laryngocele? Of een laryngaal web? Deze aandoeningen zijn allemaal in haarscherpe beelden weergegeven. Als je naar http://www.onzetaal.nlsurft.vindjededigitalethuisbasisvanhettijdschriftOnzeTaal.De inhoud van elk nummer komt hier aan bod. Interessanter is echter dat één van de mogelijke "deuren" in deze homepage online "taaladvies" biedt. Bovendien worden er koppelingen (in het jargon: externallinks) gesuggereerd, om van hieruit naar andere taallocaties op het internette surfen. Dus, om het met Tintin te zeggen: en route, vers de nouveIles aventures ! Achter http://144.92.138NirtCourse.htm/schuilen cursus geluidsleer en audiologie.
enkele virtuele cursussen, onder meer een stoom-
• •
Netsce e. Uookm.rka gpllonl
"el 0
.• .... . : . :.:~ .'. -:.' :.. ':" .~.:.. :. .".: .. ; '.-: . .. :.~ ......,',~....,', '.,'.... '
: ".. :.
~
:
.. '0 0, ~.:
";",;:':-:
0.0, :.:••
..:-:
"
I'
.
_\', _:.e,', ';~ ..'.." .,.p ..
0,"
•
•• -:-.••• :~
•••• :.
:'.:.:...:.:.,::':':
:'0" 0.:: ,_:.' .::.:. : ••••• .;
p
.
:.: ..
We1come to Virtual CD202: HeariD& Selenee
•
En ten huize van http://www.audiologyawareness.com worden we uitgenodigd om mee te doen aan de AAC-Uuist. ja, bij ons betekent dat nog iets anders ook)-campagne. Glen Meier heeft hier een website in de steigers gezet om audiologie te promoten en om consumenteninformatie aan te bieden. De werken zijn dus aan de gang. Benieuwd hoe het uitgroeit!
88
TLA 1998 (28) - 2
UIT DE OPLEIDINGEN THE TRAINING OF SPEECH AND HEARING THERAPISTS IN SOUTH AFRICA 1I0na Anderson and Dilys Jones Department ol Speech Pathology and Audiology University ol the Witwatersrand, Johannesburg, South Alrica South Alrica has a population spread over a vast geographical area in both urban and very isolated rural regions. As a legacy ofthe previous govemment's apartheid policy, large numbers ol South Africans are illiterate or poorly educated and live hundreds ol kilometres lrom the nearest therapy service. Adding to th is the lact that there are 11 officiallanguages and the majority ol therapists speak only English and Alrikaans, it is evident that service provision is a signilicant challenge. The University olthe Witwatersrand (Wits) is situated in Johannesburg, the iargest city in South Alrica and a microcosm olour rich cultural and linguistic heritage. The degree in Speech and Hearing Therapy at Wits is the oldest training programme in the country, having been in existence lor 61 years. The programme began as a three year diploma in speech correction offered by the department ol Phonetics and Linguistics, but soon incorporated the discipline ol audiology and became a lour year independent degree. Training in speech-Ianguage pathology and audiology is now also offered atfourother universities, Pretoria, Cape Town, Stellenbosch and DurbanWestville, with a total ol about 130 prolessionals graduating annually. There are at present 1407 speech-Ianguage pathologists and audiologists registered with the Interim National Medical and Dental Council (INMDC, 1997), ol whom only about 60 % are estimated to be in practice. As aresuit, the communicatively disordered population is severely underserviced. Curriculum development and training ol students is regulated by the prolessional board lor Speechlanguage Pathologists and Audiologists olthe INMDC and all prolessionals in South Africa are trained as both Speech-Ianguage Pathologists and Audiologists. The Department ol Speech Pathology and Audiology at Wits is based in the Faculty ol Arts and admits 40 students peryear. Much ofthe practical training takes
place in the department's Speech and Hearing Clinic, with students also working inthe community. In addition to the lour year courses in SpeechLanguage Pathology and Audiology, students also study a three year course in Psychology and two year courses in Linguistics and Neuroanatomy/Applied Neurology. Practical clinic training commences with observations in the lirst year and with therapy lrom the second year onwards, all clinical work being supervised by members ol staff. Second yearstudents gain practical experience in articulation and phonology therapy and hearing screening in schools that would otherwise not receive such services. Third years test hearing ol adults in the clinic and provide a testing and aural rehabilitation service at a government geriatric lacility, in addition to therapy lor young language impaired children and paediatricstutterers. The linal year ol study is heavily oriented towards practical experience. Within the clinic, students carry out paediatricand adult initial consultations lor speechlanguage and hearing problems, provide aural rehabilitation lor children and adults, including hearing aid litting, and provide therapy lor severely languageimpaired children, and adults with Iluency, voice and neurogenic communication disorders. Considerable experience is also gained Irom outside practicais. Placements include state hospitais, special schools, schools lor deal and hard-ol-hearing children and community work projects. Students also have the option ol completing a practical in a rural area, working in conjunction with community rehabilitation workers. A research report is prepared in the lourth year ol study, and the Department also offers Masters' degrees by both dissertation and coursework in Speech-Ianguage Pathology or Audiology. On completion ol their studies, graduates are able to practise in hospitais, special schools; mainstream schools, clinics, community centres, with Ear, Nose and Throat specialists, with hearing aid dealers, or in private practice. The ministry ol health has recently proposed that all medical and allied medical prolessionals should undergo one extra year ol vocational training belore being able to practise independently in an attempt to provide better health care in underserviced areas and communities. This may create the opportunity lor some changes in the training to allow lor greater specialisation at an undergraduate
level in the luture.
The recent political developments in South Alrica are bringing about changes to the health and education policies, which in turn pose an exciting challenge to the prolession ol Speech-Ianguage Pathology and
89
TLA 1998 (28) - 2 Audiology. Despite the many obstacles that still confront us, astrength ofourtraining program mes remains the emphasis on community involvement and interpersonal ski lis. In the words of Robert Sataloff, "... if we are to master the art of medicine, study of the arts may provide invaluable help, forto havethe love (of man) is not enough. We must learnto understand it and to communicate it to our patients so that they feel it. This is where our science fails; and withoutthis art, we are aboutas comforting as a well-programmed computer - änd not nearly so efficienf' (1991,
p.410).
90
REFERENCES Interim National Medical and Dental Council (1997) Personal communication. Sataloff, A.D. (1997) Physicians studying the voice and the arts, in Sataloff, R.D. (ed), Professional Voice: Ihe science and art of clinical care, Raven Press; New Vork. 1I0na Anderson and Dilys Jones are members ot staft inthe Department of Speech Pathology and Audiology at the University of the Witwatersrand, Johannesburg, South Atrica. This article was written while they were participating in an exchange programme with the Kliniek voor Neus-, Keel- en Oorziekten, Gent Universiteit.
