JURISPRUDENTIE PERSONENEN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD SPREKER PROF. MR. T.J. MELLEMA-KRANENBURG 11 FEBRUARI 2015 12:30 – 13:30 UUR
WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Prof. mr. T.J. Mellema-Kranenburg
Jurisprudentie
HR 20 juni 2014, NJ 2014, 508, ECLI:NL:HR:2014:1489
p. 3
HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2931
p. 9
HR 9 januari 2015, ECLI:HR:2015:4
p. 14
2
ECLI:NL:HR:2014:1489 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 20-06-2014 Datum publicatie 20-06-2014 Zaaknummer 13/01857 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:290, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2012:3754, Bekrachtiging/bevestiging In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2011:2949, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Erfrecht. Stilzwijgende aanvaarding nalatenschap? Art. 4:192 lid 1 BW. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/1277 RvdW 2014/852 RFR 2014/3 RFR 2014/106 NJ 2014/508 met annotatie door S. Perrick Uitspraak 20 juni 2014 Eerste Kamer nr. 13/01857 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, tegen VGZ ZORGKANTOOR B.V., gevestigd te Nijmegen,
3
VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. L. van den Eshof. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en VGZ. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 207133/HA ZA 10-2097 van de rechtbank Arnhem van 1 december 2010 en 4 mei 2011; b. de arresten in de zaak 200.093.919 van het gerechtshof Arnhem van 15 november 2011 en 18 december 2012. De arresten van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof van 18 december 2012 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. VGZ heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 18 april 2014 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) VGZ heeft in 2008 een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend aan [de vader], de vader van [eiser] (hierna: de vader), ten bedrage van € 72.443,13. De vader was in gemeenschap van goederen gehuwd met [de moeder] (hierna: de moeder). [de zuster] is de zuster van [eiser] (hierna: de zuster). (ii) De vader is overleden op 9 juni 2008. (iii) Op de door de vader aan VGZ opgegeven bankrekening zijn in 2008 voorschotten gestort ten bedrage van € 64.370,08. Een deel van de voorschotbetalingen is verricht na het overlijden van de vader. (iv) Omdat volgens VGZ geen of onvoldoende verantwoording was afgelegd over de besteding van het betaalde voorschot, heeft zij bij een tot de vader gerichte beschikking van 17 december 2008 het totale recht van de vader op PGB over het jaar 2008 vastgesteld op € 0,00. Het reeds betaalde voorschot van € 64.370,08 zou worden verrekend of teruggevorderd. (v) VGZ heeft de moeder, de zuster en [eiser] in hun hoedanigheid van erfgenamen van de vader aangesproken tot terugbetaling van voormelde voorschotbetalingen. Deze terugbetaling heeft niet plaatsgevonden. 3.2.1
4
In dit geding vordert VGZ de hoofdelijke veroordeling van de moeder, de zuster en [eiser] als wettelijke erfgenamen van de vader tot terugbetaling van de onverschuldigd door haar voldane voorschotbetalingen aan de vader ten belope van € 64.370,08, met nevenvorderingen. Nadat de vordering door de rechtbank bij verstek was toegewezen zijn de moeder, de zuster en [eiser] in verzet gekomen tegen het verstekvonnis. Zij hebben in de verzetdagvaarding onder meer aangevoerd: "1. Opposanten hebben steeds tijdig de antwoordformulieren, die hen werden toegezonden door VGZ ingevuld en teruggezonden aan de VGZ. Kennelijk zijn deze bij VGZ in het ongerede geraakt. (...) 3. Opposanten hebben steeds netjes aan de verplichtingen, voortvloeiende uit het persoonsgebonden budget, voldaan." 3.2.2 De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast. Het daarvan opgemaakte procesverbaal houdt onder meer het volgende in: "[de moeder] en haar kinderen,[de zuster] en [eiser] verklaren: Mijn man was ernstig ziek. Hij had op een gegeven moment echt 24 uur per dag zorg nodig. Hij wilde thuis verpleegd worden en wij hebben dit ook zo gedaan. Wij hebben met de familie en vrienden voor hem gezorgd. Het geld dat ik van VGZ ontving heb ik aan hen betaald. Ik nam dan geld op van de bank en gaf dat contant. Wij hebben een verantwoordingsformulier opgestuurd aan VGZ. Hier zaten geen bewijsstukken bij. Er zijn ook geen bonnetjes of iets dergelijks omdat wij het met familie deden. Veel stukken zijn dan ook niet meer te achterhalen, wij hebben alleen een medisch dossier. (...) Ik, de zoon, verklaar nog dat ik geen geld heb gekregen en dat ik het uit liefde voor mijn vader heb gedaan. (...)" Het proces-verbaal houdt voorts als beslissing