JURISPRUDENTIE PERSONENEN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD SPREKER MR. A.A.M. RUYS-VAN ESSEN, ADVOCAAT WESTLAND PARTNERS NOTARISSEN EN ADVOCATEN 15 APRIL 2015 12:30 – 13:30 UUR WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Mr. A.A.M. Ruys-van Essen
Jurisprudentie
Derdenbeding in echtscheidingsconvenant tbv meerderjarig kind ECLI:NL:RBNHO:2015:2709 Rechtbank Noord-Holland, 01-04-2015, C/14/156539 / FA RK 14-1714
p. 3
Zelf teweeggebracht inkomensverlies? ECLI:NL:GHDHA:2014:2044 Gerechtshof Den Haag, 14-05-2014, 200.139.436-01
p. 8
Omgangsregeling grootouders ECLI:NL:GHSHE:2015:1293 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-04-2015, F 200.154.729_01
p. 20
Omgangsregeling grootmoeder ECLI:NL:GHDHA:2015:777 Gerechtshof Den Haag, 18-02-2015, 200.157.066/01
p. 27
ontslagvergoeding ECLI:NL:GHAMS:2014:6113 Gerechtshof Amsterdam, 11-11-2014, 200.144.119/01
p. 33
vervangende toestemming tot erkenning ECLI:NL:GHDHA:2014:4464 Gerechtshof Den Haag, 12-11-2014, 200.149.542/01
p. 40
Ingangsdatum kinderalimentatie ECLI:NL:GHDHA:2015:783 Gerechtshof Den Haag, 18-03-2015, 200.157.800/01
p. 46
Maatschap tijdens huwelijk? ECLI:NL:GHAMS:2015:1035 Gerechtshof Amsterdam, 24-03-2015, 200.141.977
p. 50
Aleenstaande ouderkop ECLI:NL:RBNHO:2015:2646 Rechtbank Noord-Holland, 01-04-2015, C/15/215237 / FA RK 14-2297
p. 56
echtelijke woning ECLI:NL:GHARL:2014:8215 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-07-2014, 200.150.308
p. 64
ECLI:NL:PHR:2015:128 Parket bij de Hoge Raad, 20-02-2015, 14/06150 en ECLI:NL:HR:2015:924 Hoge Raad, 10-04-2015, 14/06150
p. 67
2
ECLI:NL:RBNHO:2015:2709 Deeplink Instantie Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak 01-04-2015 Datum publicatie 10-04-2015 Zaaknummer C/14/156539 / FA RK 14-1714 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Geschil tussen meerderjarige dochter en vader. De dochter beroept zich op een derdenbeding in het echtscheidingsconvenant dat de vader met de moeder van de dochter heeft gesloten. De dochter studeert. Er is niet voldaan aan de voorwaarde dat er overleg met de vader heeft plaatsgevonden over de studie van de dochter. Daarnaast is niet gebleken dat er sprake is van behoeftigheid in de zin van artikel 1:392 BW. Verzoek van de dochter wordt afgewezen Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK NOORD-HOLLAND Sectie Familie & Jeugd locatie Alkmaar MKG alimentatie/tegenspraak zaak-/rekestnr.: C/14/156539 / FA RK 14-1714 beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 1 april 2015 in de zaak van: [de dochter], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de dochter, advocaat mr. M. Verhoog, kantoorhoudende te Alkmaar, tegen [de vader], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vader, advocaat mr. K.C.G.M. Suijker, kantoorhoudende te Apeldoorn. 1Procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift met bijlagen van de dochter, ingekomen op 12 augustus 2014; - het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen van de vader, ingekomen op 21 oktober 2014; - het verweerschrift van de dochter tegen het zelfstandige verzoek, ingekomen op 19 november 2014; - het bericht met bijlagen van de dochter, ingekomen op 17 februari 2015; - het bericht met bijlagen van de vader, ingekomen op 23 februari 2015, en - het bericht met bijlagen van de vader, ingekomen op 27 februari 2015. 1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 4 maart 2015 in aanwezigheid van partijen, de dochter bijgestaan door mr. M. Verhoog en de vader bijgestaan door mr. K.C.G.M. Suijker. 1.3
3
Tijdens deze behandeling heeft de dochter bezwaar gemaakt tegen het in behandeling nemen van de stukken die de rechtbank op 27 februari 2015 van de vader heeft ontvangen. Naar mening van de dochter zijn deze stukken te laat ingediend. De rechtbank gaat echter voorbij aan dit bezwaar van de dochter. Weliswaar zijn de stukken te laat ingediend, maar niet is gebleken dat de dochter door het late indienen van de stukken is geschaad in haar procesbelang, met name gelet op de omvang en inhoud van deze stukken. 2 Feiten en omstandigheden 2.1 De dochter heeft de Nederlandse nationaliteit en is Burger van de Bondsrepubliek Duitsland. De vader is Burger van de Bondsrepubliek Duitsland 2.2 De dochter is een kind van de vader en mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). Uit dit huwelijk is eveneens [naam] (hierna: [naam]), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. 2.3 Bij beschikking van 8 augustus 2002 is de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken. Deze beschikking is op 14 augustus 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de vader een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: de kinderbijdrage) zal betalen van € 250,- per kind per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Voorts is in de echtscheidingsbeschikking opgenomen dat het echtscheidingsconvenant als in de beschikking opgenomen moet worden beschouwd en als ingelast geldt en van de beschikking deel uit maakt. In het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte echtscheidingsconvenant is een zelfde kinderbijdrage opgenomen als door de rechtbank is vastgesteld. Voorts is het volgende in het convenant opgenomen: “3.4 De in artikel 3.3 bedoelde alimentatie voor [de dochter] en [naam] zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2003. 3.5 Vanaf het tijdstip waarop [de dochter] en [naam] meerderjarig worden, betaalt de man de in artikel 5.3 genoemde alimentatie aan [de dochter] en [naam] zelf, op een door [de dochter] en [naam] aan te wijzen bankrekening. 3.6 De man verplicht zich aan [de dochter] en [naam], zodra zij de leeftijd van 21 jaar bereiken, een (studie)bijdrage te betalen zolang [de dochter] en [naam] met redelijke resultaten en in overleg met hem met een beroepsopleiding bezig zijn of studeren, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop [de dochter], dan wel [naam] de leeftijd van 25 jaar bereikt. Dit beding ten behoeve van [de dochter] en [naam] is onherroepelijk, zodat [de dochter] en [naam] het recht hebben om zonodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van dit convenant geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijke vertegenwoordigers van [de dochter] en [naam].” 2.4 De dochter heeft op 3 juli 2014 het diploma ontvangen voor het middelbaar beroepsonderwijs van het Hout en Meubileringscollege met kwalificatie interieuradviseur, een MBO-4 opleiding. Per 1 september 2014 volgt de dochter de opleiding Bouwkunde aan de Hogeschool van Amsterdam, een HBO-B opleiding. 2.5 Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2013 € 312,- per maand, met ingang van 1 januari 2014 € 315,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 € 318,- per maand. 3Verzoek 3.1 De dochter verzoekt te bepalen dat de vader gehouden is om aan haar, met ingang van 1 december 2013, een bijdrage van € 315,- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie (hierna: onderhoudsbijdrage) te voldoen, dan wel een bijdrage
4
vast te stellen met een ingangsdatum die de rechtbank redelijk acht, welke bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering. Zij voert daartoe aan dat de vader de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen bijdrage heeft voldaan tot 1 december 2013 en zij de leeftijd van 21 jaar bereikte. De dochter stelt dat, naast het feit dat zij 21 jaar is geworden, zowel aan haar zijde als aan die van de vader geen wijzigingen zijn opgetreden en dat zij nog steeds behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage. De dochter verwijst naar artikel 3.6 van het echtscheidingsconvenant. De dochter stelt zich op het standpunt dat zij een contractueel recht heeft op de bijdrage. In het echtscheidingsconvenant is ten behoeve van haar een derdenbeding opgenomen dat zij heeft aanvaard en waardoor zij een vorderingsrecht heeft verkregen. Ten aanzien van de hoogte van de bijdrage heeft de dochter aangeknoopt bij het tussen de vader en de moeder overeengekomen bedrag. 4Verweer en zelfstandig verzoek 4.1 De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de dochter. Hij verzoekt primair de dochter in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoek af te wijzen. Subsidiair verzoekt de vader de overeenkomst (naar de rechtbank begrijpt: het echtscheidingsconvenant) voor wat betreft het betalen van een redelijke studiebijdrage te ontbinden, althans deze zo te wijzigen dat de bijdrage op nihil wordt gesteld, dan wel een eventuele verplichting tot het voldoen van een bijdrage aan de dochter te limiteren of te matigen tot 1 december 2013, dan wel een door de rechtbank te bepalen datum. De vader wijst erop dat in artikel 3.6 van het convenant is opgenomen dat er overleg met hem zou plaatsvinden. Daarvan is naar mening van de vader geen sprake geweest: hij heeft al vierenhalf jaar geen contact gehad met de dochter. Naar mening van de vader is van de situatie van artikel 3.6 derhalve geen sprake. De vader betwist voorts de behoeftigheid van de dochter en stelt dat zij haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Zij dient inzage te geven in haar inkomsten. De vader betwist ten slotte dat hij voldoende draagkracht heeft. 5Verweer op zelfstandig verzoek 5.1 In haar verweer op het zelfstandige verzoek van de vader voert de dochter aan dat de vader nalaat te vermelden op welke grond het echtscheidingsconvenant zou moeten worden ontbonden. De dochter stelt dat de vader in de procedure tegen haar geen mogelijkheid heeft om tot (gedeeltelijke) ontbinding van het convenant te komen. Er is daartoe naar de mening van de dochter ook geen aanleiding: haar studieresultaten zijn goed en de vader is op de hoogte van de studie die zij volgt. Met betrekking tot de behoefte heeft de dochter aansluiting gezocht bij de WSF-norm. Per 1 september 2014 kan haar behoefte worden vastgesteld op € 792,27 per maand als thuiswonende student met een HBO-opleiding. Tot 1 september 2014 bedroeg haar behoefte € 577,65 per maand als MBO-student. 6Beoordeling Rechtsmacht en toepasselijk recht 6.1 Gelet op de nationaliteit van partijen draagt de onderhavige zaak een internationaal karakter zodat eerst dient te worden beoordeeld of de rechtbank bevoegd is en zo ja welk recht op de verzoeken van partijen van toepassing is. 6.2 Gelet op de woonplaats van de vader is de Nederlandse rechter bevoegd om van de verzoeken kennis te nemen. Gelet op de woonplaats van de dochter is het Nederlands recht van toepassing op de verzoeken. Ontvankelijkheid 6.3 De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat de dochter in haar verzoek nietontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank gaat echter aan dit standpunt voorbij aangezien de dochter op grond van het derdenbeding dan wel op grond van artikel 392 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan verzoeken ten laste van de vader een onderhoudsbijdrage vast te stellen.
5
Derdenbeding 6.4 De rechtbank stelt vast dat de vader niet meer op grond van artikel 1:395a BW verplicht is te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter, nu de dochter op 1 december 2013 de 21-jarige leeftijd heeft bereikt. Vervolgens ligt de vraag voor of de vader op grond van het in het echtscheidingsconvenant opgenomen derdenbeding gehouden is in deze kosten te voorzien. Eén van de in het derdenbeding opgenomen vereisten is dat de dochter “in overleg met hem (de vader) met een beroepsopleiding bezig (moet) zijn of studeren”. Tussen partijen is niet in geschil dat er in het kader van de opleiding van de dochter geen overleg tussen hen is dan wel is geweest. Sterker nog, tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader gesteld dat hij al vijf jaar geen contact heeft gehad met de dochter, hetgeen door de dochter niet is betwist. Derhalve gaat de rechtbank er vanuit dat van overleg tussen partijen (in het kader van de opleiding van de dochter) geen sprake is geweest zodat de dochter zich – gelet op de gebezigde formulering van het derdenbeding – niet met succes op het derdenbeding kan beroepen. Dat de vader op de hoogte was van het feit dat de dochter een opleiding volgde, zoals zij stelt, maakt dit niet anders nu dit niet gelijk kan worden gesteld aan het voeren van overleg. De stellingen van de dochter dat het niet aan haar is te wijten dat zij geen overleg met de vader heeft gehad en dat de verhouding tussen partijen verstoord is, doen aan het voorgaande evenmin af. Artikel 1:392 BW 6.5 Voor zover de dochter heeft willen betogen dat de vader op grond van artikel 1:392 BW verplicht is tot het verstrekken van een bijdrage in levensonderhoud en studie stelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4642), voorop dat artikel 1:392 BW er niet toe strekt ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Van behoeftigheid is sprake indien een kind niet beschikt of kan beschikken over middelen waarover hij in redelijkheid zou moeten kunnen beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank is van behoeftigheid van de dochter in de door artikel 1:392 BW voorgestane zin niet gebleken. De dochter is thans 22 jaar oud. Van haar mag worden verwacht dat zij, onafhankelijk van haar ouders, door arbeid voorziet in haar eigen levensonderhoud. Dit geldt temeer nu zij inmiddels een MBO-opleiding met succes heeft afgerond. Dat de dochter, zoals zij stelt, geen mogelijkheden heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien omdat zij thans een HBO-opleiding volgt waarvoor zij hele dagen op school zit en ook in het weekend hele dagen huiswerk maakt, betekent niet dat zij daardoor in voormelde zin behoeftig is. Dit is immers het gevolg van een, wellicht begrijpelijke maar niet noodzakelijke, keuze van de dochter om in plaats van het verrichten van arbeid een vervolgopleiding te volgen. Ook de niet nader onderbouwde stelling van de dochter dat zij voor werk naast haar studie nergens wordt aangenomen in verband met haar leeftijd brengt geen behoeftigheid in voormelde zin met zich mee. 6.6 Aldus komt de rechtbank tot de slotsom dat noch het derdenbeding noch artikel 1:392 BW het verzoek van de dochter kan dragen zodat haar verzoek voor afwijzing gereed ligt. De behoefte van de dochter en de draagkracht van de vader behoeven daarmee geen bespreking meer. Hetzelfde heeft te gelden voor het subsidiaire verzoek van de vader. 7Beslissing De rechtbank: 7.1 Wijst het verzoek van de dochter af. Deze beschikking is gegeven door mr. R. van der Heijden, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Knoop-Gerritsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2015. Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie
6
maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
7
ECLI:NL:GHDHA:2014:2044 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 14-05-2014 Datum publicatie 10-04-2015 Zaaknummer 200.139.436-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie Kinderalimentatie. Poolse onderhoudsplichtige. Zelf teweeg gebracht inkomensverlies? Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 14 mei 2014 Zaaknummer : 200.139.436/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-1664 Zaaknummer rechtbank : C/10/419251 [de vader], wonende te [woonplaats], Polen, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. M.J. Hüsen te Rotterdam, tegen [de moeder],
8
wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. I. Correljé te Hoek van Holland. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 23 december 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 september 2013 van de rechtbank Rotterdam. De moeder heeft op 20 februari 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vader:
-
op 14 februari 2014 een brief van 13 februari 2014 met als bijlage een V-formulier van 13 februari 2014 met bijlage;
-
op 31 maart 2014 een brief van 28 maart 2014 met als bijlage een V-formulier van 28 maart 2014 met bijlagen;
-
op 31 maart 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
-
op 3 april 2014 een brief van 2 april 2014 met als bijlage een V-formulier van 2 april 2014 met bijlagen; van de zijde van de moeder: - op 2 april 2014 een brief van 1 april 2014 met als bijlage een V-formulier van 1 april 2014 met bijlagen. De zaak is op donderdag 10 april 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
-
de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
-
de moeder, bijgestaan door haar advocaat. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 14 april 2008 bepaalde door hem aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
9
van de na te noemen minderjarige. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast: - partijen zijn tot 8 mei 2008 gehuwd geweest en zijn de ouders van: [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige),
-
de ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige;
-
de minderjarige verblijft sinds het uiteengaan van de ouders bij de moeder;
-
bij beschikking van 14 april 2008 van de rechtbank Rotterdam is bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 200,- per maand, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarige kan of zal worden verleend. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, hierna ook kinderalimentatie, en de proceskosten. 2. De vader verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en in plaats daarvan de beschikking van 14 april 2008 op grond van 1:401 lid 4 of op grond van lid 1 BW aldus te wijzigen dat de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige vanaf 8 mei 2008, 1 april 2010, 21 juni 2010, 18 februari 2011 dan wel met ingang van een andere door het hof te bepalen datum wordt vastgesteld op nihil, dan wel op een ander lager bedrag. 3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de vader af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van deze procedure. 4. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden waarin hij verkeert. De vader betwist uitdrukkelijk dat hij in Polen de beschikking heeft over grond, huizen en een uitgebreid wagenpark. Bovendien ligt het gemiddelde en het minimum inkomen in Polen aanzienlijk lager dan in Nederland. Voorts voert de vader aan dat hij, blijkens zijn aangifte Inkomstenbelasting, in 2008 en 2009 inkomsten heeft gegenereerd van Zloty 1.480,-, wat op het niveau van het Poolse minimumloon is, maar dat de Poolse autoriteiten daarna hebben verklaard dat de vader niet in aanmerking kwam voor een werkloosheidsuitkering. De vader heeft daarna arbeid verricht als chauffeur voor een schadeherstelbedrijf, waarvoor hij contant betaald kreeg. De vader stelt dat het thans door de Nederlandse rechter vastgestelde bedrag met het salarisniveau in Polen niet is op te brengen voor iemand met de opleiding en werkervaring van de vader. Ter terechtzitting heeft de vader aangeboden € 50,- per maand aan de
