JURISPRUDENTIE PERSONENEN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD SPREKER MR. A.V.T. DE BIE 16 DECEMBER 2015 11.00 – 12.00
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. A.V.T. de Bie Jurisprudentie Alimentatie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011
p. 3
HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232
p. 7
HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520
p. 12
HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742
p. 15
HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:40
p. 18
Curatele, bewind en mentorschap HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478
p. 21
HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR: 2014:160
p. 26
Hof Amsterdam 1 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3599
p. 29
HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:86
p. 32
Familieprocesrecht HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535
p. 36
HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409
p. 42
HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2905
p. 47
HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2822
p. 52
ECLI:NL:HR:2015:3011 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:3011 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 09-10-2015 Datum publicatie 09-10-2015 Zaaknummer 15/02543 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1711 Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHDHA:2015:1288 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Personen- en familierecht. Kinderalimentatie; kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop in aanmerking nemen bij behoefte of bij draagkracht? Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 392 Burgerlijk Wetboek Boek 1 404 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0297 met annotatie van J.J. Smeenge NJB 2015/1859 RvdW 2015/1094 EB 2015/96 JPF 2015/120 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek RFR 2015/134 Prg. 2015/323 NJ 2015/465 met annotatie van S.F.M. Wortmann JIN 2015/218 met annotatie van I. Vledder Uitspraak 9 oktober 2015 Eerste Kamer 15/02543 EE/AS Hoge Raad der Nederlanden Prejudiciële beslissing in de zaak van: [de man] , wonende te [woonplaats] , VERZOEKER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , VERWEERSTER in hoger beroep, advocaat in de prejudiciële procedure: mr. M.A.J.G. Janssen.
3
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/09/461341/FA RK 14-1585 van de rechtbank Den Haag van 30 september 2014; b. de beschikking in de zaak 200.161.523/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 juni 2015. De beschikking van het hof is aan deze beslissing gehecht. 2 De prejudiciële procedure Bij laatstgenoemde beschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld: “1. Moet bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit: i) in mindering te brengen op de behoefte van de kinderen; dan wel ii) in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt? 2. Bij vraag 1 is geen onderscheid gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget. Indien dat onderscheid wel moet worden gemaakt, op welke wijze moet dan ter bepaling van de verschuldigde onderhoudsbijdrage rekening worden gehouden met de alleenstaande ouderkop en op welke wijze met het overige deel van het kindgebonden budget?” De vrouw heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend. De vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 2 Rv ingediend. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt ertoe dat de vragen als volgt worden beantwoord: “1. Bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen moet rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. 2. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget nu beide toeslagen dezelfde aard en strekking hebben.” 3 Beantwoording van de prejudiciële vragen 3.1 Het gaat in deze procedure om vaststelling van de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk tussen hem en de vrouw. 3.2.1 Op 1 januari 2015 is de Wet Hervorming Kindregelingen (WHK, Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) in werking getreden. Bij deze wet zijn de regelingen met betrekking tot de bijdrage van de overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen herzien. In dat kader is de zogenoemde alleenstaande ouderkop geïntroduceerd als onderdeel van het kindgebonden budget (zie hierna in 3.3.2). 3.2.2
4
In hoger beroep is in verband met deze herziening de vraag gerezen of bij de vaststelling van kinderalimentatie voor de periode vanaf 1 januari 2015 de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de behoefte van de kinderen, dan wel bij de draagkracht van de verzorgende ouder. Het hof heeft berekend dat, afhankelijk van de zojuist vermelde keuze, de door de man met ingang van 1 januari 2015 te betalen kinderalimentatie uitkomt op € 23,--, respectievelijk € 134,-- per maand. In de eerste berekening wordt het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop in zijn geheel in aanmerking genomen, en wel bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen; in de tweede berekening wordt de alleenstaande ouderkop in aanmerking genomen bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw, die de verzorgende ouder is. 3.3.1 De wetgever heeft in de loop der jaren diverse, ten dele inkomensafhankelijke, regelingen getroffen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen. Tot die regelingen behoort sinds 1 januari 2008 het kindgebonden budget. Het betreft een langs fiscale weg uitgekeerde, inkomensafhankelijke toeslag, die in de plaats is gekomen van de voordien geldende kinderkorting. Alleenstaande, één of meer kinderen verzorgende, ouders konden tot 1 januari 2015 aanspraak maken op aanvullende inkomensondersteuning in de vorm van een alleenstaande oudertoeslag in het kader van een bijstandsuitkering en een alleenstaande ouderkorting in zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001. 3.3.2 De alleenstaande ouderkop vervangt de hiervoor in 3.3.1 genoemde alleenstaande oudertoeslag en alleenstaande ouderkorting. Blijkens een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 22 april 2015 (Kamerstukken II 2014-2015, 33 716, nr. 32, p. 3) is met deze tegemoetkoming beoogd twee doelen na te streven: aanvullende inkomensondersteuning van de alleenstaande ouder, overeenkomend met de doelstelling van de oude regelingen, en, als onderdeel van het kindgebonden budget, een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. 3.3.3 De Expertgroep Alimentatienormen (destijds genaamd: Werkgroep Alimentatienormen; zie de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 2.2) heeft in de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2013 aanbevolen om het kindgebonden budget in het kader van de berekening van kinderalimentatie in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft de Expertgroep aanbevolen om het kindgebonden budget in mindering te brengen op de behoefte van het kind. Deze aanbeveling is eind 2014 gehandhaafd. De Expertgroep baseerde deze aanbeveling, aldus de toelichting, op antwoorden van de minister bij de behandeling van het wetsvoorstel WHK in de Eerste Kamer (Handelingen I, 2013-2014, 33 716, nr. 33, item 15, p. 10). 3.3.4 De aanbeveling van de Expertgroep kan ertoe leiden dat de, voor de berekening van de alimentatie vast te stellen, behoefte van het kind sterk vermindert, met als gevolg een dienovereenkomstige verlaging van de door de niet-verzorgende ouder te betalen alimentatie (Kamerstukken II 2014-2015, 33 716, nr. 32, p. 5). Om die reden is de aanbeveling niet door alle gerechten gevolgd. 3.3.5 Uit recente uitlatingen van de minister, weergegeven in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 2.6-2.9, valt op te maken dat de wetgever bij de invoering van de WHK geen keuze heeft willen maken met betrekking tot de wijze waarop het
5
kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop bij de berekening van kinderalimentatie in aanmerking dient te worden genomen. 3.4.1 Ingevolge art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Deze kosten vormen de behoefte van het kind. De verplichting van de ouders daarin te voorzien bestaat ongeacht de behoeftigheid van het kind (art. 1:392 lid 2 BW), dus ook indien het zelf in zijn behoefte zou kunnen voorzien. 3.4.2 De hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 vermelde overheidsregelingen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen, verminderen de behoefte van het kind niet. Deze wordt immers gevormd door wat het kind nodig heeft. Het bestaan van de bedoelde regelingen laat voorts onverlet dat het aan de ouders is om in de behoefte van hun kind te voorzien. De overheidsondersteuning is dan ook daarop gericht: met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop is beoogd de verzorgende ouder, respectievelijk de verzorgende alleenstaande ouder, inkomensondersteuning te bieden om in de behoefte van zijn kind of kinderen te voorzien (zie hiervoor in 3.3.2). Deze tegemoetkomingen verhogen dan ook de draagkracht van die ouder. 3.4.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Nu de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget dezelfde aard en strekking hebben, bestaat er geen grond om de gestelde vraag voor deze beide onderdelen van het kindgebonden budget verschillend te beantwoorden. 3.5 Gelet op de aard van de procedure zal de Hoge Raad geen kosten begroten. 4 Beslissing De Hoge Raad: beantwoordt de gestelde prejudiciële vragen als volgt: 1. Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen dienen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. 2. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget. Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 oktober 2015.
6
ECLI:NL:HR:2015:232 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:232 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 06-02-2015 Datum publicatie 06-02-2015 Zaaknummer 14/02362 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2194, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:3115, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Kinderalimentatie. Verzoek tot wijziging eerder vastgestelde bijdrage en tot terugbetaling teveel betaalde kinderalimentatie. Verzuim om op verzoek tot terugbetaling te beslissen; schending art. 23 Rv. Beoordeling of terugbetaling in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd; maatstaf HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225. Hof heeft niet kenbaar onderzocht of aan die maatstaf is voldaan. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 392 Burgerlijk Wetboek Boek 1 404 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 23 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0043 NJB 2015/361 NJ 2015/92 RvdW 2015/257 EB 2015/38 RFR 2015/55 JPF 2015/105 Uitspraak 6 februari 2015 Eerste Kamer 14/02362 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. B.J. van Dorp, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats],
7
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/03/171053/FA RK 12-488 van de rechtbank Limburg van 26 maart 2013; b. de beschikking in de zaak HV 200.129.687/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing. De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 5 december 2014 op die conclusie gereageerd. 3 Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. ( i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in maart 2004 is verbroken. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2001 een dochter geboren: [de dochter] (hierna: [de dochter]). (ii) De man heeft [de dochter] erkend. [de dochter] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. (iii) De man is bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 januari 2007 veroordeeld – voor zover in cassatie van belang – om aan de vrouw met ingang van 1 januari 2007 een bedrag van € 873,09 per maand te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter]. (iv) Ingevolge de wettelijke indexering beloopt de bijdrage voor [de dochter] met ingang van 1 januari 2013 een bedrag van € 985,78 per maand. ( v) De man en de vrouw zijn het erover eens geworden dat de behoefte van [de dochter] € 800,-- per maand bedraagt. Per 1 januari 2013 is dit geïndexeerd € 824,18 per maand. 3.2.1 In het onderhavige geding heeft de man verzocht de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking van 30 januari 2007 te wijzigen en de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van [de dochter] met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, en voorts de vrouw te veroordelen de door de man te veel betaalde kinderalimentatie aan hem terug te betalen. 3.2.2 De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen.