TLA 1998 (28) - 2
BOEKBESPREKINGEN THE SPEECH SCIENCES •
Raymond D. KENT Singular Publishing Group, Inc., San Diego.London, 1997 ISBN 1-56593-689-2 520 p., £ 33
De complexiteit van het fenomeen "spraak" heeft de auteur verplicht om keuzes te maken; Kent heeft gekozen voor een samenhangend en breed opgevat studieboek. Door zeer veel aspecten van spraak te behandelen heeft hij gedetailleerde informatie bewust achterwege gelaten. Kent wilde namelijk met het boek een infonnatiefilter aanbieden. Wat hij noodzakelijk acht als kader voor een goed begrip van "spraak" behandelt hij. Voor een grondiger studie verwijst hij naar een rubriek achter elk hoofdstuk "On the reference shelf'. Kent stelde namelijk vast dat het multidisciplinair karakter van "spraak" stilaan leidt tot sterk specialistische publicaties op elk deeldomein afzonderlijk. Hij vindt het echter noodzakelijk al deze specialisaties samen te brengen in hun relatie van onderlinge verbondenheid wil men spraak kunnen begrijpen als een functioneel menselijk gedrag. Vandaar ook de titel 'THE speech sciences". Dit studieboek is bedoeld voor studenten, clinici en wetenschappers die, in praktijk en/of theorie, het fenomeen "spraak" zo ruim mogelijk willen bevatten. Na vergelijking met gelijkaardige werken blijkt het boek een aantal pluspunten te bevatten. De figuren, schema's, grafieken, illustraties en foto's zijn zeer duidelijk. Vaak krijgen tekeningen en schema's in dit boek meer realiteitswaarde doordat dezelfde onderdelen ook op foto's worden aangeduid en naast de tekeningen worden aangeboden. Enerzijdsworden zeer fundamentele begrippen schematisch voorgesteld (b.v. begrippen die gebruikt worden bij anatomische beschrijvingen), maar ook complexere begrippen worden zeer bevattelijk door figuren verduidelijkt (b. v. theorieën rond spraakperceptie en -productie). Schema's die complexere relaties voorstellen worden soms in stappen opgebouwd (b.v. extrapiramidaal en piramidaal motorisch systeem). Het boek sluit af met twaalf kleurenpagina's van hersenen, schedelstructuren, stem- en articulatie-organen en stroboscopische beelden van de fonatie. In tegenstelling tot de inhoud van het boek beperken deze kleurplaten zich tot de aspecten van de spraak die het vaakst ook in andere handboeken worden geïllustreerd : anatomische structuren en fysiologie. De taal is gevarieerd. Moeilijke begrippen worden zeerduidelijk uitgelegd. Toch vervalt Kent niet in een simplistische taal die niet meer boeit. Hij doet regelmatig beroep op het voorstellingsvermogen van de
lezer om via vérgelijkingen begrippen en fenomenen uit te leggen. Een zeer sterk punt is de selectie van de inhoud. De lezer krijgt een brede kijk op "spraak" : van basisbegrippen over gangbare theorieën, technische uitleg, nieuwe ontwikkelingen en opvattingen. Kent nodigt de lezer zelfs uit om mee te denken in de toekomst over de mogelijke volgende stappen in de ontwikkelingvan hetfenomeen "spraak", zonder daarbij zwaar op de hand te worden. Kent plaatst "spraak" in een zeer breed kader. Hij behandelt "spraak" als een onderdeel van een gevarieerde geluidswereld, plaatst de spraak van de mens in de biologische keten van zoogdieren, behandelt de gemeenschappelijke spraakkenmerken van groepen mensen zowel als de specifieke kenmerken van het individu. Ook de manier waarop Kent zijn informatiebronnen gebruikt is verrijkend. Hij zet voortdurend stappen terug in de geschiedenis om de opbouw van begrippen uit te leggen. Daarbij beperkt hij zich niet tot de plaats, de datum en de bewuste personen. Onder de vorm van een korte historische schets of anekdote wordt de lezer even meegenomen in de sfeer waarbinnen stappen in de ontwikkelingen zijn gezet. Op een gelijkaardige manier neemt hij de iezer even mee naar andere wetenschappelijke domeinen waar basisbegrippen van '1he speech sciences" zijn ontwikkeld. Het boek is ook doorspekt met citaten van wetenschappers, dichters, filosofen, medici van 1500 tot heden, inclusief de oorspronkelijke bronvermelding. Door de informatiebronnen op die wijze te gebruiken getuigt het boek van een groot respect voor alle onderzoekers die baanbrekend werk deden om '1he speech sciences" te laten ontwikkelen tot wat Kent in zijn boek kan samenbrengen als een gevarieerd en samenhangend geheel. Door de opbouw van de inhoud heeft Kent ervoor gezorgd dat de lezer niet snel zal afhaken: het eerste deel bevat een heldere uitleg van basisbegrippen. De volgende hoofdstukken behandelen de vele deeldomeinen van "spraak" inclusief de basisbegrippen en linken naar de verschillende domeinen. De meerwaarde ten opzichte van een klassiek studieboek wordt ongetwijfeld gevormd door de hoofdstukken die de deeldomeinen weer samenbrengen in hun onderling verband, hun toepassing en ontwikkeling. Van begin tot einde kreeg ik als lezer de indruk meegenomen te worden in een spiraal waarbinnen telkens meer en diepgaander informatie het begrip "spraak" stoffeert. Hierdoor slaagt Kent erin de aandacht en informatiehonger van de lezer gaande te houden tot de laatste pagina's. De volgorde van de hoofdstukken is als volgt: 1 Speech communication and the speech sciences, 2 Basic concepts from physics and mathematics, 3 An overview of anatomy, the speech system, and speech sounds, 4 The respiratory and laryngeal systems:5 The upper airway of speech production, 6 The auditory system, 7 The
91
TLA 1998 (28) - 2 neural basis of speech, 8 Physiological phonetics, 9 Acoustic phonetics, 10 Speech perception, 11 Theoriesof speech perception, 12 Applied speech sciences, 13 The evolution of speech, 14 The embryology of the speech organs. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met oefeningen. Deze vragen meer van de lezer dan enkel de reproductie van kennis uit wat voorafging. Er moeten verbanden worden gelegd met dagelijkse verschijnselen, de fantasie wordt geprikkeld, men geeft een aanzèt tot discussie, er moet literatuurgeraadpleegd worden, spraak wordt vergeleken met menselijke "nonspeech" geluiden, men moet een link vinden tussen historische ontdekkingen in verband met spraak en hedendaagse kennis en theorieën, er moeten experimenten worden uitgevoerd enz. Kortom, zowel kennis, inzicht als vaardigheden komen aan bod. Even wordt de geestdrift van de lezer verstoord wanneer in de index niet naar de juiste pagina wordt verwezen of wanneer onderschriften van afbeeldingen onderting verwisseld werden. Deze fouten relativeren echter slechts in beperkte mate de positieve totaalindruk van het boek. Vermoedelijk zullen bepaalde lezers het boek te breed opgevat vinden, tevergeefs naar gedetaillee rde uitleg zoeken of het boek slechts beperkt bruikbaar vinden voor hun specifiek domein. Kent is perfect in zijn opzet geslaagd: niet alleen studenten en beoefenaars van andere disciplines kunnen de lezersdoelgroep vormen, maar ook professionelen die door de jarenlange studie of het werk binnen één deeldomein van de spraak nood hebben aan een recent bijgewerkt overzicht die het eigen werkdomein terugplaatst in een functioneel geheel met andere disciplines. Wivine Decoster
ESSENTIAL AUDIOLOGY FOR PHYSICIANS •
Kathleen Campbell, San Diego & London, Singular Publishing Group,lnc.,1998, 191 p. ISBN 1-56593-691-4, £ 21
De auteur doceert audiologie aan geneesheren van verschillende specialiteiten. Dit werkje kwam tot stand om te voldoen aan de vraag naar een beknopt overzichtelijk werk dat een overzicht geeft van de belangrijke aspecten van de audiologie waar gezondheidswerkers nood aan hebben, zonder te veel in detail te gaan. Ons inziens is ze in dit opzet goed geslaagd. Het is een heel evenwichtig en goed opgebouwd boek geworden. Per hoofdstuk geeft men een overzicht, een beschrijving van het onderzoek, de klinische toepassing, een samenvatting, vragen voor zelfstu-
92
die, antwoorden op deze vragen en referenties en suggesties voor verdere lectuur (waarbij men zich vooral richt op overzichtswerken en geen al te gespecialiseerde en diepgaande werken). Hoofstuk 1, Basic audiology assessment (19 pagina's), gaat over het audiogram, kinderaudiometrie, maskering, spraakaudiometrie, de basis testbatterij en types gehoorverliezen met voorbeelden van de audiograms. Hoofdstuk 2, Immitantie audiometrie (12 pagina's), behandelt zowel tympanometrie, met zijn verschillende types en hun verklaring, als reflexmetingen en besluit met de pathologie. Hoofdstuk 3, Kinderaudiologie (10 pagina's), verwijst voor de specifieke tests naar de andere hoofdstukken, maar kadert deze binnen de kinderaudiometrie. Bij het onderdeel gehoorscreening stelt men dat het voorkomen van gehoorverlies bij jonge kinderen 1,5 tot 6 per duizend is afhankelijk van de definitie (die men niet vermeldt). Men gaat vooral in op automatische BE RA en registers voor risico kinderen(OAE's worden vermeld, maar in dit hoofdstuk niet besproken). Bij de gehoortests overloopt men de klassieke kinderaudiometrie, observatieaudiometrie enkele conditioneringstechnieken (V.R.A., e.O.R., V.R.O.e.A., T.R.O.e.A.), spelaudiometrie en spraakaudiometrie. De auteur stimuleert de lezer om maximaal door te verwijzen zodra men de minste indicatie ziet van gehoorverties of de risicofactoren ondertkent, in die zin kunnen we begrijpen dat ze hier poneert dat 50% van de gehoorgestoorde kinderen door screening gemist worden. Hoofdstuk 4, Otoacoustische emissies (10 pagina's), benad ru kt het zware impact van m iddenoorproblemen op deze meting. Na een, volgens ons veel te summiere, bespreking van de oorsprong van de emissies, volgt een compleet overzicht van de types emissies (spontane, transiënte en distortieproducten). Het is hier echter onbegrijpelijk waarom men bij de afkorting S.F.O.A.E.'s, wel schrijft dat het hier gaat om een moeilijk te interpreteren onderzoek, maar de afkomst van de afkorting (Stimulus Frequency Oto Acoustic Emissions) zelfs niet vermeldt. Niemand had er echt wakker van gelegen indien met dit compleet wegliet... maar eens je er over begint moet je wel consequent blijven. Ondanks het bijna negeren van O.A.E.'s bij de screeningmethodes, stelt men in dit hoofdstuk dat zowel B.E.RA als OAE.'s excellente screening methodes zijn? We vinden verder een heel mooi overzicht van de klinische toepassingen. Hoofdstuk 5, Electrofysiologische metingen (20 pagina's), electrocochleografie (E.C.O.G.), B.E.RA (A.B.R.) en Middle latency potentialen (M.L.R.S.), worden kernachtig besproken, met heel wat aandacht voor de pathologie. Ook hier legt men weer
