JURISPRUDENTIE PERSONENEN FAMILIERECHT SPREKER MR. A.A.M. RUYS, HOORNWIJCK ADVOCATUUR 27 OKTOBER 2015 12:30 – 13:30 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. A.A.M. Ruys Jurisprudentie Hof ‘s-Hertogenbosch, 24 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3736 Eerdere schenkingen geen basis voor repeterende schenking
p. 3
Rb. Midden-Nederland, 5 augustus 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:5764 Wordt gift toegerekend aan schenkende echtgenoot of aan beide echtgenoten
p. 7
Hof Arnhem-Leeuwarden, 06 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7697 Aansprakelijkheid bewindvoerder
p. 15
Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6811 Echtscheiding en indexering pensioen
p. 23
Hoge Raad, 22 mei 2014, ECLI:NL:HR:2015:1284 Eten en zuivere aanvaarding van de nalatenschap
p. 31
Kamer Notariaat Arnhem-Leeuwarden, 7 juli 2015, ECLI:NL:TNORARL:2015:27 Klacht over huwelijkse voorwaarden
p. 37
Rechtbank Den Haag, 29 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11584 De Lego-collectie
p. 40
Rb. Den Haag, 6 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11659 Peildatum waardering gemeenschap
p. 57
Rb. Den Haag, 29 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11370 Rechtsverwerking dan wel ontbreken persoonlijke lotsverbondenheid
p. 63
Hof ’s-Hertogenbosch, 1 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3863 Mentor en echtscheidingsverzoek
p. 73
Rb. Rotterdam, 9 september 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6757 Beleggingsleer ook van toepassing op samenwoners
p. 77
Rb. Oost-Nederland, 19 augustus, 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:5211 Uitleg huwelijkse voorwaarden en verdeling opgepotte winsten
p. 83
Hof Amsterdam, 29 september 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4053 Afwijken wettelijke maatstaven
p. 97
ECLI:NL:GHSHE:2015:3736 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 24-09-2015 08-10-2015 F 200.165.157/01 Personen- en familierecht Hoger beroep machtiging schenking Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 24 september 2015 Zaaknummer: F 200.165.157/01 Zaaknummer eerste aanleg: 3587620 OV VERZ 14-6560 in de zaak in hoger beroep van: [curator], in zijn hoedanigheid van curator van [curandus] , wonende te [woonplaats] , appellant, advocaat: mr. L.E.M. de Vries-Blom. Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt: - [belanghebbende 1] (hierna: de vader); - [belanghebbende 2] ; - [belanghebbende 3] ; - [belanghebbende 4] ; - [belanghebbende 5] ; - [belanghebbende 6] . 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, locatie Bergen op Zoom van 18 november 2014. 2 Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 februari 2015, heeft de curator verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover een voorwaarde aan de schenking is gesteld, en, opnieuw rechtdoende, de curator machtiging te verlenen tot schenking van een bedrag van € 5.000,- aan ieder van de zes kinderen van de vader en aan deze machtiging een repeterende werking te verlenen, zodat deze schenking ieder jaar kan plaatsvinden. 2.2. Er is geen verweerschrift ingekomen ter griffie. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juli 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - [belanghebbende 2] en [belanghebbende 4] , bijgestaan door mr. De Vries-
3
Blom. 2.3.1. [curator] , [belanghebbende 1] , [belanghebbende 3] , [belanghebbende 5] en [belanghebbende 6] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 juni 2014; het V-formulier met bijlagen van de advocaat van appellant d.d. 9 maart 2015. 2.4.1. Conform afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen het Vformulier met bijlagen van de advocaat van appellant d.d. 21 augustus 2015. 3 De beoordeling 3.1. De vader is bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, locatie Bergen op Zoom van 24 juni 2014 onder curatele gesteld met benoeming van [curator] en [belanghebbende 3] tot curatoren. 3.2. De curator [curator] heeft op 12 november 2014 de kantonrechter verzocht toestemming te verlenen voor schenking van een deel van het vermogen van de vader, te weten € 30.000,- gelijkelijk verdeeld over de zes kinderen van de vader. 3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter machtiging verleend tot schenking van een bedrag van € 5.000,- aan ieder van de zes kinderen van de vader, onder de voorwaarde dat de schenking eerst mag plaatsvinden na de verkoop van de woning, staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] aan de [adres] . 3.4. Appellant kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.5. Appellant voert aan, zoals aangevuld ter zitting, dat de woning van de vader inmiddels is verkocht en binnenkort zal worden geleverd aan de kopers. Appellant stelt dat de verkoop van de woning van de vader niet noodzakelijk is om de gewenste schenkingen te doen. De vader beschikt over voldoende vermogen; op de verkochte woning met een WOZ-waarde van € 331.000,- rust geen hypotheek en de vader heeft een vermogen van in totaal € 154.235,45 op verschillende bankrekeningen staan en in verschillende effecten belegd. De liquide middelen van de vader zullen de komende vier jaar in ieder geval niet onder € 20.000,zakken, zodat de verzorging van de vader financieel gezien geen enkel gevaar loopt. Daarbij wenst appellant het primaire verzoek aan te vullen in die zin dat wordt verzocht om een doorlopende machtiging om jaarlijks schenkingen tot voornoemde bedragen te mogen doen. Appellant stelt dat sprake is van een schenkingstraditie sinds 2010. In 2010 is voor het eerst door de vader aan vijf van de zes de kinderen een bedrag van € 4.500,- geschonken. Aan het zesde kind was reeds een auto met dezelfde waarde geschonken en aan de kleinkinderen een bedrag van € 2.000,- per kind. In 2011 is wederom voormeld bedrag geschonken aan ieder kleinkind. In 2012 is er niet
4
geschonken vanwege de slechte gezondheid en de veelvuldige ziekenhuisbezoeken van de vader. In 2013 is aan de zes kinderen van de vader een bedrag van € 4.000,- per kind geschonken. 3.6. Het hof overweegt het volgende. 3.6.1. Ingevolge de aanbevelingen curatele van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (hierna: LOVCK) wordt voor de vermogensrechtelijke taken van de curator verwezen naar de Aanbevelingen meerderjarigenbewind. Ingevolge de aanbevelingen omtrent schenking wordt een door de bewindvoerder ingediend verzoek om te worden gemachtigd tot het doen van een schenking namens een rechthebbende die zijn wil niet kan bepalen, als hoofdregel afgewezen indien er geen schenkingstraditie wordt aangetoond. Er zijn bijzondere omstandigheden denkbaar op grond waarvan kan worden afgeweken van die hoofdregel. Daarnaast wordt een schenking in beginsel, ook als er wel sprake is van een schenkingstraditie, niet toegestaan indien het liquide vermogen van de rechthebbende door de schenking minder wordt dan € 30.000,-. Van deze grens kan worden afgeweken indien de kantonrechter van oordeel is dat daarmee de toekomstige verzorging van de rechthebbende geen gevaar loopt. 3.6.2. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het verzoek tot schenking kan worden toegewezen. Uit de – na de mondelinge behandeling toegezonden – koopovereenkomst van 5 juni 2015 en de akte van levering van 7 augustus 2015 is het hof namelijk gebleken dat de woning van de vader inmiddels is verkocht en geleverd aan derden. De netto-opbrengst van deze verkoop is € 294.893,24, zoals blijkt uit het daartoe overgelegde bankafschrift, zodat de eenmalige schenkingen van € 5.000,- per kind naar het oordeel van het hof verantwoord kunnen worden gedaan. 3.6.3. Verder overweegt het hof dat appellant onvoldoende inzicht heeft verstrekt in de hoogte van het overige vermogen van de vader op dit moment. De vader is dan wel in het bezit van een effectenportefeuille, maar de huidige waarde hiervan is het hof niet duidelijk geworden, terwijl vast staat dat het verloop van aandelenkoersen in de toekomst per definitie onzeker is. Tevens is onvoldoende duidelijk welke bedragen nodig zijn voor een adequate verzorging van de vader. Hetgeen door de curator is aangevoerd omtrent de schenkingen aan de kinderen en kleinkinderen in 2010, aan de kleinkinderen in 2011 en aan de kinderen in 2013 is op zich evenmin voldoende om het verzoek voor een doorlopende machtiging voor schenkingen aan de kinderen te wettigen. Nog daargelaten of deze schenkingen op zich voldoende blijk geven van een schenkingstraditie, deze zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende aanleiding om een doorlopende machtiging te verlenen ten gevolge waarvan de rechterlijke toets op het restkapitaal zou komen te vervallen en er aldus geen rechterlijke controle meer zou zijn op de behartiging van de belangen van de vader, de curandus. Het hof overweegt daarbij dat het appellant vrij staat om ieder jaar bij de kantonrechter een verzoek te doen tot schenking van een deel van het vermogen van de vader, zodat op dat moment de meest recente stand van zaken kan worden betrokken in de beoordeling van het verzoek. 3.7. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen. 4 De beslissing
5
Het hof: bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank ZeelandWest-Brabant, sector kanton, locatie Bergen op Zoom van 18 november 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2015.
6
ECLI:NL:RBMNE:2015:5764 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Rechtbank Midden-Nederland 05-08-2015 04-09-2015 C/16/360547 / HA ZA 14-42 Personen- en familierecht Eerste aanleg - enkelvoudig Verplichting tot inbreng, overgangsrecht, legitieme portie. Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0300
Uitspraak
vonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling familierecht Zittingsplaats Utrecht zaaknummer / rolnummer: C/16/360547 / HA ZA 14-42 Vonnis van 5 augustus 2015 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats] , eiser, advocaat mr. M. Rebel, tegen 1 [gedaagde sub 1] , wonende te [woonplaats] , 2. [gedaagde sub 2], wonende te [woonplaats] , gedaagden, advocaat mr. A.J.M. Knoef. Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] , dan wel afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
7
- het tussenvonnis van 12 maart 2014; - het B16-formulier van 13 november 2014 van [eiser] , met productie 13; - het proces-verbaal van comparitie van 28 november 2014; - de akte van [eiser] van 10 december 2014, met producties 14 en 15; - de conclusie van repliek, tevens wijziging eis, met producties 16 en 17; - de conclusie van dupliek, tevens antwoord-akte met betrekking tot de wijziging van eis, met de producties 7 tot en met 12. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De feiten 2.1. Partijen zijn broers en zus. Deze procedure betreft de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. 2.2. De vader van partijen, de heer [A] (hierna: de vader), laatst wonende te [woonplaats] is overleden op [2007] . Hij heeft als enige erfgenamen van zijn nalatenschap achtergelaten zijn drie kinderen (partijen) en zijn echtgenote mevrouw [B] , de moeder van partijen (hierna: de moeder). In zijn testament van 18 mei 1989 heeft hij met toepassing van artikel 1167 van het (oud) Burgerlijk Wetboek een ouderlijke boedelverdeling gemaakt en daarbij alle goederen van zijn nalatenschap toegedeeld aan de moeder onder de verplichting voor haar om alle schulden van zijn nalatenschap te voldoen en aan ieder van de kinderen diens of dier erfdeel in geld te betalen. De vorderingen die partijen wegens overbedeling op de moeder hebben verkregen, zijn opeisbaar geworden bij haar overlijden. Uitbetaling van deze vorderingen heeft nog niet plaatsgehad. 2.3. De moeder, laatst wonende te [woonplaats] , is overleden op [2011] . Zij heeft in haar testament van 18 mei 1989 drie van haar kinderen (partijen) tot enige erfgenamen van haar nalatenschap benoemd. Zij heeft voorts bepaald dat haar zoon [C] uit haar eerste huwelijk, dan wel bij zijn vooroverlijden zijn nakomelingen, niet meer uit haar nalatenschap zal of zullen ontvangen dan zijn of hun legitieme portie. 2.4. Van de nalatenschap van de vader noch van die van de moeder is een boedelbeschrijving gemaakt. 2.5. Bij brief van 16 oktober 2012 heeft mr. [D] , de notaris van [eiser] , zich gewend tot [gedaagde sub 1] met het verzoek om een overzicht van de activa en passiva van de nalatenschap van de moeder te verstrekken en om hem te informeren wanneer de afwikkeling zou plaatsvinden. Bij brief van 30 oktober 2012 heeft mr. [D] deze verzoeken herhaald, waarna de zoon van [gedaagde sub 1] namens zijn vader telefonisch heeft medegedeeld dat zij niets met de zaak te maken willen hebben. Vervolgens heeft [eiser] zich tot een rechtsbijstandverlener gewend die [gedaagden] bij brief van 29 januari 2013 heeft aangeschreven. In deze brief staat – voor zover relevant – vermeld:
8
“(…) Op 18 september 2011 is wijlen uw moeder, mevrouw [B] , overleden. Bij leven heeft erflaatster bij testament d.d. 18 mei 1989 over haar nalatenschap beschikt. In het testament is cliënt tot erfgenaam benoemd. Op [2007] is uw vader, de heer [eiser] , overleden. Erflater heeft eveneens bij testament van d.d. 18 mei 1989 over zijn nalatenschap beschikt. Bij testament is cliënt eveneens als erfgenaam benoemd. (…) Erflater en erflaatster zijn al enige tijd geleden overleden. Client is nimmer op de hoogte gesteld van de stand van zaken met betrekking tot de afwikkelingen van de nalatenschappen. Client heeft op grond van artikel 4:16 van het Burgerlijk Wetboek recht op inzage en afschrift van alle bescheiden met betrekking tot de nalatenschap van erflater en erflaatster zodat cliënt zijn erfdelen kan vaststellen. Namens cliënt verzoek ik u, zo nodig sommeer ik u, om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief de volgende bescheiden aan mij te overleggen: (…)“ 2.6. Bij brief van 8 februari 2013 is namens [gedaagden] gereageerd op voormelde verzoeken. De ingediende successieaangifte en een gedeelte van de door [eiser] gevraagde bankafschriften zijn in kopie verstrekt. De kosten van de uitvaart van de moeder bedroegen € 5.331,45. 3 Het geschil 3.1. [eiser] vordert, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, 1. [gedaagden] te gebieden aan [eiser] de in punt 16 van de dagvaarding gevraagde gegevens te verstrekken, zulks onder last van een dwangsom van € 500,- per dag dat [gedaagden] hiermee in gebreke blijft; 2. te verklaren voor recht dat tot de nalatenschap van de heer [A] , overleden op [2007] en subsidiair ook van mevrouw [B] , overleden op [2011] behoort een schenking gedaan aan de heer [gedaagde sub 1] van € 152.470,-, welke schenking inclusief rente in de nalatenschap dient te worden ingebracht; 3. [gedaagde sub 1] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van primair € 38.117,50 en subsidiair € 34.941,04, dan wel een door de rechtbank vast te stellen bedrag; 4. [gedaagde sub 1] (naast het onder punt 3 genoemde) en [gedaagde sub 2] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 3.798,11; 5. [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten, zulks vast te stellen door de rechtbank; 6. [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten. 3.2. [gedaagden] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van dit geding.
9
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan. 4 De beoordeling Inleiding 4.1. Zoals reeds vermeld zijn partijen broers en zus en betreft deze procedure de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. In de kern gaat het om de informatieplicht van [gedaagden] jegens [eiser] , om de vraag of in de verkoop en levering van een perceel grond door de vader aan [gedaagde sub 1] een gift is besloten en, indien sprake is van een gift, of dit van belang is voor de afwikkeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder. Tot slot maakt [eiser] aanspraak op zijn legitieme portie in de nalatenschap van de moeder. Informatieplicht (vordering 1) 4.2. [eiser] vordert [gedaagden] te gebieden om de navolgende gegevens te verstrekken: a. een overzicht van alle door de vader en de moeder gedane schenkingen en giften; b. een overzicht van eventuele uitgekeerde lijfrente, lijfrentepolissen en levensverzekeringen; c. een specificatie van de boedel bij overlijden; d. een kopie van alle bankrekeningen van de periode van september 2006 tot februari 2011. 4.3. [gedaagden] stelt dat de bescheiden genoemd bij a tot en met c niet in zijn bezit zijn omdat die overzichten en specificatie nooit zijn opgemaakt. De bankafschriften die na het overlijden van de moeder nog aanwezig waren zijn volgens [gedaagden] in kopie aan [eiser] verstrekt. 4.4. De rechtbank overweegt dat [eiser] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan blijken dat [gedaagden] nog andere van de gevorderde gegevens of bescheiden in zijn bezit heeft dan hetgeen reeds aan [eiser] is verstrekt. Om die reden moet vordering 1 worden afgewezen. Verklaring voor recht (vordering 2) 4.5. Blijkens de notariële akte van 28 februari 1995 heeft de vader een perceel grond (weiland) te Naarden aan de [straatnaam] , kadastraal bekend onder nummer [nummer] , ter grootte van 5 hectare, 81 are en 20 centiare aan [gedaagde sub 1] verkocht en geleverd voor een bedrag van fl. 96.000,-. Volgens [eiser] is de koopsom dermate laag dat in deze transactie een gift besloten is. Hij vordert in dat verband een verklaring voor recht dat tot de nalatenschap van de vader, en subsidiair ook van de moeder, behoort een schenking gedaan aan [gedaagde sub 1] van € 152.470,-. 4.6. De rechtbank stelt voorop dat het antwoord op de vraag of in de verkoop en
10
levering van het in 4.5. vermelde perceel een gift is besloten niet van belang is voor de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder. Als gift wordt op grond van artikel 7:186 lid 2 BW aangemerkt iedere handeling die ertoe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Indien in dit geval al sprake is geweest van een gift, staat vast dat deze is gedaan door de vader. Dat de vader en de moeder in gemeenschap van goederen waren gehuwd en de (eventuele) gift daardoor uiteindelijk ten laste van beiden is gekomen, maakt niet dat de (eventuele) gift mede door de moeder is gedaan. Bij de inbreng van giften in het kader van de verdeling van een nalatenschap geldt voor de toerekening van giften door een in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde schenker een formele benadering: de gift wordt geheel toegerekend aan de degene die daarbij partij is. Blijkens de parlementaire geschiedenis is artikel 4.3.3.6a van de Vaststellingswet, inhoudende dat giften ten laste van een gemeenschap van goederen geacht worden te zijn gedaan door ieder van de echtgenoten voor zijn deel daarin, alsnog geschrapt bij de Invoeringswet. Blijkens de toelichting is na nadere overweging alsnog besloten om niet af te wijken van de formele tenaamstelling, maar giften volledig toe te rekenen aan degene die daarbij partij is (NW 6, Parl. Gesch. Boek 4, p. 1870). Blijkens de notariële akte van 28 februari 1995 is alleen de vader partij geweest bij de verkoop en levering van voornoemd perceel. Voor zover daarin dus een gift besloten is geweest, wordt die eventuele gift hem geheel toegerekend. 4.7. De rechtbank overweegt voorts ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht dat een (eventuele) gift aan [gedaagde sub 1] als zodanig niet een vermogensbestanddeel is dat tot de nalatenschap van de vader behoort, zodat dit niet op de wijze waarop dit is gevorderd in rechte kan worden vastgesteld. In artikel 4:233 lid 1 BW is immers bepaald dat de verplichting tot inbreng betekent dat bij de verdeling van de nalatenschap de waarde van de gift in mindering komt van het aandeel van de tot inbreng verplichte erfgenaam in het hem en de erfgenamen, te wier behoeve de inbreng verplicht is, uit de nalatenschap toekomende gedeelte, vermeerderd met de onderling in te brengen bedragen. [eiser] vordert dat in rechte wordt vastgesteld dát door de vader aan [gedaagde sub 1] een schenking van € 152.470,- is gedaan en dat deze schenking, inclusief rente, in de nalatenschap [de rechtbank begrijpt van de vader] dient te worden ingebracht. Daarover, en over vordering 3, overweegt de rechtbank het volgende. Verplichting tot inbreng (vorderingen 2 en 3) 4.8. Wat de inbreng van giften betreft, gold onder het oude recht dat afstammelingen inbrengplichtig waren, tenzij zij daarvan bij de gift of uiterste wilsbeschikking of authentieke akte waren ontheven (artikel 1132 oud BW). De huidige regeling van artikel 4:229 BW bepaalt ten aanzien van alle erfgenamen dat zij slechts tot inbreng verplicht zijn voor zover de erflater dit, hetzij bij de gift, hetzij bij uiterste wilsbeschikking, heeft voorgeschreven. Artikel 139 Ow NBW bepaalt in dit verband dat een erfgenaam in de neerdalende lijn die onder het oude recht niet is ontheven van zijn verplichting tot inbreng, ook in een na 31 december 2002 (onder het nieuwe recht) opengevallen nalatenschap tot inbreng verplicht blijft. De wet bepaalt niet uitdrukkelijk of op de inbrengverplichting ingevolge artikel 139 Ow NBW het oude of het nieuwe recht van toepassing is. De hoofdregel van onmiddellijke werking van de nieuwe wet (artikel 68a Ow NBW) brengt dan met zich dat de nieuwe inbrengregels gelden.
11
4.9. Bij inbreng gaat het om de waarde van giften die als een voorschot op het erfdeel worden aangemerkt. Inbreng leidt dus niet tot ‘terugbrengen in de boedel’. Onder inbreng wordt verstaan het bij de verdeling in mindering brengen van de waarde van een gift op het aandeel dat de begiftigde in de nalatenschap toekomt. Zoals hiervoor in 4.6. overwogen gaat het hier om de nalatenschap van de vader. Die nalatenschap is opengevallen na 31 december 2002, zodat de nieuwe inbrengregels gelden. Inbreng leidt ertoe dat de nalatenschap fictief hoger uitvalt dan in werkelijkheid het geval is (artikel 4:233 lid 1 BW). [gedaagde sub 1] is op grond van artikel 4:233 lid 2 BW niet tot inbreng verplicht voor zover de waarde van de (eventuele) gift groter is dan het aandeel van hem in de nalatenschap van de vader. Gesteld noch gebleken is wat de waarde van de goederen van de nalatenschap van de vader is, zodat evenmin kan worden vastgesteld wat het aandeel van [gedaagde sub 1] daarin is. Het had op de weg van [eiser] gelegen om dit voldoende gemotiveerd te stellen. Omdat de omvang van het erfdeel van [gedaagde sub 1] in de nalatenschap van de vader niet kan worden vastgesteld, kan – nog daargelaten dat het testamant van de vader een ouderlijke boedelverdeling bevatte, waarover hierna meer – het bedrag van de inbreng evenmin in rechte worden vastgesteld. Uit voormelde wetssystematiek volgt niet dat een erfgenaam recht heeft op een gedeelte van de (eventuele) schenking. [gedaagde sub 1] kan in dit geval dan ook niet worden veroordeeld om ¼ deel van de gestelde schenking (€ 152.407,01 : 4 = € 38.117,50), dan wel een ander bedrag uit hoofde van inbreng aan [eiser] te voldoen. Daarbij komt, als gezegd, dat als gevolg van de ouderlijke boedelverdeling al een verdeling van de goederen van de nalatenschap van de vader tot stand was gekomen waarbij alle goederen aan de moeder zijn toebedeeld en de kinderen een niet opeisbare vordering op haar kregen. Deze vordering is opeisbaar geworden bij haar overlijden en betreft thans een schuld van de nalatenschap van de moeder in de zin van artikel 4:7 lid 1 onder a BW. Het vorenstaande noopt tot de conclusie dat de vorderingen 2 en 3 moeten worden afgewezen. De legitieme portie in verband met de nalatenschap van de moeder (vordering 4) 4.10. [eiser] maakt tot slot aanspraak op zijn legitieme portie in verband met de nalatenschap van de moeder (zie conclusie van repliek, randnummer 21). De rechtbank overweegt ten aanzien van deze vordering als volgt. Artikel 4:63 BW bepaalt dat de legitieme portie van een legitimaris het gedeelte van de waarde van het vermogen van de erflater is waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken (de legitimaire massa). Op grond van artikel 4:64 lid 1 BW bedraagt de legitieme portie van een kind van de erflater de helft van de waarde waarover de legitieme porties worden berekend, gedeeld door het aantal in artikel 4:10 lid 1 sub a BW genoemde personen (echtgenoot en kinderen). In dit geval zijn er vier kinderen van de moeder, zodat het breukdeel van de legitieme van [eiser] 1/8 bedraagt. De legitieme portie wordt blijkens artikel 4:65 BW berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden, vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Op grond van artikel 4:67 BW worden bij de berekening van de legitieme portie onder andere de giften in aanmerking genomen die de erflater aan een afstammeling heeft gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is. 4.11. Voor de berekening van de legitieme portie dient de waarde van de goederen van de nalatenschap van de moeder te worden vastgesteld. [eiser] stelt dat die
12
waarde moet worden vastgesteld op € 11.102,- aan overige bezittingen, vermeerderd met € 9.421,89 aan banksaldi, verminderd met de kosten van de uitvaart van € 5.331,45, dus in totaal op € 15.192,44. [gedaagden] stelt dat er niets meer was dan het saldo van de bankrekeningen van in totaal € 9.421,89. Van dit saldo zijn zowel de uitvaartkosten als andere kosten betaald. [gedaagden] verwijst in dit verband naar het overzicht dat als productie 6 bij de conclusie van antwoord in het geding is gebracht. Het banksaldo dat op 2 januari 2014 resteerde bedroeg, zo stelt [gedaagden] onweersproken, € 3.753,61. Daarop strekken nog in mindering de kosten van de asverstrooiing. 4.12. De rechtbank overweegt naar aanleiding van het door [gedaagden] gevoerde verweer met betrekking tot de waarde van de goederen van de nalatenschap van de moeder en diens verwijzing in dat kader naar de aangifte erfbelasting ter zate van de nalatenschap van de moeder als volgt. In de aangifte is bij vraag 22b een bedrag van € 11.102,- opgegeven als “Totale waarde overige bezittingen”. Het ligt voor de hand dat het woord overige bij vraag 22b terug slaat op vraag 22a, waarin wordt gevraagd naar de “Totale waarde onroerende zaken”. Het bedrag van € 11.102,- zou logischerwijze dan een optelsom zijn van de waarde van alle goederen van de nalatenschap, inclusief de banktegoeden, en met uitzondering van eventuele onroerende zaken. Dit strookt in zoverre met de aangifte nu daarin geen afzonderlijk bedrag aan bank- en spaartegoeden staat vermeld. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de moeder nog andere bezittingen had dan haar banktegoeden en haar inboedel. De rechtbank stelt daarom op grond van de aangifte vast dat de waarde van de goederen van de nalatenschap van de moeder € 11.102,- bedroeg. 4.13. Ingevolge artikel 4:80 lid 2 wordt onder de waarde van de nalatenschap verstaan de waarde van de goederen van de nalatenschap, verminderd met de in artikel 4:7 lid 1 onder a, b, c en f BW vermelde schulden. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van de uitvaart van de moeder € 5.331,45 bedroegen (artikel 4:7 lid 1 onder b BW). De waarde van de nalatenschap van de moeder bedraagt dus € 11.102,- - € 5.331,45 = € 5.770,55. Zoals overwogen in 4.10. bedraagt de legitieme portie van [eiser] 1/8e deel, dus € 721,32. [gedaagden] heeft gesteld dat bij de berekening van de legitieme portie van [eiser] een gift van fl. 55.000,- van de vader in aanmerking moet worden genomen. Nog daargelaten dat [eiser] gemotiveerd heeft betwist dat dit bedrag hem door de vader is geschonken en de schenking op grond van de door [gedaagden] gestelde feiten en omstandigheden niet kan worden vastgesteld, dient het ingevolge artikel 4:67 BW te gaan om giften die door de erflater zijn gedaan. In de conclusie van dupliek stelt [gedaagden] dat de vader fl. 55.000,heeft geschonken. Nu [eiser] een beroept doet op zijn legitieme portie in verband met de nalatenschap van de moeder, is een eventuele schenking gedaan door de vader niet relevant. 4.14. Uit het vorenstaande volgt dat [eiser] als legitimaris een vordering van € 721,32 heeft op de gezamenlijke erfgenamen, die voor de voldoening van de vordering aansprakelijk zijn voor gelijke delen (artikel 6:6 lid 1 BW). Nu de moeder partijen tot haar enige drie erfgenamen heeft benoemd, verkrijgt [eiser] als erfgenaam € 3.753,61 (zie 4.11.) : 3 = € 1.251,20. Ingevolge artikel 4:71 BW komt de waarde van al hetgeen
13
[eiser] krachtens erfrecht verkrijgt, in mindering op zijn legitieme portie. Nu het erfdeel van [eiser] meer bedraagt dat zijn legitieme portie, heeft hij geen vordering uit hoofde van zijn legitieme portie op [gedaagden] Om die reden moet ook vordering 4 worden afgewezen. Buitengerechtelijke incassokosten (vordering 5) 4.15. Nu [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, wordt zijn vordering ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten eveneens afgewezen. Proceskosten (vordering 6) 4.16. In de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil de afwikkeling van de nalatenschappen van hun ouders betreft, ziet de rechtbank aanleiding voor compensatie van de proceskosten. 5 De beslissing De rechtbank 5.1. wijst de vorderingen af; 5.2. compenseert de proceskosten in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen. Dit vonnis is gewezen door mr. C. Karman en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2015.