8
3.3 Het hof heeft het verzoek van de man toegewezen en de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking van 30 januari 2007 aldus gewijzigd dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie voor [de dochter] verschuldigd is: - een bedrag van € 474,-- per maand in de periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2011; - een bedrag van € 396,-- per maand in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2013; - een bedrag van € 474,-- per maand in de periode van 1 mei 2013 tot 1 december 2013; - een bedrag van € 391,-- per maand in de periode vanaf 1 december 2013. Voorts heeft het hof zijn beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen. 4 Beoordeling van het middel in het principale beroep 4.1 Het middel – dat in onderdeel 1 geen klacht bevat – klaagt dat het hof weliswaar de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2011 op lagere bedragen heeft vastgesteld, maar niet heeft beslist op het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie. Onderdeel 2.1 neemt tot uitgangspunt dat het hof – ondanks de passage in het dictum van zijn beschikking “wijst af het meer of anders verzochte” – heeft verzuimd te beslissen op het verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen te veel is betaald, en klaagt dat het hof aldus art. 23 Rv heeft geschonden. Onderdeel 2.2 neemt tot uitgangspunt dat het hof bedoeld verzoek heeft afgewezen, en klaagt dat het hof daarmee heeft miskend dat de man belang heeft bij de door hem verzochte executoriale titel en dat de vrouw zich niet tegen dit verzoek heeft verweerd. 4.2 De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht om vermindering van het bedrag van de door hem te betalen kinderalimentatie – met ingang van 1 januari 2011 dan wel een andere door de rechter te bepalen datum – alsmede om veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de door hem te veel betaalde kinderalimentatie. Uitgangspunt is dat de beslissing van het hof om de door de man verschuldigde kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2011 – dat wil zeggen: op een vóór de uitspraak van het hof gelegen datum – op lagere bedragen vast te stellen dan voorheen golden, ertoe leidt dat met terugwerkende kracht de rechtsgrond is ontvallen aan de door de man na 1 januari 2011 te veel betaalde kinderalimentatie, en dat daarmee op de vrouw de verplichting is komen te rusten om die te veel betaalde kinderalimentatie aan de man terug te betalen (vgl. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225). De man heeft niettemin een rechtens te respecteren belang bij zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie, doordat hij bij toewijzing daarvan een executoriale titel verkrijgt. Een dergelijk verzoek is voorts in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde (vgl. HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140). 4.3 In de bestreden beschikking heeft het hof niet geoordeeld over het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie. Aldus heeft het hof het bepaalde in art. 23 Rv geschonden. Onderdeel 2.1 slaagt derhalve. Onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling. 5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep 5.1 Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de bestreden beschikking aldus moet worden verstaan dat de vrouw “moet worden geacht wél (en zonder meer) een terugbetalingsverplichting te hebben ten aanzien van te veel door de man betaalde
9
alimentatie”. Uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, volgt dat die voorwaarde is vervuld. 5.2 Het middel klaagt in de kern dat het hof heeft verzuimd om te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. In het bijzonder wijst het middel op (i) de ingrijpende gevolgen die de wijziging van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht voor de vrouw heeft (onderdeel 3.3), (ii) de stelling van de vrouw dat de man in de periode 2010-2013 een betalingsachterstand terzake van de door hem verschuldigde kinderalimentatie heeft opgebouwd (onderdeel 3.4), (iii) de stelling van de vrouw dat niet vaststaat dat de man te veel kinderalimentatie heeft betaald (onderdeel 3.5), en (iv) het beroep van de vrouw op verrekening van de vordering van de man tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie met zijn schuld terzake van achterstallige kinderalimentatie (onderdeel 3.6). 5.3 Op grond van vaste rechtspraak – zie laatstelijk HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels: (i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. (ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. (iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. 5.4 In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 5.3 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, mede in het licht van hetgeen in de onderdelen 3.3-3.6 wordt aangevoerd. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dan ook gegrond. 6 Beslissing De Hoge Raad: in het principale en het incidentele beroep: vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2014;
10
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 februari 2015.
11
ECLI:NL:HR:2015:520 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:520 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 06-03-2015 Datum publicatie 06-03-2015 Zaaknummer 08/02841 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:155, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2008:630, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Personen- en familierecht. Alimentatie. Vervolg op HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5688. Terugbetalingsverplichting na vaststelling lagere alimentatie in hoger beroep (HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225). Relevante omstandigheden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/552 PFR-Updates.nl 2015-0078 RvdW 2015/374 NJ 2015/132 Uitspraak 6 maart 2015 Eerste Kamer 08/02841 EE/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. B. Fresco, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking van de Hoge Raad van 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5688; b. de beschikking in de zaak 106.011.605/01 (rekestnummer 1115/07) van het gerechtshof te Amsterdam van 3 april 2008.
12
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing. 3 Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn tot 2 november 2004 gehuwd geweest. (ii) Bij beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 22 februari 2006 is de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen alimentatie (die eerder op nihil was vastgesteld) bepaald op € 940,-- per maand over de periode van 14 januari 2005 tot 15 september 2005, en op € 500,-- per maand met ingang van 15 september 2005. (iii) Nadat de Hoge Raad de zojuist genoemde beschikking had vernietigd bij beschikking van 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5688, heeft het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het hof) bij beschikking van 3 april 2008 de alimentatie over de periode van 14 januari 2005 tot 15 september 2005 vastgesteld op een bedrag van € 1.038,-- per maand, en met ingang van 15 september 2005 op nihil, met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 15 september 2005 tot de datum van de uitspraak van het hof meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de alimentatie tot laatstbedoelde datum wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem verhaald. 3.2.1 Middel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.6, dat als volgt luidt: “4.6. Voorzover de man vanaf 15 september 2005 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.5 vermelde uitkering, kan van de vrouw, nu een dergelijke uitkering van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.” 3.2.2 Het middel klaagt dat dit oordeel onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat in de onderhavige situatie de betaalde alimentatie niet van maand tot maand is verbruikt nu deze door het gerechtshof te ’s-Gravenhage op 22 februari 2006 met terugwerkende kracht vanaf 15 januari 2005 was toegewezen. Op dat moment was de partneralimentatie over de periode tot en met februari 2006 dus niet - zoals het hof aanneemt - van maand tot maand verbruikt, maar nog in zijn geheel beschikbaar. 3.2.3 Deze klacht is gegrond. Het hof heeft aan zijn oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het na 15 september 2005 teveel ontvangene terugbetaalt, ten grondslag gelegd dat een dergelijke uitkering van maand tot maand pleegt te worden verbruikt. Die motivering is onbegrijpelijk, nu de vrouw de (door het gerechtshof te ’s-Gravenhage bepaalde) alimentatie van € 500,-- per maand over de periode vanaf 15 september 2005 pas heeft ontvangen na de beschikking van dat hof van 22 februari 2006, zodat deze alimentatie over de periode voorafgaande aan die beschikking niet van maand tot maand kan zijn verbruikt. 3.2.4 Na verwijzing zal aan de hand van de maatstaven vermeld in HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 (zie met name de rov. 3.5.1 en 3.6.3), opnieuw beoordeeld moeten worden of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden
13
gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de aan alimentatie ontvangen bedragen heeft verbruikt; dat zij aan die alimentatie, naar het hof heeft vastgesteld, in de periode na 15 september 2005 geen behoefte had; alsmede het belang van de man bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde alimentatie. 3.3 De klachten van de middelen 1 - 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 3 april 2008; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 maart 2015.
14
ECLI:NL:HR:2015:1742 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:1742 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 26-06-2015 Datum publicatie 26-06-2015 Zaaknummer 14/05209 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:403, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:3232, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Beschikking Inhoudsindicatie Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Beoordeling of terugbetaling in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd; maatstaf (HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92). Relevante omstandigheden (HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520, NJ 2015/132). Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 392 Burgerlijk Wetboek Boek 1 404 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 23 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0230 NJB 2015/1338 RvdW 2015/818 JPF 2015/106 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek RFR 2015/118 Uitspraak 26 juni 2015 Eerste Kamer 14/05209 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. N.C. van Steijn, tegen [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen.
15
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 135950/FA RK 12-159 van de rechtbank Alkmaar van 14 november 2012; b. de beschikkingen in de zaak 200.121.703/01 van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2013, 12 november 2013 en 22 juli 2014. De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof van 22 juli 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn geregistreerd partners geweest. (ii) Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2005 een zoon geboren (hierna: de minderjarige). (iii) Op 27 augustus 2009 is het geregistreerd partnerschap geëindigd door inschrijving van de ontbindingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. (iv) Bij beschikking van 22 april 2010 heeft de rechtbank te Alkmaar bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de vrouw € 185,-- per maand zal voldoen. 3.2.1 In het onderhavige geding heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw, met wijziging van de beschikking van 22 april 2010, de door de man ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage met ingang van 1 november 2011 tot 1 november 2012 vastgesteld op € 470,53 per maand. Daarnaast heeft de rechtbank, in verband met de nog te nemen beslissing omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, bepaald dat de man met ingang van 1 november 2012 bij vooruitbetaling een bijdrage van € 470,53 per maand zal betalen totdat zo nodig nader zal zijn beslist. 3.2.2 In zijn tussenbeschikking van 2 juli 2013 heeft het hof de bijdrage over de periode van 1 november 2011 tot 1 november 2012 bepaald op € 246,--, althans, voor zover de man in die periode een hogere bijdrage heeft betaald, op dat hogere bedrag. Het hof overwoog daartoe dat voor zover de vrouw van de man bijdragen heeft ontvangen hoger dan € 246,-- per maand, zij het meerdere niet aan de man behoeft terug te betalen, nu de bijdragen bestemd zijn voor de minderjarige en van maand tot maand plegen te worden verbruikt. Met betrekking tot de door de man vanaf 1 november 2012 te betalen bijdrage heeft het hof, in afwachting van de door de rechtbank vast te stellen omgangsregeling, iedere beslissing aangehouden. 3.2.3 Op verzoek van de man heeft het hof bij beschikking van 12 november 2013 de door hem ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage met ingang van 12 november 2013 voorlopig vastgesteld op € 250,-- per maand.
16
3.2.4 Bij eindbeschikking heeft het hof de door de man voor de periode van 1 november 2012 tot 26 mei 2013 te betalen bijdrage bepaald op € 339,-- per maand en voor de periode vanaf 26 mei 2013 op € 176,-- per maand. 3.3.1 Het middel klaagt dat het hof in zijn eindbeschikking ten onrechte, althans zonder motivering, het verzoek van de vrouw om de bijdrage niet met terugwerkende kracht te wijzigen, althans te bepalen dat zij niet tot terugbetaling behoeft over te gaan, heeft afgewezen. 3.3.2 Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.4 is overwogen, blijkt dat met de beslissing in de eindbeschikking van het hof voor de vrouw een terugbetalingsverplichting is ontstaan, doordat het hof de door de man aan de vrouw ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage over de periode vanaf 1 november 2012 op lagere bedragen heeft vastgesteld dan die waarop de bijdrage in eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof was bepaald (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8). 3.3.3 Volgens vaste rechtspraak (zie laatstelijk HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92) dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen (vgl. onder meer HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520, NJ 2015/132). 3.3.4 Uit de bestreden beschikking blijkt niet of het hof het hiervoor in 3.3.3 bedoelde onderzoek heeft verricht. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, in het licht van de op de eventuele terugbetalingsplicht betrekking hebbende stellingen van partijen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10.1-2.10.4) en de omstandigheid dat de eerder bepaalde bijdragen de behoefte van de minderjarige niet hebben overschreden (zie rov. 2.3 van de eindbeschikking van het hof), onvoldoende gemotiveerd. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dan ook gegrond. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
17
ECLI:NL:HR:2015:40 Hoge Raad, 14/00586 Datum uitspraak: 9-1-2015 Datum publicatie: 9-1-2015 Rechtsgebied: Personen- en familierecht Soort procedure: Cassatie Zaaknummer: 14/00586 InstantieHoge Raad Vindplaatsen: NJB 2015/156 PFR-Updates.nl 2015-0014 RvdW 2015/144 RFR 2015/40 JPF 2015/70 Inhoudsindicatie: Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Aannemelijkheid (aflossingsverplichting uit hoofde van) schuld aan familie. Onbegrijpelijk oordeel? Motiveringsplicht rechter. Gepubliceerde uitspraken in deze zaak: 23-5-2013 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:2437, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen 31-10-2013 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:6270, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen 17-10-2014 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1866, Gevolgd 9-1-2015 ECLI:NL:HR:2015:40 Uitspraak 9 januari 2015 Eerste Kamer nr. 14/00586 LZ/JG Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de man],wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. S. Kousedghi, tegen [de vrouw],wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
18
a. de beschikking in de zaak C/03/169845/S RK 12-288 van de rechtbank Limburg van 6 februari 2013; b. de beschikkingen in de zaken HV 200.124.166/02 en HV 200.124.166/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 mei 2013 en 31 oktober 2013. De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof van 31 oktober 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2013 en tot verwijzing. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn in 2008 met elkaar gehuwd. (ii) Bij beschikking van 6 februari 2013 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. 3.2 De vrouw verzoekt in dit geding dat de man haar een maandelijks bedrag als partneralimentatie zal betalen. Bij de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen van € 90,-- per maand. Het hof heeft, voor zover thans van belang, de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie vernietigd en het door de man te betalen bedrag bepaald op € 65,-- per maand. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen: “3.25 De man heeft voorts gesteld dat hij een schuld aan zijn ouders van € 10.000,--, met een rente van 4,8% per jaar, dient te voldoen, welk bedrag is aangewend voor het verbeteren van de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd bestreden. Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw het bestaan van deze schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft de man, indien wel zou worden uitgegaan van het bestaan van de schuld, niet nader onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en evenmin dat feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald. Het hof overweegt tot slot dat uit het door de man als productie 6 overgelegde testament van de vader van de man blijkt dat de betreffende schuld in de nalatenschap wordt verrekend met het erfdeel van de man. Ook dit wijst niet op een daadwerkelijke aflossingsverplichting op dit moment. Op grond van het voorgaande houdt het hof geen rekening met deze schuld.” 3.3.1 De in de onderdelen I.1-I.6 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.3.2 De onderdelen I.7 en I.8 klagen onder meer over het oordeel van het hof dat bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden met de schuld van de man aan zijn ouders omdat de man het bestaan van die schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De klacht wijst op een in eerste aanleg door de man overgelegde onderhandse geldleningsovereenkomst van 9 februari 2009, die door hem en zijn ouders is
19
ondertekend en kort gezegd inhoudt dat hij € 10.000,-- heeft geleend van zijn ouders. Voorts wijst de klacht op het door de man in hoger beroep overgelegde testament van zijn vader, dat onder meer het volgende inhoudt: “Ik bepaal dat in mijn nalatenschap de vorderingen die ik heb op [de man] (…) ter grootte van (…) tien duizend euro (€ 10.000,00), met rente ad (…) (4,8%) per jaar dient te worden verrekend met [zijn] erfdeel, voorzover door [hem] niet mocht zijn afgelost.” Gelet op deze gedingstukken is het oordeel van het hof dat de man het bestaan van de schuld aan zijn ouders onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, onbegrijpelijk. De klacht slaagt derhalve. 3.3.3 De onderdelen I.9-I.11 klagen over het oordeel van het hof dat, indien wel zou worden uitgegaan van het bestaan van de schuld, de man niet nader heeft onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en evenmin dat feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald.Ook deze klacht is gegrond. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren (vgl. onder meer HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169). Het hof heeft hetzij de zojuist genoemde hoofdregel miskend, hetzij ontoereikend gemotiveerd waarom het in dit geval van die hoofdregel is afgeweken. 3.3.4 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 januari 2015.
