3281
K.G.K. werd gelauwerd voor de “Geschiedenis van Deinze” Voorzitter Willy Jonckheere ontving begin februari 2005 een brief van de heer Léo Housiaux, de Vaste Secretaris van de Franstalige Academie Royale des Sciences, des Lettres & des Beaux-arts de Belgique, die hem meedeelde dat de vijfjaarlijkse Anton Bergmann-prijs werd toegekend aan de “Kring voor Geschiedenis en Kunst van Deinze en de Leiestreek” voor de Geschiedenis van Deinze en Petegem, deel I, Deinze en Petegem in de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijden, onder leiding van de professoren Prevenier en Van Eenoo.
Hierbij enkele verduidelijkingen. Anton Bergmann (1835-1874) was een advocaat en Vlaams schrijver uit Lier. Hij was familiaal verwant met Jan-Frans Willems , de ‘vader van de Vlaamse Beweging’. Reeds als scholier aan het Gentse Atheneum was hij samen met Julius Vuylsteke betrokken bij het romantisch-flamingantisch Taalminnend Studentengenootschap “’t Zal wel gaan”, een vereniging die de beoefening van de Nederlandse literatuur en de verdediging van de Nederlandse moedertaal tot doel had. Uit zijn literair oeuvre is vooral bekend gebleven het semi-autografische werk “Ernest Staas, advokaat”, gepubliceerd onder de schuilnaam “Tony” en verschenen in 1874 toen hij op zijn sterfbed lag. Hij was toen 39 jaar. Bij Koninklijk Besluit van 17 juni 1875, een jaar na zijn overlijden, werd hem postuum de vijfjaarlijkse Staatsprijs van Nederlandse Letterkunde toegekend voor de periode 1870-1874. Ook op het historisch terrein was Tony Bergmann actief met zijn werk “Philips van Marnix van Sint Aldegonde, plundering der hoofdkerk van Lier” uit 1857 en zijn geschiedkundige monografie ‘Geschiedenis der stad Lier’ uit 1873.
3282 Dit brengt ons opnieuw bij de prijs Anton Bergmann, die vijfjaarlijks wordt toegekend aan de auteur van een Nederlandstalige historische studie gewijd aan een gemeente die in het Nederlands bestuurd wordt. De prijs werd ingesteld in 1875. Tussen de waardevolle inzendingen die de jury om de 5 jaar moet beoordelen wordt telkens een topauteur bekroond. Voor de periode 1995-1999 werd deze prestigieuze prijs verleend aan mevrouw Anne-Laure Van Bruaene voor haar studie “De Gentse memorieboeken als spiegel van stedelijk historisch bewustzijn (14e tot 16e eeuw)”. Het is niet overbodig er op te wijzen dat mevrouw van Bruaene een uitmuntend medewerker was aan het 1e deel van onze ‘Geschiedenis van Deinze’. Dat deze prijs wordt uitgereikt door de franstalige Academie Royale de Belgique, Classe des Lettres is niet zo vanzelfsprekend. De oorsprong van de Academie gaat terug op de Oostenrijkse periode, toen in 1772 een Brussels literair genootschap van keizerin Maria-Theresia de titel mocht voeren van ”Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles”. De instelling, die tijdens de Franse bezetting opgeheven was, werd in 1816 door Koning Willem I der Nederlanden heropgericht, en na 1830 heringericht onder haar huidige benaming maar bleef niettemin bekend als de “Théresienne”. De voertaal van de Academie was in het negentiende-eeuwse België uiteraard Frans. Van een nederlandstalige academie was er toen nog geen sprake. Pas in 1886 ontstond de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal-en Letterkunde terwijl de Koninlijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, zowat de erfgenaam dus van de Theresiaanse Academie in Vlaanderen, pas het licht zou zien in 1938. Het fonds dat sinds 1875 de prijs Anton Bergmann beheerde kwam uiteraard terecht in de Franstalige Academie, waar het nu nog berust. Op 10 januari 2005 werd in de ‘Classe des Lettres’ bepaald wie de laureaat zou worden voor de periode 2000-2004. De prijs werd uitzonderlijk niet aan een auteur toegekend. De meeste stads- of dorpsgeschiedenissen zijn veelal de vrucht van de uitzonderlijke prestatie van één persoon. In Deinze werd resoluut gekozen voor een groepswerk waarin de auteurs zouden opereren in een samenspel van drie belangrijke componenten. De professoren Walter Prevenier, Romain Van Eenoo en Erik Thoen, die als coördinatoren optreden, worden bijgestaan door de initiatiefnemende Kring voor Geschiedenis, die op zijn beurt de volle steun mag genieten van de Deinse stadsoverheid. De jury had bij de toewijzing van de prijs aan K.G.K. precies de bedoeling het unieke van dit samenwerkingsmodel te onderlijnen.
3283
Foto P. Molitor Van links naar rechts: Tony Vanhee, mevrouw Wouters, mevrouw Jonckheere, mevrouw Vanhee, prof. Romain Van Eenoo, 1e schepen en schepen van Cultuur Jan Vermeulen, KGK-voorzitter Willy Jonckheere, burgemeester Jacques De Ruyck, jurylid prof. Philippe Godding, prof. Walter Prevenier, diensthoofd Cultuur Germain Van Beversluys en Vic Wouters
Op 9 mei 2005 was een uitgebreide ‘Deinse’ delegatie aanwezig in het Brusselse Paleis der Academiën om de plechtige prijsuitreiking bij te wonen. Naast de professoren W. Prevenier en R. Van Eenoo was de Kring vertegenwoordigd door voorzitter W. Jonckheere en Tony Vanhee, beide met hun echtgenote; uit de Werkgroep was Vic Wouters en echtgenote aanwezig samen met de vertegenwoordigers van de stadsoverheid: diensthoofd Cultuur G. Van Beversluys, 1e schepen en schepen van Cultuur J. Vermeulen en burgemeester J. De Ruyck.
3284
KGK-bestuurslid dr. Paul HUYS ontving de Provinciale prijs voor genealogie 2004 in het Gentse Provinciehuis De plechtige uitreiking van de prijs had plaats op 23 februari 2005 in de Provincieraadzaal te Gent, in aanwezigheid van gouverneur André Denys, die voor het eerst in zijn nieuwe functie een dergelijke provinciale prijs mocht uitreiken. Naast familieleden en vrienden van de gelauwerde waren heel wat prominenten aanwezig om de feesteling proficiat te wensen. Uiteraard was ook KGK hierbij present. Graag citeren we uit het juryverslag dat gebracht werd door prof. dr. Jan Art. “De jury, belast met het voorstellen van een laureaat voor de provinciale prijs voor genealogie 2004, vergaderde op 9 september 2004 om 9 uur 30, ten provinciehuize. De vergadering werd voorgezeten en genotuleerd door resp. mevrouw De Kegel, de heer Van Driessche en mevrouw De Vusser. De juryleden waren mevrouwen dr. Sylvia Van Peteghem en dr. Veronique Lambert en de heren Jan Caluwaerts, dr. Herman Van Isterdael en uw dienaar. Alle leden waren ter vergadering, op mevrouw Lambert na, die haar oordeel schriftelijk had overgemaakt. De vergadering heeft niet lang geduurd : na een halfuur stonden de juryleden alweer op straat. U moet niet denken dat dit het gevolg zou zijn van een nieuwe gouvernementele richtlijn die de voorzittende ambtenaren ertoe zou aanzetten de vergaderingen zo kort mogelijk te houden om aldus op de zitpenningen van de juryleden te kunnen besparen. De reden voor de snelle afloop van de samenkomst was dat alle leden het er roerend over eens waren dat één inzending, die van Paul Huys, duidelijk de beste was en verdiende de provinciale prijs te krijgen. Dat één inzending de beste was wil niet zeggen dat de vijf andere -- want er waren zes kandidaten -- geen verdiensten hadden. De ene viel op door de zorg die werd besteed aan vormgeving en illustratie, een ander werd geloofd om de vele diensten die de publicatie aan latere vorsers zal bewijzen, alle inzendingen zijn met veel enthousiasme en gedrevenheid geschreven. Maar er was er één die al deze eigenschappen en nog enkele andere in zich verenigde en dat was de studie getiteld “Huys is de naam. Aangename kennismaking”. Alle juryleden verklaarden zich getroffen door de grote eruditie waarvan de auteur blijk geeft. Huys is zowel in de 17e , de 18e , de 19e als de 20e eeuw thuis. Weinig professionele historici zullen hem dat nadoen: alleen al de paleografische problemen waarvoor het 17e –eeuwse handschrift de lezer stelt, doen bij mij althans de moed in de schoenen zinken; en als contemporanist zou ik algauw mijn weg verliezen in de doolhof van ingewikkelde bestuursvormen en de heel andere wetten en “costuymen” die tijdens het ancien régime golden. Paul Huys voelt zich echter in elke periode als een vis in het water en leidt de lezer met grote deskundigheid, zonder eenmaal pedant te worden, doorheen dit labyrint. Een deskundigheid die ook blijkt uit de, bij diegenen die hem kennen, bijna spreekwoordelijk geworden “Huysiaanse accuratesse” waarmee de bronnen worden vermeld en desgevallend getranscribeerd. Paul Huys weet de levensloop van zijn voorvaderen, allen gewone mensen, steeds in hun tijdskader te situeren en plaatst ze aan de hand van eigentijdse en plaatselijke kronieken in een kleurrijk decor. Hij slaagt er aldus in ze als het ware tot leven te wekken en zorgt ervoor dat de lezer, ook al heeft die geen uitstaans met de familie Huys, zichzelf of zijn eigen voorouders in de dramatis personae gaat herkennen. De jury was het er over eens dat het werk ook nog door een andere bijzondere kwaliteit opvalt, namelijk door de bijna literaire stijl waarin het betoog is gesteld, en de heldere structuur van het exposé. Ook hier weer kunnen vele professionele historici maar met afgunst
3285 kijken naar de wijze waarop de auteur de lezer van de eerste tot de laatste bladzijde weet te boeien, en hij zorgt ervoor dat de lectuur nergens blijft haperen aan een slecht gebouwde zin of een fout gespeld woord. Hier is duidelijk een doctor in de germanistiek aan het woord. Een familiegeschiedenis die zover teruggaat in de tijd, vergt noodgedwongen een ingewikkeld en complex verhaal: het gaat om een stamboom met vele vertakkingen, waarin men als lezer algauw het noorden zou verliezen. Met Huys als gids gebeurt dit niet: het boek is dermate helder gestructureerd, dat enkel de onaandachtige flaneur de draad zou kwijtraken. Tenslotte nog dit: deze familiegeschiedenis heeft ook een besluit. De auteur eindigt niet bij de eigen tijd, “faute de combattants”: hij waagt het erop in enkele pagina’s een synthese te brengen van wat hij in de voorgaande 250 bladzijden tekst en noten heeft verteld, en hij slaagt daar dan nog in ook.
Dat hij dat kan, bewijst dat aan dit boek jaren is gewerkt, dat het langzaam is gerijpt en dat er veel is over nagedacht. Het besluit wordt beëindigd met een prachtig slotakkoord: een citaat uit het boek Prediker en één uit de Ilias. Dat laatste vind ik zo mooi en het geeft zo goed de teneur weer van het hele boek, dat ik niet kan nalaten het hier te citeren: het gaat om een passage uit het gesprek tussen Glaukos en Diomedes die – vooraleer ze elkaar te lijf gaan voor de poorten van Troje – elkaar, naar goede Homerische gewoonte, verbaal aan de tand voelen. Glaukos vraagt aan Diomedes of hij misschien aan de goden verwant is, want als dat het geval zou zijn, dan zou hij het duel, gewone sterveling zijnde, uit de weg gaan. En daarop antwoordt Diomedes als volgt: “ Wat deert u mijn afkomst? De geslachten in hun komen en gaan zijn als de bladeren der bomen. De wind waait en verspreid op de grond dwarrelen de bladeren van nauwelijks één jaar. Maar dan komt de lente, dan botten de bomen weer uit en nieuwe bladeren groeien in plaats van dorre. Zo ook bloeit het ene geslacht en nadert het ander zijn einde.” (Einde citaat).
3286 “ De geslachten in hun komen en gaan zijn als de bladeren der bomen” – waarom hun wederwaardigheden trachtten te reconstrueren, is het immers niet steeds hetzelfde verhaal van komen en gaan? – zo vraagt de auteur zich, ietwat melancholisch-relativerend, af bij het einde van zijn familiegeschiedenis. Het is een retorische vraag, want zijn boek, vrucht van een moeizaam speurwerk, is het bewijs dat hij het wel degelijk de moeite waard vindt, dit memoreren van al wat zijn voorouders hebben doorstaan om het leven ook aan hem door te geven, aan de zoveelste schakel binnen een hopelijk nog lange ketting. Die overtuiging, die in het hele werk doorklinkt, maakt dat deze familiegeschiedenis meer is dan enkel uitermate geslaagd dilettantenwerk – het is ook een monument van pietas, van eerbied en erkentelijkheid ten opzichte van de voorouders. Doctor Huys, sta me toe namens de hele jury oprecht en van harte te feliciteren met uw werk. Kwade tongen zouden wel eens durven beweren dat het geen toeval kan zijn dat een oudgediende van dit huis, die bovendien zelf talloze provinciale jury’s heeft voorgezeten, met de prijs gaat lopen – en dat dan nog, oh onbeschaamdheid, voor de tweede keer, want u bent ook voor uw studie over Picqué met de prijs voor kunstgeschiedenis gelauwerd. Welnu, het is inderdaad geen toeval: u bent de beste en één van de juryleden heeft terecht opgemerkt dat uw studie als een model in het genre kan gelden. En de boze tongen, mochten die er al zijn, wezen gewaarschuwd: de provincie Oost-Vlaanderen schrijft nog andere prijzen uit dan die voor kunstgeschiedenis en voor genealogie…, wie weet? Driemaal is scheepsrecht”. Tot zover Prof. Art. Het zou ons te ver leiden om de toespraken van gouverneur Denys en bestendig afgevaardigde Van Der Meiren op te nemen, maar enkele korte fragmenten uit de toespraak van de laureaat willen we u niet onthouden. “Ik dank de dames en heren van de jury zeer oprecht en heel speciaal professor Jan Art, die heeft willen verwoorden wààrom hij en zijn collega’s precies aan mijn inzending de voorkeur hebben gegeven. Een ander lid van de jury heeft mij enkele weken geleden – off the record natuurlijk – toevertrouwd, dat de juryleden met mijn inzending bijzonder in verlegenheid hebben gezeten, en wel omdat ze erin zo weinig slakken hebben aangetroffen waarop zij het zout van hun wetenschappelijke kritiek konden strooien. Zij hadden beter moeten weten… Er is geen enkele slak zo goed tegen zout bestand als de Huys-slak, die immers haar eigen pantserkoepel boven zich meedraagt…” Dr. Paul Huys besloot zijn dankwoord: “Wij allen komen ergens vandaan en we gaan ergens naartoe, we bevinden ons ergens middenin een ketting van voorouders en nakomelingen. Onze precieze plaats in die schijnbaar eindeloze ketting is niet willekeurig, en evenmin onbelangrijk”. Naast de passage uit de ‘Ilias’ die ook door prof. Art geciteerd werd haalde Paul Huys nog een ander citaat aan. “Het is een oeroude waarheid waarvan – eeuwen voor Homeros – ook al de bijbelse Prediker getuigenis heeft afgelegd, waar hij schreef: ‘Men denkt niet meer aan de mensen van vroeger. Evenmin blijft een vorig geslacht in herinnering Bij hen die later komen. Het ene geslacht gaat, het andere komt. Alleen de aarde staat in eeuwigheid.” Dààrom – Dames en Heren, Vrienden – dààrom mag, en moet, een familiegeschiedenis beschreven en dus voorgoed vastgelegd worden: opdat, in de onophoudende opeenvolging der geslachten, de levenden hun doden niet zouden vergeten. Mogelijk zal ook later de ene of andere zich nog wel eens herinneren: Huys was de naam… Het was mij heel aangenaam en ik dank u allen zeer.