14
ECLI:NL:GHARL:2015:7697 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 06-10-2015 14-10-2015 200.167.504/01 Personen- en familierecht Hoger beroep Onderbewindstelling. Tekort schieten in de zorg van een goed bewindvoerder. Aansprakelijkheid bewindvoerder. Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.167.504/01 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 3153231 MT VERZ 14-2088) beschikking van de familiekamer van 6 oktober 2015 inzake [verzoekster] , als zodanig handelend onder de naam [A] , kantoorhoudende te [B] , verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de voormalig bewindvoerder / [verzoekster] , advocaat: mr. J.H. Rodenburg, kantoorhoudende te Zoetermeer, tegen [verweerder] , wonende te [C] , verder te noemen: de rechthebbende, verweerder in hoger beroep, in deze vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder [D] , als zodanig handelend onder de naam [E] , kantoorhoudende te [C] , verder te noemen: de huidige bewindvoerder / [D] , advocaat: mr. E.D. van Tellingen, kantoorhoudende te Almere. 1
15
Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 januari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 april 2015, is de voormalig bewindvoerder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De voormalig bewindvoerder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en de verzoeken van de rechthebbende zoals ingediend door zijn huidige bewindvoerder alsnog af te wijzen, onder veroordeling van de rechthebbende en/of zijn bewindvoerder in de kosten van het geding in beide instanties. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 juni 2015, heeft de huidige bewindvoerder het verzoek in hoger beroep van de voormalig bewindvoerder bestreden en verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en de voormalig bewindvoerder te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. 2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen: - op 1 mei 2015 een journaalbericht van 30 april 2015 van mr. Rodenburg met bijlagen; - op 11 september 2015 een journaalbericht van dezelfde datum van mr. Rodenburg; - op 15 september 2015 een journaalbericht van dezelfde datum van mr. Rodenburg met bijlagen. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 16 september 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn de voormalig bewindvoerder, bijgestaan door mr. Holleman (een kantoorgenote van mr. Rodenburg) en de huidige bewindvoerder, bijgestaan door haar advocaat. De rechthebbende is - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet in persoon verschenen. Ter zitting heeft mr. Holleman mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen. 3 De vaststaande feiten 3.1 De kantonrechter heeft bij beschikking van 3 mei 2012 over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de rechthebbende een bewind ingesteld en [verzoekster] tot bewindvoerder benoemd. 3.2 Bij beschikking van 24 april 2014 heeft de kantonrechter op verzoek van de
16
rechthebbende [verzoekster] met ingang van de dag na de uitspraak ontslagen als bewindvoerder en [D] tot bewindvoerder benoemd. 3.3 Bij brief van 6 juni 2014 heeft de huidige bewindvoerder bij de kantonrechter aangegeven dat zij om verschillende redenen niet akkoord kan gaan met de (eind)rekening en verantwoording van de voormalig bewindvoerder. 3.4 Bij brief van 21 juli 2014, heeft de voormalig bewindvoerder, in aanvulling op haar eerdere brief van 28 juni 2014, gereageerd op de constateringen van de huidig bewindvoerder. 3.5 Bij brief van 16 september 2014 heeft de huidig bewindvoerder - zakelijk weergegeven - toegelicht voor welke bedragen de rechthebbende is benadeeld. De kantonrechter heeft dit aangemerkt als een verzoek de voormalig bewindvoerder te veroordelen tot betaling van de schade die de rechthebbende heeft geleden door toedoen van de voormalig bewindvoerder. 3.6 Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter vastgesteld dat de voormalig bewindvoerder is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. Voorts heeft de kantonrechter vastgesteld dat de voormalig bewindvoerder aansprakelijk is jegens de rechthebbende voor de door hem geleden schade en is de schade die de rechthebbende dientengevolge heeft geleden vastgesteld op een bedrag van € 1.927,20. De kantonrechter heeft de voormalig bewindvoerder veroordeeld om tegen kwijting aan de rechthebbende te betalen een bedrag van € 1.927,20. De kantonrechter heeft het meer of anders verzochte afgewezen. 4 De motivering van de beslissing 4.1 Ingevolge artikel 1:444 van het Burgerlijk Wetboek is een bewindvoerder jegens de rechthebbende aansprakelijk, indien hij in de zorg van een goed bewindvoerder te kort schiet, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend. 4.2 Het hoger beroep van de voormalig bewindvoerder is gericht tegen drie schadeposten die bij de bestreden beschikking zijn toegewezen. De vordering van € 150,4.3 Vast staat dat in april 2013 een bedrag van € 150,- is overgemaakt van de rekening van de rechthebbende naar de rekening van een andere cliënt van de voormalig bewindvoerder. Ter zitting in hoger beroep heeft de voormalig bewindvoerder met betrekking tot deze post erkend dat zij - zakelijk weergegeven - toerekenbaar is tekortgeschoten door een bedrag van € 150,over te boeken naar een rekening van een andere cliënt. Het hof is dan ook van
17
oordeel dat de kantonrechter de voormalig bewindvoerder terecht aansprakelijk heeft geacht voor de door de rechthebbende hierdoor geleden schade en de voormalig bewindvoerder terecht heeft veroordeeld om dit bedrag van € 150,aan de rechthebbende terug te betalen. De zorg- en huurtoeslag 4.4 Volgens de huidige bewindvoerder is de zorg- en huurtoeslag van de rechthebbende niet op zijn eigen rekening is binnengekomen, maar op de rekening van de voormalig bewindvoerder. Over het jaar 2013 had de rechthebbende recht op een bedrag van € 1.129,-. De rechthebbende heeft slechts een bedrag van € 626,- van de voormalig bewindvoerder ontvangen. De huidige bewindvoerder kan niet nagaan wat met het resterende bedrag van (€ 1.129,- min € 626,- =) € 503,- is gebeurd. 4.5 De voormalig bewindvoerder heeft met betrekking tot de toeslagen in hoger beroep - samengevat - het volgende verweer gevoerd. De rechthebbende had in de periode dat hij in detentie verbleef en in de periode daarna, waarin hij geen vaste woon- of verblijfplaats had, geen recht op zorg- en huurtoeslag. De voormalig bewindvoerder heeft het bedrag aan toeslagen waarop geen aanspraak kon worden gemaakt, te weten een bedrag van € 226,-, teruggestort op de rekening van de Belastingdienst. Voorts heeft de voormalig bewindvoerder een bedrag van € 626,- dat ten onrechte op haar rekening was gestort, overgemaakt naar de rekening van de rechthebbende. Het resterende bedrag aan huurtoeslag waar de rechthebbende recht op had, heeft de voormalig bewindvoerder nooit ontvangen, omdat een deurwaarder beslag had gelegd op de toeslagen. De voormalig bewindvoerder vermoedt dat de deurwaarder de post naar de rechthebbende heeft verzonden. Daarom was zij in eerste instantie niet op de hoogte van de betreffende aanmaningen en had zij het beslag dus niet kunnen voorkomen. 4.6 Ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de zorgtoeslag over het jaar 2013 nog niet definitief is berekend. Het hof constateert dan ook dat de post van € 503,- betrekking moet hebben op de door de rechthebbende geleden schade voor wat betreft de huurtoeslag. 4.7 Het hof is van oordeel dat de voormalig bewindvoerder met betrekking tot de huurtoeslag van de rechthebbende toerekenbaar is tekortgeschoten in de financiële zorg die in een dergelijk geval van een bewindvoerder mag worden verwacht. Uit de definitieve berekening van de Belastingdienst d.d. 8 augustus 2014 met betrekking tot de toeslagen over het jaar 2013, blijkt dat de rechthebbende een bedrag van € 1.129,- aan huurtoeslag toegekend heeft gekregen. Niet in geschil is dat de rechthebbende van dit bedrag slechts € 626,(via de voormalig bewindvoerder) heeft ontvangen. De voormalig bewindvoerder heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat op het resterende bedrag van € 503,- beslag is gelegd en dat zij daarom (een deel van) dit bedrag nooit heeft ontvangen en derhalve ook niet aan de rechthebbende heeft kunnen doen toekomen. Ook heeft de voormalige bewindvoerder geen stukken overgelegd die haar stelling dat zij een bedrag van € 226,-, heeft teruggestort op de rekening van de Belastingdienst onderbouwen. Nu de voormalig bewindvoerder
18
onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de oorzaak ervan is dat de rechthebbende het bedrag van € 503,- niet heeft ontvangen, terwijl dat wel van haar mocht worden gevergd, is het hof van oordeel dat de door de rechthebbende geleden schade voor wat betreft het niet ontvangen van huurtoeslag op dit bedrag moet worden vastgesteld. Dat de Belastingdienst een deel van de huurtoeslag (in de maanden januari en mei 2013) op de verkeerde rekening heeft gestort, disculpeert de voormalig bewindvoerder niet van haar taken als bewindvoerder. Het had op de weg van de voormalig bewindvoerder gelegen om te zorgen dat de toeslagen op de juiste rekening zouden worden gestort. Voor zover de voormalig bewindvoerder stelt dat zij de Belastingdienst bij herhaling hierom heeft verzocht, geldt naar het oordeel van het hof evenzeer dat dit niet blijkt uit de overgelegde stukken, waaronder de notities van de voormalig bewindvoerder. Bijzondere bijstand 2013 4.8 De huidige bewindvoerder heeft aangevoerd dat de rechthebbende over het jaar 2013 geen bijzondere bijstand heeft ontvangen, terwijl hij daar in ieder geval gedurende acht maanden wel recht op had. Vanwege het feit dat de rechthebbende in detentie heeft gezeten, heeft hij maximaal vier maanden geen recht gehad op bijzondere bijstand. Hierdoor is de rechthebbende minimaal voor een bedrag van € 1.274,20 benadeeld (door de huidige bewindvoerder berekend op basis van de tarieven die door de voormalig bewindvoerder over het jaar 2013 zijn gehanteerd). 4.9 De voormalig bewindvoerder heeft met betrekking tot deze post onder meer het verweer gevoerd dat zij steeds tijdig de bijzondere bijstand heeft aangevraagd, maar dat de rechthebbende - zowel in de periode voordat hij in detentie zat als daarna - de stukken die bij de aanvraag meegestuurd zouden moeten worden, niet heeft aangeleverd. 4.10 Naar het oordeel van het hof is de voormalig bewindvoerder ook wat betreft de aanvraag voor de bijzondere bijstand over het jaar 2013 tekortgeschoten in haar taken als bewindvoerder. Volgens de stelling van de voormalig bewindvoerder is de bijzondere bijstand niet verleend omdat de huurovereenkomst niet bij de aanvraag was overgelegd. In hoger beroep heeft de huidige bewindvoerder de stelling van de voormalig bewindvoerder dat zij de rechthebbende bij herhaling heeft verzocht de huurovereenkomst aan te leveren, betwist. Het hof is met de huidige bewindvoerder van oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat de voormalig bewindvoerder in de periode voordat de rechthebbende gedetineerd zat, meer dan eens de huurovereenkomst bij de rechthebbende heeft opgevraagd en al het mogelijke wat redelijkerwijs van haar kon worden verwacht heeft gedaan om te bereiken dat de bijzondere bijstand alsnog zou worden verleend. De stelling van de voormalig bewindvoerder dat zij dit wel heeft gedaan, zou juist kunnen zijn, maar nu zij deze handelingen niet in haar administratie heeft bijgehouden en de huidige bewindvoerder deze stelling gemotiveerd heeft betwist, is voor het hof onduidelijk gebleven welke acties de voormalig bewindvoerder heeft ondernomen en moet het ervoor gehouden worden dat het aan adequate actie door de voormalig bewindvoerder heeft ontbroken. 4.11
19
De voormalig bewindvoerder heeft voorts aangevoerd dat toen de rechthebbende niet meer gedetineerd zat, het heel moeilijk was om met hem samen te werken. Vanaf september 2013 was de samenwerking onmogelijk geworden en was er geen werkbare situatie meer voor haar, mede omdat de rechthebbende agressief en bedreigend was richting haar. De voormalig bewindvoerder heeft daarom sindsdien niets meer gedaan dan wel kunnen doen voor de rechthebbende. Zij heeft de rechthebbende toen geadviseerd een nieuwe bewindvoerder te zoeken. Naar de mening van de voormalig rechthebbende kan het niet aan haar verweten worden dat vervolgens pas in mei 2014 de huidige bewindvoerder is benoemd. 4.12 Het hof is van oordeel dat dit niet afdoet aan de zorgplicht die een bewindvoerder heeft om de financiële zaken van de rechthebbende zo goed mogelijk te behartigen zolang hij/zij de bewindvoerder van de rechthebbende is. Indien de bewindvoerder hiertoe niet (meer) in staat is, ligt het op de weg van de bewindvoerder om met bekwame spoed een verzoek tot ontslag als bewindvoerder van de rechthebbende bij de kantonrechter in te dienen. Naar het oordeel van het hof had de voormalig bewindvoerder haar taken moeten blijven uitvoeren totdat de huidige bewindvoerder was benoemd, zelfs al was er geen sprake meer van een werkbare situatie met de rechthebbende. De voormalig bewindvoerder had in dat geval eerder zelf haar ontslag dienen aan te vragen in plaats van af te wachten totdat de rechthebbende (uiteindelijk op 22 oktober 2013) zelf een verzoek deed tot wijziging van zijn bewindvoerder. 4.13 Met betrekking tot de hoogte van de schade voor wat betreft de bijzondere bijstand overweegt het hof als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de rechthebbende over het jaar 2013 geen bijzondere bijstand heeft verkregen. Voorts zijn partijen het erover eens dat de rechthebbende in verband met het feit dat hij drie maanden in detentie heeft gezeten (van 18 maart 2013 tot 14 juni 2013) en vervolgens enige tijd geen vaste woon- of verblijfplaats heeft gehad, in beginsel in totaal 4 maanden en 11 dagen geen recht had op bijzondere bijstand. 4.14 De huidige bewindvoerder heeft in hoger beroep verklaard dat de rechthebbende weliswaar in beginsel geen recht heeft op bijzondere bijstand wanneer hij in detentie zit of geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, maar dat een bewindvoerder wel een machtiging van de kantonrechter kan krijgen voor het aanvragen van bijzondere bijstand wanneer de bewindvoerder gedurende die periode veel werkzaamheden moet verrichten voor de rechthebbende. Bij de berekening van de vordering is de huidige bewindvoerder daarom ervan uitgegaan dat de voormalig bewindvoerder gedurende geheel 2013 aanspraak had kunnen maken op bijzondere bijstand. De huidige bewindvoerder stelt zich gelet hierop op het standpunt dat de rechthebbende minimaal voor een bedrag van € 1.274,20 is benadeeld. 4.15 Het hof volgt de huidige bewindvoerder niet in dit standpunt. Naar het oordeel van het hof staat niet vast dat er bijzondere bijstand zou zijn toegekend voor de periode dat de rechthebbende in detentie heeft gezeten en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft gehad. In het onderhavige geval staat niet vast hoeveel werkzaamheden de voormalig bewindvoerder gedurende die periode voor de rechthebbende heeft verricht en of zij voor deze periode derhalve een machtiging voor bijzondere bijstand zou hebben verkregen.
20
4.16 Het hof is daarom van oordeel dat de rechthebbende voor wat betreft de bijzondere bijstand alleen schade heeft geleden over de periode dat hij in het jaar 2013 niet in detentie zat, en wel een vaste woon- of verblijfplaats had, derhalve 12 maanden min 4 maanden en 11 dagen = 7 en 19/30e maand (= 7,63 maand). Het hof zal bij de berekening van de schade uitgaan van een tarief van € 102,85 per maand, zoals ook blijkt uit het 'Overzicht transacties' achter de brief van de huidige bewindvoerder van 16 september 2014. Het hof stelt de schade dan ook vast op een bedrag van € 102,85 x 7,63 = (afgerond) € 784,75. Conclusie 4.17 Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de voormalig bewindvoerder in de voormelde kwesties is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en dat deze tekortkomingen aan haar kunnen worden toegerekend. Het hof is daarom van oordeel dat de kantonrechter de voormalig bewindvoerder terecht aansprakelijk heeft gesteld jegens de rechthebbende voor de door de rechthebbende geleden schade. Het hof stelt deze schade - anders dan de kantonrechter - vast op € 150,- + € 503,- + € 784,75 = € 1.437,75. 5 De slotsom 5.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt. 5.2 Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. 6 De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 januari 2015, voor zover daarbij de door de rechthebbende geleden schade is vastgesteld op een bedrag van € 1.927,20 en de voormalig bewindvoerder is veroordeeld om tegen kwijting aan de rechthebbende dit bedrag te betalen, en in zoverre opnieuw beschikkende: stelt de schade die de rechthebbende heeft geleden vast op een bedrag van € 1.437,75; veroordeelt de voormalig bewindvoerder om tegen kwijting aan de rechthebbende te betalen een bedrag van € 1.437,75; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
21
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt; bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 januari 2015, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, voor het overige. Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2015 in bijzijn van de griffier.
22
ECLI:NL:GHARL:2015:6811 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15-09-2015 21-09-2015 200.152.878/01 Civiel recht Hoger beroep Doorbetaling indexering pensioen na verdeling volgens Boon/Van Loon. Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.152.878/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 25289469/ 13-16026) arrest van de eerste kamer van 15 september 2015 in de zaak van [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, in eerste aanleg: gedaagde, hierna: de man, advocaat: mr. J.P. van der Werf, kantoorhoudend te Groningen, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, in eerste aanleg: eiseres, hierna: de vrouw, advocaat: mr. C.T. Schouwenburg, kantoorhoudend te Beilen. 1 Het geding in eerste aanleg In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 13 november 2013, 2 januari 2014 en 10 april 2014 van de rechtbank NoordNederland, locatie Groningen.
23
2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure is als volgt: - de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 juli 2014, - de memorie van grieven, met producties, - de memorie van antwoord, met producties, - de akte uitlating producties van 31 maart 2015 van de man. 2.2 Vervolgens heeft de man de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 2.3 De vordering van de man, zoals opgenomen in de memorie van grieven, luidt: "dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij arrest - uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 10 april 2014, vernietigt, en op nieuw rechtdoende de vrouw niet-ontvankelijk verklaart, althans haar vorderingen alsnog afwijst, met veroordeling van de vrouw aan de man terug te betalen al hetgeen zij op grond van het vonnis waarvan beroep van de man heeft ontvangen (een en ander conform het onder punt 47 van deze memorie gestelde), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van betaling van de man tot aan de dag van terugbetaling door de vrouw, alsmede de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, waaronder de nakosten in redelijkheid vast te stellen door het Gerechtshof, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag van volledige betaling". 3 De beoordeling Vaststaande feiten 3.1 De rechtbank heeft in het beroepen vonnis de volgende feiten vastgesteld: 3.1.1 Partijen zijn ex-echtelieden. Bij beschikking [1986] , die [1986] is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente] , is het huwelijk ontbonden. 3.1.2 Bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap had de vrouw recht op een gedeelte van het door de man bij het ABP opgebouwde pensioen. Partijen hebben ter zake gekozen voor een voorwaardelijke uitkering aan de vrouw, bedragende NLG 9.971,00 per jaar. Over de indexering van het pensioen zijn tussen partijen geen afspraken gemaakt. 3.1.3
24
De man is met ingang van 1 maart 2001 met pensioen gegaan. Vanaf die datum heeft de man uit hoofde van voormelde uitkering maandelijks een bedrag van NLG 831,00 per maand aan de vrouw overgemaakt. 3.1.4 Bij brief van 16 mei 2001 heeft de vrouw bij de man aanspraak gemaakt op haar deel van de indexering die aan de man wordt uitgekeerd. 3.1.5 De man heeft bij schrijven van 15 augustus 2001 aan de vrouw laten weten de indexering vanaf maart 2001 te betalen. Over de periode maart tot en met juli 2001 heeft de man uit hoofde daarvan een bedrag ter indexering aan de vrouw voldaan. Daarnaast betaalt de man vanaf augustus 2001 maandelijks een bedrag van NLG 1.079,00 aan de vrouw. Sinds de invoering van de euro betaalt de man een bedrag van € 490,00 per maand. 3.1.6 Op 26 april 2007 heeft de vrouw de man er schriftelijk op gewezen dat het pensioen sinds 2001 verder is geïndexeerd en dat zij daar recht op heeft. 3.1.7 De man heeft de vrouw er bij brief van 24 mei 2007 van in kennis gesteld dat hij niet bereid is om de door hem na 2001 ontvangen indexering gedeeltelijk aan de vrouw te voldoen. 3.1.8 De vrouw heeft de man bij brief van 16 februari 2012 nogmaals gewezen op de indexering van het pensioen. De man heeft daarop bij schrijven van 2 maart 2012 afwijzend gereageerd. 3.2.1 In zijn eerste grief heeft de man erover geklaagd dat als vaststaand feit niet is opgenomen dat de vrouw op 19 juni 2007 een brief aan de man heeft gestuurd. 3.2.2 Die grief is juist; de verzending van die brief en de ontvangst ervan door de man staan vast. In zoverre slaagt de grief. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. 3.2.3 Voor het overige heeft geen van partijen bezwaren aangevoerd tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan, met dien verstande dat het hof vaststelt dat het huwelijk van partijen [1986] is ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking [1986] in de registers van de burgerlijke stand. De grieven voor het overige 3.3 De man heeft vier grieven (inclusief de hierboven behandelde) aangevoerd tegen het vonnis.
25
3.4 In zijn tweede grief betwist hij dat de vrouw in dit geval de in zijn algemeenheid bestaande aanspraak op indexering van het haar toekomende deel van het ouderdomspensioen in redelijkheid en billijkheid (ten volle) geldend kan maken. Hij voert daartoe aan dat hij reeds op andere wijze in de verzorging van de vrouw heeft voorzien door alle schulden van de huwelijksgemeenschap voor zijn rekening te nemen, die NLG 151.409,- beliepen terwijl de waarde van de bezittingen van partijen (exclusief die van de pensioenrechten) op slechts NLG 30.000,- uitkwam. Toch heeft hij ook de pensioenrechten met de vrouw gedeeld. Hoewel partijen wisten dat er iets over indexering afgesproken zou moeten worden hebben zij dat ten tijde van de boedelverdeling niet gedaan en elkaar ter zake finale kwijting verleend. Nu de man de pensioenrechten tot en met 2001 wel geïndexeerd heeft meent hij niet ook nog gehouden te zijn de pensioentermijnen vanaf 2001 te indexeren. Hij acht nog van belang dat partijen ten tijde van hun echtscheiding wel hebben gesproken over een verrekening van de pensioenrechten door een uitkering ineens, maar doordat de man alle schulden voor zijn rekening nam bestond daarvoor geen ruimte. 3.5 De vrouw wijst er op dat de man wel de schulden op zich heeft genomen, maar dat die aanzienlijk minder beliepen; haar toenmalige advocaat schatte de omvang op NLG 80.000,-. Omdat de man dat deed heeft hij nooit alimentatie ten behoeve van de vrouw betaald, alleen enkele jaren ten behoeve van de jongste dochter. De man heeft dan ook niet voor een deel in de verzorging van de vrouw, die gedurende het 28 jaren durende huwelijk nooit gewerkt had en ten tijde van de echtscheiding 50 jaar oud was, voorzien; zij heeft een bijstandsuitkering gehad. Ook toen de man de schulden had afbetaald heeft de vrouw nooit meer om alimentatie verzocht. Finale kwijting ter zake van de boedelverdeling is nooit verleend. 3.6 Wat er ook zij van hetgeen de man op dit punt aanvoert, het hof leest er - mede gelet op hetgeen de vrouw daartegen heeft aangevoerd - geen argumenten in die zijn standpunt billijken dat de vrouw in redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kan doen gelden op de indexering van het haar toekomend deel van het ouderdomspensioen. Temeer waar de man wel tot indexering van de pensioenrechten bereid is geweest tot (kennelijk) de datum waarop deze tot uitkering kwamen valt niet in te zien waarom de vrouw redelijkerwijs geen recht zou mogen doen gelden op die indexering na die datum. Feitelijk betekent dat dat de man niet alleen de indexering geniet over het hem toekomende deel van het pensioen, maar ook die over het aan de vrouw toekomende deel daarvan. De redelijkheid daarvan ziet het hof niet in. 3.7 De grief faalt. 3.8 De man beroept zich er in zijn derde grief op dat de vrouw haar recht heeft verwerkt om haar aanspraak op indexering van het pensioen geldend te maken, omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden en/of een bepaalde gedraging of nalaten van de vrouw als gevolg waarvan bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij haar aanspraak niet meer geldend zou maken en waarbij de man in zijn positie als schuldenaar onredelijk wordt benadeeld doordat de vrouw haar aanspraak alsnog geldend wil maken. Hij voert ter onderbouwing van dat standpunt aan dat de vrouw aan de discussie over de indexering in 2001 geen vervolg heeft gegeven tot 2007, toen een korte briefwisseling volgde die de vrouw
26
afrondde met de zin "Als je het mij misgunt hou je het toch zelf!" Pas bijna vijf jaar later, in 2012, kwam de vrouw weer op haar wens tot indexering terug. De man heeft er aldus gerechtvaardigd op vertrouwd dat de vrouw afzag van de indexering en hij is door het handelen van de vrouw nu geconfronteerd met een aanzienlijke vordering ineens die hij slechts in termijnen kan voldoen en hem niet in staat stelt een aanvullende studiebijdrage te betalen voor zijn nog studerende meerderjarige kinderen. De vrouw heeft ook geen enkele behoorlijke verklaring gegeven voor haar stilzitten, terwijl ze zich kennelijk wel bewust was van de toepassing van indexering. 3.9 De vrouw stelt zich op het standpunt dat het de man steeds duidelijk moet zijn geweest dat zij aanspraak bleef maken op de indexering, nu zij daar in 2001 en 2007 om vroeg en dat ook daarna bleef doen. De opmerking "Als je het mij misgunt hou je het toch zelf!" moet gezien worden als een feitelijke constatering, in elk geval kan er niet uit opgemaakt worden dat de vrouw zich neerlegde bij de weigering van de man om te indexeren. Bovendien is een enkele opmerking onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. 3.10 Het hof stelt voorop dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop of enkel stilzitten is daartoe onvoldoende. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval dat de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. 3.11 Naast het stilzitten van de vrouw in de perioden 2001 tot 2007 en 2007 tot 2012 voert de man slechts als bijzondere omstandigheid ten aanzien van het bij hem gewekte vertrouwen dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op de indexering, aan de zin in haar brief van 19 juni 2007: "Als je het mij misgunt hou je het toch zelf!" Het hof sluit zich te dien aanzien aan bij het oordeel van de rechtbank, dat het enkele tijdsverloop of het enkel stilzitten aan de zijde van de vrouw - wat hier ook van zij - onvoldoende is voor het aannemen van rechtsverwerking en dat de zinsnede in de brief een emotionele uiting betreft, waaraan de man redelijkerwijs niet de conclusie heeft mogen verbinden dat de vrouw afzag van de indexering, temeer nu de rest van de brief duidelijk maakt dat de vrouw die indexering wel degelijk wenste. Daarnaast is ook juist, zoals de vrouw aanvoert, dat de zin - letterlijk gelezen - slechts een feitelijke constatering inhoudt. 3.12 Als bijzondere omstandigheid die zijn positie onredelijk bezwaart of benadeelt voert de man aan dat hij de aanzienlijke vordering van de vrouw niet ineens kan voldoen en door zijn betalingsverplichting aan de vrouw zijn nog studerende kinderen niet meer kan ondersteunen. Het hof acht deze enkele stelling van de man onvoldoende onderbouwd, en zou deze omstandigheid, indien deze zou zijn komen vast te staan, niet zonder meer van dien aard hebben geacht dat de positie van de man daardoor onredelijk wordt benadeeld of verzwaard. Hierbij speelt een rol dat de man, zoals uit het oordeel van het hof blijkt, steeds rekening had kunnen en behoren te houden met de wens van de vrouw dat hij haar de indexering zou betalen en daarvoor dus ten minste had kunnen en dienen te reserveren. 3.13 De grief faalt.