20
ECLI:NL:HR:2015:3478 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:3478 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 04-12-2015 Datum publicatie 04-12-2015 Zaaknummer 14/06167 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2005, Gedeeltelijk contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:3833, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Beschikking Inhoudsindicatie Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Onbegrijpelijk oordeel over draagkracht. Rapport Alimentatienormen; draagkrachtberekening bijvoegen? Uitsluiten van wettelijke indexering, art. 1:402a lid 5 BW. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0351 Uitspraak 4 december 2015 Eerste Kamer 14/06167 EE Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. C.G.A. van Stratum, tegen [de man], wonende te [woonplaats], Denemarken, VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. S. Kousedghi. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/15/194321/FA RK 12-2413 van de rechtbank NoordHolland van 10 april 2013; b. de beschikking in de zaak 200.129.892/01 van het gerechtshof Amsterdam van 9 september 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
21
2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt in het principale beroep tot verwerping en in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 8 oktober 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. - i) Partijen zijn op 28 december 1971 gehuwd. Hun huwelijk is op 17 januari 2006 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 november 2005 in de registers van de burgerlijke stand. - ii) Bij voormelde beschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.835,-- per maand bepaald, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de alimentatie met ingang van 1 januari 2012 € 2.074,09 per maand. - iii) De man is geboren op [geboortedatum] 1947 en is op 1 augustus 2012 met ouderdomspensioen gegaan. Zijn pensioenuitkering bedroeg € 2.194,-- bruto per maand. Zijn Nederlandse AOW bedraagt € 694,-- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, te verhogen met de zogenoemde KOB-uitkering van € 28,-bruto per maand. Zijn Deense AOW bedraagt € 17,-- netto per maand. De man is hertrouwd en zijn echtgenote voorziet in eigen levensonderhoud. - iv) De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1952. Zij is alleenstaand. Met ingang van 1 augustus 2012 ontvangt zij € 1.143,66 bruto per maand als aandeel in het ouderdomspensioen van de man. 3.2.1 Voor zover in cassatie nog van belang, verzoekt de man in dit geding de alimentatie met ingang van 15 januari 2005 op een lager bedrag dan € 1.835,-- per maand te stellen, en verzoekt de vrouw de alimentatie op een hoger bedrag dan € 1.835,-- per maand te stellen. 3.2.2 De rechtbank heeft, met wijziging in zoverre van de beschikking van 15 november 2005, bepaald dat de man met ingang van 1 augustus 2012 een alimentatie van € 480,-- per maand dient te voldoen. 3.2.3 Het hof heeft, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 15 november 2005, bepaald dat de man over de periode van 1 augustus 2009 tot 1 augustus 2012 een bedrag van € 2.000,-- per maand als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te voldoen, en met ingang van 1 augustus 2012 een bedrag van € 530,-- per maand. Het verzoek van de man om de wettelijke indexering uit te sluiten, is door het hof afgewezen. 4 Beoordeling van de middelen in het principale beroep 4.1 Middel 2 is gericht tegen rov. 4.12, waarin het hof heeft overwogen dat “op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is
22
overwogen, een door de man met ingang van 1 augustus 2012 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 530,-- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven” is. Volgens het middel is dit oordeel onbegrijpelijk omdat de man, uitgaande van de door het hof gehanteerde uitgangspunten en van de voor de man als AOW-gerechtigde geldende belastingtarieven en bijstandsnorm, draagkracht heeft voor een alimentatie van bruto € 834,-- per maand. Bij het cassatierekest is een draagkrachtberekening gevoegd volgens het model van het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: het Rapport Alimentatienormen), gebaseerd op de door het hof gehanteerde uitgangspunten, welke berekening uitkomt op genoemd bedrag van € 834,--. Volgens het middel is het hof waarschijnlijk van onjuiste belastingtarieven (geldend voor niet-AOW-gerechtigden) uitgegaan. 4.2 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten te beslissen of en in hoeverre een hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en dat zijn desbetreffende beslissing geen motivering behoeft (vgl. HR 17 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545). De in genoemd rapport opgenomen normen zijn niet aan te merken als recht in de zin van art. 79 lid 1, onder b, RO, over de schending waarvan in cassatie met vrucht kan worden geklaagd (vgl. HR 23 januari 1998, ZC2559, NJ 1998/365). Voorts zijn de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan. (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563) Wel dient ook een beslissing over alimentatie ten minste zodanig te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262). 4.3 In het onderhavige geval heeft het hof, blijkens zijn verwijzing in rov. 4.7 naar “de geldende richtlijnen”, voor de berekening van de draagkracht van de man klaarblijkelijk willen aansluiten bij het Rapport Alimentatienormen. Aan de hand van die normen en de in zijn beschikking vermelde uitgangspunten, is het tot een alimentatie van € 530,-- per maand gekomen. Volgens de door de vrouw bij haar cassatierekest gevoegde draagkrachtberekening, die is opgesteld volgens het model van het Rapport Alimentatienormen aan de hand van de door het hof gehanteerde uitgangspunten, heeft de man evenwel, bij toepassing van de juiste belastingtarieven, een aanzienlijk hogere draagkracht dan waarvan het hof kennelijk is uitgegaan. In dit licht geeft de gedachtegang van het hof die tot zijn oordeel heeft geleid, onvoldoende inzicht in zijn oordeel. Het middel is daarom gegrond. 4.4 De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.5 Opmerking verdient nog het volgende. De voor alimentatieprocedures bij rechtbanken en
23
gerechtshoven geldende procesreglementen schrijven voor dat partijen een draagkrachtberekening dienen over te leggen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat partijen aldus voor de rechter en voor elkaar inzichtelijk dienen te maken waarom de door hen bepleite uitgangspunten leiden tot het door hen verdedigde alimentatiebedrag, en dat deze gang van zaken ten goede komt aan het partijdebat en aan de oordeelsvorming van de rechter. Algemeen bekend is dat de door partijen overgelegde berekeningen meestal gebaseerd zijn op het Rapport Alimentatienormen, en dat ook de feitenrechters – hoewel daartoe niet gehouden – veelal aan de hand van dat rapport berekeningen maken met behulp waarvan zij tot een beslissing met betrekking tot het verschuldigde bedrag aan alimentatie komen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, zijn deze berekeningen niet bepalend voor hetgeen overeenstemt met de wettelijke maatstaven. De rechter is vrij af te wijken van het resultaat van de door hem gebruikte berekeningen omdat de in genoemd rapport opgenomen normen geen recht vormen. Daarom bestaat ruimte te besluiten tot een afwijking van de rekenkundige uitkomst van de berekeningen, mede omdat bepaalde aspecten die niet in het Rapport Alimentatienormen zijn verdisconteerd, van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het bedrag aan alimentatie. Het zojuist overwogene neemt evenwel niet weg dat partijen in een alimentatiegeding belang erbij hebben te kunnen nagaan met behulp van welke berekening(en) de feitenrechter tot de vaststelling van een bepaald bedrag aan alimentatie is gekomen, mede gelet op de door hem daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dat maakt de beslissing immers beter controleerbaar en aanvaardbaar. Het kan voorts in voorkomend geval ook het debat en de beoordeling in een hogere instantie ten goede komen. In het licht van het voorgaande verdient het aanbeveling dat de rechtbanken en gerechtshoven – in navolging van de door een aantal gerechten reeds gevolgde praktijk – (een) berekening(en) als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen aan de hand waarvan zij tot de vaststelling van de te betalen alimentatie zijn gekomen, in voorkomend geval met vermelding van de redenen waarom zij afwijken van de uitkomst van die berekening(en). 5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep 5.1 Het middel is gericht tegen de beslissing van het hof om de wettelijke indexering niet uit te sluiten. Het hof heeft daartoe in rov. 4.11 overwogen: “Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402a lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de wijziging van rechtswege bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst geheel of voor een bepaalde tijdsduur worden uitgesloten. Uitgangspunt is dat de uitsluiting van de wettelijke indexering door de rechter gebaseerd dient te zijn op de omstandigheid dat de veronderstelling waarvan de wet in artikel 1:402a lid 1 BW uitgaat - te weten een verhoogd geldelijk inkomen van de onderhoudsplichtige bij overigens gelijkblijvende omstandigheden - in het desbetreffende individuele geval niet opgaat. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het ABP zijn pensioen ook in de toekomst verder zal verlagen. Of dat zal gebeuren is mede afhankelijk van de ontwikkeling van de dekkingsgraad van het ABP-pensioenfonds. Het betreft hier een onzekere toekomstige omstandigheid, waarop het hof niet vooruit zal lopen.” 5.2 De klacht van het middel dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting is gegrond. Het hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat uitsluiting van de wijziging van rechtswege als bedoeld in art. 1:402a lid 5 BW hierop gebaseerd dient te zijn, dat de veronderstelling waarvan art. 1:402a lid 1 BW uitgaat – te weten dat het inkomen van de alimentatieplichtige bij overigens gelijkblijvende omstandigheden wijziging ondergaat overeenkomstig het daar vermelde algemene indexcijfer – in het door de rechter te
24
beslissen individuele geval niet opgaat (HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61). Het hof heeft echter zijn beslissing om de indexering niet uit te sluiten gebaseerd op zijn oordeel dat niet aannemelijk is dat het pensioen van de man in de toekomst – waarmee het hof kennelijk bedoelt: vanaf 1 januari 2015 – verlaagd zal worden. Daarmee heeft het hof evenwel miskend dat ook indien aannemelijk is dat het inkomen van de man in de toekomst (weliswaar niet verlaagd wordt maar wel) gelijk blijft, zoals de man heeft betoogd dat het geval zal zijn, grond kan bestaan de wettelijke indexering geheel of gedeeltelijk uit te sluiten. 5.3 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 6 Beslissing De Hoge Raad: in het principale en het incidentele beroep: vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 9 september 2014; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 december 2015.
