JURISPRUDENTIE PERSONENEN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD SPREKER PROF. MR. M.J.A. VAN MOURIK, HOOGLERAAR NOTARIEEL RECHT RADBOUD UNIVERSITEIT NIJMEGEN, KANTOORADVISEUR HEKKELMAN N.V. 22 APRIL 2015 12:30 – 13:30 UUR
WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Prof. mr. M.J.A. van Mourik
I. Afstamming 1. Bekrachtiging nietige erkenning Casus: gehuwde M erkent in buitenland kind van ‘andere’ vrouw. Tot 1 april 2014 nietig op grond van art. 1:204 lid 1 letter e (oud) BW, tenzij met huwelijk te vergelijken band tussen man en moeder of nauwe persoonlijke betrekking tussen man en kind. HR 30 januari 2015, ECLI:HR:2015:179 en ECL: HR: 2015:186: art. 3:58 BW en 3:59 BW van toepassing, zodat bekrachtiging mogelijk is (M inmiddels gescheiden; kinderen woonden al 20 jaar bij de man)
p. 5
II. Omgangsrecht 2. Omgangsregeling - en emigratie Casus: vader Nederlandse nationaliteit, moeder Finse. Gezamenlijk gezag. Moeder wil met kinderen naar Finland verhuizen. HR 4 oktober 2013, ECLI:HR:2013;847: rechter kan beslissen dat kinderen hoofdverblijfplaats bij moeder hebben en toestemming geven tot verhuizing naar Finland. Vgl. art. 1:253a BW . Inbreuk op beginsel van ‘gelijkwaardig ouderschap’ van art. 1:247 lid 4 BW is mogelijk -
p. 12
en spermadonor HR 2 november 2012, ECLI:HR:2012:BX5798: ‘bijkomende omstandigheden’ aanvoeren die ‘nauwe persoonlijke betrekking’ aannemelijk maken (art. 1:377a lid 1 BW)
p. 16
III. Samenlevingsovereenkomst 3. Dwaling HR 21 februari 2014, ECLI:HR:2014:416: verzwijging ‘hoogstpersoonlijke informatie’ (hernieuwde relatie met een ander) kan tot toepassing van art. 6:228 BW leiden. Sterk feitelijk Na einde huwelijk door echtscheiding werd tussen dezelfde partijen samenlevingsovereenkomst gesloten die de vermogensrechtelijke verhoudingen ten voordele van een van beiden aanmerkelijk wijzigde.
2
p. 19
IV. Huwelijksvermogensrecht 4. Dexia-affaire; aandelenlease (art. 1:88 BW) Lease aandelen: huurkoop HR 9 januari 2015, ECLI:HR: 2015:41: ook voor verlenging van de leaseovereenkomst is de toestemming van art. 1:88 lid 4 BW vereist
p. 24
5. Bijzondere verknochtheid Hof ’s-Gravenhage 28 mei 2014, ECLI:GHDHA: 2014: 2747: stamrecht alleen bijzonder verknocht voor zover dienend tot vervanging van inkomen na de ontbinding van het huwelijk. Vgl. letselschade-uitkering
p. 27
6. Verrekenbeding en groot-aandeelhouder Art. 1:141 lid 4 BW richt zich op door BV niet uitgekeerde winst. Behoren aandelen tot het verrekenbaar vermogen? En wat als per saldo verlies wordt gemaakt? Geen verrekening van verliessaldo. Relatie art. 1:136 BW, art. 1:87 BW en art. 1:141 lid 4 BW HR 8 juni 2012, LJN BV9605: aandelen holding gefinancierd met verrekenbaar vermogen (art. 1:136 BW; bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW). HR maakt onvoldoende onderscheid tussen waardestijging en waardedaling van de aandelen en de herkomst van de winst of het verlies
p. 37
MJvM: verrekenstelsel houdt uit zijn aard in dat de ‘andere’ echtgenoot niet draagt in waardedaling gekochte aandelen (tenzij met toestemming gekocht; art. 1:136 BW/art. 1:87 BW) of in door de BV geleden verlies (art. 141 lid 4 BW). Vgl. Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, deel B, nr. 3.9.10 V. Scheidingsvermogensrecht 7. Alimentatie en informeel samenwonen (art. 1:160 BW) HR 15 november 2013, ECL:HR:2013:1246: art. 1:160 BW restrictief uitleggen
p. 41
VI. Erfrecht 8. Aanvaarding ‘ondubbelzinnig en zonder voorbehoud’ Hof ‘s-Gravenhage 8 april 2014, ECL:GDHA:2014:1799: eten door erfgenamen in De Koperen Pan (kosten € 119,--) is daad van zuivere aanvaarding
p. 44
HR 30 juni 2014, ECL:HR: 2014:1481: procederen voor de boedel kan een daad van beheer zijn en impliceert dan geen zuivere aanvaarding
p. 47
3
9. Boedelafwikkeling: uitleg uiterste wiklsbeschikkingen HR 11 oktober 2013, ECL:HR:2013:911: ongehuwd tijdens maken testament; gehuwd bij overlijden. Geen rechtsgevolg. Bij uitlegging mogen geen toekomstige omstandigheden in aanmerking worden genomen. I.c. niet geschied
p. 48
10. Bewind HR 18 oktober 2013, ECLI:HR:2013:1983: bij testamentair bewind over goederen van minderjarige geen ouderlijk vruchtgenot ten aanzien van de rente
p. 51
11. Verdeling Feitelijke verdeling. Wat is de aard van de rechtshandeling verdeling? HR 8 februari 2013, LJN BY4279: de enkel feitelijke verdeling na echtscheiding impliceert niet dat de ‘verdeling’ van de huwelijksgemeenschap heeft plaatsgehad. Waardering, over- en onderbedeling behoren er ook toe
4
p. 52
ECLI:NL:HR:2015:179 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 30-01-2015 Datum publicatie 30-01-2015 Zaaknummer 13/05570 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1906, Gevolgd Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Beschikking Inhoudsindicatie Caribische zaak. Personen- en familierecht. Nationaliteitsrecht; art. 17 RWN, vaststelling Nederlanderschap. Bekrachtiging nietige erkenning kinderen, art. 3:58 lid 1 en 3:59 BWC; belang van het kind. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460. Strekking ‘bezit van staat’ art. 1:209 BWC, ook bescherming tegen buitenlandse gebrekkige aktes (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Erkenning door gehuwde man, openbare orde, art. 1:204 lid 1 onder e BWC. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/304 RvdW 2015/230 Ars Aequi AA20150215 met annotatie door A.J.M. Nuytinck Uitspraak 30 januari 2015 Eerste Kamer nr. 13/05570 EE/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst), zetelende te ’s-Gravenhage, VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. M.M. van Asperen, tegen [verweerster], wonende op Curaçao, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster]. 1Het geding in feitelijke instantie Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak EJ 56268 - HAR 37/12 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 13 augustus 2013. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5
[verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de Staat heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd 3Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i) Volgens een in de Dominicaanse Republiek gedane geboorteaangifte van 4 januari 1994 is [verweerster] op [geboortedatum] 1989 in dat land geboren. Het Dominicaanse uittreksel van de akte van de aangifte vermeldt als vader van [verweerster]: [de man] (hierna: de man). De man heeft [verweerster] op dezelfde datum als de aangifte erkend als zijn kind. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van [verweerster] is. (ii) Op 4 januari 1994 was de man gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster]. Dat huwelijk is op 26 september 1994 in Curaçao door echtscheiding ontbonden. Op 18 april 1995 is de man in Curaçao getrouwd met de moeder van [verweerster], welk huwelijk nadien door echtscheiding is ontbonden. De man bezat tot aan zijn overlijden op 2 april 2011 de Nederlandse nationaliteit. 3.2 In deze procedure verzoekt [verweerster] op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap dat wordt vastgesteld dat zij met ingang van de datum van de erkenning de Nederlandse nationaliteit bezit. Het hof heeft dit verzoek toegewezen. Hiertoe heeft het als volgt overwogen. Nu de man ten tijde van de erkenning van [verweerster] gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] en voorts tussen de man en [verweerster] ten tijde van de erkenning geen ‘family life’ bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, is de erkenning nietig op grond van art. 300 lid 1, aanhef en onder b, van het destijds geldende BWNA (rov. 2.3-2.5). Het verzoek moet echter op twee andere, zelfstandig dragende gronden toch worden toegewezen (rov. 2.6): (a) Het uit de huwelijkse staat van de man voortvloeiende beletsel voor de geldigheid van de erkenning is enkele maanden later, op 26 september 1994, komen te vervallen. Het daarop volgende huwelijk van de man met de moeder van [verweerster] zou, indien de erkenning geldig was (waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao) wettiging van [verweerster] tot gevolg hebben gehad op grond van het destijds geldende art. 329 BWNA. Indien de man ten tijde van het sluiten van dat huwelijk van het gebrek op de hoogte was geweest, zou hij [verweerster] opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking. Op grond van deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de nietige erkenning op grond van art. 3:58 lid 1 BWC - dat krachtens het overgangsrecht op de erkenning van toepassing is - zijn bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De aard van de rechtshandeling die strekt tot erkenning van een kind, verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC. (rov. 2.7-2.9) (b) Uitgaande van de nietigheid van de in de geboorteakte van [verweerster] aangetekende erkenning op 4 januari 1994, bestaat een discrepantie tussen haar staat volgens de wet en haar staat volgens de geboorteakte. Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte, kan uiterlijk ‘bezit van staat’ ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (art. 1:209 BWC). Voldoende aannemelijk is dat [verweerster] een uiterlijke staat als kind van de man bezit. Zij heeft met haar moeder bij hem in huis gewoond en is door hem als haar vader verzorgd en opgevoed, zij draagt al bijna twintig jaar zijn naam, zij heeft nadat hij gescheiden was van haar moeder hem op regelmatige basis (wekelijks) bezocht en verzorgd, en tot zijn overlijden heeft zij contact met hem gehouden. Naar buiten toe is zij altijd als kind van hem beschouwd (rov. 2.10-2.11). 3.3
6
Het middel bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel (onder 3 van het middel) keert zich tegen de door het hof als eerste genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (a). Het klaagt, kort gezegd, dat van bekrachtiging als bedoeld in art. 3:58 lid 1 BWC bij erkenning geen sprake kan zijn, althans dat de omstandigheden van dit geval niet het oordeel kunnen rechtvaardigen dat van een bekrachtiging sprake is geweest. Het tweede onderdeel (onder 4 van het middel) richt zich tegen de door het hof als tweede genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (b). Het voert aan dat het beroep op het ‘bezit van staat’, gelet op de nietigheid van de erkenning, in strijd komt met de openbare orde. 3.4 Het eerste onderdeel is ongegrond. Het hof heeft terecht geoordeeld dat art. 3:58 lid 1 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) op grond van art. 3:59 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:59 BW) overeenkomstig kan worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is evenwel niet aangevoerd. Art. 3:58 lid 1 BWC bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, de rechtshandeling daarmee is bekrachtigd. Het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel van het hof dat de omstandigheden van dit geval het oordeel wettigen dat aldus bekrachtiging van de erkenning heeft plaatsgevonden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd. Die omstandigheden komen immers erop neer dat geen van de onmiddellijk belanghebbenden zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder), op de nietigheid heeft beroepen of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, rov. 3.6.2). 3.5 Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene behoeft het tweede onderdeel geen behandeling bij gebrek aan belang. Ten overvloede wordt echter overwogen dat ook dit onderdeel ongegrond is. De bescherming die het zogeheten bezit van staat beoogt te bieden (art. 1:209 BWC, dat gelijkluidend is aan art. 1:209 BW), strekt zich in beginsel mede uit tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. Dat geldt ook als het, zoals hier, een buitenlandse akte betreft (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Die bescherming komt ingeval het, zoals hier, gaat om de erkenning door een gehuwde man, niet in strijd met de openbare orde (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWC, dat die erkenning soms toelaat; in Nederland geldt inmiddels in het geheel geen erkenningsverbod meer voor de gehuwde man). 4Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 januari 2015.