3287 1976. Straffen te Deinze omstreeks 1375 Uit rekeningen van de stad is heel wat te leren. In 1367 werd Joes Van den Perre beboet omdat hij laken verkocht te Deinze dat niet in Deinze was gemaakt. In 1372 kreeg Heinric Plume boete omdat hij zijn metsers “slouch metten vaust” (= vuist). In 1373 was Raes Mulox baljuw en hij bestrafte Gillis Snellaert en enkele anderen omdat zij brood verkochten dat “te cleene was”. Boudin de Vleescauwere werd gestraft omdat hij Gillise van der Leyden stak “met eene glavie (= speerpunt)” en hem “opene wonden ende loopende bloet t’evele ende in felheden (euvel = woede; en in gramschap). Jan Van Westackere werd beboet “omdat hi stac Willemme den Valkenare met eenen stave”. Jan de Camerlinck en anderen kregen boete omdat zij hier verkochten “dat spennincx niet weert en was” (dat zijn geld niet waard was, des pennings) Jan Cabeliau kreeg boete wegens het verkopen van wijn “die niet geprijst ne was bi den heere ende bi der wet” (niet gekeurd was). Geeraerd de Bleu en Gillis de Clerc werden beboet omdat ze elk een “quade herberghe ghehouden hebben” (slecht huis).Michiel de Saghere en andere kregen boete omdat “in taverne droncken naer de scelle”(in de herberg nog dronken nadat de klok sluitingsuur had gemeld = na taptoe)Jan van Lose werd beboet omdat hij een stuk laken dat te Deinze was geweven buiten Deinze wilde laten vollen (= walsen, een stuk stof bewerken om aan te drukken, te vervilten tot gesloten massa). Wouter de Messenmakere kreeg boete omdat hij haring had gestolen. Arend Langhe kreeg boete omdat hij Heinen den Knuud met een pijl had geschoten. Griele van den Heede kreeg boete omdat hij geld “leende om meer” (= tegen intrest ) Coppin Van den Hecke en Willem de Pie werden gestraft omdat zij “der lieden evene (= haver) gestropt hebben ende de hare (= de aren) van den coorne afghesneden” hebben. Laurens Van der Siggnele kreeg boete omdat het koren dat hij “ter maerct brochte erger was van onder dan boven” (het koren onderaan de zak van mindere kwaliteit was dan wat men bovenaan zag). In 1375 kreeg Heine de Grave straf omdat “hi hem stelde jeghen den heere ende den onderballiu slouch metter vuuste dat hi bloedde”. Gillis Van Zwinaerde, Jan de Laet, Heinric Plume, Gillis de Scietere, Clais van Eyne en anderen kregen boete omdat “sy in tfleesch bliesen dat sy in tfleeschuus vercockten” (= een behandeling om het vlees er beter te doen uitzien). In 1367 was Hans Vriesen baljuw van Deinze en hij beboette “twee vremde ghesellen omdat zij in bezit gevonden waren deen met eenen zwerde (zwaard) ende dander met eenen messe”. In 1380 was Hans Personaren baljuw en hij strafte Michiel de Witte en Jacob Beyaert “omdat sy multerden” [mul = mout, multeren = maalloon nemen, deel van het meel achterhouden bij het malen (?)] Wat mocht dus niet?Hoe heetten de Deinzenaars in ± 1375? [snippers van Hugo Vanden Abeele (1888-1974)] Herman MAES nr. 87 Huys buiten Deinze Van KGK-bestuurslid dr. Paul Huys lazen we P. HUYS, ‘Vorstelijk pardon bij de inauguratie van keizerin Maria-Theresia als souverein der Zuidelijke Nederlanden (1744)‘in Vlaamse Stam, 41e jg., 1, pp. 66-71.
1977. Aanvulling KGK-Jaarboek LXXI, 2004
3288 bij het artikel van dr. Jan DEMEYER " Deinze en Congo. Kroniek van een eeuw aanwezigheid" in de Bijdragen tot de Geschiedenis van Deinze en Leiestreek, dl. LXXI, 2004, pp. 279- 377 In de epiloog van dat artikel staat op blz. 363 dat de opsomming van de stadsgenoten die met Congo iets te maken hadden niet met zekerheid volledig was. Inderdaad kort na het verschijnen van het jaarboek op 28 februari 2004, schreef een lezer mij op 19 maart 2004 dat er een derde Deinzenaar met de naam Hertoge was, die ook in Congo verbleef en niet in de lijst was opgenomen. Opzoekingen leidden vervolgens naar: HERTOGE Carlos, Joseph - geboren te Deinze op 15 oktober 1919 - als zevende kind van Romanus Alfred - geboren te Deinze op 7 augustus 1878 en Danneels Martha - geboren te Gent op 25 juli 1883 en sedert 1911 in Deinze gevestigd. Het vierde kind van dit echtpaar is de missionaris Albert Hertoge - geboren te Deinze op 26 april 1916 en reeds vermeld in het jaarboek 2004. Bij het eerste contact met de missionaris Albert Hertoge, die in het rusthuis van Scheut in Schilde verblijft, had hij met geen woord over zijn broer gerept. Nadien, bij een confrontatie met de over deze broer verzamelde gegevens, bleek hij zich toch een en ander te herinneren nl. de manier waarop deze aan zijn ongelukkig einde gekomen was. Volgens het bevolkingsregister 1930 - 1947 van Deinze werd Carlos Hertoge – scholier (sic) architect afgeschreven op 1 maart 1945 voor Wondelgem. Hij is niet meer, althans officieel, naar Deinze teruggekeerd. Wel heeft hij zijn studies voor architect verder afgewerkt. Waar dit gebeurde kon niet worden achterhaald. Niet in Sint - Lucas in Gent. Door architect Piet Cassiman, gewezen professor aan dit instituut, gedane opzoekingen aldaar, bleven zonder resultaat. Carlos Hertoge is op 2 juni 1950 in dienst gegaan van het bestuur van Belgisch Kongo als architect. Op 1 juli 1993 werd hij in deze hoedanigheid vast benoemd bij de dienst " Burgerlijke gebouwen" van het bestuur " Openbare werken en verkeerswezen". Zijn broer missionaris Albert Hertoge wist enkel te vertellen dat hij in Stanleystad, thans Kisangani, had gewerkt en hij ergens in 1961 om het leven kwam in Brussel toen hij van de negende verdieping van een appartementsgebouw in opbouw te pletter stortte. Kort nadien kwam via via van een andere zijde nog de mededeling van een " vergeten koloniaal". VANDERLINDEN Gabriel, geboren te Nazareth op 27 juli 1929 - gehuwd met Roels Christiane uit Zingem en wonend aan de Karperstraat, 15 te Deinze. Na de Latijn - Griekse humaniora aan het college te Oudenaarde tot 1948, een paar jaar aan de universiteit Gent en de militaire dienst ging hij cursus volgen aan het " Tropisch instituut" in Antwerpen ter voorbereiding van een loopbaan als gezondheidsbeambte bij de medische diensten van het bestuur van Belgisch Kongo. Hij belandde in 1954 in de Kasai-provincie, achtereenvolgens in Thsumbe en Lomela bij de bestrijding van de melaatsheid. Vervolgens in Dimbelenge bij de opsporingsdienst van de tuberculose in dat gewest. Na de moord op een gezondheidsbeambte in Niambé moest hij aldaar diens opvolging verzekeren om in 1960 te eindigen in de districtshoofdplaats Kabinda. Bij de onlusten in die streek op dat ogenblik nam hij met zijn gezin, echtgenote en drie kinderen de wijk naar de militaire basis van Kamina, vanwaar eerst zijn gezin en later hijzelf naar België werden geëvacueerd. Ondertussen had hij zich op de basis nuttig gemaakt bij het inventariseren, inpakken en verzenden van het opgeslagen oorlogsmateriaal. Na zijn terugkeer ging hij alhier aan de slag als medisch afgevaardigde in veeartsenijgeneesmiddelen voor Dhuphar en Solvay.
3289
De contactname met deze laattijdig aangemelde koloniaal had nog een verrassing in petto. Zijn ouderlijke woning in Nazareth bleek maar een paar huizen verwijderd van het huis van mijn grootouders van moederskant op de dorpsplaats, waar wij vóór en tijdens de oorlog vaak dagen doorbrachten. Wij kenden elkaar uit die kindertijd en konden dan ook samen tal van gemeenschappelijke herinneringen van toen ophalen. Bij brief van 16 juni 2004 trok een andere lezer van het jaarboek uit Deinze mijn aandacht op het feit dat de gegevens over de missionarissen Vermeersch eerder aan de karige kant waren en daarenboven een derde missionaris Vermeersch in het opstel vergeten was. Uit opzoekingen bleek het te gaan om:
VERMEERSCH Jozef, Benoit, Paul, geboren te Gottem op 18 oktober 1877 als derde zoon van het echtpaar Vermeersch Isidoor - landbouwer geboren op 7 januari 1841 en overleden op 29 november 1890 en Sylvie Feys, geboren op 21 januari 1834 - datum van overlijden onbekend.
3290 Zijn twee oudere broers Aimé en Hector zouden naar Deinze uitwijken en er op de markt de bekende ijzerhandel opzetten. Bij het uitpluizen van de stamboom, waarvoor ik mijn vriend Romain De Bouver dankbaar ben, die ons de aaneenschakeling van het "triumviraat" van de missionarissen Vermeersch moest leveren, bleek dat de grootvader van Jozef Vermeersch voornaam Ivo, geboren te Gottem op 29 oktober 1805, aldaar te boek was gesteld onder de achternaam van Vandermeersch. Evenals trouwens zijn voorganger Francis, geboren te Gottem op 16 februari 1740. Het zal wel altijd een geheim blijven in welke omstandigheden en door welke ambtenaar de naam Vandermeersch in 1841 of daaromtrent tot Vermeersch werd ingekort. Jozef Vermeersch deed zijn humaniora op het college te Eeklo van 1893 tot 1899. Hij trok naar Scheut in 1899 voor het noviciaat. Hij volgde aldaar filosofie van 1900 tot 1902 en theologie in Leuven van 1902 tot 1905. Priester gewijd op 16 juni 1905 vertrok hij naar de Kasai- missie in Congo op 7 september 1905. Taalstudie en stage gebeurde op de missie van Kalamba - Tubondo bij Lusambo tot 1906. Van dat jaar tot 1911 was hij reispater in Tshilomba. Onderpastoor en verantwoordelijke voor de bouwwerken in Tshilundu tot 1913 en terug naar Kalamba - Tubondo in 1913 tot 1916 en weer onderpastoor in Tshilundu tot 1917 en in Tsilomba tot 1919. Econoom in Mikalayé tot 1921 en weer reispater in Tsilomba tot 1924. In dat jaar kwam Jozef Vermeersch voor het eerst met verlof na een dikke 18 jaar verblijf in de Kasai-missie. Volgens een notitie in het bevolkingsregister trok hij op 7 maart 1924 in bij zijn broer Hector en diens echtgenote Marie Nuytens op het huisnummer 100 aan de Markt te Deinze. Hij verliet, volgens dezelfde gegevens, dat adres op 4 augustus 1925 en keerde terug naar de missie in Kongo. De bevolkingsregisters van Gottem bevatten geen inlichtingen over enig verblijf aldaar na zijn intrede in het noviciaat van Scheut in 1899. Onderpastoor tot 1926 in Kalamba - Tubondo. Dan weer reispater tot 1930 in Tsilomba en schoolpater in Mai Munene (groot water) tot 1937. Op de sukkel met zijn gezondheid, na een verblijf van ± 31 jaar in Afrika, keert hij naar België terug en neemt zijn intrek in het rusthuis van Torhout. Dit doet vermoeden dat, toch maar 60 jaar oud, zijn gezondheid aldus was dat hij niet verder geschikt was voor een verblijf in de tropen. Het belette hem niet nog een twintigtal jaren in de omliggende parochies van Torhout dienst te bewijzen. Hij stierf in de kliniek van Torhout op 9 maart 1959 - 81 jaar oud. Hij werd aldaar begraven. Het enige verdere spoor van hem in Deinze is de vermelding in het bevolkingsregister "ambtshalve geschrapt", zonder datum, wellicht ter gelegenheid van zijn inschrijving in Torhout. Toen in september 2004 het missiehuis van Scheut in Anderlecht zeer bereidwillig haar archief over Pater Jozef Vermeersch ter beschikking stelde werd de gelegenheid te baat genomen om meer inlichtingen te vernemen over de paters Vermeersch - Robert sr. en Robert jr. - reeds summier vermeld in het artikel in het jaarboek 2004. De geboortedatum van Robert Vermeersch sr. te Deinze blijkt 31 juli 1912 te zijn. Hij deed zijn humaniora in Doornik in het college Notre Dame van de Paters Jezuïeten van 1927 tot 1933. Dat jaar trad hij binnen in het noviciaat van Scheut en legde zijn eerste gelofte af op 8 september 1934. Filosofie en theologie volgden respectievelijk van 1934 tot juli 1940 in Scheut, Jambes en Leuven. Op 3 augustus 1939 had hij de priesterwijding ontvangen. De oorlog blokkeerde onze kandidaat-missionaris als onderpastoor te Deinze tot 20 juli 1945, dag van zijn vertrek naar de Kasai-missie. Aldaar werkte hij als reispater te Luebo administratieve en gerechtelijke districtshoofdplaats.(zie kaart blz. 282 in het jaarboek 2004) in de loop van 1952, met verlof tot 1953. Zeven jaar was de normale dienst termijn voor missionarissen. In 1961 en 1968 zou hij nogmaals terugkomen. In 1968 richtte hij een nieuwe parochie op in de buurt van Tsidimba met een paar duizend zielen, die als zelfstandige missie werd opgericht en waarvan hij de eerste pastoor en overste werd tot in 1979. Na zijn verlof, in 1979, werd hij pastoor-deken van de voorname parochie Sint Clément te Kananga (de
3291 vroegere provincie hoofdplaats Luluabourg) tot 1984. Dat jaar ging hij opnieuw een nieuwe parochie stichten in Kamayé waar hij in de loop der jaren tot 1988 een kerk, een klooster en dispensarium bouwde. Nogmaals bouwde hij een kerk voor een nieuwe parochie, Sint Jacqueline, in Kamayé waarvan hij de pastoor werd tot 1991. Hij kreeg toen moeilijkheden op gebied van gezondheid, keerde naar België terug al waar leukemie werd vastgesteld. Hij overleed in Deinze op 5 maart 1992 - 79 jaar oud. Hij werd er ook begraven. Pater Robert Vermeersch sr. genoot een grote faam als bouwer van meerdere kerken in verschillende dorpen gecombineerd met een actief apostolaat. De derde man van het "triumviraat" der paters Vermeersch - Robert Vermeersch jr. werd in Deinze geboren op 18 januari 1937. Hij doorliep lager onderwijs aan het Sint Hendrikscollege in Deinze en de Grieks-Latijnse humaniora aan het Sint Jozefscollege bij de Jezuïeten in Turnhout van 1950 tot 1956 naar het noviciaat van Scheut in Zuun in 1956 en eerste geloften op 8 september 1957. Filosofie en theologie studies werden gevolgd in Scheut, Kessel-Lo, en Leuven van 1957 tot 1963. Priesterwijding had plaats op 5 augustus 1962. Hij werd kandidaat in de Moderne Geschiedenis aan de KULeuven in de jaren 1963 tot 1965. Vertrokken naar de Kasai- missie in november 1965 begon hij als leraar geschiedenis aan de normaalschool in Kananga (ex-Luluabourg) en tevens reispater in Mikalayé, de eerste missie ooit in Kasai aan de Mikalayé-rivier gesticht in november 1891 door de legendarische scheutist Emeri Cambier (1865-1943) op 25 kilometers ten zuiden van de reeds sedert 1894 bestaande staatspost Luluabourg. Tussen haakjes de eerste paters van Scheut, 4 in getal, waren rond de jaarwisseling 1888-1889 (aankomst op 24 november 1888) reeds gevestigd aan de monding van de Kasai-rivier met de Kongo-stroom o.a. pater Emeri Cambier. Pater Robert Vermeersch jr. was van 1970 tot 1978 reispater op de missie van Muetshi. Na zijn verlof in 1978 wordt hij reispater in Dibinga waar hij blijft tot 1983. Van 1983 tot 1987 pastoor Kambundi, een missie met een veestapel waarvoor hij verantwoordelijkheid had. Van 1987 tot in 1998 was hij pastoor op de missie Tsikula. Daarop moet hij zijn krachten gaan wijden aan de stichting van de nieuwe missie St. Jean Baptiste bij de Munkamba- en Mfa meren op respectievelijk 100 a 150 kilometer Noord- Oost van Kananga. Het Munkamba meer is een 180 hectare groot meer, waar in de koloniale tijd door het bestuur een villegiatuurplek was aangelegd met toeristische ambities. Een honderdtal percelen, twee hotels en de witte zandstranden moesten het maar doen. Het Mfua of Mfa meer is een klein meer, enkele tientallen kilometers verder op in een beboste omgeving, zeer mooi, maar met badverbod wegens besmettingsgevaar met bilharziose. Toen in 1999 de streek zeer onveilig werd, door de oorlogstoestand in het gebied met de regeringstroepen van Mobutu en de oprukkende opstandelingen van Kabila, viel de stichting stil. In 2000- 2001 werd pater Vermeersch als pastoor naar Muetshi teruggetrokken en liet hij zich ook onledig met de oprichting van een nieuwe parochie Tsimbulu, waar zijn oom- pater Vermeersch Robert sr. 30 jaar eerder de eerste pastoor was geweest. In 2003 kon hij naar de missie van Munkamba-Fwa terugkeren. Hij was er in september 2004 nog steeds actief. Intussen was hij sinds 1998 bisschoppelijk vicaris voor het gebied Dibya en Dimbelenge (zie kaart blz. 182 jaarboek 2004), gewesthoofdplaatsen in de koloniale tijd, lid van de priesterraad en de pastorale raad van het aartsbisdom Kananga en de bisschoppelijke raad. Jan DEMEYER 1978. Enkele errata en addenda bij KGK- Jaarboek LXXII , 2005 1.Bij het artikel van dr. Paul HUYS " Uit de geschiedenis van de toneelgroep ‘ SintMaartensvrienden’ in Petegem (1928-1970)" in de Bijdragen tot de Geschiedenis van Deinze en Leiestreek, dl. LXXII, 2005, pp. 5-52