25
ECLI:NL:HR:2014:160 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:160 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 24-01-2014 Datum publicatie 24-01-2014 Zaaknummer 13/02245 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1379, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:465, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Onderbewindstelling. Verzoek bewindvoerder machtiging tot opheffing huwelijkse voorwaarden. Art. 1:441 lid 2 BW. Kring van belanghebbenden en recht van hoger beroep zoons van de rechthebbende. ‘Eigen rechten’ rechtstreeks in het geding? Art. 798 lid 1 Rv. Machtigingsprocedure geen ‘zaak van onderbewindstelling’ art. 798 lid 2 Rv (HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463). Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/261 RvdW 2014/191 RFR 2014/42 NJ 2014/168 met annotatie van S.F.M. Wortmann FJR 2014/71.5 Uitspraak 1. [verzoeker 1], wonende te [woonplaats], 2. [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, tegen Mr. Maarten Johan Willem VAN INGEN, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [betrokkene], kantoorhoudende te ’s-Hertogenbosch, VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de zoons en de bewindvoerder. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 840926/12-6993 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch van 20 juli 2012; b. de beschikking in de zaak HV 200.115.511/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 februari 2013. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie
26
Tegen de beschikking van het hof hebben de zoons beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De bewindvoerder heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Verweerder is (mede)bewindvoerder over de goederen van [betrokkene]. De bewindvoerder heeft, op de voet van art. 1:441 lid 2 BW, de kantonrechter verzocht, voor zover in cassatie van belang, hem te machtigen over te gaan tot opheffing van de tussen [betrokkene] en diens echtgenote bestaande, in 1960 tot stand gekomen huwelijksvoorwaarden. 3.2 De kantonrechter heeft het verzoek ingewilligd. Het is niet ter zitting behandeld. De zoons zijn niet als belanghebbenden aangemerkt. Zij hebben tegen de toewijzende beschikking hoger beroep ingesteld en hebben het hof verzocht die beschikking te vernietigen. Het hof heeft de zoons in hun hoger beroep nietontvankelijk verklaard. Het heeft daartoe overwogen – kennelijk van oordeel zijnde dat de zoons in elk geval geen belanghebbenden zijn als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv – dat zij ook niet op de voet van art. 798 lid 2 Rv als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, nu, gelet op hetgeen is beslist in HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932, NJ 2002/463, met een zaak van curatele, beschermingsbewind of mentorschap als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv niet wordt bedoeld een machtigingsprocedure als hier aan de orde (rov. 3.6.2). Dat het hier, naar de zoons hebben aangevoerd, anders dan in de in evenbedoelde beschikking van 2002 aan de orde zijnde zaak, niet om een relatief simpele en weinig ingrijpende vermogensrechtelijke beschikking gaat, maar om een wijziging van het huwelijksvermogensregime met als gevolg een ‘splitsing’ bij helfte van het vermogen van de rechthebbende, doet daaraan niet af (rov. 3.6.3). 3.3 Het door de zoons tegen deze overwegingen gerichte cassatiemiddel klaagt, kort gezegd, (a) dat de zoons, gelet op hetgeen zij hebben gesteld, als belanghebbenden in de zin van art. 798 lid 1 Rv moeten worden aangemerkt, (b) dat hier wel sprake is van ‘een zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv, en (c) dat het hof de stelling van de zoons onbehandeld heeft gelaten dat het niet aanmerken van hen als belanghebbenden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. 3.4 De klacht onder (a) faalt. Niet kan worden gezegd dat ‘de zaak’ – het hiervoor in 3.1 omschreven verzoek van de bewindvoerder – op de rechten (of verplichtingen) van de zoons rechtstreeks betrekking heeft, zoals art. 798 lid 1 Rv eist. De door de bewindvoerder beoogde opheffing van de huwelijksvoorwaarden is weliswaar van invloed op de omvang van het vermogen van hun vader, maar daarbij zijn hun eigen rechten niet, en zeker niet rechtstreeks, in het geding. Dit strookt met de memorie van toelichting bij art. 798 Rv, waarin van de zijde van de regering is opgemerkt dat de nadere specificatie van het begrip ‘belanghebbenden’ in lid 2 – waar het derhalve gaat om de kring van naasten tot wie de zoons in dit geval behoren – betrekking heeft op “personen op wier rechten of verplichtingen de zaak in ieder geval niet rechtstreeks betrekking heeft” (Kamerstukken II, 1991-1992, nr. 22 487, nr. 3, blz. 8). 3.5 De klacht onder (b) stuit af op hetgeen is beslist in de hiervoor in 3.2 vermelde
27
beschikking van de Hoge Raad van 11 januari 2002. Daarin is geoordeeld dat het bij de regeling van art. 1:441 lid 2 BW, waarin aan de bewindvoerder de mogelijkheid is gegeven de kantonrechter om een machtiging te verzoeken indien de rechthebbende niet bereid of in staat is in te stemmen met een door de bewindvoerder beoogde beschikkingshandeling, om een beperkte regeling gaat, waarbij slechts de rechthebbende en de bewindvoerder zijn betrokken. Hieruit volgt, aldus die beschikking, dat een dergelijke machtigingsprocedure niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv, nu de in die bepaling opgenomen uitbreiding van de kring van belanghebbenden niet in overeenstemming is met de aard en strekking van een dergelijke procedure. Dat het in het onderhavige geval gaat om een machtiging tot het verrichten van een rechtshandeling van ingrijpende aard, zoals het middel betoogt, doet niet af aan hetgeen in de uitspraak van 2002 is overwogen omtrent de aard en strekking van de machtigingsprocedure, en kan niet meebrengen dat de onderhavige zaak alsnog moet worden aangemerkt als een ‘zaak van onderbewindstelling’ als bedoeld in art. 798 lid 2 Rv. Een andersluidend oordeel zou bovendien meebrengen dat de omstandigheid dat sprake is van een machtigingsprocedure niet steeds beslissend is, hetgeen tot onwenselijke rechtsonzekerheid zou leiden, nu het hier gaat om een regeling die, in verbinding met art. 806 lid 1 Rv, bepalend is voor het antwoord op de vraag aan wie een rechtsmiddel toekomt. 3.6.1 De klacht onder (c) treft in zoverre doel dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in appel, bij wijze van verweer tegen de ingeroepen niet-ontvankelijkheid, namens de zoons betrokken stelling die erop neerkomt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn toepassing te geven aan art. 806 lid 1 Rv in verbinding met art. 798 Rv en de zoons het recht op hoger beroep te ontzeggen, gelet op de feiten en omstandigheden die zij daartoe hebben aangevoerd. 3.6.2 De klacht kan evenwel niet tot cassatie leiden. De door de zoons aangevoerde feiten en omstandigheden, vermeld in het middel, behelzen niets anders dan argumenten voor het door hen ingenomen standpunt dat de door de bewindvoerder verzochte machtiging niet verleend had behoren te worden. Argumenten van die aard leveren geen grond op voor doorbreking van de door de wetgever gewenste beperking van de kring van personen aan wie het recht op hoger beroep in een zaak als de onderhavige toekomt. 4 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 januari 2014.
28
ECLI:NL:GHAMS:2015:3599 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2015:3599 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 01-09-2015 Datum publicatie 09-09-2015 Zaaknummer 200.172.494/01 en 02 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Machtigingsprocedure opzeggen huurovereenkomst curandus geen zaak van curatele. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 381, geldigheid: 2015-09-09 Burgerlijk Wetboek Boek 1 386, geldigheid: 2015-09-09 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0283 Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 1 september 2015 Zaaknummers: 200.172.494/ 01 en 200.172.494/ 02 in de zaak in hoger beroep van: [X] , wonende te [a] , appellante, advocaat: mr. S. Rozemeijer te Velserbroek. 1 Het geding in hoger beroep 1.1.Appellante is op 30 juni 2015 in de zaak met zaaknummer 200.172.494/ 01 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank NoordHolland van 12 februari 2015. 1.2. In de zaak met zaaknummer 200.172.494/02 verzoekt appellante om schorsing van de werking van de bestreden beschikking. 1.3. De zaken zijn op 29 juli 2015 ter terechtzitting behandeld, waarbij uitsluitend de ontvankelijkheid van het hoger beroep (zoals vermeld onder 1.1) aan de orde is geweest, zoals in de oproep voor de zitting aan betrokkenen is meegedeeld. 1.4. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de advocaat van appellante; - mevrouw [Y] . 2 Het geschil in hoger beroep
29
Bij de bestreden beschikking is door de kantonrechter aan mevrouw [Y] , in haar hoedanigheid van curator van appellante, machtiging verleend om de huurovereenkomst op te zeggen van appellante met Kennemer Wonen. Ter beoordeling ligt aan het hof voor de vraag of appellante in haar hoger beroep tegen deze beschikking ontvankelijk is. Appellante heeft voorts verzocht om schorsing van de bestreden beschikking. 3 Beoordeling van het hoger beroep In de zaak met zaaknummer 200.172.494/ 01 3.1. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking aan mevrouw [Y] , in haar hoedanigheid van curator van appellante, machtiging verleend om de huurovereenkomst op te zeggen van appellante met Kennemer Wonen ten aanzien van de woning aan de [adres] te [a] . 3.2. Appellante staat onder curatele en, zoals eerder vermeld, is mevrouw [Y] haar curator. Ingevolge artikel 1:381 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) is een rechtsgevolg van curatele, dat de curandus onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten voor zover de wet niet anders bepaalt. Buiten enkele uitzonderingsgevallen is alleen de curator bevoegd de curandus in en buiten rechte te vertegenwoordigen, zij het dat de curator voor bepaalde rechtshandelingen op grond van artikel 1:386 lid 1 BW in verbinding met 1:345 BW een machtiging van de kantonrechter behoeft. In het onderhavige geval heeft de kantonrechter een dergelijke machtiging afgegeven. 3.3. Eén van de wettelijke uitzonderingen op de handelingsonbekwaamheid van de curandus is dat deze op grond van artikel 1:381 lid 6 BW bekwaam is in rechte op te treden en tegen een uitspraak hoger beroep in te stellen in zaken van curatele. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of een machtigingsprocedure als de onderhavige kan worden beschouwd als een zaak van curatele. 3.4. De wet hanteert het begrip ‘zaken van curatele’ behalve in artikel 1:381 lid 6 BW ook in artikel 798 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat bepaalt wie er naast de in het eerste lid bedoelde personen in zaken van curatele, beschermingsbewind en mentorschap belanghebbende zijn. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een machtigingsprocedure in geval van beschermingsbewind niet kan worden aangemerkt als een 'zaak van onderbewindstelling' als bedoeld in het tweede lid van artikel 798 Rv. De ingrijpende aard van de rechtshandeling waarvoor machtiging wordt verzocht, doet daar niet aan af (zie HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4932 en HR 24 januari 2014, ECLI:NL:HR: 2014:160). Aan de hand van en in lijn met deze uitspraken overweegt het hof dat ook in geval van curatele een machtigingsprocedure als hier aan de orde niet kan worden aangemerkt als een ‘zaak van curatele’ als bedoeld in artikel 798 lid 2 Rv en derhalve evenmin als bedoeld in artikel 1:381 lid 6 BW. Daaruit volgt dat de curandus, hoewel hij wel belanghebbende bij die procedure is, in geval van zo’n machtigingsprocedure niet bekwaam is zelf hoger beroep tegen een verleende machtiging in te stellen. 3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat appellante niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen de beschikking van 12 februari 2015. Bij deze stand van zaken zal het hof in het midden laten of appellante binnen de voorgeschreven termijn in hoger beroep is gekomen.