10
moeder te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Tot slot voert de vader aan dat hij een inkomen heeft op niveau van het Poolse minimumloon en geen beroep kan doen op bijzondere bijstand, zodat hij meent dat het door hem verschuldigde griffierecht gelet op onder meer artikel 6 EVRM op een lager bedrag dient te worden bepaald. 5. De moeder verweert zich daartegen als volgt. De vader heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen enkel bewijs overgelegd waaruit zijn inkomen of draagkracht blijkt. De vader heeft in hoger beroep wel een overzicht van zijn inkomsten overgelegd, maar daaraan kan geen waarde gehecht worden, nu de vader deze lijstjes zelf heeft samengesteld. Enige recente belastingaanslag waaruit zijn verdiensten in Polen blijken, legt de vader niet over. De moeder stelt voorts dat de vader in Nederland een goed betaalde baan had, die hij vrijwillig heeft opgezegd, waarna hij naar Polen is verhuisd. Sindsdien betaalt de vader geen kinderalimentatie meer en kijkt hij ook verder niet naar de minderjarige om. Voorts stelt de moeder dat de vader wel degelijk bezittingen heeft in Polen, die hij op grond van de echtscheidingsbeschikking geheel of gedeeltelijk op naam van de moeder dient te zetten, hetgeen hij tot op heden heeft verzuimd. De vader is in Polen een procedure begonnen teneinde het gezamenlijk bezit niet te hoeven delen. Tot slot stelt de moeder dat zij met haar beperkte inkomen eveneens griffierechten moet voldoen en dat zij kosten dient te maken voor de procedures die de vader in Polen is gestart. 6. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat de vader onvoldoende draagkracht heeft om de bij beschikking van 14 april 2008 vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. Het hof overweegt daartoe dat de vader tot voorkort geregistreerd stond als werkloze, maar geen recht op enige uitkering had. Het hof is van oordeel dat de vader hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over enige draagkracht beschikte. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de vader heeft aangetoond dat hij in 2013 een opleidingstraject heeft gevolgd om een eigen onderneming te kunnen starten, om op die wijze zijn draagkracht te vergroten. De onderneming van de vader is in februari 2014 ingeschreven in het Centraal Register en Informatie over Economische Activiteiten van de Republiek Polen en thans is nog onduidelijk welk inkomen de vader door het drijven van deze onderneming zal (kunnen) genereren, en derhalve of hij hierdoor draakgracht zal verkrijgen en zo ja, hoe groot deze draagkracht zal zijn. Nu de vader ter terechtzitting heeft aangeboden een kinderalimentatie van € 50,- per maand te voldoen, zal het hof de kinderalimentatie op dat bedrag bepalen. 7. Ten aanzien van de stelling van de moeder dat de vader verwijtbaar werkloos is en dat zijn inkomstenvermindering daarom buiten beschouwing gelaten dient te worden, overweegt het hof als volgt. Volgens vaste rechtspraak geldt dat indien de onderhoudsplichtige zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht, die vermindering onder omstandigheden buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van zijn draagkracht. Dat is in de eerste plaats het geval als de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Dat kan onder omstandigheden ook het geval zijn als de onderhoudsplichtige daartoe geheel of ten dele niet in staat is. Bij de beantwoording van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit
11
hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs in het geheel buiten beschouwing worden gelaten (vgl. onder meer HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998/707, en HR 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009/2, en HR 5 april 2013, LJN BY8279). 8. Zoals onder 6 overwogen is het hof van oordeel dat de vader voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn inkomensverlies (vooralsnog) niet heeft kunnen herstellen en dat het inkomensverlies (in ieder geval op korte termijn) niet (volledig) voor herstel vatbaar is. De vader heeft voorts onweersproken gesteld dat partijen kort voor het uiteengaan een appartement in Polen hebben aangeschaft. De vader heeft gesteld dat partijen voornemens waren naar Polen te verhuizen, dat zij daar beiden een bedrijfje wilden beginnen en dat zij hun leven daar wilden voortzetten. De vader stelt dat die gezamenlijke toekomstplannen voor hem de reden zijn geweest zijn baan in Nederland op te zeggen. Door gebeurtenissen daaropvolgend heeft de vader zich genoodzaakt gezien de echtscheidingsprocedure in gang te zetten, maar op dat moment waren de voorbereidingen voor de verhuizing naar Polen al zo ver gevorderd – onder meer door de verkoop van de echtelijke woning – dat de echtscheiding voor de vader geen aanleiding is geweest de verhuisplannen terug te draaien. De moeder heeft ter terechtzitting aanvankelijk verklaard dat zij met de vader naar Polen is gereisd, alwaar hij een eigen bedrijf zou beginnen met een vriend van hem. De moeder heeft vervolgens verklaard dat zij niet direct mee wilde verhuizen, maar eerst wilde kijken hoe de onderneming van de vader zou lopen. Het hof leidt uit deze verklaringen af dat partijen gezamenlijk het plan hebben opgevat naar Polen te verhuizen. Het hof is op grond daarvan van oordeel dat niet gesteld kan worden dat er sprake is van een gedraging van de vader waarvan hij zich uit hoofde van zijn verhouding tot de moeder en de minderjarige en hun belangen had behoren te onthouden. Het hof ziet derhalve geen aanleiding de inkomensvermindering ten dele of in het geheel buiten beschouwing te laten. 9. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift zal bepalen op € 50,- per maand, nu de moeder met ingang van die datum rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de kinderalimentatie. 10. Aan de stelling van de vader dat het griffierecht op een lager bedrag dient te worden bepaald, gaat het hof voorbij, nu de vader in zijn petitum geen verzoek dienaangaande heeft geformuleerd. 11. Het hof ziet in de door partijen aangedragen argumenten geen aanleiding om één van partijen in de kosten van de onderhavige procedure te veroordelen. Het hof zal derhalve, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke aangelegenheden, bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt. 12. Dit leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 14 april 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met
12
ingang van 20 februari 2013 op € 50,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Nievelt en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2014.
13
ECLI:NL:GHDHA:2014:2044 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 14-05-2014 Datum publicatie 10-04-2015 Zaaknummer 200.139.436-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie Kinderalimentatie. Poolse onderhoudsplichtige. Zelf teweeg gebracht inkomensverlies? Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 14 mei 2014 Zaaknummer : 200.139.436/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-1664 Zaaknummer rechtbank : C/10/419251 [de vader], wonende te [woonplaats], Polen, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. M.J. Hüsen te Rotterdam, tegen [de moeder],
14
wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. I. Correljé te Hoek van Holland. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 23 december 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 september 2013 van de rechtbank Rotterdam. De moeder heeft op 20 februari 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vader:
-
op 14 februari 2014 een brief van 13 februari 2014 met als bijlage een V-formulier van 13 februari 2014 met bijlage;
-
op 31 maart 2014 een brief van 28 maart 2014 met als bijlage een V-formulier van 28 maart 2014 met bijlagen;
-
op 31 maart 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
-
op 3 april 2014 een brief van 2 april 2014 met als bijlage een V-formulier van 2 april 2014 met bijlagen; van de zijde van de moeder: - op 2 april 2014 een brief van 1 april 2014 met als bijlage een V-formulier van 1 april 2014 met bijlagen. De zaak is op donderdag 10 april 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
-
de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
-
de moeder, bijgestaan door haar advocaat. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 14 april 2008 bepaalde door hem aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
15
van de na te noemen minderjarige. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast: - partijen zijn tot 8 mei 2008 gehuwd geweest en zijn de ouders van: [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige),
-
de ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige;
-
de minderjarige verblijft sinds het uiteengaan van de ouders bij de moeder;
-
bij beschikking van 14 april 2008 van de rechtbank Rotterdam is bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 200,- per maand, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarige kan of zal worden verleend. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, hierna ook kinderalimentatie, en de proceskosten. 2. De vader verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en in plaats daarvan de beschikking van 14 april 2008 op grond van 1:401 lid 4 of op grond van lid 1 BW aldus te wijzigen dat de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige vanaf 8 mei 2008, 1 april 2010, 21 juni 2010, 18 februari 2011 dan wel met ingang van een andere door het hof te bepalen datum wordt vastgesteld op nihil, dan wel op een ander lager bedrag. 3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de vader af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van deze procedure. 4. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden waarin hij verkeert. De vader betwist uitdrukkelijk dat hij in Polen de beschikking heeft over grond, huizen en een uitgebreid wagenpark. Bovendien ligt het gemiddelde en het minimum inkomen in Polen aanzienlijk lager dan in Nederland. Voorts voert de vader aan dat hij, blijkens zijn aangifte Inkomstenbelasting, in 2008 en 2009 inkomsten heeft gegenereerd van Zloty 1.480,-, wat op het niveau van het Poolse minimumloon is, maar dat de Poolse autoriteiten daarna hebben verklaard dat de vader niet in aanmerking kwam voor een werkloosheidsuitkering. De vader heeft daarna arbeid verricht als chauffeur voor een schadeherstelbedrijf, waarvoor hij contant betaald kreeg. De vader stelt dat het thans door de Nederlandse rechter vastgestelde bedrag met het salarisniveau in Polen niet is op te brengen voor iemand met de opleiding en werkervaring van de vader. Ter terechtzitting heeft de vader aangeboden € 50,- per maand aan de
16
moeder te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Tot slot voert de vader aan dat hij een inkomen heeft op niveau van het Poolse minimumloon en geen beroep kan doen op bijzondere bijstand, zodat hij meent dat het door hem verschuldigde griffierecht gelet op onder meer artikel 6 EVRM op een lager bedrag dient te worden bepaald. 5. De moeder verweert zich daartegen als volgt. De vader heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen enkel bewijs overgelegd waaruit zijn inkomen of draagkracht blijkt. De vader heeft in hoger beroep wel een overzicht van zijn inkomsten overgelegd, maar daaraan kan geen waarde gehecht worden, nu de vader deze lijstjes zelf heeft samengesteld. Enige recente belastingaanslag waaruit zijn verdiensten in Polen blijken, legt de vader niet over. De moeder stelt voorts dat de vader in Nederland een goed betaalde baan had, die hij vrijwillig heeft opgezegd, waarna hij naar Polen is verhuisd. Sindsdien betaalt de vader geen kinderalimentatie meer en kijkt hij ook verder niet naar de minderjarige om. Voorts stelt de moeder dat de vader wel degelijk bezittingen heeft in Polen, die hij op grond van de echtscheidingsbeschikking geheel of gedeeltelijk op naam van de moeder dient te zetten, hetgeen hij tot op heden heeft verzuimd. De vader is in Polen een procedure begonnen teneinde het gezamenlijk bezit niet te hoeven delen. Tot slot stelt de moeder dat zij met haar beperkte inkomen eveneens griffierechten moet voldoen en dat zij kosten dient te maken voor de procedures die de vader in Polen is gestart. 6. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat de vader onvoldoende draagkracht heeft om de bij beschikking van 14 april 2008 vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. Het hof overweegt daartoe dat de vader tot voorkort geregistreerd stond als werkloze, maar geen recht op enige uitkering had. Het hof is van oordeel dat de vader hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over enige draagkracht beschikte. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de vader heeft aangetoond dat hij in 2013 een opleidingstraject heeft gevolgd om een eigen onderneming te kunnen starten, om op die wijze zijn draagkracht te vergroten. De onderneming van de vader is in februari 2014 ingeschreven in het Centraal Register en Informatie over Economische Activiteiten van de Republiek Polen en thans is nog onduidelijk welk inkomen de vader door het drijven van deze onderneming zal (kunnen) genereren, en derhalve of hij hierdoor draakgracht zal verkrijgen en zo ja, hoe groot deze draagkracht zal zijn. Nu de vader ter terechtzitting heeft aangeboden een kinderalimentatie van € 50,- per maand te voldoen, zal het hof de kinderalimentatie op dat bedrag bepalen. 7. Ten aanzien van de stelling van de moeder dat de vader verwijtbaar werkloos is en dat zijn inkomstenvermindering daarom buiten beschouwing gelaten dient te worden, overweegt het hof als volgt. Volgens vaste rechtspraak geldt dat indien de onderhoudsplichtige zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht, die vermindering onder omstandigheden buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van zijn draagkracht. Dat is in de eerste plaats het geval als de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Dat kan onder omstandigheden ook het geval zijn als de onderhoudsplichtige daartoe geheel of ten dele niet in staat is. Bij de beantwoording van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit
17
hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs in het geheel buiten beschouwing worden gelaten (vgl. onder meer HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998/707, en HR 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009/2, en HR 5 april 2013, LJN BY8279). 8. Zoals onder 6 overwogen is het hof van oordeel dat de vader voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn inkomensverlies (vooralsnog) niet heeft kunnen herstellen en dat het inkomensverlies (in ieder geval op korte termijn) niet (volledig) voor herstel vatbaar is. De vader heeft voorts onweersproken gesteld dat partijen kort voor het uiteengaan een appartement in Polen hebben aangeschaft. De vader heeft gesteld dat partijen voornemens waren naar Polen te verhuizen, dat zij daar beiden een bedrijfje wilden beginnen en dat zij hun leven daar wilden voortzetten. De vader stelt dat die gezamenlijke toekomstplannen voor hem de reden zijn geweest zijn baan in Nederland op te zeggen. Door gebeurtenissen daaropvolgend heeft de vader zich genoodzaakt gezien de echtscheidingsprocedure in gang te zetten, maar op dat moment waren de voorbereidingen voor de verhuizing naar Polen al zo ver gevorderd – onder meer door de verkoop van de echtelijke woning – dat de echtscheiding voor de vader geen aanleiding is geweest de verhuisplannen terug te draaien. De moeder heeft ter terechtzitting aanvankelijk verklaard dat zij met de vader naar Polen is gereisd, alwaar hij een eigen bedrijf zou beginnen met een vriend van hem. De moeder heeft vervolgens verklaard dat zij niet direct mee wilde verhuizen, maar eerst wilde kijken hoe de onderneming van de vader zou lopen. Het hof leidt uit deze verklaringen af dat partijen gezamenlijk het plan hebben opgevat naar Polen te verhuizen. Het hof is op grond daarvan van oordeel dat niet gesteld kan worden dat er sprake is van een gedraging van de vader waarvan hij zich uit hoofde van zijn verhouding tot de moeder en de minderjarige en hun belangen had behoren te onthouden. Het hof ziet derhalve geen aanleiding de inkomensvermindering ten dele of in het geheel buiten beschouwing te laten. 9. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift zal bepalen op € 50,- per maand, nu de moeder met ingang van die datum rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de kinderalimentatie. 10. Aan de stelling van de vader dat het griffierecht op een lager bedrag dient te worden bepaald, gaat het hof voorbij, nu de vader in zijn petitum geen verzoek dienaangaande heeft geformuleerd. 11. Het hof ziet in de door partijen aangedragen argumenten geen aanleiding om één van partijen in de kosten van de onderhavige procedure te veroordelen. Het hof zal derhalve, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke aangelegenheden, bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt. 12. Dit leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 14 april 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met
18
ingang van 20 februari 2013 op € 50,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Van Nievelt en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2014.