7
ECLI:NL:HR:2015:186 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 30-01-2015 Datum publicatie 30-01-2015 Zaaknummer 14/01997 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1909, Gevolgd Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Caribische zaak. Personen- en familierecht. Nationaliteitsrecht; art. 17 RWN, vaststelling Nederlanderschap. Bekrachtiging nietige erkenning kinderen, art. 3:58 lid 1 en 3:59 BWC; belang van het kind. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460. Strekking ‘bezit van staat’ art. 1:209 BWC, ook bescherming tegen buitenlandse gebrekkige aktes (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Erkenning door gehuwde man, openbare orde, art. 1:204 lid 1 onder e BWC. Verkrijging Nederlanderschap. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/308 RvdW 2015/220 NJ 2015/106 met annotatie door S.F.M. Wortmann PFR-Updates.nl 2015-0077 Uitspraak 30 januari 2015 Eerste Kamer nr. 14/01997 EE/TT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst), zetelende te Den Haag, VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. M.M. van Asperen, tegen 1. [verweerster 1], wonende op Curaçao, 2. [verweerster 2], wonende op Curaçao, VERWEERSTERS in cassatie, advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster] c.s. 1Het geding in feitelijke instantie Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 61781 - HAR 17/13 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 21 januari 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2Het geding in cassatie
8
Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerster] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de Staat heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd 3Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i) [de man] (hierna: de man) heeft op 25 april 1994 in de Dominicaanse Republiek aangifte gedaan van de geboorte van [verweerster] c.s., die volgens de aangifte in dat land zijn geboren op [geboortedatum] 1984 respectievelijk [geboortedatum] 1989. De man heeft [verweerster] c.s. bij de aangifte tevens als zijn kinderen erkend. (ii) De man had ten tijde van de erkenningen de Nederlandse nationaliteit, de moeder van [verweerster] c.s., [betrokkene], de Dominicaanse nationaliteit. (iii) De geboorteaangiftes zijn tardief gedaan, maar op de aktes staat vermeld dat zij daarom zijn geratificeerd in overeenstemming met een (Dominicaanse) rechterlijke beschikking. (iv) Er zijn geen aanwijzingen dat [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenningen al een vader in juridische zin hadden. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van [verweerster] c.s. is. (v) Op 25 april 1994, de dag van de erkenningen, was de man nog gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. Van deze vrouw is hij gescheiden op 29 augustus 1994 in Nederland. Op 11 januari 1995 is hij in Curaçao getrouwd met de moeder van [verweerster] c.s. Van haar is hij gescheiden op 28 september 1998. (vi) [verweerster] c.s. dragen sinds de erkenningen de naam van de man. Zij staan sinds december 1994 ingeschreven in het bevolkingsregister van Curaçao als kinderen van de man. Sinds 1995 hebben zij steeds een Nederlands paspoort ontvangen. 3.2 In deze procedure verzoeken [verweerster] c.s. op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap dat wordt vastgesteld dat zij met ingang van de datum van hun erkenning door de man de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Het hof heeft dit verzoek toegewezen. Hiertoe heeft het als volgt overwogen. Nu de man ten tijde van de erkenning van [verweerster] c.s. gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. en voorts tussen de man en [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenning geen ‘family life’ bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, zijn de erkenningen nietig op grond van art. 300 lid 1, aanhef en onder b, van het destijds geldende BWNA (rov. 2.7-2.9). Het verzoek moet echter op twee andere, zelfstandig dragende gronden toch worden toegewezen (rov. 2.10): (a) Het uit de huwelijkse staat van de man voortvloeiende beletsel voor de geldigheid van de erkenningen is binnen enkele maanden, op 29 augustus 1994, komen te vervallen. Het daarop volgende huwelijk van de man met de moeder van [verweerster] c.s. zou, indien de erkenningen geldig waren (waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao) wettiging van [verweerster] c.s. tot gevolg hebben gehad op grond van het destijds geldende art. 329 BWNA. Indien de man zich ten tijde van het sluiten van dat huwelijk het gebrek goed gerealiseerd had, zou hij [verweerster] c.s. opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking. Op grond van deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de nietige erkenningen op grond van art. 3:58 lid 1 BWC - dat krachtens het overgangsrecht op de erkenningen van toepassing is - zijn bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De aard van de rechtshandeling die strekt tot erkenning van een kind, verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC. (rov. 2.11-2.13)
9
(b) Uitgaande van de nietigheid van de in de geboorteakten van [verweerster] c.s. aangetekende erkenningen op 25 april 1994, bestaat een discrepantie tussen hun staat volgens de wet en hun staat volgens de geboorteakten. Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte, kan uiterlijk ‘bezit van staat’ ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (art. 1:209 BWC). Voldoende aannemelijk is dat [verweerster] c.s. een uiterlijke staat als kinderen van de man bezitten. Zij hebben, aanvankelijk met hun moeder, bij hem in huis gewoond en zijn door hem als hun vader verzorgd en opgevoed, zij dragen al bijna twintig jaar zijn naam, en zij hebben blijkens uittreksels uit de basisadministratie persoonsgegevens bij hem gewoond nadat hij gescheiden was van hun moeder. Naar buiten toe zijn zij altijd als kinderen van hem beschouwd. (rov. 2.14-2.15) 3.3 Het middel bevat drie onderdelen. Het eerste onderdeel (onder 3 van het middel) keert zich tegen de door het hof als eerste genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (a). Het klaagt, kort gezegd, dat van bekrachtiging als bedoeld in art. 3:58 lid 1 BWC bij erkenning geen sprake kan zijn, althans dat de omstandigheden van dit geval niet het oordeel rechtvaardigen dat van een bekrachtiging sprake is geweest. Het tweede onderdeel (onder 4 van het middel) richt zich tegen de door het hof als tweede genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (b). Het voert aan dat het beroep op het ‘bezit van staat’, gelet op de nietigheid van de erkenningen, in strijd komt met de openbare orde. Het derde onderdeel (onder 5 van het middel) voert tot slot aan dat noch bekrachtiging noch het bezit van staat een wijze van verkrijging van het Nederlanderschap is en dat de beslissing van het hof daarom onjuist is. 3.4 Het eerste onderdeel is ongegrond. Het hof heeft terecht geoordeeld dat art. 3:58 lid 1 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) op grond van art. 3:59 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:59 BW) overeenkomstig kan worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is evenwel niet aangevoerd. Art. 3:58 lid 1 BWC bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, de rechtshandeling daarmee is bekrachtigd. Het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel van het hof dat de omstandigheden van dit geval het oordeel wettigen dat aldus bekrachtiging van de erkenningen heeft plaatsgevonden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd. Die omstandigheden komen immers erop neer dat geen van de onmiddellijk belanghebbenden zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder), op de nietigheid heeft beroepen of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, rov. 3.6.2). 3.5 Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene behoeft het tweede onderdeel geen behandeling bij gebrek aan belang. Ten overvloede wordt echter overwogen dat ook dit onderdeel ongegrond is. De bescherming die het zogeheten bezit van staat beoogt te bieden (art. 1:209 BWC, dat gelijkluidend is aan art. 1:209 BW) strekt zich in beginsel mede uit tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. Dat geldt ook als het, zoals hier, een buitenlandse akte betreft (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Die bescherming komt ingeval
10
het, zoals hier, gaat om de erkenning door een gehuwde man, niet in strijd met de openbare orde (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWC, dat die erkenning soms toelaat; in Nederland geldt inmiddels in het geheel geen erkenningsverbod meer voor de gehuwde man). 3.6 Ook het derde onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof dat [verweerster] c.s. het Nederlanderschap hebben verkregen, berust immers niet op de bekrachtiging van de erkenningen of het bezit van staat als zodanig, maar op het vaderschap van de man en diens Nederlanderschap. 4Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op € 390,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 januari 2015.