30
In de zaak met zaaknummer 200.172.494/ 02 3.6. Appellante heeft voorts nog verzocht om schorsing van de bestreden beschikking. Ook in dit verzoek is zij om de hiervoor vermelde redenen niet-ontvankelijk. 3.7. Dit leidt tot de volgende beslissing. 4 Beslissing Het hof: verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar hoger beroep; verklaart appellante niet-ontvankelijk in haar verzoek om schorsing. Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Leijdekker, mr. A.V.T. de Bie en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2015.
31
ECLI:NL:HR:2015:86 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:86 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 16-01-2015 Datum publicatie 16-01-2015 Zaaknummer 14/02755 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2599, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:3231, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Personen- en familierecht. Onderbewindstelling, art. 1:431 BW. Bevoegdheid appelrechter om ambtshalve de bewindvoerder te ontslaan wegens gewichtige redenen, art. 1:448 BW. Hoor en wederhoor, art. 19 Rv. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0015 NJB 2015/212 RvdW 2015/170 NJ 2015/59 RFR 2015/42 Uitspraak 16 januari 2015 Eerste Kamer 14/02755 LZ/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [de rechthebbende], wonende te [woonplaats], 2. [de moeder], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTERS tot cassatie, advocaat: mr. R.K. van der Brugge, tegen 1. [de zuster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen, 2. [de nieuwe bewindvoerder], kantoorhoudende te Venlo, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. B.J. van Dorp.
32
Verzoeksters zullen hierna ook worden aangeduid als de rechthebbende en de moeder, en verweersters als de zuster en de nieuwe bewindvoerder. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 520754 BM VERZ 13-1202/2383413 MS VERZ 13-296 van de kantonrechter te Maastricht van 15 oktober 2013; b. de beschikking in de zaak HV 200.136.658/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 februari 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof hebben de rechthebbende en de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De nieuwe bewindvoerder heeft verzocht het beroep te verwerpen. De zuster heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof. De advocaat van de rechthebbende en de moeder heeft bij brief van 17 november 2014 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de nieuwe bewindvoerder heeft dat gedaan bij brief van 21 november 2014. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De rechthebbende, geboren in 1982, is verstandelijk gehandicapt. Haar goederen zijn onder bewind gesteld, als bedoeld in art. 1:431 BW, met aanstelling van de moeder als bewindvoerder over deze goederen. De zuster is aangesteld als mentor, als bedoeld in art. 1:450 BW. 3.2.1 In dit geding heeft de zuster verzocht het bewind en het mentorschap om te zetten in een ondercuratelestelling, als bedoeld in art. 1:378 BW. De kantonrechter heeft het verzoek om ondercuratelestelling afgewezen. Vanwege de gebleken tweespalt tussen de moeder en de zuster heeft de kantonrechter evenwel ambtshalve de moeder als bewindvoerder en de zuster als mentor ontslagen, en in hun plaats een professionele bewindvoerder en mentor benoemd, [de nieuwe bewindvoerder] (‘de nieuwe bewindvoerder’), alles met ingang van 1 november 2013 en uitvoerbaar bij voorraad. 3.2.2 De rechthebbende en de moeder zijn in hoger beroep opgekomen tegen het ontslag van de moeder als bewindvoerder, alsmede tegen de benoeming van [de nieuwe bewindvoerder] als nieuwe bewindvoerder en nieuwe mentor. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof achtte gewichtige redenen voor het ontslag van de moeder als bewindvoerder aanwezig, “van welke gewichtige redenen pas ter gelegenheid van de procedure in hoger beroep is gebleken” (rov. 3.5.4). Die gewichtige redenen bestaan erin dat de moeder als bewindvoerder in het door haar gevoerde financiële beheer niet altijd de belangen van de rechthebbende op voldoende adequate wijze heeft behartigd. Daartoe overwoog het hof dat de nieuwe bewindvoerder heeft aangevoerd dat de moeder zonder machtiging van de kantonrechter een bedrag van € 1.022,-- onder de omschrijving van “administratiekosten” ten gunste van zichzelf aan het vermogen van de rechthebbende heeft onttrokken en een bedrag van €
33
12.822,50 uit het persoonsgebonden budget aan zichzelf heeft uitbetaald zonder dat hieraan een zorgovereenkomst, facturen, een zorgplan of een urenverantwoording ten grondslag ligt, terwijl zij zich bovendien een bedrag van € 950,-- van de bankrekening van de rechthebbende heeft toegeëigend nadat zij al was ontslagen als bewindvoerder. Volgens het hof heeft de moeder onvoldoende weersproken hetgeen door de nieuwe bewindvoerder was aangevoerd. Daar komt bij dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat haar kennis met betrekking tot het persoonsgebonden budget beperkt is. (rov. 3.5.4) 3.3 Het middel klaagt in de eerste plaats (onder 3-6) dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden, omdat de wijze waarop de moeder het financiële beheer heeft gevoerd en de vraag of zij daarin is tekortgeschoten, alsmede de vraag of zij voldoende kennis heeft van de relevante regelgeving omtrent het persoonsgebonden budget, door de zuster en de nieuwe bewindvoerder niet in de door hen ingediende processtukken aan de orde zijn gesteld; evenmin heeft een van hen in rechte financiële stukken aan het hof overgelegd. Het financiële beheer van de moeder is ter terechtzitting in hoger beroep wel summier aan de orde gesteld, maar de moeder heeft de rechtsstrijd daarover niet uitdrukkelijk aanvaard. 3.4 Deze klachten falen. Blijkens art. 1:448 lid 2 BW kan door de kantonrechter ook ambtshalve ontslag aan een bewindvoerder worden verleend, onder meer wegens gewichtige redenen. Die bevoegdheid komt ook aan het hof als appelrechter toe. Dat brengt mee dat de (appel)rechter bij zijn beslissing omtrent het ontslag van een bewindvoerder niet gebonden is aan de gronden die een belanghebbende daarvoor eventueel heeft aangevoerd. Ook feiten en omstandigheden die (pas) ter zitting in hoger beroep naar voren komen, kunnen aan een ontslag van de bewindvoerder ten grondslag worden gelegd, mits hem voldoende gelegenheid is geboden zijn standpunt daaromtrent aan het hof kenbaar te maken en zo nodig zijn standpunt met stukken te onderbouwen. 3.5 In de tweede plaats klaagt het middel (onder 7) dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft miskend. Nu de door het hof aan zijn beslissing ten grondslag gelegde gewichtige redenen pas ter zitting in hoger beroep en op summiere wijze door de nieuwe bewindvoerder aan de orde zijn gesteld, waarop de moeder slechts summier kon reageren, had het hof de nieuwe bewindvoerder en de moeder in de gelegenheid moeten stellen hun standpunten met stukken te onderbouwen en over en weer op elkaars stellingen en stukken te reageren. 3.6 Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. De moeder en de rechthebbende hebben in hun beroepschrift voor het hof aangevoerd, kort gezegd, dat de slechte verhouding tussen de moeder en de zuster onvoldoende zwaarwegend is om de moeder te ontslaan als bewindvoerder, ook omdat over haar functioneren als bewindvoerder geen klachten waren. In het verweerschrift in hoger beroep is namens de nieuwe bewindvoerder uitsluitend ingegaan op de in het appelschrift opgeworpen grieven in verband met de slechte verhouding tussen de moeder en de zuster. Ter zitting in hoger beroep is blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal in algemene termen aan de orde gekomen dat de moeder volgens de nieuwe bewindvoerder is tekortgeschoten in het financieel beheer. Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat de door het hof in zijn beschikking specifiek vermelde voorbeelden ten aanzien waarvan de nieuwe bewindvoerder een verwijt aan de moeder heeft gemaakt (zie hiervoor in 3.2.2), ter zitting als zodanig aan de orde zijn gesteld of besproken; dat blijkt evenmin uit de beschikking zelf. In zijn beschikking heeft het hof wel vermeld dat het heeft kennisgenomen van (onder meer) een brief met bijlagen van de nieuwe bewindvoerder van 8 januari 2014. Deze
34
brief is, blijkens de inhoud daarvan en hetgeen is vermeld in het cassatieverweerschrift onder 5, door de nieuwe bewindvoerder zelf geschreven en toegestuurd aan het hof; blijkens rov. 2.4 is de brief kennelijk niet door haar advocaat door middel van een zogenoemd V-formulier bij het hof ingediend. In de brief is niet vermeld dat een afschrift daarvan aan (de advocaat van) de moeder en de rechthebbende is gestuurd. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep of de beschikking van het hof blijkt evenmin dat (de toezending van) de brief ter zitting door het hof of door (de advocaat van) de nieuwe bewindvoerder is vermeld, of dat ter zitting specifiek naar de inhoud van deze brief is verwezen. De in de beschikking van het hof vermelde concrete verwijten die grond hebben opgeleverd om de moeder wegens gewichtige redenen te ontslaan als bewindvoerder (zie hiervoor in 3.2.2), zijn evenwel rechtstreeks aan deze brief ontleend. 3.7 Op grond van het hiervoor in 3.6 overwogene dient in cassatie tot uitgangspunt dat de moeder en de rechthebbende geen kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van de brief van 8 januari 2014, en zich dus ook niet daarover hebben kunnen uitlaten. Het hof heeft zijn beschikking echter wel in belangrijke mate op de inhoud van die brief gebaseerd. Dit brengt mee dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden en daardoor in strijd is gehandeld met art. 19 Rv. De hiervoor in 3.5 vermelde klachten zijn derhalve gegrond. 3.8 Opmerking verdient nog dat vernietiging van de beschikking van het hof niet meebrengt dat de moeder (voorshands) weer bewindvoerder wordt, nu de beschikking van de kantonrechter waarbij de nieuwe bewindvoerder als zodanig is benoemd uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. 3.9 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof ′s-Hertogenbosch van 27 februari 2014; verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 januari 2015.