van de rechtbank in dat de moeder, de zuster en [eiser] nog de gelegenheid wordt geboden om een akte te nemen houdende overlegging producties betreffende bewijzen van besteding van het PGB. 3.2.3 In de daarop door de moeder, de zuster en [eiser] genomen akte is onder meer opgemerkt dat zij geen andere stukken meer kunnen overleggen waaruit blijkt dat zij aan VGZ verantwoording hebben afgelegd omtrent de besteding van de door VGZ op grond van het toegekende PGB overgemaakte gelden, dan de stukken die door VGZ zijn overgelegd. Voorts is onder 8 aangevoerd dat [eiser] en zijn zuster nooit enige daad van zuivere aanvaarding van de nalatenschap van hun vader hebben verricht, dat “alles” bij de moeder is achtergebleven en dat, nadat de exacte omvang van de nalatenschap aan hen bekend is geworden, [eiser] en zijn zuster ter griffie van de rechtbank Arnhem een volmacht hebben gedeponeerd strekkende tot het afleggen van een verklaring dat zij de nalatenschap van hun vader verwerpen. 3.2.4
5
Bij antwoordakte heeft VGZ onder meer aangevoerd dat [eiser] en zijn zuster de nalatenschap niet meer konden verwerpen aangezien het feit dat zij tegen het verstekvonnis in verzet zijn gekomen in samenhang met het door hen vervolgens gevoerde verweer, heeft te gelden als daden van zuivere aanvaarding in de zin van art. 4:192 lid 1 BW. 3.2.5 De rechtbank heeft het verstekvonnis bekrachtigd. [eiser] en zijn zuster zijn van het vonnis in hoger beroep gegaan. Voor zover in cassatie van belang hebben zij aangevoerd dat de rechtbank de vordering tegen hen ten onrechte niet heeft afgewezen, nu zij de nalatenschap hebben verworpen. Ter toelichting hebben zij betoogd dat het voeren van verweer in de onderhavige procedure, waarin meer dan € 64.000,-- van hen wordt gevorderd, moeilijk als daad van zuivere aanvaarding kan worden beschouwd; “dit is alleen zelfbescherming”. Zij voegden daaraan toe: “Men kan slecht van iemand, die een eis van een dergelijk fors bedrag om zijn oren krijgt, verlangen dat hij zich niet verweert en zich refereert aan het oordeel van de rechtbank om zich vervolgens als een mak schaap naar de slachtbank te laten leiden.” 3.2.6 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, behoudens voor zover [eiser] en zijn zuster daarin hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan VGZ van het in hoofdsom gevorderde bedrag. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof [eiser] en zijn zuster veroordeeld tot betaling aan VGZ van de schuld van de vader naar rato van hun erfdeel ten belope van € 22.052,69 ieder, met rente. Het hof overwoog daartoe, samengevat weergegeven, als volgt. Het gaat hier om voorschotten naar aanleiding van een toekenning van PGB-gelden. Geen verantwoording is afgelegd van de besteding daarvan. VGZ heeft derhalve op goede grond het goedgekeurde bedrag op € 0,00 gesteld, waardoor de rechtsgrond aan de voorschotbetalingen is ontvallen en het totale bedrag van € 64.370,08 onverschuldigd aan de vader is betaald. (rov. 3.10) De bijzondere wijze waarop deze betalingen met de budgethouder [de vader] zijn verknocht, verzet zich ertegen dat de betaalde voorschotten in de gemeenschap van goederen zijn gevallen waarin hij was gehuwd (rov. 3.12). [eiser] en zijn zuster zijn door VGZ aangesproken als erfgenamen van de nalatenschap van hun vader, waarvan deel uitmaakt diens schuld in verband met de vordering van VGZ wegens onverschuldigde betaling (rov. 3.13). [eiser] en zijn zuster hebben bij akte na comparitie in eerste aanleg aangevoerd dat zij de nalatenschap rechtsgeldig hebben verworpen. Dit verweer faalt. Zij hebben immers verzet gedaan tegen het verstekvonnis van de rechtbank en zijn vervolgens ter comparitie verschenen; bij die gelegenheid hebben zij zich verweerd tegen de vordering. Dit verweer, dat het standpunt impliceert dat [eiser] en zijn zuster als erfgenamen van hun vader aanspraak kunnen maken op de door VGZ onverschuldigd aan hun vader betaalde bedragen, was erop gericht om als erfgenamen te kunnen (blijven) beschikken over deze bedragen. Daarom dient het verweer te worden opgevat als een daad van stilzwijgende aanvaarding van de nalatenschap van hun vader. Aan de verwerping van die nalatenschap bij akte van latere datum komt derhalve geen betekenis toe. (rov. 3.14) 3.3 Van het arrest van het hof is alleen [eiser] in cassatie gekomen. Het middel is met rechts- en motiveringsklachten gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.14. Onderdeel 2.1.1 houdt in dat het voeren van verweer zoals [eiser] heeft gedaan, moet worden aangemerkt als een beheersdaad waaruit niet kan worden afgeleid dat [eiser] de erfenis stilzwijgend (zuiver) heeft aanvaard, temeer niet gelet ook op de (ten onrechte door het hof ongemotiveerd gepasseerde) stelling van [eiser] dat hij nooit iets heeft