11
ECLI:NL:HR:2013:847 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 04-10-2013 Datum publicatie 04-10-2013 Zaaknummer 12/04606 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:30, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2012:BX2833, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Art. 1:247 en 1:253a BW. Vervangende toestemming moeder verhuizing met minderjarige kinderen naar Finland? HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ 2010/398. Belang van minderjarige overweging van eerste orde. Uitzondering gelijkwaardig ouderschap ook buiten art. 1:247 lid 5 BW voorziene geval? Zorgverdeling die gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt. Art. 31 Rv. Leent nalaten uitvoerbaarverklaring bij voorraad zich voor eenvoudig herstel? Maatstaf. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 247 Burgerlijk Wetboek Boek 1 253a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 31 Wet op de rechterlijke organisatie Wet op de rechterlijke organisatie 81 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2013/2202 RvdW 2013/1149 RFR 2013/133 NJ 2013/558 met annotatie door S.F.M. Wortmann JPF 2014/13 met annotatie door prof. mr. P. Vlaardingerbroek FJR 2014/21.5 Ars Aequi AA20130929 met annotatie door A.J.M. Nuytinck Uitspraak 4 oktober 2013 Eerste Kamer nr. 12/04606 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. C.G.A. van Stratum, tegen
12
[de moeder], wonende te [woonplaats], Finland, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 307321/FA RK 11-3316 en 303720/FA RK 11-3315 van de rechtbank Utrecht van 28 september 2011; b. de beschikkingen in de zaak 200.099.342 van het gerechtshof te Arnhem van 28 juni 2012 en 9 juli 2012. De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof van 28 juni 2012, verbeterd bij beschikking van 9 juli 2012, heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep. 3 Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben van 1998 tot 2011 samengewoond. (ii) Uit de relatie van de vader en de moeder zijn twee kinderen geboren: een dochter in 2003 en een zoon in 2006. De kinderen zijn door de vader erkend. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. (iii) De vader heeft de Nederlandse en de moeder de Finse nationaliteit. De kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Finse nationaliteit. 3.2.1 De moeder heeft, voor zover in cassatie van belang, de rechtbank verzocht aan haar op de voet van art. 1:253a BW vervangende toestemming te verlenen om tezamen met de kinderen naar Finland te verhuizen, althans te bepalen dat de kinderen hun gewone verblijfplaats bij haar zullen hebben, alsmede dat de kinderen haar verblijfplaats zullen volgen. 3.2.2 De rechtbank heeft bepaald dat de kinderen hun gewone verblijfplaats bij de moeder in Nederland zullen hebben. Het verzoek van de moeder om vervangende toestemming om met de kinderen naar Finland te verhuizen is door de rechtbank afgewezen. 3.3.1 In zijn beschikking van 28 juni 2012 heeft het hof bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben en de moeder toestemming verleend om met de kinderen naar Finland te verhuizen. 3.3.2 Bij herstelbeschikking van 9 juli 2012 heeft het hof ambtshalve, met toepassing van art. 31 Rv, zijn beschikking van 28 juni 2012 alsnog ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 3.4.1 Middel I richt zich tegen de rov. 4.8-4.14 van de beschikking van 28 juni 2012, voor zover het hof daarin tot het oordeel is gekomen dat de moeder op de voet van art. 1:253a BW vervangende toestemming dient te worden verleend om met de kinderen naar Finland te verhuizen. 3.4.2
13
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.5.1 Middel II keert zich tegen rov. 4.10 van de beschikking van 28 juni 2012 en betoogt onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:247 BW en het daarin gecodificeerde begrip ‘gelijkwaardig ouderschap’. De beslissing om aan de moeder vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen naar Finland te verhuizen is in strijd met het recht van de vader en de kinderen op gelijkwaardig ouderschap, aldus het middel. 3.5.2 De door de wetgever bij de invoering van art. 1:247 lid 4 BW tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders brengt niet mee dat, wanneer de ouders dienaangaande (na behoorlijk overleg) geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ 2010/398). Hiermee strookt dat op het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap een uitzondering kan worden gemaakt – ook buiten het in art. 1:247 lid 5 BW voorziene geval van ‘praktische belemmeringen’ – indien de rechter zulks in het belang van de minderjarige acht. Het uitgangspunt van gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken verzet zich dan ook niet tegen een door de rechter, op de voet vanart. 1:253a BW, in het belang van de minderjarige te geven vervangende toestemming voor een verhuizing van de minderjarige naar het buitenland met de ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft. Wel zal de rechter bij zijn beoordeling van een verzoek uit hoofde van art. 1:253a BW erop moeten toezien dat ook in de situatie die na de verhuizing van de minderjarige zal ontstaan, aan de hiervoor genoemde gelijkwaardigheid en gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken zoveel mogelijk recht wordt gedaan. Het door de ouders op te stellen ouderschapsplan (art. 1:247a BW in verbinding met art. 815 lid 2 Rv) dan wel de door de rechter vast te stellen ouderschapsregeling (art. 815 lid 6 Rv) moet derhalve voorzien in een zorgverdeling die voor de situatie na de verhuizing van de minderjarige naleving van het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt. 3.5.3 Voor zover de klachten van middel II berusten op een andere rechtsopvatting, treffen zij geen doel. Ook overigens kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.6.1 Middel III komt op tegen de beslissing van het hof in zijn herstelbeschikking van 9 juli 2012 om ambtshalve, met toepassing van art. 31 Rv, zijn beschikking van 28 juni 2012 alsnog ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. 3.6.2 Indien de rechter constateert dat zijn uitspraak een kennelijke fout bevat, hierin bestaande dat hij heeft verzuimd om zijn uitspraak ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kan hij, met toepassing van art. 31 Rv, ambtshalve ertoe overgaan zijn uitspraak dienovereenkomstig te verbeteren, nadat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Voor toepassing van art. 31 Rv is vereist dat sprake is van een kennelijke fout. Blijkens de wetsgeschiedenis kan een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv slechts worden aangenomen indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 175). 3.6.3
14
In zijn herstelbeschikking heeft het hof overwogen dat in zijn beschikking van 28 juni 2012 ‘per abuis de ambtshalve uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking niet is opgenomen’ en dat dit ‘gezien de aard van de zaak’ moet worden beschouwd als een kennelijke fout van het hof die zich leent voor eenvoudig herstel op de voet van art. 31 Rv. Aldus heeft het hof miskend dat de aard van de zaak – in het onderhavige geval: een verzoek op de voet van art. 1:253a BW om vervangende toestemming voor een verhuizing van minderjarigen met de moeder naar het buitenland – weliswaar kan meebrengen dat de rechter zijn uitspraak ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaart, maar dat het achterwege blijven daarvan in het onderhavige geval niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat sprake was van een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv. Anders dan het hof heeft overwogen, was beslissend of uit de inhoud van de beschikking voor partijen en derden direct duidelijk was dat het hof een vergissing had begaan door zijn beschikking niet ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. 3.6.4 Middel III is dus gegrond, maar kan niet tot cassatie leiden. De vader heeft immers geen belang bij zijn klacht tegen de beslissing van het hof om de beschikking van 28 juni 2012 alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, nu de middelen I en II, die zijn gericht tegen die beschikking, blijkens het vorenstaande falen en die beschikking derhalve in stand blijft. 4Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 4 oktober 2013.
15
ECLI:NL:HR:2012:BX5798 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 02-11-2012 Datum publicatie 02-11-2012 Zaaknummer 12/00337 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5798 In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2009:BK2138, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2011:BU2937, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Omgang; art. 1:377a BW. Verzoek spermadonor tot vaststelling omgangsregeling. Nauwe persoonlijke betrekking? Bijkomende omstandigheden. Hoge Raad doet zelf de zaak af. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 377a Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2012/2311 RvdW 2012/1370 RFR 2013/5 EB 2013/16 JPF 2013/7 met annotatie door J.H. de Graaf NJ 2013/122 met annotatie door S.F.M. Wortmann Ars Aequi AA20130044 met annotatie door A.J.M. Nuytinck Uitspraak 2 november 2012 Eerste Kamer 12/00337 TT/DH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [Verzoekster 1], 2. [Verzoekster 2], beide wonende te [woonplaats], VERZOEKSTERS tot cassatie, verweersters in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven, tegen [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. J. de Visser. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] c.s., [verzoekster 1], [verzoekster 2] en [verweerder]. 1. Het geding in feitelijke instanties
16
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 268204 / F1 RK 06-1997 van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2007; b. de beschikkingen in de zaak 105.011.423./01 van het gerechtshof te ´s-Gravenhage van 9 juli 2008, 23 september 2009, 3 februari 2010 en 12 oktober 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoekster] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatiebroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. [Verzoekster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep en [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging in het principale beroep en tot verwerping in het incidentele beroep. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten. (i) [Verzoekster] c.s. zijn geregistreerd partners. Zij wensten een kind en zijn in contact gekomen met [verweerder]. Zij hebben met hem afgesproken dat hij als spermadonor zou optreden. (ii) Overeenkomstig deze afspraak is bij [verzoekster 1] door kunstmatige inseminatie een kind verwekt met het zaad van [verweerder]. Dit kind - [het kind] - is in augustus 2005 geboren. (iii) [Verzoekster 1] en [verweerder] hebben geen relatie gehad. [Verweerder] is niet aanwezig geweest bij de geboorte. Hij heeft [het kind] niet erkend. 3.2 [Verweerder] verzoekt in deze procedure de vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [het kind]. Hij stelt daartoe dat hij alleen bereid was als donor op te treden als hij een band met het kind zou kunnen opbouwen, dat [verzoekster 1] hiermee heeft ingestemd, dat [verzoekster 1] hem aanvankelijk overeenkomstig deze afspraak op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de zwangerschap, maar dat hij [het kind] maar een keer heeft mogen zien, kort na haar geboorte, en dat hem daarna ieder contact met haar is onthouden door [verzoekster 1]. [Verzoekster 2] - die zich in de procedure als belanghebbende heeft gevoegd aan de zijde van [verzoekster 1] - en [verzoekster 1] voeren in de eerste plaats als verweer tegen het verzoek dat tussen [het kind] en [verweerder] geen family life bestaat en dat [verweerder] daarom niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De door [verweerder] gestelde afspraak hebben zij betwist. Volgens hen is niet meer afgesproken dan dat [verweerder] het kind een keer zou mogen zien, wat in de week na de geboorte is gebeurd. 3.3 De rechtbank heeft [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op de grond dat het enkele biologisch vaderschap van [verweerder] onvoldoende is voor het aannemen van een voldoende persoonlijke betrekking tussen hem en [het kind] en dat daarvoor bijkomende omstandigheden nodig zijn, gelegen in de relatie met de moeder voor de geboorte dan wel in de met het kind na de geboorte opgebouwde relatie. Hetgeen [verweerder] heeft gesteld, achtte de rechtbank onvoldoende om dergelijke bijkomende omstandigheden aan te nemen. 3.4 Het hof heeft de door [verweerder] gestelde afspraak, indien bewezen, wel voldoende geoordeeld voor het bestaan van een voldoende persoonlijke betrekking. Het heeft [verweerder] belast met het bewijs van die afspraak. Na bewijslevering heeft het hof vastgesteld dat [verweerder] tijdens de zwangerschap contact met [verzoekster 1] heeft gehad, op de hoogte is gesteld van de geboorte van [het kind], haar kort na de geboorte heeft bezocht en een voor haar bestemd cadeau heeft gegeven. Op grond van deze omstandigheden heeft het hof bedoelde persoonlijke betrekking aangenomen, die aanspraak geeft op omgang (rov. 3 tweede tussenbeschikking).