TLA 1998 (28) - 2 veel nadruk op screening en drempelbepaling bij kinderen. Het overzicht van de ijkingsreferenties voor geëvoceerde potentialen werk heel verhelderend. Hoofdstuk 6, Hoortoestellen (19 pagina's), is verrassend up to date. Men geeft een overzicht van de verschillende types hoortoestellen (waarbij de achter het oor toestellen ons inziens te negatief belicht worden) en C.R.O.S. aanpassingen (uiterst uitzonderlijke aanpassingen) in verhouding onnodig veel aandacht krijgen. De componenten en regelingen van hoortoestellen, de invloed van het oorstuk en de fijnregeling van hoortoestellen worden besproken. Het belang van dynamiek en psychosociale benadering missen we hier. Dit hoofdstuk wordt besloten met promotie voor de "audiologist" en een negatief beeld van de "dispenser" (mevrouw Campbell is zelf audioloog, en bijgevolg niet echt een neutrale partij om hier een standpunt in te nemen). In hoofdstuk 7 worden cochleaire implantaten en tactiele hulpmiddelen (9 pagina's) onterecht samen behandeld. De twintig lijntjes over tactiele hulpmiddelen vallen wel wat mager uit. De algemene teneur is behoorlijk negatief ten opzichte van cochleaire implantaten. Verder begrijpen we niet waarom in dit hoofdstuk geen afbeeldingen gebruikt worden en men dit ook zo kort gehouden heeft. Hoofdstuk 8, Site of lesion testing (12 pagina's), is een hoofdstuk dat heel raar in elkaar zit. Men start met een titel die spreekt over traditionele tests, maar deze wordt niet gevolgd door recente tests. Na S.I.S.I. volgt Sekesy audiometrie, maar na de subtitels met de verschillende types Sekesy resultaten volgen ook subtitels die handelen over luidheidsbalans testen (A.SLS. en M.L.S.) en nog verder de tone decay test (tests die duidelijk geen onderdeel zijn van de Sekesy audiometrie). Hoofdstuk 9, Lawaaiblootstelling en gehoorbescherming (12 pagina's), hoofdstuk 10 Pseudohypacusis (12 pagina's), hoofdstuk 11, Audiologische monitoring voor ototoxiciteit (10 pagina's) en tenslotte hoofdstuk 12, Tinnitus management (10 pagina's) geven allemaal een kort en correct overzicht met veel recente informatie. Ondanks een aantal slordigheden en beperkingen is dit een werkje dat medici en paramedici Oawel ook logopedisten), die in aanraking komen met slechthorenden, best in huis zouden hebben. HetJeestvlot, gebruikt geen onnodig ingewikkelde terminologie en geeft een goed overzicht. Voor N.K.O. artsen en audiologen is het niet diepgaand genoeg en verwijst het onvoldoende naar basisonderzoeken, maar die zouden dit reeds begrepen moeten hebben als ze de titel van het boek onder ogen kregen.
LANGUAGE DELAYS AND DISORDERS From Research 10 Praclice • Smiley Lydla R, Goldstein Peggy A 1998, San Diego, London Singular Publishing Group, Inc., ISBN 1-56593-694-9, 306 pp, bibliografie, index 17.6 x 25.2 cm, £ 27
De auteurs behandelen in 13 vlot leesbare hoofdstukken een aantal aspecten van taal, taalontwikkeling, taalstoornissen en begeleiding van kinderen met taalstoomissen. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met een 'Summary Checklist': een overzicht van de in het hoofdstuk voorgestelde begrippen. De eerste twee hoofdstukken bevatten een overzicht van taal- en taalontwikkelingstheorie (definitie, niettalige communicatie, begrippen, theorieën over taalontwikkeling). In hoofdstuk twaalf worden dialectverschillen bestudeerd. Hoofdstuk dertien is gewijd aan tweedetaalverwerving, In de overige hoofdstukken wordt een taalaspect besproken: fonologie (hoofdstukken 3 en 4), morfologie en syntaxis (5, 6 en 7), semantiek (8 en 9) en pragmatiek (10 en 11). Erwordt voor elk aspect eenzelfde stramien gevolgd: verklaring van begrippen - ontwikkeling van het aspect analyse (onderzoek) - begeleiding. Het aantal besproken onderwerpen en de beperktheid van het aantal bladzijden doet vermoeden dat de thematiek redelijk algemeen gehouden wordt. De indrukwekkende lijst bibliografische referenties (18 bladzijden) geeft echter aan dat de auteurs in staat zijn om een overvloed aan informatie te kanaliseren tot een vlot leesbaar boek dat een overzicht geeft van (taal)-begrippen en van verklaringen voor het verband tussen diverse taalaspecten. Ook de begeleidingsaspecten zijn op gelijkaardige wijze uitgewerkt: duidelijk en beknopt. Wie meer informatie wenst kan gebruik maken van de vele literatuurverwijzingen. De uitgever noemt het werk een "highly practical textbook". Wie op zoek is naar een (Engelstalig) werk waarin diverse begrippen eenvoudig en duidelijk uitgelegd worden kunnen we naar dit boek verwijzen. LS
ML
93
nA
1998 (28)- 2
ARTICULATIESTOORNISSEN Fenomenen, oorzaken en behandeling. \~
)r
I . Iflt\!I ~l~'l'\!\
• René Stes, 1997, Leuven Amersfoort, Acco ISBN 90-334-3574-8, 447 pp, 17.4 x 24.9 cm, 1695 fr. Het is merkwaardig dat er in verhouding tot het aantal personen met articulatiestoornissen relatief weinig (Nederlandstalige) literatuur gepubliceerd wordt over deze problematiek. Diverse andere stoornissen krijgen veel meer aandacht. Dit niettegenstaande het feit dat onderzoek en begeleiding van personen met articulatiestoornissen een van de eerste opleidingsonderdelen van elke logopedist is. Toch is de Nederlandstalige literatuur redelijk beperkt. Met de hier besproken publicatie wordt deze achterstand in één klap behoorlijk gecompenseerd. De auteur geeft een overzicht van de fenomenen, peilt naar de etiologie en geeft een overzicht van de begeleiding van personen met articulatiestoornissen. Voor alle duidelijkheid wijzen we erop dat alhoewel met de term articulatiestoornissen dikwijls (enkel) functioneel bepaalde articulatieproblemen bedoeld worden Stes het begrip volkomen terecht gebruikt voor alle stoornissen in de productie van spraakklanken. Het maakt de benadering enkel vollediger. In drie delen, waar nodig geïllustreerd en van voorbeelden voorzien, worden drie groepen articulatiestoornissen besproken: fonemische/fonetische stoornissen, orofaciale en myofunctionele afwijkingen en neurogene articulatiestoornissen . Deel 1 kreeg als titel: "Articulatiestoornissen: het leermodel voor fonemische/fonetische stoornissen". Stes bespreekt hierin foutieve articulatiegewoonten: problemen bij het leren van articulatievaardigheid. De auteur beperkt zich daarbij niet tot het weergeven van evidentie over de ontwikkeling van articulatie en -stoornissen, diagnostiek en therapie maar gaat ook in op visies in de benadering van de problematiek. Psycholinguïstiek, biologische aspecten, psycho-akoestiek, articulatieontwikkeling krijgen eveneens de nodige aandacht. Sommige van deze paragrafen zijn ook relevant voor de delen 2 en 3 en zouden eventueel in een afzonderlijk inleidend deel verwerkt kunnen worden. Bij het beschrijven van de verschijnselen komen naast de fonetische en de fonologische benadering ook overte en coverte reacties en cijfers in verband met het voorkomen van articulatiestoornissen aan bod. Het derde hoofdstuk van deel 1 is gewijd aan oorzakelijke, bepalende en onderhoudende factoren. Zoals ook bij andere thema's
94
zoekt Stes naar verklaringen voor bevindingen. De diagnostiek van articulatiestoornissen (hoofdstuk 4) wordt ingeleid met een situering binnen het therapeutisch proces. Naast enkele bekende onderzoeksprocedures voor het articuleren worden het onderzoek van de spraakorganen, de spraakmotorische capaciteiten, het audiometrisch onderzoek, de spraakklankdiscriminatie, het familiaal voorkomen, het taalonderzoek en een verwijzing naar stotteren kort beschreven. Tenslotte gaat er ook aandacht naar een grondiger analyse van de bevindingen en het plaatsen ervan in een ruimer verband, prognose en permanente evaluatie van de vaststellingen. In het laatste hoofdstuk van het eerste deel beschrijft Stes verschillende therapeutische benaderingen: de traditionele therapie volgens Van Riper, de programmed conditioning for articulation (Skinneriaans), de sensomotorische benadering van McDonald, de paired-stimuli-techniek (Weston en Irwin) en de linguïstische of psycholinguïstische benadering (zoals van McReynolds en Bennett). Deze benaderingswijzen werden in de publicatie niet uitvoerig voorgesteld. Er is immers voldoende literatuur beschikbaar. Stes kiest eerder voor een extra paragraaf waarin hij "een synthese maakt van de werkzame bestanddelen die hij voorstelt voor een articulatietherapie": de basisingrediënten, structuur en therapievorm, materieel, emotionele en cognitieve herstructurering en het wijzigen van articulatiegedrag. Onder materieel kan de enigszins overbodige voetnoot over Internet weggelaten worden, zoals overigens ook de alinea waarin naar de Rhotaformator verwezen wordt waar allicht de logofoon bedoeld wordt. Het eerste hoofdstuk van Deel 2 gaat over gestoord articulatiegedrag geassocieerd met afwijkingen in het primair mondgedrag: "Orofaciale en myofunctionele afwijkingen." Dit deel bestaat uit drie hoofdstukken. In het eerste worden de articulatiestoornissen geassocieerd met orofaciale afwijkingen beschreven. Hieronder vinden we informatie over de invloed van erfelijkheidsfactoren, de verschillende orofaciale afwijkingen, en articulatiestoornissen bij specifieke craniotaciale syndromen. In het tweede hoofdstuk komen de orofaciale myofunctionele afwijkingen aan bod waaronder de functies, types afwijkingen, ontwikkeling e.d. maar ook oorzaken en frequentie van voorkomen. In het derde hoofdstuk volgt een beschrijving van onderzoek en behandeling. Bij de behandeling wordt het belang van teamwerk benadrukt. In de paragraaf 'Basisprincipes van de therapie van OMA' vermeldt Stes verschillende behandelingsmethodes. In deel 1 van het boek geeft de auteur een synthese van behandelingsmethodes. Voor de behandeling van het afwijkend slikken citeert hij een '1ypisch voorbeeld van een systematische benadering": het programma van Barrett voor afwijkend slikken. De methode wordt uitvoerig beschreven. In paragraaf 3.3.4. wordt een aantal voorbeelden van benaderingen gegeven. Ook op preventieve maatregelen en de effecten van de oefentherapie wordt ingegaan.