35
ECLI:NL:HR:2014:3535 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2014:3535 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 05-12-2014 Datum publicatie 05-12-2014 Zaaknummer 14/01847 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1854, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:1539, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Personen- en familierecht. Ondertoezichtstelling. Heeft minderjarige recht op inzage en afschrift van processtukken in procedure met betrekking tot zijn ondertoezichtstelling? Positie minderjarige als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Art. 811 lid 1 aanhef en onder d Rv. Procesonbekwaamheid minderjarige, art. 1:245 lid 4 BW. Recht om gehoord te worden, art. 809 Rv; toegang tot de rechter, art. 12 IVRK, art. 6 lid 1 EVRM. Benoeming bijzondere curator, art. 1:250 BW; LOVF-richtlijn. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0375 NJB 2014/2275 RvdW 2015/32 NJ 2015/57 met annotatie van S.F.M. Wortmann EB 2015/30 EB 2015/2 RFR 2015/28 FJR 2015/58.14 Uitspraak 5 december 2014 Eerste Kamer 14/01847 LH/LZ Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de moeder] namens en als wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, tegen [de vader], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
36
1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/04/120772/ JE RK 13-120 van de rechtbank Limburg van 27 februari 2013; b. de beschikking in de zaak HV 200.127.209/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 januari 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vader heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Tussen de moeder en de vader is op 2 maart 2011 echtscheiding uitgesproken. (ii) Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, onder wie, op [geboortedatum] 2001, [de minderjarige] (hierna: de minderjarige). De ouders hebben gezamenlijk het gezag over haar. Zij woont bij haar grootvader van moederszijde. (iii) Tussen de ouders zijn problemen ontstaan over de vaststelling en uitvoering van een zorgregeling. 3.2.1 De vader heeft de rechtbank verzocht de vier kinderen onder toezicht te stellen. Bij brief van 8 februari 2013, herhaald op 21 februari 2013, heeft een advocaat namens de minderjarige, die toen 11 jaar oud was, verzocht om toezending van een afschrift van de gedingstukken, onder verwijzing naar art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv. Dit verzoek is niet ingewilligd. De rechtbank heeft de vier kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. 3.3.2 De minderjarige, vertegenwoordigd door haar moeder als haar wettelijk vertegenwoordiger, heeft hoger beroep ingesteld. Zij heeft verzocht het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van haar advocaat tot afgifte van afschriften van de gedingstukken niet heeft ingewilligd en dat zij niet in staat is gesteld haar mening kenbaar te maken. 3.3.3 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen. Minderjarigen zijn belanghebbenden in de hen betreffende familierechtelijke procedures. Zij zijn ingevolge art. 1:234 BW echter geen (processueel) belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Daarom heeft de minderjarige geen recht op afschrift van de stukken als bedoeld in art. 290 Rv. Art. 811 Rv, dat als een lex specialis ten opzichte van art. 290 Rv moet worden aangemerkt, heeft alleen betrekking op door de raad voor e kinderbescherming of het openbaar ministerie, of door een deskundige op verzoek van de rechter overgelegde bescheiden. Niet is gebleken dat in deze procedure sprake is van dergelijke stukken.
37
Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten thans op basis van internationale ontwikkelingen en de diverse internationale verdragen, die beogen de positie van minderjarigen te verstevigen en te waarborgen, minderjarigen voor het Nederlandse procesrecht in zaken hen betreffende als volledige procespartij aan te merken. (rov. 3.6.4) Nu de minderjarige in eerste aanleg nog geen twaalf jaar oud was en namens haar geen daartoe strekkend verzoek is gedaan, kon de rechtbank ervan afzien de minderjarige op de voet van art. 809 Rv in de gelegenheid te stellen haar mening kenbaar te maken. In hoger beroep is d e minderjarige, die inmiddels twaalf jaar was geworden, die gelegenheid wel geboden, maar heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt. (rov. 3.6.8) 3.4 Onderdeel 2.1.2 bestrijdt het oordeel van het hof dat de minderjarige geen recht heeft op afschrift van de in art. 290 Rv bedoelde gedingstukken, met het betoog dat de minderjarige dat recht ontleent aan haar positie als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Onderdeel 2.3.1 betoogt met een beroep op diverse internationale regelingen dat het recht om te worden gehoord niet effectief kan worden uitgeoefend zonder de mogelijkheid over het gehele dossier te beschikken. Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. Procesbekwaamheid 3.5.1 Art. 290 lid 1 Rv bepaalt dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. Ingevolge art. 798 lid 1 Rv moet in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) onder ‘belanghebbende’ worden verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In dergelijke zaken moet ook het begrip ‘belanghebbende’ in art. 290 Rv in die zin worden begrepen (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 8). 3.5.2 In alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffend dient de minderjarige te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv (vgl. voor ondertoezichtstelling HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, NJ 2014/482). Dat brengt echter niet zonder meer mee dat de minderjarige de door de wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator kan uitoefenen. Minderjarigen zijn immers op grond van de wet – behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen die in dit geding niet aan de orde zijn – niet procesbekwaam (art. 1:245 lid 4 BW). Hoewel de processuele positie van minderjarigen in de afgelopen jaren herhaaldelijk ter discussie is gesteld, heeft de wetgever tot dusverre geen aanleiding gezien daarin wijziging te brengen. Zo heeft de minister van Justitie in het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht opgemerkt (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 7): “Minderjarigen zijn in de hen betreffende familieprocedures evenzeer belanghebbend. Zij zijn echter procesrechtelijk niet bekwaam om zelfstandig, d.w.z. zonder wettelijke vertegenwoordiger, in de procedure op te treden. Het vraagstuk van de rechtspositie van de minderjarige in het familieprocesrecht, als onderdeel van de rechtspositie van de minderjarige in het algemeen is in de notitie over de rechtspositie van minderjarigen aan de orde geweest (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, nr. 21 309). Tijdens het mondeling overleg over deze notitie op 7 november 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 309, nr. 5) is aangegeven dat ik de rechtspositie van de minderjarige invulling zal geven onder andere door uitbreiding van de mogelijkheden tot benoeming
38
van een bijzonder curator. (…) Voor het familieprocesrecht betekent dit, dat mocht het in voorkomend geval nodig zijn dat de belangen van het kind afzonderlijk - niet via de wettelijke vertegenwoordiger (ouder of voogd) - aan de orde komen, een en ander via een bijzonder curator die door de kantonrechter wordt benoemd, zal dienen te geschieden.” In reactie op een in 2003 verschenen rapport ‘Minderjarige als procespartij? Een onderzoek naar de bijzondere curator en een formele rechtsingang voor minderjarigen’ heeft de minister opnieuw het standpunt ingenomen dat hij de bestaande mogelijkheden voor een minderjarige om in rechte op te treden voldoende acht (Kamerstukken II 2003– 2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 3): “Op grond van de resultaten van het onderzoek meen ik dat er onvoldoende grond is om een formele rechtsingang voor minderjarigen in het burgerlijk recht te introduceren. Uit het onderzoek blijkt niet dat de rechtspositie van de minderjarige niet afdoende is geregeld. Het huidige systeem waarin in beginsel de ouders hun kind in rechte vertegenwoordigen, voldoet. Zo nodig kan een bijzondere curator worden benoemd, die de belangen van minderjarigen in rechte behartigt. Dit kan in situaties waarin de ouders het kind niet willen of kunnen vertegenwoordigen en in situaties waarin de wettelijke vertegenwoordiger niets onderneemt («stilzit») of het belang anders waardeert dan de minderjarige. In een dergelijke situatie kan een strijd van belangen worden aangenomen waarvoor zo nodig benoeming van een bijzondere curator kan volgen. Deze treedt op als de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige in en buiten rechte en hij zal zijn taak in nauw overleg met de minderjarige uitoefenen. Een rechtsingang voor de minderjarige, voor de onderwerpen waarin hij niet zelfstandig bevoegd is, via vertegenwoordiging van zijn ouders of de bijzondere curator is dan ook afdoende.” Het recht te worden gehoord 3.6.1 Ingevolge art. 809 Rv beslist de rechter in zaken betreffende minderjarigen niet dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. Minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, kan de rechter in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. 3.6.2 Het procedurevoorschrift van art. 809 Rv dient mede om uitvoering te geven aan art. 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK): "1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. 2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of van een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.” Het in art. 6 lid 1 EVRM voor een ieder, dus ook voor minderjarigen, gewaarborgde recht op toegang tot de rechter brengt mee dat het recht om te worden gehoord effectief dient te kunnen worden uitgeoefend. Noch uit art. 6 lid 1 EVRM, noch uit art. 12 IVRK of enige andere, Nederland bindende internationale regeling, vloeit voort dat van een effectieve uitoefening van bedoeld recht slechts sprake kan zijn indien de minderjarige zonder tussenkomst van een (wettelijk) vertegenwoordiger kennis kan nemen van alle
39
gedingstukken in de procedure waarin hij of zij wordt gehoord. De bijzondere curator 3.7.1 In beginsel zullen de belangen van een minderjarige in een procedure voldoende behartigd kunnen worden door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). Dat kan anders zijn indien de belangen van de minderjarige en die van de wettelijk vertegenwoordiger(s) niet gelijklopen. Die situatie kan zich in het bijzonder voordoen in gevallen waarin de verzorging en opvoeding van de minderjarige in het geding is. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.5.2 is vermeld, is ervoor gekozen voor dat geval het recht op toegang tot de rechter van minderjarigen te waarborgen door de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator. 3.7.2 Ingevolge art. 1:250 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, onder meer wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De minderjarige kan ook zelf om benoeming van een bijzondere curator verzoeken (HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, NJ 2005/422). 3.7.3 Opmerking verdient dat de Kinderombudsman in zijn in 2012 uitgebrachte rapport ‘De bijzondere curator, een lot uit de loterij?’ zijn zorg heeft geuit over de effectiviteit van de mogelijkheid tot benoeming van een bijzondere curator. Daarbij heeft de Kinderombudsman een aantal aanbevelingen gedaan die tot verbetering van de toegankelijkheid van de bijzondere curator moeten leiden. In reactie hierop heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bij brief van 16 oktober 2012 laten weten dat hij de aanbevelingen zal opvolgen (Kamerstukken II 2012-2013, 31 753, nr. 56). Over de ruimte die art. 1:250 BW de rechter biedt om een bijzondere curator te benoemen schrijft de staatssecretaris: “(…) Bovendien kan van strijd tussen de belangen van het kind met zijn of haar ouder(s) of voogd(en) mijns inziens ook sprake zijn als blijkt dat de ouders niet in staat zijn het probleem van een kind te overzien en/of goed voor het voetlicht te brengen. Een wijziging als in uw rapport eventueel wordt gesuggereerd — “wanneer er sprake is van een situatie waarin de ouder(s) of voogd(en) niet in staat zijn om de belangen van de minderjarige behoorlijk te behartigen” — is hiervoor niet nodig. Dit wordt geïllustreerd door de rechtspraak in echtscheidingszaken. Ouders hebben vaak elk een idee over de wijze waarop het leven van het kind moet worden vormgegeven na hun scheiding. Komen zij hier onderling niet uit, en dreigt het kind tussen hen beiden klem te raken, dan kan de rechter overgaan tot het benoemen van een bijzondere curator. Dit kan ook in andere zaken waarin ouders om welke reden dan ook niet in staat zijn de belangen van het kind te behartigen.” Een van de aanbevelingen betreft voorts de opstelling van een richtlijn over art. 1:250 BW door het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht rechtbanken en hoven. Deze richtlijn is inmiddels tot stand gekomen (“Werkproces benoeming bijzondere curator o.g.v. art. 1:250 BW”). In de richtlijn worden procedures inzake echtscheiding, gezag, hoofdverblijf en omgang, en ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing genoemd als procedures waarin benoeming van een bijzondere curator van belang kan zijn. Met het oog op de mogelijkheid van een daartoe strekkend verzoek of een ambtshalve benoeming wordt voorgeschreven dat de rechter in eerste aanleg of hoger beroep tijdens een zitting met partijen de mogelijkheid tot ambtshalve benoeming van een bijzondere curator bespreekt. Met betrekking tot die mogelijkheid wordt onder meer tot uitgangspunt genomen dat een conflict over de verzorging en opvoeding van de
40
minderjarige een belangenstrijd met de minderjarige vormt, reeds vanwege het feit dat het conflict tussen twee gezag dragende ouders bestaat, ook al gaat het niet om een geschil tussen de minderjarige en (een van) de ouders. De cassatieklachten 3.8 In het licht van het voorgaande falen de onderdelen 2.1.2 en 2.3.1. Een effectieve uitoefening van het recht van een oordeelsbekwame minderjarige om in een hem of haar betreffende procedure zijn of haar zienswijze kenbaar te maken, kan meebrengen dat hij of zij geïnformeerd dient te zijn over de inhoud van de gedingstukken. Ingeval de minderjarige niet ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling procesbekwaam is of een eigen recht is toegekend op bepaalde stukken (vgl. art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv), dient hij of zij zich daarvoor te wenden tot zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s). Indien een minderjarige meent dat zijn of haar belang terzake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd, kan hij of zij aan de rechter bij wie de procedure aanhangig is, verzoeken een bijzondere curator te benoemen. Met die mogelijkheid is het in art. 6 lid 1 EVRM en art. 12 IVRK verankerde recht op toegang tot de rechter voldoende gewaarborgd, mits die mogelijkheid effectief kan worden benut. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.7.3 is overwogen, kan van dit laatste worden uitgegaan. 3.9 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann, als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 december 2014.