17
Vervolgens is het hof evenwel tot de bevinding gekomen dat omgang met [verweerder] in strijd is met zwaarwegende belangen van [het kind] (rov. 6 eindbeschikking). Het heeft het verzoek van [verweerder] daarom afgewezen. 3.5 Het principale beroep van [verzoekster] c.s. keert zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een voldoende persoonlijke betrekking tussen [verweerder] en [het kind], die aanspraak geeft op omgang. Het incidentele beroep van [verweerder] richt zich tegen het oordeel van het hof dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van [het kind]. 4. Beoordeling van het principale beroep 4.1 Bij de beoordeling van het middel - bij de behandeling waarvan [verzoekster] c.s. belang hebben voor het geval het incidentele beroep van [verweerder] slaagt - wordt vooropgesteld dat [verweerder] als biologische vader bijkomende omstandigheden diende te stellen en aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [het kind] bestaat die op grond van (thans) art. 1:377a lid 1 BW is vereist voor de ontvankelijkheid van zijn verzoek. Die bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van zijn relatie met de moeder en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan (vgl. o.a. EHRM 1 juni 2004, LJN AQ0337, NJ 2004/667, rov. 37, en EHRM 15 september 2011, appl. nr. 17080/07, LJN BU7945, EHRC 2011/159, rov. 80-81). 4.2 Het middel voert terecht aan dat, tegen de achtergrond van de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, de door het hof vastgestelde omstandigheden die hiervoor in 3.4 zijn vermeld, onvoldoende zijn om die vereiste nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen. Uit die omstandigheden volgt immers niet dat het voornemen of de bedoeling bestond een familieband te doen ontstaan tussen [verweerder] en het kind. Die omstandigheden kunnen het oordeel van het hof dus niet dragen. 4.3 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Daargelaten of de hiervoor in 3.2 weergegeven stellingen van [verweerder] het door hem ingeroepen gevolg kunnen meebrengen, geldt dat [verweerder] deze stellingen naar de kennelijke vaststelling van het hof - welke vaststelling in cassatie niet is bestreden uitsluitend aannemelijk heeft gemaakt voor zover het de hiervoor in 3.4 bedoelde omstandigheden betreft. Het vorenstaande laat dan ook geen andere conclusie toe dan dat de beschikking van de rechtbank alsnog dient te worden bekrachtigd. 5. Beoordeling van het incidentele beroep Gelet op het hiervoor overwogene mist [verweerder] belang bij de behandeling van het incidentele beroep. 6. Beslissing De Hoge Raad: in het principale beroep: vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te ´s-Gravenhage van 9 juli 2008, 23 september 2009, 3 februari 2010 en 12 oktober 2011; bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2007; in het incidentele beroep: verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 november 2012.
18
ECLI:NL:HR:2014:416 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-02-2014 Datum publicatie 21-02-2014 Zaaknummer 12/05846 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1144, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2012:BX8422, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Vordering tot vernietiging samenlevingsovereenkomsten. Titel 5 van Boek 6 in beginsel van overeenkomstige toepassing (art. 6:216) BW. Voor zover overeenkomst vermogensrechtelijke onderwerpen regelt, staat aard van overeenkomst niet aan beroep op dwaling in de weg. Art. 6:228 lid 2 BW. Vrijheid om hoogstpersoonlijke informatie niet met partner te delen. Schending mededelingsplicht ter zake niet snel aan te nemen. Bijzondere, door dwalende aannemelijk te maken, omstandigheden kunnen dit anders maken. Sterk met feiten en inhoud van overeenkomst verweven oordeel. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 6 Burgerlijk Wetboek Boek 6 216 Burgerlijk Wetboek Boek 6 228 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/478 RvdW 2014/366 RFR 2014/57 JPF 2014/47 NJ 2014/265 met annotatie door L.C.A. Verstappen Ars Aequi AA20140363 met annotatie door A.J.M. Nuytinck PFR-Updates.nl 2014-0058 Uitspraak 21 februari 2014 Eerste Kamer nr. 12/05846 EV/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder]. 1Het geding in feitelijke instanties
19
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 172460/HA ZA 08-1157 van de rechtbank Arnhem van 1 april 2009 en 16 december 2009; b. het arrest in de zaak 200.057.555 van het gerechtshof te Arnhem van 4 september 2012. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 14 november 2013 op die conclusie gereageerd. 3Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eiseres] en [verweerder] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Vanaf 1986 hebben zij samengewoond, vanaf 1996 in een woning die eigendom was van [verweerder]. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren. Eind augustus 2007 is de relatie beëindigd. (ii) In april 1999 en in april 2004 hebben [eiseres] en [verweerder] huwelijkse voorwaarden in een notariële akte doen opnemen. Bij notariële akte van 5 april 2004 is onder meer bepaald dat geen gemeenschap van goederen zal bestaan, overgespaarde inkomsten jaarlijks moeten worden verrekend, en in geval van echtscheiding zal worden afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Verder bevatten de voorwaarden een regeling tot verrekening van de waardestijging van aandelen/ondernemingswinst, een bepaling over pensioenverevening en afspraken met betrekking tot verrekening van de waarde van de echtelijke woning. (iii) Op 3 augustus 2004 hebben [eiseres] en [verweerder] een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin zij de bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing hebben verklaard. De samenlevingsovereenkomst is vervangen door een samenlevingsovereenkomst die is vastgelegd in een notariële akte van 29 april 2005. 3.2 [verweerder] heeft in conventie, voor zover in cassatie van belang, vernietiging van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde samenlevingsovereenkomsten gevorderd wegens dwaling. [eiseres] heeft in reconventie nakoming van de samenlevingsovereenkomsten gevorderd. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen, en in reconventie een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden. Het hof heeft het vonnis in conventie vernietigd en beide samenlevingsovereenkomsten op grond van dwaling vernietigd. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen. [eiseres] en [verweerder] hebben al vanaf 1980 een affectieve relatie. Door het sluiten van de samenlevingsovereenkomst op 3 augustus 2004 is [eiseres] in een betere positie komen te verkeren dan daarvoor. (rov. 5.13) Partijen hadden geen open relatie, in die zin dat tussentijdse affaires met derden normaal of geaccepteerd waren. Beide partijen hebben wel een zodanige relatie gehad, [verweerder] kennelijk rond 1992 en [eiseres] in 2003 en 2004. Ook zijn partijen het erover eens dat, nadat de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] voor de eerste keer was verbroken, partijen meerdere gesprekken hebben gevoerd om een en ander te evalueren en om te bespreken hoe zij de toekomst zagen. Na verloop van tijd hebben partijen besloten om gezamenlijk door te gaan. (rov. 5.14) Het hof acht bewezen dat [eiseres] en [betrokkene 1] in ieder geval een relatie hebben gehad vanaf augustus 2003 tot en met 31 december 2003 en ook in ieder geval
20
in juni tot eind juli 2004 (rov. 5.15-5.16). Tussen eind juli 2004 en de ondertekening van de eerste samenlevingsovereenkomst zitten slechts enkele dagen. Gezien de stellingen van partijen, dat meerdere en uitvoerige gesprekken hebben plaatsgevonden na de eerste beëindiging van de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1], kan het hof de stelling van [eiseres] dat zij [verweerder] in die korte periode heeft geïnformeerd omtrent de hervatting en beëindiging van haar relatie met [betrokkene 1], waarna binnen enkele dagen een eerste samenlevingsovereenkomst wordt getekend, niet volgen. In hoger beroep heeft zij geen bewijs van deze stelling aangeboden en het hof ziet geen aanleiding [eiseres] ambtshalve hiertoe toe te laten, zodat zij niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling. Het hof stelt derhalve rechtens vast dat de samenlevingsovereenkomst van 3 augustus 2004 is gesloten op een tijdstip dat [verweerder] niet op de hoogte was van de hervatting van de relatie van [eiseres] met [betrokkene 1]. (rov. 5.17) Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat [verweerder] onder invloed van dwaling de samenlevingsovereenkomst van 3 augustus 2004 is aangegaan. Nadat de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] voor het eerst was verbroken, eind december 2003, hebben partijen immers wegens de impact op hun relatie uitvoerig bij de consequenties daarvan stilgestaan. Alvorens de eerste samenlevingsovereenkomst werd gesloten, had [eiseres] [verweerder] derhalve moeten inlichten over de hervatting van de relatie met [betrokkene 1]. Het is evident dat [verweerder] bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet op dat moment en niet met dezelfde inhoud zou hebben gesloten. (rov. 5.18) Nu niet is gebleken dat ten tijde van het sluiten van de tweede samenlevingsovereenkomst op 29 april 2005 de omstandigheden anders waren en deze samenlevingsovereenkomst kennelijk slechts om logistieke redenen is vastgesteld en in wezen slechts een herformulering is van hetgeen partijen al eerder waren overeengekomen, volgt deze het lot van de eerste samenlevingsovereenkomst. (rov. 5.18) 3.3.1 Onderdeel 1.1 is gericht tegen de verwerping door het hof van de stelling van [eiseres] dat zij [verweerder] tussen eind juli 2004 en 3 augustus 2004 heeft ingelicht over de hervatting en beëindiging van de relatie met [betrokkene 1], en tegen het oordeel dat [eiseres] geen bewijs van haar stelling heeft aangeboden (rov. 5.17). Volgens het onderdeel zijn deze oordelen onjuist of onbegrijpelijk, aangezien die stelling een betwisting inhoudt van de door [verweerder] gestelde onjuiste voorstelling van zaken, waarvan de bewijslast op [verweerder] rust. 3.3.2 Aan het bestreden oordeel gaat vooraf dat het hof heeft vermeld dat in geschil is of sprake is van dwaling bij de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomsten (rov. 5.2). De door het hof samengevatte stellingen van [verweerder] komen erop neer dat hij de samenlevingsovereenkomsten onder invloed van dwaling heeft gesloten doordat hem niet bekend was dat de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] was hervat, en hij deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat [eiseres] die stellingen van [verweerder] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, waar het heeft overwogen dat het de door het onderdeel aangehaalde stelling van [eiseres] niet kan volgen en heeft vastgesteld dat de samenlevingsovereenkomst van 3 augustus 2004 is gesloten op een tijdstip dat [verweerder] niet op de hoogte was van de hervatting van de relatie van [eiseres] met [betrokkene 1] (rov. 5.17). In dit oordeel ligt het – juiste – uitgangspunt besloten dat de bewijslast ter zake van de door [verweerder] gestelde dwaling op hem rust. Hetgeen het hof daarna heeft overwogen omtrent het bewijsaanbod van [eiseres], kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor bewijslevering door [eiseres] was naar het oordeel van het hof geen plaats, omdat zij de stellingen van [verweerder] onvoldoende gemotiveerd had betwist. Het onderdeel faalt. 3.4
21