19
ECLI:NL:GHSHE:2015:1293 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 09-04-2015 Datum publicatie 10-04-2015 Zaaknummer F 200.154.729_01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Omgangsregeling Moeder ontvankelijk in hoger beroep nu sprake is van een ein(deel)beschikking inhoudende een voorlopige (begeleide) omgangsregeling. Omgangsregeling met grootouders vaderszijde is in het belang van de kinderen. Vader is overleden. Geen grond aanwezig om de grootouders vaderszijde het recht op omgang met de kinderen te ontzeggen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 9 april 2015 Zaaknummer: F 200.154.729/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/02/265297 / FA RK 13-3239 in de zaak in hoger beroep van: [de moeder], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. S. Köller,
20
tegen [de grootvader vaderszijde], en [de grootmoeder vaderszijde], beiden wonende te [woonplaats], verweerders, tezamen hierna te noemen: de grootouders vaderszijde, advocaat: mr. F.C.M. Maat-Oldenhof. In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna te noemen: de raad. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 28 mei 2014. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 augustus 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen ten aanzien van de daarbij vastgestelde voorlopige omgangsregeling en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de grootouders vaderszijde in hun verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hen en de hierna te noemen minderjarige kinderen alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard, dan wel hun verzoek wordt afgewezen, kosten rechtens. 2.2. Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 1 oktober 2014, hebben de grootouders vaderszijde verzocht primair de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, en subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van gronden. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-
de moeder, bijgestaan door mr. Köller;
-
de grootouders vaderszijde, bijgestaan door mr. Maat-Oldenhof;
-
21
de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad]. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
-
de brief met bijlage van de raad d.d. 1 september 2014;
-
het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 19 februari 2015;
-
de ter zitting door mr. Köller overgelegde en voorgedragen pleitnotitie;
-
de ter zitting door mr. Maat-Oldenhof overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen. 3De beoordeling 3.1. Uit het huwelijk van de moeder met de heer [de vader] (hierna: de vader) zijn geboren:
-
[de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats].
-
[de dochter] (hierna: [de dochter]), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats], De vader is op [overlijdensdatum] 2013 overleden. 3.2. De grootouders vaderszijde hebben de rechtbank verzocht een omgangsregeling tussen hen en bovengenoemde kinderen vast te stellen, zoals in het verzoekschrift in eerste aanleg is weergegeven. 3.3. Bij beschikking van 4 december 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, de raad verzocht te rapporteren en te adviseren omtrent – kort gezegd – de (on)mogelijkheden en (on)wenselijkheden van omgang tussen de grootouders vaderszijde en de kinderen. 3.4. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat er voorlopig omgang zal zijn tussen de grootouders vaderszijde en de kinderen, waarbij zal worden toegewerkt naar een omgangsregeling van een dag of een dagdeel per maand, gedurende zes maanden na aanvang van het eerste bezoekcontact, zulks via omgangsbegeleiding in het Omgangshuis Zeeland, op een door de omgangsbegeleiding nader te bepalen wijze. 3.5.
22
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.6. De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep heeft zij ter zitting van het hof aangevoerd dat de bestreden beschikking een onherroepelijk karakter heeft en deze beschikking na de uitvoering hiervan in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Er is geen voorbehoud gemaakt omtrent de uitvoering van de voorlopige omgangsregeling gedurende de zes maanden waarover de rechtbank heeft beslist. Voorts heeft de rechtbank de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, waaruit volgt dat de rechtbank uitgaat van een appellabele beslissing. De moeder stelt dat zij derhalve ontvankelijk is in haar hoger beroep. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat een omgangsregeling tussen de kinderen en de grootouders vaderszijde, met name tussen [de zoon] en de grootouders vaderszijde mogelijk is zonder onaanvaardbare risico’s voor de verdere ontwikkeling van de kinderen. Uit het onderzoek van de raad blijkt dat met name [de zoon] ernstige ontwikkelingsproblemen heeft, welke ertoe hebben geleid dat hij thans een intensieve behandeling ondergaat. Deze ontwikkelingsproblemen leiden tot veel onrust thuis. De moeder acht het in het belang van [de zoon] dat hij zich op zijn behandeling kan concentreren en dat deze niet wordt doorkruist door het opstarten van de omgang tussen [de zoon] en de grootouders vaderszijde en de daarmee gepaard gaande onrust. De behandelaar van [de zoon], mevrouw [de behandelaar], heeft verklaard dat de kinderen fors belast zijn en dat iedere extra belasting in dat licht niet wenselijk is. De raad en de rechtbank zijn ten onrechte aan de bevindingen van mevrouw [de behandelaar] voorbij gegaan. Het opstarten van de omgang zal ertoe leiden dat [de zoon] overvraagd wordt, hetgeen zich zal uiten in ernstige gedragsproblemen thuis, die hun weerslag op het hele gezin zullen hebben. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat de situatie van [de zoon] in de tussentijd niet is verbeterd. De moeder stelt dat het vergroten van de draaglast van [de zoon] door de omgang met de grootouders vaderszijde schadelijk is voor zijn ontwikkeling. Voor zowel [de zoon] als [de dochter] is de omgang met de grootouders vaderszijde te belastend. De moeder is door alle gebeurtenissen overspannen geraakt waardoor zij niet in staat is om de kinderen de nodige steun te bieden bij de omgang met de grootouders vaderszijde, laat staan om de terugslag thuis op te vangen. De rechtbank is er verder ten onrechte aan voorbij gegaan dat de situatie tussen de grootouders vaderszijde en de moeder bijzonder gespannen is, hetgeen in de weg staat aan de uitvoering van enige omgangsregeling tussen de grootouders vaderszijde en de kinderen. De moeder voert aan dat nu het de grootouders vaderszijde ontbreekt aan respect voor de moeder en een werkbare samenwerkingsrelatie eveneens ontbreekt, een omgangsregeling niet mogelijk is. De moeder heeft ter zitting van het hof verklaard dat de situatie tussen de moeder en de grootmoeder vaderszijde tijdens de omgangsbegeleiding zodanig is geëscaleerd dat de grootmoeder vaderszijde de ruimte heeft moeten verlaten. De moeder heeft voorts verklaard dat geen sprake was van een eenmalig incident maar van een patroon van interactie tussen de moeder en de grootmoeder vaderszijde. De moeder is van mening dat het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de grootouders vaderszijde en de kinderen dient te worden afgewezen. 3.7.
23
De grootouders vaderszijde voeren in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan. Primair stellen de grootouders vaderszijde zich op het standpunt dat de bestreden beschikking moet worden aangemerkt als een tussenbeschikking en niet als een deelbeschikking. De grootouders vaderszijde stellen daartoe dat de rechtbank in de onderhavige zaak geen einde heeft gemaakt aan een deel van het verzochte. De moeder moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep. De grootouders vaderszijde hebben ter zitting van het hof verklaard dat indien de moeder wel ontvankelijk is in haar hoger beroep, de belangen van de kinderen voorop komen en blijven staan. De grootouders vaderszijde erkennen dat zij veel verdriet hebben gehad om het verlies van hun zoon, maar zij hebben hiervoor hulp gezocht via Indigo en het GGZ. De grootouders vaderszijde erkennen verder dat de kinderen (en dan met name [de zoon]) kampen met ernstige (gedrags)problemen. De grootouders vaderszijde stellen zich echter op het standpunt dat het achterwege blijven van de omgang kennelijk weinig verschil maakt voor deze problemen, nu de problemen in de periode dat [de zoon] zijn grootouders niet mocht zien, alleen maar erger zijn geworden. De grootouders vaderszijde hebben ter zitting van het hof hieraan toegevoegd dat de rechtbank in de bestreden beschikking de omgang zeer zorgvuldig wil(de) opbouwen, met gesprekken tussen de moeder en de grootouders, met begeleide omgang en met zorgvuldige monitoring omtrent de wijze waarop de omgang tot stand zou komen, hetgeen de grootouders vaderszijde sterk in het belang van de kinderen voorkomt. De moeder heeft inmiddels laten weten dat zij (mede in verband met het hoger beroep) haar medewerking aan het door de rechtbank gelaste traject bij het Omgangshuis Zeeland staakt. De grootouders vaderszijde delen het standpunt van de raad dat de kinderen het recht hebben om hun biologische achtergrond te kennen en op die manier een zo breed mogelijk gedragen sociale basis te leggen voor hun verdere ontwikkeling. De grootouders vaderszijde stellen dat de situatie voor de moeder en hen stressvol is en niet voor de kinderen. Zij stellen verder dat partijen de belangen van de kinderen voorop moeten stellen en hun persoonlijke bezwaren terzijde moeten schuiven. Zij moeten hetgeen hen in het verleden verdeeld heeft gehouden laten rusten, zodat zij gezamenlijk naar de toekomst kunnen kijken waardoor de omgang niet beladen hoeft te zijn. Ten aanzien van het door moeder aangehaalde incident heeft de grootmoeder moederszijde ter zitting van het hof verklaard dat zij vanuit haar emotie heeft gereageerd en dat het gesprek tussen partijen na een korte pauze op de gang is hervat. De grootmoeder heeft voorts verklaard dat in het kader van haar behandeling bij de psycholoog aan dit aspect eveneens aandacht wordt besteed, teneinde herhaling te voorkomen. 3.8. De raad heeft ter zitting in hoger beroep – samengevat – het volgende verklaard. Het incident dat tussen de moeder en de grootmoeder vaderszijde tijdens de omgangsbegeleiding heeft plaatsgevonden vormt voor de raad geen aanleiding om het traject bij het Omgangshuis Zeeland stop te zetten. Er dient wel rekening te worden gehouden met de problematiek van [de zoon]; de raad is in het rapport hieraan niet voorbij gegaan. De raad is van mening dat het contact tussen de kinderen en de grootouders vaderszijde helend voor hen zou kunnen werken, mits dit contact aan bepaalde voorwaarden voldoet. De basis voor de omgang tussen de kinderen en de grootouders vaderszijde dient tussen de volwassenen te worden gelegd. Het traject bij het Omgangshuis Zeeland dient te worden voorgezet omdat dit juist het middel is dat de raad ingezet zou willen zien. De raad is wel van mening dat de door de grootouders vaderszijde gewenste uitgebreide omgangsregeling niet haalbaar is.
24
3.9. Het hof overweegt het volgende. Ontvankelijkheid 3.9.1. Gelet op het primaire standpunt van de grootouders vaderszijde dient het hof allereerst te beoordelen of de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof stelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van de omgang een beslissing heeft gegeven die een onherroepelijk karakter heeft, nu de beslissing eenmaal geëffectueerd in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Het betreft ten aanzien van de omgang derhalve een eind(deel)beschikking inhoudende een voorlopige (begeleide) omgangsregeling waartegen hoger beroep open staat (vgl. Hoge Raad 23 november 2007, NJ 2007, 623). Gelet op het vorenstaande staat tegen de bestreden beschikking hoger beroep open en is de moeder derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep. Inhoudelijke beoordeling 3.9.2. Het hof stelt voorop dat vast staat dat de grootouders vaderszijde in een nauwe persoonlijke betrekking tot de kinderen staan, nu de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, dit in de beschikking van 4 december 2013 heeft vastgesteld en hiertegen door de moeder in hoger beroep geen grieven zijn aangevoerd. 3.9.3. Ingevolge artikel 1:377a van Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien: a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. 3.9.4. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat een voorlopige omgangsregeling via de omgangsbegeleiding in het Omgangshuis Zeeland in het belang van de kinderen is. Anders dan de moeder stelt, acht het hof geen grond aanwezig voor het ontzeggen van het recht op omgang van de grootouders vaderszijde met de kinderen. Weliswaar onderkent het hof met partijen dat sprake is van ernstige kind-eigen problematiek bij [de zoon] en in mindere mate bij [de dochter], maar dat staat – naar het oordeel van het hof – er niet aan in de weg om op een zeer zorgvuldige wijze onder begeleiding van het Omgangshuis Zeeland de kinderen opnieuw in contact te brengen met de grootouders vaderszijde en zo te bezien of het uiteindelijk mogelijk is om enige vorm van onbegeleide omgang tussen de kinderen en grootouders vaderszijde tot stand te brengen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het contactherstel via het Omgangshuis Zeeland met voldoende waarborgen is omkleed, nu dit traject door professionals wordt begeleid zodat eventuele risico’s voor de ontwikkeling van de kinderen nihil althans zeer beperkt zijn. Daarbij komt dat, zo is onweersproken door de grootouders gesteld, altijd sprake is geweest van een
25
goed contact tussen de grootouders en de kinderen, ook in de periode dat de vader en de moeder in een echtscheiding waren verwikkeld. De grootouders vaderszijde hebben verder onweersproken gesteld dat de kinderen in die periode veelvuldig bij hen verbleven wanneer de vader aan het werk was. De omgang tussen de kinderen en de grootouders vaderszijde is door de moeder na het overlijden van de vader stopgezet. Op grond van het bovenstaande acht het hof omgang tussen de kinderen en de grootouders vaderszijde van groot belang, daar zij de enige rechtstreekse bloedband met de vader van de kinderen vormen en de omgang op een positieve manier zou kunnen bijdragen aan de identiteitsontwikkeling van de kinderen. 3.9.5. Voorts is het hof weliswaar gebleken dat sprake is van spanningen tussen de moeder en de grootouders vaderszijde, maar dat levert naar het oordeel van het hof evenmin grond op voor het ontzeggen van het recht op omgang van de grootouders met de kinderen. Het hof merkt in dat kader op dat ook tijdens het traject bij het Omgangshuis Zeeland zal worden gewerkt aan het verbeteren van de communicatie tussen de moeder en de grootouders vaderszijde. Het hof wijst partijen en met name de moeder en grootmoeder vaderszijde daarbij uitdrukkelijk op hun verplichtingen in dat kader, waarbij zij ieder voor zichzelf, zo nodig aanvullend op dit traject, de noodzakelijke hulpverlening dienen te (blijven) zoeken en te (blijven) aanvaarden. Het hof merkt op dat het de volwassenen in de onderhavige zaak zijn die de omgang tussen de grootouders vaderszijde en de kinderen tot een succes kunnen maken. 3.10. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover de rechtbank partijen naar het Omgangshuis Zeeland heeft verwezen, bekrachtigen. Proceskosten 3.11. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure. 4De beslissing Het hof: bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-WestBrabant, zittingsplaats Middelburg van 28 mei 2014, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat er voorlopig omgang zal zijn en partijen heeft verwezen naar het Omgangshuis Zeeland ; compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2015.