27
3.14 De vierde grief van de man strekt ten betoge dat de vordering van de vrouw deels is verjaard. De indexering moet volgens afspraak maandelijks worden betaald en daarom verjaren de termijnen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De brieven van de vrouw uit 2007 en 2012 houden geen stuiting van de verjaring in. 3.15 De vrouw voert aan dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over de termijnen waarin de indexering moet worden betaald, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar niet geldt. Daarnaast is de vrouw van mening dat haar recht op de indexering niet kan verjaren omdat het gaat om een goed dat bij de verdeling van de gemeenschap is overgeslagen, zoals bedoeld in artikel 3:179 lid 2 BW; de verdeling van een dergelijk goed kan ingevolge artikel 3:178 lid 1 BW te allen tijde worden gevorderd. 3.16 Het hof oordeelt als volgt. De door de man opgebouwde pensioenrechten bij het ABP hebben partijen conform het arrest Boon/Van Loon (HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271) in de boedelverdeling betrokken doordat aan de vrouw een voorwaardelijk recht op een periodieke uitkering is toegekend, ingaande per pensioneringsdatum van de man, gekoppeld aan het leven van beide partijen en opeisbaar naarmate de pensioentermijnen opeisbaar zijn. De man ontvangt sinds zijn pensioneringsdatum maandelijks de volledig geïndexeerde pensioenuitkering, inclusief het voor de vrouw bestemde deel dat hij ingevolge de gemaakte afspraak aan haar moet doorbetalen. Niet valt in te zien waarom de man, nu hij - zoals ook reeds hierboven in overweging 3.6 is overwogen - het volledige geïndexeerde pensioen ontvangt, inclusief het deel dat voor de vrouw bestemd is, niet gehouden zou zijn de indexering over het deel dat krachtens de afspraak tussen partijen aan de vrouw toekomt, aan haar af te dragen. Gelet op de bedoeling van de indexering van een ouderdomspensioen welvaartsvastheid voor zover mogelijk - dient de man het voor de vrouw bestemde deel te indexeren, nu hij het daarvoor bestemde bedrag ook daadwerkelijk ontvangt en de indexering van de pensioenuitkering deel uitmaakt van het tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen. Bij dit oordeel van het hof past niet de opvatting dat de indexering van het pensioen een overgeslagen goed zou zijn. 3.17 Evenmin past bij dit oordeel het standpunt van de vrouw dat partijen geen afspraak hebben gemaakt over de termijnen waarin de indexering moet worden betaald, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar niet geldt. Het is immers zonneklaar de bedoeling dat de man ook de indexeringen maandelijks doorbetaalt. 3.18 Aldus dient het hof te beoordelen in hoeverre de vordering van de vrouw verjaard is. Ingevolge artikel 3:308 BW is de verjaringstermijn vijf jaar. Vanaf 1 januari 2002 heeft de man de (verdere) indexering niet betaald. De vrouw heeft de man op 26 april 2007 een brief geschreven, waaruit blijkt dat zij van mening is dat zij recht heeft op de indexering over de daaraan voorafgaande jaren. De man heeft bij brief van 24 mei 2007 op die brief gereageerd en gesteld dat hij zich niet kon verenigen met de stellingname van de vrouw dat zij nog recht op indexatie zou hebben. Het hof leidt hieruit af dat het de man voldoende duidelijk is geweest dat de vrouw haar aanspraken op de indexering handhaafde (hetgeen, ten overvloede, ook uit haar brief van 19 juni 2007 aan de man helder bleek) en
28
beschouwt de brief van de vrouw van 26 april 2007 dan ook als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:318 lid 1 BW. Dit brengt mee dat de indexering over de periode januari tot en met april 2002 verjaard is. De briefwisseling tussen de man in 2012, te weten de brief van de vrouw aan de man van 16 februari 2012 en die van de man aan de vrouw van 2 maart 2012, heeft dezelfde strekking gehad als die uit 2007. De verjaring die vanaf 26 april 2007 weer ging lopen is daarmee tijdig gestuit. 3.19 De grief slaagt voor zover deze betreft de betaling van de indexering over de maanden januari tot en met april 2002, en faalt voor het overige. 3.20 Bij de dagvaarding in eerste aanleg heeft de vrouw als productie 14 een tabel overgelegd waaruit blijkt dat de indexering in 2002 ten opzichte van 2001 een bedrag van € 20,28 per maand beliep (te weten € 510,26 -/- € 489,98). Deze berekening heeft de man niet betwist. Derhalve kan het bedrag dat de vrouw teveel aan indexering is toegewezen worden berekend op 4 x € 20,28 = € 81,12. Dit bedrag dient de vrouw, voor zover de man dat aan haar heeft voldaan, aan hem terug te betalen, met de wettelijke rente zoals gevorderd nu daartegen geen verweer is gevoerd. Slotsom 3.18 Nu de vierde grief deels slaagt zal het hof het vonnis waarvan beroep deels vernietigen en voor het overige bekrachtigen. 3.19 Beide partijen hebben gevorderd dat de andere partij in de proceskosten zal worden veroordeeld. Het hof ziet geen aanleiding om daartoe over te gaan, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. 4 De beslissing Het gerechtshof: vernietigt het vonnis van 10 april 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, tussen partijen gewezen, voor zover de man daarin veroordeeld is aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 9.183,39, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2013; en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt de man om tegen bewijs van betaling aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 9.102,27, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 2013 tot de algehele voldoening; veroordeelt de vrouw - voor zover de man haar dit bedrag aan indexering over de periode januari tot en met april 2002 voldaan heeft - aan de man een bedrag van € 81,12 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling door de man tot aan die van terugbetaling door de vrouw; bekrachtigt het vonnis van 10 april 2014 van de rechtbank Noord-Nederland,
29
locatie Groningen, voor het overige; compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt; verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd. Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G.M. van der Meer en mr. G. Jonkman en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 15 september 2015.
30
ECLI:NL:HR:2015:1284 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Hoge Raad 22-05-2015 22-05-2015 14/03601 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:231, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:1799 Civiel recht Cassatie Erfrecht. Stilzwijgende zuivere aanvaarding nalatenschap? Art. 4:192 lid 1 BW. Individuele beoordeling erfgenamen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508). Redelijke kosten gericht op passende uitvaart erflater, art. 1095 (oud) BW en art. 4:192 lid 1 BW. Grenzen van de rechtsstrijd. HR doet zelf de zaak af. Rechtspraak.nl NJB 2015/1057 RvdW 2015/669 ERF-Updates.nl 2015-0217 RFR 2015/95 Ars Aequi AA20150813 met annotatie door A.J.M. Nuytinck NJ 2015/379 met annotatie door S. Perrick
Uitspraak 22 mei 2015 Eerste Kamer 14/03601 EE/LZ Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [eiser 1], wonende te [woonplaats], 2. [eiseres 2], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaten: mr. A. van Staden ten Brink en mr. M.S. van der Keur, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
31
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1], [eiseres 2] en [verweerster]. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 1138718\CV EXPL 12-292 van de kantonrechter te ’sGravenhage van 30 augustus 2012 en 22 november 2012; b. het arrest in de zaak 200.121.589 van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014, aangevuld bij arrest van 16 september 2014. De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof van 8 april 2014 hebben [eiser 1] en [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot vernietiging van het arrest. De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 25 maart 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. ( i) Op 17 april 1998 is overleden [A] (ii) [A] is gehuwd geweest met [B] (hierna: erflaatster). (iii) Uit het huwelijk van [A] en erflaatster zijn geboren: [eiser 1], [eiseres 2] en [C]. (iv) [C] is tot zijn overlijden op 28 november 2000 gehuwd geweest met [verweerster]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. ( v) Erflaatster is op 9 maart 2008 overleden. Zij heeft bij testament tot haar erfgenamen benoemd [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: de erfgenamen). De kinderen van [C] heeft zij als erfgenamen uitgesloten. [eiser 1] is bij dit testament benoemd tot executeur testamentair. Hij heeft die benoeming aanvaard. (vi) Tot de nalatenschap van [C] behoort een vordering op de nalatenschap van erflaatster in verband met de nalatenschap van [A], groot € 11.072,80. (vii) Op de dag van overlijden van erflaatster hebben de erfgenamen met hun partners een maaltijd genuttigd in een restaurant te Delft. [eiser 1] heeft de rekening van dat eten (€ 119,--) voldaan door middel van betaling met de pinpas van erflaatster, die was gekoppeld aan een rekening waarvan zij en [eiser 1] rekeninghouder waren. (vii) Op de dag van de begrafenis is een koffietafel gehouden. [eiser 1] heeft de
32
kosten daarvan betaald en ten laste van de boedel gebracht. (ix) Bij akte van 8 april 2008 hebben de erfgenamen de nalatenschap beneficiair aanvaard. ( x) De nalatenschap heeft een negatief saldo. 3.2.1 [verweerster] vordert in deze procedure onder meer de hoofdelijke veroordeling van de erfgenamen tot betaling van het hiervoor onder 3.1(vi) genoemde bedrag van € 11.072,80. Aan die vordering legt zij ten grondslag dat de erfgenamen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard door de hiervoor in 3.1 onder (vii) en (viii) vermelde handelingen. De erfgenamen betwisten de vordering en wijzen erop dat zij de nalatenschap op beneficiair hebben aanvaard. Zij betwisten dat sprake is van daden van zuivere aanvaarding, aangezien de desbetreffende handelingen betrekking hadden op de (voorbereiding van de) uitvaart van erflaatster. 3.2.2 De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Uit de bedoelde handelingen kan volgens de kantonrechter niet worden afgeleid dat de erfgenamen de nalatenschap ondubbelzinnig en zonder voorbehoud hebben aanvaard. 3.2.3 Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen. Daartoe heeft het overwogen: “7. Op grond van het oude erfrecht werd niet als een daad van aanvaarding beschouwd: (…) daden betreffende de begrafenis (…). Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor vermelde daden ook onder het huidige erfrecht niet aangemerkt worden als een daad waardoor de nalatenschap zuiver wordt aanvaard. (…) 11. (…) Geïntimeerden hebben op de dag van overlijden van erflaatster op 9 maart 2008 ten laste van de nalatenschapsgelden een gezamenlijk eten met hun partners betaald. Voorts heeft geïntimeerde [eiser 1] zijn vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel bij voorrang ten laste van de nalatenschap gebracht. Voor zover die vordering als kosten van de lijkbezorging in overeenstemming met de omstandigheden van erflaatster is aan te merken, geldt dat geïntimeerde [eiser 1] niet de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW heeft aangehouden en in zijn hoedanigheid van executeur zijn vordering geheel heeft betaald ten laste van de nalatenschap. Geïntimeerde [eiseres 2] heeft daarmee ingestemd. 12. Naar het oordeel van het hof kan het gezamenlijk eten van geïntimeerden bij gelegenheid van de voorbereiding van de uitvaart van erflaatster niet worden aangemerkt als een daad van beheer. Niet valt in te zien dat het gezamenlijk eten met hun partners kan worden aangemerkt als een beheershandeling ten behoeve van de nalatenschap. Hoe gering het bedrag ook in hun ogen is, zij hebben gelden van de nalatenschap echter wel verbruikt ten eigen behoeve en er aldus als heer en meester over beschikt. Indien de vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel als kosten van de lijkbezorging kan worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat deze vordering zonder inachtneming van de vooromschreven rangorde is betaald ten laste van de nalatenschap met instemming van beide erfgenamen, de geïntimeerden. (…) De betaling van de onderhavige vordering van [eiser 1] is gedaan met volledige instemming van [eiseres 2]. Geïntimeerden beroepen zich op een nadien op 8 april 2008 gedane beneficiaire aanvaarding, maar toen hadden zij al - zonder dat
33
er sprake was van beheershandelingen - beschikt over nalatenschapsgelden ten eigen behoeve. Uit de stukken volgt dat [eiseres 2] ook de uitvaart en de koffietafel heeft geregeld en derhalve mede opdrachtgeefster was.” 3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de betaling ten laste van de nalatenschap van het gezamenlijke eten op de sterfdag van erflaatster als een daad van zuivere aanvaarding in de zin van art. 4:192 lid 1 BW moet worden aangemerkt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof heeft een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip ‘daad betreffende de begrafenis’ (onderdeel 1.1). Voorts heeft het hof niet gerespondeerd op de stellingen van [eiser 1] (i) dat hij de kosten van de maaltijd als executeur heeft voldaan, (ii) dat de erfgenamen en hun partners op de sterfdag van moeder vanuit haar huis in Delft haar begrafenis en uitvaart hebben geregeld, (iii) dat er geen eten of drinken in het huis van moeder was, (iv) dat de eisers en hun partners vanwege het regelen van de begrafenis te ver van huis waren om thuis te eten en (v) dat de kosten van de door hen genuttigde eenvoudige maaltijd daarom als kosten van de begrafenis zijn aan te merken (onderdeel 1.2). Ten aanzien van [eiseres 2] is het oordeel bovendien onjuist of onbegrijpelijk omdat het hof niet heeft vastgesteld dat zij wist of behoorde te weten dat de betaling van de bankrekening van de nalatenschap is verricht of dat zij met die betaling heeft ingestemd (onderdeel 1.3). 3.4.1 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. 3.4.2 Art. 4:192 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, daardoor de nalatenschap zuiver aanvaardt, tenzij hij zijn keuze (voor beneficiaire aanvaarding of verwerping) reeds eerder heeft gedaan. Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval. Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508) 3.4.3 Art. 1095 (oud) BW rekende tot de handelingen waaruit geen stilzwijgende (zuivere) aanvaarding van de nalatenschap mag worden afgeleid “al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft”. Het oordeel van het hof dat deze regel onder het huidige art. 4:192 lid 1 BW zijn gelding heeft behouden, is juist. Immers, handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, strekken naar hun aard niet ertoe ten eigen bate over nalatenschapsgoederen te beschikken. Uit de omstandigheid dat een erfgenaam tot dat doel in redelijkheid gemaakte kosten ten laste van de nalatenschap laat komen, kan dan ook niet diens bedoeling worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden. 3.4.4 Het antwoord op de vraag of sprake is van de hiervoor in 3.4.3 bedoelde handelingen, respectievelijk kosten, hangt af van de omstandigheden van het geval.
34
3.5 Uitgaande van het voorgaande klaagt onderdeel 1.1 terecht over het oordeel van het hof. Tot de handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, kan een overleg op de sterfdag als hier aan de orde worden gerekend. Het maken van redelijke kosten daarvoor ten laste van de nalatenschap kan dan niet worden aangemerkt als een daad van aanvaarding. De kosten van een maaltijd als de onderhavige kunnen onder omstandigheden tot zodanige kosten worden gerekend. De hiervoor in 3.3 onder (ii)-(iv) genoemde omstandigheden – van de juistheid waarvan in cassatie moet worden uitgegaan – rechtvaardigen zonder meer dat die kosten van de onderhavige eenvoudige maaltijd worden gerekend tot de kosten voor de uitvaart. In het licht van die omstandigheden is het oordeel van het hof dan ook onjuist. De onderdelen 1.2 en 1.3 behoeven geen behandeling. 3.6.1 Onderdeel 2 klaagt dat het hof met zijn oordeel over de voldoening door [eiser 1] van zijn vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel ten laste van de nalatenschap, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. 3.6.2 Ook dit onderdeel slaagt. [verweerster] heeft in hoger beroep nog slechts de betaling van de maaltijd op de sterfdag van erflaatster aan de door haar gestelde zuivere aanvaarding ten grondslag gelegd. 3.7 Gelet op het voorgaande behoeft onderdeel 3 geen behandeling. 3.8 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] niet heeft weersproken dat de kosten voor de maaltijd zijn gemaakt onder de hiervoor in 3.3 onder (ii)-(iv) genoemde omstandigheden. Derhalve is van zuivere aanvaarding van de nalatenschap door de erfgenamen, alvorens zij deze beneficiair hebben aanvaard, geen sprake geweest. Zij zijn dan ook niet gehouden de schuld van de nalatenschap aan [verweerster] uit eigen vermogen te voldoen. Het eindvonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd op de wijze als in het dictum vermeld. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014 behoudens wat betreft de beslissing over de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep; bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2012 voor zover de vorderingen van [verweerster] zijn afgewezen; veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
35
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 mei 2015.
36
ECLI:NL:TNORARL:2015:27 KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ARNHEMLEEUWARDEN
Kenmerk: AL/2015/08 Beslissing van de kamer voor het notariaat op de klacht van […], wonende te […], tegen […], notaris te […], gemachtigde: mr. M.A. van der Pool. Partijen worden verder aangeduid als klaagster en de notaris. 1. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: De brief van klaagster van 15 januari 2015; de brief van de notaris van 20 februari 2015. De klacht is behandeld ter zitting van 22 mei 2015. Klaagster is in persoon verschenen, vergezeld van haar echtgenoot. Klaagster heeft een pleitnota overgelegd en dienovereenkomstig het woord gevoerd. De notaris is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.A. van der Pool. 2. De feiten 2.1 Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 oktober 2012 is het huwelijk van klaagster en haar ex-echtgenoot door echtscheiding ontbonden. Op het huwelijksgoederenregime waren huwelijkse voorwaarden van toepassing. 2.2 De akte waarin de onder 2.1 bedoelde huwelijkse voorwaarden zijn beschreven, is op 10 juni 2002 bij de notaris gepasseerd. 2.3 De akte huwelijksvoorwaarden van 10 juni 2002 bepaalt in artikel 11, voor zover hier van belang: “AFREKENING BIJ HET EINDE VAN HET HUWELIJK Artikel 11. 1. In geval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, heeft iedere echtgenoot, dan wel de langstlevende echtgenoot het recht om te vorderen dat wordt afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Van die afrekening is uitgesloten: a. hetgeen iedere echtgenoot door erfopvolging, making of schenking heeft verkregen of hetgeen daarvoor door zaaksvervanging in de plaats is getreden met de vruchten van een en ander;
37
b hetgeen op de staat van aanbreng is vermeld of hetgeen daarvoor door zaaksvervanging in de plaats is getreden met de vruchten van een en ander; c alle activa en passiva die behoren tot een onderneming welke een echtgenoot in de vorm van een eenmanszaak, dan wel in de vorm van een vennootschap onder firma dan wel in de vorm van een besloten vennootschap, danwel in de vorm van een naamloze vennootschap uitoefent of de geldswaarde daarvan, ook al heeft de ondernemende echtgenoot reserves en dergelijke gekweekt die redelijkerwijs als opgepotte winst of niet uitgekeerd dividend moet worden aangemerkt. (…)”. 3. Het standpunt 3.1 Klaagster stelt zich op het standpunt dat de notaris onzorgvuldig heeft gehandeld bij het opstellen van de tussen haar en haar ex-echtgenoot overeengekomen huwelijkse voorwaarden. Gelet op het klaagschrift en de daarop ter zitting door (de gemachtigde van) klaagster gegeven toelichting zijn de verschillende klachtonderdelen, met instemming van laatstgenoemden, vastgesteld als volgt. Klachtonderdeel a) Klaagster verwijt de notaris dat de door hem opgestelde huwelijkse voorwaarden een zogenaamd finaal verrekenbeding bevatten. Dit beding (zie hierboven onder 2.3) brengt mee dat aan het einde van het huwelijk alsnog afgerekend dient te worden alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd geweest zijn. Klaagster wordt hierdoor geconfronteerd met draagplichtigheid voor de helft van de door haar echtgenoot aangegane schulden, terwijl klaagster dit met de huwelijkse voorwaarden nu juist had willen voorkomen. Klaagster heeft destijds ook met zoveel woorden kenbaar gemaakt aan de notaris, dat zij haar vermogen veilig wenste te stellen en niet mede aansprakelijk wenste te worden voor de schulden van haar (thans ex-) echtgenoot. Klachtonderdeel b) Klaagster verwijt de notaris dat hij partijen voorafgaand aan het passeren van de akte van huwelijksvoorwaarden niet duidelijk op het finaal verrekenbeding en de daaruit voortvloeiende consequenties gewezen heeft. Klachtonderdeel c) Klaagster verwijt de notaris dat hij achteraf is teruggekomen is op hetgeen hij in zijn brief van 3 februari 2012 heeft gesteld. 3.2 De notaris heeft de klachten van klaagster gemotiveerd betwist. De notaris stelt zich op het standpunt dat de klacht van klaagster ongegrond dient te worden verklaard. 3.3 De (overige) door klaagster en door de notaris ter onderbouwing van hun standpunt gestelde feiten en omstandigheden, voor zover voor de beoordeling van deze klacht van belang, komen hierna aan de orde. 4. De beoordeling 4.1Artikel 99 lid 15 van de Wet op het Notarisambt (Wna) bepaalt dat eenklacht slechts kan worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan
38
geven, kennis heeft genomen. De kamer begrijpt klaagster wanneer zij stelt dat zij zich pas in de loop van haar echtscheidingsprocedure heeft gerealiseerd wat de consequentie was van het finaal verrekenbeding dat onderdeel uitmaakte van haar huwelijkse voorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat klaagster vanaf het moment waarop de huwelijkse voorwaarden werden opgesteld of in ieder geval vanaf het moment waarop de desbetreffende akte werd gepasseerd, bekend was met het finaal verrekenbeding, of in ieder geval daarvan kennis heeft kunnen nemen. Vanaf dit tijdstip had klaagster bovendien op de hoogte kunnen zijn van het feit dat bij ontbinding van het huwelijk zou worden afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd geweest waren. Uit het voorgaande volgt dat de termijn voor indiening van de klachtonderdelen a) en b) op het moment van passeren van de akte huwelijkse voorwaarden (10 juni 2002) is gaan lopen. De klacht van klaagster is op 15 januari 2015, dus buiten de termijn van drie jaar van artikel 99 lid 15 Wna, derhalve te laat ingediend. De omstandigheid dat klaagster destijds mogelijk geen aandacht heeft besteed aan de betekenis van het finaal verrekenbeding en/of het niet heeft begrepen wat het finaal verrekenbeding inhield, neemt immers niet weg dat zij daar destijds, alvorens ermee in te stemmen, naar had kunnen vragen, dan wel nadien tegen opname van het beding kunnen protesteren. Van dergelijke vragen en/of protest is echter niet gebleken, terwijl als onweersproken is komen vast te staan dat het concept van de akte huwelijkse voorwaarden destijds voorafgaand aan het passeren aan klaagster en haar destijds aanstaande echtgenoot is toegezonden. Uit het voorgaande volgt dat klaagster voor wat betreft de klachtonderdelen a) en b) niet tijdig gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een klacht in te dienen in de zin van de Wna. Feiten of omstandigheden op grond waarvan deze termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn te achten, zijn niet gesteld en niet gebleken. Klaagster kan daarom niet worden ontvangen in de klachtonderdelen a) en b). Ten aanzien van klachtonderdeel c) overweegt de kamer dat klaagster deze klachtgrond eerst ter zitting heeft opgeworpen. De notaris heeft derhalve niet de tijd gehad een reactie op dit aspect van de zaak voor te bereiden. Het beginsel van hoor en wederhoor brengt hier mee dat de kamer dit aspect van de zaak hier verder buiten beschouwing laat en klaagster ook in dit onderdeel van haar klacht niet ontvangt. 5. De beslissing De kamer voor het notariaat: Verklaart klaagster niet-ontvankelijk in alle onderdelen (a, b en c) van haar klacht. Deze beslissing is gegeven door mr. L.A. van Son, voorzitter van de kamer en mrs. C.J.M. Hendriks, A.W. Drijver, J.T.J. Heijstek en H. Quispel en en door mr. M.J. Blaisse, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Derksen, secretaris, uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2015, de secretaris, de voorzitter.