Onderdeel 1.5 klaagt dat, voor zover het hof in rov. 5.17 heeft geoordeeld dat op [eiseres] een mededelings-plicht als bedoeld in art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW rustte in verband met de hervatting en beëindiging van haar relatie met [betrokkene 1], dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk is. De onderdelen 2.1 en 2.2 betogen onder meer dat in het oordeel dat [verweerder] de eerste samenlevingsovereenkomst is aangegaan onder invloed van dwaling (rov. 5.18), niet of onvoldoende is betrokken hetgeen partijen met het aangaan van de eerste samenlevingsovereenkomst over en weer hebben beoogd. Onderdeel 2.3 voert onder meer aan dat in het licht van de door [eiseres] gestelde partijbedoeling onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] [verweerder] over de hervatting van de relatie met [betrokkene 1] had moeten inlichten. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 3.5.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld. 3.5.2 Indien partijen (gaan) samenleven en zij de rechtsgevolgen daarvan regelen in een samenlevings-overeenkomst, is op die overeenkomst in beginsel Titel 5 van Boek 6 BW van overeenkomstige toepassing (art. 6:216 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van niet-vermogensrechtelijke aard zijn, kan de aard van de overeenkomst meebrengen dat zij in zoverre niet kan worden vernietigd op grond van dwaling (art. 6:228 lid 2 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van vermogensrechtelijke aard zijn, verzet de aard van de overeenkomst zich niet tegen de mogelijkheid van een zodanige vernietiging. 3.5.3 In een affectieve relatie zijn partijen in beginsel vrij om te bepalen in hoeverre hoogstpersoonlijke informatie, waaronder informatie over het gevoels- en liefdesleven, wordt gedeeld met de partner. Indien bij het sluiten van een samenlevingsovereenkomst de ene partner aan de andere hoogstpersoonlijke informatie als zojuist bedoeld niet mededeelt, en voor zover de aard van de overeenkomst (dan wel van het gedeelte daarvan dat de andere partner op grond van dwaling wenst te vernietigen) zich niet tegen de mogelijkheid van een zodanige vernietiging verzet, heeft het volgende te gelden. Het antwoord op de vraag of de samenlevingsovereenkomst in een zodanig geval vernietigbaar is wegens dwaling, is ervan afhankelijk of de andere partner feiten en omstandigheden stelt (en zo nodig bewijst) op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze de samenlevingsovereenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten, en dat de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, die andere partner had behoren in te lichten. Uit het vorenoverwogene volgt dat aan deze laatste eis in gevallen als hier bedoeld niet spoedig is voldaan, maar dat dit in bijzondere, door de dwalende aannemelijk te maken, omstandigheden anders kan zijn. In verband met dat laatste valt te denken aan informatie waarvan de juistheid en volledigheid, naar de ene partner weet of behoort te begrijpen, in de bijzondere omstandigheden van het geval voor de andere partner essentieel zijn voor de beslissing de samenlevingsovereenkomst te sluiten, ondanks het hoogstpersoonlijke karakter van die informatie. 3.5.4 Aldus is het antwoord op de vraag of het niet mededelen van hoogstpersoonlijke informatie bij het sluiten van een samenlevingsovereenkomst, tot vernietiging wegens dwaling kan leiden, sterk verweven met de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent is derhalve in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid te onderzoeken. 3.6 Volgens de door het hof weergegeven stellingen van [verweerder] (rov. 5.3-5.8) heeft hij aangevoerd dat voor hem bij het sluiten van de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde samenlevingsovereenkomsten, die [eiseres] financieel in een aanmerkelijk betere positie brachten, in de bijzondere omstandigheden van het geval essentieel was dat de relatie van [eiseres] met [betrokkene 1] was geëindigd, alsmede dat voor [eiseres] kenbaar was dat dit voor hem essentieel was.
22
De vaststellingen omtrent de feitelijke gang van zaken waartoe het hof in rov. 5.13-5.17 is gekomen, zijn niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof in rov. 5.18 komt erop neer dat die vaststellingen in de bijzondere omstandigheden van dit geval – in het bijzonder de uitvoerige gesprekken die partijen hebben gevoerd voordat zij besloten met elkaar verder te gaan na de eerste beëindiging van de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] in december 2003 – tot de gevolgtrekking leiden dat [eiseres] voorafgaand aan de totstandkoming van de eerste samenlevingsovereenkomst aan [verweerder] had moeten mededelen dat haar relatie met [betrokkene 1] tot kort voordien hervat was geweest, dat [eiseres] die mededeling niet heeft gedaan, en dat ook aan de overige vereisten voor dwaling is voldaan, zodat het beroep op dwaling slaagt. Dit oordeel geeft geen blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.3 is overwogen, geeft ook anderszins geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. De onderdelen falen derhalve. 3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 februari 2014.
23
ECLI:NL:HR:2015:41 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 09-01-2015 Datum publicatie 09-01-2015 Zaaknummer 13/05431 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1850, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:2246, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Aandelenlease. Vernietiging op grond van art. 1:88 en 1:89 BW door echtgenote; verjaring? Verlenging aandelenleaseovereenkomst, toestemming echtgenoot art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW vereist? Ratio art. 1:88 lid 1 BW. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 88 Burgerlijk Wetboek Boek 1 89 Burgerlijk Wetboek Boek 7A Burgerlijk Wetboek Boek 7A 1576h Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/154 RvdW 2015/142 NJ 2015/45 JPF 2015/21 JOR 2015/72 RF 2015/34 RFR 2015/41 Uitspraak 9 januari 2015 Eerste Kamer nr. 13/05431 LH/LZ Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland, tegen DEXIA NEDERLAND B.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Dexia. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
24
a. de vonnissen in de zaak 841884 DX EXPL 07-145 van de kantonrechter te Amsterdam van 16 januari 2008, 5 maart 2008 en 28 mei 2008; b. het arrest in de zaak 200.031.525/01 van het gerechtshof Amsterdam van 23 juli 2013. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen Dexia is verstek verleend. De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaten. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eiser] is in juli 1997 vijf leaseovereenkomsten met de naam WinstVerdubbelaar (hierna: de leaseovereenkomsten) aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia. Na afloop van de looptijd van deze leaseovereenkomsten van zestig maanden, is de looptijd van de leaseovereenkomsten met zesendertig maanden verlengd. (ii) Op grond van de leaseovereenkomsten heeft [eiser] bedragen van Dexia geleend. Met die bedragen zijn effecten aangekocht die [eiser] van Dexia heeft geleased. Over de geleende bedragen was [eiser] rente verschuldigd. De leaseovereenkomsten zijn zogenoemde restschuld-producten. (iii) [eiser] was ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten gehuwd. Bij brief van 8 december 2004 heeft de echtgenote van [eiser] met een beroep op de art. 1:88 en 1:89 BW de leaseovereenkomsten vernietigd en terugbetaling gevorderd. (iv) De leaseovereenkomsten zijn inmiddels beëindigd. Na de verkoop van de aandelen bedroeg de restschuld van ieder van de leaseovereenkomsten € 1.380,68. De restschulden zijn op 12 november 2004 aan Dexia voldaan. 3.2.1 Onder verwijzing naar de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde brief van zijn echtgenote, vordert [eiser] in dit geding, voor zover in cassatie nog van belang, een verklaring voor recht dat de leaseovereenkomsten zijn vernietigd en dat hij recht heeft op terugbetaling van al hetgeen hij aan Dexia heeft betaald. 3.2.2 De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Onder verwijzing naar HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837, NJ 2009/578 heeft hij geoordeeld dat de leaseovereenkomsten zijn aan te merken als overeenkomsten van huurkoop, en dat deze daarom op grond van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de toestemming behoefden van de echtgenote van [eiser]. De kantonrechter achtte evenwel het verweer van Dexia gegrond dat de bevoegdheid om de leaseovereenkomsten op grond van art. 1:89 BW te vernietigen, is verjaard. Daartoe overwoog de kantonrechter dat de verjaringstermijn terzake drie jaar bedraagt en aanvangt op het moment dat de echtgenoot bekend wordt met het bestaan van de overeenkomst, en dat in dit geval de echtgenote van [eiser] al kort na het sluiten van de leaseovereenkomsten in 1997 van het bestaan daarvan op de hoogte was. 3.2.3 In hoger beroep heeft [eiser] aangevoerd dat op grond van art. 1:88 BW ook voor de overeenkomsten waarbij in juli 2002 de hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde verlengingen van de looptijd van de leaseovereenkomsten hebben plaatsgevonden, de toestemming van zijn echtgenote nodig was, dat de vernietiging op de voet van art. 1:89 BW in de brief van zijn echtgenote van 8 december 2004 mede op deze verlengingsovereenkomsten ziet, en dat deze vernietiging binnen drie jaar heeft plaatsgevonden, zodat deze tijdig is geweest. [eiser] heeft in hoger beroep mede een hierop gerichte verklaring voor recht gevorderd. 3.2.4
25
Het hof heeft deze vordering afgewezen. Het heeft geoordeeld dat de verlengingsovereenkomsten ertoe strekken de met Dexia aangegane leningen te verlengen en daarmee de afwikkeling van de aandelenleasetransactie uit te stellen. Die overeenkomsten vallen, naar het heeft geoordeeld, niet aan te merken als (zelfstandige) overeenkomsten waarop het toestemmingsvereiste van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW van toepassing is. Daarom heeft de echtgenote van [eiser] de verlengingsovereenkomsten niet op grond van art. 1:89 BW kunnen vernietigen, aldus het hof. (rov. 3.6) 3.3.1 Onderdeel 1 van het middel betoogt in de eerste plaats dat voor verlengingsovereenkomsten als de onderhavige, waarbij de looptijd wordt verlengd van eerder gesloten effectenleaseovereenkomsten die als huurkoop moet worden gekwalificeerd, op de voet van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de toestemming van de andere echtgenoot is vereist, evenzeer als voor de oorspronkelijke overeenkomsten. 3.3.2 Dit betoog is gegrond. De hier aan de orde zijnde overeenkomsten houden in dat de looptijd van de eerder aangegane leaseovereenkomsten wordt verlengd, met handhaving van de voorwaarden daarvan. De ratio van art. 1:88 lid 1 BW is om echtgenoten, in hun belang en dat van het gezin, tegen elkaar te beschermen, onder meer wat betreft het verrichten van rechtshandelingen die kunnen ingrijpen in hun financiële positie, zoals die tot het aangaan van de in het artikellid onder d genoemde koop op afbetaling (waaronder ook valt die tot het aangaan van een huurkoop). Deze ratio brengt mee dat ook voor verlengingsovereenkomsten zoals hier aan de orde, de toestemming van de andere echtgenoot is vereist. Aan die overeenkomsten is immers hetzelfde bezwaar verbonden als aan de oorspronkelijk aangegane overeenkomsten, namelijk dat deze leiden tot de verplichting om maandelijks (nieuwe) termijnbetalingen te verrichten voor de duur van de (nieuwe) looptijd. 3.3.3 Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het onderdeel bijgevolg slaagt. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling. 3.4 Onderdeel 2 berust op de veronderstelling dat het hof de leaseovereenkomsten niet heeft aangemerkt als koop op afbetaling (en huurkoop). Dit onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu deze veronderstelling onjuist is. 3Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 juli 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 921,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 januari 2015.