41
ECLI:NL:HR:2015:1409 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:1409 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 29-05-2015 Datum publicatie 29-05-2015 Zaaknummer 14/04890 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:53, Gevolgd Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Personen- en familierecht. Zelfstandig verzoek minderjarige tot benoeming bijzonder curator; art. 1:250 BW (HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, NJ 2005/422). Informeel verzoek minderjarige tot toekennen eenhoofdig gezag, omgang of informatie, verdeling zorg- en opvoedingstaken (art. 1:251a lid 4 BW, art. 1:377g BW, art. 1:253a lid 4 BW). Zelfstandige bevoegdheid minderjarige tot instellen hoger beroep? HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0245; HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, NJ 2015/57. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 250 Burgerlijk Wetboek Boek 1 251a Burgerlijk Wetboek Boek 1 253a Burgerlijk Wetboek Boek 1 377g Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0188 NJB 2015/1097 RvdW 2015/694 JPF 2015/87 met annotatie van mr. dr. J.H. de Graaf NJ 2015/293 met annotatie van S.F.M. Wortmann EB 2015/84 RFR 2015/106 FJR 2015/58.16 Uitspraak 29 mei 2015 Eerste Kamer 14/04890 LZ/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [minderjarige 1], 2. [minderjarige 2], 3. Vertegenwoordigd door [de moeder], allen wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. J. van Weerden,
42
tegen [de vader], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. en [de moeder], wonende te [woonplaats], BELANGHEBBENDE in cassatie, advocaat: mr. C.S.G. Janssens Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de minderjarigen, de vader en de moeder. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/10/435355/FA RK 13-8493 van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2014; b. de beschikking in de zaak 200.145.483/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof hebben de minderjarigen beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vader heeft geen verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014 en tot verwijzing. De moeder heeft, daartoe alsnog in de gelegenheid gesteld, een verweerschrift ingediend. Daarin heeft zij verzocht de bestreden beschikking te vernietigen. De Advocaat-Generaal heeft afgezien van een nadere conclusie. 3 Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Het huwelijk van de moeder en de vader is op 25 mei 2007 ontbonden door echtscheiding. (ii) Het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend. De gewone verblijfplaats van de minderjarigen is bij de moeder. 3.2.1 Bij inleidend verzoekschrift hebben de minderjarigen de rechtbank verzocht: - een bijzondere curator te benoemen voor zover een dergelijke benoeming is aangewezen; - het eenhoofdig gezag over hen toe te kennen aan de moeder; - een in het verzoekschrift omschreven bezoekregeling vast te stellen; - aan de ouders acht in het verzoekschrift opgesomde eisen op te leggen. Aan de verzoeken hebben de minderjarigen ten grondslag gelegd dat zij genoeg hebben van het geruzie door hun ouders over de bezoekregeling en andere zaken. De rechtbank heeft de verzoeken afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarigen klem of verloren dreigen te raken
43
tussen de ouders indien de ouders gezamenlijk met het ouderlijk gezag blijven belast. Voor een wijziging van de omgangsregeling zag de rechtbank geen aanleiding. 3.2.2 Het hof heeft de minderjarigen niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Daartoe heeft het als volgt geoordeeld: “3. Het bij het hof ingediende beroepschrift begint met de volgende zin: ‘[minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2001 en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2005 voor wie als gezaghebbende ouder optreedt [de moeder]..., voor wie als advocaat optreedt mr. P.J. de Bruin...’ Verder valt te lezen: '[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn het niet eens met deze beschikking en komen hiertegen in beroep op grond van het volgende. ' Het hof leidt hieruit af dat de minderjarigen het hoger beroep indienen en niet, zoals ter zitting door de advocaat van de minderjarigen gesteld, de moeder. Het hof betrekt daarbij de gang van zaken in eerste aanleg. Ook daar is het inleidend verzoek (enkel) ingediend door de minderjarigen, hetgeen mede daaruit blijkt dat ook verzocht is om een bijzonder curator, en dat het is gericht tegen de moeder en de vader. Ter zitting heeft de advocaat ook gesteld: "De kinderen zijn bij mij op kantoor gekomen". Ter zitting in eerste aanleg is door de rechter ook geconstateerd dat door de moeder geen verzoek is ingediend. Dit is noch door de advocaat, noch door moeder weersproken. 4. Het hof stelt tegen die achtergrond voorop dat de minderjarigen formeel geen partij (kunnen) zijn in een procedure die - mede - zijn belang kan betreffen, behoudens voor zover de wet daarin voorziet, hetgeen zich in dit geval niet voordoet. De belangen van de minderjarigen worden in rechte vertegenwoordigd door de ouders dan wel degenen die over hen het gezag heeft. Het is aan de moeder dan wel de vader maar niet aan de minderjarigen (zelf dan wel via een bijzonder curator) verzoeken te doen als thans gedaan. Het hof is derhalve van oordeel dat de minderjarigen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, nu zij onbekwaam zijn procesrechtelijke handelingen te verrichten en gesteld noch gebleken is van gronden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.” 3.3 Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat het recht de minderjarigen de mogelijkheid biedt de rechter te verzoeken een bijzondere curator over hen te benoemen, het ouderlijk gezag over hen te wijzigen en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van hen te wijzigen, alsmede ter zake van deze verzoeken eisen op te leggen, en dat zij bevoegd zijn tegen een beslissing daarop hoger beroep in te stellen. Voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat de minderjarigen niet deugdelijk waren vertegenwoordigd heeft het de gedingstukken onbegrijpelijk uitgelegd. 3.4.1 Het middel is gegrond. Daartoe wordt het volgende overwogen. 3.4.2 Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – tot uitgangspunt genomen dat het inleidend verzoek door de minderjarigen is ingediend en dat ook het hoger beroep door hen is ingesteld. Vervolgens heeft het hof overwogen dat het aan de moeder dan wel de vader maar niet aan de minderjarigen is om (zelf dan wel via een bijzondere curator) verzoeken te doen als thans gedaan, alsmede dat de minderjarigen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep, nu zij onbekwaam zijn procesrechtelijke handelingen te verrichten. 3.4.3 Ingevolge art. 1:250 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, onder meer wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is
44
ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De minderjarige kan ook zelf (als belanghebbende) om benoeming van een bijzondere curator verzoeken (HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, NJ 2005/422). 3.4.4 Ingevolge de art. 1:251a lid 4, 1:377g in verbinding met art. 1:377a, 1:377b en 1:377e, en 1:253a lid 4 in verbinding met 1:377g BW kan de rechter, indien hem blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder, dan wel de minderjarige die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven betreffende (i) het eenhoofdig gezag, (ii) omgang en informatie, of (iii) de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Met het oog hierop kan de minderjarige zijn wensen op informele wijze aan de rechter kenbaar maken. Hij behoeft daarbij niet te worden vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger of een bijzondere curator. Voor een beslissing als bedoeld in art. 1:251a BW, tot het toekennen van eenhoofdig gezag in plaats van gezamenlijk gezag, is geen plaats indien de rechter in de echtscheidingsprocedure reeds over een verzoek tot toekenning van eenhoofdig gezag een beslissing heeft gegeven (HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2241, NJ 2008/494). Dat in de onderhavige zaak van zodanige eerdere beslissing sprake is geweest heeft het hof niet vastgesteld en het blijkt niet uit de gedingstukken. 3.4.5 Voor de mogelijkheid van hoger beroep tegen beslissingen op het hiervoor in 3.4.3 genoemde verzoek en de in 3.4.4 genoemde informele verzoeken geldt het volgende. Een minderjarige dient in alle familierechtelijke zaken hem betreffend te worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv. Hij kan de door de wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden evenwel niet zonder tussenkomst van een wettelijke vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator uitoefenen, behoudens voor zover de wet daarin voorziet. (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535, NJ 2015/57). Dat laatste is het geval ten aanzien van een verzoek als bedoeld in art. 1:250 BW. Een minderjarige wiens verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen, kan daartegen dus zonder te worden vertegenwoordigd een rechtsmiddel aanwenden (vgl. HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0245). Voor een informeel verzoek als bedoeld in de art. 1:251a lid 4, 1:377g en 1:253a lid 4 BW geldt dat de minderjarige van een naar aanleiding van dat verzoek gegeven beslissing niet op dezelfde informele wijze of zonder te worden vertegenwoordigd in hoger beroep kan komen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 2). Het rechtsmiddel van hoger beroep staat hem ingevolge art. 806 in verbinding met art. 358 Rv weliswaar ter beschikking, maar hij dient bij de aanwending ervan te worden vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger of een bijzondere curator. 3.4.6 Het voorgaande brengt mee dat de minderjarigen verzoeken konden doen zoals zij hebben gedaan. Zij konden van de afwijzing daarvan hoger beroep instellen, voor zover het gaat om de verzoeken als bedoeld in 3.4.4 vertegenwoordigd door een wettelijke vertegenwoordiger of een bijzondere curator. Het andersluidende oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof tevens van oordeel was dat de minderjarigen niet in bedoelde zin waren vertegenwoordigd, is dit oordeel onbegrijpelijk. De in rov. 3 van de bestreden beschikking weergegeven (hiervoor in 3.2.2 geciteerde) aanhef van het beroepschrift kan immers niet anders worden begrepen dan dat de moeder van de minderjarigen hen in het geding vertegenwoordigt. 4 Beslissing
45
De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 2 juli 2014; wijst het geding terug naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 29 mei 2015.
46
ECLI:NL:HR:2015:2905 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:2905 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 02-10-2015 Datum publicatie 02-10-2015 Zaaknummer 14/01729 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:530, Gedeeltelijk contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:5868, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Appelprocesrecht. Ontvankelijkheid grieven tegen eindbeslissingen in deelvonnis. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/1794 RvdW 2015/1051 Uitspraak 2 oktober 2015 Eerste Kamer 14/01729 LZ/TT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [eiseres 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] , 2. [eiser 2] , 3. [eiseres 3] , beiden wonende te [woonplaats] , EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep, advocaten: mr. M.E. Gelpke en mr. R.L. de Graaff, tegen 1. [verweerder 1] , 2. [verweerder 2] , beiden wonende te [woonplaats] , VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerders] 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 80098 / HA ZA 07-429 van de rechtbank Roermond van 27 mei 2009, 2 juni 2010 en 15 februari 2012 en 21 maart 2012; b. het arrest in de zaak 200.107.730/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 december 2013.