3292
* (p. 13) – In de rolbezetting van “De klucht van de brave moordenaar” is een foutieve identificatie ingeslopen! De speler met de alpinopet (6e van links, tussen Joseph Heleu en Gilbert Ide in) is niet Michel De Graeve maar wel Ivan Charles G. Demoor (° Petegem, 0701-1940), bediende, zoon van de houtbewerker Cyriel Demoor (Sint-Hubertstraat 128). Ivan huwde in 1961 met Gerarda Van Hoe; halfweg de jaren ’70 woonde hij in de Georges Martensstraat 44. * (p. 43, noot 21) – Henri Cyriel Delbaere (° 1901) was kantoorbediende bij de aannemersfirma De Backer (Gbrs. Gilbert en Maurice De Backer, Kortrijkstraat 57, Deinze). Met dank aan Eric Claerhout (schoonzoon van Gilbert De Backer) voor deze mededeling. * (p. 45, noot 40) – Raymond Goossens was bediende op het stadhuis van Deinze en (later) secretaris van de Stadsacademie, toen Abel Claerhout daar directeur was. Goossens had de toneelmicrobe; in 1939 b.v. was hij hulpregisseur – assistent van Michel Van Vlaenderen – bij de openluchtopvoering van “Philippina van Vlaanderen” 1 op 11 juli 1939; hij ontwierp later ook praalwagens voor de Lichtstoet van Ledeberg. Over zijn onterechte gevangenzetting en veroordeling tijdens WO II zie KGK-Contactblad 2003, nr. 4, blz. 3063, nr. 1904 (met dank aan Eric Claerhout). 2. Bij het artikel van Herman MAES " Het onderwijs te Deinze in de Franse Tijd" in de Bijdragen tot de Geschiedenis van Deinze en Leiestreek, dl. LXXII, 2005, pp. 155-215 * (p. 159) – ER slopen enkele onnauwkeurigheden in de weergave van de handtekeningen onderaan het Deinse onderwijsverzoekschrift van 1762 (zie afb. op p. 161). Ziehier de namen van de twaalf ondertekenaars: Beyens / Jacobus de Wulf / Francisse Bruijne / B. D(e) Poortere / Jacobus Vanderdonckt / D. Vanden Berghe / J. B. Vermeeren / C. Vanhuffel / Guillielmus de Vlaminck / A. V(an) Keere / J.E. Dhont / C. J. Minnens. 1. Zie de afb. van Foto Studio Claerhout (G. Gezellelaan 121) in onze recente “Geschiedenis van Deinze”, dl. II, 2005, blz. 505. Op het zijraam bemerkt de aandachtige lezer een affiche voor de opvoering van “Philippina van Vlaanderen” op 11 juli 1939. De foto (genomen door Abel Claerhout) dateert dus inderdaad van 1939. De auto voor de deur (nummerplaat 5597) is overigens die van Abel Claerhout zelf. Op de stoep: mevrouw Claerhout. In en naast de auto de drie kinderen- Claerhout (van l.n.r. Adriaan, Monique en Eric)
Paul HUYS
1979. Bij de buren: een nieuwe publicatie bij het Land van Nevele ‘Upstairs, downstairs’ in “Kastelen in het Land van Nevele. Het personeel vertelt” Tussen de beide wereldoorlogen werkten enkele honderden mensen in de vele kastelen die onze streek rijk is. Nadien is dit personeelsbestand geleidelijk aan afgenomen. We hebben het over de kastelen in Bachte-Maria-Leerne (Ooidonk), Hansbeke, Landegem, Merendree, Poeke, Sint-Martens-Leerne, Vosselare,… De heemkundige kring ‘Het Land van Nevele’ brengt hierover in september van dit jaar een publicatie uit in haar tijdschriftenreeks. Voorintekenen is mogelijk. Men verneemt het wedervaren van een tiental mensen, die ooit als kok(kin), jachtwachter, knecht, hovenier, wasvrouw, chauffeur, kamermeisje, enz… in dienst van een adellijke familie werkten en de lezer zal merken dat dit geen job was als een andere. Een stuk sociale geschiedenis
3293 De vereniging wil het verhaal over een kasteel eens op een originele en meer sociaal geïnspireerde manier aan bod laten komen. Vaak komt in publicaties over één of ander kasteel immers enkel de adel aan bod of beperkt men zich tot de stijlkenmerken en geschiedenis van het gebouw en het interieur. Er werden in dit geval een reeks intervieuws afgenomen. Maar ook over het kasteel zelf wordt uiteraard veel informatie en fotomateriaal aangeboden. Het geheel wordt bovendien aangevuld met enkele korte teksten uit het werk van de schrijver Cyriel Buysse. Voor de eerste keer komen gegevens van een reeks kastelen in de streek van Aalter, Deinze en Nevele dus samen in één publicatie. Ook toeristisch bruikbaar Het boek (ruim 80 blz.) zal overigens ook goed bruikbaar zijn als achtergrondinformatie voor een toeristische rondrit in de streek, van kasteel tot kasteel. Maar na het lezen van het werk zal men waarschijnlijk met andere ogen naar het gebouw kijken. De leden van de heemkundige kring krijgen de publicatie (en uiteraard de verschillende andere tijdschriftnummers) gratis. Lidmaatschap voor het jaar 2005 is nog steeds mogelijk door eenvoudige overschrijving van 18 euro op de rekening 290-7431460-20 van de Heemkundige Kring “Het Land van Nevele”, Dammeers 35, 9880 Aalter. Uiteraard kan men zich het werk ook apart aanschaffen. Aangezien de oplage beperkt blijft, is een voorintekening aan te bevelen. Het boek kost 6 euro, te betalen door overschrijving op bovenvermelde rekening met als vermelding: kastelenboek. Het boek wordt vervolgens in de loop van september opgestuurd. De intekenaars (tot en met 15 juli) worden bovendien vermeld in de publicatie. Voor bijkomende informatie kan men terecht bij Stefaan De Groote, die instaat voor de coördinatie en eindredactie van het geheel: tel. 09/386 90 78 of via e-mail:
[email protected]. De heemkundige kring beschikt eveneens over een website: www.landvannevele.be Stefaan DE GROOTE
1980. Over een “portret van dokter Boddaert” (door Picqué ?) en andere schenkingen anno 1937 aan het Museum van Deinze In het K.O.K.-Jaarboek V (1938), blz. 79-80, vinden we een bijzonder interessante lijst van 17 schenkingen aan het Museum in de loop van het jaar 1937. Daaronder waren ook enkele portretten, resp. onder de nrs. 1, 7 en 15 van de schenkingenlijst: 1. Portret van Koning Albert, geschonken door M. Speeckaert. Dit was geen geschilderd portret, maar een portretfoto, gemaakt door de man met wie de fotografie in Deinze was begonnen, nl. Henri Speeckaert (Deinze 1875- Sint-Gillis 1945). Reeds in 1900 week Speeckaert uit naar Brussel, na eerst zijn schoonbroer Gustaaf Claerhout (Deinze 1874-1956), die gehuwd was met Henri’s zuster Emma Speeckaert (1873-1910), vertrouwd te hebben gemaakt met het medium fotografie: meteen de start van drie fotografengeneraties- Claerhout in Deinze (Gustaaf
3294 Er zouden zich dus in het Museum van Deinze (ten minste) twee portretschilderijen moeten bevinden, resp. van ene Goemaere en van dokter Boddaert – zonder dat alsnog bekend is wie daarvan de schilders zijn geweest. Maar eerst iets over de beide geportretteerden zelf… Vooreerst Goemaere. We kennen in Deinze – medio 19e eeuw – alleen Jan Francies Goemaere (°Deinze St.-Martinus 06.01.1790; + Deinze 04.09.1861), zoon van Karel en Maria Naessens. Hij was schoenmaker-winkelier van beroep. Hij huwde op 04.12.1811 te Deinze met Sophie Moerman (°1791), met wie hij in 1813 een zoon had, Jan-Baptiste genaamd, die later advocaat in Gent zou worden. Blijkens zijn overlijdensakte was vader Goemaere rentenier. Zijn weduwe Sophia Moerman (+ 19.12.1871), en zijn dochter Marie Goemaere woonden in 1866 op de Markt nr. 48 (nu nr. 40= Belgacom), rechtover het stadhuis3 . Wat “dokter Boddaert” betreft, gaat het heel waarschijnlijk om de chirurgijn Pieter Boddaert (Drongen 1790- Deinze 1865); hij huwde op 01.02.1816 te Deinze met Isabel Haegens (°Deinze 1793) en was als heelmeester gevestigd in Deinze, Markt nr. 383 4. Bij K.B. van 21.07.1850 werd hem een erepenning verleend wegens diensten betoond tijdens de choleraepidemie. Drie jaar eerder, in januari 1847, had hijzelf een zoon medicus August Boddaert (Deinze 1818 – Gent 1847) verloren aan dezelfde moordende ziekte. Het in 1937 aan het Museum geschonken portret van “dokter Boddaert” zou in theorie zowel van vader Pieter Boddaert als van zoon August Boddaert geweest kunnen zijn. Ongetwijfeld moeten we opteren voor de vader (die de hele tijd in Deinze verbleef, tot aan zijn dood in 1865) en niet voor de zoon, die niet in Deinze maar in Gent carrière maakte, waar hij reeds op 29-jarige leeftijd bezweek. Tot zover dan een (voorlopige) poging tot identificering van de beide geportretteerden Goemaere en Boddaert. Een meer definitieve identificering echter is afhankelijk van de eenduidige beantwoording van de vraag: bevat de huidige museumcollectie inderdaad twee (anonieme ?) portretten, waarin we resp. J.F. Goemaere en P. Boddaert kunnen herkennen? De meest recente musuemcatalogus (ed. 2001) biedt ons niet veel mogelijkheden inzake mansportretten, die in de hierboven geschetste vraagstelling zouden kunnen passen. Eigenlijk zijn er maar twee anonieme mansportretten die theoretisch hiervoor in aanmerking kunnen komen: Enerzijds is er een “Portret van een onbekende man (19e e.)”, olieverf op paneel, 32,5 x 25,5 cm (inv. nr. 691/ANO-6; catal. blz. 320); dit schilderij is niet gesigneerd en evenmin gedateerd. Het werd in 1933 door de gebroeders Gevaert aan het Museum geschonken en zou – blijkens een notitie in het K.O.K.-Jaarboek, jrg. I (1934), blz. 63 (noot 5) en blz. 89 – van 1805 dateren en een portret zijn van de toenmalige Deinse vrederechter Jacques Desprez. Stilistisch hoort het portret inderdaad in de Franse Keizertijd thuis. Maar hierover hebben we een aparte bijdrage geschreven, die eveneens in het Contactblad verschijnt en waarnaar we verwijzen voor meer bijzonderheden. En anderzijds is er een “Mansportret”, toegeschreven aan Charles Picqué, olie op doek, 74 x 56,5 cm (inv. nr. 341/PIC-ch.4; catal. blz. 194); “verworven door de stad Deinze vóór WO II” (dus allicht in 1937). Ook dit portret is niet gesigneerd en evenmin gedateerd; de toeschrijving aan Picqué berust op (een aloude Deinse) overlevering! Dit mansportret door Picqué, dat een ongeveer 40-jarige man voorstelt en dat we op stilistische gronden omstreeks 1835/1840 menen te mogen dateren, zou dus inderdaad het portret kunnen zijn van zowel Jan Francies Goemaere als van vader Boddaert. Beiden waren Deinzenaars van precies dezelfde leeftijd (°1790), beiden waren behoorlijk bemiddeld en konden het zich veroorloven, zich door hun inmiddels beroemd geworden ex-stadsgenoot Picqué te laten konterfeiten. Deze vaststelling van een dubbele keuzemogelijkheid impliceert evenwel nog iets anders, dat bijzonder jammer is. Eén van de beide in 1937 aan het Museum geschonken portretten (het
3295 portret Goemaere, geschonken door dhr. Priem, of het portret Boddaert, geschonken door de familie De Backer) bevindt zich intussen niet meer in de schilderijencollectie van het Museum…Verdwenen, allicht vóór 1981, want in het nieuw gebouwde museum is het nooit terechtgekomen. Maar welk van de beide is bewaard en welk ontbreekt? Niemand weet het…Intussen, nadat mijn artikel (dat ik in augustus 2004 had geschreven) bij de redactie was ingediend en nog op publicatie wachtte, publiceerde Dr. René De Clercq – in het Contactblad 24/4 van okt.-dec. 2004, pp. 3231-3234, nr. 1957 – een artikel waarin hij Picqués Mansportret zonder meer identificeerde als zijnde het portret van Goemaere. Waarbij hij er evenwel geen rekening mee hield dat er een gevaarlijke kaper op de kust was, m.n. ene dokter Boddaert, van wie in hetzelfde jaar 1937 ook een portret aan het Museum was geschonken…Het zou dus wel goed kunnen dat René De Clercq met deze veronderstelling –zonder-bewijs gelijk heeft, maar die kans is precies één op twee. Zolang er niet ooit eens een degelijk sluitend bewijs wordt geleverd ten voordele van een van de twee gegadigden, blijven ze alsnog in de running… *** Tot zover de “portretten” uit de schenkingenlijst van KOK-1937. Maar dezelfde lijst bevat nog een paar andere interessante items, die op hun beurt weer andere vragen oproepen… We beginnen met het nr. 3 van de schenkingslijst: 3. Schilderijtje: “Graflegging” (1757), voortkomende uit een verdwenen kapel te Gottem. Gift M. René Van den Driesssche. Vraag: is het Museum van Deinze en de Leiestreek (nog altijd) in het bezit van dit stuk? Het ontbreekt alvast in de bovenvermelde museumcataloog (ed. 2001) en we vonden het evenmin in de recent opgestelde inventaris van de “volkskundige” afdeling, waarin het desgevallend ook zou kunnen thuishoren. We vrezen derhalve dat deze Graflegging momenteel “zoek” is en/of misschien de museumverhuis van 1981 niet eens heeft meegemaakt!? Jammer… En om te eindigen nog twee “oudheidkundige” relicten, die in 1937 aan het Museum geschonken werden, resp. de nrs. 2 en 8: 2. Grafsteen F.F.Buyck (1735), geschonken door Z.E.H. Noterman, (pastoor van SintMartinus) Petegem. Zelfde vraag: is die steen nog in het bezit van het Museum? En waar wordt hij momenteel bewaard? In de oude parochieregisters van Sint-Martinus vinden we maar één enkele Franciscus Buyck, geboren ca. 1665 en begraven in Sint-Martinus (in de kerk zelf!) op 2 juni 17415. Hij was gehuwd, in Sint-Martinus, op 25.11.1698 met Catharina de Langhe uit Nokere en ze hadden samen zes kinderen, geboren tussen 1700 en 17126; Catharina de Langhe overleed op 18.08.1718. Is deze Franciscus Buyck (1665-1741) de persoon van de “grafsteen F.F.Buyck 1735”? Dat blijkt niet te kloppen met zijn overlijdensdatum 1741 ! Daar is een mogelijke verklaring voor : in 1735 liet hij voor zijn overleden vrouw en de intussen gestorven kinderen (waaronder een zoontje Franciscus) een grafsteen beitelen; toen hijzelf in 1741 overleed, werd zijn naam op de grafsteen toegevoegd (een in die tijd heel gebruikelijke praktijk). Mochten we de steen zelf kunnen bekijken, zouden we kunnen zien of onze hypothese klopt… 8. Schandpaal Zeveren, schenking “door de zorgen van het gemeentebestuur”. Hij stond, tot 1981, in het oud museum (E. Clausplein) opgesteld in de inkomhal, vlakbij de voordeur; in november 1981 kreeg hij een plaats in de binnentuin van het nieuwe museumgebouw. Maar kort vóór 2000 werd hij weggehaald om naar Zeveren overgebracht en daar op het dorpsplein heropgericht te worden. Daar echter brak hij in stukken, waarna besloten werd een nieuwe paal (naar het oude model) te maken. Wat nu sedert enkele jaren op Zeverenplein (vlak voor de herberg “De Reisduif”) te zien is, is dus een complete reconstructie: het “nieuwe” straalt er inderdaad van af. De originele oude stukken kregen
3296 opnieuw hun plaats op de museumkoer, maar jammer genoeg “liggend” i.p.v. staand, want niemand kan/wil de restauratiekosten betalen… Een foto van de authentieke oude schandpaal staat afgebeeld in het K.O.K.-Jaarboek XV (1948), t.o. blz. 167; het onderschrift bij de foto noemt hem de “schandpaal van de heerlijkheid van Zeveren”. Volgens dhr. Gilbert Van Steenkiste8 zou het – op grond van de oorspronkelijke vindplaats – allicht eerder de schandpaal (kunnen) zijn van de heerlijkheid Ter Leystraete9 onder Zeveren-Kortrijks. Vreemd eigenlijk: tot hoeveel bedenkingen en vragen tegelijk kan het occasionele bladeren in een oud KOK-Jaarboek aanleiding zijn?...Misschien moesten we wel eens meer bladeren in al die “boeken van vroeger”? 1.