26
ECLI:NL:GHDHA:2014:2747 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 28-05-2014 Datum publicatie 26-08-2014 Zaaknummer 200.132.535-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Echtscheiding. Verknochtheid van aanspraken Stamrecht BV. Leer van de aanpassing. Partneralimentatie en 356 Rv. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 94 Vindplaatsen Rechtspraak.nl JIN 2014/170 met annotatie door M.A. Zon PFR-Updates.nl 2014-0237 FJR 2014/79.12 EB 2014/98 Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 28 mei 2014 Zaaknummer : 200.132.535/01 en 200.132.536/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-5457 (echtscheiding) en FA RK 12-9051 (verdeling) Zaaknummer rechtbank : 423744 (echtscheiding) en 432178 (verdeling) [appellant], wonende te [woonplaats], verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. T.M. Subelack te 's-Hertogenbosch, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. E.M. van Lierop-Snuif te Utrecht. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vrouw is op 26 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 juni 2013 van de rechtbank Den Haag. De man heeft op 22 oktober 2013 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. De vrouw heeft op 2 december 2013 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vrouw: - op 9 september 2013 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage; - op 21 januari 2014 een V-formulier van 20 januari 2014 met bijlage. van de zijde van de man: -
27
op 20 januari 2014 een brief van 17 januari 2014 met bijlagen; op 21 januari 2014 een brief van 20 januari 2014 met bijlagen; op 23 januari 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 31 januari 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; de man, bijgestaan door zijn advocaat. De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is de door de man aan de aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud op nihil bepaald en is het verzochte inzake het voortgezet verblijf in de echtelijke woning afgewezen. Tevens is bepaald dat partijen in onderling overleg een makelaar te Moskou zullen benaderen om het bij partijen genoegzaam bekende 1/4e appartementsrecht te Moskou te taxeren. De behandeling van het verzoek tot verdeling is aangehouden tot 1 oktober 2013 pro forma teneinde: partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de toedeling van de echtelijke woning; de man in de gelegenheid te stellen de bestemming van de in de bestreden beschikking genoemde bedragen van de bankrekening op naam van de man bij ABN Amro Bank (Romania) met nummer [1] aan te tonen, althans aan te tonen dat de gelden niet naar een thans nog onbekende rekening ten name van de man zijn gestort; de man in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren tegen de stelling van de vrouw dat de moeder van de vrouw enig erfgenaam is; partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de waarde van het bij hen genoegzaam bekende 1/4e appartementsrecht te Moskou. Verder is bepaald dat partijen uiterlijk vier weken voor de genoemde pro formadatum hun reacties aan de rechtbank en de wederpartij zullen doen toekomen, waarbij de man in de gelegenheid wordt gesteld schriftelijk (tegen)bewijs in het geding te brengen en/of aan te geven op welke andere wijze hij (tegen)bewijs wenst te leveren. Daarnaast is bepaald dat partijen uiterlijk twee weken voor de genoemde pro formadatum voor zover daarop wordt prijs gesteld, zullen reageren op elkaars reacties. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de verdeling is aangehouden. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast: Partijen zijn met elkaar gehuwd op 6 maart 1998. De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en is daarnaast Burger van Rusland. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 3 oktober 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. In geschil zijn: de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie). 2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de grieven van de vrouw daartoe strekken en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
28
1. primair te bepalen dat de waarde van de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV volledig in de gemeenschap van goederen zijn gevallen en dat de waarde van die aanspraken bij helfte met de vrouw gedeeld dient te worden op grond waarvan de vrouw jegens de man recht heeft op een bedrag van € 194.806,- (netto), waarbij de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV en de aandelen in die vennootschap aan hem worden toegedeeld, subsidiair te bepalen dat de vrouw uit hoofde van verdeling van de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV recht heeft op een bedrag van € 115.276,- (netto), waarbij eveneens de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV en de aandelen in die vennootschap aan hem worden toegedeeld; 2. een taxateur/makelaar in Moskou te benoemen, welke makelaar/taxateur de volgende vraag dient te beantwoorden: ‘Wat was het 1/4e aandeel van de vrouw in het appartementsrecht per 20 maart 2012 in het vrije economische verkeer waard, uitgaande van een bewoonde staat en ervan uitgaande dat de overige deelgenoten niet tot verkoop overgaan?’; 3. te bepalen dat de nalatenschap van de vader van de vrouw niet tot de gemeenschap van goederen van partijen behoort op de door de vrouw onder de grieven III tot en V van het beroepschrift aangegeven gronden; 4. voor zover het hof de zaak aan zich houdt op grond van artikel 356 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv), de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten met inachtneming van hetgeen de vrouw onder de grieven I respectievelijk III tot en met VI van het beroepschrift heeft aangevoerd alsmede met inachtneming van hetgeen onder de punten 1 tot en met 3 van het petitum is verzocht en voor het overige met inachtneming van de uitgangspunten zoals in de bestreden beschikking is bepaald; 5. de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van € 5.000,- bruto per maand, door de man aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen met ingang van de datum van echtscheiding. 3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof – na wijziging -, de verzoeken van de vrouw in het principale hoger beroep af te wijzen althans een beslissing te nemen die het hof vermeent te behoren. In het incidentele hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen met betrekking tot het gedeelte van de bestreden beschikking waartegen de grieven in het incidentele hoger beroep zich richten en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man geen draagkracht heeft om partneralimentatie aan de vrouw te voldoen, althans in het geval het hof van oordeel is dat de man een bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen, te bepalen dat de duur van de alimentatie eindigt per 1 oktober 2017, alsmede de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten zoals verzocht bij brief van 17 januari 2014. 4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man in het incidentele appel ongegrond te verklaren en zijn beroep en daaraan gekoppelde verzoeken in incidenteel appel af te wijzen. I. Verdeling huwelijksgemeenschap Aanspraken jegens de Stamrecht BV 5. In de eerste grief stelt de vrouw de door de rechtbank geoordeelde verknochtheid van aanspraken van de man jegens de Stamrecht BV aan de orde. De vrouw meent primair dat de volledige waarde van de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV in de gemeenschap zijn gevallen en dat de volledige waarde verrekend moet worden. Subsidiair is de vrouw van mening dat de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV vanaf 1 april 2004 tot en met 11 september 2013 in de gemeenschap zijn gevallen. De man dient een bedrag van € 115.276,- netto te voldoen, aldus de vrouw. 6. De man heeft zulks gemotiveerd bestreden. 7.
29
Het hof overweegt als volgt. Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of een goed op bijzondere wijze aan een van de echtgenoten is verknocht af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. 8. Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting het volgende gebleken. De man was tot 1 april 2004 werkzaam bij [voormalige werkgever van de man] (verder: de voormalige werkgever van de man). Hij ontving daar een bruto maandsalaris van € 13.965,- exclusief vakantiegeld. Per 1 april 2004 is de functie van de man als gevolg van een reorganisatie komen te vervallen. Met het oog daarop hebben de man en zijn voormalige werkgever in oktober 2003 een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst tevens vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is, onder meer, het volgende bepaald: “1.2 [De man] zal in de verklaring van geen bezwaar vermelden dat [de voormalige werkgever] hem een redelijke vergoeding heeft aangeboden als suppletie op een WWuitkering of een elders te verdienen lager salaris. ” 3 beëindigingsvergoeding Indien en nadat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per april 2003, dan wel spoedig daarna, is geëindigd door opzegging door [de voormalige werkgever] op grond van artikel 1 van deze overeenkomst bedoelde opzegvergunning, zal [de voormalige werkgever] aan [de man] conform het Sociaal Plan een beëindigingsvergoeding betalen ter grootte van € 589.494,53 (zegge: vijfhonderd en negentachtigduizend vierhonderd en vierennegentig euro en drieënvijftig cent) als suppletie op een WW-uitkering of een elders te verdienen lager salaris. Deze eenmalige beëindigingsvergoeding zal (als bedrag ineens) worden betaald uiterlijk 14 dagen na de einddatum. De betaling kan ook plaatsvinden op een andere, tijdig door [de man] aan te geven, wijze (bijvoorbeeld in de vorm van een Stamrecht), indien en voor zover wettelijk en fiscaal toelaatbaar en aan alle vereisten is voldaan. [..]” Voorts hebben de man, de voormalige werkgever van de man en[de Stamrecht BV] (verder: de Stamrecht BV) een overeenkomst gesloten tot het doen van periodieke uitkeringen. In die overeenkomst zijn zij op 29 april 2004 het volgende overeengekomen: “ In aanmerking nemende: dat ondergetekende sub 1 [de man] tot 31 maart 2004 in dienstbetrekking is geweest bij ondergetekende sub 2 [de voormalige werkgever van de man]; dat ondergetekende sub 2 [de voormalige werkgever van de man], in verband met het beëindigen van voornoemde dienstbetrekking per 31 maart 2004 aan ondergetekende sub 1 [de man] een aanspraak op een periodieke uitkering heeft toegekend, als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel g, Wet op de Loonbelasting 1964. Komen ter uitvoering van de periodieke uitkering overeen als volgt: Artikel 1 Ondergetekende sub 2 [de voormalige werkgever van de man] kent ter vervanging van te derven inkomsten aan ondergetekende sub 1 [de man] een aanspraak op periodieke uitkeringen toe met een contante waarde van EURO 591.250,01 [..]. Artikel 2 1. Het in het voorgaande artikel bedoelde recht op periodieke uitkeringen zal uiterlijk ingaan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van ondergetekende sub 1 [de man], dat wil zeggen uiterlijk op 27 september 2017. 2. De grootte van de aan ondergetekende sub 1 [de man] toekomende periodieke uitkeringen zullen, in aanmerking nemende dat de eventuele weduwe, of kinderen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, tweede en derde lid, van deze overeenkomst