6
ontvangen van de door VGZ uitgekeerde bedragen. Om van een stilzwijgende aanvaarding van een nalatenschap te kunnen spreken is noodzakelijk dat daarover bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft (kunnen) bestaan. Onderdeel 2.1.3 acht onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het verweer van [eiser] erop was gericht dat hij zou kunnen (blijven) beschikken over de door VGZ aan de vader uitgekeerde bedragen. Volgens onderdeel 2.1.2 heeft het hof bovendien miskend dat per erfgenaam moet worden nagegaan of de erfenis stilzwijgend (zuiver) is aanvaard. 3.4.1 Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. 3.4.2 Een erfgenaam kan een nalatenschap aanvaarden of verwerpen. Een aanvaarding kan zuiver geschieden of onder voorrecht van boedelbeschrijving (art. 4:190 lid 1 BW). Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap (art. 4:190 lid 4 BW). Zuivere aanvaarding van een nalatenschap kan niet alleen uitdrukkelijk geschieden (art. 4:191 lid 1 BW), maar ook stilzwijgend (art. 4:192 lid 1 BW), dat laatste doordat een erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud gedraagt als een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan. 3.4.3 In de T.M. bij art. 4:192 BW (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 932) is onder meer opgemerkt dat het enige dat nodig is om van stilzwijgende aanvaarding van een nalatenschap te kunnen spreken, is dat de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als erfgenaam gedraagt. In de MvA II bij deze bepaling (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933-934) is onder meer opgemerkt dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wél sprake indien de erfgenaam over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. 3.4.4 In zijn arrest van 26 april 1968, NJ 1969/322, heeft de Hoge Raad overwogen dat het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, afhangt van de omstandigheden van het geval. 3.4.5 Opmerking verdient dat de enkele omstandigheid dat een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap optreedt in een procedure, niet zonder meer meebrengt dat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW). Dat optreden kan immers ook als een daad van beheer worden uitgelegd. Ook in dit verband hangt het van de omstandigheden af, of door dat optreden de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen. 3.5.1 De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het oordeel van het hof in rov. 3.14 dat onder meer [eiser] de nalatenschap van de vader stilzwijgend heeft aanvaard, is klaarblijkelijk gebaseerd op de in samenhang beoordeelde feiten en omstandigheden (i) dat VGZ [eiser] in zijn hoedanigheid van erfgenaam van de vader heeft aangesproken tot
7
terugbetaling van voormelde voorschotbetalingen (zie hiervoor in 3.1 onder (v)), (ii) dat [eiser], toen nog samen met zijn moeder en zuster, met bijstand van een advocaat in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis van de rechtbank, (iii) dat de verzetdagvaarding de hiervoor in 3.2.1 vermelde passages bevatte, (iv) dat [eiser] ter comparitie in eerste aanleg het hiervoor in 3.2.2 aangehaalde verweer heeft gevoerd tegen de vordering, en (v) dat klaarblijkelijk mede door of namens [eiser] ter comparitie het verzoek is gedaan om bij akte nog bewijzen van de (juiste) besteding van het PGB in het geding te mogen brengen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan de onderdelen aanvoeren, niet pas kan worden geoordeeld dat een erfgenaam de erfenis ondubbelzinnig en zonder voorbehoud heeft aanvaard als daarover bij de wederpartij geen enkele twijfel heeft bestaan (zie het hiervoor in 3.4.4 aangehaalde arrest HR 26 april 1968, NJ 1969/322). 3.5.2 Het oordeel van het hof is voorts niet onbegrijpelijk gemotiveerd, ook niet in het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.5 is vooropgesteld. Uit de hiervoor in 3.5.1 onder (i)-(v) aangehaalde feiten en omstandigheden, in samenhang beoordeeld, kon het hof afleiden dat ook [eiser] in zijn hoedanigheid van erfgenaam van de vader als heer en meester wenste te (blijven) beschikken over de door VGZ – naar inmiddels vaststaat: onverschuldigd – aan de vader betaalde bedragen. Uit het verweer van de erfgenamen volgt immers dat zij zelf nauw betrokken zijn geweest bij de besteding van de voorschotbedragen, terwijl bovendien een deel van de betalingen is verricht na het overlijden van de vader. 