47
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld, deels voorwaardelijk. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in zowel het principale als het incidentele cassatieberoep tot verwerping. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 mei 2015 op die conclusie gereageerd; de advocaat van [verweerders] heeft dat gedaan bij brief van 21 mei 2015. 3 Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eiser] exploiteert een varkensbedrijf, meervalkwekerij en pootvissenkwekerij. (ii) Nevisma B.V. (hierna: Nevisma) exploiteerde voorheen een visverwerkingsbedrijf op het terrein van [eiser] . Nevis Fish B.V. (hierna: Nevis Fish) exploiteert een pootvissenkwekerij. (iii) Tot begin januari 2006 waren de aandelen van Nevis Fish en van Nevisma voor 50% in handen van [A] (dan wel [A] ) [A] B.V. (hierna: [A] B.V.), waarvan eiser tot cassatie onder 2 (hierna: [eiser] ) bestuurder was, en voor 50% van [B] (dan wel [B] ) [B] B.V. (hierna: [B] B.V.), waarvan verweerder in cassatie onder 1 (hierna: [verweerder 1] ) bestuurder en aandeelhouder was. (iv) In januari 2006 heeft [A] B.V. alle door haar gehouden aandelen in Nevisma aan [B] B.V. verkocht en geleverd en heeft [B] B.V. alle door haar gehouden aandelen in Nevis Fish aan [A] B.V. verkocht en geleverd. (v) Eveneens in januari 2006 is een exclusieve afnameovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten tussen [eiser] enerzijds, en Nevisma en [verweerder 1] anderzijds. 3.2.1 In dit geding heeft [eiser] in conventie onder meer gevorderd dat Nevisma en [verweerder 1] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 260.000,-- als contractuele boete wegens afname van vis bij anderen dan [eiser] in strijd met het in de overeenkomst opgenomen exclusiviteitsbeding, en betaling van € 54.400,-aan boete, althans van € 35.086,49 aan schadevergoeding, wegens het niet voldoen aan de in die overeenkomst opgenomen afnameplicht. 3.2.2 In reconventie hebben Nevisma en [verweerder 1] onder meer gevorderd de overeenkomst te ontbinden vanwege een tekortkoming in de nakoming door [eiser] , en hoofdelijke veroordeling van [eiser] tot betaling van schadevergoeding. 3.2.3 Bij vonnis van 27 mei 2009 (hierna: het deelvonnis) heeft de rechtbank in conventie Nevisma en [verweerder 1] toegelaten tot bewijslevering. In reconventie heeft de rechtbank de overeenkomst met ingang van de datum van het vonnis ontbonden en de zaak voor het overige aangehouden. 3.2.4 Bij vonnis van 2 juni 2010 heeft de rechtbank in conventie verstaan dat de procedure vanwege het inmiddels uitgesproken faillissement van Nevisma is geschorst ten aanzien
48
van [eiser] en Nevisma. In reconventie heeft de rechtbank [eiser] ontslagen van de instantie jegens Nevisma. 3.2.5 Bij eindvonnis heeft de rechtbank in conventie [verweerder 1] veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van € 260.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente. In reconventie heeft zij [eiser] veroordeeld om aan [verweerder 1] een bedrag van € 8.250,65 te betalen. 3.2.6 [verweerder 1] en verweerder in cassatie onder 2, aan wie de vorderingen van [verweerder 1] op [eiser] zijn overgedragen, zijn van het deelvonnis en het eindvonnis in hoger beroep gekomen en hebben daarbij hun eis gewijzigd. [eiser] heeft, eveneens onder wijziging van eis, incidenteel beroep ingesteld tegen beide vonnissen. 3.2.7 Het hof heeft het eindvonnis vernietigd en de in conventie en in reconventie ingestelde vorderingen afgewezen. Kort samengevat en voor zover in cassatie van belang heeft het hof geoordeeld dat [eiser] wegens overschrijding van de appeltermijn niet kan worden ontvangen in haar grieven voor zover gericht tegen de eindbeslissingen in het deelvonnis (rov. 3.2) en (in conventie) dat zij daarom niet kan opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat op haar een leveringsplicht rustte en dat deze niet is nagekomen (rov. 6.3). 4 Beoordeling van het middel in het principale beroep 4.1 Het middel is gericht tegen rov. 3.2 en 6.3, alsmede de daarop voortbouwende overwegingen van het bestreden arrest. In rov. 3.2 heeft het hof, na te hebben vastgesteld dat partijen ook grieven hebben gericht tegen het deelvonnis, overwogen: “3.2 Het vonnis van 27 mei 2009 is (…) slechts ten dele een tussenvonnis. Het is daarnaast ook ten dele een eindvonnis, namelijk in zoverre als de rechtbank beslist heeft: - dat de overeenkomst een leveringsplicht op [eiser] legde; - dat deze in de nakoming daarvan tekortgeschoten is en deswege in verzuim is geraakt; - dat de overeenkomst op die gronden wordt ontbonden. Tegen dat eindvonnis is niet tijdig een rechtsmiddel aangewend. Er zijn door de gebroeders [verweerders] ook geen grieven tegen gericht. [eiser] , die dat wel heeft gedaan, kan daarin wegens overschrijding van de appeltermijn niet ontvangen worden.” In rov. 6.3 heeft het hof overwogen: “6.3 Zij [ [eiser] ] betwist ook in hoger beroep niet dat zij gedurende de duur van de overeenkomst geen enkele week in staat was de overeengekomen minimale hoeveelheid vis aan Nevisma en [verweerder 1] te leveren. Zij bestrijdt echter met de grieven II, IV en VI in het incidentele hoger beroep dat daartoe een verplichting op haar rustte en dat zij die verplichting niet nagekomen is. Uit het hiervoor in paragraaf 3 overwogene volgt echter dat [eiser] in deze grieven niet kan worden ontvangen en dat zij geen effect kunnen sorteren. Het hof moet er daarom ook van uitgaan dat Nevisma en [verweerder 1] op grond van de inhoud van de overeenkomst mochten verwachten dat zij gedurende de eerste drie jaar van het bestaan van de overeenkomst de in de overeenkomst bepaalde hoeveelheid vis zouden kunnen afnemen tegen de overeengekomen - relatief lage - prijs en dat de overeenkomst dus op [eiser] een leveringsplicht legde.” 4.2 [eiser] klaagt in onderdeel A dat het hof heeft miskend dat zij in haar grieven tegen de in rov. 3.2 van het bestreden arrest genoemde beslissingen kan worden ontvangen voor zover deze betrekking hebben op, of van belang zijn voor de vorderingen in conventie en
49
in reconventie die in het deelvonnis niet zijn afgedaan. Nu het hof de vordering in reconventie die nog aan de orde was heeft afgewezen, is – naar ook blijkt uit de onderdelen B en C van het middel – het belang van [eiser] bij de klacht van onderdeel A gelegen in de toewijsbaarheid van de vordering in conventie. 4.3.1 Dienaangaande is het volgende van belang. In het deelvonnis heeft de rechtbank de overeenkomst ontbonden met ingang van de datum van dat vonnis (27 mei 2009). Hoewel ontbinding geen terugwerkende kracht heeft (art. 6:269 BW), betekent dat niet dat partijen allevóór de ontbinding ontstane, maar nog niet nagekomen verbintenissen, alsnog moeten nakomen. Een ontbinding bevrijdt immers de partijen van de daardoor getroffen verbintenissen (eerste zin van art. 6:271 BW), en blijkens de tweede zin van art. 6:271 BW kan een partij door ontbinding van de overeenkomst ook over een reeds verstreken periode van haar verbintenissen bevrijd worden (HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8307, NJ 2012/584). 4.3.2 In rov. 4.12.1 van het deelvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] vanaf 11 juli 2006 in verzuim was met de nakoming van de overeenkomst voor zover door hem minder is geleverd dan minimaal was overeengekomen, en dat deze tekortkoming ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt. In rov. 4.7.9 heeft de rechtbank, onder vooruitwijzing naar rov. 4.12.1, overwogen dat het feit dat [eiser] haar verplichtingen uit de overeenkomst niet geheel is nagekomen, Nevisma en [B] niet ontslaat van hun verplichtingen om de overeenkomst na te komen, behoudens wanneer sprake zou zijn van schuldeisersverzuim in de zin van art. 6:58 BW. In overeenstemming met dit uitgangspunt heeft de rechtbank met betrekking tot de weken 39, 41 en 43 van 2006 (dus: na 11 juli 2006) Nevisma en [B] opgedragen te bewijzen dat zij geen vis van [eiser] hebben afgenomen omdat [eiser] geen vis kon leveren (rov. 4.7.2). Met betrekking tot de weken 44, 47, 49 en 50 van 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] niet in staat is geweest om enige hoeveelheid vis te leveren (rov. 4.7.9). In haar eindvonnis heeft de rechtbank [verweerder 1] veroordeeld tot betaling van de contractueleboete aan [eiser] . 4.3.3 Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank van oordeel was dat Nevisma en [B] , ondanks de ontbinding van de overeenkomst, tot aan de datum van ontbinding niet waren bevrijd van hun verbintenis om de hoeveelheid vis die [eiser] wél kon leveren, af te nemen. [verweerders] zijn daartegen in hoger beroep niet opgekomen. Integendeel, uit de appelstukken blijkt dat partijen de overeenkomst beëindigd achten met ingang van 8 augustus 2008 (de datum waarop het bedrijfspand van Nevisma is afgebrand) en hun vorderingen daarop hebben afgestemd. Ook het hof heeft niet geoordeeld dat partijen door de ontbinding met ingang van een eerdere datum van hun door de ontbinding getroffen verbintenissen zijn bevrijd. In cassatie zijn [verweerders] daartegen niet opgekomen. 4.3.4 Gelet op het voorgaande ligt in het partijdebat besloten dat ruimte bestaat voor toewijzing van de vordering van [eiser] , zodat zij belang heeft bij haar cassatieberoep. 4.4 Indien in een uitspraak door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt aan de instantie, is in zoverre sprake van een einduitspraak. De appel- of cassatietermijn tegen dat gedeelte van de uitspraak begint te lopen op de dag na die uitspraak. Indien een partij tegen dat deel van de uitspraak wil opkomen, mag hij daarom niet wachten tot de einduitspraak, maar moet hij meteen beroep instellen. Dit geldt echter alleen voor het onderdeel van het gevorderde waaraan in het dictum van de deeluitspraak een einde is gemaakt. Wat betreft het deel van de
50
uitspraak dat als een tussenuitspraak is aan te merken, mag met het instellen van beroep worden gewacht tot op het desbetreffende gedeelte van het gevorderde einduitspraak is gedaan (HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0076, NJ 1992/85). Het hof heeft dan ook ten onrechte in rov. 3.2 geoordeeld dat [eiser] wegens overschrijding van de appeltermijn niet-ontvankelijk is in haar grieven die zijn gericht tegen de in die overweging vermeldeeindbeslissingen. Het onderdeel is dus gegrond. 4.5 Ook de onderdelen B en C, die klachten bevatten tegen overwegingen die voortbouwen op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van het hof, slagen. 5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep Het middel is gedeeltelijk ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging leidt. Zoals blijkt uit het voorgaande, is die voorwaarde vervuld. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 6 Beslissing De Hoge Raad: in het principale beroep vernietigt het arrest van het gerechtshof ‘s Hertogenbosch van 3 december 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.736,92 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris; in het incidentele beroep verwerpt het beroep; veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 oktober 2015.
51
ECLI:NL:HR:2015:2822 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:2822 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 25-09-2015 Datum publicatie 25-09-2015 Zaaknummer 14/06585 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:845, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:4091, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Artikel 81 RO-zaken Cassatie Inhoudsindicatie Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Draagkracht. Overleggen van nieuwe stukken nadat advocaat zich heeft onttrokken. Verplichte procesvertegenwoordiging; art. 282 lid 1 Rv, art. 278 lid 3 Rv, art. 279 Rv. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2015/1021 RFR 2015/133 Uitspraak 25 september 2015 Eerste Kamer 14/06585 RM/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier, tegen [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/14/138313 / FA RK 12-465 en C/14/138292 / FA RK 12464 van de rechtbank Noord-Holland van 22 mei 2013; b. de beschikking in de zaak 200.132.045/01 van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 2014.
52
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping. 3 Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, V. van den Brink en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 september 2015.
53