TLA 1998 (28) - 2 In deel 3 komen neurogene articulatiestoornissen aan bod. Na het situeren van dysartrie tegen de achtergrond van neurogene articulatie- en taalstoornissen volgt een 'klassieke' (didactische) volgorde van onderwerpen: symptomen en oorzaken, logopedische diagnose en logopedische therapie. Beknopt en systematisch reikt Stes informatie aan die tot enige duidelijkheid leidt omtrent oorzaken en symptomen. De symptomen van diverse types dysartrie worden kort en daardoor overzichtelijk beschreven. Onder de titel 'logopedische diagnose' wordt een opsomming van doelstellingen voor de diagnostiek gegeven. Dan volgen de aspecten die in verband staan met dysartrie: van ademhaling tot begrepen worden. In hoofdstuk 4 komen dezelfde thema's aan bod, aangevuld met enige informatie over bijvoorbeeld ondersteunde communicatie en begeleiding van de omgeving van de patiënt. In hoofdstukken 5 en 6 wordt apraxie (dyspraxie) van de spraak besproken. Met ook hier de onderdelen etiologie, symptomen en diagnose en - hoofdstuk 6 - de behandeling. De lezer vindt er niet enkel inleidende informatie maar ook een bruikbare introductie tot de behandeling (begeleiding). De bijlagen bevatten hoofdzakelijk diagnostische informatie. Twaalf bladzijden bibliografie vormen het sluitstuk van een werk dat zeker geschikt is voor de voornaamste doelgroepen, vermeld op de achterflap. Voor "leerkrachten en ouders", eveneens vermeld, is het te specifiek. Wat we missen in het boek is een trefwoordenlijst. Logopedisten en studenten logopedie zullen hun weg vinden via de inhoudstafel. Het raadplegen van het werk door de doelgroepen die geen logopedisten zijn zou door een trefwoordenlijst heel wat eenvoudiger worden. Enkele details moeten verbeterd worden. We durven het werkaanraden. Voor studenten logopedie is het een goede introductie. Voor logopedisten die personen met articulatiestoornissen begeleiden en de vakliteratuur opvolgen is het een goede synthese, dus meer dan een opfrissing. LS
COMMUNICATION TECHNOLOGIES tor the Elderly. Vision, Hearing and Speech. ~
commumr.nTloo
~ TCCHnOLOGlES ~.
-~ ~.L~
..............
~~
~","'-'-
... -..........- .. _-
~
• Lubinski Rosemary, Higginbotham O. Jeffery, 1997, San Oiego, London Singular Publishing Group, Inc., ISBN 1-56593-634-5, 369 pp, 15 x 22.7 cm
..
In de hedendaagse (verzorgings)maatschappij stellen we een toe..,,.~~ nemende aandacht voor bejaarden vast. In de literatuur is dit niet anders. Het hier
~ .. - .-..
besproken boek - waaraan diverse auteurs hebben meegewerkt - sluit aan bij deze vernieuwde aandacht. De auteurs richten de focus op de specifieke en complexe behoeften van bejaarden op het vlak van horen, spreken en zien. Ze besteden daarnaast ook aandacht aan beschikbare hulpmiddelen. In dertien hoofdstukken wordt de problematiek besproken. De eerste twee (inleidende) hoofdstukken "Perspectives on Aging and Communication" en "Aging and Assistive Technology: A Critique" bevatten een algemene benadering waarbij het ouder worden en communiceren met elkaar geconfronteerd worden. De noodzaak voor een goede communicatie voor het welzijn van de bejaarde wordt beklemtoond. Alhoewel hulpmiddelen de communicatie kunnen bevorderen dienen deze toch steeds gekozen te worden in functie van de vaardigheden van de bejaarde. Hoofdstukken 3."Changes in Vis ion and Aging" en 5."Changes in Hearing with Aging" beschrijven de gezichts- en gehoorproblemen van bejaarden. Naast problemen als gevolg van veroudering worden ook andere pathologieën beschreven. Enkele eenvoudige hulpmiddelen om de visuele waarneming te verbeteren en een korte beschrijving van psychosociale problemen als gevolg van gezichtsverlies sluiten het derde hoofdstuk af. Het vijfde hoofdstuk bevat naast beschrijving van gehoorproblemen bij bejaarden en een overzicht van meetprocedures toegepast op de leeftijdsgroep ook interessante tabellen met gegevens op het vlak van welzijn in functie van gehoorverlies. In de hoofdstukken 4."Assistive Technologies for Older Persons Who Are Visually Impaired", 6."Hearing Aids and Older Adults" en 7."Assistive Listening Devices for the Elderly" komen de hulpmiddelen onderde aandacht. Op het vlak van gezichtsproblemen gaat het niet alleen om gesofisticeerde hulpmiddelen uit de computertechnologie en bijvoorbeeld TV-circuits. Ook eenvoudiger middeltjes zoals grotere lettertypes, extra verlichting e.d. worden aangehaald. In hoofdstuk zes staan hoorapparaten centraal. Lichamelijke, psychosociale en omgevingsfactoren die de keuze moeten helpen bepalen worden beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk zeven de keuze van (technische) hulpmiddelen beschreven. Een keuzeproces dat de bejaarde moet toelaten geluid beter waar te nemen en daardoor beter deel te nemen aan sociale activiteiten. Hulpmiddelen voor gebruik van TV, telefoon e.d. worden beschreven. 'Hearing accessibility programs' waarin ALDs (Assistive Listening Devices) zijn opgenomen krijgen ruime aandacht. Hoofdstuk 4 bevat een adressenlijst van verenigingen, organisaties, producenten en verdelers van toestellen (VSA) voor blinden en slechtzienden. Hoofdstuk 7 bevat een gelijkaardige lijst die bovendien aangevuld is met Canadese adressen en een aantal WWWSites en Usenet Newsgroups.