39
ECLI:NL:RBDHA:2015:11584 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Rechtbank Den Haag 29-09-2015 20-10-2015 C/09/469796 / FA RK 14-5426 Personen- en familierecht Eerste aanleg - meervoudig echtscheiding met nevenvoorzieningen; verzameling Lego niet verknocht; schulden niet verknocht; in geschil is de vraag of sprake is van een lening/gemeenschapsschuld of een schenking? Rechtspraak.nl
Uitspraak Rechtbank DEN HAAG Meervoudige Kamer Rekestnummers: FA RK 14-5426 en FA RK 15-2662 (verdeling) Zaaknummers: C/09/469796 (scheiding) en C/09/486389 (verdeling) Datum beschikking: 29 september 2015 Scheiding en verdeling Beschikking op het op 15 juli 2014 ingekomen verzoek van: [verzoeker] , de vrouw, wonende te [plaats] (gemeente [woonplaats]), advocaat: mr. M.J. Boers te ’s-Gravenhage. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [verweerster] de man, wonende te [plaats] , advocaat: mr. H.A. Schipper te ’s-Gravenhage. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift; - het F9-formulier d.d. 25 augustus 2014, met bijlage, van de zijde van de vrouw; - het verweerschrift tevens verzoekschrift; - het verweer tegen het zelfstandig verzoek, tevens aanvullend verzoekschrift; - het verweer tegen het aanvullend verzoekschrift; - het F9-formulier d.d. 16 december 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw; - het formulier verdelen en/of verrekenen, ontvangen op 31 maart 2015, van de zijde van de man;
40
- het F9-formulier d.d. 26 mei 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw; - het F9-formulier d.d. 13 augustus 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw; - het F9-formulier d.d. 14 augustus 2015, met bijlagen, van de zijde van de man; - het F9-formulier d.d. 25 augustus 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw. Op 25 augustus 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen met hun advocaten. Van de zijde van de man en de vrouw zijn nadere stukken overgelegd. Na de terechtzitting heeft de rechtbank ontvangen: - het F9-formulier d.d. 27 augustus 2015, met bijlagen, van de zijde van de man; - het F9-formulier d.d. 31 augustus 2015 van de zijde van de vrouw. Verzoek en verweer Het verzoek, zoals dat thans luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot: - opname van het ouderschapsplan in de beschikking; - bepaling dat, in aanvulling op het ouderschapsplan, de minderjarige kinderen van partijen op de dagen voorafgaand aan een schooldag niet later dan om 20.00 uur in bed liggen, althans hierover een beslissing te nemen die de rechtbank juist acht; - vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de vrouw zoals weergegeven in de punten II e tot en met i en l, opgenomen in het aanvullend verzoek van de vrouw van 9 december 2014; - toekenning aan de vrouw van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning te [plaats] (gemeente [woonplaats]), [adres] (hierna: de echtelijke woning) gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking; - ( kort gezegd) bepaling dat de echtelijke woning verkocht dient te worden aan een derde; - ( primair) te verstaan tussen partijen dat is afgesproken dat de man zal betalen de hypotheekrente- en aflossing, de premies levensverzekeringen en de helft van de werkelijke eigenaarslasten, waaronder doch niet uitsluitend de onroerende zaakbelasting en waterschapsbelasting, dan wel (subsidiair) te bepalen dat ieder van partijen de helft van de hypotheekrente- en aflossing, de premies levensverzekeringen en de helft van de werkelijke eigenaarslasten, waaronder doch niet uitsluitend de onroerende zaakbelasting en waterschapsbelasting zal voldoen én - vaststelling van door de man te betalen kinderalimentatie van € 272,-- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; - vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 792,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; - ( primair) toedeling aan de man van het huurrecht van de woning te [plaats] [plaats] [adres] , met ingang van 17 april 2014, met bepaling dat voornoemde datum de dag van ingang van de huur met de man is en dat op dezelfde dag de huur met de vrouw eindigt, dan wel (subsidiair) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, met bepaling dat voornoemde datum de dag van ingang van de huur met de man is en dat op dezelfde dag de huur met de vrouw eindigt;
41
- bepaling dat de man dient over te gaan tot afgifte van de navolgende bescheiden: * bankafschriften van de privérekening van de man (ING [rekeningnummer 2]) vanaf 1 november 2011 tot heden; * afschriften van het doorlopend krediet van partijen bij de ING Bank [nummer] vanaf 1 november 2011 tot heden; * bankafschriften van de nieuwe betaalrekening van de man vanaf de datum van opening daarvan tot heden, althans afgifte van door de rechtbank in goede justitie te bepalen bescheiden, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de man thans nog zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot: - opname van het ouderschapsplan in de beschikking; - ( kort gezegd) bepaling dat de echtelijke woning verkocht dient te worden aan een derde; - bepaling dat de vrouw met ingang van 1 oktober 2014 alle gebruikerslasten verbonden aan de echtelijke woning en een gebruiksvergoeding van € 200,-- per maand voor het gebruik van die woning zal voldoen, - toedeling aan de man van het huurrecht van de woning te [plaats] [plaats] , [adres] ; - vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform het voorstel van de man; een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De vrouw voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Feiten - Partijen zijn gehuwd op [datum] te [plaats] . - Zij zijn de ouders van volgende thans nog minderjarige kinderen: - [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ; - [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] - De minderjarigen verblijven thans bij de vrouw. - Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit. - Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. - Deze rechtbank heeft op 17 juni 2014 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende: * dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning; * de minderjarige kinderen van partijen aan de vrouw zullen worden
42
toevertrouwd; * een voorlopige zorgregeling. Beoordeling Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan. Echtscheiding Beide partijen stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, zodat de daarop steunende, over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn. Opname ouderschapsplan Partijen hebben een ouderschapsplan overgelegd en hebben eensluidend verzocht om dit op te nemen in de beschikking. De vrouw verzoekt om als aanvulling op het ouderschapsplan in de beschikking op te nemen dat de minderjarigen kinderen voorafgaand aan een schooldag niet later dan om 20.00 uur in bed liggen. De man heeft verweer gevoerd en heeft in dit verband aangevoerd dat hij het belang van de kinderen voorop stelt en dat hij, net als de vrouw, rekening houdt met de schoolgang van de kinderen bij het bepalen van de bedtijden en dat bedtijden bovendien door het ouder worden van de kinderen niet in een ouderschapsplan of beschikking kunnen worden vastgelegd. De man heeft aangegeven dat hij op dit moment een (uiterlijke) bedtijd hanteert van 20.30 uur op en voorafgaand aan schooldagen. De rechtbank ziet gegeven dit geringe verschil van inzicht geen aanleiding tot toewijzing van het verzoek van de vrouw. De rechtbank gaat er van uit dat partijen hier met elkaar over zullen (blijven) overleggen en over alle kwesties betreffende de minderjarigen. De rechtbank zal het ouderschapsplan aanhechten en bepalen dat het onderdeel uitmaakt van deze beschikking. Huurrecht van de woning te Den Haag Partijen zijn het erover eens dat de man het huurrecht van de woning dient te krijgen. De rechtbank zal conform het verzoek van de vrouw bepalen dat de man met ingang van 17 april 2014 huurder is van de woonruimte te [plaats] , [adres] . Uit de wet volgt reeds dat op voornoemde datum de huur met de vrouw eindigt, zodat het verzoek in zoverre zal worden afgewezen bij gebrek aan belang. Voortgezet gebruik en gebruiksvergoeding van de echtelijke woning te [plaats] De man heeft ingestemd met het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw, onder de voorwaarde dat zij de woning uiterlijk een week voor de opleveringsdatum zal hebben verlaten. De vrouw heeft hier gemotiveerd bezwaar tegen gemaakt. De rechtbank zal in redelijkheid bepalen dat de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning zal hebben tot 28 december 2015, waardoor de man de woning nog kan inspecteren en (indien nodig) reparaties kan verrichten voor de oplevering op 31 december 2015.
43
Partijen zijn het niet eens over de verdeling van de woonlasten van de echtelijke woning. De man heeft in dit verband gesteld dat de eerder in de voorlopige voorziening gemaakte afspraak dat hij de volledige lasten draagt, financieel niet meer haalbaar is. De rechtbank zal de verzoeken die partijen in dit kader over en weer hebben gedaan, afwijzen bij gebrek aan een wettelijke grondslag. De rechtbank gaat er evenwel in het kader van de hierna te berekenen kinder- en partneralimentatie van uit dat partijen, naar hun eigendomsverhouding, ieder voor de helft zullen bijdragen in de hypotheek- en eigenaarslasten van de echtelijke woning en dat de vrouw de gebruikerslasten voor haar rekening neemt. Tevens heeft de man verzocht om ten laste van de vrouw een gebruiksvergoeding te bepalen van € 200,-- per maand. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de woning geen overwaarde heeft en dat in het kader van de partneralimentatie zal worden overwogen dat de vrouw de helft van de hypotheek- en eigenaarslasten van de woning voor haar rekening dient te nemen. Kinderalimentatie De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te betalen een bedrag van € 272,-- per maand per kind, hetgeen neerkomt op € 544,-- per maand. De man betwist de hoogte van de behoefte aan deze kinderbijdrage en hij plaatst vraagtekens bij de verdeling van die behoefte over beide ouders. Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen. Tussen partijen staat vast dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) ten tijde van het huwelijk € 3.517,-- bedroeg. Het NBI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), levert een tabelbedrag op van € 798,-- per maand. Hierop dient het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt van € 406,-per maand in mindering te worden gebracht, zodat de behoefte wordt vastgesteld op € 392,-- per maand. Nu de gevraagde kinderbijdrage de hiervoor vastgestelde behoefte van de minderjarigen te boven gaat, hanteert de rechtbank laatstbedoeld bedrag als uitgangspunt voor de behoefte van de minderjarigen. Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500,--) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
44
De rechtbank gaat aan de zijde van de vrouw uit van een bruto jaarinkomen uit WAO-uitkering van € 16.792,--. In dit jaarinkomen zit begrepen de uitkering van (omgerekend) € 1.296,-- per maand en 8% vakantiegeld. De rechtbank is bij voornoemde bedragen uitgegaan van de door de vrouw overgelegde meest recente uitkeringsspecificatie van 19 juli 2015. De rechtbank is van oordeel dat man zijn stelling dat de vrouw mogelijk (recht op) een hogere uitkering heeft, na betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met bijverdiensten die zij zou (kunnen) hebben uit kledingverkoop voor [bedrijf] of ander werk. De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft in dit verband gesteld dat zij deze bijverdiensten sinds het uiteengaan van partijen niet meer heeft gehad en dat zij activiteiten zoals af en toe vrijwillig lesgeven op de school van de kinderen – mede gelet op haar beperkingen – alleen kon doen met ondersteuning van de man bij de verzorging van de kinderen. De rechtbank is van oordeel dat de man zijn standpunt - na gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de rechtbank hieraan voorbij zal gaan, en – mede gelet op het feit dat de vrouw volledig is afgekeurd - geen verdiencapaciteit zal aannemen aan de kant van de vrouw. De rechtbank becijfert het NBI van de vrouw, rekening houdende met de gebruikelijk heffingskortingen, op 1.072,-- per maand. De rechtbank gaat aan de zijde van de man uit van een bruto jaarloon van € 48.721,--. In dit loon zit begrepen: het bruto maandsalaris van € 3.610,-- per maand, 8,3% vakantiegeld en de bonusuitkering van een half (bruto)maandsalaris. Voorts is rekening gehouden met de aftrek van de pensioenpremie van gemiddeld € 318,-- per maand en onbelaste onkostenvergoeding van € 81,91 per maand. De rechtbank is bij voornoemde bedragen uitgegaan van de door de man overgelegde salarisstroken van de maanden juni, juli en augustus 2015. De rechtbank becijfert het NBI van de man, rekening houdende met de gebruikelijk heffingskortingen, op € 2.663,-- per maand. De man heeft een draagkrachtverweer gevoerd en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zijn werkelijke woonlasten hoger liggen dan het bedrag waarmee rekening wordt gehouden in de formule, omdat hij – kort gezegd – dubbele woonlasten heeft. De rechtbank zal conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen rekening houden met de dubbele woonlasten aan de zijde van de man, met dien verstande dat de rechtbank ervan uitgaat dat de man, naast de huurlasten van zijn eigen woning van € 592,-- per maand tevens de helft van de hypotheekrente en de overige eigenaarslasten voldoet, door de rechtbank becijferd op € 500,-per maand. De rechtbank gaat ervan uit dat laatstgenoemde last per 1 januari 2016 zal komen te vervallen, omdat de woning dan verkocht en geleverd is aan een derde. De rechtbank zal om die reden een draagkrachtvergelijking maken over twee periodes.
45
Periode 1 (tot en met 31 december 2015) De draagkracht van de vrouw is volgens de tabel € 50,-- per maand. De draagkracht van de man bedraagt in deze periode volgens de – aangepaste – formule: 70% x [2663 – (1092 + 875)], te weten € 487,-- per maand. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel: het eigen aandeel van de man bedraagt: 487 / 537 x 392= € 356,-het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 50 / 537 x 392 = € 36-samen € 392,-Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarigen een gedeelte van € 356,-per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 36,-- per maand voor rekening van de vrouw. De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 35% op de door hem verschuldigde kinderbijdrage. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de zorgkorting, voor zover deze meer dan 25% beloopt. De rechtbank zal, gelet op de hoeveelheid zorg die gemiddeld minder dan drie dagen per week bedraagt, in dit geval rekening houden met een zorgkorting van 25%. Nu het aandeel van de ouders in de behoefte is vastgesteld op € 392,-- per maand, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 98,-- per maand. De rechtbank concludeert dat in deze periode (tot 1 januari 2016) een bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 129,--per maand per kind, redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. De rechtbank zal dienovereenkomstig bepalen. Periode 2 (vanaf 1 januari 2016) De draagkracht van de vrouw is volgens de tabel € 50,-- per maand. De draagkracht van de man bedraagt in deze periode volgens de formule: 70% x [2663 – (0,3 x 2663) + 875)], te weten € 692,-- per maand. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel: het eigen aandeel van de man bedraagt: 692/ 742 x 392= € 366,-het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 50/ 742 x 392 = € 26,-samen € 392,-Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarigen een gedeelte van € 366,-per voor rekening van de man en een gedeelte van € 26,-- per maand voor rekening van de vrouw. De rechtbank houdt, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen, rekening met een zorgkorting van € 98,-- per maand.
46
De rechtbank concludeert dat, met ingang van 1 januari 2016, een bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 134,-- per maand per kind, redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. De rechtbank zal dienovereenkomstig bepalen. Ingangsdatum De rechtbank zal de ingangsdatum in redelijkheid bepalen op de datum van deze beschikking. Partneralimentatie Behoefte/behoeftigheid De vrouw heeft haar behoefte berekend op grond van de Hofnorm en in haar aanvullende verzoekschrift nader onderbouwd aan de hand van een behoeftelijst. De man heeft ter terechtzitting verweer gevoerd tegen de door de vrouw gestelde behoefte. Anders dan de man heeft gesteld acht de rechtbank de behoefte met de door de vrouw overgelegde behoeftelijst voldoende onderbouwd. Wel volgt de rechtbank de man in zijn stelling dat in de behoeftelijst diverse posten zijn opgenomen die zien op kosten voor de kinderen en om die reden niet tot de behoefte van de vrouw kunnen worden gerekend. Het gaat om de posten “sport kinderen”, “therapeut [voornaam 1]” en “therapeut [voornaam 2]”. De overige posten onder het kopje “uitgaven” heeft de man niet specifiek betwist, zodat de rechtbank uitkomt op een behoefte conform de lijst van € 1.296,--. De vrouw heeft eigen inkomen uit WAO-uitkering (hiervoor becijferd op € 1.072,-- netto per maand) en zorgtoeslag van € 78,-- per maand. De rechtbank gaat, onder verwijzing naar hetgeen zij daarover hiervoor in het kader van de kinderalimentatie heeft overwogen, voorbij aan het verweer van de man dat de vrouw verdiencapaciteit zou hebben. Voorts overweegt de rechtbank dat de vrouw geen post voor woonlasten heeft opgenomen, terwijl zij die kosten, gelet op het feit dat de man niet langer bereid is om deze volledig te voldoen, wel zal hebben. In onderlinge samenhang bezien, komt het de rechtbank niet onaannemelijk voor dat de vrouw ten minste een resterende behoefte heeft ter hoogte van het door haar verzochte bedrag van € 408,-- netto per maand (€ 792,-- bruto per maand), zodat daarvan zal worden uitgegaan. Draagkracht van de man Periode 1 (tot de datum van levering van de echtelijke woning aan een derde) De rechtbank gaat, zoals hiervoor in het kader van de kinderalimentatie reeds is overwogen, aan de zijde van de man uit van een bruto jaarloon van € 48.721,-en houdt rekening met de aftrek van de pensioenpremie van gemiddeld € 318,-per maand en onbelaste onkostenvergoeding van € 81,91 per maand. De rechtbank gaat er zoals gezegd van uit dat partijen in deze periode, naar hun eigendomsverhouding, ieder voor de helft zullen bijdragen in de eigenaarslasten van de echtelijke woning en dat de vrouw de gebruikerslasten voor haar rekening
47
neemt. De rechtbank houdt derhalve rekening met: - het aandeel van de man van 50% in de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 7.176,--; - het aandeel van de man van 50% in de bijtelling eigenwoningforfait van € 979,-. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het in dit kader relevante netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.892,-- per maand. De man heeft geen draagkrachtberekening overgelegd. De rechtbank gaat uit van het door de man in zijn verweerschrift opgenomen overzicht van zijn uitgaven, met dien verstande dat de navolgende posten niet zullen worden meegenomen, nu deze reeds in de bijstandsnorm worden geacht te zijn inbegrepen: verzekeringen Ardanta en ASR, KPN internet, Eneco en Dunea. De rechtbank neemt de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste maandelijkse lasten in aanmerking: - premies levensverzekeringen van € 199,-- per maand; - huur van € 592,--; - hypotheekrente van € 598,--; - eigen woning forfait van € 48,--; - premie zorgverzekering van € 140,--. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) van € 356,-- per maand. Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60. De rechtbank corrigeert het opgevoerde bedrag van de nominale premie ZVW met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 39,-- per maand en de opgevoerde woonlast met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 227,-- per maand. Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat, zolang de echtelijke woning nog niet is verkocht, een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 25,-- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. Als ingangsdatum geldt het moment van inschrijving van de beschikking van echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand Periode 2 (vanaf het moment dat de echtelijke woning is verkocht) In deze periode zal geen rekening meer gehouden worden met de fiscale voordelen en de lasten van de echtelijke woning. Voor het overige handhaaft de rechtbank de uitgangspunten genoemd in de berekening over periode 1.
48
De rechtbank becijfert het in dit kader relevante netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.663,--,-- per maand. De rechtbank neemt de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste maandelijkse lasten in aanmerking: - huur van € 592,--; - premie zorgverzekering van € 140,--. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de kosten van de kinderen (inclusief zorgkorting) van € 366,-- per maand. Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat, vanaf het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan een derde, een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 644,-- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. Verdeling van de huwelijksgemeenschap Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, zodat als uitgangspunt heeft te gelden dat de ontbonden huwelijksgemeenschap bij helfte tussen partijen wordt verdeeld. De rechtbank hanteert als wettelijke peildatum voor het vaststellen van de omvang en de waarde van de huwelijksgemeenschap 15 juli 2014, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift, tenzij – zoals hieronder aangegeven – wordt uitgegaan van de datum van de feitelijke verdeling of een anderszins vastgestelde of overeengekomen peildatum. Partijen hebben in de stukken en ter terechtzitting de navolgende bestanddelen opgevoerd: de echtelijke woning aan de [adres] [plaats] ; de op de echtelijke woning rustende hypotheken bij Achmea en DSB; kapitaalpolissen verbonden aan de woning; inboedel; Lego-collectie; een bankrekening ING ten name van de man met nummer [rekeningnummer 1] ; een bankrekening ABN AMRO ten name van de man met nummer [rekeningnummer 1] ; een bankrekening Rabobank ten name van de vrouw met nummer [rekeningnummer 1] ; een gezamenlijke bankrekening bij ING; aandelen in [BV] ; afkoopsom wegens beëindiging dienstverband man; spaargeld kinderen Ad a., b. en c. De echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire leningen en levensverzekeringen Ter terechtzitting hebben partijen verklaard dat de woning (onder voorbehoud) is verkocht aan een derde. De overeengekomen leveringsdatum is 31 december 2015. Partijen zijn het erover eens dat het verkoopbedrag en de uitkering(en) van de
49
aan de woning verbonden levensverzekering(en) zullen worden aangewend ter aflossing van op de woning rustende hypothecaire schuld. Voorts zijn partijen het erover eens dat zij de restschuld, in hun onderlinge verhouding, ieder voor de helft zullen dragen. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Ad d. Inboedel De inboedel is reeds verdeeld. Partijen het er over eens dat een ieder behoudt wat hij/zij thans onder zich heeft, zonder nadere verrekening, zodat hierop niets meer behoeft te worden beslist. Tussen partijen is nog in geschil of in voornoemde afspraak tussen partijen de Lego-collectie als onderdeel van de inboedel zou zijn inbegrepen zoals de vrouw stelt, of juist niet, zoals de man stelt. De rechtbank acht het, uitgaande van wat partijen in dit verband over en weer hebben gesteld, niet aannemelijk dat de Lego-collectie is meegenomen in de algemene verdeling van de inboedel, zodat op dit onderdeel in het navolgende afzonderlijk zal worden beslist. Ad e. De Lego-collectie De man heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat deze collectie aan hem is verknocht zodat zij buiten de verdeling dient te blijven, vanwege kort weergegeven de bijzondere aard van de collectie en de grote emotionele waarde. De vrouw erkent dat de Lego een bijzondere emotionele waarde heeft voor de man, maar heeft weersproken dat er sprake is van verknochtheid. De rechtbank overweegt dat van verknochtheid van goederen in de zin van artikel 1:94 van het Burgerlijk Wetboek (BW) sprake is indien en voorzover een goed een zodanige band heeft met de persoon van een der echtgenoten, dat het ongewenst is dat een of meer van de gevolgen die verbonden zijn aan het vallen in de gemeenschap met betrekking tot dat goed intreden. Hoewel de rechtbank kan begrijpen dat de man een grote gehechtheid heeft aan de genoemde stukken, is in casu geen sprake van onvervreemdbare en hoogst persoonlijke goederen of rechten die zijn verbonden met de persoon van de man. Ondanks de bijzondere affectiewaarde zijn de gevolgen van het in de gemeenschap vallen van de verzameling Lego juridisch niet ongewenst. Immers, de verzameling Lego kan aan de man worden toegedeeld en de waarde worden verrekend. Aldus zal ook worden beslist. Partijen twisten over de aan de Lego-collectie toe te kennen waarde. De vrouw stelt de totale waarde van de collectie op € 4.365,02. De vrouw heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van de nieuwwaarde, omdat sommige stukken in de loop der tijd meer (verzamel)waarde hebben gekregen en andere stukken minder dan de oorspronkelijke nieuwprijs. De man stelt de totale waarde van de collectie op € 1.510,85, naar zijn zeggen de huidige waarde in het economisch verkeer. De man heeft daarbij verwezen naar het prijsoverzicht dat een bevriende verzamelaar voor hem heeft opgesteld. De rechtbank zal de waarde van de Lego-collectie in redelijkheid vaststellen op € 2.900,--., het gemiddelde van de door partijen genoemde bedragen. De rechtbank overweegt daartoe dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de stukken in goede staat zijn en dat in veel gevallen de originele verpakking nog aanwezig is, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat er sprake is van een
50
aanzienlijke (verzamel)waarde. Dit leidt ertoe dat de man een bedrag van € 1.450,-- dient te betalen aan de vrouw. Ad f., g. en h. Bankrekeningen op naam van één van partijen Partijen zijn het er over eens dat een ieder het saldo op zijn haar bankrekening(en) behoudt, onder de verplichting om de helft van het op de peildatum aanwezige saldo op die rekening aan de andere echtgenoot te vergoeden. Uit de na de terechtzitting overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van een schenking aan de man, waardoor voor de rekening met nummer [rekeningnummer 1] zou moeten worden afgeweken van een verdeling bij helfte. De man dient de vrouw nog inzage te geven in het saldo per peildatum op de rekening [rekeningnummer 1] , maar beslist wordt dat ook dat saldo bij helfte zal worden gedeeld, dan wel indien het een negatief saldo betreft bij helfte zal worden gedragen. Nu de man niet heeft betwist dat het saldo op de op zijn naam staande rekening met nummer [rekeningnummer 1] voor verdeling bij helfte in aanmerking komt, zal aldus worden beslist. Ad i. Gezamenlijke bankrekening bij ING Partijen zijn het erover eens dat deze rekening dient te worden opgeheven met ingang van de datum van de beschikking en dat zij, voor zover er op het moment van opheffing een batig saldo is, dit tussen partijen bij helfte zal worden gedeeld. Partijen hebben naar voren gebracht dat het saldo op deze rekening op de peildatum negatief was. De rechtbank zal dit onderwerp om die reden onder het kopje “schulden” nader beoordelen . Ad j. Aandelen in [BV] Partijen zijn het er over eens dat deze aandelen dienen te worden toebedeeld aan de man. De rechtbank acht het redelijk - nu partijen het erover eens zijn dat geen nadere verrekening zal plaatsvinden - dat de kosten die verbonden zijn aan de overdracht van die aandelen volledig voor rekening zal komen van de man, zoals de vrouw heeft verzocht. De rechtbank zal dienovereenkomstig bepalen. Ad k. Afkoopsom c.q. ontslagvergoeding De vrouw heeft onweersproken gesteld dat de man bij de beëindiging van zijn dienstverband een afkoopsom heeft ontvangen van € 5.663,43. Tussen partijen staat voorts vast dat van dit bedrag € 1.016,16 is besteed aan kosten van de huishouding. De vrouw maakt uit hoofde van de verdeling aanspraak op de helft van het resterende bedrag, te weten € 2.323,64. De man stelt zich bij wijze van verweer op het standpunt dat de gehele afkoopsom verknocht is. De vrouw heeft dit standpunt gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt dat naar vaste rechtspraak het antwoord op de vragen of de ontslagvergoeding op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat de ontslagvergoeding in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in artikel 1:94, derde lid, BW –, afhangt van de aard van de ontslagvergoeding, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Bij beantwoording van deze vragen is in beginsel niet van belang waar de ontslagvergoeding aan is besteed. De wijze van besteding kan echter onder
51
omstandigheden wel een aanwijzing vormen voor de aard van de vergoeding. In dit geval is gebleken dat de man de ontslagvergoeding gebruikt heeft om, naar hij zelf stelt, gemeenschappelijke huishoudelijke kosten te voldoen, advocaatkosten te betalen en een rekening van de B.V. te voldoen. De man heeft de ontslagvergoeding niet gereserveerd ter vervanging van toekomstig inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval dan ook geen sprake van enige verknochtheid en valt de afkoopsom in de huwelijksgemeenschap. De afkoopsom komt in beginsel voor verdeling in aanmerking, met dien verstande dat de rechtbank van oordeel is dat de vrouw wel een vordering heeft op de gemeenschap voor het bedrag van € 254,-- dat de man heeft aangewend om rekeningen van de B.V. te betalen. Immers deze betaling is niet ten bate van de gemeenschap gekomen. De rechtbank zal in redelijkheid bepalen dat de man de helft van voornoemd bedrag, te weten € 127,-- dient te betalen aan de vrouw. Voor het resterende bedrag van de afkoopsom is de rechtbank van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit bedrag ofwel volledig is opgegaan aan de kosten van de huishouding ofwel nog op de bankrekening van de man stond ten tijde van de peildatum, zodat deze gelden mede ten goede aan de vrouw zijn gekomen en dat er in zoverre derhalve niets meer te verdelen valt. De rechtbank zal om die reden tevens het verzoek van de vrouw om inzage in de bankafschriften van de rekening van de man waarop de afkoopsom is gestort, afwijzen bij gebrek aan belang. Ad l. Spaarrekeningen kinderen De vrouw heeft in dit verband (kort samengevat) verzocht om de man te veroordelen tot terugbetaling van bedragen van € 1.000,-- en € 1.159,-- aan de minderjarige kinderen van partijen, dan wel te bepalen dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de vordering van de minderjarigen. Tussen partijen staat vast dat er vóór de peildatum bedragen zijn opgenomen van de spaarrekeningen die partijen aanhielden ten behoeve van de kinderen. Voorts staat tussen partijen vast dat een gedeelte van deze opnames is doorgestort naar de bankrekening ten name van de man, en een gedeelte naar de en/of rekening ten name van beide van partijen. Partijen zijn het erover eens, dat voor zover de bedragen zijn doorgestort op de en/of rekening, deze zijn besteed aan de kosten van de huishouding en derhalve niet meer voor vergoeding in aanmerking komen. De man heeft de stelling van de vrouw die er op neer komt dat de man de op zijn eigen rekening gestorte bedragen niet heeft besteed aan de kosten van de huishouding, dan wel andere gemeenschappelijke kosten, naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd betwist. Het enkele feit dat er ook bedragen van de spaarrekeningen zijn afgehaald die niet op de en/of rekening werden gestort, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de man de gemeenschap zou hebben benadeeld, zoals de vrouw kennelijk heeft bedoeld te stellen. Voor een terugbetalingsverplichting aan de gemeenschap dan wel direct aan de minderjarigen ziet de rechtbank dan ook geen grond. Partijen zijn het er terechtzitting over eens geworden dat, voor zover er op de peildatum nog saldi op de spaarrekeningen van de kinderen stonden, deze bedragen gereserveerd zullen blijven voor de kinderen en om die reden buiten de
52
verdeling gehouden zullen worden. Schulden Partijen brengen de navolgende schulden naar voren: - 1. DSB; - 2. doorlopend krediet ING; - 3. ING roodstand en/of rekening; - 4. geldlening [naam] ; - 5. geldlening [naam] . Partijen zijn het erover eens dat zij in de onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld onder 1. Voor wat betreft de schulden onder 2., 3. en 4., stelt de vrouw zich op het standpunt dat deze schulden – voor zover deze nog bestonden op de peildatum verknocht zijn aan de man, omdat deze schulden door hem zijn aangegaan met het oog op zakelijke activiteiten. De rechtbank stelt voorop dat voor de onderhavige schulden op grond van artikel 1:94 lid 2 BW als uitgangspunt heeft te gelden dat - kort gezegd - de gemeenschap alle schulden van ieder der echtgenoten omvat. Lid 3 van artikel 1:94 BW maakt hierop een uitzondering en bepaalt dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. De wetgever heeft met deze bepaling vooral het oog gehad op schulden die zouden zijn aangegaan met betrekking tot privé-goederen. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden die de vrouw naar voren heeft gebracht, voornoemde schulden niet kunnen worden aangemerkt als aan de man verknochte schulden. De rechtbank is voorts van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat op gronden van redelijkheid en billijkheid slechts de man draagplichtig zou moeten zijn ten aanzien van deze schulden. De rechtbank zal derhalve bepalen dat partijen in de onderlinge verhouding ieder voor de helft van de schulden genoemd onder 2, 3 en 4, draagplichtig zijn. Ten aanzien van de schuld onder 5 overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen staat wel vast zij in 2006 een geldbedrag van € 35.000,-- hebben geleend van mevrouw [naam] (de moeder van de man), en dat zij het geleende bedrag destijds hebben aangewend voor de verbouwing van de echtelijke woning. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de schuld op de peildatum niet meer bestond. Volgens de vrouw is een deel van de lening reeds terugbetaald (€ 7.050,--) en voor het overige deel omgezet in een schenking in 2011, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist. De man heeft ter onderbouwing van zijn betwisting een geldleningsovereenkomst, gedateerd op 19 september 2013, overgelegd. De vrouw heeft – kort gezegd - de geldigheid van deze overeenkomst betwist. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stelling voor wat betreft de door haar gestelde kwijtschelding/schenking, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft, nu partijen kennelijk niet langer aflosten op de lening of rente betaalden, mogelijk in de veronderstelling verkeerd dat de lening zou worden kwijtgescholden, maar hiermee heeft de vrouw haar stelling dat de geldlening is omgezet in een
53
schenking – mede gelet op de betwisting op dit punt door de man - niet aangetoond. De door de vrouw in het geding gebrachte verklaringen maken dat niet anders. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat zij tevens uitgaat van de geldigheid van de door de man overgelegde geldleningsovereenkomst, nu de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er bij de ondertekening sprake is geweest van misleiding of een wilsgebrek. De rechtbank zal, nu naar haar oordeel sprake is van een gemeenschapsschuld, bepalen dat partijen in de onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Verzoek tot afgifte bescheiden (843a Rv) De vrouw verzoekt om inzage (vanaf november 2011) in de privérekening van de man , het doorlopend krediet bij ING en de nieuwe betaalrekening van de man. De man betwist het belang bij het verzoek. Voor over de vrouw heeft gesteld dat de man de gemeenschap heeft benadeeld, zou dat op zichzelf een belang kunnen opleveren. In dit geval is de rechtbank echter van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om benadeling van de gemeenschap aan te nemen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw om die reden in zoverre afwijzen. Wel dient de man inzage te geven in het bestaan van zijn nieuwe, rond de peildatum geopende rekening bij ABN AMRO, waarvan hij het bestaan ter zitting heeft erkend. Indien deze rekening reeds voor de peildatum bestond, komt het saldo daarvan immers voor verdeling bij helfte in aanmerking. Beslissing De rechtbank: * spreekt uit de echtscheiding tussen: [verzoeker] en [verweerster] , gehuwd op [datum] in de gemeente [plaats] ; * neemt op de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het (in fotokopie) aan deze beschikking gehechte ouderschapsplan, en verklaart deze beschikking, voor zover het de getroffen onderlinge regelingen omtrent hoofdverblijfplaats, informatie en raadpleging met betrekking tot de minderjarigen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken betreft, uitvoerbaar bij voorraad; * bepaalt dat de man, van 29 september 2015 tot en met 31 december 2015, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen: - [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] - [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 129,-- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
54
bepaalt dat de man, met ingang van 1 januari 2016 voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen voornoemd aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 134,-- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad; * bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, en zolang de echtelijke woning nog niet is verkocht en geleverd aan een derde, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 25,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat de man, vanaf het moment dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, en de echtelijke woning verkocht en geleverd is aan een derde, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 644,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad; * bepaalt dat de man met ingang van 17 april 2014 de huurder is van de woonruimte te [plaats] , [adres] , en verklaart deze voorziening uitvoerbaar bij voorraad; * bepaalt dat de echtelijke woning te [plaats] (gemeente [woonplaats]), [adres] , zal worden verkocht en geleverd aan een derde en dat het verkoopbedrag en de uitkering(en) van de aan de woning verbonden levensverzekering(en) zullen worden aangewend ter aflossing van op de woning rustende hypothecaire schuld; bepaalt dat partijen de resterende hypotheekschuld, in hun onderlinge verhouding, ieder voor de helft zullen dragen; * bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning te [plaats] (gemeente [woonplaats]), [adres] , en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten na de inschrijving van deze beschikking tot (uiterlijk) 28 december 2015, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; * stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand: 1. aan de man worden toebedeeld: 1.1 de Lego-collectie, onder de verplichting om een bedrag van € 1.450,-- te betalen aan de vrouw;
55
1.2 ( het saldo op) de bankrekening van ING met nummer [rekeningnummer 1] ten name van de man, onder de verplichting om de helft van het saldo (per de peildatum) te vergoeden aan de vrouw; 1.3 ( het saldo op) de bankrekening van ABN AMRO met nummer [rekeningnummer 1] ten name van de man, onder de verplichting om de helft van het saldo (per de peildatum) te vergoeden aan de vrouw; 1.4 ( het saldo op) de bankrekening van de man met nummer [rekeningnummer 1] , onder de verplichting de helft van het saldo (per de peildatum) te vergoeden aan de vrouw; 1.5 de aandelen in [BV] ., onder de verplichting om de overnamekosten van de overdracht voor zijn eigen rekening te nemen, 2. aan de vrouw worden toebedeeld: 2.1 ( het saldo op) de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] ten name van de vrouw, onder de verplichting om de helft van het saldo (per de peildatum) te vergoeden aan de man, en verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad; * bepaalt dat de man uit hoofde van de door hem ontvangen afkoopsom aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 127,--, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad; * bepaalt dat in de onderlinge verhouding tussen partijen elk van de hen de helft van de schulden onder 1 tot en met 5 voor zijn/haar rekening neemt; * wijst af het meer of anders verzochte.