3.5.3 Hieraan doet niet af dat [eiser], zoals hij stelt, nooit iets heeft ontvangen van de door VGZ uitgekeerde bedragen. Het antwoord op de vraag of hij daadwerkelijk enig bedrag van de door VGZ onverschuldigd voldane voorschotbetalingen heeft ontvangen, is immers niet van belang bij de beoordeling of hij als erfgenaam de nalatenschap van de vader stilzwijgend heeft aanvaard. 3.5.4 Anders dan met name onderdeel 2.1.2 aanvoert, is het hof wel degelijk ten aanzien van iedere erfgenaam afzonderlijk nagegaan of de nalatenschap van de vader stilzwijgend is aanvaard, en is het meer in het bijzonder ook ten aanzien van [eiser] tot het oordeel gekomen dat dit het geval is. Dit onderdeel mist dus feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. 4 Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VGZ begroot op € 2.552,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 20 juni 2014.
8
ECLI:NL:HR:2014:2931 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-10-2014 Datum publicatie 13-10-2014 Zaaknummer 13/04100 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:425, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3067, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Beëindiging affectieve relatie en samenlevingsovereenkomst. Aflossingen uit privévermogen op hypotheek op gemeenschappelijke woning. Voldaan aan natuurlijke verbintenis? Slagende motiveringsklacht. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 6 Burgerlijk Wetboek Boek 6 3 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0302 JPF 2014/138 NJB 2014/1965 RvdW 2014/1130 NJ 2014 /440 EB 2015/10 RFR 2015/3 Uitspraak 10 oktober 2014 Eerste Kamer nr. 13/04100 EE/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie,
9
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 115849/HA ZA 09-1112 van de rechtbank Alkmaar van 24 februari 2010, 21 juli 2010 en 2 februari 2011; b. de arresten in de zaak 200.086.315/01 van het gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2011 en 16 april 2013. Het arrest van het hof van 16 april 2013 is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof van 16 april 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de vrouw is verstek verleend. De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013 en verwijzing. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad en van 1989 tot medio 2008 samengewoond. (ii) Partijen bezitten in gemeenschappelijke eigendom een woning te [woonplaats] (hierna: de woning). (iii) Op 3 december 2001 hebben partijen bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten. Voor zover in cassatie van belang, wordt in deze overeenkomst bepaald: “Artikel 4 (…) 3. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gezamenlijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn
10
bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing voor zover deze uit de gemeenschappelijke bank- of girorekening kan worden voldaan tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. (…) (…) Artikel 6 (…) 4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen. (…)” (iv) De man heeft de samenlevingsovereenkomst bij brief van 31 juli 2008 tegen 31 augustus 2008 opgezegd. 3.2 Voor zover in cassatie van belang, verschillen partijen van inzicht over de waardering van bepaalde aflossingen op de hypotheek die op de woning rust. De man heeft gesteld dat hij op die hypotheek voor een bedrag groot € 67.978,02 uit zijn privévermogen extra aflossingen heeft gedaan, waardoor hij op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst een vorderingsrecht op de vrouw heeft gekregen. De vrouw heeft daartegen ingebracht dat deze aflossingen zijn gedaan van de gezamenlijke (en/of) rekening, zodat deze conform art. 4 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst onder de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vallen en de man terzake van haar niets te vorderen heeft. 3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat de aflossingen tot een bedrag van € 56.678,02 moeten worden beschouwd als aflossingen uit het privévermogen van de man en dat uit de overwaarde van de woning (dus na aflossing van de hypothecaire geldleningen) op grond van het bepaalde in de samenlevingsovereenkomst het bedrag van € 56.678,02 aan de man toekomt, waarna het restant bij helfte dient te worden verdeeld. 3.4 Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning een bedrag toekomt van € 56.678,02. Anders dan de rechtbank heeft het hof geoordeeld dat bij de verkoop van de woning dit bedrag niet aan de man toekomt vóór de verdeling bij helfte van de netto verkoopopbrengst, maar dat de netto opbrengst van de woning (verkoopopbrengst minus hypotheek en verkoopkosten) gelijkelijk tussen partijen zal moeten worden verdeeld (rov. 3.7). Daartoe heeft het hof als volgt overwogen: “3.3. Het hof overweegt als volgt. Partijen waren niet gehuwd. Van een gemeenschap van goederen op basis van een huwelijk was derhalve geen sprake. Dat was het evenmin op grond van het samenlevingscontract. In artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst valt te lezen wat partijen met deze overeenkomst wilden regelen, namelijk a) de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, b) de gemeenschappelijke goederen (inboedel) en c) de gemeenschappelijke woning. Partijen beschouwden krachtens dit artikel de getroffen regeling als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.