2.
3. 4.
5. 6.
7.
8.
9.
Afb. in de recente gelegenheidsbrochure “Kroniek van een Fotografengeslacht: 1895-2003… (Gent, Studio Claerhout, 2003), blz. 12. (N.v.d.r. zie ook W. JONCKHEERE, ‘De eerste Deinse fotograaf en “nen blauwen” uit de jaren ’50 van voorgaande eeuw’, KGK-Contactblad, 22/ 3, juni 2002, pp. 2921-2922). Het Boddaert-portret werd waarschijnlijk geschonken door de familie De Backer ( aangezien er ook “familiepapieren” aan toegevoegd waren). Deze veronderstelling is des te aannemelijker, aangezien de oudste dochter van Pieter Boddaert, m. n. Melanie (Deinze 1816-1892), gehuwd was met de Deinse brouwerszoon Pieter Francies De Backer: zie KOK-Kontaktblad VIII/5 (juli 1988), blz. 1004. Zie A. HEYERICK, “Inwoners van de Markt te Deinze” (Deinze, VVF, 1997), Bevolkingsregister 1866 (pare nummers: 48) Over dokter Pieter Boddaert zie vooral KOK-Kontaktblad, jrg. 8 (1988), blz. 1004-1006. En over de familie Boddaert ook ibid., jrg. 9(1989), blz.1181, jrg. 10 (1990), blz. 1208, en jrg. 12 (1992), blz. 1583 (over 16e – eeuwse Boddaert-emigranten). Over Pieters jongste zoon August (1818-1847), eveneens medicus (chef van het Burgerlijk Hospitaal in Gent, slachtoffer aldaar van de cholera-epidemie) zie KOK-Kontaktblad, jrg. 2 (1982), blz. 139 (nr. 154) en jrg. 5 (1985), blz. 518 (nr. 606). SAD, PR St.-Martinus, Boek 9, Overlijdens, f° 1889 (“1741, Junius – 2a obijt Franciscus Buyck, aet. 76, munitus Sacramentis et sepultus in Ecclesia cum officio solemni.” SAD, PR St.-Martinus, Huwelijken, f°1632 (dd° 25.11.1698; getuigen waren Jacobus Loquet en Joanna de Langhe). Hun zes kinderen, allen in St.-Martinus gedoopt: Joannes (°27.01.1700), Franciscus (°13.081701; + vóór 1712); Jacobus (°09.01.1703), Catharina (°14.02.1707), Petronella (28.02.1709) en Franciscus (13.05.1712). Als verdere toelichting bij die foto lezen we: “Het bewaarde deel van die schandpaal, waarvan het voetstuk teloorging, is 202cm. hoog. Het bleef jarenlang verwaarloosd op het kerkhof te Zeveren liggen, tot het eindelijk in 1937 een veilige plaats vond in het Museum van Deinze”. Dhr. Van Steenkiste (°1927) herinnert zich dat de paal omstreeks 1933 in een gracht lag nabij de grens van Zeveren en Vinkt, op de uiterste hoek van de eigendom van de familie Van Dierdonck (onder de oude heerlijkheid Ter Leystraete), hetgeen laat vermoeden dat de daar aangetroffen schandpaal eerder die van Ter Leystraete (onder Zeveren-Kortrijks) dan die van de heerlijkheid van Zeveren (onder Zeveren-Oudburg) zou kunnen geweest zijn. Volgens Ach. Cassiman zou het Penningkohier van 1571 terzake uitsluitsel kunnen geven. Verder onderzoek lijkt dus gewenst. – Nog volgens dhr. Van Steenkiste werd (kort vóór WO II) nog een volksliedje opgetekend dat verhaalt over de “laatste” veroordeelde-tot-de-schandpaal, nl. een schapenboer (van de zgn. hoeve de Schaapsdries, nabij de Izegemse Heirweg), die zijn schapenstal in brand gestoken had. Een paar verzen uit dat liedje (driekwarteeuw geleden gezongen door een oude vrouw uit Zeveren) luidden: “Hij hoorde zijn schaapjes blêêden (=blaten)/ En hij had nog geen medelijden”…De héle tekst van het liedje is ons beloofd, indien nog vindbaar…Oude volksliedjes zijn – als “immateriële erfgoedrelicten”—soms nog moeilijker te bewaren dan arduinen schandpalen. Over die heerlijkheid zie P. HUYS, “De herberg ‘De Spaanse Kauwe’ en de heerlijkheid ter Leystraete”, in K.O.K.-Jaarboek LIX (1992), blz. 333-338.
Paul HUYS nr. 415
1981. Klokken Op 4 maart 1473 werden twee klokken in de kerk van Deinze opgehangen en daarna “ghewijt ende kerstin ghedaen”. De heren van de wet (= schepenen) werden uitgenodigd, ook ter
3297 maaltijd, “bij den prochypape ende bij den capelanen ende bij den kercmeesters”. De stad zond voor die gelegenheid “ter eeren van gode ende ten proffyte vander kercken” 4 kannen wijns tegen 6 schellingen voor een stoop – kostte 48 schellingen. In 1475 werd een nieuw “scellekinne” in de stadshalle opgehangen. Die kleine klok had de stad Deinze gekocht bij “clockghyetere meester Augustynne” van Mechelen. In 1497 kwam er nog een “cleen scellekin” bij dat te Deinze gegoten was door meester klokgieter Wouteren van Mechelen. Dat klokje woog 144 pond (= 70 kg). Op de 10e van de hooimaand gegoten. Waarschijnlijk moest dit klokje het vorige vervangen dat in 1482 bij een stadsvernieling beschadigd of vernield werd. Meester Wouteren deed het gratis en werd betaald voor ander werk dat de klokgieter hier had verricht. Wellicht waren ook de kerkklokken beschadigd of vernield in 1482. (stadsrekeningen) Klokken regelden het gemeenschapsleven. Aangezien alle gebouwen laag waren, hoorde de hele stad elk klokgelui. In tegenstelling met de hoogbouw van vandaag : die belemmert het uitgalmen. Op sommige plaatsen hoort men nu de klokken nog nauwelijks. In rijkere steden met hogere huizen bouwde men hogere torens en hingen de klokken boven de stad. Die torens van kerken en belforten waren ook uitkijkposten voor toezicht op brandgevaar, en in oorlogstijd voor het uitkijken naar troepenbeweging. Ook windmolens waren vaak uitkijkposten. Daarom ook werden torens en molens het eerst beschoten of in brand gestoken (er was veel houtwerk). De OLV-kerk van Deinze is niet hoog : top amper 33 meter. De OLV-kerk van Antwerpen, de hoogste in België, is 123 meter hoog. De hoogste kerktoren in Europa staat in Ulm, 157 meter hoog. St.- Baafs in Gent 90 m (?). Aan de constructie van St.- Baafs, van St. Michiels, van het Brugs belfort, ziet men dat de spits er nog op moest komen (zie ook Mechelen - St.- Rombouts en Brussel - St.- Goedele. Let ook aan de O.L.V.-kerk te Antwerpen op de aanzet van de 2e toren; nauwelijks begonnen). Torens en klokken horen samen. Ik was ooit in een Zwarte-Woud-stadje, gelegen in een dal, met een R.K.-kerk, een protestantse kerk en een stadhuistorentje, met alle drie een klokkenspel dat elk kwartier/half uur/uur aangaf, ’s nachts het half uur (Wolfach). Slaapwel! Zowel tijdens de Franse bezetting als tijdens de Duitse bezetting moesten klokken ingeleverd worden om als spijs te dienen voor kanonnen. Herman MAES nr. 88
1982. Een portret van de Deinse vrederechter Jacques Desprez (1805) in het Museum van Deinze In de catalogus van de schilderijenverzameling van het Museum van Deinze en de Leiestreek (2e uitg., 2001), p. 320, staat onder de “Anonieme” werken het volgende portret vermeld: Portret van een onbekende man (19e eeuw) olieverf op paneel, 32,5 x 25,5 cm (inv. Nr. 691/ ANO-6) Wie de schilder van dit (niet gesigneerde) portret was, is (en blijft) een vraagteken. Het paneeltje is dus volkomen terecht onder de “anoniemen” gecatalogeerd.