56
ECLI:NL:RBDHA:2015:11659 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Rechtbank Den Haag 06-10-2015 20-10-2015 C/09/479626 / FA RK 14-9971 Personen- en familierecht Tussenbeschikking Partijen hebben staande huwelijk huwelijkse voorwaarden gemaakt. Verdeling van de gemeenschap van goederen heeft nog niet plaatsgevonden. Partijen twisten over de peildatum waardering gemeenschap. Rechtspraak.nl
Uitspraak Rechtbank DEN HAAG Meervoudige Kamer 6x Rekestnummer: FA RK 14-9971 (scheiding) / FA RK 15-3185 (verdeling) Zaaknummer: C/09/479626 (scheiding) / C/09/487554 (verdeling) Datum beschikking: 6 oktober 2015 Scheiding Beschikking op het op 17 december 2014 ingekomen verzoek van: [verzoeker] de man, wonende te [woonplaats] , gemeente Westland, advocaat: voorheen mr. A.A.M. Ruys, thans mr. L.E. Leunissen, beiden te Naaldwijk, gemeente Westland. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [verweerster] , de vrouw, wonende te [woonplaats] , gemeente Westland, advocaat: mr. J. Wagner te Barendrecht. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift; - het verweerschrift, tevens verzoekschrift, met de begeleidende brief d.d. 9 februari 2015; - de brief d.d. 6 maart 2015 van de zijde van de man; - de brief d.d. 19 maart 2015 van de zijde van de vrouw; - het f-formulier d.d. 9 juli 2015 van de zijde van de vrouw; - de brief d.d. 25 augustus 2015, met bijlagen, van de zijde van de man; - de brief d.d. 27 augustus 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
57
Op 8 september 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Van de zijde van de man en van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd. Verzoek en verweer Het verzoek strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot: - vaststelling van de peildatum voor de samenstelling en waardering van het gemeenschappelijk vermogen op de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel op een in goede justitie te bepalen datum; - vaststelling van door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie van € 1.337,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen; - vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande/bestaan hebbende bijzondere gemeenschap van aandelen, aldus dat aan de vrouw worden toegescheiden de aandelen onder de voorwaarde de helft van de waarde van de aandelen aan de man te voldoen en de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van de te wijzen beschikking ter zake de verdeling en/of afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man uit te betalen het nader te bepalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw/man verschuldigde vanaf de eerste dag dat de hierboven omschreven betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden; een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de man met betrekking tot de peildatum, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken en verzocht te bepalen dat zij in een later stadium zo nodig, desgewenst, alsnog verweer kan voeren tegen de andere door de man verzochte nevenvoorzieningen, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens. Feiten - Partijen zijn gehuwd op [datum] te [plaats] . - Partijen hebben op 29 juli 2013 staande huwelijk huwelijkse voorwaarden opgemaakt, kort gezegd inhoudende dat partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. - Artikel 12 tot en met II.b. van de huwelijkse voorwaarden luidt: “Door de huidige crisis heeft de woning een “onderwaarde” van ongeveer veertig duizend euro (€ 40.000,00). De huidige woning zal aan de man worden toegedeeld, die dan bij een eventuele echtscheiding niet alleen de hypotheek kan blijven betalen en noodgedwongen de woning zal moeten verkopen en dan te maken zal hebben met voormelde onderwaarde, waardoor hij in de problemen kan komen, doch ook mevrouw, omdat zij nog hoofdelijk aansprakelijk is. Partijen zijn daarom het volgende overeengekomen: Ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed tussen partijen dan wel indien ten tijde van het overlijden van één van hen echtscheiding of scheiding van tafel en bed tussen hen is uitgesproken of een verzoek daartoe is gedaan,
58
mits een en ander geschiedt binnen twintig (20) jaar na het verlijden van deze akte: zal een eventueel verlies door een verkoop van de huidige woning van partijen gedragen worden: a. door de man voor vijf en twintig procent (25%); b. door de vrouw voor vijf en zeventig procent (75%); zal een eventuele winst door een verkoop van de huidige woning van partijen genoten worden: a. door de man voor tachtig procent (80%); b. door de vrouw voor twintig procent (20%);” Beoordeling Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan. Echtscheiding De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is erkend en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende niet weersproken verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn. Verdeling gemeenschappelijk vermogen De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 1:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW), lid 1 onder g, een gemeenschap van rechtswege wordt ontbonden in geval van opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden: op het tijdstip, bedoeld in artikel 120, eerste lid BW. Artikel 1:120 BW, lid 1, luidt: Tijdens het huwelijk gemaakte of gewijzigde huwelijkse voorwaarden beginnen te werken op de dag, volgende op die waarop de akte is verleden, tenzij in de akte een later tijdstip is aangewezen. Het voorgaande betekent dat de gemeenschap van goederen waarin partijen op 19 september 2009 zijn gehuwd op 30 juli 2013 is ontbonden. Niet in geschil is dat de verdeling van de ontbonden gemeenschap nimmer heeft plaatsgevonden. Partijen zijn het er over eens dat de volgende bestanddelen deel uit maken van de ontbonden gemeenschap: - de opbrengst van de voormalige echtelijke woning; - de auto; - de banktegoeden; - de inboedel; - de aandelen. Partijen hebben de rechtbank ter terechtzitting verzocht een oordeel te geven over de peildatum voor wat betreft de waardering van het gemeenschappelijke vermogen van partijen. De man heeft zich in zijn verzoekschrift op het standpunt gesteld dat als peildatum dient te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift. De man heeft hiertoe aangevoerd dat er nimmer een verdeling heeft plaatsgevonden en
59
dat partijen nimmer overeenstemming hebben bereikt over de peildatum en de waardering. Ter terechtzitting heeft de man verzocht de peildatum vast te stellen op de feitelijke datum van levering, subsidiair op 1 januari 2015 (ter voorkoming van een gebroken boekjaar voor wat betreft de aandelen), meer subsidiair op 17 december 2014 en nog meer subsidiair op een in goede justitie vast te stellen datum. Uit praktisch oogpunt heeft de man naderhand voorgesteld voor de waardering van de aandelen uit te gaan van 1 januari 2015. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het de bedoeling van partijen was om uit te gaan van een peildatum liggende tussen 1 januari 2013 en 30 juni 2013, waarbij het de bedoeling was dat de peildatum uitdrukkelijk niet ná 30 juni 2013 zou komen te liggen. De vrouw heeft aangegeven dat zij bereid is uit te gaan van de waardering per peildatum 30 juni 2013 en daarbij de discussie voor wat betreft een eerdere peildatum in het halfjaar daarvoor, vanaf 1 januari 2013, terzijde te stellen. De vrouw heeft gesteld dat dat van deze peildatum voor de waardering moet worden uitgegaan nu partijen deze zijn overeengekomen en nu het uitgaan van een andere (latere) peildatum, zoals door de man voorgesteld, in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank overweegt als volgt. Bij de verdeling van het gemeenschappelijke vermogen dient, ter bepaling van de waarde, in beginsel te worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid iets anders voortvloeit. Overeenstemming peildatum Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de te hanteren peildatum voor wat betreft de waardering van het gemeenschappelijke vermogen. Weliswaar zijn er diverse concept aktes van verdeling opgesteld en is er gecorrespondeerd over de feitelijke verdeling, maar partijen hebben niet van beide zijden akkoord gegeven op één van de concept aktes en de uiteindelijke verdeling heeft ook niet plaatsgevonden. De rechtbank acht gelet daarop de concept aktes en correspondentie, mede gezien in het licht van de betwisting door de man, onvoldoende om daaruit af te leiden dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de door de vrouw genoemde peildatum. Het bepaalde in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden leidt naar het oordeel van de rechtbank evenmin tot de conclusie dat daaruit kan worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen was om voor de waardering van het gemeenschappelijk vermogen van partijen uit te gaan van een datum gelegen tussen 1 januari 2013 en 30 juni 2013. Redelijkheid en billijkheid De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om tot de conclusie te kunnen komen dat met het oog op de eisen van redelijkheid en billijkheid voor de waardering van de te verdelen vermogensbestanddelen van een andere peildatum dient te worden uitgegaan dan de datum van de feitelijke verdeling. Onvoldoende is komen vast te staan, zoals hiervoor is overwogen, dat het de bedoeling van (beide) partijen was om de peildatum op een bepaalde datum te stellen. De vrouw heeft verder geen enkel inzicht gegeven in de (financiële) gevolgen van het hanteren van een peildatum gelegen op de datum van feitelijke verdeling in plaats van een peildatum gelegen rond de datum van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden. Met name heeft zij nagelaten enig inzicht te verschaffen in de waarde(ontwikkeling) van de
60
aandelen na de door haar voorgestane peildatum. De rechtbank neemt tot slot in ogenschouw dat niet is gebleken dat het in overwegende mate aan één der partijen is toe te rekenen dat de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden, zodat niet gezegd kan worden dat een eventueel voor de vrouw ongunstigere uitkomst ten gevolge van een waardering per latere peildatum – voor zover hiervan sprake zou zijn - aan de man is toe te rekenen. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat, nu de verdeling van de ontbonden gemeenschap nimmer heeft plaatsgevonden, als peildatum voor de waardering van het gemeenschappelijke vermogen dient te gelden de datum van de feitelijke verdeling. Om praktische redenen zal de rechtbank de peildatum voor de waardering van de aandelen, mede gelet op hetgeen partijen hieromtrent ter terechtzitting naar voren hebben gebracht, bepalen op 1 januari 2015. Voor wat betreft de overige bestanddelen zal de rechtbank de peildatum voor de waardering bepalen op de datum van deze beschikking, te weten 6 oktober 2015, waarbij de rechtbank opmerkt dat het partijen vrij staat in onderling overleg van deze datum af te wijken. Op grond van artikel 1:100 BW hebben partijen een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor wat betreft de opbrengst van de voormalige echtelijke woning. Weliswaar is in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden onder II opgenomen dat een eventuele winst door een verkoop van de woning van partijen door de man voor tachtig procent en door de vrouw voor twintig procent zal worden genoten. Uit de bepaling van artikel 12 blijkt echter naar het oordeel van de rechtbank tevens dat deze bepaling voor wat betreft de wijze van verdeling geldt voor de situatie dat de woning aan de man zal worden toegedeeld. Deze situatie heeft zich echter niet voorgedaan: de woning is inmiddels verkocht aan derden. De rechtbank zal daarom de man niet in zijn standpunt volgen dat de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning dient plaats te vinden volgens de verdeelsleutel 80/20 %. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de peildatum voor de waardering van het gemeenschappelijke vermogen van partijen vaststellen als na te melden. De rechtbank zal de behandeling van de zaak voor het overige ten aanzien van de verdeling van de ontbonden gemeenschap op verzoek van partijen aanhouden als na te melden, teneinde hen in de gelegenheid te stellen in overleg te treden en te bezien of zij tot overeenstemming kunnen komen. Partneralimentatie De rechtbank zal de behandeling van het verzoek tot partneralimentatie eveneens op verzoek van partijen aanhouden als na te melden, opdat partijen dit verzoek in hun onderhandelingen kunnen betrekken. Proceskosten De rechtbank zal, nu zij het verzoek tot verdeling en het verzoek tot partneralimentatie zal aanhouden, eveneens het verzoek ten aanzien van de proceskosten aanhouden. Beslissing De rechtbank: spreekt uit de echtscheiding tussen: [verzoeker] , en [verweerster] , gehuwd op
61
[datum] in de gemeente [plaats] ; stelt de peildatum voor de waardering van het gemeenschappelijk vermogen van partijen als volgt vast: - ten aanzien van de aandelen op 1 januari 2015; - ten aanzien van de opbrengst van de voormalige echtelijke woning, de auto, de banktegoeden en de inboedel op 6 oktober 2015, waarbij het partijen vrij staat in onderling overleg van deze laatste datum af te wijken; houdt de behandeling met betrekking tot het verzoek tot verdeling en het verzoek tot partneralimentatie en de proceskosten aan tot 1 januari 2016 pro forma opdat partijen overleg met elkaar kunnen voeren; bepaalt dat, indien het overleg tussen partijen niet tot overeenstemming leidt, partijen vóór genoemde proformadatum aan elkaar en aan de rechtbank de volgende stukken dienen over te leggen: 4.
- een overzicht van de waarde van de verschillende boedelbestanddelen op genoemde peildata, waarbij partijen ervoor dienen zorg te dragen dat zij dezelfde boedelbestanddelen op dezelfde wijze aanduiden, 5. - indien verschil van mening bestaat over de waarde, een voorstel ten aanzien van de wijze waarop de waarde moet worden vastgesteld, vergezeld van een voorstel met betrekking tot de eventueel te benoemen taxateur(s), 6. - een voorstel tot verdeling, 7. - een geactualiseerd verdelingsschema, 8. - een overzicht van de punten waarover partijen het ook na het door hen gevoerde overleg niet met elkaar eens zijn geworden; 9. - ten aanzien van de partneralimentatie: een berekening van de behoefte en van de draagkracht met alle onderliggende stukken; bepaalt dat een eventuele behandeling ter zitting eerst na tijdige ontvangst van alle bovengenoemde stukken zal worden voortgezet; bepaalt dat, indien voor genoemde proformadatum geen bericht is ontvangen of door beide partijen de gevraagde stukken niet (volledig) zijn overgelegd zonder dat uitstel is gevraagd, de rechter er vanuit kan gaan dat partijen geen prijs stellen op verdere behandeling. In dat geval zal de zaak schriftelijk worden afgedaan; bepaalt dat, indien er een nadere zitting wordt bepaald, partijen desgewenst kunnen reageren op het standpunt van de wederpartij of nadere stukken kunnen overleggen, welke reacties en/of stukken uiterlijk tien dagen vóór de zitting dienen te zijn overgelegd; houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling, de partneralimentatie en de proceskosten aan.
62
ECLI:NL:RBDHA:2015:11370 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Rechtbank Den Haag 29-09-2015 19-10-2015 C/09/470358 / FA RK 14-5702 Personen- en familierecht Eerste aanleg - enkelvoudig Partneralimentatie; rechtsverwerking, enkel tijdsverloop niet voldoende; al dan niet ontbreken persoonlijke lotsverbondenheid; afwikkeling huwelijksvermogensregime Rechtspraak.nl
Uitspraak Rechtbank DEN HAAG Enkelvoudige kamer Rekestnummers: FA RK 14-5702 (echtscheiding) en FA RK 15-1721 (huwelijkse voorwaarden) Zaaknummers: C/09/470358 (echtscheiding) en C/09/484284 (huwelijkse voorwaarden) Datum beschikking: 29 september 2015 Scheiding Beschikking op het op 22 juli 2014 ingekomen verzoek van: [verzoeker] de man, wonende te [woonplaats] advocaat: mr. M.A.B. Sassen te ’s-Gravenhage. Als belanghebbenden worden aangemerkt: [verweerster] , de vrouw, wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. M.B. Winthagen te ’s-Gravenhage, [jongmeerderjarige] , de jong-meerderjarige, wonende te Engeland, Groot-Brittanië, advocaat: mr. M.B. Winthagen te ’s-Gravenhage. Procedure Bij beschikking van [datum] van deze rechtbank is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, zijn de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het door hen overeengekomen ouderschapsplan, opgenomen, is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , op € 460,66
63
per maand bepaald en is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de hiervoor vermelde jong-meerderjarige op € 635,04 per maand bepaald. Voorts is iedere verdere beslissing ten aanzien van de partneralimentatie, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aangehouden. De rechtbank heeft vervolgens het volgende stuk ontvangen: - de brief van 25 juni 2015 van de zijde van de vrouw ingediend met het oog op de eerstvolgende handeling op 30 juni 2015; - de brief van 24 augustus 2015 van de zijde van de man, met bijlagen; - de fax van 27 augustus 2015 van de zijde van de vrouw. Beoordeling De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking van 30 juni 2015 is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist. Thans zijn de partneralimentatie, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime aan de orde. De partneralimentatie Rechtsverwerking dan wel ontbreken persoonlijke lotsverbondenheid? De man stelt zich primair op het standpunt dat de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat de vrouw thans een financiële bijdrage van hem verzoekt en dat de vrouw haar eventuele rechten daarop inmiddels heeft verwerkt. De man legt hieraan ten grondslag dat de vrouw niet eerder om een bijdrage aan de man heeft verzocht en dat zij bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden op [datum] er niet over heeft gesproken dat zij heeft moeten interen op haar vermogen en geld heeft moeten lenen bij haar ouders. Bovendien is in het kader van het opmaken van die akte aan de vrouw reeds haar onderneming toebedeeld en heeft de vrouw voor een stukje bijgedragen aan de kosten van de echtelijke woning (schilderkosten tot een bepaald maximum een enkele malen een bijdrage aan de kosten van de verzekering). De vrouw houdt overeind dat zij aanspraak op partneralimentatie heeft. Voorop staat het volgende. Voor het aannemen van rechtsverwerking (waarbij in wezen een beroep wordt gedaan op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid) aan de zijde van de vrouw is enkel tijdsverloop niet voldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan (1) bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken , of (2) de positie van de wederpartij onredelijk benadeeld of bezwaard zou worden indien de rechthebbende zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Ter beoordeling staat of bij de man het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak op alimentatie niet meer geldend zal maken. Immers op verzwaring van zijn positie beroept de man zich niet. Hij heeft zich bovendien slechts op de redelijkheid en billijkheid beroepen in het kader van zijn beroep op rechtsverwerking. De rechtbank stelt voorop dat, behoudens de mogelijkheid om bij wijze van voorlopige voorziening om partneralimentatie te verzoeken, hetgeen alleen zin heeft als het echtscheidingsverzoek binnen vier weken na de beschikking
64
voorlopige voorzieningen wordt ingediend, de aanspraak op partneralimentatie eerst ingaat na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers. Tot dat moment zijn partijen gehuwd en dienen zij elkaar van het nodige te voorzien. Vast is komen te staan dat partijen sinds september 2009 feitelijk gescheiden leven, terwijl de man pas op 22 juli 2014 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank mag niet snel worden aangenomen dat de vrouw haar recht op alimentatie reeds heeft verwerkt op een moment waarop haar aanspraak nog niet is ingegaan. Vast staat bovendien dat de vrouw sedert het moment waarop partijen feitelijk uiteen zijn gegaan met de kinderen van partijen in de echtelijke woning verblijft (thans verblijft de jong-meerderjarige in Engeland) en dat de man sedert het uiteengaan van partijen de hypotheekrente van de echtelijke woning en de daaraan gekoppelde premie levensverzekering betaalt, alsmede dat de werkgever van de man de premie ziektekosten voor de vrouw voldoet. De man heeft de vrouw kennelijk op die wijze, in ieder geval gedeeltelijk, van het nodige voorzien. Daartegenover staat het betoog van de man inhoudende dat de vrouw hem niet eerder heeft meegedeeld dat zij aldus niet rond kon komen (maar in moest teren op haar vermogen en leningen aanging bij haar ouders). Dat is, het voorgaande in aanmerking nemend, onvoldoende om erop te mogen vertrouwen dat de vrouw haar aanspraak op partneralimentatie niet meer geldend zou maken. Daarbij wordt mede betrokken dat niet valt in te zien op welke wijze de verdeling opgenomen in de akte van huwelijkse voorwaarden bij de man het vertrouwen zou kunnen hebben gewekt dat de vrouw haar (toekomstige aanspraak op) partneralimentatie niet meer geldend zou maken. De man stelt voorts dat de persoonlijke lotsverbondenheid ontbreekt. De man stelt in dit kader dat het feit dat de vrouw in 2013 slechts aangifte heeft gedaan van een inkomen van € 10.843,-- bruto, met daaruit voortvloeiend een netto inkomen van € 926,14 per maand, niet meer kan worden gezien als economisch nadeel als gevolg van het huwelijk van partijen. Hij geeft aan dat de vrouw gedurende het huwelijk veel meer werkte dan nu. De rechtbank is van oordeel dat de man met voormeld betoog, waarin hij kennelijk tot uitgangspunt neemt dat voor het toekennen van partneralimentatie relevant is of door het huwelijk al dan niet economisch nadeel is geleden, niet heeft onderbouwd dat de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid tussen partijen zou zijn verbroken, waardoor de plicht van de man tot het verstrekken van alimentatie aan de vrouw zou zijn ontvallen. Ook van andere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen zijn om de lotsverbondenheid te verbreken, is de rechtbank niet gebleken, laat staan dat zij door de man naar voren zijn gebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onderzocht moet worden of de vrouw thans nog behoefte heeft aan een bijdrage van de man. In het kader van de bespreking van de behoeftigheid kan dan aan de orde komen hoeveel de vrouw thans werkt en of zij meer zou kunnen of moeten werken. Het voorgaande doet er overigens niet aan af dat het feit dat partijen reeds jarenlang gescheiden leven van invloed zou kunnen zijn op de behoefte van de vrouw. Dat dient evenwel in dat kader te worden bezien. De behoefte De vrouw stelt haar behoefte primair aan de hand van een behoeftelijst vast op een bedrag van € 7.052,69 bruto per maand, subsidiair aan de hand van de zogenoemde “Hofnorm” op een bedrag van € 5.735,72 bruto per maand. Meer subsidiair stelt de vrouw – naar de rechtbank uit de stukken en het verhandelde
65
ter terechtzitting begrijpt – (aanvullend naast haar eigen inkomen van € 926,14 netto per maand) behoefte te hebben aan een bedrag van € 3.235,33 bruto per maand. Dit laatste bedrag heeft de vrouw berekend aan de hand van de situatie sinds de voorlopige voorzieningen procedure en is gebaseerd op de bedragen die de man thans aan de vrouw betaald, te weten een geïndexeerd bedrag aan partneralimentatie van € 252,-- bruto per maand en een bedrag van € 2.983,33 bruto per maand aan hypotheekrente, premie levensverzekering en premie ziektekostenverzekering. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar primaire en subsidiaire stellingen ten aanzien van haar behoefte – gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de man – onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank volgt de vrouw dan ook niet in deze stellingen. Immers, de vrouw heeft nagelaten de door haar vermelde posten op de behoeftelijst met stukken te onderbouwen. Daarnaast is vast komen te staan dat partijen feitelijk sinds september 2009 gescheiden van elkaar leven en dat de vrouw vanaf die datum haar uitgavenpatroon daaraan heeft aangepast. De rechtbank acht een berekening aan de hand van het netto gezinsinkomen van partijen in 2009 dan ook geen redelijke maatstaf voor de huidige behoefte van de vrouw. Daarbij komt dat de man gebruikmaking van de “Hofnorm” betwist. De rechtbank acht het redelijk om de huidige behoefte van de vrouw conform het meer subsidiaire standpunt van de vrouw – welke berekeningswijze de man niet dan wel onvoldoende heeft betwist – vast te stellen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw – met haar werkzaamheden als schoonheidsspecialiste en pedicure – in ieder geval minimaal een inkomen heeft van netto € 926,14 per maand, welk inkomen is gebaseerd op het in de aangifte inkomstenbelasting over 2013 vermelde bedrag aan inkomsten van € 10.843,-bruto op jaarbasis en waarbij rekening is gehouden met de MKB-vrijstelling en de voor haar geldende heffingskortingen. Daarnaast ontvangt de vrouw thans een partneralimentatie van € 250,-- (bruto) per maand en voldoet de man een door de vrouw onweersproken bedrag van € 1.811,97 netto per maand (hetgeen volgens de vrouw overeenkomt met het hierboven vermelde bruto bedrag van € 2.983,33). De rechtbank stelt de behoefte van de vrouw op basis van deze bedragen in redelijkheid op een bedrag van € 3.000,-- netto per maand. De rechtbank overweegt dat voornoemde behoefte – mede – is vastgesteld op de huidige door of vanwege de man betaalde hypotheeklasten, premie levensverzekering en premie ziektekosten. Op het moment dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en de vrouw een eigen woning heeft, zal de vrouw met een ander bedrag aan woonlasten worden geconfronteerd. Tevens zal de vrouw zelf een bedrag aan premie ziektekosten dienen te betalen. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om reeds thans voor de situatie dat de echtelijke woning zal zijn verkocht en dat de vrouw een eigen woning heeft de behoefte van de vrouw vast te stellen. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van een bedrag aan huurlasten van € 850,-- netto per maand en een bedrag van € 150,-- netto aan premie ziektekosten, zodat de rechtbank de behoefte van de vrouw in deze situatie in redelijkheid op een bedrag van € 2.200,-- netto per maand berekent (€ 1.000,-- aan woonlasten en ziektekosten vermeerderd met de huidige partneralimentatie en het inkomen van de vrouw).