95
TLA 1998 (28) - 2 Hoofdstukken acht tot twaalf zijn aan Communicatie(problemen) gewijd: 8."Assistive Communication Technology for Elders with Cognitive and Language Disabilities" en 9."Assistive Communication Technology for Elders with Motor Speech Disability". Ook hier wordt eerst aandacht besteed aan een overzicht van de problemen waarmee ouderen geconfronteerd kunnen worden en de invloed ervan op hun communicatie. Verschillende passende hulpmiddelen worden voorgesteld. In het tiende hoofdstuk "Architecture as a Communication Medium" wordt aandacht besteed aan een onderwerp dat niet meteen lijkt te passen in een publicatie over communicatie: architectuur. Toch is dit terecht. Wie enigszins vertrouwd is met Ondersteunde Communicatie weet hoe belangrijk het aandeel van de leefomgeving in de interactie en de communicatie van personen met een handicap kan zijn. Hoofdstuk 11."Communication Technology and Safety of the Elderly" sluit daar eigenlijk op aan: veiligheid. Niet enkel de veiligheid van de toestellen of van het gebruik ervan, maar eveneens de noodzaak aan een veilige omgeving komt aan bod. Hét communicatietoestel bij uitstek, de telefoon wordt in vele vormen besproken in hoofdstuk 12."An Essential Communication Device: The Telephone". Hoodstuk 13."Accessibility to Technology for Older Americans - A Matter of Money" (kostprijs gezondheidszorg, beleid, betoelaging, e.d.) kan ons minder bekoren omdat de financiële situatie in de VSA uiteraard niet meteen overzetbaar is naar onze Vlaamse/Nederlandse situatie. Met de index wordt het boek vanuit sleutelbegrippen extra toegankelijk. Samengevat een overzichtelijk werk dat we - zeker als inleiding - durven aanraden aan wie instaat voor de begeleiding van bejaarden met communicatieproblemen. L.S.
MET OPEN MOND •
~irk Lembrechts,1997, Herentals Vlaamse Vereniging voor Logopedisten, Brochure, 16pp, 14.5 x 21 cm, 80 fr.
In deze brochure wordt in een notendop informatie gegeven over neus- en mondademen. De auteur geeft oorzaken aan, redenen waarom het ene gezonder is dan het andere, soorten mondademhaling en verder hoe en wie het kunnen "afleren". Het beperktaantai bladzijden en de overzichtelijkheid
96
zorgen voor een vlot leesbare brochure. In minder dan vijftien minuten kan een logopedist de tekst en de figuren doornemen. De doelgroep ("duizende ouders van kinderen met een open mond") zal waarschijnlijk nog bijkomende uitleg nodig hebben. Dit om de tekeningen correct te interpreteren en om sommige absolute uitspraken te relativeren. Of anders uitgedrukt een informatiebrochure voor de wachtkamer van de logopedist. In een volgende editie zou aan de taal nog enigszins gesleuteld moeten worden. LS
EDUCATIONAL AUDIOLOGY HANDBOOK •
Cheryl Oeconde Johnson, Peggy V. Benson, Jane B. Seaton, 1997, San Diego, Singular Publishing Group, 532 pp., £ 47, ISBN 1-56593-891-7
Dit handboek bevat een belangrijke hoeveelheid informatie over alle aspecten van de rehabilitatieve audiologie, gefocuseerd op kinderen van kleuterschool-leeftijd tot en met de lagere-school leeftijd. Het boek is onderverdeeld in 15 verschillende hoofdstukken, onderverdeeld in drie verschillende secties: (1) De praktijk van de rehabilitatieve audiologie; (2) samenwerking en planning; (3) Management en beoordeling van de effectiviteit van rehabilitatieve programma's. Hoofdstuk 1 biedt een historisch overzicht van de ontwikkeling van de rehabilitatieve audiologie, bekeken vanuit een Amerikaans perspectief, met vermelding van talrijke tabellen omtrent o.a. het aantal audiologen, Amerikaanse wetgeving enz. Hoofdstuk 2 bespreekt in detail de rol en verantwoordelijkheden van de audioloog in een Amerikaanse klinische setting. Hoofdstukken 3-5 geven een overzicht van de verschillende onderzoeksstrategieën en interpretatieve schemata voordetectie en onderzoek van perifere en centraal auditieve stoornissen, met vermelding van recente onderzoekstechnieken zoals otoakoestische emissies en elektrofysiologische technieken. Hoofdstukken 6 en 7 bespreken in detail de verschillende aspecten van amplificatie en klasversterkingssystemen met onder andere een summiere beschrijving van de rol van hoorapparaten en cochleaire implanten. Hoofdstuk 8 bespreekt de mogelijkheid van protectieve maatreglen en het opzetten van programma's ter bescherming van het gehoor. Hoofdstukken 9 tot en met 12 geven adviezen omtrent het opzetten van professionele samenwerking
TLA 1998 (28) - 2 met verschillende doelgroepen (geneesheren, audiologen, hospitalen, ... ). Hier worden ondermeer een hele reeks adviezen omtrent de specifieke interactie met ouders en familie geformuleerd. De laatste hoofdstukken handelen over het management en de beoordeling van de effectiviteit van rehabilitatieve programma's. Verschillende marketing strategieën, ontwikkelings-, evaluatie en managementprocedures worden uitgebreid aan de orde gebracht. Tenslotte wordt het handboek afgesloten met een 330 pagina's tellende appendix, betreffende onder andere de verschillende aspecten van screening, diagnostisch onderzoek, centraal auditieve stoornissen, amplificatie en versterkingssystmeen. Deze appendix bevat een schat aan interessante informatie voor de practiserende rehabilitatieve audioloog. Samengevat: een interessant, uitgebreid en niet al te complex handboek voorde rehabilitatieve audioloog. B.V.
COPING WITH APHASIA •
Jon G. Lyon, Singular Publishing Group, Ine.; San Diego, London, 1998,442 p., £ 30.
Het boek 'Goping with aphasia' is geschreven zowel voor de patiënt, de familie, verzorgers en professionelen die werken met patiënten met afasie. De auteur beschouwt het leren leven met afasie als 'een reis over een hobbelige weg'. Hetganse boek door, wordt naarde patiëntverwezen als 'your loved one'. Dit geeft de stijl van het gehele boek weer. Voor sommige nuchtere Vlamingen kan dit nogal storend werken. Alles wordt in heel lyrische bewoordingen weergegeven, de inhoud is vaak weinig gestructureerd, er komen nogal wat herhalingen in voor en de inhoud is lang uitgesponnen. In hoofdstûk 1 worden een aantal uitgangspunten besproken die je moet kennen, voor je je reis begint. Vb.: afasie is goed gekend, je bent niet alleen, je bestemming bereiken is geen race, enz ... In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de vraag: 'Wat is afasie en wat is het niet?'. Er wordt benadrukt dat een taalverlies niet hetzelfde is als een intelligentieverlies, dat afasie een invloed heeft op je zelfbeeld, ... Wat betreft de taalkenmerken worden voorbeelden gegeven, maar men komt niet echt tot een opsomming van die specifieke taalkenmerken. In hoofdstuk 3 wordt de gezondheidssector in Amerika besproken. Daarbij wordt zowel voor de patiënt als voorde verzorgers beschreven wat men in elke fase mag verwachten qua praktische problemen en
qua gevoelens, x-maanden postonset. Er wordt een onderverdeling gemaakt in een hospitalisatiefase, een revalidatiefase, de periode één jaar postonset en de periode twee jaar postonset. In hoofdstuk 4 wordt de hospitalisatiefase uitvoerig belicht. Alle mogelijke gevoelens en cognities, zowel bij de patiënt als bij de partner worden beschreven. Er worden communicatieadviezen gegeven aan de hand van conCrete situaties. Bij elke situatie worden tips gegeven, in letterlijke bewoordingen, hoe je op bepaalde van die situaties kunt reageren. Hoe geef je b.v. informatie aan vrienden, hoe verwittig je de werkgever van de patiënt (what should I teil my loved one's employer), omgaan met emoties, met een gestoorde communicatie, wat doe ik met mijn emoties als partner, hoe vertel ik de patiënt wat er aan de hand is enz ... In hoofdstuk 5 behandelt de auteur de revalidatiefase. Ook hier wordt er uitvoerig ingegaan op een aantal vragen die in deze fase zeker aan bod komen, zoals vragen naar prognose (zowel vanuit de patiënt als vanuit de partner), vragen naar een veranderde relatie tussen patiënt en partner, naar werksituatie, gevoelens, angsten, ... Er worden eveneens concrete adviezen gegeven hoe met al die vragen kan worden omgegaan. In de hoofdstukken 6, 7, 8 gebeurt hetzelfde als in de vorige maar nu respectievelijk voor de fase waarin de patiënt wordt ontslagen uit het ziekenhuis, voor de periode van een jaar postonset en voor de periode van twee jaar postonset. Tenslotte wordt in de hoofdstukken 9 tot en met 13 de basis weergegeven van een aantal neurologische en psycholinguïstische aspecten van afasie. De anatomische basis, hemisfeerdominantie, mogelijk hersenletsels die de oorzaak kunnen zijn van afasie, ... De soorten afasie volgens het Boston G.lassificatie Systeem worden kort toegelicht en de differentiaaldiagnose met apraxie en dysartrie wordt aangehaald. De oorzaken en de nevenstoornissen worden beschreven en tenslotte wordt kort iets gezegd over de medische, ergotherapeutische en kinesitherapeutische behandeling. Logopedie wordt hierbij niet vermeld! In de vorige hoofdstukken wordt wel af en toe verwezen naar de logopedist maar dan meer in functie van diagnosestelling en het geven van com mun icatieadviezen. Tenslotte wordt in het laatste hoofdstuk de afgelegde weg van een aantal paren beschreven aan de hand van een drietal korte verhalen. Besluit: Mensen die voor het eerst met afasie in aanraking komen zullen zich zeker terugvinden in de vele situaties die worden beschreven. De tips die gegeven worden, kunnen zowel voor patiënt als voor de omgeving een hulp zijn. Als logopedist kan je er wellicht ook een aantal communicatieadviezen