30
een periodieke uitkering zullen genieten van 70% respectievelijk 20% van de van ondergetekende sub 1 [de man], worden gesteld op hetgeen per datum van ingang volgens de alsdan geldende tarieven van een solide in Nederland gevestigde verzekeringsmaatschappij kan worden verkregen voor het in het navolgende lid van dit artikel vermelde bedrag per de datum van ingang. 3. Het beschikbare bedrag per de datum van ingang zal bestaan uit het in artikel 1 vermeld bedrag van EURO 591.250,01, vermeerderd met de samengestelde rente, te stellen op 4% per jaar. Indien voormeld percentage naar het oordeel van de belastingadministratie en/of de belastingrechter hoger zal zijn dan het voor de heffing van directe belastingen aanvaardbare rentepercentage, met terugwerkende kracht, vervangen door een wel zodanig aanvaardbaar rentepercentage. Artikel 3 1. De in deze overeenkomst bedoelde periodieke uitkeringen zullen geschieden bij achteraf betaling in 12 gelijke maandelijkse termijnen en wel door storting of overschrijving op een door de ondergetekende sub 1 [de man] aan te geven postgiro- of bankrekening.[...] Artikel 4 De periodieke uitkeringen kunnen niet worden afgekocht, dan wel beleend, verpand of anderszins vervreemd.[..]” Verder heeft de man voor het aangaan en uitvoeren van de Stamrechtovereenkomsten de Stamrecht BV ([de Stamrecht BV]) opgericht. Na zijn ontslag heeft de man tot en met december 2005 op projectbasis gewerkt in Roemenië tegen een netto inkomen van ongeveer € 10.000,- per maand; dit betreft slechts een periode van anderhalf jaar. Bij het beëindigen van die arbeidsrelatie heeft de man een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 570.672,-. Het hof gaat ervan uit dat partijen het erover eens waren dat deze uitkering ten goede is gekomen van de wettelijke gemeenschap van goederen van partijen. Van 2006 tot en met november 2008 heeft de man geen inkomen ontvangen. Hij heeft toen geleefd van de uitkeringen van de Stamrecht BV ([de Stamrecht BV]). Vanaf november 2008 tot en met augustus 2010 is de man op projectbasis werkzaam geweest bij [bedrijf in Roemenië] tegen een bruto jaarsalaris van afgerond € 150.000,-. Sinds 2010 ontvangt de man een WW-uitkering. 9. Naar het oordeel van het hof heeft de beëindigingsvergoeding die de man heeft verkregen van de voormalige werkgever ([voormalige werkgever van de man]), welke is gestort in de door de man opgerichte Stamrecht BV ([de Stamrecht BV]), betrekking op het verlies aan toekomstig arbeidsinkomen. Dat de man op basis van de overeenkomst tussen hem en de voormalige werkgever ([voormalige werkgever van de man]) zelf de ingangsdatum kon/kan bepalen van de uitkering, doet daaraan niet af. Door de partijen is de uitkering van de Stamrecht BV ([de Stamrecht BV]) geëtiketteerd als verlies van toekomstige arbeidsinkomsten. Naar het oordeel van het hof brengt dit naar maatschappelijke normen met zich mee dat de uitkering cq. uitkeringen die betrekking hebben op de periode die gelegen is na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, aangemerkt moeten worden als zijnde verknocht. De gelden die door de Stamrecht BV ([de Stamrecht BV]) in de huwelijkse periode zijn uitgekeerd vallen in de huwelijksgemeenschap, echter de gelden die niet zijn uitgekeerd maar eerst tot uitkering komen na ontbinding van het huwelijk zijn verknocht aan de man, hetgeen impliceert dat de vrouw daarop geen vermogensrechtelijke aanspraken heeft. 10. De vrouw heeft gesteld dat de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV ([de Stamrecht BV]) in haar visie wezenlijk anders zijn dan de aard van de aanspraken jegens een externe verzekeraar zoals in de zaak die leidde tot de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2008. De aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV leiden niet tot vaste, gegarandeerde, uitkeringen op een (vooraf) vast(gelegd) periodiek tijdstip over een vooraf vastgelegde periode. Deze factoren zijn onbepaald en kunnen door de man –
31
als bestuurder van de Stamrecht BV – zelf nader ingevuld worden (binnen bepaalde, doch beperkte, fiscale restricties). Het hof overweegt ten aanzien van die stellingen als volgt. In de huwelijksgemeenschap van partijen vallen de aandelen van de Stamrecht BV ([de Stamrecht BV]). Niet ter discussie staat dat deze aandelen in het kader van de verdeling aan de man moeten worden toegedeeld. De aanspraak die de man heeft jegens de Stamrecht BV ([de Stamrecht BV]) uit hoofde van het stamrecht is materieelrechtelijk gelijk aan een aanspraak die de man mogelijk zou hebben gehad jegens een externe verzekeraar. Het betreft namelijk een aanspraak op het verlies aan toekomstig arbeidsinkomsten. 11. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat de aanspraken van de man niet louter een inkomensvervangend karakter hebben. Zij verwijst daarbij naar artikel 2 van de overeenkomst tot het doen van periodieke uitkeringen van 29 april 2004, waarin is bepaald dat de uitkeringen ook kunnen ingaan op het moment dat de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, alsmede naar het verweerschrift op het zelfstandig verzoek zoals ingediend bij de rechtbank, waarin is vermeld dat het niet de bedoeling is geweest dat de uitkering in een keer werd opgemaakt, maar om levenslang als aanvulling op het inkomen cq pensioen te dienen. Het hof gaat voorbij aan die stelling. Daartoe overweegt het hof als volgt. In artikel 1 van de overeenkomst tot het doen van periodieke uitkeringen zijn partijen uitdrukkelijk overeengekomen dat het bedrag van € 591.250,01 is toegekend ter vervanging van te derven inkomsten en dat sprake is van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel g, Wet op de Loonbelasting 1964. Daaruit leidt het hof af dat de man deze aanspraak jegens zijn voormalige werkgever niet de bestemming van een oudedagsvoorziening heeft gegeven, welke voorziening op grond van artikel 1:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in de huwelijksgemeenschap zou vallen. Nalatenschap vader van de vrouw Aanpassingsleer 12. Het hof ziet aanleiding eerst de vierde grief van de vrouw in principaal hoger beroep te behandelen. Daarin beroept de vrouw zich op de zogenoemde ‘aanpassingsleer’ . 13. De man meent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor de toepassing van de aanpassingsleer slechts plaats is, indien het materiële resultaat van de verwijzing naar geen van de betrokken rechtsstelsels kan worden aanvaard. De waarde van de nalatenschap van de vader van de vrouw en het voorhuwelijkse vermogen van de man zijn ongeveer gelijk. Conform Russisch recht zouden deze vermogensbestanddelen buiten de verdeling gehouden worden en conform Nederlands recht zouden beide vermogensbestanddelen in de te verdelen boedel vallen. Het materiële resultaat volgens Russisch recht is dus nagenoeg hetzelfde als volgens Nederlands recht. De redelijkheid en billijkheid vragen daarom in de visie van de man om het betrekken van het Russisch vermogen in de verdeling. Het is niet redelijk dat de vrouw de vruchten van beide rechtssystemen plukt, aldus de man. De vader van de vrouw is overleden nadat zij met de man in het huwelijk was getreden, waardoor de bedoeling van de vader niet meer relevant is. Hij had advies kunnen inwinnen en maatregelen kunnen nemen. 14. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:94, lid 1 BW geldt dat goederen, door één van de echtgenoten verkregen krachtens erfrecht, in beginsel in de gemeenschap van goederen vallen, tenzij bij testament is bepaald dat deze buiten de gemeenschap vallen (lid 2 letter a). In de onderhavige situatie is de vader van de vrouw in 1998 – ofwel gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap – overleden. Zowel de vrouw als haar moeder zijn erfgenamen in zijn nalatenschap. Er is sprake geweest van vererving bij versterf. De vader heeft niet bij testament beschikt over zijn nalatenschap. Tot de nalatenschap van de vader van de vrouw behoorde een kwart appartementsrecht van een appartement in Moskou en een perceel land van 1200 m² in Rusland. Niet ter discussie staat dat de uitsluitingsclausule niet bekend is in het Russische recht, omdat
32
naar Russisch recht een erfenis altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens echtgenoot. 15. Bij de uitsluitingsclausule gaat het om de wil van de erflater. Het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door het Nederlandse recht bij gebreke van een rechtskeuze. Dat betekent dat partijen waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Het hof dient te beoordelen of op grond van het zogenoemde ‘leerstuk van de aanpassing’ – een correctie dient te worden gemaakt op de hoofdregel van boedelmenging nu een uitsluitingsclausule ontbreekt. Daarbij stelt het hof voorop dat voor de beoordeling daarvan de wil van de erflater mede in aanmerking dient te worden genomen. Nu gesteld, noch gebleken is dat de vader van de vrouw zich heeft laten voorlichten over de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk van zijn dochter (de vrouw) en/of zich over de vererving van zijn nalatenschap heeft laten voorlichten, houdt het hof het ervoor dat dat de vader van de vrouw niet bedacht is geweest op de Nederlandse boedelmenging en mitsdien het belang van een uitsluitingsclausule en hij er kennelijk van is uitgegaan – zoals de vrouw gemotiveerd heeft aangevoerd - dat het erfdeel van zijn dochter in zijn nalatenschap overeenkomstig het Russische recht enkel aan zijn dochter zou toekomen en niet mede aan haar echtgenoot. Naar het oordeel van het hof is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat het erfdeel dat de vrouw van haar vader heeft gekregen in de gemeenschap valt en dient op grond daarvan een materieelrechtelijke correctie plaats te vinden op de boedelmenging. Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de goederen die de vrouw heeft verkregen uit de nalatenschap van haar vader zijn uitgezonderd van de huwelijksgemeenschap van partijen. Overeenkomstige toepassing van artikel 1:94 lid 5 BW brengt naar het oordeel van het hof mee, dat de schulden met betrekking tot die goederen eveneens zijn uitgesloten van de ontbonden huwelijksgemeenschap. 16. . Gelet op het vorenstaande komt het hof niet toe aan de grieven drie en vijf van de vrouw in principaal hoger beroep en grief 2 van de man in incidenteel hoger beroep, nu zij niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Kwart deel appartementsrecht in Moskou 17. Het hof overweegt als volgt. Niet ter discussie staat dat de vrouw in 1992 een kwart deel van een appartementsrecht in Moskou heeft. Voorts staat vast dat de vrouw dit kwart deel van het appartementsrecht op 20 maart 2012 aan haar jongste meerderjarige dochter heeft geschonken. Vermogensbestanddeel moedwillig verzwegen 18. De man meent in zijn vierde grief in incidenteel hoger beroep dat de vrouw voormeld deel in het appartementsrecht in Moskou moedwillig heeft verzwegen. In zijn visie heeft de vrouw, nadat zij heeft aangekondigd te willen gaan scheiden en advies te hebben ingewonnen over de financiële consequenties van een echtscheiding, welbewust haar aandeel in het appartementsrecht aan haar dochter heeft geschonken om dit buiten de gemeenschap te houden. Op grond daarvan heeft de vrouw, naar de mening van de man, haar aandeel in dit goed verbeurd en komt de gehele waarde daarvan toe aan de man. 19. De vrouw heeft voormelde grief gemotiveerd bestreden. Zij verwijst daarbij naar haar verklaring die zij bij brief van 8 april 2013 als productie 3 in het geding heeft gebracht. Voorts merkt de vrouw op dat artikel 3:194, tweede lid, BW, ziet op het onttrekken van een goed aan de verdeling en dat dit artikel derhalve niet van toepassing is zolang de gemeenschap nog niet is ontbonden. 20. Het hof stelt vast dat de man op 18 juli 2012 (ofwel na 1 januari 2012) het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend, zodat de huwelijksgemeenschap op die datum is ontbonden. De vrouw heeft het kwart deel van het appartementsrecht in Moskou op 20