66
Behoeftigheid Zoals reeds is overwogen is tussen niet in geschil dat de vrouw – met haar werkzaamheden als schoonheidsspecialiste en pedicure – in ieder geval minimaal een inkomen heeft van netto € 926,14 per maand. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw feitelijk meer inkomen genereert, omdat zij meer uren per week – dan de door de vrouw gestelde 15 uur – werkzaam zou zijn. De vrouw heeft – nadat de man hierom ter terechtzitting had verzocht – na de terechtzitting haar agenda’s over de afgelopen drie jaar in het geding gebracht. De man is in de gelegenheid gesteld om op deze stukken te reageren. Nu de man van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt en gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw dat zij méér uren per week werkzaam zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat de man zijn stelling hiertoe onvoldoende heeft onderbouwd. Tevens is de man van mening dat aan de vrouw een hogere verdiencapaciteit moet worden toegedicht. Volgens de man heeft de vrouw tijdens hun huwelijk gemiddeld vierenhalf dag gewerkt als schoonheidsspecialiste. De vrouw heeft deze stellingen van de man betwist. Volgens de vrouw hadden partijen tijdens het huwelijk een traditioneel rollenpatroon, waarbij de vrouw de zorg voor de kinderen en het huishouden op zich heeft genomen. De vrouw heeft eveneens betwist dat zij ooit vierenhalve dag per week werkzaam was. De inkomsten uit haar onderneming waren volgens de vrouw bijverdiensten naast het inkomen van de man. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de vrouw stelt de rechtbank vast dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw in het verleden meer uren werkzaam was dan nu. Gelet op deze omstandigheid, het feit dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat door wijzigingen in de voetzorg de omzet in 2015 lager zal uitvallen en de onweersproken stellingen van de vrouw dat het haar – gelet op haar ervaring, opleiding en de economische situatie – niet is gelukt om een andere baan te vinden, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid niet van een hogere verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw kan worden uitgegaan. De rechtbank gaat dan ook uit van het door de vrouw gestelde inkomen van afgerond € 926,-- netto per maand. Samenvattend Uit het voorgaande volgt dat de huidige aanvullende behoefte van de vrouw een bedrag van € 2.074,-- netto per maand (€ 3.000,-- minus € 926,--) bedraagt, hetgeen overeenkomt met € 3.846,-- bruto per maand. Dit overstijgt het door de vrouw vermelde bedrag van € 3.235,33 bruto per maand, zodat de rechtbank laatstgenoemd bedrag tot uitgangspunt neemt. Indien de echtelijke woning zal zijn verkocht en de vrouw een eigen woning zal betrekken, stelt de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw vast op een bedrag van € 1.274,-- netto per maand (€ 2.200,-- minus € 926,--), hetgeen € 2.305,-- bruto per maand bedraagt. De rechtbank zal hieronder beoordelen in hoeverre de man in staat is bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. De draagkracht van de man Tussen partijen is in geschil of de man – als werknemer van het [werkgever man] – in Nederland belastingplichtig is. De man heeft bij zijn brief van 24 augustus 2015 een verklaring van zijn werkgever overgelegd waaruit blijkt dat het inkomen van de man is vrijgesteld van nationale inkomstenbelasting. De vrouw heeft bij
67
haar fax van 27 augustus 2015 gesteld dat het in strijd met de goede procesorde is dat de man buiten de door de rechtbank gestelde termijn deze verklaring heeft overgelegd. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat de verklaring van zijn werkgever onvoldoende is om aan te tonen dat hij niet belastingplichtig is. Volgens de vrouw had het op de weg van de man gelegen om een verklaring van de Belastingdienst te overleggen. De rechtbank overweegt dat – nu de vrouw een redelijke termijn heeft gehad om op de brief van de man van 24 augustus 2015 te reageren – geen sprake is van strijd met de goede procesorde, zodat de rechtbank kennis zal nemen van de inhoud van de verklaring van de werkgever. Uit deze verklaring blijkt dat over het van de werkgever afkomstige inkomen van de man in Nederland geen belasting wordt geheven. In dat kader verwijst de rechtbank bovendien naar de uitspraak van de Hoge Raad, 9 januari 2015, ECLI:NL:GHARL:2013:7499 waaruit eveneens valt af te leiden dat het inkomen van de man is vrijgesteld van inkomstenbelasting. De rechtbank zal dan ook een netto draagkrachtberekening aan de zijde van de man maken. De discussie tussen partijen gaat immers niet over de vraag of de man, mede, inkomen uit vermogen geniet waarvoor de man mogelijk wel belastingplichtig is. De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een inkomen van € 72.223,80 netto per jaar (is, afgerond € 6.019,-netto per maand). De rechtbank gaat hierbij uit van de door de man overgelegde jaaropgave over 2014. De rechtbank overweegt dat de man bij zijn brief van 24 augustus 2015 een verklaring heeft overgelegd dat de op de jaaropgave vermelde on-call compensation geen deel uitmaakt van zijn basis salaris en dat deze compensatie variabel is. De vrouw heeft deze stelling in haar fax van 27 augustus 2015 gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt dat de man – nog daargelaten dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om ten aanzien van bestanddelen van zijn inkomen nadere stukken te overleggen – onvoldoende heeft onderbouwd dat hij thans geen on-call compensation meer zou ontvangen. De rechtbank zal dan ook uitgaan van het hiervoor vermelde salaris op de jaaropgave over 2014. De rechtbank neemt de volgende maandelijkse lasten in aanmerking: - huur van € 896,--; - alimentatie jong-meerderjarige van € 635,04; - alimentatie minderjarige van € 460,66. De rechtbank overweegt ten aanzien van de huur dat dit bedrag blijkt uit de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening, welke berekening de man – behalve ten aanzien van zijn inkomen – niet heeft weersproken. De rechtbank overweegt voorts dat zij bij deze berekening er – conform de eigen stellingen van de vrouw – vanuit gaat dat de vrouw de woonlasten van de echtelijke woning voor haar rekening zal nemen. Voor de man geldt de bijstandsnorm van een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man in staat is een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen van € 1.975,-- per maand. De rechtbank overweegt hierbij dat voor de situatie waarin de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten en een andere woning heeft betrokken de
68
draagkracht van de man de behoefte van de vrouw in deze periode evenmin overstijgt, zodat de rechtbank voor deze periode geen aanleiding ziet een ander bedrag aan partneralimentatie vast te stellen. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 1.975,-- per maand dient te voldoen. De rechtbank acht deze bijdrage redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De rechtbank overweegt overigens nog dat de man heeft gesteld dat hij binnen enkele jaren bijna € 900,-- netto per maand minder zal gaan verdienen door het halveren dan wel vervallen van de Dependant’s Allowance en Household Allowance. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen – indien deze situatie zich voordoet – zich zullen inspannen de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage aan te passen aan de gewijzigde situatie. Termijn partneralimentatie De man heeft verzocht de door hem te betalen partneralimentatie aan een termijn te verbinden van maximaal een jaar. De man stelt dat de vrouw binnen deze periode in staat moet worden geacht met het daar haar opgespaarde spaartegoed, althans met de door de vrouw te ontvangen (helft van de) overwaarde uit de verkoop van de echtelijke woning haar onderneming weer zodanig op te bouwen dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De rechtbank ziet geen aanleiding om de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud in duur te beperken dan wel de alimentatie na één jaar op nihil te stellen. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat door de man geen zodanige bijzondere omstandigheden zijn gesteld dan wel onderbouwd. De rechtbank overweegt voorts dat de financiële situatie van de vrouw op die termijn niet met voldoende zekerheid kan worden ingeschat, zodat een nihilstelling thans niet aan de orde is. Het voorgaande neemt niet weg dat de vrouw zich moet blijven inspannen om volledig in haar eigen behoefte te voorzien. Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning De man heeft ter terechtzitting aangegeven akkoord te kunnen gaan met het verzoek van de vrouw tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning (de rechtbank overweegt dat het voortgezet gebruik ziet op een periode van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand), onder de voorwaarde dat de vrouw de woning zal verlaten op het moment dat de woning aan de koper zal worden geleverd. De vrouw heeft hiermee ingestemd. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw in zoverre dan ook toewijzen. Voor zover er in dit kader meer of anders is verzocht zal dit worden afgewezen. De afwikkeling van het huwelijksvermogensregime Vaststaat dat partijen in 2009 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat zij op 11 april 2013 huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Artikel 1 onder 1 bepaalt dat tussen de echtgenoten elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap wordt uitgesloten. Tussen partijen is niet in geschil dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden niet tot enige verrekening zijn gehouden.
69
De echtelijke woning Vaststaat dat partijen de echtelijke woning in een eenvoudige gemeenschap hebben en dat zij beiden de woning – die reeds te koop staat – willen verkopen. Ter terechtzitting zijn partijen overeengekomen dat zij zich voor wat betreft de vraagprijs van de echtelijke woning zullen laten leiden door de adviezen van de makelaar. Partijen hebben afgesproken om op dit moment uit te gaan van een laatprijs van € 410.000,--, waarbij deze prijs zal worden bijgesteld indien de makelaar dit adviseert. Voorts heeft de vrouw aangegeven dat zij de woning netjes achter zal laten indien er bezichtigingen staan gepland en dat zij zich eveneens zal laten leiden door de aanwijzingen van de makelaar ter bespoediging van de verkoop van de woning. Partijen hebben tevens toegezegd mee te werken aan levering van de woning tegen de met de koper overeengekomen datum. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen hun afspraken hierover zullen nakomen. De rechtbank zal overeenkomstig het voorgaande beslissen. Voor zover er meer of anders is verzocht, zal dit – gelet op de overeenstemming van partijen en hun uitlatingen ter terechtzitting – worden afgewezen. Een tweetal bankrekeningen bij Aegon De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man relevante informatie verstrekt aan de vrouw over een tweetal bankrekeningen bij Aegon op naam van de man ten behoeve van de kinderen van partijen. Ter terechtzitting is met partijen over deze bankrekeningen gesproken. De man heeft toegezegd dat het saldo op deze rekening ten goede zal komen van de kinderen van partijen. De rechtbank gaat er vanuit dat de man zijn toezegging na zal komen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw bij gebrek aan wettelijke grondslag afwijzen. Pensioen van de man De vrouw verzoekt – kort gezegd – te bepalen dat de man de vrouw dient te informeren over het door hem opgebouwde en te verevenen pensioen en te bepalen dat de man aan de vrouw, vanaf zijn pensioendatum, maandelijks en bij vooruitbetaling het bedrag dat de vrouw krachtens pensioenverevening toekomt dient uit te betalen. De vrouw heeft in haar stukken en ter terechtzitting aangegeven dat haar verzoek ziet op het pensioen dat door de man in de periode van aanvang van het huwelijk (15 oktober 1993) tot 1 januari 2013 (conform artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden) is opgebouwd en gelet op artikel 1 lid 8 valt onder de Wet verevening pensioenrechten (hierna: Wvps). De vrouw stelt dat zij alleen een aanspraak heeft jegens de man en niet jegens de pensioenuitvoerder zelf, nu dit een internationale organisatie betreft. Om die reden doet de vrouw haar verzoek, aldus de vrouw. De man stelt dat de vrouw vijf jaar lang onterecht pensioen heeft opgebouwd, nu partijen in 2009 feitelijk al uit elkaar waren. Tevens heeft de man opgemerkt dat de vrouw zich niet uitlaat over haar pensioen en dat het door haar in voormelde periode opgebouwde pensioen eveneens verevend dient te worden. De rechtbank stelt voorop dat de pensioenen door de vrouw opgebouwd van
70
rechtswege voor verevening conform de Wvps in aanmerking komen. Voor zover de man met zijn uitlatingen een verzoek ten aanzien van het verevenen van het pensioen van de vrouw heeft willen doen, zal dit verzoek bij gebrek aan belang worden afgewezen. Artikel 8 van de Wvps luidt: “Indien op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten Nederlands recht van toepassing is, is de wet voorts van toepassing op pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling die niet is een pensioenregeling als bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid met dien verstande dat een recht op uitbetaling als bedoeld in artikel 2 slechts bestaat jegens de andere echtgenoot”. De rechtbank overweegt dat de pensioenregeling van de man niet kan worden gekwalificeerd als een regeling als bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 8 van de Wvps (zie Gerechtshof ’s-Gravenhage, 28 mei 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008: BD3019). Voorts is op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing. De Wvps is derhalve van toepassing – hetgeen door de man niet is weersproken – zodat de vrouw aanspraak maakt op de helft van het door de man in de periode van aanvang van het huwelijk tot [datum] bij het [werkgever man] opgebouwde pensioen. Nu uit voornoemd artikel blijkt dat het recht op uitbetaling slechts bestaat jegens de andere echtgenoot stelt de rechtbank vast dat de vrouw belang heeft bij haar verzoek. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw in zoverre dan ook toewijzen. Ter terechtzitting heeft de man een stuk “Accrued Pension Rights” dat op 12 juni 2015 is opgemaakt door zijn werkgever overgelegd. De rechtbank stelt dan ook vast dat de man hiermee gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de vrouw haar te informeren, zodat dit verzoek bij gebrek aan belang zal worden afgewezen. Dit geldt eveneens voor het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw hem dient te informeren over het door haar opgebouwde pensioen, nu de vrouw als productie 15 hieromtrent stukken heeft overgelegd. Beslissing De rechtbank: * bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.975,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze bepaling in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; * bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning te [woonplaats] , [adres] en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, onder de voorwaarde dat de vrouw de woning zal verlaten op het moment dat de woning aan een eventuele koper zal worden geleverd, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
71
* bepaalt dat partijen zich voor wat betreft de vraagprijs van de echtelijke woning zullen laten leiden door de als bindend te beschouwen adviezen van de makelaar en dat zij de tussen hen overeengekomen laatprijs van de woning (€ 410.000,--) zullen bijstellen indien de makelaar dit adviseert; bepaalt dat de vrouw zich zal laten leiden door de aanwijzingen van de makelaar ter bespoediging van de verkoop van de woning; bepaalt dat partijen mee zullen werken aan levering van de woning tegen de met de koper overeengekomen datum; * bepaalt dat de man aan de vrouw, vanaf zijn pensioendatum, maandelijks en bij vooruitbetaling het bedrag dat de vrouw krachtens pensioenverevening toekomt dient uit te betalen; * wijst af het meer of anders verzochte.
72
ECLI:NL:GHSHE:2015:3863 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 01-10-2015 02-10-2015 F 200 166 081_01 Personen- en familierecht Hoger beroep MENTORSCHAP Vertegenwoordigingsbevoegdheid
Vindplaatsen
Rechtspraak.nl
Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 1 oktober 2015 Zaaknummer: F 200.166.081/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/03/190207 / FA RK 14-1023 in de zaak in hoger beroep van: [de vader] en [de moeder], in hun hoedanigheid van mentoren van [de vrouw], beiden wonende te [woonplaats] , appellanten, hierna te noemen: de ouders van de vrouw, advocaat: mr. I.G.H. Aarts-Mulder, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats] , verweerder, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 december 2014. 2 Het geding in hoger beroep
73
2.1. Bij beroepschrift met bijgevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 6 maart 2015, hebben de ouders van de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog het verzoek van de vrouw de echtscheiding uit te spreken, toe te wijzen. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 april 2015, heeft de man verzocht het beroep van de ouders van de vrouw af te wijzen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de ouders van de vrouw, bijgestaan door mr. Aarts-Mulder; - de man, bijgestaan door mr. Luijten en door mevrouw W. El Berrah, tolk, die hiertoe ter zitting is beëdigd. 3 De beoordeling 3.1. De vrouw en de man zijn op 10 juli 2006 te Al-Hoceima, Marokko, met elkaar gehuwd. De man en de vrouw hebben de Marokkaanse nationaliteit. 3.2. In november 2009 is de vrouw in coma geraakt en sindsdien verblijft zij in een vegetatieve toestand. 3.3. Bij beschikking van 4 april 2012 heeft de rechtbank Maastricht, sector kanton, voor zover hier van belang, ten behoeve van de vrouw met ingang van 16 april 2012 een mentorschap ingesteld met benoeming van de ouders van de vrouw tot mentoren. 3.4. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ouders van de vrouw nietontvankelijk verklaard in hun verzoek de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed tussen de man en de vrouw uit te spreken. 3.5. De ouders van de vrouw kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. 3.6. De ouders van de vrouw voeren - kort samengevat - het volgende aan. Niet de ouders van de vrouw, maar de vrouw zelf is procespartij, daarbij vertegenwoordigd door haar advocaat en van advies voorzien door de ouders van de vrouw, als haar mentoren. De vrouw heeft als plichtsgetrouwe dochter onder druk van de familie ingestemd met het huwelijk met de man. Het was een schijnhuwelijk om te bewerkstelligen dat de man in Nederland een verblijfsvergunning zou krijgen. Het huwelijk van de vrouw en de man werd nooit
74
geconsumeerd. Er is sprake van een duurzame ontwrichting van het huwelijk. Voor de vrouw in coma raakte, heeft zij haar wil om de echtscheiding tot stand te brengen, in volstrekt geestelijk gezonde, wilsbekwame toestand, duidelijk geopenbaard. Deze wil mag geacht worden door de comateuze toestand te zijn geconsolideerd, onveranderd en voor onbepaalde tijd duurzaam te zijn geworden zolang de comateuze toestand voortduurt. De vrouw verkeert in totaal afhankelijke toestand. De man heeft de vrouw nooit bezocht en heeft nimmer naar haar geïnformeerd, laat staan dat hij enige compassie met haar heeft getoond. 3.7. De man voert - kort samengevat - het volgende aan. Anders dan de ouders van de vrouw het doen voorkomen, zijn de man en de vrouw uit liefde met elkaar gehuwd. De man heeft moeite gehad om een verblijfsvergunning in Nederland te krijgen. Het maakte hen gelukkig toen dit in 2009 eindelijk lukte en zij na drie jaar eindelijk in Nederland herenigd konden worden. De plotselinge coma van de vrouw was een mokerslag voor de man. De man is blijven hopen en geloven dat de vrouw uit haar coma zou ontwaken en dat zij samen verder gelukkig zouden samenleven. Die hoop is ijdel gebleken. De toestand van de vrouw is feitelijk hopeloos; zij lijdt een puur vegetatief bestaan en is niet in staat haar wil te bepalen. De vrouw heeft de man nimmer laten weten van hem te willen scheiden van echt. De correspondentie van de vrouw aan de man geeft juist een beeld van genegenheid en liefde. Er is geen sprake van een duurzame ontwrichting van het huwelijk. De ouders van de vrouw zijn als haar mentoren niet bevoegd om een echtscheidingsverzoek in te dienen. De vrouw zelf is niet in staat haar wil omtrent een echtscheidingsverzoek te bepalen. 3.8. Het hof overweegt het volgende. 3.9. Krachtens artikel 1:453 van het Burgerlijk Wetboek is de betrokkene tijdens het mentorschap onbevoegd rechtshandelingen te verrichten in aangelegenheden betreffende zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding en vertegenwoordigt de mentor de betrokkene in deze aangelegenheden in en buiten rechte. Ten aanzien van andere handelingen treedt de mentor in plaats van de betrokkene op, voor zover de aard van de desbetreffende handeling dit toelaat. De mentor geeft aan de betrokkene raad in hem betreffende aangelegenheden van niet-vermogensrechtelijke aard en waakt over diens belangen ter zake. 3.9.1. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de ouders van de vrouw terecht niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek de echtscheiding, subsidiair de scheiding van tafel en bed tussen de man en de vrouw uit te spreken. Voor zover de ouders van de vrouw hebben gesteld dat niet zij als procespartij aangemerkt dienen te worden, maar de vrouw zelf, daarbij vertegenwoordigd door haar ouders in hun hoedanigheid van mentoren, respectievelijk door haar advocaat, overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat onweersproken is komen vast te staan dat de vrouw, gezien haar comateuze toestand, thans niet in staat is haar wil omtrent een echtscheidingsverzoek te bepalen en de betekenis daarvan te begrijpen, hetgeen
75
noodzakelijk is om in deze procedure ontvankelijk te zijn. De beslissing om een echtscheidingsverzoek in te dienen heeft een hoogst persoonlijk karakter. Volgens HR 28 maart 1980, NJ 1980, 378, komt deze bevoegdheid niet toe aan de curator. Nu de vertegenwoordigingsbevoegdheden van een curator duidelijk verder gaan dan die van de mentor, kan naar het oordeel van het hof van vertegenwoordiging door de mentoren geen sprake zijn. Ook de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een advocaat strekt niet zover. Het hof oordeelt voorts dat de door de ouders van de vrouw gestelde wil om van echt te scheiden, zoals in het verleden door de vrouw ten opzichte van hen geuit, niet tot een ander oordeel kan leiden en dat daaromtrent overigens ook onvoldoende is gebleken. 3.10. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen. 4 De beslissing Het hof: bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 8 december 2014; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2015.
76
ECLI:NL:RBROT:2015:6757 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Rechtbank Rotterdam 09-09-2015 22-09-2015 C/10/469898 / HA ZA 15-169 Civiel recht Eerste aanleg - enkelvoudig Samenwoners zonder samenlevingscontract of geregistreerd partnerschap; titel 7 van boek 3 BW is van toepassing; art. 3:166 lid 3 BW: rechtsbetrekking tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid; moet de man het bedrag dat de vrouw uit haar privékapitaal heeft geinvesteerd in de verbouwing van de woning van de man terugbetalen?; ook als partijen daaromtrent vooraf niets hebben geregeld, kunnen vergoedingsrechten ontstaan doordat goederen die gedurende de samenwoning tot het eigen vermogen van de een zijn gaan behoren, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd; zowel op grond van de nominaliteitsleer als op grond van de beleggingsleer geldt dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit dan wel een uitzondering gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid op zijn plaats is; op grond van de beleggingsleer (voor gehuwden thans neergelegd in art. 1:87 BW) kan daarnaast nog sprake zijn van een evenredige vergoeding, bijvoorbeeld in verband met overwaarde van een woning, maar dit is in het onderhavige geval niet aan de orde, nu de vrouw alleen het door haar gefinancierde bedrag terugvordert; man heeft niet voldaan aan stelplicht ten aanzien van verweer dat sprake is van een (natuurlijke) overeenkomst tussen partijen; toegewezen worden de kosten betreffen verbouwing of verbetering van de woning; afgewezen worden de kosten die tot het (reguliere) onderhoud van de woning en derhalve tot de kosten van de huishouding moeten worden gerekend. Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis RECHTBANK ROTTERDAM Team handel zaaknummer / rolnummer: C/10/469898 / HA ZA 15-169 Vonnis van 9 september 2015 (bij vervroeging) in de zaak van
77
[eiseres], wonende te [woonplaats] , eiseres, advocaat mr. M.E. van Kuijk-Wesdorp, tegen [gedaagde], wonende in de [woonplaats2] , gedaagde, advocaat mr. drs. P.A. Visser. Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 10 juni 2015 - het proces-verbaal van comparitie van 25 augustus 2015. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De feiten 2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Eind 2007, althans begin 2008, zijn zij gaan samenwonen in de woning aan de [adres] (hierna de woning), die eigendom is van [gedaagde] . 2.2. Uit de relatie van partijen is in oktober 2008 een zoon geboren. 2.3. In 2011 heeft in de woning een verbouwing plaatsgevonden. 2.4. In augustus 2012 is de samenwoning tussen partijen beëindigd met het verlaten van de woning door [gedaagde] . [eiseres] heeft de woning in juli 2013 verlaten. Ter zitting heeft [gedaagde] aangekondigd dat de woning binnenkort in de verkoop zal gaan. 3. Het geschil 3.1. [eiseres] vordert na wijziging van eis samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 77.365,90, vermeerderd met rente en (na)kosten. [eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij met voornoemd bedrag uit haar privékapitaal de verbouwing van de woning van [gedaagde] aan de [adres]
78
heeft gefinancierd, hetgeen op grond van de nominaliteitsleer resulteert in een vordering van [eiseres] op [gedaagde] ter grootte van het gefinancierde bedrag. [eiseres] vordert thans terugbetaling van dit bedrag. 3.2. [gedaagde] betwist de vordering. [gedaagde] voert aan als verweer dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] niets aan [eiseres] behoefde terug te betalen. Voorts voert [gedaagde] aan dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis en dat het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] een vergoeding aan [eiseres] moet voldoen. Ten aanzien van de gevorderde rente voert [gedaagde] aan dat de aard van het geschil en de relatie tussen partijen zich daartegen verzetten. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4 De beoordeling 4.1. [eiseres] heeft ter zitting haar eis van € 80.556,90 verminderd met € 3.200,00, omdat zij na het verlaten van de woning aan de [adres] nog enkele goederen heeft meegenomen. De totale vordering bedraagt derhalve € 77.365,90. 4.2. Volgens [eiseres] heeft zij voornoemd bedrag van € 77.365,90 geleend van haar moeder. [eiseres] verwijst naar de door haar als productie 3 in het geding gebrachte, op 26 april 2013 opgemaakte, overeenkomst van geldlening. Volgens [gedaagde] heeft de moeder van [eiseres] dit bedrag aan [eiseres] geschonken en is middels de constructie van een (aflossingsvrije) geldlening getracht om de vermogensoverdracht buiten de sfeer van de Successiewet te houden. De vraag of sprake is van een geldlening of van een schenking is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet van belang. Het gaat erom of sprake is van een vermogensoverdracht ter grootte van € 77.365,90 uit het vermogen van de moeder van [eiseres] naar het vermogen van [eiseres] . Dat daarvan sprake is, staat niet ter discussie. 4.3. Kern van het geschil is of [gedaagde] gehouden is om het bedrag van € 77.365,90 aan [eiseres] te vergoeden. 4.4. Op de onderhavige rechtsbetrekking is titel 7 van boek 3 BW van toepassing. Op grond van artikel 3:166 lid 3 BW wordt de rechtsbetrekking tussen partijen beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Dit brengt mee dat, ook als partijen daaromtrent vooraf niets hebben geregeld, zoals bij [eiseres] en [gedaagde] het geval is, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat goederen die gedurende de samenwoning tot het eigen vermogen van de een zijn gaan behoren, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit uitgangspunt alleen zou gelden voor samenwonenden met een
79
samenlevingscontract, zoals [gedaagde] kennelijk bepleit. Vast staat immers dat partijen circa vijf jaar hebben samengewoond en een affectieve relatie hebben gehad waaruit een zoon is geboren, zodat sprake is van een lotsverbondenheid die vergelijkbaar is met de lotsverbondenheid bij samenwonenden met een samenlevingscontract, bij geregistreerd partnerschap en bij een huwelijk. De verwijzing door [gedaagde] in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2012 kan hem niet baten, nu dit arrest ziet op een ander feitenkader en in dat arrest andere rechtsvragen aan de orde zijn. 4.5. Ten aanzien van de hoogte van voornoemd vergoedingsrecht geldt zowel op grond van de nominaliteitsleer als op grond van de beleggingsleer, dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed, tenzij op grond van een overeenkomst of uit de wet anders voortvloeit dan wel een uitzondering gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid op zijn plaats is. Op grond van de beleggingsleer (voor gehuwden thans neergelegd in artikel 1:87 BW) kan daarnaast nog sprake zijn van een evenredige vergoeding, bijvoorbeeld in verband met overwaarde van een woning, maar dit is in het onderhavige geval niet aan de orde, nu [eiseres] alleen het door haar gefinancierde bedrag terugvordert. 4.6. [gedaagde] heeft aangevoerd dat sprake is van een overeenkomst, in die zin dat de afspraak is gemaakt dat hij niets aan [eiseres] behoefde terug te betalen. [gedaagde] heeft in dit kader niet voldaan aan zijn stelplicht. De enkele omstandigheid dat [eiseres] zou hebben gezegd “geld wat ik niet heb, kan ik ook niet missen” is, indien bewezen, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen. Het bewijsaanbod van [gedaagde] om de toenmalige buurvrouw te horen, die deze uitspraak van [eiseres] zou kunnen bevestigen, wordt dan ook gepasseerd. 4.7. Ook wat betreft het verweer van [gedaagde] dat sprake is van een natuurlijke verbintenis tussen partijen, geldt dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Een natuurlijke verbintenis bestaat krachtens artikel 6:3 lid 2 BW (a.) wanneer de wet of een rechtshandeling aan een verbintenis de afdwingbaarheid onthoudt dan wel (b.) wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat deze situaties in het onderhavige geval zich voordoen. 4.8. In het kader van zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft [gedaagde] , naast de onder 4.6. genoemde overeenkomst, die niet is vast komen te staan, aangevoerd dat [eiseres] ermee bekend was dat de verbouwingswerkzaamheden nimmer tot een waardestijging van de woning zouden leiden. Zoals hiervoor onder 4.5. geoordeeld doet dit echter niet ter zake, nu zowel de nominaliteitsleer als de beleggingsleer ervan uitgaat dat de feitelijke financiering nominaal dient te worden vergoed. 4.9.