97
TLA 1998 (28) - 2 en tips voor je patiënten uithalen, voor zover je overweg kunt met deze Amerikaanse schrijfstijl. Veel wetenschappelijke informatie zal je er echter niet in terugvinden. Kathy Holvoet
MILD TRAUMATIC BRArN INJURY. A THERAPY AND RESOURCE MANUAL •
Green B., Stevens K., Wolfe T. San Diego-London, Singular Publishing Group, 1997. pp. 260, £ 34
De laatste jaren is men zich hoe langer hoe meer beginnen realiseren dat cranio cerebrale traumata (CCT), zelfs als deze van een lichte tot matige graad zijn, ernstige, vaak lang aanslepende gevolgen kunnen' hebben op het dagelijks functioneren .. Concentratieproblemen ,beperkt aandachtsvermogen en geheugenstoornissen zijn maar enkele van de mogelijke sequellen. Een verstoring van deze hogere cognitieve functies heeft bijna steeds ook een nega~ tieve invloed op de communicatie. Ook in ons land dringt meer en meer het besef door dat CCT -patiënten met ernstige taalfunctiestoomissen tè kampen kunnen hebben, zelfs al vertonen ze geen duidelijke afatische of dysartrische moeilijkheden. In de Verenigde Staten maakt de logopedist reeds jarenlang deel uit van het multidisciplinair team dat CCT -patiënten revalideert. Dit boek, recent verschenen in de reeks 'Neurogenic Communication Disorders Series', werd geschreven door drie logopedistes, die zich gespecialiseerd hebben in de diagnostiek en de behandeling van jongeren en volwassenen met hersentraumata. In een eerste hoofdstuk geven zij een korte beschrijving van de zeerverscheiden taken, die de logopedist op zich kan nemen in een dergelijk multidisciplinair team. Bepaalde administratieve verplichtingen, die hier vrij uitvoerig beschreven worden (aanvraagprocedure voorterugbetaling, verslagiegging U.v. expertise .... ) zijn uiteraard niet volledig transponeerbaar naar de Belgische context en derhalve voor Vlaamse logopedisten wellicht minder interessant en relevant. Het tweede hoofdstuk handelt over het onderzoek van de patiënt met een lichte tot matige vorm van CCT. Ook hier wordt het belang van een geïntegreerde. multidisciplinaire diagnostieksterk in de verf gezet. De evaluatie door de logopedist dient gericht te zijn op het in kaart brengen van de mogelijkheden en beperkingen van de patiënt op het vlak van communicatieve-cognitieve vaardigheden. Naast formele (gestandaardiseerde) tests leggen zij er de nadruk op ook informele onderzoeksprocedures en
98
niet-gestandardiseerde taken te gebruiken functionele beperkingen op te sporen.
om de
Het belang van een positieve therapeuVpatiënt relatie en een sterk geïndividualiseerde therapeutische aanpak, gebaseerd op de noden en interesses van elke patiënt, wordt in het volgende. korte hoofdstuk benadrukt. In hoofdstuk 4 wordt vervolgens een aantal oefeningen en taken beschreven, die specifiek gericht zijn op het behandelen van aandachtstoornissen. Dit wordt O.a. ingeoefend via het in alfabetische volgorde plaatsen van de woorden uit steeds langer wordende zinnen. Deze oefening kan moeilijker gemaakt worden door ze onder tijdsdruk te laten uitvoeren of door afieiders in de omgeving aan te brengen (b.v. pratende mensen als achtergrondlawaai). Geheugenstoornissen komen bij steeds voorbij CCTpatiënten. Het oefenen van het functionele en het prospectieve geheugen vormt daarom het onderwerp van het volgende hoofdstuk. Het eerste kan geoefend worden door de patiënt een aantal uit te voeren boodschappen of opdrachten te laten onthouden, waarbij dan ook weer een tijdsfactor entof andere afleiders gebruikt kunnen worden om de geheugenbelasting te verzwaren. Het prospectieve geheugen staat ervoor in zich tijdig te herinneren dat men op een later tijdstip iets moet gaan doen (b.v. onthouden dat men morgen een afspraak heeft bij de dokter). Ook hiervoor wordt een aantal taken beschreven. In hoofdstuk 6 zijn vooral oefeningen voor woordvinding en voor het formuleren van gedachten opgenomen. Hierbij gaat het om het soort taken dat men ook in zgn. werkboeken voor afasie (o.a. BRUBAKER) terugvindt. Men zou kunnen stellen dat het om 'logopedische oefeningen' in strictere zin gaat. Op het einde zijn ook enkele huistaken en adviezen voor familie opgenomen. Hoofdstuk 7 bevat oefeningen voor het verwerken van auditieve en visuele informatie. De patiënt moet bijvoorbeeld luisteren naar een cassette of naar een voorgelezen verhaal en dit nadien zelfterug navertellen of er vragen over beantwoorden. Men kan bij dit soort taken modificaties aanbrengen door tijdsdruk in te bouwen. het verhaal te onderbreken en daarna terug op te nemen, enz. Uitvoerende taken (bankverrichtingen, boodschappenlijst samenstellen, een catalogus napluizen, ...) vormen het onderwerp van hoofdstuk 8. Bij dit soort opdrachten wordt zowel de geheugenfunctie als de concentratie, de woordvinding, de cognitieve flexibiliteit en het redeneervermogen van de patiënt op de proef gesteld. De keuze van de oefeningen in dit boek toont duidelijk aan dat de therapie bij CCT-patiënten meer is dan
TLA 1998 (28) - 2 een spraak- en taaltherapie in de enge zin. Taal is hier vaak enkel een middel om andere basis-cognitieve functies te oefenen. De logopedist die met dergelijke patiënten werkt moet loskomen van het traditionele patroon, waarin hij enkel specifieke taaIen spraakproblemen behandelt. Dit boek geeft hiertoe een aanzet en biedt de clinicus tevens een aantal concrete richtlijnen en oefeningen, waarmee hij aan de slag kan. Bij de meeste hoofdstukken zijn ook appendices opgenomen met checkiists, modelbrieven e.d. Uiteraard dienen zowel aan deze laatste als aan de oefeningen zelf een aantal aanpassingen en vertalingen gemaakt te worden om deze ook bij Nederlandstalige patiënten te kunnen gebruiken. Eric Manders
ACOUSTIC IMMITIANCE MEASURES IN CLiNICAL AUDIOLOGY A PRIMER •
Wiley T.L. & Fowler Cynthia G., Singular Publishing Group Inc., San Diego, '1997,250 pp., ISBN 1-56593-693-0, £ 26.75
Wanneer je naar een basiswerk zoekt over tympanometrie en aanverwante metingen zou je hier volgens de titel aan het goede adres moeten zijn. Dit werkje is eerder een introductie met een enorme iiteratuurlijst, al moet je toegeven dat 121 pagina's referenties en bibliografie op een totaal van 250 pagina's een beetje bij het haar getrokken lijkt. We leren in het eerste hoofdstuk meer over de principes van de metingen, al had dit voor een introductie toch een stuk uitgebreider gemogen. De terminologie is opvallend correct en het is lovenswaardig dat men de termen admittantie en impedantie duidelijk tegenover elkaar stelt. Verder is het ook goed dat men naast de ampiitude ook de fase van de admittantiemetingen bespreekt. Bij het hoofdstuk over kalibratie biijft men wel wat te bondig. Een aantal praktische voorbeelden had de zaak veel verduidelijkt. Het allerbeste hoofdstuk handelt overtympanometrie. Naast een goede bespreking van de klassieke tympanometrie, besteedt men hier ook heel wat aandacht aan Belgisch onderzoekswerk, betreffende multifrequentie component tympanometrie (Vanhuyse, Van Camp, Van de Heyning en Creten 1975-80). Het is echter jammer dat men zich beperkt tot een korte verwijzing in de bibliografie naar het werk van Colletti, terwijl je de resultaten van deze onderzoeken over de invloed van de probetoonfrequentie op de vorm van het tympanogram als basisinformatie nodig hebt om het werk van Vanhuyse e.a. te begrijpen. In verdere hoofdstukken gaat men in op het meten
van de functie van de buis van Eustachius, de stapediusreflexmetingen en toepassingen voor screening. Als laatste krijgen we de enorme bibiiografiebrok. Ik heb het gevoel dat dit werkje tussen twee stoelen valt. Voor een introductie is het niet compleet genoeg en dien je zelfstandig enorm veel op te zoeken om de noodzakelijke basisinformatie bij elkaar te krijgen. Als overzicht krijg je dan weer te w.einig informatie over recent onderzoekswerk. Wie echter op zoek is naar een goede bibliografie komt volledig aan zijn trekken. M.L.