26
ECLI:NL:GHDHA:2015:777 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 18-02-2015 Datum publicatie 08-04-2015 Zaaknummer 200.157.066/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie Grootmoeder niet-ontvankelijk in verzoek omgangsregeling. Bewijsaanbod gepasseerd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 18 februari 2015 Zaaknummer : 200.157.066/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-3024 Zaaknummer rechtbank : C/10/449003 [De grootmoeder], wonende te[woonplaats], verzoekster, tevens incidenteel verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de grootmoeder, advocaat mr. A. Apistola te Zwijndrecht, tegen [de moeder],
27
wonende te[woonplaats], verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht. In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam, hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De grootmoeder is op 3 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 juli 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. De moeder heeft op 17 november 2014 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend. De grootmoeder heeft op 12 januari 2015 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de grootmoeder: - op 8 oktober 2014 een faxbericht van dezelfde datum met bijlage, op 10 oktober 2014 ingekomen als brief met bijlage; - op 29 oktober 2014 een brief van 28 oktober 2014 met bijlage; - op 6 januari 2015 een brief van 5 januari 2015 met bijlagen; - op 8 januari 2015 een brief van diezelfde datum met bijlagen; van de zijde van de moeder: - op 12 januari 2015 een brief van 9 januari 2015 met bijlage. De raad heeft bij brief van 25 november 2014, ingekomen bij het hof op 27 november 2014, aan het hof medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. De zaak is op 14 januari 2015 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de grootmoeder, bijgestaan door haar advocaat; - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - mevrouw [naam gemachtigde]namens Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, thans genaamd Jeugdbescherming Noord-Brabant, hierna te noemen: Jeugdbescherming. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
28
Bij die beschikking is de grootmoeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in] 2011 te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige. Het zelfstandige verzoek van de moeder om de grootmoeder het recht op omgang met de minderjarige te ontzeggen is afgewezen. Verder is bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. In geschil is de omgangsregeling tussen de grootmoeder en de minderjarige en/of de informatieregeling met betrekking tot de minderjarige. 2. De grootmoeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden, tussen haar en de minderjarige (naar het hof begrijpt) een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de minderjarige één keer per twee weken van vrijdagmiddag 12.00 uur tot maandagochtend 08.00 uur bij haar verblijft, dan wel een omgangsregeling te bepalen als het hof vermeent te behoren. Voorts verzoekt de grootmoeder te bepalen dat de moeder haar eens per drie maanden schriftelijk op de hoogte dient te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon van de minderjarige, in die zin dat de moeder tenminste met betrekking tot de gezondheid en – indien van toepassing – informatie over de schoolvorderingen van de minderjarige aan haar zal verstrekken met daarbij telkens een recente foto, dan wel een informatieregeling te bepalen als het hof vermeent te behoren. Kosten rechtens. 3. De moeder verzoekt het verzoek van de grootmoeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking – zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden – te bekrachtigen. In incidenteel appel verzoekt de moeder te bepalen dat het de grootmoeder verboden is contact met de moeder en/of de minderjarige op te nemen, en de grootmoeder te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep. 4. De grootmoeder kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank en voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. De grootmoeder betwist dat zij het contact met de minderjarige uitsluitend als “oma” invulde en niet als medeopvoedster. Zij stelt deel te hebben uitgemaakt van de opvoeding en verzorging van de minderjarige en stelt dat zij in dat kader ook samen met de moeder beslissingen met betrekking tot de minderjarige heeft genomen. Er is volgens de grootmoeder ten tijde van de zwangerschap van de moeder en in de periode van de geboorte van de minderjarige intensief contact tussen haar en de moeder geweest. Voorts stelt de grootmoeder dat zij zeer regelmatig en ook voor langere perioden voor de minderjarige heeft gezorgd, ook in gevallen van afwezigheid van de moeder. Ook heeft de minderjarige regelmatig bij de grootmoeder overnacht. Naast een familierechtelijke betrekking is er volgens de grootmoeder tot het verbreken van het contact ook sprake geweest van een betekenisvolle relatie met de minderjarige, blijkend uit zorg en langdurige verantwoordelijkheid. Er zijn voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootmoeder en de minderjarige. De grootmoeder beroept zich op een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 juni 2007 (ECLI:NL:GHSHE:2007:BA9560). De grootmoeder verwijst verder naar de door haar
29
overgelegde getuigenverklaringen. De grootmoeder stelt dat er wel degelijk sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM zodat de rechtbank haar ten onrechte nietontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek. De grootmoeder heeft gefungeerd als een soort van “vangnet” bij de zorg en opvoeding van de minderjarige. Er is sprake van bloedverwantschap in de tweede lijn. De grootmoeder acht het in het belang van de minderjarige om banden te ontwikkelen met zijn grootouder. Wel zal onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming nodig zijn vanwege de problematiek van de minderjarige. Van het bestaan van een ontzeggingsgrond is niet gebleken. De grootmoeder verzet zich voorts tegen het feit dat haar verzoek tot het vaststellen van een informatieregeling is afgewezen. Hoewel artikel 1:377b BW in beginsel slechts een recht op informatie toekent aan de niet met het gezag belaste ouder, bestaat er aanleiding om dit recht, in navolging van een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 augustus 2005 (ECLI:NL:RBHAA:2005:AU2680) en de rechtbank Leeuwarden van 5 september 2007 (ECLI:NL:RBLEE:2007:BB2384), ook toe te kennen aan de grootouders omdat het recht van informatie deel uitmaakt van het recht op eerbiediging van family life als bedoeld in artikel 8 EVRM. Aangezien er volgens de grootmoeder sprake is van family life had de rechtbank haar verzoek toe moeten wijzen. De grootmoeder biedt uitdrukkelijk bewijs aan van haar stellingen, waaronder de stelling dat sprake is van family life, door alle middelen rechtens en meer in het bijzonder door getuigen. 5. De moeder betwist dat er sprake is van family life in de zin van artikel 8 EVRM en verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. De moeder stelt dat de grootmoeder niet bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige betrokken is geweest, maar alleen als oma contact met de minderjarige heeft gehad. De moeder benadrukt met name dat de grootmoeder niet betrokken is geweest bij alle problemen rond de gezondheid van de minderjarige, ondanks het aanbod van de moeder om haar daarbij te betrekken. Dat de grootmoeder wel eens heeft opgepast op de minderjarige, net als haar zus of de buurvrouw, maakt dit niet anders. De moeder betwist dat zij beslissingen met betrekking tot de minderjarige samen met de grootmoeder nam. Mocht het hof de grootmoeder ontvankelijk achten in haar beroep dan stelt de moeder dat contact niet in het belang van de minderjarige is. Het verzoek tot het vaststellen van een informatieregeling is niet op de wet gebaseerd en de door de grootmoeder aangehaalde rechtspraak is een totaal andere casuïstiek. Tot slot heeft de moeder verzocht de grootmoeder in de kosten van het hoger beroep te veroordelen nu zij door de grootmoeder onnodig in deze procedure is betrokken. 6. Jeugdbescherming heeft ter terechtzitting medegedeeld vanaf juni 2014 betrokken te zijn in het gezin van de moeder. Volgens Jeugdbescherming kampt de minderjarige met een dusdanige problematiek dat een speciale aanpak vereist is. Vanwege de problematiek van de minderjarige en de spanningen bij zowel de moeder als de minderjarige acht Jeugdbescherming de door de grootmoeder verzochte omgangsregeling niet in zijn belang, mede gezien het feit dat elke verandering voor de minderjarige er één teveel is. 7. Ter terechtzitting van het hof heeft de moeder haar incidentele hoger beroep betreffende het door haar verzochte contactverbod ingetrokken. Deze intrekking heeft tot gevolg dat de door de moeder in dat kader aangevoerde grieven niet meer kunnen worden onderzocht. Het hof zal om die reden het incidentele hoger beroep van de moeder verwerpen. 8. In het principale hoger beroep overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 1:377a, eerste lid, BW hebben de minderjarige en degene die in nauwe persoonlijke betrekking tot
30
hem staat recht op omgang met elkaar, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van dit artikel limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, welke gronden als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige. 9. Naar het oordeel van het hof zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de grootmoeder en de minderjarige. Het hof verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het hof neemt in aanmerking dat partijen nog steeds van mening verschillen over de intensiteit van de contacten in het verleden tussen de grootmoeder en de minderjarige. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de moeder. De moeder heeft gesteld dat de grootmoeder, behoudens een enkele oppasdag en incidenteel een langere oppasperiode, sinds de geboorte van de minderjarige niet bij de verzorging en opvoeding van de minderjarige betrokken is geweest. Vast staat dat er vanaf oktober 2013 in het geheel geen contact meer is (geweest) tussen de grootmoeder en de minderjarige na een AMK-melding van de grootmoeder. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de gevolgtrekking dat er geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking van de grootmoeder met de minderjarige. Het enkele bestaan van een familierechtelijke betrekking is op zich niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van “family life”. De grootmoeder heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijkomende omstandigheden, waaruit blijkt dat er tussen haar en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, een band die kan worden aangemerkt als family life in de zin van artikel 8 EVRM. Een beroep van de grootmoeder op de door haar genoemde jurisprudentie doet aan het vorenstaande niet af, aangezien die jurisprudentie ziet op gevallen waarin wél sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking. Het bewijsaanbod van de grootmoeder wijst het hof af als onvoldoende gespecificeerd. Bovendien hecht het hof geen waarde aan de schriftelijke getuigenverklaringen die door de grootmoeder zijn overgelegd, aangezien, niet duidelijk is van wie die verklaringen afkomstig zijn. De moeder heeft de getuigenverklaringen gemotiveerd betwist en gesteld dat niet duidelijk is van wie de getuigenverklaringen afkomstig zijn. 10. Ten aanzien van de verzochte informatieregeling verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Naar het oordeel van het hof zijn door de grootmoeder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een uitzondering vormen op het uitgangspunt dat een grootouder wettelijk gezien geen recht op een informatieregeling toekomt. 11. Het hof ziet geen reden, zoals door de moeder is verzocht, de grootmoeder thans in de kosten van het geding in hoger beroep te veroordelen. Naar het oordeel van het hof kan het de grootmoeder niet worden tegen geworpen van een haar onwelgevallige uitspraak van de rechtbank in hoger beroep te gaan. Het hof zal, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 12. Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP Het hof: verwerpt het incidentele hoger beroep van de moeder; bekrachtigt de bestreden beschikking;
31
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Lückers, Obbink-Reijngoud en Van Wijk, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2015.
32
ECLI:NL:GHAMS:2014:6113 Deeplink Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 11-11-2014 Datum publicatie 09-04-2015 Zaaknummer 200.144.119/01 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2013:11393, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Partneralimentatie, wijziging van omstandigheden, ontslagvergoeding. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 401, geldigheid: 2015-04-09 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 11 november 2014 Zaaknummer: 200.144.119/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/14/140835 / FA RK 12-765 Beschikking van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van: […], wonende te […],
33
appellante, advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard, tegen […], wonende te […], geïntimeerde, advocaat: mr. J.H.F. Overkleeft te Hoorn. 1Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd. 1.2. De vrouw is op 27 februari 2014 bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 november 2013, met kenmerk C/14/140835 / FA RK 12-765. 1.3. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de zaak bij beschikking van 20 maart 2014 verwezen naar dit hof. 1.4. De man heeft op 9 mei 2014 een verweerschrift ingediend. 1.5. De man heeft op 30 juli 2014 en 5 augustus 2014 nadere stukken ingediend. 1.6. De vrouw heeft op 31 juli 2014 nadere stukken ingediend. 1.7. De zaak is op 11 augustus 2014 ter terechtzitting behandeld. 1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. 1.9. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting hebben de vrouw en de man nog stukken aan het hof toegezonden. Partijen hebben daar over en weer afschriften van ontvangen. 2De feiten 2.1.
34
Partijen zijn [in] 1981 gehuwd. Hun huwelijk is op 20 januari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 september 2010 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn drie, thans meerderjarige, kinderen geboren. 2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking is, voor zover thans van belang, een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 2.335,- per maand. 2.3. Bij beschikking van 5 juli 2011 van dit hof is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 2.237,- per maand. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. 2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren [in] 1957. Hij is alleenstaand. Hij is tot 1 februari 2011 werkzaam geweest in loondienst bij [bedrijf] Zijn jaarsalaris bedroeg in 2010 € 115.320,-. Hij heeft een ontslagvergoeding ontvangen van € 245.000,-, waarvan hij – na betaling van kosten – een bedrag van € 238.527,- in de stamrecht B.V. [de B.V.] heeft doen storten. Hij ontving met ingang van februari 2011 tot februari 2014 een WW-uitkering van € 2.530,- bruto per vier weken, exclusief vakantiegeld. Zijn fiscaal loon bedroeg volgens de jaaropgave over 2012 in dat jaar € 37.685,-. In 2013 genoot hij een fiscaal loon op grond van de WW van € 35.326,-. Hij ontvangt met ingang van 26 mei 2014 een IOAW-uitkering van € 1.212,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. In verband met een hypothecaire lening gevestigd op de voormalig echtelijke woning was de man tot aan de datum van verkoop een bedrag van € 12.456,- per jaar aan rente verschuldigd. De WOZ-waarde is in 2013 vastgesteld op € 774.000,-. Met ingang van 18 april 2014 betaalt hij aan huur en enige servicekosten € 500,- per maand. Hij betaalt een premie voor een zorgverzekering. 2.5. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is geboren [in] 1959. Zij ontvangt een WIA-uitkering van € 1.683,- bruto per maand. Haar fiscaal loon bedroeg in dit verband volgens de jaaropgaven over 2012 en 2013 respectievelijk in die jaren € 22.809,- en € 21.622,-. Zij betaalt een premie voor een zorgverzekering. 3Het geschil in hoger beroep 3.1.
35
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van 5 juli 2011 van dit hof, op verzoek van de man de door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2013 op nihil gesteld. 3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, – naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van de man af te wijzen. 3.3. De man verzoekt het door de vrouw in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. 4Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Aan de orde is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man. De behoefte van de vrouw van € 3.007,- bruto per maand is in hoger beroep niet in geschil en staat derhalve vast. 4.2. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waardoor de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De vrouw stelt dat aan de zijde van de man sprake is van verwijtbare werkloosheid nu de man heeft geweigerd een andere functie aan te nemen. De vrouw stelt dat in redelijkheid van de man kan worden gevergd dat hij zijn volledige ontslagvergoeding aanwendt ter suppletie van zijn inkomen uit de WW-uitkering teneinde te blijven voldoen aan zijn onderhoudsverplichtingen. De vrouw stelt dat de man over voldoende vermogen beschikt om zijn pensioenbreuk (deels) te compenseren, zonder daarvoor de gelden in de stamrecht B.V. aan te moeten wenden. De man beschikt volgens de vrouw over vier pensioenvoorzieningen in de vorm van kapitaalpolissen/lijfrentepolissen. De man heeft nagelaten inzichtelijk te maken welk bedrag nodig is om het pensioengat te dichten. De vrouw stelt dat de voormalig echtelijke woning is verkocht en dat er een achterstand bij de betaling van de hypotheekrente was ontstaan doordat de man geen rente (meer) betaalde. Uit de verkoopopbrengst is deze achterstand inclusief de rente, boeterente en vertragingsrente van € 55.682,97 voldaan. De tussen partijen te verdelen overwaarde is met eenzelfde bedrag verlaagd en gelet hierop is het niet redelijk is om aan de zijde van de man rekening te houden met de betaling van hypotheeklasten, aldus de vrouw. De vrouw stelt voorts dat de man als gevolg hiervan sinds de beschikking van dit hof van 5 juli 2011 een extra vrije ruimte heeft gehad van € 2.076,- per maand gedurende anderhalf jaar. Dit bedrag dient volgens de vrouw te worden meegenomen in de berekening van zijn draagkracht over de periode waarin hij zijn WW-uitkering kon aanvullen. Volgens de vrouw is de man in staat om tot 1 mei 2014 zijn inkomen tot het niveau van zijn voormalig arbeidsinkomen met de ontslagvergoeding aan te vullen. De vrouw stelt dat de rechtbank de partneralimentatie ten onrechte met terugwerkende kracht op nihil heeft gesteld. De vrouw is niet in staat om de eventueel door haar teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen. 4.3.