80
Voor zover [gedaagde] nog heeft willen aanvoeren dat hij geen toestemming voor de verbouwing heeft gegeven, geldt dat het dan op zijn weg had gelegen om de verbouwing aan zijn woning te verhinderen. Dat hij dit heeft nagelaten, komt voor zijn risico. 4.10. Thans wordt toegekomen aan de vraag of het door [eiseres] gevorderde bedrag kosten van verbouwing of verbetering betreffen van de woning van [gedaagde] , zoals door [eiseres] is gesteld en door [gedaagde] wordt betwist. 4.11. Ten aanzien van de bedragen die aan de aannemer en voor de keuken en het sanitair zijn betaald, geldt tegen de achtergrond van de door [eiseres] als productie 2 in het geding gebrachte bankoverzichten, offerte en facturen en de door [gedaagde] als productie 4 in het geding gebrachte koopovereenkomst, sanitairorder, tegelorder en mutatieverslag, dat de blote betwisting van [gedaagde] onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat de daarin genoemde bedragen niet zijn aangewend voor de verbouwing van zijn woning. Deze kosten kunnen evenmin worden aangemerkt als kosten van de huishouding, te weten de kosten verbonden aan de dagelijkse gang van de huishouding en uitgaven die dienen tot het lichamelijk en geestelijk welzijn, zoals [gedaagde] nog heeft aangevoerd. Het gaat in totaal om een bedrag van € 66.917,93 (€ 57.289,93 voor de aannemer en € 9.628,00 voor de keuken en het sanitair), welk bedrag op grond van hetgeen hiervoor onder 4.4. en 4.5. is overwogen voor vergoeding in aanmerking komt. 4.12. Wat betreft de overige bedragen die in de periode van 15 juli 2011 tot en met 19 december 2011 door de moeder van [eiseres] aan [gedaagde] zijn voldaan, geldt dat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, deze bedragen niet kunnen worden aangemerkt als kosten voor de verbouwing of verbetering van de woning van [gedaagde] . [eiseres] heeft onvoldoende ingebracht tegen de stelling van [gedaagde] dat deze kosten behoren tot het (reguliere) onderhoud van een woning en derhalve tot de kosten van de huishouding. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de kosten van de huishouding door [eiseres] en [gedaagde] gezamenlijk werden gedragen, is ten aanzien van deze kosten dan ook geen vergoedingsrecht jegens [eiseres] ontstaan als bedoeld onder 4.4. 4.13. De gevorderde rente zal worden toegewezen. De stelling van [gedaagde] dat de aard van het geschil en de relatie tussen partijen zich daartegen verzetten, vindt geen steun in het recht. 4.14. Gelet op de voormalige affectieve relatie tussen partijen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te noemen. 5 De beslissing De rechtbank veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 66.917,93 (zesenzestig duizendnegenhonderdzeventien euro en drieënnegentig eurocent),
81
vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 5 februari 2015 tot de dag van volledige betaling, verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Verschuur en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2015. 615/2323
82
ECLI:NL:RBOBR:2015:5211 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Vindplaatsen
Rechtbank Oost-Brabant 19-08-2015 07-09-2015 C/01/274537 / HA ZA 14-111 Civiel recht Op tegenspraak Verdeling en Verrekening. uitleg H.V. Opgepotte winsten-regeling artikel 1:141 lid 4 niet van toepassing. Partijbedoeling leidt tot impliciet overeengekomen afwijkende regeling Rechtspraak.nl
Uitspraak
vonnis RECHTBANK OOST-BRABANT Handelsrecht Zittingsplaats 's-Hertogenbosch zaaknummer / rolnummer: C/01/274537 / HA ZA 14-111 Vonnis van 19 augustus 2015 in de zaak van [eiseres], wonende te [woonplaats] , eiseres, advocaat mr. G.G.J. van Kooten te Veldhoven tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats] , gedaagde, advocaat mr. J.C. Lang te Waalre. Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 27 augustus 2014 - het proces-verbaal van de voortgezette comparitie van 11 november 2014
83
- de akte na comparitie van de vrouw - de antwoordakte van de man. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2 De verdere beoordeling Nadere vaststelling van de feiten 2.1.1. In aanvulling op de feiten zoals weergegeven onder punt 2 van het hiervoor genoemde tussenvonnis van 27 augustus 2014 stelt de rechtbank het volgende vast. 2.1.2. Partijen zijn, zoals weergegeven, op huwelijks voorwaarden getrouwd. In de akte van huwelijkse voorwaarden is het volgende opgenomen: Gemeenschap van Inboedel Artikel 1 De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten. (…) Artikel 2 10.
Onder inboedel wordt verstaan huisraad en tot stoffering en meubilering van de woning of woningen dienende roerende zaken, (…); 11. Tot de huwelijksgemeenschap behoren mitsdien alle inboedelzaken der echtgenoten, onverschillig door wie, wanneer, of op welke wijze verkregen. Van de gemeenschap van inboedel zijn uitgesloten hetgeen gedurende het bestaan van de gemeenschap door schenking, vererving of legaat wordt verkregen of is verworven met aldus verkregen middelen. Roerende zaken en rechten aan toonder Artikel 5 1. Rechten aan toonder en zaken die geen registergoederen zijn en deel uitmaken van het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot behoren toe aan die echtgenoot, ongeacht van wiens zijde deze goederen zijn opgekomen, doch onverminderd het in artikel 6 bepaalde; (…) Vergoedingen Artikel 6 De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. (….) Inkomen en belastingen Artikel 9 e. Inkomen a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de wet op de Inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één
84
echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten. b. (…) c. Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief. f. Belastingen (…) Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. (…) Verrekening van inkomsten Artikel 12 De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 9, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld (…) 2.1.3. De man was ten tijde van de huwelijkssluiting in loondienst werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever] ), het bedrijf van zijn ouders. Op dat moment was al wel sprake van nieuwbouwplannen voor het bedrijf. De vrouw werkte elders in loondienst. Na de geboorte van het eerste kind van partijen is zij met werken gestopt. In 1997 heeft de man 34 van de 70 aandelen in [naam werkgever] overgenomen van zijn ouders voor de prijs van € 1,00 per aandeel. De ouders van de man hebben de koopprijs van in totaal € 34,00 geschonken. In 2007 heeft de man de overige aandelen overgenomen. De koopprijs is betaald doordat de man de schuld van zijn vader aan [naam werkgever] heeft overgenomen. Voor het restant heeft de man een lening gesloten bij zijn ouders. In 2010 is [naam werkgever] omgezet in Veda Beheer B.V. 2.1.4. In augustus 1996, ruim een jaar na de aanvang van het huwelijk, hebben partijen samen een perceel bouwgrond gekocht met de bedoeling daarop een woning te bouwen. Voor de aankoopprijs van de grond en de bouwkosten van de woning is een tweetal hypothecaire geldleningen afgesloten bij de Rabobank (EUR Spaarzekerhypotheek nr 1289.917.833 en EUR hypotheek nr. 1289.917.841) waarvoor beiden zich als schuldenaar hoofdelijk aansprakelijk hebben gesteld. De lasten van deze woning, waaronder aflossing en premiebetalingen voor de aan de geldlening gekoppelde verzekering met polisnummer 40567680 zijn betaald van het gezamenlijk inkomen. 2.1.5. Omstreeks dezelfde tijd heeft de man in privé een aangrenzend bouwperceel gekocht en daarop een bedrijfspand gebouwd. De totale investering bedroeg fl. 900.000,00. De man heeft daarvoor twee hypothecaire geldleningen afgesloten bij de Rabobank te Lieshout van respectievelijk fl.350.000,00 (nr. 1289.906.831) en fl. 250.000,00, (nr.1289.904.138 ) en tevens een bedrag van fl.300.000,00 geleend van zijn ouders. Voor de geldleningen die de Rabobank aan de man privé heeft verstrekt hebben zijn ouders de Rabobank een hypotheek verleend op een aantal aan hen toebehorende panden, waaronder het bestaande bedrijfspand waarin [naam werkgever] was ondergebracht. De man heeft vervolgens het nieuwe bedrijfspand verhuurd aan [naam werkgever] De huuropbrengsten zijn door [naam werkgever] betaald op de
85
bankrekening van de man met nummer 1289.52.148. Van deze rekening heeft de man de eigenaarslasten, de rente en de aflossingen betaald voor de privé door hem afgesloten geldleningen. Ook zijn van deze rekening de maandelijkse premies betaald voor de verzekeringspolis met nummer 9564501. 2.1.6. In 2006 heeft de man in privé een strook landbouwgrond gekocht, grenzend aan het bedrijfsperceel. De koopprijs bedroeg € 60.000,00. € 25.000,00 is betaald uit het saldo van de privébankrekening van de man met nr. 1289.52.148. € 40.000,00 is betaald uit een geldlening die de man voor dat doel heeft afgesloten bij Raajmakers B.V. 2.1.7. In 2010 heeft de man de statuten van [naam werkgever] gewijzigd en de naam veranderd in Veda Beheer B.V. In dat zelfde jaar heeft de man het bedrijfspand geruisloos ingebracht in Veda Beheer B.V. De wijziging van eis 2.2.1. De vrouw heeft bij gelegenheid van de voortgezette comparitie van 11 november 2014 opnieuw (de gronden van) haar eis gewijzigd en deze eiswijziging bij akte nader uitgewerkt. De man heeft tegen deze eiswijziging bezwaar gemaakt. 2.2.2 Op grond van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WBRv) kan de eis of kunnen de gronden daarvan worden gewijzigd zolang de rechtbank nog geen eindvonnis heeft gewezen. De man heeft er terecht op gewezen dat het bij herhaling wijzigen van eis vlak voor of op de comparitie het voor de wederpartij lastig maakt hier adequaat op te reageren wat tot vertraging leidt. De man wordt daardoor echter niet zodanig in zijn belangen geschaad dat dit reden geeft de eiswijziging buiten beschouwing te laten. Basis voor de vordering van de vrouw blijft de verdeling respectievelijk de verrekening van het huwelijksvermogen en de vrouw heeft terecht opgemerkt dat het ook de verantwoordelijkheid van de man is om inzicht te geven in de stand van zaken van zijn vermogen. De gemeenschappelijke vermogensbestanddelen - de woning 2.3.1. Partijen verschillen van mening over de waarde waartegen gemeenschappelijke woning, gelegen aan de [adres] in de verdeling moet worden betrokken. Bij tussenvonnis van 27 augustus 2014 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast door een makelaar / taxateur naar, kort gezegd, de marktwaarde van de woning bij gebonden verkoop als bedrijfswoning en de marktwaarde bij vrije verkoop, rekening houdend, in beide gevallen, met een redelijke verkooptermijn van één jaar. De door de rechtbank daartoe benoemde deskundige G. A. H. van Luijt heeft op 23 oktober 2014 zijn rapport uitgebracht. De marktwaarde bij gebonden verkoop wordt door hem getaxeerd op € 320.000,00 en de marktwaarde bij vrije verkoop op € 400.000,00. Partijen hebben de uitkomst van het deskundigenrapport geaccepteerd. De vrouw meent dat de woning bij toedeling aan de man tegen de getaxeerde vrije verkoopwaarde (€ 400.000,00) in de verdeling moet worden betrokken, omdat de man, als eigenaar van het bedrijf, de mogelijkheid heeft om de woning samen met het bedrijf te verkopen en op die manier de vrije verkoopwaarde te realiseren. De man daarentegen wil uit gaan van de getaxeerde verkoopwaarde in gebonden staat ( € 320.000,00). Hij wijst er in dat verband op dat de woning is bestemd als bedrijfswoning. Het is maar zeer de vraag of de gemeente in de toekomst de bestemming bedrijfswoning zal vrij geven.
86
2.3.2. De rechtbank zal de woning in de verdeling betrekken tegen de door de deskundige getaxeerde waarde in gebonden staat ( € 320.000,00). Uit de toelichting van de deskundige op de waardering (blz 10 van het deskundigenrapport) onder het kopje “bedrijfswoning c.a. gebonden” blijkt dat de deskundige bij de vaststelling van de verkoopwaarde in gebonden staat tot uitgangspunt heeft genomen de situatie waar de vrouw op doelt, namelijk de verkoop van woning en bedrijf als één geheel. De veronderstelling van de vrouw dat de man in dat geval de ongebonden waarde van € 400.000,00 zal kunnen realiseren is dus niet terecht. Nu de vrouw niet heeft weersproken dat onzeker is of de gemeente in de toekomst de bestemming bedrijfswoning zal vrijgeven is er geen reden om het prijsdrukkend effect van de bestemming bedrijfswoning buiten beschouwing te laten. Zoals de vrouw ook heeft aangegeven hebben partijen destijds samen geïnvesteerd in de bouw van een bedrijfswoning. De vrouw wordt dan ook niet benadeeld door deze status als uitgangspunt te nemen voor de bij de verdeling in aanmerking te nemen waarde. - de hypothecaire geldleningen aan de woning verbonden 2.3.3.. Tussen partijen is niet in geschil dat op de peildatum van de aan de voormalige echtelijke woning verbonden hypothecaire geldleningen resteerde een bedrag van € 61.260,33 (Rabobank nr. 1289917833), respectievelijk € 45.378,02 (Rabobank nr. 1289917841), in totaal € 106.638,35. Bij toedeling van de woning aan de man is sprake van overbedeling van de man van ( € 320.000,00 - € 106.638,35 = € 213.361,65 / 2) € 106.680,83. 2.3.4. De rechtbank zal de onverdeelde eigendom van de woning voor € 320.000,00 toedelen aan de man, onder de gehoudenheid de verplichtingen uit de aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen over te nemen en als zijn eigen schuld te voldoen en de vrouw € 106.680,83 te betalen wegens overbedeling. Zoals de man ook zelf heeft gesteld is de woning als bedrijfswoning onlosmakelijk verbonden met het bedrijf van de man en de man heeft als eigenaar van het bedrijf de beste mogelijkheden om de woning, als hij daar niet zelf in wil gaan wonen, op andere wijze te laten renderen. Het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen is afhankelijk van de medewerking van de Rabobank en kan in deze procedure niet worden bewerkstelligd. De man is echter gehouden zich ervoor in te spannen dat de bank haar medewerking hieraan verleent. - de verzekeringspolissen 2.3.5. Er is sprake van twee verzekeringspolissen. Een onder nummer 40567680, en een onder nummer 9564501. Laatstbedoelde polis heeft volgens de man in 2010 in verband met de inbreng van het bedrijfspand in Veda beheer B.V. een ander nummer gekregen en is voortgezet onder nummer 60670228. Van de polis met nummer 40567680 staat niet ter discussie dat deze is afgesloten ten behoeve van de aflossing van de hypothecaire geldlening op de gemeenschappelijke woning, dat deze op beider naam staat, en dat deze kan worden toegedeeld aan de man onder verrekening van de helft van de waarde – op de peildatum € 20.493,34 – met de vrouw. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen in haar eindvonnis. 2.3.6. Ook ten aanzien van de polis met nummer 9564501 / 60670228 heeft de vrouw
87
gesteld dat deze gemeenschappelijk is dan wel moet worden verrekend. In beide gevallen maakt zij aanspraak op de helft van de waarde op de peildatum. De man heeft daar, kort gezegd, tegenover gesteld dat deze polis is gekoppeld aan de door hem in privé bij de Rabobank afgesloten geldlening van fl. 350.000,00 ten behoeve van het bedrijfspand, en dat deze tot zijn privévermogen hoort. 2.3.7. De rechtbank beschikt niet over de genoemde polissen. De door de man als productie 17 overgelegde ongedateerde opgave betreft een Stoppen Met Werken (SMW) GarantiePlusVerzekering (GPV) met polisnummer 60670228 waarop staat vermeld dat deze verzekering een voortzetting is van de bij Interpolis onder polisnummer 9564501 afgesloten verzekering. Laatstbedoelde verzekering was kennelijk een spaaroptimaalverzekering. Verder blijkt uit bedoelde opgave dat de spaaroptimaalverzekering per 1 februari 2013, dus na de peildatum, is omgezet in de SMW-GPV polis. Het lijkt er dus op dat op de peildatum 11 oktober 2012 de spaaroptimaalverzekering met polisnummer 9564501 nog steeds bestond. Of deze verzekering was gerelateerd aan de echtelijke woning, of niet, wordt nergens duidelijk. 2.3.8. Tussen partijen is niet in discussie dat vermogensbestanddelen, verbonden aan de voormalige echtelijke woning, gemeenschappelijk zijn of, voor zover zij alleen op naam van de man staan, moeten worden verrekend. Er vanuit gaand dat de polis met nummer 9564501 op de peildatum alleen op naam van de man stond – de vrouw heeft dat niet gemotiveerd betwist - dienen dus twee vragen te worden beantwoord: a. betrof het een polis die was gerelateerd aan de gemeenschappelijke woning ? en zo niet b. is de polis opgebouwd met te verrekenen inkomsten ? Ten aanzien van de eerste vraag zal de man door de rechtbank in de gelegenheid worden gesteld om zijn standpunt dat de polis gerelateerd was aan de lening, afgesloten voor het bedrijfspand, nader te onderbouwen door de polis van de spaaroptimaalverzekering met nummer 9564501 in het geding te brengen en nader toe te lichten hoe deze is gerelateerd aan de hypothecaire geldlening van fl.350.000,00 ten behoeve van het bedrijfspand. Tevens dient de man de omzetting van de spaaroptimaalverzekering in de SMW/ GPV verzekering nader toe te lichten en met gegevens te onderbouwen. Op de beantwoording van de tweede vraag gaat de rechtbank hieronder nader in, bij de beoordeling van de vraag wat tussen partijen te verrekenen is. De te verrekenen vermogensbestanddelen - algemeen 2.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat geen uitvoering is gegeven aan het periodiek verrekenbeding, opgenomen in artikel 12 van de akte van huwelijksvoorwaarden. Het geschil tussen partijen gaat in de kern over de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op verrekening van het privé vermogen van de man, waartoe zij rekent de waarde van het bedrijf van de man, subsidiair de waarde van het bedrijfspand, de waarde van de landbouwgrond en, indien komt vast te staan dat de verzekeringspolis met nummer 9564501 / 60670228 eveneens tot het privé vermogen van de man behoort, de waarde van die polis. 2.4.2 Op grond van de toepasselijke wettelijke regeling en vaste rechtspraak van de Hoge Raad strekt een verrekenbeding als het onderhavige er naar zijn aard toe
88
dat periodiek wordt verrekend hetgeen aan de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder van de echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen, zoals in dit geval, tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het beding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten is bespaard, maar ongedeeld gebleven. Voor een belegging die is gefinancierd met geleend geld geldt hetzelfde voor zover de lening is afgelost met bespaarde, maar onverdeeld gebleven inkomsten. Het maakt voor de vraag of verrekening mogelijk is niet uit of de tijdens het verrekentijdvak verrichte belegging geschiedt in vermogen dat tijdens het verrekentijdvak is verworven dan wel reeds voordien aanwezig was. (HR 10 juli 2009, NJ 2009, 377). 2.4.3 Partijen verschillen allereerst van mening over de reikwijdte van het overeengekomen periodiek verrekenbeding. De vrouw is, kort gezegd, van mening dat moet worden uitgegaan van een ruim inkomensbegrip. Zij wijst erop dat in de akte van huwelijks voorwaarden is uitgegaan van het begrip belastbaar inkomen zoals bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Volgens de vrouw vallen hier ook de inkomsten van de man uit vermogen onder, dat wil zeggen de verhuuropbrengsten van het bedrijfspand en de niet uitgekeerde, maar in het bedrijf gereserveerde winsten. Volgens de man heeft partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden een veel beperkter inkomensbegrip voor ogen gestaan en dient de verrekening beperkt te blijven tot loon en uitgekeerde winst. 2.4.4. De vraag welke uitleg moet worden gegeven aan een schriftelijke overeenkomst, in dit geval de huwelijkse voorwaarden van partijen, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 2.4.5. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief overgelegd van mr. R. Duijkers, de notaris ten overstaan van wie destijds de akte huwelijkse voorwaarden is gepasseerd, van 7 juni 1995 waarin het volgende is opgenomen. Geachte heer [naam 2] en mevrouw [naam 2] Bij deze bevestig ik de afspraak om de akte houdende uw huwelijkse voorwaarden op ons kantoor te passeren op maandag 12 juni aanstaande om 9.30 uur, van welke akte u bijgaand een concept aantreft. (….) Uitgangspunt is geweest:
89
- De inboedel wordt gemeenschappelijk (ervan uitgaand dat ieder van u ongeveer gelijkwaardig in de kosten daarvan heeft bijgedragen) - De kosten van de huishouding worden betaald naar verhouding van ieders inkomen; - Ieders loon, waaronder de ter beschikking gestelde winst van een onderneming, wordt samen gedeeld; - Opgebouwde pensioenen worden verevend / verrekend volgens de wet; - De vermogensopbouw vindt overigens voor ieders eigen rekening plaats en wordt bij de beëindiging van het huwelijk niet samen gedeeld. Eventuele op- of aanmerkingen, speciaal indien deze aanleiding mochten zijn om wijzigingen in de tekst der akte aan te brengen, verneem ik graag tijdig van u, zo ruim mogelijk voor het passeren der akte. (…) Niet is gesteld of gebleken dat de brief van mr Duijkers aanleiding heeft gegeven tot aanpassingen van de tekst van de akte van huwelijkse voorwaarden, zodat mag worden aangenomen dat de inhoud ervan aansloot bij de bedoelingen van partijen destijds. Het belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 omvat blijkens het bepaalde in artikel 4 van die wet onder meer inkomsten uit arbeid, de genoten winst uit onderneming, de winst uit aanmerkelijk belang en de zuivere inkomsten uit vermogen. Niet uitgekeerde maar in de onderneming gereserveerde winst valt hier niet onder, terwijl het bij de genoten vermogensinkomsten gaat om wat is overgebleven na aftrek van kosten, waaronder ook betaalde rente en afschrijvingen vallen. Voor de directeur grootaandeelhouder van een vennootschap wordt de winst van de vennootschap niet als inkomen uit arbeid beschouwd, maar wordt deze als winst uit vermogen of als winst uit aanmerkelijk belang belast. Bezien in combinatie met de brief van de notaris over de uitgangspunten die aan de conceptakte huwelijksvoorwaarden ten grondslag zijn gelegd en rekening houdend met de aard van het beding moet het ervoor worden gehouden dat partijen in ieder geval voor ogen hebben gehad dat wat aan inkomsten jaarlijks beschikbaar zou komen – loon en uitgekeerde winst - zou worden verrekend, maar de in het bedrijf gereserveerde winsten, en de waardestijging die daar uit voort vloeit, niet. De vraag is of partijen zich ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden ervan bewust zijn geweest dat er buiten ieders loon en de uitgekeerde bedrijfswinst ook opbrengsten van ieders vermogen – rente, huur als bron van periodiek beschikbare inkomsten moesten worden beschouwd die onder het inkomensbegrip van de Wet IB 1964 vallen. Aanwijzingen daarvoor ontbreken. Desgevraagd hebben partijen ter comparitie ieder voor zich aangegeven niet te weten of de notaris destijds met het bestaan van de nieuwbouwplannen en de wijze van financiering daarvan bekend was. Wel heeft de vrouw ter comparitie verklaard dat zij er steeds van uit is gegaan dat partijen samen het bedrijf zouden opzetten en zouden ontwikkelen en dat zij ook samen de voordelen ervan zouden hebben. Omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij ervan uit mocht gaan dat de man deze opvatting, al dan niet stilzwijgend, deelde en /of daar tijdens het huwelijk naar heeft gehandeld heeft de vrouw verder niet gesteld en daar is ook overigens niet van gebleken. De man heeft, integendeel, ter comparitie aangevoerd dat het vanaf het begin de bedoeling was dat het bedrijfsgedeelte binnen de familie zou blijven. Ook is van
90
belang dat de vrouw geen deel heeft gehad in de financiering van de nieuwbouw van het bedrijf in 1996 – de ouders van de man daarentegen wel - en dat de inkomsten uit en de kosten van de verhuur van het bedrijfspand – waaronder begrepen de financieringskosten en de aflossingen - steeds afzonderlijk zijn geadministreerd en gescheiden gehouden van de voor het gezin bestemde inkomsten. De vrouw heeft dat laatste weliswaar betwist, maar heeft in het licht van de door de man overgelegde bankafschriften onvoldoende met concrete aanknopingspunten onderbouwd dat de verhuuropbrengsten structureel zijn aangewend als aanvulling op het gezinsinkomen. In het licht van deze feiten en omstandigheden moeten de huwelijkse voorwaarden aldus worden uitgelegd dat de vermogensinkomsten uit de verhuur van het bedrijfspand niet in de verrekening moeten worden betrokken. - de waarde van het bedrijf 2.4.6. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de aandelen van het bedrijf niet zijn verworven met overgespaarde, te verrekenen inkomsten. De vrouw meent echter dat de waarde van het bedrijf voor verrekening in aanmerking komt omdat de man vanaf het moment van zijn intreden in de vennootschap bij machte was om te beslissen dat winsten uitgekeerd zouden kunnen worden, maar er, eerst in samenspraak met zijn vader en na 2007 alleen, telkens voor heeft gekozen de winst niet uit te keren. De vrouw meent dat de gehele balanswaarde van het bedrijf op de peildatum, vermeerderd met de stille reserves in het bedrijfsonroerend goed, de voorraden en bedrijfsinventaris, beschouwd moet worden als, zo begrijpt de rechtbank althans, het resultaat van de investering en herinvestering van de niet uitgekeerde winsten in het eigen bedrijf en daarom moet worden verrekend. De man heeft niet bestreden dat hij samen met zijn vader, en vanaf 2007 alleen, de winstbestemming bepaalde. De man stelt zich echter op het standpunt dat het verrekenbeding, zoals dat is overeengekomen, geen in het bedrijf gereserveerde winsten omvat. Ter comparitie heeft de man bovendien verklaard dat alleen winst werd uitgekeerd voorzover dat het bedrijfsbelang niet schaadde. 2.4.7. Artikel 1:141 BW bepaalt dat in het geval een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefende onderneming alleen hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, en een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat , worden de niet uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd, eveneens in aanmerking genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht. De bepaling van artikel 1:141 BW, en dus ook lid 4 van dat artikel, is echter regelend recht. Partijen kunnen in hun huwelijkse voorwaarden daarvan afwijken. Dat sprake is van een afwijkende regeling kan ook impliciet blijken (HR 3 september 2010, NJ 2011, nr 5). In dit geval dateren de huwelijkse voorwaarden uit 1995, voordat de regeling van artikel 1:141 BW in de wet was opgenomen. Ook de rechtspraak hoe tot de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen moet worden over gegaan, met name in gevallen waarin gedurende het huwelijk geen uitvoering aan dat beding is gegeven moest op dat moment nog grotendeels worden ontwikkeld. Naar hiervoor is overwogen blijkt uit de tekst van de huwelijkse voorwaarden, in combinatie met de brief van de notaris van 7 juni 1995, dat het niet de bedoeling van partijen is geweest om tot periodieke verrekening van de gereserveerde
91