3298 Maar wie de geportretteerde “onbekende man” was, staat eigenlijk vermeld in het allereerste K.O.K.-Jaarboek (I, 1934). Op p. 89 aldaar lezen we, in de lijst van “Schenkingen aan het Museum van de Kring”: Een geschilderd portret van A. (sic) Desprez, vrederechter Deinze, 1805, vanwege MM. Astère en Leon Gevaert, Deinze. Waar die datum “1805” vandaan komt, weten we niet. Want op het bovenvermelde schilderij uit de museumcollectie zelf is geen datering aangebracht! Bleek dat dan misschien uit een ander, extern gegeven waarvan de schenkers in 1933 wel op de hoogte waren, maar wij nu niet (meer)? Die datum 1805 is nochtans van enig belang voor onze verdere uiteenzetting. Elders in hetzelfde jaarboek, op p. 63 onder noot 5, lezen we nog en nadere precisering betreffende deze schenking, evenwel zonder dat de datum 1805 herhaald wordt: Het portret van vrederechter Jacques (sic) Desprez werd op 10 november 1933 geschonken aan het Museum te Deinze, door de hh. Astère en Leon Gevaert te Deinze. De geciteerde voetnoot verwijst naar een tekstpassage (op p. 60-61) die betrekking heeft op “Jacques Deprez (sic), voorheen notaris te Deinze” en daarna (blijkens een inschrijving in het Paspoortenboek van het Franse Keizerrijk) “juge de paix” geworden. Als we mogen aannemen dat die schenking van 1933 zich nog altijd in de huidige museumcollectie bevindt (want niet alles wat ooit aan het Museum werd geschonken, blijkt nu nog aanwezig te zijn!), dan ligt het voor de hand dat daarvoor alleen maar het bovenvermelde anonieme werkje in aanmerking komt, want in de hele museumcollectie is geen enkel ander portret uit de Franse Keizertijd aan te treffen. Wat weten we over de geportretteerde? Jacques Desprez was geen geboren Deinzenaar, maar een inwijkeling (afkomstig van? –wordt nog opgezocht), die zich in Deinze kwam vestigen in 1779; hij moet toen zowat 23 jaar oud geweest zijn. Dit laatste kunnen we opmaken uit de Bevolkingstelling van het jaar IV (1796), waarin hij vermeld wordt met een leeftijd van 40 jaar (d.i. geboren ca. 1756). In 1796 woonde notaris Desprez in een woning aan de Markt, “prez l’église”, vlak naast de pastorie, waar hij pastoor J.J. Laridon met onderpastoor Bernard Acke tot buren had. Hij was ongehuwd; er was een inwonende meid, Caroline De Graeve, 24 jaar oud, in Deinze sedert 1791. Wanneer hij overleden is, hebben we nog niet gevonden in de Deinse overlijdensregisters. Zou het misschien kunnen dat hij, b.v. na de val van het Franse Bewind, Deinze heeft (moeten) verlaten ? Stof voor verder onderzoek… En nu terug naar het geschilderd portret zelf. Het kleine paneel-schilderijtje ( tentoongesteld naast enkele kastmeubels in de volkskundeafdeling van het Museum van Deinze) is niet gesigneerd en gedateerd. Maar stilistisch (en kostuumhistorisch) hoort het inderdaad in de Franse Keizertijd thuis en zou dus best van 1805 kunnen dateren. Er is echter een probleempje om het zonder meer met de schenking van 1933 te identificeren. De geportretteerde heeft immers een vrij jeugdig gelaat dat eerder naar een ca. 25-jarige lijkt te verwijzen… Terwijl vrederechter Desprez in 1805 ongeveer een 50-jarige moet geweest zijn. Wat weer twee andere, alternatieve vragen doet rijzen: a. Is er iets mis met de door de schenkers van 1933 vooropgestelde datering in 1805 (waarbij we dus niet weten waarop die datum berust)? b. Of heeft de portretschilder (bewust? en/of uit onkunde?) aan de geportretteerde een veel té jong gezicht gegeven, b.v. om hem te vleien? Maar gesteld dat het schilderij toch van 1805 zou zijn en –hoe dan ook—vrederechter Desprez zou voorstellen: Zou dit portretje dan eventueel van de hand van Pieter Jan Cras (de
3299 oom van Charles Picqué) kunnen zijn? We stellen ook die vraag zonder ze met stelligheid te kunnen beantwoorden. Pieter Cras immers was toen, in Deinze, de enige die als schilder actief was; én hij had ambitie, want in 1810 nam hij zelfs voor het eerst aan het Gentse schildersalon deel, wat alleszins op een aanvaardbare artistieke kwaliteit van zijn werk lijkt te wijzen. Paul HUYS nr.416 1983. De kerk visiteren In 1584 was het slecht gesteld met Deinze : totaal vernield en ontvolkt. Daarom kreeg de stad voor de volgende jaren vrijstelling van belasting, te betalen aan de koning van Spanje. Belastingsvrijdom! Omdat er niemand was om de belasting te innen en niemand om ze te betalen. Zo is het gemakkelijk belastingsvrijdom te geven als een daad van welwillendheid. Pas na 1590 begonnen de inwoners terug te komen en de gebouwen te repareren. De kerk lag in puin. De kerk/kapel van het Blasiushospitaal was vlugger hersteld, het klooster ook vlugger bewoond en daarom vlugger hersteld. De kapel was kleiner dan de OLVparochiekerk. Dat het klooster zijn gebouwen begon te herstellen gaf werk en lokte de bewoners die uitgeweken waren terug. Het parochieleven, het mis-bijwonen, gebeurde in de kapel van Blasius. En dan begon men ook de kerk te herstellen … wat tot 1642 duurde ; toen kwam de bisschop van Gent, Antoon Triest, de kerk herwijden. In 1618, op 18 januari, kwam de bisschop van Gent de kerk van Deinze visiteren. Dat bisdom was nog jong. Pas in 1565 gestart (in 1559 opgericht), gaf het in de jaren 1580 bijna de geest toen het Calvinisme – Lutheranisme hier sterk was geworden. De Spaanse troepen (Farnese) verdreven die “ketters” ook uit Deinze. En het bisdom herleefde. In 1618 was de Antwerpenaar Jacob Boonen bisschop van Gent (1e bisschop was Jansenius 1565-1576, dan Calvinistische onderbreking en dan de 2e bisschop Lindanus 1587-88, dan Damant 15901609, Karel Maes 1610-1612, Hendrik van der Burch 1613-1616, dan Jacob Boonen 16171621 en dan Antoon Triest 1621-1657). Op 18 januari 1618 staat in de stadsrekening genoteerd: “Item gheputeert bij heere ende weth deser stede aen mijn eerw. Heere den Bisschop van Ghendt zesthien stedecannen wyns op de XVIII january 1618 comende alhier eerstmael visiteren de kercke ende compt hier per ordon. ende quyetan. XIX ll IIII sch. gr., (ordonnantie en kwitantie) (= 19 pond 4 schellingen groot)
Het jaar nadien is de bisschop weer in Deinze, maar nu om een paar bijkapellen in de kerk te wijden. De herbouw van de kerk vorderde dus. In de rekening van 1619 staat: ”Item betaelt an Pieter Bosschaert pasteybackere de som van een hondert vijftich ponden par. ter causen van bij (= door) hem op den XVII Octob 1619 ghelevert thebben alle de spijs zoo van fruytuere als andersints gheconsumeert in het bancquet bij heere ende weth op den voors(eyden) XVII Octob 1619 ghepresenteert an mijn Eerw. heere den Bisschop van Ghendt binnen dese stede ghecomen synde omme te wydene eenighe aultaers binnen Onse L.Vrauwe Kercke deser stede, midgaders mijn heere den president hertoghe ende eenighe andere edelmans commende mijne voors. eerw. heere begroeten compt hier per ordonnantie ende quyetantie dezelve”. 1c l ll p. (150 pond)
Over de bisschoppelijke visitaties: KOK jb. 1981 en het Land van Nevele jg 1984(?) (Zachmoorter, deken van Deinze, en bisschop Triest; 17e en 18° eeuw – contrareformatie) Herman MAES nr. 89 1984. De gebroeders Xavier en Cesar De Cock op de schildersalons (1862)1877)
3300 De Gentse schilders Xavier ( 1818-1896 ) en Cesar ( 1823-1904 ) De Cock waren de nieuwe Franse landschapschilderkunst- waarvoor BARBIZON a.h.w. als merknaam diende – volop toegedaan. Xavier, die landschap- én dierenschilder was, trok al omstreeks 1852 naar Parijs en schilderde in Barbizon en Fontainebleau; hij had er o.m. kennis gemaakt met schilders als Constant Troyon, Nic Diaz de la Peña, Corot e.a.m. Maar in 1860 was hij getrouwd met een meisje uit Sint-Denijs-Westrem, had Frankrijk weer verlaten en zich voorgoed in Deurle gevestigd, al ging hij ook de daaropvolgende jaren ’s zomers nog wel eens terug naar Frankrijk om te schilderen. Cesar had zijn broer al in 1852 eens naar Barbizon vergezeld, maar zou pas in 1855 voorgoed naar Parijs vertrekken (op aandringen van zijn zangleraar Dommange, die hem daar aan een betrekking als musicus hielp). In die jaren was Cesar inderdaad musicus (viool en zang!) van beroep en slechts op de tweede plaats ook als (landschap)schilder actief. Het noodlot zou erover beslissen aan welke van zijn twee talenten – muziek of schilderen- hij uiteindelijk de voorkeur zou moeten geven. Begin 1862 stierf een geliefd nichtje van hem (Sylvia Carolina Bultinck, 1841-1862, de dochter van Cesars oudste zuster Carolina Rosa), die in Parijs een opleiding als modiste volgde. Haar plotse dood had tot gevolg dat de heftig ontroerde Cesar doof werd en noodgedwongen de muziekbeoefening vaarwel moest zeggen. Van dan af zou hij nog uitsluitend voor de schilderkunst leven. Door hun verblijf onder de Franse schilders, die in Barbizon, in Fontainebleau, in Normandië (aan de bijrivieren van de Seine) in openlucht schilderden, waren ook Xavier en Cesar De Cock aanhanger geworden van de schilderkunst van die Franse pleinairisten. Die “nieuwe” Franse kunst was hier in België niet onbekend gebleven! Reeds van in de late ‘40er en in de ‘50er jaren waren die Franse schilders ook op de Belgische Salons komen exposeren. De Barbizonschilder Constant Troyon beet hier de spits af: op het Gentse Salon van 1844 exposeerde hij met een landschap en nam daarna ook deel aan enkele Brusselse Salons (1851,1854,1857). Auguste Lapito, een andere Parijse landschapschilder van de nieuwe orde, toonde werk op de Gentse Salons van 1844 en 1856, te Brussel in 1845 en op de Antwerpse Salons van 1846, 1852, 1855 en 1858. Nicolas V. Diaz de la Peña exposeerde op het Brusselse salon van 1851, dat van Antwerpen in 1855 en dat van Brussel in 1869. Gustave Courbet ( de grote gangmaker van het “realisme” toonde zijn werk op de Brusselse Salons van 1851 en 1857 en later op de Antwerpse van 1858, 1861 en 1870. In verband met de gebroeders De Cock vallen steevast ook de namen van Corot en Daubigny. Precies die beide schilders zijn echter maar later beginnen deelnemen aan de Belgische Salons. Corot b.v. nam pas in 1865 (toen Cesar De Cock al in Parijs verbleef) voor het eerst aan een Belgisch Salon deel, nl. dat van Gent, en daarna ook aan die van Brussel (1860) en Antwerpen (1864). Millet en Daubigny exposeerden beiden op het Antwerps Salon van 1861. Die nieuwe landschapschilderkunst van de Franse pleinairisten was hier in België omstreeks 1860 al behoorlijk bekend, maar dat betekende allerminst dat die kunst ook al meteen furore maakte onder de kunstcritici en/of bij het Salonpubliek. Eerder integendeel zelfs! Aanvankelijk ( en dat duurde bijna een kwarteeuw nog ) werd aan de Franse (landschap)schilders hun vlugge, schetsmatige, “slordig” genoemde schilderwijze zeer kwalijk genomen. Men vond dat zij te weinig aandacht besteedden aan de “tekening” (“le dessin”), d.w.z. lijnvoering en compositie, en ook dat hun doeken te vluchtig opgezet en te weinig “afgewerkt” waren. Vanop een zeker afstand gezien, kon – zo meende men hier – een en ander er nog wel door, maar zodra de toeschouwer van iets meer dichtbij kwam kijken,
3301 bleken de “tekortkomingen” van deze nieuwe schilderwijze steeds maar duidelijker. Bovendien werd de kleurenkeuze vaak evenzeer betwist en geknibbeld… Ook Xavier en Cesar kregen, in de Belgische pers, die typische verwijten te lezen. We verzamelden – voor de jaren 1862 tot 1877 – een aantal van die kunstkritische stemmen ( over enkele Gentse en Brusselse Salons en – ter vergelijking – ook één Franse stem ( die van ene J.J. Guiffrey ) over Cesar De Cock op het Parijse Salon van 1866. Het verschil in de zienswijze én in de appreciatie is onmiddellijk duidelijk. Voor de Parijse recensent mag Cesar De Cock liefst zo gauw mogelijk al het eremetaal ( een gouden medaille ) verwerven… Dat beide gebroeders De Cock talent (zat) hadden, werd inmiddels door de Belgische kunstkritiek zeker niet betwist, wél wat ze deden om hun talent te vergooien! Maar laten we, allereerst en het meest, de teksten zélf spreken. Ze vergen, overigens, weinig of geen commentaar ter verduidelijking. Salon van Gent 1862 “De Cock (César). Deze kunstenaar doet grote moeite om een waar talent te verknoeien, en , triestig om te zeggen, hij slaagt daarin. Zijn “Landschap in de omgeving van Gent” is vals van kleur en van uitzicht (“faux d’aspect”). Er heerst daar een ik-weet-niet-welke onmogelijke atmosfeer. De bomen zijn onbevallig (“disgracieux”) en geschilderd in een geparelde stijl (“style perlé”) die zeer irritant is om te zien. De Cock ( Xavier). ‘’Koeien terugkerend van de weiden’’. Van ver, echt, maar een beetje triest; van dichtbij, decorschildering. Voorstelling weinig voornaam van voorkomen (“peu distingué d’aspect”) en nochtans vol verdienste. Ik zou graag willen weten of Dhr. Xavier De Cock de zon een eeuwige haat heeft toegezworen of wel dat hij zich (aan de zon) gewonnen geeft, maar het is een feit dat dit hemellichaam helemaal geen stralen (beschikbaar) heeft voor de schilderijen van dezen schilder. Daardoor, ondanks het realisme, of eerder precies om reden van het realisme dat in zijn werk heerst, is de poëzie er totaal in afwezig. Van alle poëzie is die van de natuur de meest echte en de meest onbetwistbare. Dhr. De Cock geeft de indruk haar te negeren ( “a l’air de la nier”) Anonieme kunstkritiek, in: Journal des Beaux-Arts, jrg. 4, nr. 13, dd° 15.07.1862, p. 106; door ons uit het Frans vertaald. “De landschappen, tentoongesteld op het Salon, zijn voor het grootste deel ontleend aan dat lage en gemene realisme waar vooral de schilders van de Franse school een voorkeur blijken voor te hebben. We zouden niet krachtig genoeg de afkeer kunnen betuigen die we voor dat soort van schilderkunst voelen. Het is, inderdaad, de brutale en systematische ontkenning van het ideaal. De schilders van de realistische school lijken alle poëzie te vluchten; hoe triester en platter een landschap, des te meer genoegen beleven ze eraan. Voegen we er nog aan toe dat hun manier (om de technische term te gebruiken) geenszins de banaliteit van hun geliefkoosde onderwerpen goedmaakt. Zij tekenen niet, ze schetsen amper. Ze schilderen niet, ze borstelen aanplakborden (“ils placardent”). Zogezegd als lover of als gras presenteren ze je op hun doek een schotel zuring of spinazie. Als staaltjes van dit soort schilderkunst citeren we de landschappen van de heren Emile (sic) Breton en Victor Papeleu (*). We betreuren het ten zeerste te moeten vaststellen dat een Vlaamse kunstenaar, dhr. Xavier De Cock, ook zo met het realisme ingenomen is (“s’infatuer”) en op die manier de opbloei fnuikt van een talent dat zoveel beloofde. “Terugkeer van de koeien uit de weide” is ongetwijfeld een merkwaardig doek maar wat zou het verliezen als het verlicht werd met een straaltje zon en poëzie? Zou het minder goed zijn als de natuur minder doods was, als de tonen minder dof-bleek (“terne”) waren, als het landschap minder eentonig (“uniforme”) was?” Anonieme kritiek, in: Le Bien Public, jrg. 10, nr. 224, dd° 12.08.1862; door ons uit het Frans vertaald. * Victor Papeleu (Gent 1811 – Parijs 1881); autodidact; schilderde in Barbizon (en ’s winters in Saint Raphaël). Hij stuurde, vanuit Parijs, regelmatig zijn werk naar de Belgische Driejaarlijkse Salons (Antwerpen 1846, 1852, 1867, 1873; Gent 1856, 1862, 1865; Brussel 1866).
Salon van Brussel 1863 “De kudden van dhr. Xaveer De Cock grazen in hun vette Vlaamse weiden waarvan de kunstenaar goed het karakter heeft weergegeven, maar de kleur is te monotoon en de lucht circuleert onvoldoende tussen de dieren.” Eug. Van Bemmel, in: Revue Trimestrielle, 10e jrg., t. IV (oktober 1863), p. 212; door ons uit Frans vertaald.
3302 “De Cock (C.). Echt maar triestig, de intenties (zijn) zeer goed aangeduid, maar niet voldoende gepreciseerd. Als er landschapschilders zijn die hun werken te veel accentueren, zijn er ook die ze niet genoeg accentueren. Dhr. C.. De Cock behoort tot deze laatsten. De Cock (X.). Zelfde bemerking als hierboven ‘’. Anonieme kritiek, in: Journal des Beaux-Arts, jrg. 5, nr. 16, dd° 31.08.1863, p. 124; door ons uit het Frans vertaald.
Salon van Parijs 1866 “Indien ik geen apart rubriekje had voorzien voor de artiesten uit België, dan zou ik onder de goede landschappen alleszins toch de “Oude molen te Veules” van Dhr. C. De Cock vermeld hebben. Ziedaar vele jaren dat dhr. De Cock landschappen tentoonstelt die een beloning waard zijn. Men zou die werken kunnen verwijten dat de schaduwen ietwat te zwart zijn, maar het lover van zijn bomen, door de juistheid en de kracht van hun koloriet, roept voortreffelijk de mooie Normandische “verdures” op. We wensen aan dhr. De Cock graag toe dat hij eindelijk een medaille moge verwerven; hij zal ze zeker verdiend hebben.” J.J. Guiffrey, “Le Salon de 1866. Les peintres belges », in : Journal des Beaux-Arts, jrg. 8, nr. 11, dd° 15.06.1866, p. 87 ; door ons uit het Frans vertaald.
Salon van Brussel 1866 “Dhr. Xavier de Cock blijft maar slechter en slechter worden, terwijl zijn broer César zich tot een grote hoogte opgewerkt heeft met zijn “Gezicht te Veule”, een poëtisch tafereel dat een sterke indruk nalaat.” Anonieme kritiek, in: Journal des Beaux-Arts, jrg. 8, nr. 19, dd° 15.10.1866, p. 147; door ons vertaald uit het Frans.