EFFERENT AUDITORY SYSTEM
Structure and Function. •
Sahley T.L., Nodar R.H. & Musiek F.E., Singular Publishing Group Inc., San Diego, 1997,228 pp., ISBN 1-56593-857-7, £ 43.50
Sinds de cochleaire revolutie is het duidelijk dat er niet alleen informatie van de cochlea naar de auditieve cortex gaat, maar dat er ook heel wat gegevens van de hersenen naar de cochlea gestuurd worden. De zenuwvezels die informatie van centraal (hersenen) naar perifeer (cochlea, haarcellen, etc ..) brengen noemen we de efferente vezels. Dit fenomeen is meteen ook de basis voor oto-akoestische-emissies. Als je de prachtige anatomietekeningen van Nodar, het kruim van het meest recente onderzoekswerk en een serieuze dosis relativering samen brengt, kan het resultaat bijna niets anders zijn dan een pareltje. En dat is dit werk dan ook. Na de inleiding krijgen we een hoofdstuk over de klinische relevantie. Men bespreekt hier de hypotheses over de functie van het mediaal en lateraal efferent systeem, maar zonder hier zaken zomaar te poneren. Bij de bespreking van de neurale banen bouw1 men heel rustig op, en de figuren evolueren mee met de beschrijving, zodat je door het bos de bomen blijft vinden. De onvermijdelijke afkortingen staan in een handig alfabetisch register achteraan het boek. Het hoofdstuk over de cochleare fysiologie is een goed leesbaar stuk, dat heel recente (eind 1996) onderzoeksinzichten naadloos samenbrengt, zonder te veel in detail te gaan, en dit kadert in het geheel van de inzichten over de actieve functie van dit systeem. Je merkt meteen wel aan de teneurvan deze bespreking dat dit een goed werk is dat een plaats verdient in de boekenkast van iedereen die geïnteresseerd is in die bewegende buitenste haarcellen en het hele verhaal daar rond. M.L.
99
TLA 1998 (28) - 2
TER INFORMATIE
In deze rubriek worden verenigingen en organisaties voorgesteld, waarbij ook logopedisten en audiologen rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn. De gepubliceerde tekst wordt opgenomen zoals zij ons bezorgd wordt en valt onder de verantwoordelijkheid van de organisatie. Publicatie betekent niet dat de redactie automatisch achter de tekst staat. Replieken kunnen overigens door de lezers worden ingestuurd op het redactie-adres.
Theodora Versteegh Stichting vzw België voor multidisciplinair stemonderzoek Doelgroep Deze vereniging richt zich tot personen voor wie het stemgebruik belangrijk is in hun opdracht: acteurs, personen die geregeld voordrachten houden, onderwijzend personeel, zangers.
Opdracht, taak De Theodora Versteegh Stichting voert sinds 1971 stemonderzoek uit. Het centrum voor de stem analyseert het stemgebruik en de mogelijkheden van al wie zijn stem beroepsmatig of anderszins moet gebruikEln. De Stichting denkt daarbij aan mensen die zingen, toneelspelen, cabaret beoefenen, voordrachten houden, lesgeven, spreken in het openbaar of op een andere manier hun stem dikwijls moeten gebruiken. Vele conservatoria vragen zo'n stem analyse voor de aanvang van een zang- of voordrachtstudie. Zonder deskundig onderzoek bestaat er immers een groot risico met een verkeerd stem gebruik te spreken of te zingen, wat al te vaak klachten oplevert als heesheid, het 'verlies' van de stem en keelpijn.
100
Hoe wordt zo'n analyse uitgevoerd? Bij de Theodora Versteegh Stichting worden alle onderzoeken uitgevoerd door een team van drie specialisten: een neus-keel-oorspecialisVfoniater, een zang-specialist en een logopedist. Deze combinatie van 3 disciplines is uniek. De neus-keei-oorspecialist beoordeelt en meet de bouwen grootte van de resonatoren, in het bijzonder het gehemelte, dat als een klankbord functioneert. De neus wordt onderzocht, en verder de conditie, de lengte en de dikte van de stembanden. De stembanden worden gevisualiseerd d.m.v. een videostroboscoop. De zangpedagoog onderzoekt de zangstem en haar kwaliteiten en let in het bijzonder op de omvang van de stem, de registerovergang (passage), het timbre en de ademhaling. De logopedist onderzoekt de modaliteiten van de spreekstem, de gemiddelde spreektoonhoogte en omvang van de spreekstem, de articulatie, hetspreektempo en de ademhaling. In gezamenlijk overleg wordt een uitspraak gedaan over de stemsoort en de eventuele moeilijkheden van de stem. Erwordtook deskundig advies gegeven voor het oplossen van die problemen. Met deze unieke procedure heeft de Theodora Versteegh Stichting al stemmen van duizenden mensen onderzocht en deze in alle gevallen kunnen helpen of doorverwijzen naar een specialist.
Hoe kan u de Stichting bereiken? Elke werkdag na 20 uurtelefonisch
op 03-216 32 17.
De onderzoeken vinden plaats op elke derde zaterdag van de maand in de namiddag. Het correspondantie-adres: Isabella Brantstraat 35 2018 Antwerpen Zetel: Generaal Lemanstraat 2, bus 5, 2600 Berchem.
TLA 1998 (28) - 2
MEDEDELINGEN
•
zelfstandig mogelijke plaats in de maatschappij. ouders worden hierbij intensief betrokken.
De
Inlichtingen: INSTITUUT
40-2413515 of 411-674247 (Nl.)
SINTMARIE
Eerste Nederlandse Spraak-Taal Ambulatorium begint in Eindhoven Uniek centrum voor specialistisch diepteonderzoek en intensieve behandeling
Instituut Sint Marie start heden met het Spraak-Taal Ambulatorium, een zeer gespecialiseerd centrum voor kinderen met ernstige problemen in communicatie, spraak en taal. Zij kunnen daar terecht voor kortdurend diepte-onderzoek en intensieve behandeling. Behalve als onderzoeks- en behandelcentrum fungeert het ambulatorium ook als centrum voor wetenschappelijk en logopedisch research en voor documentatie. Sint MaMe is de eerste instelling in Nederland die via deze constructie vorm geeft aan behandeling van deze specifieke groep kinderen. Het Spraak-Taal Ambulatorium komt in beeld als kinderen met spraak-, taal- en communicatieproblemen in de logopedische behandeling geen of te weinig vorderingen maken. Ook kinderen van wie de diagnose moeilijk kan worden gesteld, komen in aanmerking voor het ambulatorium. Logopedisten en andere behandelaars kunnen een kind dan tijdelijk doorverwijzen. Na afloop van het onderzoek en de behandeling krijgen deze logopedisten een gedetailleerd verslag met adviezen hoe zij de logopedie succesvol kunnen continueren. Ouders kunnen ook zelf hun kind aanmelden bij het ambulatorium.
Informatie-avond Gezien het belang van een nauwe samenwerking tussen logopedisten en het Spraak-Taal Ambulatorium heeft Sint Marie het initiatief genomen voor een speciale informatie-avond Spraak-Taal. Centraal staat dan de introductie van het nieuwe centrum. Daarnaast wordt dieper ingegaan op het thema Spraak-Taal door het Audiologisch Centrum Eindhoven en door het Spraak-Taal Team en het diagnostisch centrum van Sint Marie.
Onderdeel van Sint Marie Instituut Sint Marie is een orthopedagogisch centrum voor onderzoek en behandeling van kinderen en jongeren met een auditieve enlof communicatieve beperking, variërend in de leeftijd van 2 tot en met 25 jaar. De hulpverlening van Sint Marie is erop gericht kinderen en jongeren te leren omgaan met de problematiek en hen voor te bereiden op een eigen, zo
Ct
Klik het enige onafhankelijke maandblad over mensen met een verstandelijke handicap
Al meerdan 25 jaar speurt KLI K de zorg voorverstandelijk gehandicapten af naar nieuws. Nieuws over goede zaken en over zaken die beter kunnen. De verslaggevers van KLIK komen op de meest verrassende plaatsen. In, maar ook buiten Nederland. In KLIK lees je over hun bevindingen: in reportages, interviews, kritische beschouwingen. Wie KLIK leest blijft goed op de hoogte van wat er in de zorg aan de hand is. Je leest er wat collega's doen, wat ze van bepaalde ontwikkelingen vinden. Je leest wat verstandelijk gehandicapten vinden van hun zorgverleners, en hoe ouders daar tegenaan kijken. Je vindt er informatie over wat de overheid met jouw sector van plan is. Over wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen. Je doet er ideeën uit op waarmee je de mensen die aan jouw zorgen zijn toevertrouwd, een beter leven kunt bezorgen. En verder elke maand weer een overzicht van pas uitgekomen boeken, video's, computerprogramma's, een uitgebreide agenda van interessante studiedagen, congressen, cursussen, tentoonstellingen, toneelvoorstellingen. Abonnementsprijzen 1998 Nederland: - particulieren (78,- voorzieningen en organisaties (116,- studerenden (90,- kopie van bewijs van inschrijving meesturen met deze kaart. Europese landen ( 90,-; buiten Europa ( 102,50 (particulieren). Postbus 297, 3500 AG Utrecht.