11
Zij zijn overeengekomen met betrekking tot voornoemde kosten en goederen de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. (…) 3.7. Op grond van artikel 6:3 lid 2 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de „wederzijdse welstand en behoefte van partijen‟. In het onderhavige geval staat vast dat gedurende de samenleving en nadat partijen de samenlevingsovereenkomst sloten, aflossingen op de hypotheek hebben plaatsgevonden van de zogenaamde en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers op naam van beide partijen. De man stelt dat hij die gelden eerst vanaf zijn privé rekening op de en/of rekening heeft gestort, waarna de aflossingen hebben plaatsgevonden. In zijn memorie van antwoord (nr. 114) stelt de man voorts dat hij de aflossingen heeft gedaan in verband met de verzorgingsgedachte. De man had bedacht dat als hij eerder zou overlijden dan de vrouw, het voor de vrouw mogelijk zou moeten zijn om in de woning te blijven. Om die reden bracht de man de woonlast omlaag met het oog op de toekomst voor de vrouw. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw op het moment van de aflossingen over privé vermogen beschikte, terwijl de man heeft aangetoond dat hij dat wel had en op het moment van de aflossingen een aanzienlijk hoger inkomen had dan de vrouw. Dat de samenleving ná het verrichten van de aflossingen is verbroken en dat de man thans een andere mening is toegedaan dan ten tijde van de aflossingen, doet niet ter zake. Het hof neemt derhalve aan dat op de man ten tijde van de aflossingen op de hypotheek een dringende morele verplichting rustte om de vrouw verzorgd achter te laten. (…)” 3.5.1 Onderdeel II klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat de man door middel van de aflossingen op de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar. Daartoe wijst het onderdeel onder 15-17 op het oordeel van het hof in rov. 3.3 dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat zij zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen, waaronder de gemeenschappelijk woning, de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. 3.5.2 Deze klacht slaagt. Blijkens rov. 3.3 heeft het hof als vaststaand aangenomen dat partijen de in de samenlevingsovereenkomst getroffen regeling beschouwden als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen, en dat partijen zijn overeengekomen om met betrekking tot de hierin genoemde kosten en goederen – waaronder de in art. 1 van de samenlevingsovereenkomst genoemde “gemeenschappelijke woning” – de natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechtens afdwingbare. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk op grond waarvan het hof vervolgens (in rov. 3.7) heeft geoordeeld dat de man door middel van de aflossingen op
12
de hypotheek jegens de vrouw naar objectieve maatstaven verondersteld kan worden te hebben voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting jegens haar voor het geval hij eerder zou overlijden, welk oordeel ten grondslag ligt aan de beslissing van het hof in rov. 3.7 dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – de man bij de verkoop van de woning niet op grond van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst voor de door hem uit zijn privévermogen voldane aflossingen een vordering heeft op de vrouw. In het licht van hetgeen partijen, blijkens de vaststelling van het hof, bij het aangaan van de samenlevingsovereenkomst voor ogen stond en zij daarin zijn overeengekomen, ligt immers veeleer voor de hand om het bedrag van de aflossingen op de hypotheek dat de man uit zijn privévermogen heeft voldaan, op de voet van art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aan te merken als hetgeen een partij uit eigen middelen voor meer dan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, voor welk meerdere deze partij een (bij vervreemding van de woning of bij ontbinding van de samenlevingsovereenkomst opeisbare) vordering op de andere partij heeft. Het vorenstaande is bovendien niet onverenigbaar met de door het hof aangenomen dringende verplichting van de man om de vrouw in geval van zijn eerdere overlijden verzorgd achter te laten, nu art. 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst niet is geschreven voor het geval dat de samenleving eindigt door het overlijden van de man. 3.6 De overige klachten van onderdeel II en de klachten van de onderdelen I en III kunnen onbehandeld blijven. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 oktober 2014.