36
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en voert aan dat de door hem gestelde wijziging van omstandigheden erop ziet dat hij niet langer over voldoende draagkracht beschikt om de door dit hof bij beschikking van 5 juli 2011 vastgestelde partneralimentatie te voldoen. De man betwist dat hij de ontslagvergoeding niet zou hebben aangewend ter suppletie van zijn inkomen. Het is volgens de man onjuist dat hij de pensioenbreuk zou kunnen ondervangen met een viertal pensioenvoorzieningen. De man stelt dat in het kader van de verdeling van de gemeenschap van goederen de AEGON lijfrenteverzekering en de twee Rabo Lijfrente Koopsommen worden gesplitst en dat van de Delta Lloyd verzekering de begunstiging wordt gewijzigd, in die zin dat zowel de man als de vrouw als begunstigde op de polis zal worden vermeld. De man verwijst in dit verband naar de beschikking van 9 januari 2013 van de rechtbank Noord-Holland. De man acht het redelijk en billijk om een deel van de ontslagvergoeding te reserveren om de pensioenbreuk te helen. Gelet op zijn leeftijd is de kans dat de man opnieuw aan het arbeidsproces zal kunnen deelnemen gering. Het is volgens de man niet redelijk om, zoals de vrouw stelt, van hem te verwachten dat hij zijn vrije ruimte aanwendt als pensioenvoorziening. Nu de man enige tijd niet over een vast adres beschikte kon hij geen bijstandsuitkering aanvragen. De man betwist dat hij vrijwillig zijn baan heeft beëindigd. Volgens de man is er (vrijwel) niets meer over van de reservering omdat de man vermogen uit de stamrecht B.V. heeft moeten onttrekken om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. Aangezien de AOW een uitkering is krachtens de Sociale Zekerheidswetten, kan het reserveren van een deel van de ontslagvergoeding voor het dichten van een pensioengat volgens de man gezien worden als een aanvulling op enige uitkering krachtens Sociale Zekerheidswetten. Volgens de man is er geen sprake van een juridisch afdwingbare verplichting tot terugbetaling van bedragen door de vrouw aan de man. 4.4. Het hof is anders dan de vrouw van oordeel dat zich aan de zijde van de man na de beschikking van dit hof van 5 juli 2011 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, als gevolg waarvan de door hem te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw opnieuw dient te worden beoordeeld. Gebleken is dat de man met ingang van 1 februari 2011 is ontslagen, destijds een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 238.527,- en dat hij met ingang van 1 februari 2011 tot 1 februari 2014 een WW-uitkering heeft ontvangen. Ten tijde van de mondelinge behandeling op 17 februari 2011, die heeft geleid tot de beschikking van het hof van 5 juli 2011, was, zoals de vrouw heeft gesteld, voor de man te voorzien dat hij zijn arbeidsinkomen van [bedrijf] niet zou behouden. Dat hij aangewezen zou blijven op een WW-uitkering en tot op heden niet in staat zou blijken om opnieuw betaald werk te vinden was destijds echter niet te voorzien. Nu deze situatie daadwerkelijk is ingetreden, kan naar het oordeel van het hof van een wijziging van omstandigheden worden gesproken als bedoeld in artikel 1:401 BW. Het hof volgt de vrouw niet in haar betoog dat de man vrijwillig werkloos is geworden. Uit de tussen de man en [bedrijf] op 11 november 2010 gesloten vaststellingsovereenkomst blijkt dat de functie van de man is komen te vervallen en dat er geen passende herplaatsingsmogelijkheden voor hem waren. Voorts blijkt ook uit de toekenning van een WW-uitkering dat de man geen verwijt valt te maken ten aanzien van zijn ontslag. De vraag die vervolgens voor ligt, is of de ontslagvergoeding volledig aangewend dient te worden voor aanvulling van het door de man na zijn ontslag maandelijks te ontvangen inkomen uit WW of anderszins, om aldus zijn draagkracht op peil te houden en zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw na te komen, dan wel of hij gerechtigd was om een deel van zijn ontslagvergoeding te reserveren voor aanvulling van het pensioengat dat volgens de stellingen van de man is ontstaan. Het hof is dienaangaande van oordeel dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, de man onvoldoende heeft
37
onderbouwd dat er sprake is van een pensioengat van een zodanige omvang dat een voorziening daarvoor voor dient te gaan op de nakoming van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Bij zijn overwegingen heeft het hof betrokken dat uit de vaststellingsovereenkomst die de man en [bedrijf] op 11 november 2010 hebben gesloten niet valt af te leiden dat de ontslagvergoeding dient ter suppletie van pensioenvoorzieningen. Voorts heeft de man reeds met het afsluiten van kapitaal- en lijfrentepolissen een pensioenvoorziening getroffen. De vooruitzichten op deelname aan het arbeidsproces worden met het voortschrijden van zijn leeftijd weliswaar kleiner, de man heeft echter niet, althans onvoldoende, onderbouwd gesteld dat hij nimmer meer betaald werk zal verrichten waarmee hij een substantieel arbeidsinkomen kan verwerven. Het hof zal daarom, anders dan de rechtbank, geen rekening houden met een uit de ontslagvergoeding te treffen pensioenreservering door de man. De man had dan ook de ontslagvergoeding tot het in [de B.V.] gestorte bedrag van € 238.527,- aan dienen te wenden ter aanvulling van zijn WW-uitkering van € 37.785,- per jaar tot zijn oorspronkelijke inkomen van € 115.320,- per jaar. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de negatieve fiscale consequenties door zijn onttrekkingen uit de stamrecht B.V. voor rekening en risico van de man dienen te blijven daar hij zich bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en de storting van de ontslagvergoeding in de stamrecht B.V. blijkbaar onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de bestaande onderhoudsverplichting jegens de vrouw. De man wordt aldus in staat geacht om met ingang van 1 februari 2011 de gehele periode waarin hij een WW-uitkering heeft ontvangen, derhalve tot 1 februari 2014, deze uitkering aan te vullen tot zijn oorspronkelijke inkomen. Het hof gaat voorbij aan de stellingen van de vrouw ten aanzien van de hypotheeklasten in verband met de echtelijke woning nu de vrouw gelet op het bovenstaande voor de periode tot 1 februari 2014 in het gelijk wordt gesteld en de woning is verkocht op 21 februari 2014. 4.5. Het hof zal de draagkracht van de man met ingang van 1 februari 2014 opnieuw berekenen. Het hof houdt rekening met de norm voor een alleenstaande en hanteert een draagkrachtpercentage van 60. Het hof neemt de door de man te ontvangen IOAWuitkering, de huurlasten van € 500,- per maand en de door de man te betalen premie zorgverzekering in aanmerking. Hiervan uitgaande is de man met ingang van 1 februari 2014 niet langer in staat om een partnerbijdrage te voldoen. Voor zover de man vanaf 1 februari 2014 tot heden een bijdrage heeft betaald en/of een bijdrage op hem is verhaald, kan van de vrouw, gelet op haar financiële omstandigheden en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij dit terugbetaalt. 4.6. Dit leidt tot de volgende beslissing. 5Beslissing Het hof: vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende: stelt met wijziging van de beschikking van dit hof van 5 juli 2011 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 1 februari 2014 op nihil, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 februari 2014 tot op heden enige bijdrage heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
38
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. M.M.A. Gerritzen - Gunst, M.F.G.H. Beckers en J. Kok in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer op 11 november 2014.
39
ECLI:NL:GHDHA:2014:4464 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 12-11-2014 Datum publicatie 08-04-2015 Zaaknummer 200.149.542/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie Verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning. Afwijzing. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 12 november 2014 Zaaknummer : 200.149.542/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-3714 Zaaknummer rechtbank : C/09/442968 [De man], wonende te[woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. K. Logtenberg te Rotterdam, tegen [de vrouw],
40
wonende op een geheim adres, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. E.M. Buijs-van Bemmel te Krimpen aan den IJssel. Als belanghebbenden zijn aangemerkt: 1. mr. A.A.G. Balkenende, in zijn hoedanigheid van bijzondere curator van de minderjarige[naam minderjarige] ( geboren [in] 2004 te [geboorteplaats]), kantoorhoudende te Katwijk, hierna te noemen: de bijzondere curator, 2. Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland te Nijmegen, hierna te noemen: Jeugdzorg. In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming te Den Haag, hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 23 mei 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 februari 2014 van de rechtbank Den Haag. De vrouw heeft op 11 juli 2014 een verweerschrift ingediend. De bijzondere curator heeft op 19 juni 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 11 juni 2014 een V-formulier van 10 juni 2014 met bijlagen; van de zijde van de vrouw: - op 22 september 2014 een faxbericht van diezelfde datum. Het hof heeft op 14 oktober 2014 een brief ontvangen van Jeugdzorg van 13 oktober 2014, waarin het standpunt van Jeugdzorg is weergegeven en waarin wordt bericht dat Jeugdzorg niet ter zitting zal verschijnen. Bij brief van 14 augustus 2014 heeft de raad het hof bericht niet ter zitting te zullen verschijnen omdat de raad geen bemoeienis heeft gehad in deze procedure. Als bijlage bij deze brief heeft de raad een rapport beschermingsonderzoek van 2 oktober 2013 gevoegd. De zaak is op 15 oktober 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
41
- de bijzondere curator. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige en vaststelling van een omgangsregeling, afgewezen. Voorts heeft de rechtbank een informatieregeling vastgesteld, inhoudende dat de vrouw de man -al dan niet via de gezinsvoogd- tweemaal per jaar, te weten met Kerstmis en kort voor de zomervakantie, schriftelijk informatie zal verschaffen over de ontwikkeling en het welzijn van de minderjarige op het gebied van gezondheid, school en anderszins relevante informatie zal verstrekken, alsmede een goed gelijkende recente kleurenfoto van de minderjarige. Deze informatieregeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn het verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige, de omgangsregeling en de informatieregeling. 2. De man verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de verzoeken van de man alsnog worden toegewezen. 3. De vrouw bestrijdt het beroep. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van de gronden en de motivering. Verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige 4. De man stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van zijn verzoek vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige, in strijd is met het belang van de minderjarige. De man voert daartoe onder meer aan dat het in het belang van de identiteitsontwikkeling van de minderjarige is dat de feitelijke situatie geformaliseerd wordt. De minderjarige weet dat de man zijn vader is. Voorts geeft de man aan dat hij bereid is om via de hulpverlening constructiever met de vrouw te communiceren en dat niet valt in te zien waarom de enkele erkenning de minderjarige zou belemmeren in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Volgens de man heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige worden geschaad als juridisch vaststaat wie zijn vader is. 5. De vrouw stelt dat een plotselinge betrokkenheid van de man en de slechte verhouding tussen de man en de vrouw impact zullen hebben op de minderjarige, die bijzonder kwetsbaar is. De vrouw wijst er op dat zij tijdens de relatie met de man door hem ernstig mishandeld is en van haar vrijheid is beroofd. De man is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 24 maanden voor deze jegens de vrouw gepleegde strafbare feiten. Voorts wijst de vrouw er op dat de minderjarige bijzonder kwetsbaar is mede omdat hij lijdt aan epilepsie en diabetes. De diabetes is lastig onder controle te krijgen en stress en onrust maken dat nog veel moeilijker. Eind 2013 is de minderjarige onder toezicht gesteld en vrijwillig in een instelling geplaatst. Inmiddels woont hij weer bij de vrouw thuis.
42
6. De bijzondere curator stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat het verzoek van de man ten aanzien van de vervangende toestemming tot de erkenning moet worden afgewezen. Ter terechtzitting in hoger beroep benadrukt de bijzondere curator dat hij aanvankelijk, nadat hij met beide ouders een gesprek had gevoerd, van mening was dat er onvoldoende redenen waren om de juridische situatie niet in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. Hij hechtte daarbij in het bijzonder belang aan het feit dat de man druk doende was zijn leven een positieve wending te geven. De uitlatingen die de man blijkens het verslag van Jeugdzorg tegenover een medewerkster van Jeugdzorg heeft gedaan, zijn in de visie van de bijzondere curator zorgwekkend. Deze uitlatingen en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg hebben ertoe bijgedragen dat de bijzondere curator thans van mening is dat het verzoek van de man dient te worden afgewezen. De bijzondere curator deelt ter terechtzitting in hoger beroep voorts mede dat hij het betreurt dat de man in hoger beroep geen stukken heeft overgelegd waarmee hij kan aantonen dat hij druk doende is om zich op een positieve manier te ontwikkelen. Het hof overweegt het volgende. 7. Ingevolge artikel 1:204, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt op verzoek van de man die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt en de man de verwekker van het kind is. De man en de vrouw zijn het erover eens dat de man de verwekker is van de minderjarige. Voor de beantwoording van de vraag of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige zou schaden, komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel de minderjarige als de man er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij de totstandkoming van zulk een betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van de minderjarige, of die van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met hem, geschaad zouden worden bij erkenning van de minderjarige door de man. 8. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. 9. De man stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling eveneens in strijd is met het belang van de minderjarige. De man voert daartoe onder meer aan dat hij zich heeft ingezet om zijn leven weer op de rit te krijgen. Hij heeft een agressieregulatietraining gevolgd en hij heeft inmiddels weer omgang met twee van zijn kinderen. De man wijst er op dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige er aan kan bijdragen dat de minderjarige in de gelegenheid gesteld wordt contact te hebben met de man zonder de vrouw te belasten. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de man aangegeven zich te realiseren dat hij niet altijd goed is staat is om zich goed uit te drukken, zeker niet wanneer hij geëmotioneerd raakt. Dat was het geval toen hij een gesprek had met de medewerkster van Jeugdzorg
43
waarnaar verwezen wordt in het verslag van jeugdzorg van 10 december 2013. De man heeft inmiddels een training gevolgd waarin ook dat aspect aan de orde is geweest. Hoewel hij het ten zeerste betreurt, stelt de man er wel begrip voor te hebben dat de vrouw nog steeds bang voor hem is. De man acht het van groot belang, ook voor de minderjarige, dat hij de kans krijgt aan de minderjarige te laten zien dat hij geen ‘gevaarlijke’ man is maar een betrokken vader die graag een rol zou willen spelen in het leven van zijn kind. De man wijst er op dat het contact met zijn andere kinderen nu heel goed verloopt. Regelmatig heeft hij de zorg over zijn kinderen, waaronder ook een baby van acht maanden oud en ook dat gaat prima. Ten slotte verklaart de man desgevraagd zich te realiseren dat de minderjarige ziek is en rust nodig heeft. Eerder heeft de man zich op advies van de deskundigen om die reden afwachtend opgesteld. Het is in de visie van de man evenwel volstrekt onduidelijk hoe het komt dat het zo slecht gaat met de minderjarige en hoe lang hij zou moeten wachten voor het contact met de minderjarige weer hersteld kan worden. 10. De vrouw stelt, zoals hiervoor weergegeven, dat een plotselinge betrokkenheid van de man en de slechte verhouding tussen de man en de vrouw impact zullen hebben op de minderjarige. De vrouw wijst er op dat uit het dossier en in het bijzonder de uitlatingen die de man tegenover Jeugdzorg heeft gedaan, blijkt dat de man geen inzicht heeft in de situatie van de minderjarige en van de vrouw. 11. Blijkens de door de voorzitter voorgehouden brief van 13 oktober 2014 stelt Jeugdzorg zich op het standpunt dat het op dit moment niet in het belang van de minderjarige is om een omgangsregeling met de man vast te stellen. Vanwege zijn emotionele kwetsbaarheid en zijn medische problemen is het in de visie van Jeugdzorg van belang eerst te werken aan stabiliteit. Een omgangsregeling met zijn biologische vader zou op het moment voor te veel onrust zorgen voor de minderjarige. Het hof overweegt het volgende. 12. Het hof dient te beoordelen of het door de man in eerste aanleg gedane verzoek om een omgangsregeling vast te stellen alsnog kan worden toegewezen of dat het verzoek op een van de limitatieve gronden zoals vermeld in lid 3 van artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek dient te worden afgewezen. 13. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank ook ten aanzien van dit verzoek op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het hof heeft daarbij nog in aanmerking genomen dat uit de brief van Jeugdzorg van 13 oktober 2014 blijkt dat de minderjarige emotioneel kwetsbaar is en dat Jeugdzorg bezig is gesprekken met een medisch psycholoog te initiëren. Voorts blijkt uit deze brief dat de suikerziekte van de minderjarige moeilijk onder controle te krijgen is en dat het ook om die reden noodzakelijk is te werken aan meer stabiliteit. Informatieregeling 14. De man heeft aangevoerd dat de informatieregeling zoals die door de rechtbank is vastgesteld, naar zijn mening te karig is. Voorts heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat hij tot op heden geen informatie betreffende de minderjarige heeft ontvangen. Het hof overweegt dat de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling naar het oordeel van het hof alleszins redelijk is. Nu de man zijn grief tegen de beschikking op dit
44
punt ook niet nader heeft onderbouwd ziet het hof geen aanleiding wijzigingen aan te brengen in de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling. Gelet op de mededeling van de man dat de vrouw de informatieregeling tot op heden niet is nagekomen merkt het hof op dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij aan deze regeling haar medewerking zal verlenen. 15. Dit leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: bekrachtigt de bestreden beschikking Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Kempen, Van den Wildenberg en Van Wijk bijgestaan door mr. Zuidweg als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2014.