winsten over te gaan. Gelet daarop en gegeven de omstandigheid dat partijen ten tijde van het aangaan van hun huwelijkse voorwaarden nog geen weet hadden van, en ook geen rekening hebben kunnen houden met, de latere rechtsontwikkeling op dit gebied, is de rechtbank van oordeel dat partijen een afwijkende regeling hebben getroffen in die zin dat zij de werking van artikel 1:141 lid 4 BW in hun geval hebben willen uitsluiten. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat het in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man vasthoudt aan de beperkte uitleg van het verrekenbeding. Daarvoor zou wellicht aanleiding kunnen zijn wanneer de man gedurende het huwelijk alleen, of in overleg met de vrouw, er structureel voor zou hebben gekozen (extra) vermogen op te bouwen in het bedrijf door met een ongebruikelijk laag inkomen genoegen te nemen en de winst niet uit te keren, maar in het bedrijf te sparen, hoewel daarvoor vanuit het oogpunt van een gezonde economische bedrijfsvoering niet direct aanleiding bestaat. De stellingen van de vrouw bieden daarvoor echter geen concrete aanknopingspunten. - de waarde van het bedrijfspand en de landbouwgrond 2.4.8. De vrouw stelt dat de geldleningen, die de man heeft afgesloten bij de Rabobank en bij zijn ouders voor de financiering van het bedrijfspand, zijn betaald met overgespaarde inkomsten die verrekend hadden moeten worden. Op grond van het bepaalde in artikel 1:141 lid 1 BW in combinatie met artikel 1:136 BW maakt de vrouw aanspraak op verrekening van de betaalde aflossingstermijnen en een evenredig aandeel in de waardestijging van het pand. Hetzelfde geldt, aldus de vrouw, voor de landbouwgrond die de man heeft aangekocht in 2006 en gefinancierd door het afsluiten van een geldlening bij [naam werkgever] Zoals hierboven is overwogen kan uit de feiten en omstandigheden zoals die door partijen naar voren zijn gebracht niet de conclusie worden getrokken dat het de bedoeling van partijen is geweest dat de vermogensopbrengsten, anders dan de uitgekeerde winst, tot de te verrekenen inkomsten zouden behoren. De vrouw heeft de stelling van de man dat de aflossingen zijn betaald uit de verhuur van het bedrijfspand niet gemotiveerd betwist. Deze vermogensbestanddelen blijven dan ook buiten de verrekening, wat er verder ook zij van het feit dat deze sinds de inbreng in [naam werkgever] , respectievelijk Veda Beheer B.V. in 2010 niet meer tot zijn vermogen behoorden. 2.4.9. De vrouw heeft nog aangevoerd dat voor haar in 2010 bij de inbreng van het bedrijfspand in Veda Beheer B.V. een vergoedingsrecht is ontstaan, gelijk aan het deel van de waarde van het bedrijfspand ten tijde van de inbreng dat correspondeert met haar aandeel in de op de geldleningen betaalde aflossingen. Ook indien er wel van uit zou moeten worden gegaan dat de aflossingen zijn betaald uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden gaat dit betoog van de vrouw niet op. Op grond van artikel 1:87 BW ontstaat een recht op vergoeding wanneer een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren verkrijgt of een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed betaalt of aflost. Deze regeling hebben partijen in artikel 6 van hun huwelijkse voorwaarden overgenomen. Er dient, met andere woorden, voor het ontstaan van een vergoedingsrecht daadwerkelijk sprake te zijn geweest van een verschuiving van vermogen of vermogensrechten van de ene echtgenoot naar de andere. De stelling van de vrouw impliceert dat er in 2010 privévermogen van haar is geïnvesteerd in het bedrijf van de man, respectievelijk dat een deel van de waarde van het
92
bedrijfspand tot haar vermogen behoorde. Deze veronderstelling is niet juist. De kern van de problematiek van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding is nu juist hierin gelegen dat geen verrekeningen hebben plaats gevonden waardoor er ook geen gelegenheid is geweest om vermogen op te bouwen met het (niet verkregen) aandeel in de te verrekenen inkomsten. Om die reden heeft de wetgever voor dat geval bepaald dat aan het einde het huwelijk de echtgenoten onderling verplicht zijn het dan aanwezige vermogen af te rekenen en wordt eerst aan het eind van het huwelijk bepaald of de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot aanspraak kan maken op een deel van diens gedurende het huwelijk opgebouwde vermogen. - de waarde van de polis 9564501 2.4.10 Hetzelfde geldt wanneer komt vast te staan dat de polis met nummer 9564501/ 60670228 niet gerekend moet worden tot het gemeenschappelijk vermogen, maar behoort tot het privé-vermogen van de man. De vrouw heeft op zich niet betwist dat de premiebetalingen voor deze polis afkomstig zijn van de privébankrekening van de man met nummer 1289.52.148 welke is gevoed met de verhuuropbrengsten van het bedrijfspand. Zoals hiervoor overwogen zijn deze verhuuropbrengsten niet aan te merken als te verrekenen inkomsten. - de bankrekeningen 2.4.11. Volgens de vrouw moet het saldo van de bankrekening met nummer 1289.52.148 bij de Rabobank ten name van de man tussen partijen worden verdeeld dan wel verrekend. Het saldo van de bankrekening met nummer 59.66.77.197 bij ABN AMRO Bank ten name van de vrouw moet, aldus de vrouw, buiten de verrekening blijven. De man heeft daartegenover gesteld dat de bankrekening met nummer 1289.52.148 op de peildatum een positief saldo had van € 1.482,28. De bankrekening met nummer 59.66.77.197 bij ABN AMRO Bank had een positief saldo van € 2.735,15. Ter comparitie heeft de advocaat van de man aangevoerd dat naar zijn mening de saldi op de bankrekeningen per de peildatum moeten worden gedeeld. 2.4.12 Tussen partijen bestaat geen huwelijksgoederengemeenschap. De bankrekeningen waar de vrouw het over heeft zijn privérekeningen van partijen. Verdeling van de daarop aanwezige saldi is dan ook niet aangewezen. Op grond van artikel 1:141 lid 3 worden de aan het eind van het huwelijk aanwezige vermogensbestanddelen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen had moeten worden verrekend, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de (niet nagekomen) verrekenplicht anders voortvloeit. De vrouw heeft over de op haar naam gestelde rekening bij ABN AMRO Bank gesteld dat deze rekening is geopend in het zicht van de echtscheiding en dat het saldo op deze rekening afkomstig is van een geldlening van haar moeder en de eerste voorlopige alimentatiebetalingen door de man. De man heeft niet bestreden dat tussen partijen sprake was van een klassieke taakverdeling en dat de vrouw na de geboorte van het eerste kind niet meer heeft gewerkt. Het is dan ook niet aannemelijk dat het saldo van deze rekening moet worden beschouwd als ontstaan uit te verrekenen inkomsten. De rekening van de man met nummer 1289.52.148 is in het verleden door de man gebruikt, zo heeft hij gesteld, voor de ontvangst van de verhuuropbrengsten uit en de betaling van de lasten verbonden aan het bedrijfspand, maar deze geldstromen zijn, naar de rechtbank aanneemt, in 2010 bij de inbreng van het pand in Veda Beheer B.V. geëindigd. De man heeft niet nader uitgelegd hoe het saldo op deze rekening ad € 1.482,28 is ontstaan zodat er gelet op het bepaalde in artikel
93
1:141 lid 3 BW vanuit moet worden gegaan dat het saldo moet worden verrekend. De rechtbank zal op deze wijze beslissen. - de schenkingen van de moeder van de vrouw 2.4.13 De vrouw heeft gesteld dat zij gedurende het huwelijk in totaal € 26.400,00 aan schenkingen heeft ontvangen van haar moeder en dat die gelden zijn geïnvesteerd in gemeenschappelijk vermogen, met name de inboedel. Zij meent dat zij voor deze bedragen een nominaal vergoedingsrecht heeft op de man. De man heeft betwist dat de door de moeder van de vrouw geschonken bedragen alleen aan de vrouw geschonken zijn. Daarnaast bestrijdt hij dat met aan de vrouw toekomend privégeld is geïnvesteerd ten behoeve van de man. 2.4.14 Gesteld dat de schenkingen van de moeder van de vrouw alleen aan haar zijn toegekomen en dus tot het privévermogen van de vrouw behoorden, kan de vrouw op grond van het bepaalde in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden alleen dan voor nominale vergoeding in aanmerking komen wanneer komt vast te staan dat dit bedrag ten goede is gekomen aan de man. Uit de stellingen van de vrouw blijkt niet dat (een deel van) dit bedrag is geïnvesteerd in privévermogen van de man. Voorzover de vrouw de geschonken bedragen heeft geïnvesteerd in roerende zaken zijn deze haar eigendom gebleven. Dit volgt uit het bepaalde in de laatste volzin van het tweede lid van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat zij meer dan haar aandeel heeft betaald aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft zij deze stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd. De vrouw heeft ervoor gekozen de haar geschonken bedragen niet zelf te investeren in vermogensopbouw, maar deze aan te wenden voor de aanschaf van inboedelgoederen en andere roerende zaken. Feiten en omstandigheden op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de rekening van deze keuze alleen bij de vrouw te laten liggen heeft zij niet gesteld. Dit deel van de vordering van de vrouw moet worden afgewezen. - De geldlening van de moeder van de vrouw 2.4.15. De vrouw heeft gesteld dat zij nadat de samenwoning was verbroken en in de aanloop naar de echtscheiding € 1000,00 van haar moeder heeft moeten lenen om in de kosten van haar levensonderhoud en die van haar kinderen te kunnen voorzien. De man zou in die periode hebben geweigerd aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 1:84 respectievelijk 1:81 BW te voldoen. De vrouw maakt uit dien hoofde aanspraak op terugbetaling door de man aan haar van bedoeld bedrag van € 1000,00. De man heeft daartegenover gesteld dat hij steeds aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft medio september 2012 bij wijze van voorlopige voorziening een (voorlopige) alimentatie opgelegd voor zowel de vrouw als de beide kinderen van partijen. Bovendien heeft de man de kosten van de hypothecaire geldleningen voor de woning voor zijn rekening genomen. 2.4.16. Partijen zijn buiten gemeenschap van goederen getrouwd. Uit de enkele omstandigheid dat partijen gehuwd waren vloeit dus niet voort dat schulden, in de huwelijks periode aangegaan, gezamenlijk moeten worden gedragen.
94
Voorzover de vrouw zelf geldleningen heeft afgesloten in de huwelijkse periode blijven die dan ook alleen voor haar rekening. Voorzover de vordering van de vrouw is gebaseerd op de stelling dat de man in de aanloop naar de definitieve scheiding heeft nagelaten op toereikende wijze te voorzien in de behoefte van haar en de kinderen heeft zij deze stelling volstrekt onvoldoende gemotiveerd. Gelet op het verweer van de man had van haar mogen worden verwacht dat zij haar stelling nader zou toelichten en met feiten zou onderbouwen. Nu dit niet is gebeurd ontbeert haar vordering voor wat betreft dit onderdeel juridische en feitelijke grondslag en zal om die reden worden afgewezen. Conclusie 2.5 Het voorgaande leidt tot de volgende slotsom: - de woning zal voor een waarde van € 320.000,00 worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting om de hypothecaire geldleningen die daarop rusten over te nemen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen als zijn eigen verplichtingen te voldoen en met bepaling dat de man zich ervoor moet inspannen de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypotheekschulden te laten ontslaan; - de man wordt met deze toedeling overbedeeld en dient de vrouw uit dien hoofde een bedrag van € 106.680,83 te betalen; - de verzekeringspolis met nummer 4056768 komt toe aan de man; de man dient de waarde van deze polis met de vrouw te verrekenen in die zin dat haar de helft van de waarde per 11 oktober 2012 toe komt; - de man dient nader toe te lichten en met stukken te onderbouwen zoals aangegeven onder punt 2.3.8. dat de verzekeringspolis met nummer 564501 / 60670228 tot zijn niet te verrekenen privévermogen behoort en is blijven behoren; - de man dient het saldo ad € 1.482,28 van de op zijn naam staande bankrekening met nummer 1289.52.148 te verrekenen met de vrouw in die zin dat haar de helft van dit bedrag toe komt; - voor het overige moet de vordering van de vrouw tot verrekening dan wel verdeling worden afgewezen. 2.6. De definitieve beslissing zal worden aangehouden om de man in de gelegenheid te stellen te voldoen aan hetgeen hiervoor onder 2.3.8 is overwogen. De vrouw zal mogen reageren. 3 De beslissing De rechtbank Stelt de man in de gelegenheid bij akte nader toe te lichten en met stukken te onderbouwen zoals aangegeven onder punt 2.3.8. dat de verzekeringspolis met nummer 564501 / 60670228 tot zijn niet te verrekenen privévermogen behoort en is blijven behoren; Verwijst de zaak daartoe naar de rol van woensdag 9 september 2015;
95
Bepaalt dat de vrouw vervolgens drie weken de gelegenheid heeft voor een antwoordakte; Houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2015.
96
ECLI:NL:GHAMS:2015:4053 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie
Wetsverwijzingen Vindplaatsen
Gerechtshof Amsterdam 29-09-2015 06-10-2015 200.165.290/01 Personen- en familierecht Hoger beroep Partneralimentatie. Convenant. Grove miskenning van de wettelijke maatstaven (behoefte vrouw). Partijen zijn niet bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. BW Boek 1 401, geldigheid: 2015-10-06 Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0306
Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 29 september 2015 Zaaknummer: 200.165.290/01 Zaaknummer eerste aanleg: C13/559490 / FA RK 14-1102 (MB/JP) Beschikking van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van: [de vrouw] , wonende te [woonplaats a] , appellante, advocaat: mr. L. van Wassenberg te Amstelveen, tegen [de man] , wonende te [woonplaats b] , geïntimeerde, advocaat: mr. P.P. Klokkers te Amsterdam. 1 Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De vrouw is op 20 februari 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking
97
van 3 december 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C13/559490 / FA RK 14-1102 (MB/JP). 1.3. De man heeft op 7 april 2015 een verweerschrift ingediend. 1.4. De vrouw heeft op 24 juni 2015 nadere stukken ingediend. 1.5. De zaak is op 27 juli 2015 ter terechtzitting behandeld. 1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. 2 De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 1982 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 19 juni 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 juni 2012 in de registers van de burgerlijke stand. 2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking van 13 juni 2012 van de rechtbank Amsterdam is bepaald dat het door partijen op 21 mei 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant wordt aangehecht en deel uitmaakt van de beschikking. Partijen zijn in het convenant onder meer een door de man met ingang van 15 mei 2012 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw overeengekomen van € 567,- bruto per maand. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. 2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren [in] 1959. Hij heeft een partner maar woont niet met haar samen. Hij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf 1] . Blijkens de jaaropgaven over 2011, 2012.2013 en 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 52.169,-, € 64.801,-. € 52.821,- en € 55.640,-. Hij heeft een onderneming, [de onderneming] . Aan kale huur betaalde hij met ingang van 1 juli 2014 € 769,- per maand en met
98
ingang van 1 juli 2015 € 793,- per maand. Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 140,- per maand. Hij heeft een schuld aan Defam. 2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is geboren [in] 1957. Zij is alleenstaand. Zij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf 2] Blijkens de jaaropgaven over 2012, 2013 en 2014 bedroeg haar fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 14.713,-, € 13.794,- en € 16.364,-. Aan huur en enige servicekosten betaalde zij met ingang van 1 juli 2014 € 604,per maand. De huurtoeslag bedroeg in 2014 € 164,- per maand. Met ingang van 1 juli 2015 betaalt zij € 627,- per maand. Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 133,- per maand. De zorgtoeslag bedroeg in 2014 € 72,- per maand. 3 Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om wijziging van de partneralimentatie. 3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, een door de man met ingang van 23 juli 2013 te betalen bijdrage tot haar levensonderhoud te bepalen van € 1.508,- per maand, althans een zodanige partnerbijdrage met ingang van een zodanige datum te bepalen als het hof juist acht. 3.3. De man verzoekt primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen, subsidiair een door de man met ingang van 1 maart 2015 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw te bepalen van € 567,- per maand en meer subsidiair een zodanige partnerbijdrage vast te stellen als het hof juist acht, met ingang van 1 maart 2015, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht. 4 Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Aan de orde is de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw.
99
4.2. In haar meest verstrekkende grief stelt de vrouw dat de rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de vrouw is sprake van een evidente wanverhouding tussen de in het convenant overeengekomen partneralimentatie van € 567,- per maand en de bijdrage die de rechter zou hebben berekend, van volgens de vrouw € 1.458,- per maand. De vrouw stelt dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, dat de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man niet bij de totstandkoming van de overeengekomen partneralimentatie zijn meegenomen, dat de vrouw nooit is verzocht om inkomensgegevens over te leggen en dat de vrouw er aanvankelijk vanuit ging dat de overeengekomen bijdrage een netto bedrag was. Volgens de vrouw is sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven op grond waarvan zij ontvankelijk is in haar verzoek om wijziging en de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud opnieuw beoordeeld dient te worden. 4.3. De man voert aan dat, omdat partijen in het convenant een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen in de zin van artikel 1:159 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een beroep op grove miskenning van de wettelijke maatstaven bij het overeenkomen van een partnerbijdrage terughoudend moet worden beoordeeld. Volgens de man is er voorts geen sprake van dat partijen bij het opstellen van het convenant onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door onjuist inzicht of onjuiste gegevens. De vrouw was op de hoogte van het inkomen van de man, gesteld noch gebleken is dat er andere inkomens- of vermogensgegevens zijn achtergehouden voor de vrouw en de vrouw was bij het ondertekenen van het convenant dan ook volledig op de hoogte was van de financiële gegevens van de man. De vrouw is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om wijziging van de partneralimentatie, aldus de man. 4.4. Het hof overweegt als volgt. De stelling van de man, dat in het convenant een niet-wijzigingsbeding is opgenomen, volgt het hof niet. De tekst van het convenant noch hetgeen de man voor het overige heeft aangevoerd wijst op het bestaan van een dergelijk beding. Ingevolge artikel 1:401 lid 5 BW kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Met dit laatste is bedoeld dat wijziging in een dergelijk geval slechts kan plaatsvinden indien, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en de bijdrage die partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen onopzettelijk door onjuist inzicht of onjuiste gegevens van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep en zoals nader toegelicht onder 4.6. van deze beschikking concludeert het hof dat op grond van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning van partijen de (aanvullende) behoefte van de vrouw aan een partnerbijdrage (veel) hoger was dan € 567,-. Partijen hebben daarbij ter zitting in hoger beroep beiden aangegeven dat bij het overeenkomen van deze bijdrage de afspraken rond de boedelverdeling niet zijn betrokken, zodat hetgeen de man heeft aangevoerd omtrent het “uitruilen van posten” door het hof buiten beschouwing wordt gelaten. Het hof komt daarmee tot de conclusie dat er tussen de door partijen overeengekomen onderhoudsbijdrage en de bijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist, een duidelijke wanverhouding bestaat. Het hof is dan ook van oordeel dat het convenant van partijen tot stand is gekomen met grove
100
miskenning van de wettelijke maatstaven. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is verder het volgende gebleken. Partijen zijn in maart 2012 uit elkaar gegaan. Tussen partijen was de partneralimentatie destijds geen punt van discussie. Op voorstel van de man hebben partijen afgesproken dat de man een partnerbijdrage van € 567,- per maand zou voldoen, gelijk aan het bedrag dat hij tijdens het huwelijk aan de vrouw betaalde in verband met de maandelijkse boodschappen. Bij deze keuze zijn partijen uitgegaan van een bijdrage die de vrouw, naast haar inkomen uit arbeid, nodig zou hebben om rond te kunnen komen Zij hebben zich niet verdiept in de Tremanormen en zij hebben geen advies gevraagd aan een deskundige. Vervolgens heeft de man, in overleg met de vrouw, een advocaat benaderd, mr. M.C.J. Teurlings (hierna: Teurlings), advocaat te Amsterdam, om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de door de man te betalen partneralimentatie van € 567,- per maand vast te leggen in een convenant. Er heeft een intakegesprek plaatsgevonden waarbij zowel de man als de vrouw aanwezig was en de man heeft daarna op verzoek van Teurlings een standaardmodel voor een convenant ingevuld, waarin hij onder meer een door hem te betalen partneralimentatie van € 567,- per maand heeft opgenomen. Na enig overleg over en weer via de email, waarbij het convenant op een aantal punten ten aanzien van de verdeling is gewijzigd, hebben partijen het convenant op 21 mei 2012 op het kantoor van Teurlings ondertekend. Aan Teurlings zijn geen stukken verzonden en aan de door de man te betalen partneralimentatie van € 567,- per maand lag geen nadere onderbouwing ten grondslag. De vrouw heeft zich gedurende dit besluitvormingsproces in emotionele zin laten bijstaan door haar broer, die werkzaam is in de automatisering. Partijen zijn in de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank beiden eveneens bijgestaan door Teurlings. Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat Teurlings partijen heeft gewezen op hun wederzijdse rechten en verplichtingen met betrekking tot de onderhoudsverplichting van de man, hen heeft gewezen op de wettelijke maatstaven en met partijen heeft besproken welke partnerbijdrage de man, uitgaande van die wettelijke maatstaven, aan de vrouw zou kunnen voldoen. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat partijen onopzettelijk en niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd. Het hof zal de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw opnieuw beoordelen. Ingangsdatum 4.5. Anders dan de vrouw, hanteert het hof, als te doen gebruikelijk, 1 februari 2014 als ingangsdatum voor de vast te stellen wijziging, de datum waarop het inleidend verzoek door de vrouw is ingediend. De man kon immers met ingang van die datum daadwerkelijk rekening houden met een eventuele wijziging van de door hem te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw. Bovendien levert een door de man met ingang van deze datum te betalen partnerbijdrage, zoals hierna zal blijken, geen onaanvaardbaar zware financiële last op voor hem en kan de vrouw de partnerbijdrage, gelet op haar financiële situatie, goed gebruiken. Behoefte vrouw 4.6.
101
Nu de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud opnieuw wordt beoordeeld dient in de eerste plaats de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, en haar aanvullende behoefte, te worden vastgesteld. Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële, of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten, kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, en met name gelet op het feit dat bij de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie geen rekening is gehouden met een behoeftelijst van de vrouw, gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de behoefte van de vrouw € 567,- per maand bedraagt, wat daar verder ook van zij. De man heeft zich niet uitgelaten omtrent de wijze van vaststelling van de behoefte van de vrouw, zodat het hof, evenals de vrouw, de 60% norm zal hanteren. Ten aanzien van het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun uiteen gaan, gaat het hof in dit verband aan de zijde van de man uit van de jaaropgave over 2012. De man heeft voldoende onderbouwd dat van zijn fiscaal loon in dat jaar van € 64.801,- een bruto bedrag van € 7.246,48 moet worden afgetrokken in verband met de incidentele afkoop van overuren zodat het hof, met inachtneming van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, rekening houdt met een netto besteedbaar maandinkomen van de man van € 3.211,-. Aan de zijde van de vrouw gaat het hof eveneens uit van de jaaropgave over 2012, waaruit een fiscaal loon blijkt van € 14.713,-, hetgeen, met inachtneming van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, neerkomt op een netto besteedbaar maandinkomen van € 1.059,-. Het netto gezinsinkomen van partijen bedroeg dan ook € 4.270,- per maand ten tijde van hun uiteen gaan. Op grond van het voorgaande bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.562,netto per maand en € 4.087,- bruto per maand. Uitgaande van de jaaropgave over 2014 van de vrouw, waaruit een fiscaal loon blijkt van € 16.364,-, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 2.723,- bruto per maand. Gebleken is dat de vrouw met ingang van 1 maart 2015 meer uren is gaan werken. De vrouw heeft salarisspecificaties ingediend over maart, april en mei 2015. Nu de door de vrouw gewerkte uren en het door haar ontvangen salaris verschillen per specificatie, en de vrouw hieromtrent onvoldoende gesteld heeft, gaat het hof in redelijkheid uit van een gemiddeld bruto inkomen over deze drie perioden van € 1.673,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de gereserveerde bedragen in verband met het door de vrouw opgebouwde pensioen en de vakantietoeslag. Als gevolg hiervan bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw met ingang van 1 maart 2015 € 2.414,- bruto per maand. Draagkracht man 4.7. Het hof zal de draagkracht van de man berekenen en vervolgens een zogenoemde jusvergelijking maken. Het hof gaat hierbij uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder 2.3 en 2.4, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. De man heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat zijn fiscaal loon in 2014 € 55.640,- bedroeg zodat het hof dit inkomen in aanmerking neemt. Ten aanzien van het duikbedrijf van de man overweegt het hof dat de man ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat deze onderneming is voortgekomen uit een hobby, dat hij sinds enige tijd geen werkzaamheden heeft kunnen uitoefenen vanwege zijn
102
verslechterde gezondheid en dat de onderneming een negatief resultaat heeft. Het hof ziet op grond hiervan geen aanleiding om het negatieve resultaat van de onderneming mede voor rekening van de vrouw te laten komen zodat hiermee bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden. De man stelt dat hij in verband met onder meer herinrichtingskosten en proceskosten een doorlopend krediet heeft moeten afsluiten bij Defam en dat rekening moet worden gehouden met een door hem te betalen aflossing van € 131,- per maand, en met ingang van 1 januari 2015 van € 148,- per maand. Het hof is evenwel van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de uit het huwelijk voortvloeiende schuld, gelet op de hoogte daarvan ten tijde van het uiteen gaan van partijen en de betwisting door de vrouw, thans nog bestaat. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om rekening te houden met de door de man opgevoerde aflossing. Gelet op de betwisting daarvan door partijen over en weer houdt het hof aan beide zijden geen rekening met het aan de zorgverzekering verbonden eigen risico van partijen. Evenmin ziet het hof aanleiding om aan de zijde van de man rekening te houden met extra inkomsten in verband met het ter beschikking stellen van een deel van zijn woning aan een familielid. Hetgeen de vrouw hieromtrent heeft gesteld is, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende komen vast te staan. 4.8. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen is een door de man met ingang van 1 februari 2014 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.288,- per maand en met ingang van 1 maart 2015 van € 1.099,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De vrouw wordt door deze bijdragen niet ten opzichte van de man bevoordeeld. 4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing. 5 Beslissing Het hof: vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende: bepaalt, met wijziging van de beschikking van 13 juni 2012 in zoverre, een door de man met ingang van 1 februari 2014 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van € 1.288,(TWAALFHONDERDACHTENTACHTIG EURO) per maand en met ingang van 1 maart 2015 van € 1.099,- (DUIZENDNEGENENNEGENTIG EURO) per maand; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. G.B.C.M. van der Reep, M.F.G.H. Beckers en A.R. van Wieren in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2015.
103