•
HOGESCHOOL VAN UTRECHT Post-HBO Logopedie
• JONGE STOTTERENDE
KINDEREN
Cursus van de Hogeschool van Utrecht in samenwerking met de Vereniging Stot/ercentra Nederland Code 417
101
TLA 1998 (28) - 2 Deze driedaagse cursus is gericht op begeleiding van jonge stotterende kinderen (tot 7 jaar) en hun ouders. Voordeze leeftijdsgroep komen diversewerkmodellen aan de orde. In deze cursus worden praktische handreikingen geboden om communicatieve druk voor het kind (tijdelijk) te verminderen door aanpassing van de omgevi ngsverwachtingen. Daarnaast wordt aandacht besteed aan het uitbreiden van de mogelijkheden van het kind en vermindering van de emotionele reactie op het stotterende spreken. Er wordt een duidelijke begeleidingsstructuur aangeboden, waarin de keuze wel/geen therapie en de verdeling directe/indirecte therapie belangrijke onderdelen vormen. Docent: Eelco de Geus, logopedist en stottertherapeut. Hij werkte als docent aan een logopedieopleiding en geeft sinds 6 jaar op regelmatige basis post-HBO cursussen, Daarnaast werkt hij als therapeut in Stottercentrum Zwolle. Tevens is hij werkzaam als councelor en trainer, binnen de gezondheidszorg en het bedrijfsleven. Doelgroep: logopedisten. Groepsgrootte: 12-16 personen. Data: donderdag 14, vrijdag 15 en zaterdag 16 mei 1998 ïn Zoetermeer. Tijd: 10.00-17.00 uur. Kosten: f690,-. Telefoon: 030 2 585 102 (secretariaat) of 030 2 585 182 (Jopie Kuiper)
• COUNSELLING I: THERAPEUTISCHE TECHNIEKEN Cursus van de Hogeschool van Utrecht in samenwerking met de Vereniging Stottercentra Nederland Code 420 Dit is een driedaagse persoonsgerichte training, gericht op uitbreiding van eigen therapeutische vaardigheden, samengevat in de term 'counselling'. Diverse gesprekstechnieken worden geïllustreerd en geoefend, alsmede een aantal intuïtieve- en NLPtechnieken, met als doel creatiever, krachtiger en flexibeler mensen te kunnen helpen tot positieve verandering van gedrag te komen. In deze basistraining leert de deelnemer onder andere: - een betere verdeling van verantwoordelijkheid aan te brengen in de therapeutische situatie; - creatief te reageren op struikelblokken in de hulpve rlenerssituatie; - intuïtief te werk (durven) gaan; - motivatie van de cliënt te versterken; - eigen persoonlijke kwaliteiten in te zetten in het
102
werken met cliënten. Deze training vindt een vervolg in de training 'Counselling 2: Werken met weerstand". Docent: Eelco de Geus, logopedist en stottertherapeut. Hij werkte als docent aan een logopedieopleiding en geeft sinds 6 jaar op regelmatige basis post-HBO cursussen. Daarnaast werkt hij als therapeut in Stottercentrum Zwolle. Tevens is hij werkzaam als counsellor en trainer, binnen de gezondheidszorg en het bedrijfsleven. Doelgroep: logopedisten. Groepsgrootte: 12-16 personen. Data: - donderdag 18, vrijdag 19 en zaterdag 20juni 1998 in Leiden. - donderdag 17, vrijdag 18 en zaterdag 19 september in Groningen. Tijd: 10.00-17.00 uur. Kosten: f 690,-. Te/efoon: 030 2 585 102 (secretariaat) of 0302 585 182 (Jopie Kuiper)
•
2de BVA congres (Belgische Vereniging voor Audiologie)
Op 13 juni vindt het tweede congres plaats van de Belgische Vereniging voor Audiologie. Dit congres gaat door in de Brussel (VUB, Jette) als namiddag parallelsessie tijdens de vergadering van de Belgische Vereniging voor N.K.O.-artsen. De voormiddag sessie georganiseerd door de Belgische N.K.O. vereniging gaatovercochleaire implantatie, waarbij experten op het terrein uitgenodigd zijn. De vrije presentaties tijdens het B.V.A. congres zullen ook hoofdzakelijk in verband staan met cochleaire implantatie en gegeven worden door Belgische audiologen, artsen en onderzoekers. Voor meer informatie: Belgische Vereniging voor Audiologie.
Registered Affice c/o Dr. Paul Govaerts, University Dept Otolaryngology, St.-Augustinus Hospital, Oosterveldlaan 24, B-2610 Antwerp-Wilrijk. Tel. (03) 443 36 14 - Fax (03) 443 3611 Email
[email protected]
Secretariat Dr. Naïma Deggouj, Dept Otolaryngology, Cliniques Universitaires St.-Luc, Av Hippocrate 10, B-1200 Bruxelles. Tel. (02) 764 19 49 - Fax (02) 764 89 35 Email
[email protected]
TLA 1998 (28) - 2
DE,'MEDISCHE
AKOESTiÉK.
De beste toestellen van alle merken Wek- en waarschuwingssystemen
__ ':::~~}'f~i~/~,I;k:~ .' >
,i •
;
.".
').0,':.-
_'!._: ..' _..~.
Itlooks different because itisdifferent
DANAVOX
.DANASOUND ",-.,-,
14 hoorcentra in het hele land voor de lijst en bijkomende info: De Medische Akoestiek Guido Gezellestraat, 137 9940 DENDERLEEUW
tel: 053 64 63 10 fax: 053 64 63 25 103
TLA 1998 (28) - 2
VERANNEMAN
o
HOORAPPARATEN: WIDEX - SIEMENS - UNITRON
o o
BATTERIJEN - TOEBEHOREN AUDIOMETERS: MADSEN - SIEMENS
o
IMPEDANTIEMETERS:
o
ERA - BERA - ECOG: MADSEN - BIOLOGIC
o o
OP MAAT GEMAAKTE GELUIDSARME CABINES
o
RADIO- EN T.V.-VERSTERKERS
o
VIBRERENDE WEKKERS
o
HERSTELLINGEN
MADSEN - SIEMENS
GEHOORBESCHERMERS
.
HOOFDZETEL: VERANNEMAN b.v.b.a. RAVENSTEIN GALERIJ 35-37 1000 BRUSSEL TEL. (02) 512 67 37 FAX (02) 512 0413 AGENTSCHAPPEN IN HEEL HET LAND
104
LFiPPERRE
_HOORAPPARATEN _ AUDIOLOGIE _CHIRURGIE
__
DE WERELD KLINKT ZOVEEL MOOIER DOOR TWEE OREN.
* Uitgebreid
gamma hoorapparaten. Speciale apparatuur voor kinderen: Phonak, FM Phonic Ear systeem
* Specifieke bijkomende
hulpmiddelen voor
slechthorenden: radio-, TV- en telefoonversterkers, wekkers voor slechthorenden, ringleidingen, conferentiemicrofoon, ...
* Grote
keuze van screening, semi-klinische en klinische audiometers; impedantiemeters en andere audiologische apparatuur.
* Reëducatie-apparaten
voor therapie bij spraak-
en taalgestoorden. STATIONSSTRAAT 22 1702 GROOT - BIJGAARDEN Tel. (02) 466 91 90 Fax (02) 466 9363
21.()4.1998.09:18
INHOUD
Over de auteurs en de artikels
53
Onderzoek van het onderzoek - Beoordeling en herbeoordeling van fonatiewijze Romain Buekers, Tina Vertommen
54
Verkennend onderzoek naar de bruikbaarheid van de Test of Pragmatic Language (TOPL) bij Nederlandstalige kinderen Eric Manders, Nele Degroote
60
De Centrale Localisatietest (CLT) Mark Laureyns
66
Evaluatie van het richtinghoren bij normaalhorenden - Opstellen van een testprotocol en uitvoeren van experimenten Marijke Zoons
70
Duckydot: een inleidende studie tot het opstellen van een oefenprogramma voor puntsommen tot 10 Sabine Slock, Mirella Van Huffel
78
Odyssea: pleisterplaatsen op het Internet
87
Uit de opleidingen
89
Boekbesprekingen
91
Ter informatie
100
Mededelingen
101