45
ECLI:NL:GHDHA:2015:783 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 18-03-2015 Datum publicatie 08-04-2015 Zaaknummer 200.157.800/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie Kinderalimentatie en alimentatie jongmeerderjarige. Jongmeerderjarige komt niet in appel maar dient verweerschrift in. Ingangsdatum. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 18 maart 2015 Zaaknummer : 200.157.800/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-446 Zaaknummer rechtbank : C/10/416504 [De vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. K. Beumer te Rhoon, tegen [de man],
46
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente], verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. W.A.M. Kouters te Dordrecht. Als belanghebbende is opgeroepen: [de jongmeerderjarige], geboren op [in] 1996 te [geboorteplaats], wonende te Rotterdam, hierna te noemen: de jongmeerderjarige, advocaat mr. K. Beumer te Rhoon. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vrouw is op 16 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 juli 2014 van de rechtbank Rotterdam. De man heeft op 10 december 2014 een verweerschrift ingediend. De jongmeerderjarige heeft op 11 december 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vrouw:
-
op 3 november 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
-
op 6 november 2014 een V-formulier van 5 november 2014 met bijlage;
-
op 15 december 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 12 februari 2015 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de jongmeerderjarige is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. De hierna te noemen minderjarige [naam minderjarige] heeft bij brief van 25 december 2014, ingekomen bij het hof op 31 december 2014, zijn mening kenbaar gemaakt. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
47
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de man aan de vrouw, met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [de minderjarige], geboren [in] 1997 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 402,- per maand. Voorts is bepaald dat de man aan [de jongmeerderjarige], geboren[in] 1996 te[geboorteplaats] (hierna te noemen: de jongmeerderjarige) met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal uitkeren € 468,- per maand, in de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is, behalve ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 7 oktober 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarige, en met betrekking tot de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de jongmeerderjarige, uitsluitend de ingangsdatum van die bijdragen. 2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest: uitsluitend voor wat betreft de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, voor wat deze laatste bijdrage betreft tot de datum dat de jongmeerderjarige 18 is geworden, derhalve 21 januari 2014) en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de ingangsdatum van die bijdragen te bepalen op 14 januari 2013, althans te bepalen met ingang van een datum als het hof vermeent te behoren. 3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans haar verzoek af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure (het hof leest: de kosten van het geding in hoger beroep). 4. De jongmeerderjarige verzoekt in zijn verweerschrift de bestreden beschikking te vernietigen (het hof leest: uitsluitend voor wat betreft de ingangsdatum van de bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie) en, in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de ingangsdatum op 14 januari 2013 te bepalen, althans een ingangsdatum te bepalen als het hof vermeent te behoren. 5. De vrouw verzet zich tegen de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum. De vrouw meent dat in beginsel als ingangsdatum zou moeten gelden de datum waarop zij de echtelijke woning noodgedwongen heeft verlaten, te weten november 2011. In het licht van de van toepassing zijnde jurisprudentie acht de vrouw het echter redelijk om aansluiting te zoeken bij de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 14 januari 2013, aangezien de man vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met een bijdrage jegens de kinderen. Naar het oordeel van de vrouw is de rechtbank daar ten onrechte aan voorbij gegaan. 6. De jongmeerderjarige meent, net als de vrouw, dat de ingangsdatum van de door de man verschuldigde alimentatie op 14 januari 2013 moet worden bepaald.
48
7. Het hof oordeelt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Op basis van de jurisprudentie dient de rechter van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken. Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen bijdrage eerder in te laten gaan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof weegt daarbij mee dat vast staat dat de man vanaf mei 2013 een vrijwillige bijdrage ten behoeve van de kinderen is gaan voldoen van € 150,- per maand per kind. Dat de vrouw toen om een hogere bijdrage heeft gevraagd is gesteld noch gebleken. Gezien de stelling van de vrouw dat zij de echtelijke woning in november 2011 heeft verlaten is het hof van oordeel dat het, overeenkomstig de stelling van de man, op haar weg had gelegen om indertijd een verzoek tot voorlopige voorzieningen in te dienen indien zij een (hogere) bijdrage wenste voor de kinderen. De vrouw had destijds deskundige bijstand van een advocaat en het feit dat die haar kennelijk niet heeft gewezen op de mogelijkheid om voorlopige voorzieningen te verzoeken kan de man niet worden tegengeworpen, althans rechtvaardigt geen vaststelling van een eerdere ingangsdatum voor wat betreft de kinderbijdrage. Bovendien acht het hof de stelling van de man, dat zijn financiële situatie momenteel zodanig slecht is dat hij genoodzaakt zal zijn om een wijzigingsverzoek van de door hem verschuldigde bijdragen in zal moeten dienen bij de rechtbank, gezien de ter zitting door de man gegeven toelichting voorshands niet onaannemelijk. De man voert daartoe aan dat zijn onderneming sinds 2012 heel slecht loopt, naast het feit dat hij de zorg heeft voor zijn nieuwe partner, zijn vorig jaar geboren zoon (geboren uit de relatie met zijn nieuwe partner), en de drie kinderen van zijn partner (geboren uit haar vorige relatie) voor wie geen alimentatie wordt betaald. Tevens is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen nog niet afgerond. Dit alles brengt met zich dat een eerdere ingangsdatum de financiële positie van de man alleen maar slechter zal maken. Te meer nu de man er niet voor heeft gekozen alsnog te appelleren tegen de hoogte van de alimentatie zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen. 8. Voor zover de vrouw - gezien het petitum van haar beroepschrift - heeft beoogd het verzoek in hoger beroep mede namens de jongmeerderjarige in te stellen, zou dat gezien het vorenstaande niet tot een andere uitkomst leiden. Vast staat in ieder geval dat de jongmeerderjarige zelf niet in hoger beroep is gekomen maar een verweerschrift heeft ingediend nadat hij daartoe – per abuis – door het hof in de gelegenheid is gesteld. 9. Het hof ziet geen reden, zoals door de vrouw is verzocht, om de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep, en zal die kosten, zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard, compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Kamminga en Sierksma, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 maart 2015.
49
ECLI:NL:GHAMS:2015:1035 Deeplink Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 24-03-2015 Datum publicatie 07-04-2015 Zaaknummer 200.141.977 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Hebben partijen tijdens hun huwelijk in maatschapsverband samengewerkt? Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Arrest ___________________________________________________________________ _ _ GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) zaaknummer : 200.141.977/01 zaaknummer rechtbank : C/13/534035/HA ZA 13-70 arrest van de meervoudige familiekamer van 24 maart 2015 (bij vervroeging) inzake [appellant], wonende te [woonplaats], APPELLANT, advocaat: mr. Ph.A.J. Raaijmakers te Amsterdam,
50
tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], GEÏNTIMEERDE, advocaat: mr. E.P. van der Ree te Schoorl. 1Het geding in hoger beroep Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd. De man is bij dagvaarding van 3 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2013, gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde. Het hof heeft een tussenarrest gewezen op 4 maart 2014, heeft daarin een raadsheercommissaris benoemd en een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft geen doorgang gevonden. Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend: - memorie van grieven houdende vermeerdering van eis, met producties; - memorie van antwoord. Beide partijen hebben een bewijsaanbod gedaan. De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis alsmede het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 19 juni 2013 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad: primair: a. de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 207.689,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2012, althans vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening; b. de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 11.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2012, althans vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg, tot aan de dag der algehele voldoening; subsidiair: de verdeling zal bepalen van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap; meer subsidiair: de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 42.720,59, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2012, althans van de dag der dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening; en voorts de vrouw, zowel primair, subsidiair en meer subsidiair zal veroordelen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hoger beroep, waaronder begrepen de buitengerechtelijke kosten, inclusief nasalaris advocaat. De vrouw heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel tot verwerping van de grieven en afwijzing van het hoger beroep en bekrachtiging van de vonnissen van 19 juni en 6 november 2013, met veroordeling van de man in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, met de
51
bepaling dat indien de man deze kosten niet binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest voldoet, hij de wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn tot de dag van volledige betaling aan de vrouw. Ten slotte is arrest gevraagd. 2Feiten De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 19 juni 2013 onder 2.1 tot en met 2.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. 3Beoordeling 3.1. Partijen in deze zaak zijn [in] [1996] op huwelijksvoorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, gehuwd. Tussen hen is bij beschikking van 19 december 2007 de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 mei 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De samenwoning tussen partijen is in november 2004 verbroken. De vrouw heeft tijdens het huwelijk een drietal onroerende zaken in eigendom gehad te weten: - 9/10 van het appartementsrecht aan de [adres] te [plaats] van 14 oktober 1996 tot 1 juni 1999; - een woning aan de Van [adres] te [plaats] van 2 juni 1999 tot 18 november 2003; - een woning aan [adres] te [plaats] van 24 oktober 2003 tot 1 juli 2011. De man heeft tijdens het huwelijk, in het jaar 2000, een bedrag van Hfl. 50.000,- van zijn moeder geleend. 3.2. In eerste aanleg heeft de man primair gevorderd dat de vrouw hem een tweetal bedragen diende te betalen van respectievelijk € 207.689,36 en € 11.000,-. De man stelde daartoe dat partijen tijdens hun huwelijk tot november 2004 een mondeling overeengekomen maatschap vormden, welke maatschap als doel had het behalen van winst met de aankoop, het verbouwen en het verkopen van woningen. De hiervoor onder 3.1 genoemde woningen zijn met dat doel aangekocht en met winst verkocht. De man heeft vereffening gevorderd van het aldus gevormde vermogen in de maatschap, welk vermogen volgens de man bestaat uit de op de verkoop van de woningen behaalde winst waarvan hem de helft toekomt. De lening van zijn moeder heeft de man volledig besteed aan de verbouwing van de woning aan de [adres]. Om die reden diende de vrouw de helft van de lening mee te dragen en aan hem te vergoeden, aldus de man. Subsidiair heeft de man in eerste aanleg verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap gevorderd. 3.3. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 19 juni 2013 overwogen dat voor de stelling van de man dat tussen partijen tijdens de huwelijkse periode tot november 2004 een maatschap bestond geen grond bestaat en heeft de daarop gebaseerde vordering van de man afgewezen. De stelling van de man dat de handhaving van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft de rechtbank evenmin gevolgd. Met betrekking tot het gevorderde bedrag van € 11.000,- (de helft van de lening van de moeder van de man van Hfl. 50.000,-) heeft de rechtbank overwogen dat de man zich mogelijk beroept op een vergoedingsrecht met betrekking tot
52
een door hem in de woningen geïnvesteerd bedrag. De man is in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten, waarbij de man, indien hij zich inderdaad zou beroepen op een vergoedingsrecht, tevens in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de inhoud en omvang van het vergoedingsrecht. De rechtbank heeft de zaak daartoe naar de rol verwezen. De man heeft van de door de rechtbank geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt, waarna de rechtbank bij eindvonnis van 6 november 2013 de vorderingen van de man heeft afgewezen. 3.4. De grieven van de man richten zich tegen de afwijzing van zijn vorderingen. De man legt het geschil uit de eerste aanleg daarmee in volle omvang aan het hof voor. In zijn eisvermeerdering maakt de man aanspraak op vergoeding door de vrouw aan hem van een bedrag van € 42.720,59, zijnde het bedrag dat door hem vanuit zijn privé vermogen is aangewend voor de verbouwing van de onder 3.1 genoemde woningen. 3.5. De rechtbank heeft overwogen dat uit de door de man gestelde en met verklaringen gestaafde feiten en omstandigheden weliswaar valt af te leiden dat gedurende de huwelijkse periode tot aan het feitelijke vertrek van de man drie woningen zijn gekocht en dat de man veel tijd en mogelijk ook geld heeft gestoken in het opknappen van deze woningen, maar dat daaruit niet volgt dat partijen beoogden samen te werken als vennoten in maatschapsverband. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de woningen steeds door de vrouw zijn gekocht en (middels hypothecaire lening) zijn gefinancierd, dat de vrouw de hypotheeklasten droeg, dat geen van de woningen op beider naam is gezet terwijl dat wel mogelijk was en dat partijen steeds met het hele gezin in de woningen zijn gaan wonen. Daarmee heeft de rechtbank de vraag of uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat sprake was van samenwerking tussen partijen op voet van gelijkwaardigheid als vennoten in maatschapsverband en van een daarop gerichte wil van partijen ontkennend beantwoord. In grief I stelt de man dat wel sprake was van een samenwerking tussen partijen op voet van gelijkwaardigheid als vennoten in maatschapsverband en van een daarop gerichte wil van partijen. De rechtbank heeft daarmee volgens de man onvoldoende acht geslagen op de door de man overgelegde getuigenverklaringen, op diverse omstandigheden en het feitelijk handelen. Het was niet in het belang van partijen om de woningen op beider naam te kopen omdat de man te weinig inkomsten genereerde om een hypotheek te verkrijgen. Verder was de man bezig met de huizen te verbouwen en te renoveren, alsmede – naar het hof begrijpt – het werk dat door derden werd verricht in de door de vrouw aangekochte woningen te begeleiden, waardoor hij onvoldoende inkomsten kon genereren om de hypotheeklasten te voldoen. Hij droeg echter wel bij aan de gemeenschappelijke huishouding en derhalve indirect aan zijn aandeel in de hypotheeklasten, aldus nog steeds de man. De vrouw voert gemotiveerd verweer. 3.6. Het hof overweegt als volgt. Geruime tijd voor het huwelijk woonden partijen samen aan de [adres] te [plaats], welke woning in eigendom toebehoorde aan de vrouw. Deze woning heeft de vrouw aan haar broer verkocht. Zij heeft onweersproken gesteld dat zij met die verkoop rond de Hfl. 30.000,- winst heeft gemaakt. Nadat partijen besloten met elkaar in het huwelijk te treden zijn zij [in] [1996] huwelijkse voorwaarden aangegaan. In de huwelijkse voorwaarden is uitdrukkelijk bepaald dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd, zal bestaan. Uit de akte van huwelijkse voorwaarden blijkt dat partijen eenparig hebben verklaard van de inhoud van de akte te hebben kennisgenomen. De vrouw heeft op dezelfde dag dat de akte van huwelijksvoorwaarden is
53
verleden, dus vóór het huwelijk, samen met haar vader het appartement aan de [adres] aangekocht en geleverd gekregen. Het aandeel van de vrouw in het appartement bedroeg 9/10 deel, het aandeel van haar vader 1/10 deel. De winst die de vrouw behaalde op de verkoop van de woning aan de [adres] werd in het appartement aan de [adres] geïnvesteerd. Op het moment van aankoop van de deze woning, wist de man derhalve, althans kon hij weten, dat hij op grond van de huwelijkse voorwaarden bij verkoop geen aanspraak kon maken op eventueel behaalde winst. Gesteld noch gebleken is dat die wetenschap voor de man aanleiding is geweest om aan de te dringen op andersoortige huwelijkse voorwaarden en/of gezamenlijke aankoop van de woningen aan de [adres] en [adres]. Ook deze woningen zijn steeds door de vrouw alleen aangekocht, waarbij door haar de verkoopopbrengst van het ene huis in het volgende is geïnvesteerd. Bij brief van de advocaat van de man aan de vrouw van 11 juni 2012, derhalve ongeveer 4,5 jaar na de echtscheiding, heeft de man zich er voor het eerst op beroepen dat partijen vóór de aankoop door de vrouw van 9/10 van het appartement aan de [adres] (stilzwijgend) zijn overeengekomen dat zij die aankoop en de aankoop van de latere woningen in maatschapsverband deden. Maatschap is een overeenkomst waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen. Over het algemeen wordt een dergelijke overeenkomst aangegaan tussen twee of meer personen die bedrijfsmatig hetzelfde vak of beroep uitoefenen. Dat was bij partijen niet het geval. De vrouw werkte als makelaar, de man als ‘klusjesman’ c.q. schilder. Dit deed hij niet alleen in de panden die de vrouw aankocht en financierde en waarin het gezin ging wonen, maar hij werkte ook als zodanig als zelfstandige in panden van derden. Onder die omstandigheden dient het hof de vraag te beantwoorden of op de door de man gestelde feiten en omstandigheden de conclusie kan worden gegrond dat zij in maatschapsverband hebben samengewerkt. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de man er [in] en na [1996] gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat partijen niet alleen op koude uitsluiting gehuwde echtgenoten waren, maar dat zij gezamenlijk ook als maatschap aan het rechtsverkeer deelnamen. De feiten en omstandigheden waarop de man zich heeft beroepen zijn niet onderscheidend genoeg om aan te nemen dat de man en de vrouw in maatschapsverband hebben samengewerkt. Evenals de rechtbank kent het hof gewicht toe aan het feit dat de vrouw de woningen aankocht, deze financierde en de hypotheeklasten ervan droeg en dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat in alle woningen ook diverse werkzaamheden door derden, waaronder aannemers werden verricht. Voorts acht het hof van belang dat alle drie woningen meerdere jaren als gezinswoning hebben gediend en dat het onder die omstandigheden niet ongebruikelijk is dat een echtgenoot een aanzienlijk deel van de opknapwerkzaamheden verricht waarvan hij mede woongenot krijgt. Verder heeft de man niet, althans onvoldoende betwist, dat de vrouw bij aankoop van het appartement aan de [adres] de winst die zij maakte op de verkoop van de woning aan de [adres] in het appartement investeerde, dat zij bij de daarop volgende aankopen steeds de winst van het ene huis in het volgende investeerde en dat op alle drie de woningen ook een hypotheek rustte. Dat de vrouw aan het einde van de samenleving over een vermogen beschikte van € 415.378,71 heeft de man dan ook niet aannemelijk gemaakt. Ook is van belang dat de aankopen en verkopen van de woningen plaatsvonden in een periode dat de onroerend goed markt floreerde en dat de gemaakte verkoopwinsten niet buitensporig, maar in die periode gebruikelijk, waren. Het aantal aankopen en verkopen van huizen tijdens de samenleving van partijen (drie in een periode van elf jaar) wijkt evenmin in betekenende mate af van hetgeen als gebruikelijk kan worden beschouwd voor een gezin met opgroeiende kinderen. Tot slot is niet gebleken dat partijen zich naar buiten toe met zoveel woorden hebben gepresenteerd als een maatschap. Dit alles brengt mee, dat de gegeven omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien niet toereikend zijn om aan te nemen dat tussen partijen sprake is
54
geweest van een maatschap en dat de aankopen en verkopen van de woningen werden gedaan met het oogmerk daaruit gezamenlijk winst te behalen en te delen. De door de man overgelegde verklaringen van derden, maken het voorgaande niet anders. Dat betekent dat de eerste grief van de man faalt en dat het door de man gedane bewijsaanbod als niet ter zake dienend zal worden gepasseerd. 3.7. De tweede grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat er geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap die voor verdeling in aanmerking komt. De man stelt dat de huwelijkse voorwaarden uitsluitend tot doel hadden de eventueel te creëren overwaarde die zou ontstaan bij verkoop van onder meer de echtelijke woning, derhalve het in de toekomst ontstane gemeenschappelijke vermogen, te vrijwaren voor uitwinning. Omdat de man tijdens de renovatiewerkzaamheden aan de diverse woningen geen substantieel inkomen aan een hypotheekverstrekker kon laten zien, lag het voor de hand dat de hypothecaire leningen op de panden enkel werden verkregen op het inkomen van de vrouw, aldus de man. De man heeft tijdens het huwelijk steeds bijgedragen aan de kosten van de huishouding, waardoor hij indirect bijdroeg aan de hypothecaire lasten, aldus nog steeds de man. De vrouw ontkent een en ander gemotiveerd. 3.8. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat een krachtens overeenkomst van huwelijkse voorwaarden geldende regel niet toepasselijk kan zijn voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is gelet op alle hiervoor genoemde feiten en omstandigheden. De omstandigheid dat de man zijn inspanningen in zijn visie onvoldoende beloond ziet, biedt onvoldoende houvast om te aanvaarden dat de vrouw hem niet zou mogen houden aan de overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Het beroep op het bepaalde in artikel 1:143 Burgerlijk Wetboek gaat niet op. Grief II faalt. 3.9. De man heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd en vordert meer subsidiair vergoeding van de privé gelden die hij in de woningen van de vrouw heeft geïnvesteerd. De vrouw ontkent het leeuwendeel van de door de man gestelde investeringen. Ook heeft zij zich ten aanzien van een deel van de door de man gestelde uitgaven erop beroepen dat het gaat om kosten van de huishouding. Zij beroept zich echter primair op verjaring van de vergoedingsvordering van de man. De man heeft nog niet kunnen reageren op het door de vrouw in haar memorie van antwoord gedane beroep op verjaring. Om die reden zal het hof de man in de gelegenheid stellen daarop alsnog bij akte te reageren alvorens verder te beslissen. Mocht het beroep op verjaring niet worden gehonoreerd, dan merkt het hof reeds nu op dat, gelet op de betwisting door de vrouw van het merendeel van de door de man opgevoerde posten het hof deze posten zal hebben te onderzoeken. 4Beslissing Het hof: verwijst de zaak naar de rol van 21 april 2015 voor het nemen van een akte aan de zijde van de man als bedoeld in 3.9 van dit arrest; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, G.J. Driessen-Poortvliet en M.F.G.H. Beckers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2015.