13
ECLI:NL:HR:2015:4 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 06-01-2015 Datum publicatie 07-01-2015 Zaaknummer 13/00300 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2447, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2012:BY4110, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Vormverzuim. Art. 359a Sv. HR verwijst naar ECLI:NL:HR:2013:BY5321. De doorzoeking van de woning van verdachte heeft plaatsgevonden zonder voorafgaande machtiging van de RC dan wel toestemming van de verdachte. Na de doorzoeking en inbeslagneming van de blackberry heeft de verdachte alsnog toestemming tot doorzoeking van de woning gegeven. ‟s Hofs oordeel dat de omstandigheid dat de doorzoeking onrechtmatig is geweest niet een zodanig ernstig vormverzuim oplevert dat dit moet leiden tot uitsluiting van het bewijs, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het gevoerde verweer omtrent de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel niet meer inhoudt dan dat sprake is van “een ernstige schending van een strafvorderlijke waarborg”. CAG: anders. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0003 Uitspraak 6 januari 2015 Strafkamer nr. 13/00300 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 november 2012, nummer 20/001599-12, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
14
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. 2 Beoordeling van het eerste middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3 Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het middel klaagt dat het Hof het gevoerde verweer dat de berichten die zijn uitgelezen uit de inbeslaggenomen Blackberry van de verdachte moeten worden uitgesloten van het bewijs ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen. 3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat: "hij meermalen in de periode van 01 juli 2010 tot en met 15 maart 2011 te Veldhoven telkens opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt een hoeveelheid cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I." 3.2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de verdediging primair aangevoerd dat de enkele verklaring van [betrokkene] en de door de verdachte aangegane transactie ter zake een Opiumwetdelict niet tot een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de onderhavige verdenking had mogen leiden. De opsporingsbevoegdheden in het kader van het onderzoek jegens verdachte - aanhouding van verdachte en de doorzoeking van de woning - zijn derhalve niet rechtmatig aangewend en dienen te leiden tot bewijsuitsluiting, ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De door de verdachte afgelegde verklaringen alswel de berichten die zijn uitgelezen uit de Blackberry van verdachte dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat er geen rechtsgeldige bevoegdheid bestond tot het doorzoeken van de woning van verdachte waarbij de Blackberry van verdachte in beslag is genomen. Dit toestel is derhalve onrechtmatig in beslag genomen en de uitgelezen berichten dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Het hof overweegt als volgt. (...) Onrechtmatige doorzoeking Op dinsdag 15 maart 2011 is een machtiging afgegeven tot binnentreden van de woning van verdachte op grond van artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering. Deze machtiging had betrekking tot het binnentreden van de woning ter aanhouding van de verdachte. Blijkens onder meer het proces-verbaal van bevindingen (nummer PL2218 2011023947-51 blz. 561) hebben verbalisanten de woning, nadat verdachte niet werd aangetroffen, doorzocht. Verdachte heeft voorafgaand aan de doorzoeking van de woning geen toestemming hiertoe verleend. Tijdens deze doorzoeking is de Blackberry van verdachte in beslag genomen. Op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering kan in geval van ontdekking op heterdaad danwel in geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige
15