Salon van Gent 1871 “De schoone landschappen van Xaveer de Cock vestigen zeer de aandacht der kenners, doch men mag er niet te dicht bij staan, daarvoor zijn zij niet genoeg afgewerkt. Op zekeren afstand gezien is het de natuur zelve. Er is verdiep (=perspectief) in die taferelen, licht en schaduw spelen tusschen het gebladerte, zijne koeien leven, men zou zijne malsche weiden als willen instappen, om in de eenzaamheid er zich op neêr te vleien (sic) en zich in dichterlijke beschouwingen te verdiepen. Maar indien Xaveer de Cock zijne schilderijen eens wat meer afwerkte, derwijze dat zij van bij beschouwd, ook schoon zouden zijn, zouden zij er in verdienste door verliezen? De schilderijen van Cesar de Cock maken zooveel opgang als die van zijnen broeder Xaveer. Zijn “Uitwerksel van het onweder in de weiden van Normandië” wekt ook zeer de aandacht der kenners op en wordt onder de beste landschappen der tentoonstelling gerangschikt. Zijne “Dorpstraat te Sèvres” is een echt puikstuk.” P.G. in: Gazette van Gent, jrg. 204, nr. 222, dd° 20.09.1871
Salon van Brussel 1872 “De M. Xav. De Cock, un ‘’Sous-bois’’ bien cru et bien embrouillé !’’ Anonieme kritiek, in : Journal des Beaux-Arts, jrg. 14, nr. 20, dd° 31.10.1872, p. 161; originele Franse tekst.
Salon van Gent 1874 “Wij kunnen er niet aan doen, maar wij loopen niet hoog op met de schilderwijze van de gebroeders Xaveer en Cesar De Cock. Beschouw nr. 319: “Koeien die op de weide komen” van Xaveer. Ziet men wel zulk een bleek stuk groen in de natuur als dat van het voorplan? En die drie koeien, welke u staan aan te gapen, en alle drie dezelfde pose hebben, zou men niet zeggen dat ze doorschijnend zijn? De achtergrond bevalt ons het best; van op zekeren afstand beschouwd is er verdiep (= planverdeling) en perspectief in het landschap, maar gaat niet te dicht bij het tafereel, ge zoudt u afvragen of de schilder niet teekenen kan. Cesar maakt het nog erger; hij die vroeger ons zulke verdienstelijke werken zond, toont ons nu ”De weg naar de waschplaats” (316) en “Koer eener hoeve te Gasny” (317), twee schilderijen, die met moeite geschetst zijn. ’t Is als had de schilder wat verf op zijnen duim gelegd er er mede over het doek gewreven. De gebroeders De Cock schilderen voor de Vlamingen niet meer, zij schilderen enkel nog voor de Franschen, welke in hunne werken veel smaak vinden. Men rekent hun aldaar onder de schilders, die aan de mode zijn, maar de fransche mode is zoo grillig; wat ze heden aanbidt, breekt ze morgen af en de gebroeders de Cock zouden dit wel eens tot hun nadeel kunnen ondervinden.” P.G. in: Gazette van Gent, jrg. 207, nr. 221, dd° 20.09.1874. “Dhr. X(avier) de Cock is ons steeds minder sympathiek. Zijn schilderkunst is vals, oppervlakkig en hol. Zijn “Koeien die op de weide komen” zijn onnatuurlijk (“hors nature”); het eerste wat de koeien doen als ze op de
3303 weide aankomen, is niet het publiek aankijken met een dwaze blik, de oren helemaal doorschijnend van de zon die men niet ziet, maar wel onmiddellijk gras beginnen te eten. Dhr. C(esar) de Cock is meer waard (“vaut mieux”), maar het moet gezegd worden: we hebben voor ons kunstenaars met talent, die men echter over het paard heeft getild en op het verkeerde spoor gebracht. Het is nog tijd voor hen om er uit weg te geraken.” Anonieme kritiek, in: Journal des Beaux-Arts, jrg. 16, nr. 20, dd° 0.11.1874, p. 159; door ons uit het Frans vertaald.
Salon van Brussel 1875 “De dartele koe van dhr. Xavier De Cock heeft het ongelijk dat ze rondloopt in een weide van een larmoyante tederheid die mij weinig natuurlijk voorkomt. Ik zou wel geloven dat het die vreemde kleur van het gras is die het arme beest zo opwindt en op de vlucht jaagt… Die beesten zijn het best in rust; hun nobele kalme onverstoorbaarheid is daar het gunstigst bij aangepast en vraagt erom zoveel mogelijk gerespecteerd te worden.” Lucien Solvay, “Revue du Salon 1875” (Brussel, Office de Publicité, 1875 ; 5 afl., samen 265 pp., gebrocheerd), p. 155. een ex. hiervan in RUG-Bibl. (nr. 149.S.38). Ook dit citaat, vol ironie, door ons uit het Frans vertaald.
Salon van Gent 1877 “Landschappen. De naturalisten, met hunne talrijke schaar, voeren er het hooge woord, dat hun te rechte toekomst door de ernstige waarde hunner werken. Hier vooral bekleedt de Belgische School eenen schitterenden rang. Onder de dappersten en onwankelbaarsten ontmoeten wij (naast Roelofs, Gabriels en Adolf Pauli)… den heer Xaveer De Cock (Gent), die in zijn “Boschgezicht” zulke tooverende lichtschatten doet tintelen op den weligen zomertooi van al dit frischheid ademende groen, maar ook al een dag van zwakheid kan hebben, ten bewijze zijn “Vlaamsche Hoeve”. W. Rogghé, “De Salon van Gent in 1877’’ (Gent, Hoste, 1877), p. 31. Een ex. hiervan in RUGBibl. (nr. G.11117).
In de door ons hier besproken periode 1860-1877 exposeerde Xavier De Cock op de Driejaarlijkse Salons van Gent ( 1862, 1865, 1868, 1871, 1874, 1877), Brussel ( 1860, 1863,1866,1872,1875) en Antwerpen (1861, 1864, 1873) en Cesar op de Salons van Gent (1862, 1871, 1874), Brussel (1863, 1866) en Antwerpen (1867). Tijdens zijn hele carrière (tot aan zijn dood in 1904) exposeerde Cesar in totaal 11 maal op de Gentse Salons, 4 keer op die van Antwerpen en 4 (of 5?) maal op die van Brussel. Op de Parijse Salons heeft hij niet minder dan 22(!) keer tentoongesteld. In 1883 kwam Cesar De Cock weer, en nu voorgoed, naar Gent terug. Pas op het Salon van datzelfde jaar 1883 kreeg hij er, voor het eerst, de gouden medaille toegekend en kocht het Museum een werk van hem. Van dan af viel hem een betere (en ook rechtvaardiger) kritiek ten deel. Hij was toen zestig jaar en werd ook opgenomen als ridder in de Leopoldsorde, uiteraard wegens artistieke verdiensten. Paul HUYS nr. 417 Maessprokkels Filliers Toen Dr. J Filliers trouwde waren bij de genodigden : 1° de Waaslander Reimond Speleers geboren te Waasmunster en met een medische praktijk begonnen in St. Niklaas. Dr. Filliers eerste zoon heette ook Reimond. 2° De St. Niklazenaar Karel Heynderickx, Dr. in de rechten, werd stadssecretaris in St.Niklaas. ( zie KOK. ? 1996 p. 202, 204, 260 ) Beiden geraakten betrokken bij het activisme van 14-18. Beiden overleefden hun vriend Filliers met vele jaren. Speleers hield de lijkrede bij de begrafenis van Dr. Filliers in 1936.
3304 Speleers was ook Filliers trouwgetuige geweest. Over beiden verscheen een publicatie einde 2002. - 1° Joris Dedeurwaerder: Reimond Speleers ( 1876-1951 ) uitgave van Academia Press ( Gent ) en Perspectief Uitgaven ( Antwerpen ) in september 2002: een boek van 900 blz. Lode Wils besprak dit boek in Wetenschappelijke tijdingen – nr. december 2002. - 2° Nico Van Campenhout 2.1. in het Huldeboek Werner Vandenabeele : Karel Heynderickx ( 1875-1962 ): het activisme als breuklijn in een mensenleven en 2.2 in “ Wetenschappelijke tijdingen “; juni 2002 p. 107 voetnoot 2 en 2.3 oktober 1962 Over hem is er ook een licentiaatsverhandeling geschreven ( 1979 ). Het Huldeboek “Werner Vandenabeele” ( 1926-2000 ) werd uitgegeven door het stadsarchief van Lokeren einde 2002. In dat huldeboek schreef ook Herman Maes een bijdrage voor zijn vriend – sedert 1945, voor wie hij in 2000 de lijkrede hield op verzoek van de familie. J. Filliers was jeugdvriend te Deinze van Jef Van Risseghem en van Jef Van den Eynde ( leeftijdsgenoten ). Te Leuven was hij studentenvriend van de Prins der Leuvense studenten Jef Van den Eynde en van Karel Heynderickx en Raymond Speleers, dus ook van August Borms, St. Niklazenaar, een van de eerste Leuvense germanisten, zoals Hippoliet Meert, ook een der eersten germanisten ( te Gent ). Jef Van den Eynde nodigde Jef Van Risseghem uit om voor de Leuvense studenten te komen zingen met bvb Leontje Nachtergaele – leraar aan de Deinse muziekschool – of Emiel Hullebroeck ( wiens broer, de beeldhouwer, leraar, later directeur, was aan de Deinse tekenschool ) aan de piano. Jef Van den Eynde was wees van zijn vierde jaar en woonde bij de zus van zijn overleden moeder Pypaert, van Vinkt. Die zus was gehuwd met Eduard Galens, ook van Vinkt, die geneesheer werd te Leuven en praktijk had in Deinze. In 1902 werd hij katholieke burgemeester van Deinze, wat hij bleef tot 1924. Tot die Leuvense vriendenschaar van Dr. Filliers moet toen ook de St. Niklazenaar Jozef ( Jef ) De Belie behoord hebben, ook een vriend van Borms, ook in het activisme betrokken. Deze Jef De Belie, een kleine dikkerd hielp mij op 4-8-1926 ter wereld komen. Die Waaslanders ( Speleers, Heynderickx, De Belie, de gebroeders Borms, e.a. ) stichtten in 1898 de Wase Club te Leuven ( te Gent opgericht in 1928 – telkens de eerste regionale Club ). In 1947-48 was ik praeses van de Wase Club - Gent, herkozen in ’48-49. Maar daar ik toen ook SK-praeses werd, liet ik de WC over aan de vice-praeses Paul De Meyer. In 1963 en in 1964 zat ik nog met Jef Van Risseghem, burgemeester van Deinze 1933-1944 en 1952-1964, in vergadering over de 11 juli-viering / herdenking te Deinze. De “ploeg” jongeren rond Jef Van Risseghem organiseerden dat in 1895 voor de eerste keer te Deinze. Maar reeds in 1865 zegden de Deinse onderwijzers in hun onderwijzersbond dat 11 juli een vrije (school)dag moest zijn. En waar haalden zij dat voorstel? Er bestaat dus een lijn 1865-2003. Met ups en downs. Dus een kronkellijn! Ps1 Dr. Julien Filliers veranderde overal zijn voornaam door er “Juliaan” bij te schrijven, o.a. ook op zijn diploma van geneesheer.
3305 Ps2 Dr. Jef De Belie ( 1872-1941 ) wordt vermeld in studie over de Vlaamse Beweging in St. Niklaas, verschenen in het Jaarboek nr. 93 van de Oudheidkundige Kring van het Waasland (1990) P. Van Oyen: De Vlaamse Beweging te St. Niklaas 1900-1914 ( p. 23 ) Ook in het boek over Speleers ( p. 675 en p. 85 en 175 ) Ps3 Dr. Juliaan Speleers was dooppeter van Lucien Filliers ( °1922 - †2002 ), de man die Vooruit, erfgenaam van de Deinze Rederijkerskamer, door de moeilijke jaren loodste toen het verenigingsleven het zeer moeilijk had (1970– ’80 ) en op sterven – na dood was. Lucien Filliers kreeg daarvoor de cultuurtrofee van de stad Deinze. De historiek van het St- Vincentiusziekenhuis. Wie in het St.-Vincentiusziekenhuis opgenomen wordt krijgt een “Historiek” van het ziekenhuis. Een historiek met reuzenschreden: In vier zinnen is men aan 1942, d.w.z. +/- 900jaar samengevat in vier zinnen. 1e zin: “Door het wegvallen van het vroegere Sint Blasiusgasthuis ontstond er aan het begin van de 19e eeuw in Deinze een leemte op het gebied van de ziekenzorg”. Juist: in 1797 werd het Blasiusgasthuis door de Franse Republiek in beslag genomen en openbaar verkocht. In de volksmond noemde men dat “zwart goed”. Officieel waren het Staatsgoederen die verkocht werden. De kloosterlingen werden buiten gezet. Ze kregen wel enkele staatsobligaties ( assignaten ) als vergoeding, maar die verloren vlug hun waarde. De “ex-religieuzen van het vroegere St. Blasiusklooster” konden terug naar huis gaan. Ze konden werk zoeken. Enkele ex-nonnen begonnen te Deinze les te geven. Burgemeester Ottevaere kocht het Blasiusklooster op en liet het „Pensionat de Deynze” zich daar vestigen. Het zou later het verblijf en de school van de Maricolen worden (na 1819). De broer van de burgemeester kocht het Kasteel van Deinze ( wat later de post werd ) en liet enkele ex-nonnen van St.-Blasius er een privé-school houden. Op het terrein van St.-Blasius stond ooit het begijnhof van Deinze met zijn eigen kerk, gebouwd op wat nu de hoek is van de Oude Genstraat / Gentpoortstraat – met de Gesquièrestraat, tegenover Elfdorpen. Onder dat hoekhuis zagen we anno 1970-1980 de meterdikke funderingsmuren van de begijnhofkerk die 1382 vernield werd en niet herbouwd. Ook het begijnhof, een stichting van Johanna of van Margareta van Konstantinopel, gravin van Vlaanderen werd toen vernield en niet herbouwd. Dat werd allemaal St.-Blasius en het St.-Margrieten klooster, met een eigen lange geschiedenis tot de gedwongen afstand aan de “Republique française une et indivisible” die de gronden en eigendommen verkocht om de lege staatskas te vullen met het geld voor de legers maar vooral voor de familie Buonaparte en de slippendragers, de nieuwe adel door Napoleon in het leven geroepen na de afschaffing van de “avant 1789-” privileges van de adel en de hoge geestelijkheid. 2de zin: “Die leemte werd opgevangen door de zusters van de Congregatie van de heilige Vincentius a Paulo: bij hun stichting in 1838 hadden zij zich voorgenomen om ten dienste te staan van de zieken in de stad”. Over deze stichting in 1837-1838 schreef de Vinktse pastoor Michem de geschiedenis. Het was de dochter - erfgename van hoofdbaljuw Karel Martens die haar rijke erfenis besteedde aan de oprichting van de orde op terreinen die, via dezelfde erfenis, de hare geworden waren: al die meersen achter de markt, tegen de stadsmuur aan, en verder het ganse “Martensveld” tot over de vaart ( die maar in 1845-47 gegraven werd ) en over het kerkhof dat pas na 1860 kerkhof werd.