55
ECLI:NL:RBNHO:2015:2646 Deeplink Instantie Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak 01-04-2015 Datum publicatie 07-04-2015 Zaaknummer C/15/215237 / FA RK 14-2297 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Er wordt een door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage vastgesteld voor 2014 en 2015. Indien in deze zaak voor 2015 wordt uitgegaan van de richtlijnen van de werkgroep alimentatienormen is de uitkomst voor de vrouw onredelijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. De rechtbank heeft daarom de kinderbijdrage op een zodanig bedrag bepaald, dat de vrouw en de man ten opzichte van 2014 eenzelfde bedrag meer ontvangen respectievelijk minder betalen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK NOORD-HOLLAND Sectie Familie & Jeugd locatie Haarlem alimentatie/tegenspraak zaak-/rekestnr.: C/15/215237 / FA RK 14-2297 beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 1 april 2015 in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vrouw, en
56
[de jongmeerderjarige], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de jongmeerderjarige, advocaat mr. L.M. Mons, kantoorhoudende te Haarlem, tegen [de man], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de man, advocaat mr. P. van de Kolk, kantoorhoudende te Haarlem. 1Procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw en de jongmeerderjarige, ingekomen op 7 juli 2014; - het aanvullende verzoekschrift van de vrouw, tevens intrekking van het verzoekschrift van de jongmeerderjarige, ingekomen op 18 augustus 2014; - het verweerschrift, van de man, ingekomen op 2 september 2014; - het F9-formulier, met bijlagen, van de advocaat van de man, van 13 februari 2015. 1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 23 februari 2015 in aanwezigheid van de vrouw en de man, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Van de Kolk heeft ter zitting nog stukken overgelegd. 1.3 De minderjarige [minderjarige] heeft zijn mening schriftelijk kenbaar gemaakt. 2Feiten en omstandigheden 2.1 De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 13 november 2000 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 24 oktober 2000. Deze beschikking is nadien gewijzigd door de rechtbank bij beschikking van 18 mei 2004. 2.2 Uit dit huwelijk zijn geboren de kinderen [kinderen]: - [de jongmeerderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats], - [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats], - [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats].
57
De minderjarige kinderen wonen bij de vrouw. 2.3 De vrouw heeft uit een latere relatie nog twee kinderen gekregen, [kind ] en [kind ], geboren op respectievelijk [geboortedatum] en [geboortedatum]. De vader van die kinderen is overleden. De vrouw ontvangt geen onderhoudsbijdrage of uitkering ten behoeve van de kinderen. 2.4 Bij de hiervoor genoemde beschikking van 24 oktober 2000 is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds drie minderjarige kinderen (hierna ook: kinderbijdrage) van fl. 100 per maand per kind moet voldoen. Bij de hiervoor genoemde beschikking van 18 mei 2004 is deze beschikking gewijzigd en is de kinderbijdrage op nihil gesteld met ingang van 24 januari 2004. 2.5 Uit het ter zitting overgelegde proces-verbaal van de zitting, gehouden op 17 september 2014 ter behandeling van een vordering van de vrouw in kort geding, blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een kinderbijdrage zal voldoen van € 115 per maand per kind, met ingang van 1 oktober 2014, bij wijze van voorlopige regeling in afwachting van de onderhavige procedure. Deze regeling wordt nagekomen. 3Verzoeken 3.1 De vrouw heeft verzocht de beschikking van 18 mei 2004 te wijzigen in die zin, dat de man aan haar een kinderbijdrage voor de minderjarigen van € 139 per maand per kind dient te betalen. De jongmeerderjarige heeft verzocht om een uitkering tot levensonderhoud en studie vast te stellen van € 139 per maand. Hiertoe is gesteld dat genoemde beschikking van 18 mei 2004 door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. 3.2 De jongmeerderjarige heeft zijn verzoek ingetrokken, omdat hij inmiddels in eigen levensonderhoud voorziet. 3.3 De vrouw heeft haar verzoek gewijzigd, in die zin dat zij thans verzoekt om een kinderbijdrage van € 195 per maand per kind, met ingang van 1 januari 2014. 4Verweer De man heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. 5 Beoordeling 5.1 Nu de jongmeerderjarige zijn verzoek heeft ingetrokken, behoeft dit geen bespreking meer. 5.2
58
Partijen twisten over de behoefte van de minderjarigen. Niet ter discussie staat de geïndexeerde behoefte van de kinderen in 2014 € 525 per maand bedraagt. Echter, de vrouw stelt dat dit ziet op de behoefte van twee kinderen, derhalve € 262,50 per maand per kind, terwijl de man ervan uitgaat dat dit bedrag over drie kinderen moet worden verdeeld, derhalve thans € 175 per maand per kind voor beide minderjarige kinderen. In zijn verweerschrift heeft de man verzocht om de kinderbijdrage te bepalen op € 115 per maand, per kind. Ter zitting heeft hij aangegeven dat hem inmiddels is gebleken dat hij onvoldoende draagkracht heeft om het in kort geding overeengekomen bedrag van € 115 per maand per kind te betalen, onder andere omdat hij € 78 per maand dient te voldoen in verband met een belastingschuld (€ 51 per maand wegens teveel ontvangen zorgtoeslag over 2012) en schulden bij de ziektekostenverzekering (€ 27,76 per maand). De man heeft er voorts op gewezen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2015 een aanzienlijk hoger bedrag als alleenstaande-ouderkop ontvangt dan het bedrag dat zij in 2014 als kindgebonden budget en kinderbijdrage bij elkaar ontving. Hij acht het daarom onredelijk dat hij nog langer de overeengekomen kinderbijdrage moet voldoen. De man biedt aan om een bedrag van € 50 per maand per kind te betalen, welk bedrag overeenkomt met de berekening volgens de richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen. De vrouw heeft betwist dat de richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen voor 2015 moeten worden gevolgd, omdat het niet de bedoeling kan zijn dat de Staat verantwoordelijk wordt voor de kosten van de kinderen, terwijl de man voldoende draagkracht heeft om bij te dragen in hun kosten. 5.3 Gelet op de standpunten van partijen zal de rechtbank eerst de behoefte van de minderjarigen vaststellen. Vervolgens zal de rechtbank bepalen wat ieders aandeel daarin is, naar rato van ieders draagkracht. Gelet op de verzochte ingangsdatum zal eerst de situatie in 2014 worden besproken en gelet op de standpunten van partijen zal daarna de situatie per 1 januari 2015 aan de orde komen, rekening houdend met de gevolgen van de Wet hervorming kindregelingen. 5.4 Volgens de richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen en de bijbehorende tabellen dient voor de bepaling van de behoefte in beginsel uitgegaan te worden van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBI) van partijen ten tijde van het uiteengaan. Gelet op de datum van de echtscheidingsbeschikking dient het NBI van partijen in 2000 daarom uitgangspunt te zijn. De man heeft onweersproken gesteld dat zijn netto inkomen in 2002 € 1.215 per maand bedroeg; de vrouw had destijds een minimaal inkomen. Overige gegevens zijn niet voorhanden, zodat de behoefte op deze wijze achteraf niet kan worden bepaald. Volgens de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen dient van een hogere behoefte van kinderen te worden uitgegaan als het inkomen van één van partijen het NBI van destijds overstijgt; laatstgenoemd inkomen dient dan als uitgangspunt voor de behoeftebepaling aan de hand van de tabel. Het bruto jaarinkomen van de man bedroeg in 2014 volgens de jaaropgave € 31.551. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de bijtelling van € 5.560 in verband met de leaseauto, bedraagt het NBI van de man in 2014 € 1.876. Volgens de tabel bedraagt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de drie kinderen, uitgaande van het huidige inkomen van de man, gevoegd bij het toepasselijke aantal kinderbijslagpunten per 1 januari 2014, ongeveer € 435 per maand. Aangezien de onderhavige procedure aanvankelijk is ingeleid met een verzoekschrift van de vrouw en de jongmeerderjarige, die in januari 2014 achttien jaar is geworden, acht de rechtbank het aannemelijk dat in de destijds tussen de man en de vrouw overeengekomen behoefte ook die van de
59
jongmeerderjarige is betrokken. Mede gelet op de behoefte volgens de tabel, acht de rechtbank het dan ook redelijk om het bedrag van € 525 te verdelen over drie kinderen, zodat de behoefte van de minderjarigen € 175 per maand per kind bedraagt. De rechtbank zal hiervan uitgaan. Hierop strekt in mindering het kindgebonden budget dat de vrouw in 2014 ontving, te weten € 197 per maand voor vier minderjarige kinderen, derhalve € 49 per maand per kind. Dit leidt ertoe dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen [de minderjarige] en [de minderjarige] in 2014 wordt bepaald op € 126 per maand per kind. 5.5 Volgens de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen moet dit eigen aandeel tussen de ouders worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt (per 2014) vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing. 5.6 De vrouw ontvangt een WAO-uitkering van € 1.396,79 bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Haar NBI (2014) bedraagt, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de alleenstaande-ouderkorting, € 1.216 netto per maand, inclusief vakantiegeld, derhalve lager dan € 1.250 netto per maand. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van de minimumdraagkracht van € 50 voor twee of meer kinderen, derhalve € 12,50 per maand per kind. Voor de man zal worden uitgegaan van voormeld NBI van € 1.876. Zijn draagkracht bedraagt volgens de formule € 159 per maand per kind (voor twee kinderen), eventueel nog te verhogen met het fiscaal voordeel. 5.7 De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarigen een gedeelte van € 117 per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 9 per maand per kind voor rekening van de vrouw. Bij dit bedrag heeft de man geen recht op fiscaal voordeel, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden. Er is geen aanspraak op zorgkorting, omdat er geen sprake is van omgang tussen de man en de kinderen. 5.8 De rechtbank zal geen rekening houden met de extra betalingsverplichting van de man van € 78 per maand, nu de man geen gemotiveerd en onderbouwd beroep op de aanvaardbaarheidstoets heeft gedaan en ook overigens niet is gebleken dat daarvan sprake is. Daarbij komt dat de door de man te betalen woonlasten van € 528 per maand lager zijn dan de 30% van het NBI waarmee volgens de formule ter berekening van de draagkracht rekening wordt gehouden. 5.9 Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank zal bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te voldoen van € 117 per maand per kind. Gelet op de overeenkomst tussen partijen in de kortgedingprocedure,
60
waarbij als ingangsdatum 1 oktober 2014 is afgesproken, zal de rechtbank laatstgenoemde datum als ingangsdatum vaststellen. De door de man sedert 1 oktober 2014 verrichte betalingen van € 115 per maand per kind strekken hierop in mindering. 5.10 Vervolgens komt de periode vanaf 1 januari 2015 aan de orde. Bij de vaststelling van kinderalimentatie volgen de gerechten in beginsel de richtlijnen die zijn opgesteld door de Werkgroep Alimentatienormen. Sinds 1 januari 2013 bepalen deze normen dat het kindgebonden budget dat ouders ontvangen in mindering strekt op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 hebben alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget recht op een verhoging van dit kindgebonden budget met maximaal € 3.050 (voor 2015). Deze verhoging wordt de alleenstaande-ouderkop genoemd. De Werkgroep Alimentatienormen beveelt nog steeds aan om het totale kindgebonden budget (dus inclusief de alleenstaande-ouderkop) in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. 5.12 De vrouw werkt niet, maar ontvangt bovenvermelde WAO-uitkering. Mede als gevolg van het wegvallen van de alleenstaande-ouderkorting bedraagt haar NBI in 2015 € 1.141 per maand. Gelet op diverse overige belastingmaatregelen bedraagt het NBI van de man in 2015 € 1.889 per maand. De (basis)behoefte van de minderjarigen is op grond van de wettelijke indexering verhoogd naar (afgerond) € 176 per maand. Als de rechtbank de hiervoor vermelde aanbeveling onverkort zou opvolgen zou op de behoefte het kindgebonden budget met alleenstaande-ouderkop dat de vrouw in 2015 ontvangt in mindering strekken. Dat betreft in 2015 een bedrag van (gemiddeld) € 472 per maand voor vier minderjarige kinderen, derhalve € 119 per maand per kind. De behoefte zou dan € 57 per maand per kind zijn. In 2015 geldt voor het berekenen van de draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)]; voor de laagste inkomens bedraagt het tabelbedrag nog steeds € 50 voor twee of meer kinderen. Volgens de formule bedraagt de draagkracht van de man € 157 per maand, per kind. Overeenkomstig de berekeningswijze zoals vermeld onder 5.7 zou het aandeel van de man in de behoefte van de minderjarigen vanaf 1 januari 2015 € 53 per maand per kind bedragen en het aandeel van de vrouw € 4 per maand per kind. Ten opzichte van 2014 zou de vrouw in 2015 aan netto WAO-uitkering vermeerderd met het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande-ouderkop) voor zover [de minderjarige] en [de minderjarige] betreffende en de bijdrage van de man in de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] en [de minderjarige] in totaal € 63 minder ontvangen, terwijl de man, die ten opzichte van 2014 over een vrijwel gelijke draagkracht beschikt, per maand € 128 minder zou betalen. 5.13 De rechtbank is van oordeel dat in de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder de zorg die de vrouw heeft voor nog twee minderjarigen, een berekening volgens de richtlijnen onredelijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is. Om die reden zal de rechtbank de kinderalimentatie op een zodanig bedrag bepalen dat de vrouw en de man ten opzichte van 2014 eenzelfde bedrag meer ontvangen respectievelijk minder betalen. Dat betekent dat de man € 101 per kind per maand dient
61
te betalen. Aldus ontvangt de vrouw ten opzichte van 2014 € 33 per maand meer en betaalt de man ten opzichte van 2014 per kind per maand € 16 minder. 5.14 Voor zover de vrouw tevens heeft verzocht voor [de minderjarige] een hogere bijdrage vast te stellen met ingang van november 2015 omdat zijn behoefte door het vervallen van het kindgebonden budget zodra hij de leeftijd van 18 jaar bereikt hoger zal worden, is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de dan jongmeerderjarige ligt om een hogere uitkering voor studie en levensonderhoud te verzoeken. 5.15 De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage. 6Beslissing De rechtbank: 6.1 Stelt vast dat de jongmeerderjarige zijn verzoek heeft ingetrokken. 6.2 Bepaalt, met wijziging in zoverre van de hierboven genoemde beschikking van deze rechtbank van 18 mei 2004, dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige]: - [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats], - [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats], met ingang van 1 oktober 2014 dient te voldoen € 117 per maand per kind, en bepaalt de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015 op € 101 per maand per kind, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen. 6.3 Bepaalt dat de op 17 september 2014 in de kort-gedingprocedure overeengekomen kinderbijdrage van € 115 per maand per kind in mindering strekt op voormelde onderhoudsbijdrage voor zover deze door de man aan de vrouw is betaald tot 1 januari 2015 dan wel op hem is verhaald en dat voor zover vanaf 1 januari 2015 door de man aan de vrouw een hogere kinderbijdrage is betaald dan wel op hem is verhaald de vrouw dit niet aan de man hoeft terug te betalen. 6.4 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. 6.5 Wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. drs. C.M. van Wechem, rechter, in tegenwoordigheid van M. Struijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2015. Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie
62
maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
63
ECLI:NL:GHARL:2014:8215 Deeplink Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 31-07-2014 Datum publicatie 08-04-2015 Zaaknummer 200.150.308 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Schorsingsverzoek uitvoerbaarverklaring bij voorraad toegewezen. 360 lid 2, tweede volzin, Rv. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.150.308-02 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 353077) beschikking van de familiekamer van 31 juli 2014 op het schorsingsverzoek inzake [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. P. Crans te Utrecht, en [verweerster], wonende te [woonplaats],
64
belanghebbende, verder te noemen: de vrouw. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2011 en het daarvan deel uitmakende convenant met ingang van 20 september 2013 gewijzigd en bepaald dat de man vanaf 20 september 2013 aan de vrouw € 222,- per kind per maand zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de twee kinderen van partijen, vanaf de dag van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen, deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 6 juli 2011 voor het overige gehandhaafd. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 6 juni 2014; - het journaalbericht van mr. Crans van 17 juni 2014 met bijlagen, ingekomen op 18 juni 2014; - het journaalbericht van mr. Crans van 8 juli 2014 met bijlagen, ingekomen op 9 juli 2014; - het journaalbericht van mr. Crans van 15 juli 2014 met bijlagen, ingekomen op 16 juli 2014. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 22 juli 2014 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. 3De motivering van de beslissing 3.1 Aan de orde is het verzoek van man schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 1 genoemde beslissing tot het vaststellen van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen betreft. 3.2 Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen. 3.3 Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de werking van een beschikking een belangenafweging dient plaats te vinden waarbij rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Bij die belangenafweging blijft de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing. Voor schorsing van de werking van een beschikking is plaats, indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking
65
van zijn bevoegdheid om, in afwachting van de uitslag van het hoger beroep, tot tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking over te gaan. Dat laatste doet zich in ieder geval voor, indien (1) deze beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of (2) indien de tenuitvoerlegging op grond van feiten die na het geven van deze beschikking zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor de onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Daarnaast kunnen zich ook andere gevallen voordoen waarin plaats is voor schorsing van de werking. Daarvan is bij voorbeeld sprake indien feiten die na het geven van deze beschikking zijn voorgevallen of aan het licht gekomen of die de rechter in eerste aanleg bij zijn beslissing over de uitvoerbaarverklaring anderszins niet heeft kunnen meewegen, meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. 3.4 De man is enig aandeelhouder van [A] B.V. die op haar beurt enig aandeel- houder is van [B] B.V. en [C] Werving en Selectie B.V. Op 25 maart 2014 is [B] B.V. failliet verklaard. De rechtbank heeft dit feit bij haar beslissing over de uitvoerbaarverklaring niet kunnen meewegen. Door dit faillissement zijn de inkomsten van de man in [A] B.V. die met ingang van juli 2013 nog € 4.500,- bruto per maand bedroegen weggevallen. Blijkens de overgelegde salarisspecificaties van april 2014 tot en met juni 2014 ontvangt de man thans nog een salaris van [C] Werving en Selectie B.V. van € 2.000,- bruto per maand. Voorts heeft de man onbetwist gesteld dat, in verband met het namens de vrouw door het LBIO gelegde beslag op vorderingen van de man op de Belastingdienst, hij geen voorlopige teruggave meer ontvangt voor de door hem betaalde hypotheekrente. Ten laste van de man komt dan ook de bruto hypotheekrente van € 1.710,- per maand, omdat op de voorlopige teruggave van € 873,- per maand beslag is gelegd door de vrouw. Het hof is van oordeel dat hier plaats is voor de verzochte schorsing van de werking van de beschikking nu het faillissement van [B] B.V. door de rechtbank niet is meegewogen bij het nemen van de beslissing en het belang van de man bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij voortzetting van de tenuitvoerlegging van deze beschikking. 4De beslissing Het hof: wijst het verzoek van de man toe. schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 april 2014. Deze beschikking is gegeven door mrs. B.F. Keulen, J.H. Lieber en R. PrakkeNieuwenhuizen, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de jongste raadsheer, en is op 31 juli 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
66
ECLI:NL:PHR:2015:128 Deeplink Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 20-02-2015 Datum publicatie 10-04-2015 Zaaknummer 14/06150 Formele relaties Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:924, Gevolgd Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Leemte in overeenkomst met betrekking tot verkoop voormalige echtelijke woning? Vindplaatsen Rechtspraak.nl Conclusie Rolnr. 14/06150 Mr M.H. Wissink Zitting: 20 februari 2015 Conclusie (art. 80a RO in de zaak van ) [de man], wonende te [plaats], (hierna: de man) tegen [de vrouw], wonende te [plaats], (hierna: de vrouw)
67
1. Partijen zijn in 2007 gescheiden. In het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zijn zij overeengekomen dat de voormalige echtelijke woning zal worden verkocht. De woning staat sinds 2008 te koop, aanvankelijk voor een vraagprijs van € 275.000,-, met ingang van 16 februari 2012 voor een vraagprijs van € 249.500,-, en met ingang van 1 december 2012 voor een vraagprijs van € 235.000,-. De op de woning rustende hypothecaire geldlening bedraagt € 135.000,-. De man bewoont de woning. Hij kan geen financiering (meer) krijgen om de vrouw uit te kopen.1 2. De vrouw heeft, kort gezegd, gevorderd de man te bevelen in te stemmen met een verlaging van de prijs van de woning. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 6 mei 2014 dat vonnis vernietigd en de man, kort gezegd, veroordeeld om de makelaar opdracht te geven de vraagprijs van de woning te verlagen naar een door het hof genoemd bedrag en hem veroordeeld om een bod van een bepaald bedrag of meer te accepteren. De man heeft tegen dit arrest tijdig beroep in cassatie ingesteld. De vrouw is in cassatie niet verschenen. Aan de vrouw is verstek verleend. 3. Het hof heeft in rov. 4.5.1 en 4.5.2 overwogen, kort gezegd, (i) dat partijen het erover eens zijn dat de woning moet worden verkocht en dat de overwaarde tussen hen zal worden verdeeld, maar (ii) dat deze overeenstemming een leemte bevat, te weten de vraagprijs waarvoor de woning moet worden aangeboden en de verkoopprijs waarmee partijen uiteindelijk zullen moeten instemmen, zodat (iii) het hof deze leemte aan de hand van de redelijkheid en billijkheid moet opvullen. Het hof moet daartoe (iv) vaststellen welke vraag- en verkoopprijs thans redelijk en billijk zijn. Het hof (v) deed dat vervolgens aan de hand van een aantal in zijn arrest genoemde gegevens. 4. Een patstelling zoals in de onderhavige zaak speelt de laatste jaren vaker. Er zijn verschillende manieren om deze (in kort geding) te doorbreken. Zo kan de rechter op grond van art. 3:174 BW onder bepaalde omstandigheden een deelgenoot machtigen om tot verkoop over te gaan en daarbij voorwaarden stellen, zoals een te hanteren bodemprijs. Ook kan een deelgenoot in kort geding worden bevolen om in te stemmen met het te koop aanbieden van de woning of met een concrete verkoopovereenkomst, zulks vooruitlopend op een verdeling op de voet van art. 3:185 BW.2 In het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van de wettelijke bepalingen omtrent de (verdeling van een) gemeenschap.3 Aan de orde is uitsluitend de uitleg en aanvulling van de overeenkomst tussen partijen. 5. Het middel, gelezen in het licht van de daarop gegeven toelichting, richt zich tegen de bij 3 onder (ii) t/m (iv) bedoelde oordelen. Het beklaagt zich in de kern over het feit dat het hof de overeenkomst heeft gemeend te moeten aanvullen met een ‘bodemprijs’, maar niet over de concrete bedragen waartoe het hof in dat verband is gekomen. De klachten van het middel rechtvaardigen naar mijn mening geen behandeling in cassatie omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. 6.1 Onderdeel a (nrs. 18-20) bestrijdt dat de overeenkomst een leemte bevat, omdat partijen in het verleden vraagprijzen hebben afgesproken. Het onderdeel faalt, omdat het berust op een onjuiste lezing van het arrest. Het oordeel van het hof dat de overeenkomst een leemte bevat, ziet op de ‘bodemprijs’ waarmee partijen uiteindelijk zullen moeten instemmen (alsmede op de met het oog daarop te bepalen vraagprijs). Dat partijen in het verleden over bepaalde vraagprijzen overeenstemming hadden bereikt, sluit een leemte ter zake van een dergelijke bodemprijs niet uit. 6.2
68
Volgens onderdeel b miskent het hof (nrs. 22-23) dat de afspraak tussen partijen een romp-, voor- dan wel procesovereenkomst is die nog bepaalde onzekerheden bevat die nadere afspraken zullen vergen (nr. 25). De overeenkomst bevatte geen leemte. Partijen wisten dat bepaalde onderwerpen zoals de prijs later geregeld moesten worden (nr. 26). Een deel was eenvoudigweg nog niet geregeld respectievelijk nog niet te regelen (nr. 27, slot). De man kan daarom hoogstens veroordeeld worden om door te onderhandelen, maar niet om een biedprijs te aanvaarden (nr. 28). Deze klachten falen. Ten eerste, omdat de man een dergelijk betoog in feitelijke instanties niet heeft aangevoerd blijkens de in de cassatiedagvaarding opgenomen verwijzingen naar de processtukken (ook niet in de MvA nrs. 7-11 waarnaar specifiek wordt verwezen). Ten tweede, omdat het oordeel dat de overeenkomst een leemte bevat, berust op een uitleg van de overeenkomst die (als feitelijk van aard) aan het hof is voorbehouden en in cassatie niet kan worden overgedaan. Deze uitleg geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde, in het licht van de stellingen van partijen, geen nadere motivering. Voor zover het middel aanvoert dat het hof een door de man te aanvaarden biedprijs vastlegt in een openbare uitspraak, welke een negatief effect heeft op de prijsvorming (nrs. 28-29), gaat het om een nieuw feitelijk gegeven, dat niet voor het eerst in cassatie kan worden aangevoerd. 6.3 Volgens onderdeel c, dat ziet op het bij 3 onder (iv) bedoelde oordeel, miskent het hof dat het de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid had moeten betrekken op de situatie in 2008, toen de afspraak gemaakt werd, en niet op de situatie ‘thans’ (nr. 39). Die klacht faalt, omdat hetgeen partijen zijn overeengekomen, en dus ook de vraag of die overeenkomst een leemte bevat, ook kan worden beoordeeld aan de hand van hetgeen zich na het sluiten van de oorspronkelijke overeenkomst heeft voorgedaan. Bovendien hebben partijen de vraagprijs een paar keer aangepast, zodat ook daarom niet onjuist of onbegrijpelijk is, dat het hof niet alleen kijkt naar de afspraak zoals deze in 2008 luidde. Overigens kan juist uit het feit dat partijen de vraagprijs herhaaldelijk hebben aangepast worden afgeleid, dat hun overeenkomst mede ertoe strekt om te geraken tot een prijs (welke door partijen zelf niet is bepaald) waartegen partijen bereid zijn het huis uiteindelijk te verkopen. Het beroep van de man op de contractsvrijheid berust op de gedachte dat hem niet de vrijheid kan worden ontnomen de woning tegen een zijns inziens aanvaardbare prijs te verkopen, maar negeert het belang van de vrouw om na zoveel jaren te komen tot een afwikkeling van de overeengekomen verkoop van de woning.4 Het hof kon komen tot het oordeel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man in die zin rekening moet houden met de gerechtvaardigde belangen van de vrouw, dat hij zich niet langer kon verzetten tegen een bepaalde vraag/verkoopprijs.5 Nu de veroordeling van de man het mindere inhield van hetgeen de vrouw had gevorderd, kon het hof, anders dan de man betoogt (nr. 40), tot deze wijze van afdoening komen. Hetgeen het onderdeel overigens nog aanvoert, behoeft geen bespreking nu dat berust op een onjuiste lezing van het arrest dan wel klachten bevat die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen.6 7. Ik kom tot de slotsom dat het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO niet ontvankelijk verklaard kan worden. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G
69
1MvA nrs. 5 en 10. Uit de MvA en de inleidende dagvaarding blijkt dat partijen inmiddels ongeveer 75 jaar oud zijn. 2Zie hierover W. Jansen, Verkoop van een gemeenschappelijke woning: de mogelijkheden in kort geding, MVV 2014, p. 311-315. Vgl. bijvoorbeeld hof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA0285; hof Leeuwarden 11 december 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BY7475. 3Zo ook het standpunt van de man. Zie rov. 4.4 van het bestreden arrest en cassatiedagvaarding nrs. 31 en 37. 4Inleidende dagvaarding nrs. 16-17. 5De aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid kan met zich meebrengen dat een prijs wordt vastgesteld. Vgl. Koot, GS Verbintenissenrecht, art. 6:2, aant. 17. 6HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6196, NJ 2013/124, en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125.
ECLI:NL:HR:2015:924 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-04-2015 Datum publicatie 10-04-2015 Zaaknummer 14/06150 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:128, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:1283, Niet ontvankelijk Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Artikel 80a RO-zaken Inhoudsindicatie Art. 80a lid 1 RO. Personen- en familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Leemte in overeenkomst met betrekking tot verkoop voormalige echtelijke woning? Vindplaatsen Rechtspraak.nl
70
Uitspraak 10 april 2015 Eerste Kamer 14/06150 LZ/TT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei, tegen [de vrouw], zonder bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak C/02/251183/HA ZA 12-464 van de rechtbank Zeeland-WestBrabant van 26 september 2012 en 10 april 2013; b. het arrest in de zaak HD 200.130.229/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 mei 2014. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de vrouw is verstek verleend. Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 80a RO. De advocaat van de man heeft bij brief van 6 maart 2015 op dit standpunt gereageerd. 3Beoordeling van de ontvankelijkheid De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk
71
onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5-7). De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren. 4Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 april 2015.
72