hechtenis is toegestaan - bij dringende noodzakelijkheid - de (hulp)officier van justitie een woning doorzoeken. Hiervoor is altijd voorafgaand een machtiging van de rechtercommissaris noodzakelijk. Uit het voorhanden zijnde dossier is niet gebleken dat de rechter-commissaris zo'n machtiging heeft afgegeven. De verbalisanten hadden de situatie moeten bevriezen en de machtiging moeten afwachten, dan wel - indien geen sprake was van dringende noodzakelijkheid - de komst van de rechter-commissaris (ingevolge artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering). Tevens was in het onderhavige geval geen sprake van ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad en was, zoals hiervoor onder het kopje „Onrechtmatige aanhouding‟ reeds is geoordeeld, geen sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit door verdachte waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat de doorzoeking van de woning van verdachte onrechtmatig is. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden welke rechtsgevolgen aan voormeld vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient het hof rekening te houden met de eerder genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Het hof stelt daarbij voorop dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang. Een eventuele schending van dat belang van verdachte als gevolg van een vormverzuim levert dus niet een nadeel op als bedoeld in art. 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman heeft geconcludeerd tot bewijsuitsluiting van de uitgelezen berichten uit de in beslag genomen Blackberry. Bewijsuitsluiting kan slechts aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Het belang dat het geschonden voorschrift dient, is de bescherming van de huisvrede en het privéleven van de bewoner. De verdachte is getroffen in die belangen en het gaat hier om belangrijke rechtsbeginselen. Het hof is evenwel van oordeel dat verdachte in onvoldoende mate nadeel als gevolg van de schending van het voorschrift heeft ondervonden om over te gaan tot bewijsuitsluiting. Het hof overweegt dienaangaande dat verdachte na de doorzoeking van de woning en de inbeslagneming van de Blackberry alsnog toestemming heeft verleend tot de doorzoeking van de woning. Dit terwijl de verdachte in de positie verkeerde om hiertegen bezwaar maken. Dat de verdachte niet is gewezen op de mogelijkheid om geen toestemming te verlenen - zoals door de verdediging is gesteld - doet hier niet aan af. Immers reeds het feit dat om toestemming wordt gevraagd, duidt er op dat die toestemming ook kan worden geweigerd. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen. Het hof komt tot de slotsom dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim." 3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsvrouwe het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Die pleitnota houdt – voor zover hier van belang – het volgende in: "16. Nu geen bevoegdheid heeft bestaan tot doorzoeking van de woning en dit gebrek naar mijn mening niet kan worden hersteld met de later verleende toestemming door cliënt, is het mobiele telefoontoestel onrechtmatig in beslag genomen en hadden de
16
gegevens die daaruit zijn gelezen door de politierechter moeten worden uitgesloten van bewijs. 17. Hiermee is immers sprake van een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek dat niet meer kan worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet. blijken. Omdat hier sprake is van een dusdanig ernstige schending van een strafvorderlijke waarborg, dient daaraan het gevolg te worden verbonden dat de resultaten die door het verzuim – en daarmee onrechtmatig - zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde." 3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de doorzoeking heeft plaatsgevonden zonder voorafgaande machtiging van de Rechter-Commissaris dan wel voorafgaande toestemming van de verdachte. In zijn overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat de doorzoeking van de woning van de verdachte, die na de doorzoeking en de inbeslagneming van de Blackberry alsnog toestemming heeft gegeven tot de doorzoeking van de woning, onrechtmatig is geweest, niet een zodanig ernstig vormverzuim oplevert dat dit moet leiden tot uitsluiting van het bewijs. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het gevoerde verweer omtrent de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel niet meer inhoudt dan dat sprake is van "een ernstige schending van een strafvorderlijke waarborg". (Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308). 3.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld. 4 Beoordeling van het derde middel 4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. 4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis. 5 Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis; vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 152 uren, subsidiair 76 dagen hechtenis, bedraagt; verwerpt het beroep voor het overige.
17
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 januari 2015.
18