3306 3de zin: “Pas in 1846 werd hun droom werkelijkheid toen ze in een hospitaal, bestuurd door het Armenbestuur of het Bestuur der Godshuizen van de stad Deinze, de ziekendienst waarnamen.” Daar begon dan de samenwerking met wat later COO wordt, de Commissie van Openbare Onderstand, nog later OCMW, Openbaar Centrum voor maatschappelijk Welzijn. De opdracht van die diensten Armenbestuur ( inclusief Wezenhuis ), COO, OCMW, verruimden met de tijd. De ziekenhuisdienst en ziekenzorg groeide uit in 1942 tot een echt ziekenhuis. 4de zin: “Een eeuw later, in 1942 en dus in volle oorlogsperiode werd in de Meulenstraat een ziekenhuis geopend, onder leiding van de Roeselaarse geneesheer Verstraete. Dokter J. Goeminne was de eerste internist.” In 1950 begon men aan de bouw van een nieuw ziekenhuis. Dat gebeurde op het terrein van de schutterij, van de schuttersgilde, de oudste nog bestaande Deinse vereniging: in 1428 werd ze officieel als St. Sebastiaans – schuttersgilde erkend door de grafelijke administratie. De 2e oudste vereniging in Deinze is de Rederykerskamer De Nazareene, in 1482 officieel erkend door de hoofdkamer De Fonteine te Gent. Maar reeds had de kamer een standaard van 1462. In 1950 stond die staande wip er nog op het terrein van de schutterij ( aan de Schutterijstraat ). Het ziekenhuis is een van de grootste werkgevers te Deinze: 330 werknemers + 35 geneesheren specialisten + aanverwante tewerkstelling in thuisverzorging, kine-behandeling, enz… Ik zag de opbouw van de eerste vleugel. Men begon toen ook aan de bouw van de eerste vleugel van het atheneum. Voor die eerste atheneumvleugel sloeg men 158 Pieux-Francqui peilers die 18 à 20 meter diep in de meersgrond van de Barm werden ingeleid. Ook voor het ziekenhuis werden peilers ingeheid en omtrent 1960 ook voor de nieuwe school van het VTI, allemaal laagliggende meersgronden. Tegenover het atheneum lag toen, een meter dieper dan de straat, het “Werk van den Akker”. Het eerste huis gebouwd aan de Peter Benoitlaan was het hoekhuis Peter Benoit/Karel Picque, van de toenmalige stadsontvanger Van Cauwenberghe. Dan kwam het huis van tandarts Dusarduyn ( naar Karel Picquelaan toe ), dan het huis van Dr. Jozef Colle, die het niveauverschil straat-tuin gebruikte om een ondergebouwde garage aan de achterkant te hebben ( tegenover de Schutterijstraat ). Aan de hoek Leon De Clercq – Peter Benoitlaan stond in 1950 ook al het huis van de veearts Van Hecke, gehuwd met Yvonne Van Renterghem ( die later met stadssecretaris Werner Malfait huwde ). Al de andere huizen zijn later gebouwd. De Neeleie, sedert 1908 het Congoplein bestond toen wel al, als uitloper van de markt naar de brug over de Vaart, richting Oudebrugse poort. ( die brug werd afgebroken en vervangen door de Kromme brug ) Al de huizen van de Peter Benoitlaan zijn dus van na 1950: een echte nieuwe wijkuitbreiding, samen met de Guido Gezellelaan, waarvan een deel uit de jaren 1930 dateerde. In 1950 was daar de Vierendeelbrug van 1934 nog vernield: het was een houten noodbrug voor voetgangers en fietsers. Aan die nieuwe brug ziet men het College en de Leiedam en de Leie, en heeft men een idee van het niveau van het stratenplan – Deinze. Voor 1950 was het atheneum / Middenschool Peter Benoit, was het ziekenhuis en was een groot deel van de Peter Benoitlaan diepliggende moerassige bouwgrond. De huisjes in de oude Gentstraat / Gentpoortstraat waren armoe-huisjes tegenover een leegstaand verkrot Wezenhuis dat in 1945 atheneum werd. Deinze heeft zich in die richting uitgebreid na 1950,
3307 toen de Karel Picquelaan nog afgeboord werd door hoge ( nu verdwenen ) platanen. Het stadsbeeld breidde zich uit en veranderde. Studentenleven Het KVHV (Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond) bestaat te Leuven 100 jaar: 19022002. Naar aanleiding daarvan publiceerde Louis Vos en medewerkers een geschiedschrijving van dit verbond. Als organisator - stimulator van het studentenleven noemt hij drie mensen: Rodenbach ( stierf reeds in 1880 ) vóór het ontstaan van het KVHV, en dan onze Deinzenaar Jef Van den Eynde ( KOK – Deinze Ib. 1984 ) en Mon de Goeyse ( die ons hielp bij de tentoonstelling over het studentenleven. Dat was in 1984. Louis Vos hield toen de inleidende toespraak tot die tentoonstelling. ) Jef Van den Eynde krijgt in dat boek 2002 een hoofdstuk voor hem zelf en vele vermeldingen in andere hoofdstukken. Jef was 7jaar hoofdredacteur van “Ons Leven”, het KVHV-tijdschrift. Nadien was hij twee jaar voorzitter. Ernest Claes volgde hem op als hoofdredacteur. Jef woonde in Deinze bij zijn oom Dr. med. Galens, de burgemeester, gehuwd met de zuster van Jefs moeder. Hij werd weesjongen toen hij 4jaar oud was, maar had een grote erfenis die hij gebruikte om het Vlaamse studentenleven cultureel op te vijzelen. Hij stierf te Maastricht, verarmd en verlaten, in 1929, als banneling – activist. Mon De Goeyse was de eerste SK-preses “Senior-Senorium” te Leuven, wat ik in Gent was anno 1948-’49. Waar is de tijd?! Over het studentenleven spreken includeert over de studentenliederen spreken. Er werd veel gezongen, veel samenzang, te beginnen met Latijnse liederen en herinneringen aan de Carmina Burana: - Gaudeamus igitur iuvenes dum sumus - of meum est propositum in taberna mori - of: Io vivat nostrorum sanitas - of: a a a valete studia
Of Goethes “Ergo Bibamus” ( toen hij anno 1770 student was te Leipzig ) of: Filia Hospitalis, of Filia Pastoris of… tot slot altijd gezongen: O vrij studentenheerlijheid Na het Lindenmeisje, de Gilde viert … en zo veel andere liederen die in onze Codex stonden … en nog staan, en die we nu, 50jaar later, nog zingen, maar dan wel voor onszelf en liefst onhoorbaar voor anderen: badkamerzanger! Ik heb de “Honderd semesters” achter de rug en heb dat gevierd met de leden van de Wase Club – Gent die toen hun 14de lustrum vierden: in 1998 ( gesticht in 1928 ) Als ik sluimerde te nacht Kwamen zoete dromen Uit mijn jeugd in volle pracht Door mijn hoofd gevlogen. Schachten zaten stil en jong Rond de tafels neder En uit volle borst weerklonk ’t Lied der liedren weder: Gaudeamus igitur iuvenes dum sumus
( 100 semesters = 50 jaar, dus +/- 70 jaar oud ) In dat boek wordt ook Dr. med. Robrecht ( Bob ) Ampe vermeld ( p. 167 ). Herhaaldelijk wordt een groep De Kegelaar vermeld, waarvan Jacques Van Cauwenberghe lid was; Bob Ampe ook; Frans Baert ook.
3308 Bob Ampe ( °1921 ) oefende zijn beroep van geneesheer te Deinze uit. Jaak Van Cauwenberghe ( °1924 ) was hier notaris ( nu als notaris opgevolgd door zijn zoon Marc ( °1953 ). Dr. Ampe was, alvorens zich te Deinze te vestigen, een termijn in Belgisch Congo. Dan nam hij de huisartspraktijk van Dr. Jef Colle over, die toen overschakelde naar het St. Vincentiusziekenhuis ( 1953 ) en in de Peter Benoitlaan toen zijn huis bouwde. Zijn woning in de Guido Gezellelaan werd toen door Dr. Ampe ( gehuwd met Maria-Theresa Thienpondt ) betrokken. Later bouwde Dr. Ampe een nieuwe woonst aan de Karel Picquelaan 21 ( waar nu Dr. De Jaegher woont ). Dr. Jef Colle was vooraanstaand KVHV-lid te Gent, laatstejaars toen ik eerstejaarsschacht was ( 1945-46 ). Prof. Cardijn was toen te Leuven erevoorzitter van het KVHV voor vijf jaar. Het mandaat werd na 5jaar niet hernieuwd. Prof. Dr. Frank Baur was KVHV-erelid te Gent. Hij werd door Wim Jorissen, KVHV-voorzitter 1947-48, die voor Baur examen moest afleggen en voor Baur een scriptie had gemaakt over Anthonie Van Leeuwenhoek, als erelid geschrapt. In april 1946 hield Prof. Baur een toespraak voor het KVHV-Leuven maar werd onderbroken en afgekeurd door de studenten. Erevoorzitter Cardyn zou de verkiezing van Bob Ampe tot KVHV-voorzitter 1974-48 tegengewerkt hebben om Roger Fieuw ( van Roeselare ) voorzitter te laten worden. Prof. Cardijn haalde zijn slag thuis: Fieuw werd verkozen. Ik was erbij toen Fieuw en Jorissen mekaar ontmoetten in mijn stamcafé de Pax in de Gentse St.-Pietersnieuwstraat, bij de familie Vos, waarvan de oudste dochter getrouwd was met Mon de Goeyse ( die meer dan 90 jaar oud werd ).
1985. Twee brieven (1852-1853) betreffende Firmin Bouvy, Deins kunstschilder Over de Deinse kunstschilder Firmin B. Bouvy (1822-1881) publiceerden we een korte monografie in het K.G.K.-Jaarboek 2000, blz. 165-196. Daaruit bleek dat het jaar 1852 een soort breekpunt in zijn carrière als kunstenaar vormde (zonder dat we daar toen een zinnige verklaring konden voor bieden). We komen daar nu op terug, omdat enkele documenten zijn opgedoken die op dat “crisismoment” enig licht kunnen werpen. Maar eerst een kleine rechtzetting. Op blz. 176 schreven we dat 1852 Bouvy’s laatste tentoonstellingsjaar zou worden. Niet helemaal juist evenwel, want onlangs ontdekten we dat hij ook heeft deelgenomen aan het Gents Driejaarlijks Salon van 18531 In de saloncataloog figureert hij – in het eerste supplement (p.70) – onder de (foutieve) naam BOVIE Firmin, à Deynze; hij exposeerde er één enkel schilderij (nr. 542), getiteld “Une famille de proscrit” (= banneling, vogelvrijverklaarde), allicht een zgn. “genretafereel”2. Bouvy was inderdaad een beoefenaar van het zgn. genreschilderen (d.i. het uitbeelden van allerlei scènes uit het gewone, alledaagse leven: het familieleven, keuken-, straat- en herbergscènes, anekdotische voorvallen enz.), dat toen in de officiële hiërarchie van de schilderkunst als een “minder” genre beschouwd werd, nà het historieschilderen en het portret die als de “grote” genres golden. Misschien dat precies deze geringere waardering voor het genreschilderen heeft bijgedragen tot Bouvy’s beslissing om er dan maar liever meteen mee te stoppen… En precies hier komen we dan bij de beide, recent ontdekte brieven, waarvan alvast de eerste onloochenbaar met (de mindere waardering voor) het genreschilderen te maken heeft. In concreto gaat het om een brief van het Provinciebestuur te Gent aan het Stadsbestuur van Deinze, dd° 03.03.1852, waaruit blijkt dat Bouvy – via het Stadsbestuur van zijn geboortestad – een studie(reis)beurs heeft aangevraagd3; die aanvraag wordt geweigerd, en wel om de hieronder vermelde redenen (we vertalen uit het Franstalige origineel):
3309 Gent, 3 maart 1852. Heren, Er is bij het Gouvernement een aanvraag ingediend waarin de heer Firmin Bouvy, genreschilder in uw stad, een subsidie vraagt om een reis te ondernemen naar den vreemde, in het belang van zijn kunst. Ik verzoek U aan de aanvrager mee te delen dat de heer Minister van Binnenlandse Zaken op zijn vraag niet kan ingaan wegens de beperktheid van de door de wetgever ter beschikking gestelde fondsen, alsook wegens de wenselijkheid om de gouvernementele aanmoedigingen eerder voor de historieschilders te reserveren dan voor de genreschilders, die immers niet, zoals de eerstgenoemden, verplicht (“astreint”) zijn tot het maken van reizen naar den vreemde om hun talent te vormen. De Arrondissementscommissaris, (get.) Ch(arle)s Vandamme. Aan het Plaatselijk Bestuur van Deinze.
Er kan maar moeilijk met meer duidelijkheid gezegd worden hoezeer het genreschilderen als een “tweederangskunst” beschouwd werd. En evenzeer hoe zulk een antwoord door de kunstenaar in kwestie als vernederend en dus kwetsend moest aangevoeld worden. Het zou bij die ene ontgoocheling niet blijven, zoals blijkt uit nog een andere brief4, ditmaal vanwege het Stadsbestuur van Doornik, dd° 24.02.1853, waaruit blijkt dat Firmin Bouvy zich kandidaat heeft gesteld voor een betrekking van leraar aan de Academie aldaar. Het Doornikse Stadsbestuur vraagt aan de Stad Deinze om meer informatie over de betrokkene, zoals blijkt uit het volgende (eveneens door ons uit het Franse origineel vertaald): Tournay, 24 februari 1853. Heren, De heer Bouvy, Firmin-Baudouin, van uw stad, solliciteert voor de betrekking van leraar tekenen, schilderen en beeldhouwen, momenteel vacant aan onze Academie. Vooraleer de Gemeenteraad wordt opgeroepen om een keuze te maken onder de kandidaten, is het belangrijk voor ons informatie te ontvangen betreffende hun moreel en politiek gedrag, hun antecedenten, hun bekwaamheden enz. We vragen U derhalve, ons indien mogelijk die informatie te verstrekken met betrekking tot de heer Bouvy voornoemd. Hoogachtend (etc.), De Burgemeester & Schepenen, De Secretaris (get.) (get.) Aan de Stedelijke Administratie van Deinze.
We kennen het antwoord van de Stad Deinze niet ( het berust allicht in de stedelijke archieven van Doornik, voor zover deze niet in 1940 zijn vernietigd!?), maar we weten wel dat Bouvy geen leraar geworden is aan de Doornikse Academie. Hoe dan ook, in elk geval twee ontgoochelingen binnen nog geen jaar tijds… Mogelijk vinden we hier een grond van verklaring waarom de amper 30-jarige Bouvy het – als schilder althans – voor bekeken hield. De rest van zijn levensverhaal (dat drie decennia later in San Francisco eindigde) kan men in onze monografie ( blz. 177) verder nalezen. 1. 2.
3. 4.
Niet alle edities van de Saloncataloog 1853 blijken dit “eerste supplement” te bevatten! Dit bijvoegsel (met Bouvy’s inzending) komt wel voor in het ex. in de Gentse Universiteitsbibliotheek (nr. G.9838/8). Over het genretafereel: zie onze beschouwingen in onze bijdrage over de Deinse schilder Casimir Vandendaele in het K.G.K.-Jaarboek 1999, blz. 8-28. Over de “waardenhiërachie” in de toenmalige schilderkunst: zie onze Picquémonografie (Deinze, K.O.K., 1993), blz. 122. Rijksarchief Gent, Modern Archief Deinze, nr. 945: brief dd° 03.03.1852. Idem, ibid., nr. 945: brief dd° 24.02.1853. – In hetzelfde bundel nr. 945 steken ook drie brieven betreffende een andere Deinse kunstschilder, Karel (Lodewijk) Stuyvaert (°1826), die in die jaren aan de Atwerpse Academie studeerde en daarvoor driemaal op een rij een Provinciesubsidie ontving: 200Fr. in 1849 (beslissing Bestendige Deputatie 3.3.1849: “un subside, pour 1849, pour l’aider à fréquenter les cours de
3310 l’Académie des beaux arts à Anvers”), 300 fr. in 1850 (BD 30.11.1850) en 300 Fr in 1852 (BD 14.02.1852: “pour la dernière fois…un subside… pour fréquenter les cours de l’Académie Royale de Bruxelles”). Maar als kunstschilder heeft deze Karel Lodewijk Stuyvaert (die in 1861 naar Gent verhuisde) later geen carrière kunnen opbouwen!
Paul HUYS nr. 418
1986. Bladerend in “De Leye. Katholiek Weekblad” (1928-1931) Van “De Leye. Katholiek Weekblad” (Redaktie-Beheer: Markt 81, Deynze) bezit K.G.K. enkele jaargangen, waarvan de nummers bewaard worden in het Museum1. Ze kunnen daar gelezen worden via een microfilm-leestoestel en ze zijn recent ook op CD-schijf overgebracht, hetgeen nog vlotter leest (én copieert)”. De originele afleveringen zelf kunnen, om begrijpelijke redenen van conservatorische aard (wegens de voortschrijdende desintegratie van het krantenpapier!), niet meer “materialiter” geraadpleegd worden. De titel van onze nota – “Bladerend in …” – moet derhalve wel als beeldspraak begrepen worden. Hoe dan ook, we vonden er véél interessants, waar intussen geen mens meer weet van heeft, maar dat geldt nu eenmaal voor het meeste dat ooit in krant of weekblad neergeschreven werd: wegwerpproza… Soms ten onrechte evenwel. Er werd b.v. nogal wat geschreven over de Deinse kunstenaars. O.m. over de jongestorven schilder Gustaaf Hertoge (I,3 van 1.7.1928; I,13 van 9.9.1928; II,26 en 27 van 30.6 en 7.7.1929; III,29 van 20.7.1930), over Saverys (I,13 van 9.9.1928; I,25 van 2.12.1928; II,49 van 8.12.1929; III,11 van 16.3.1930), over Jules De Coster (I,13 van 9.9.1928; II,35 van 1.9.1929; II,50 en 51 van 15 en 22.12.1929) en over Gaston Van Landeghem (I,16 van 30.9.1928), nl. toen hij zijn werk in Albertstad (Kongo) exposeerde2. Niet alleen de geboren-Deinse kunstschilders kwamen aan bod, maar ook de beroemde streekgenoten zoals Modest Huys (I,27 van 16.12.1928 en III,12 van 23.3.1930), Emiel Claus (een leuke, anekdotische tekst in II,8 van 24.21929) en Albert Servaes (II,40 van 6.10.1929 over zijn cyclus “Boerenleven”), alsook de minder bekende Machelse schilder Roger De Backer (III,3 van 19.1.1930). “Geen sant in eigen land” gold toen blijkbaar niet voor Deinze, dat wel degelijk zijn eigen kunstenaars steunde en “promootte” (al bestond dat laatste woord toen nog niet). “De Leye” berichtte ook uitvoerig over het “Driejaarlijks Belgisch Schilderssalon van Gent” van 1929 (II,28 van 14.7.1929), met aandacht voor de deelname van o.a. Albert Claeys, Victor Lorein (die toen in Latem woonde), Albert Saverys en Albert Servaes, Valerius De Saedeleer, Jules De Sutter en Anna De Weerdt (sic – die “zure lentezichtjes” tentoonstelde) en met een waarderend woord voor de “visionnaire etsten” van Jules De Bruycker. Opvallend ook hoe vaak en hoe uitvoerig de in 1928/29 opgerichte Kunst- en Oudheidkundige Kring (K.O.K.), in de Leye-kolomen aan bod kwam: over de stichting zelf, de activiteiten, de lezingen (o.m. door Streuvels in maart 1930: II,12 van 23.3.1930), de tentoonstellingen, de schenkingen ten behoeve van een museum enz… Achiel Cassiman schreef (als A.C. en ook onder pseudoniemen) allerlei geschiedkundige bijdragen, op persoonlijk archiefonderzoek gesteund, en af en toe waren er ook artikelen van “Barbatus” (= Gaston Pieter Baert) en van “Vedea” (= Hugo (?) Van den Abeele). Zij zouden, van 1934 af, ook de belangrijkste tekstschrijvers zijn van de K.O.K.-Jaarboeken.
3311 Ook over het Deinse verenigingsleven lezen we in “De Leye” menig relaas, dat (jammer genoeg) allicht nergens elders te boek staat. Uit het Davidsfonds-artikel van onze voorzitter Willy Jonckheere in het K.G.K.-Jaarboek van 2004 (noten 50-51, 91, 97-101, 117, 126, 129131, 153) blijkt b.v. hoeveel bruikbaar feitenmateriaal hij in “De Leye” – en alleen dààr – heeft aangetroffen betreffende de vroege werkingsjaren van het Davidsfonds ( in Deinze opgericht in 1926). Ook over andere verenigingen valt een en ander te rapen. B.v. over de katholieke Turnkring Donza (I,11 van 26.8.1928; I,29 van 30.12.1928, over hun deelname aan een provinciaal toernooi van de Vlaamse Turngouw; II,3 van 20.1.1929 over de aanstelling van een nieuw bestuur)3. In verband met een gelijkaardige bestuurswisseling bij de Kristen Jongelingenbond van Deinze (I,18 en 19 van 14 en 21.10.1928) las ik bovendien, tot mijn eigen verbazing, dat mijn vader Joris Huys daar tot secretaris (“schrijver”) was benoemd; advocaat Luc Matthijs werd toen de nieuwe voorzitter ( i.p.v. veearts Kamiel Verwee, die na zeven jaar zijn zetel beschikbaar stelde) en ingenieur Gaston Scheerlinck ondervoorzitter; schatbewaarder werd André Biebuyck; tot bestuursleden werden verkozen onderwijzer Joris Vandeveire, Carlos Maere, Désiré Scheerlinck, Jozef Vermeersch en Hector D’Hulst 4. Ook vond ik in “De Leye” talrijke nuttige gegevens over de eerste activiteiten van de nieuwe (waarschijnlijk pas in 1928 opgerichte ) Petegemse toneelbond “Als’t Past”5, die een afdeling was van de Kristen Werkliedenbond (I,25 van 2.12.1928; II,5 van 3.2.1929; II,7 van 17.2.1929; II,10 van 10.3.1929; II,41 van 13.10.1929; II,46 en 47 van 17 en 24.11.1929; III,9 van 2.3.1930; III, 13 van 30.3.1930). En voorts wat nog allemaal? Over de Deinse Kongo-pioniers Jules Van Dorpe (III,6 van 9.2.1930) en kapitein Scheerlinck (een vervolgverhaal in 9 afleveringen tussen III,11 van 16.3.1930 en III, 20 van 18.5.1930), over kermisprogramma’s (o.a. in I,18 van 14.10.1929 over de “Sprietjesfoor” van Petegem), over politieke verkiezingen, over de leerlingenuitslagen van de Stadstekenacademie (I,13 van 9.9.1928), De Fiertel van Zulte (I,18 van 14.10.1928), over een brand in de Firma Torck (II,35 van 1.9.1929), over een succesrijke reeks vertoningen van de spektakelfilm “Ben Hur” (III,9 van 2.3.1930), over Machelen-Gulde (III,26 van 29.6.1930), over de “Beweging der Scheepvaart” aan de sluis van de Deinse Vaart (III,27 van 6.7.1930), over de schrik van de Stad Deinze om “overvleugeld” te worden door de demografische aangroei van Petegem6, over de openbare aanbesteding van de nieuwe Leiebrug aan de Guido Gezellestraat, toegewezen aan de Brusselse firma Leon Hiroux voor de som van 2.457.969,10 fr. (III,23 van 8.6.1930), over de deelname van de SintCeciliafanfare van Deinze aan het provinciaal muziektoernooi te Gent met een klassering “in eerste klas” en van het Muziek van Olsene “in tweede klas” (III,34 van 24.8.1930), enz. enz. Bovendien lazen we enorm veel “plaatselijk nieuws” over Deinze-Petegem, met een aparte analoge rubriek over het streeknieuws uit de omliggende dorpen: anekdotisch, af en toe leuk, soms ook tragisch…, gegrepen uit het alledaagse leven uit een tijd en een maatschappij die nu al onvoorstelbaar ver achter ons liggen. En toch, dit alles, nog maar 75 jaar geleden, amper driekwarteeuw… Boeiende lectuur, zij het dan uit de “petite histoire”. Maar die is juist precies zo menselijk, van ons allemaal. Och ja, “bladerend in…”, zij het dan op een computerscherm van vandaag. 1.
2.
Bewaard bleven de nrs. I,1 (van 21.6.1928) tot III,42 (van 19.10.1930), evenals één enkel nummer van de vierde jaargang, nl. IV,38 (van 27.9.1931); van de derde jaargang ontbreken wel enkele nummers (17,18,39,41). Zie ook K.O.K.-Jaarboek 1974, blz. 13. Over Gaston Van Landeghem (in het huidige Deinze totaal in de vergetelheid geraakt als kunstschilder) zie K.G.K.-Jaarboek 2004, blz. 379 e.v.
3312 3.
4.
5. 6.
Van de “Katholieke Vlaamsche Turnkring Donza” werd A. Ide voorzitter en Luc Matthys ondervoorzitter; ere-voorzitter was notaris Van Cauwenberghe; turnleider was Noël Thienpont en onder-turnleider Gerard Allaert; secretaris was Gustaaf Van Hauwaert en vaandrig Jules Van Meenen; bestuursleden: Valère De Smet, Gaston Allaert, Maurice Van Meenen en Arsène Deprez. Wie schrijft (ooit) eens hun geschiedenis? Die van de socialistische turners (1896-1919 en 1923-1940) werd al geschreven door André Heyerick (in K.O.K.-Jaarboek 1990, pp. 89-160); de foto 5 aldaar op p. 157 is een groepsfoto van (jawel) de katholieke “Donza”-turners in 1926. In “De Leye” II,42 van 20 oktober 1929 werd een nieuwe bestuurswisseling gepubliceerd. Voorzitter en ondervoorzitter werden resp. Désiré Scheerlinck en Joris Vande Veire; mijn vader, Joris Huys, bleef secretaris; proost was de Deinse onderpastoor Weyers. Op het jaarprogramma van de “Kristen Jongelingenbond” o.a. een voordrachtenreeds (vier avonden) over “Kerkelijke geschiedenis” en een andere reeks (eveneens vier avonden) over het “Fascisme (politiek, sociaal, economisch”). Over de toneelvereniging “Als’t Past” van de Petegemse Sint-Maartenskring plannen we een uitvoeriger bijdrage voor het K.G.K.-Jaarboek van 2005. Zie III,1 van 5 jan. en III,3 van 19 jan. 1930. Op 31 dec. 1929 telde Petegem 3.943 inwoners en Deinze 5.141 inwoners. Maar Petegem had een positief demografisch saldo (77 geboorten t.o. 51 overlijdens en 245 inwijkelingen t.o. 157 uitwijkelingen, er waren ook 36 huwelijken); Deinze daarentegen had een negatief saldo (67 geboorten t.o. 86 overlijdens en 239 inwijkelingen t.o. 259 uitwijkelingen). Dit was alarmerend voor Deinze: bij extrapolatie van deze cijfers zou, aldus de Leye-correspondent, het landelijke Petegem al enkele decennia later – horribile dictu – het steedse Deinze voorbijsteken! Deinze werd dan ook aangespoord daar zeker en onverwijld iets aan te doen…
DEINZENAARS IN CONGO (GASTON VAN ELISABETHSTAD) (uit: De Leye. Katholiek Weekblad van 30.09.1928)
LANDEGHEM
EXPOSEERT
IN
Deinzenaars in Congo. – Wij lezen in “Essor du Congo”, het Congoleesch Dagblad verschijnend in Elisabethstad. De tentoonstelling der Belgische kunstenaars werd geopend op 19 Oogst om 11u. des morgens in den Kolonialen kring van St. Pieters te Elisabethstad, onder de hoge bescherming der Regering. Verscheidene befaamde Belgische schilders stelden er hunne werken ten toon. Onder meer waren er werken te zien van Herman Courtens van Brussel, die onlangs een zijner taferelen heeft zien aankopen door het Museum van Madrid. Verder de werken van Gaston van Landeghem, die sporen van verwantschap tonen met de werken van Albert Saverys en De Saedeleer, verwantschap die weliswaar geheel ten voordele van Gaston Van Landeghem uitvalt. Hij weet de schilderachtige hoekjes van de omstreken van Brussel met innige begeestering op het doek te brengen en al zijne werken ademen een zachte weemoed met krachtig persoonlijkheidsgevoel. Wij wensen Gaston, broeder van Mr. Edmond Van Landeghem van Deinze, veel bijval ter gelegenheid zijner tentoonstelling in Congo.
Paul HUYS nr. 419 MUSEUMKRONIEK * nog tot 12 juni: Firmin Schyvinck en Juliaan Lampens Firmin Schyvinck werd op 12 april 1933 geboren in Adegem. Hij studeerde van 1948-1954 aan het Hoger Instituut Sint-Lucas te Gent en behaalde het diploma Plastische Kunsten. Hij was van 1957 tot 1960 leraar aan de Academie van Kinshasa (Zaïre) en gaf daarna ook les aan het HKO Sint-Maria te Antwerpen. Tijdens zijn debuut in de jaren ’50 verraste hij met zijn zeldzaam koloriet, een eigen figuratie, zijn zin voor picturaliteit, voor harmonie en zijn gedegen vakmanschap. Hij werd door de Provincie Oost-Vlaanderen bekroond met de Prijs voor Schilderkunst. Firmin Schyvinck trekt zich later terug in zijn atelier om ongemoeid zijn eigen visie te vertolken. Kenmerkend is zijn vernieuwende vormentaal in mens- en dierfiguur. Juliaan Lampens werd op 1 januari 1926 geboren in De Pinte. Hij studeerde architectuur aan het Hoger Architectuurinstituut voor Kunst- en Vakonderwijs Sint-Lucas te Gent. Vanaf 1950 startte hij een eigen praktijk
3313 te Eke bij Gent en sinds 1974 werd hij docent aan het Architectuurinstituut Sint-Lucas te Gent waar hij dan later in 1985 hoogleraar werd. Lampens nam deel aan verschillende nationale en internationale wedstrijden. Hij won o.a. samen met prof. Rutger Langaskens een prijs voor de Onze-Lieve-Vrouw Kapel van Kerselare in Edelare. In 1991 organiseerde het kunstcentrum De Singel een overzichtstentoonstelling “Juliaan Lampens 1950-1991”. In 1995 wint Lampens de Grote Architectuurprijs van België. In 2003 was hij als architect vertegenwoordigd op “Projeto MIAR 2003, la Mostra Internacional Rio Arquitetura” te Rio de Janeiro in Brazilië. Juliaan Lampens maakt architectuur die doordringt tot de essentie, met de nadruk op ruimtelijke waarden.
* 25 juni tot 11 september : tentoonstelling met werk van William Ploegaert. William Ploegaert werd geboren te Gent in 1959 en studeerde schilderkunst aan de Koninklijke Academie van Gent (1978-1982). Hij was van 1983 tot 1991 docent aan de Academies van Deinze en Zottegem en in 1991 werd hij directeur van de Stedelijke Academie voor Schone Kunsten in Deinze. William Ploegaert omschrijft zijn oeuvre als volgt : “Mijn tekeningen en schilderijen proberen het visuele equivalent te zijn van Prousts “Madeleine”: na de eerste ‘schok’ van herkenning dwaalt de kijker naar z’n eigen verhaal. In dat opzicht zijn mijn werken beelden bij onbeschreven, maar daarom niet steeds onbestaande, belevenissen. Ergens sluimert daarin ook het spannende, soms zelfs onheilspellende van de beelden.” * 11 september: Open Monumentendag
Thema: Grondstof…stof tot nadenken…hout Astene, uit het goede monumentenhout gesneden! De fietstocht, die alle te bezichtigen punten verbindt, is opgebouwd als een verhaal over hout vanaf zijn ontstaan in het landschap, over het gebruik door de eeuwen heen, tot de vervanging door andere materialen. Landschap en monument worden in hun onderlinge relatie en evolutie belicht. Het museum zal op deze dag gratis toegankelijk zijn. Om 16 u beiaardconcert door Aimé Lombaert.
* 24 september tot 27 november: ”Jan Burssens in privé verzameling”.
KRINGNIEUWS * Het aantal aangesloten leden dat nog niet in orde is met zijn bijdrage voor 2005 is gelukkig niet zo groot. Dank aan allen die stipt hun retributie vereffenden! Let wel : het volgende Contactblad, 2005/3, zal enkel nog gestuurd worden aan wie met zijn aansluiting in orde is. * Zoals bekend mogen de aangesloten leden het jaarboek 2005 afhalen aan de balie van het Museum. Dit is geen verplichting. Wie het jaarboek graag toegestuurd krijgt, betaalt € 4 portkosten. * Wie zijn jaarboek afhaalt, gelieve wel rekening te houden met de gekende openingsuren van het Museum: Weekdagen van 14 tot 17.30u Zaterdag, zondag & feestdagen van 10 tot 12 en van 14 tot 17u Maandag gesloten