33
maart 2012 aan haar jongste meerderjarige dochter geschonken. Op dat moment was de gemeenschap nog niet ontbonden, waardoor artikel 3:194, tweede lid, BW – op grond waarvan een deelgenoot, die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoot – niet geldt (artikel 3:189 BW). Het beroep van de man op dit artikel slaagt dan ook niet. Benadeling van de gemeenschap; waardering 21. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw op grond van artikel 1:88, eerste lid sub b, BW in verbinding met artikel 1:164, eerste lid, BW, zonder toestemming van de man een gift heeft verstrekt aan haar meerderjarige dochter, welke gift als niet gebruikelijk en bovenmatig moet worden betiteld. Op basis daarvan heeft de rechtbank geconcludeerd dat de vrouw verplicht is de waarde van het geschonken appartementsrecht aan de gemeenschap te vergoeden, welke waarde bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. In dit verband heeft de rechtbank bepaald dat partijen in onderling overleg een makelaar in Moskou dienen te benaderen om het bij partijen genoegzaam bekende (kwart van het )appartementsrecht in Moskou te taxeren. 22. In de zesde grief brengt de vrouw naar voren dat de rechtbank heeft nagelaten te bepalen welke waarde van het appartement in Moskou door middel van taxatie vastgesteld dient te worden. 23. De man kan zich niet verenigen met de stelling van de vrouw. In zijn optiek dient het appartement te worden gewaardeerd naar de verkoopwaarde in onbewoonde staat. 24. Het hof is van oordeel dat de woning dient te worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer ten tijde van de gift op 20 maart 2012, waarbij rekening wordt gehouden met de bewoonde staat van het appartement in die zin dat de moeder van de vrouw en haar oudste dochter het appartement bewonen. Vergoeding helft van de te betalen lasten 25. De man meent in zijn vierde grief in incidenteel appel dat de vrouw de helft van de te betalen lasten, betrekking hebbende op de voormalige echtelijke woning, dient te voldoen dan wel aan de man te vergoeden. 26. De vrouw heeft betoogd dat de grief van de man slaagt wanneer het hof van oordeel is dat de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV volledig in de verdeling van de ontbonden gemeenschap betrokken dienen te worden en de man verder geen verdiencapaciteit heeft. In alle andere gevallen is de vrouw van oordeel dat de man voldoende draagkracht heeft om haar partneralimentatie te voldoen, aan welke alimentatieverplichting de man gedeeltelijk kan voldoen door de lasten van de gemeenschappelijke woning tot het moment van verdeling van die woning volledig voor zijn rekening nemen. 27. Het hof is van oordeel dat de grief van de man slaagt. Nu partijen niet langer gehuwd zijn, geldt artikel 1:84 BW niet langer zodat ieder van partijen vanaf die datum zijn eigen kosten dient te dragen. Partijen zijn tezamen eigenaar van de voormalige echtelijke woning. Dit betekent dat ingevolge het bepaalde in artikel 3:172 BW beide partijen gehouden zijn ieder voor de helft in de lasten van de woning bij te dragen. Het hof zal bepalen dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de lasten van de voormalige echtelijke woning met ingang van 3 oktober 2013. II. Partneralimentatie 28. Zowel de vrouw – in grief II van het principaal hoger beroep – als de man – in grief I van het incidenteel hoger beroep – stellen de partneralimentatie aan de orde. Uit proceseconomische overwegingen zal het hof eerst de draagkracht van de man behandelen.
34
Draagkracht man 29. De rechtbank heeft overwogen dat gebleken is dat de man enkel inkomsten ontvangt uit een Stamrecht BV. Gelet op de laatste actuariële berekening van 4 april 2013 van voornoemde onderneming maakt de man aanspraak op een bedrag van € 32.608,- bruto per jaar. Tussen partijen staat vast dat de man met dit inkomen geen draagkrachtruimte heeft voor het voldoen van partneralimentatie. De rechtbank heeft vervolgens de partneralimentatie op nihil gesteld. 30. De vrouw kan zich – in de tweede grief - met vorenstaande overweging niet verenigen. In haar tweede grief betoogt de vrouw dat de man niet enkel inkomen ontvangt uit de Stamrecht BV. De vrouw vermoedt dat de man weer werkt. In haar visie dient de man daarover duidelijkheid te verschaffen. Verder is de vrouw van mening dat van de man in beginsel verwacht mag worden dat hij inkomsten uit arbeid genereert. Hij heeft veel werkervaring en heeft altijd een hoog inkomen genoten. Voor zover het hof van oordeel is dat de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV een (louter) inkomensvervangend karakter hebben en dat de afspraken die zien op de periode na ontbinding van het huwelijk van partijen reeds om die enkele reden bijzonder aan hem verknocht zijn, meent de vrouw dat voor de vaststelling van de waarde van de aanspraken die in de gemeenschap (zijn) (ge)vallen ervan dient te worden uitgegaan dat de man deze aanspraken heeft tot het moment waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en zijn deze aanspraken dan ook te bepalen op € 58.031,- bruto per jaar. Voor zover het hof van oordeel is dat een deel van de aanspraken van de man jegens zijn Stamrecht BV bijzonder verkocht is, dient van hetzelfde bedrag te worden uitgegaan. 31. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd bestreden. 32. Naar het oordeel van het hof is het enkele vermoeden van de vrouw, dat de man werkzaam is, onvoldoende om zulks aan te nemen. Gelet op zijn leeftijd (61 jaar), de omstandigheid dat de man sinds 2010 niet meer werkzaam is en gezien zijn gezondheids- en psychische klachten, mede bezien de stamrechtuitkeringen die de man ontvangt, acht het hof het niet redelijk om van hem te vergen dat hij nog nadere inkomsten verwerft naast het inkomen dat hij maandelijks ontvangt van de Stamrecht BV. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man over verdiencapaciteit beschikt. Met de rechtbank stelt het hof het inkomen van de man op € 32.608,- bruto per maand. Het hof baseert zich daarbij – evenals de rechtbank- op de actuariële berekening van 4 april 2013. Het hof gaat er daarbij van uit dat de man feitelijk dat inkomen geniet en dat dat inkomen overeenkomt met hetgeen de man met zijn Stamrecht BV is overeengekomen. Dat bij een andere berekeningswijze tot een andere uitkering zou kunnen worden gekomen, doet aan de omstandigheid dat de man dit inkomen feitelijk geniet, niet af. Nu de overige door de rechtbank vastgestelde financiële gegevens met betrekking tot de draagkracht van de man in hoger beroep niet bestreden zijn, stelt het hof vast dat de man niet beschikt over enige draagkracht om een bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking de door de man overgelegde draagkrachtberekening, overgelegd als productie 76 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep. De vrouw heeft de daarin opgenomen financiële gegevens niet bestreden. Uit die draagkrachtberekening volgt dat de man, zelfs als hij de helft van de woonlasten van de voormalige echtelijke woning voldoet, niet over enige draagkracht beschikt om een bijdrage aan de vrouw te leveren. 33. Gelet op het vorenstaande behoeft grief I van het incidenteel hoger beroep van de man betreffende de huwelijksgerelateerde behoefte en de behoeftigheid van de vrouw geen nadere bespreking, nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Evenmin komt het hof toe aan de stelling van de man, inhoudende dat, als het hof van oordeel is dat de vrouw behoefte heeft aan alimentatie en de man daartoe draagkracht heeft, de
35
alimentatieverplichting dient te eindigen op het moment dat de vrouw pensioen van de man ontvangt (27 september 2015). Zaak aan zich houden 34. De vrouw heeft in het beroepschrift te kennen gegeven dat het wat haar betreft het hof de zaak aan zich kan houden ex artikel 356 Rv zodat het hof de zaak in zijn geheel kan afdoen. Voor zover het hof zulks zal doen heeft de man nog de volgende punten aan het hof voorgelegd: toedeling van de voormalige echtelijke woning; de wijze van waardering van het appartementsrecht in Moskou; de “onbekende bankrekening van de man”. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de zaak voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden. Artikel 356 Rv is niet van toepassing op verzoekschriftprocedures. Het hof zal de zaak niet aan zich houden. 35. Het hof zal als volgt beslissen. BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP Het hof: bepaalt dat de waarde van de aandelen van de Stamrecht BV ([de Stamrecht BV]) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en dat bij de waardering van de aandelen ten behoeve van de verdeling in aanmerking wordt genomen de schuld van de BV jegens de man uit hoofde van zijn aanspraken jegens de BV op grond van de Stamrechtovereenkomst met ingang van 18 juli 2012; vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat partijen in onderling overleg een makelaar te Moskou zullen benaderen om het bij partijen genoegzaam bekende 1/4e appartementsrecht te Moskou te taxeren en de man in de gelegenheid is gesteld tegenbewijs te leveren tegen de stelling van de vrouw dat de moeder van de vrouw enig erfgenaam is; bepaalt dat partijen in onderling overleg een makelaar te Moskou opdracht zullen geven om het door de vrouw in 1992 verworven 1/4e appartementsrecht te Moskou te taxeren per 20 maart 2012 naar de waarde in het economische verkeer in bewoonde staat; verklaart voor recht dat de goederen die de vrouw krachtens erfrecht heeft verkregen uit de nalatenschap van haar vader zijn uitgesloten van de ontbonden huwelijksgemeenschap, evenals de schulden met betrekking tot die goederen; bepaalt dat de vrouw met ingang van 3 oktober 2013 gehouden is voor de helft bij te dragen in de lasten van de voormalige echtelijke woning; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Mink en Stollenwerck, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2014.
36
ECLI:NL:HR:2012:BV9605 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 08-06-2012 Datum publicatie 08-06-2012 Zaaknummer 11/03261 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9605 In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2011:BX6810 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Huwelijksvermogensrecht. Echtscheiding. Periodiek verrekenbeding. Art. 1:141 lid 3 BW; bewijsvermoeden. Verwerping beroep man op “tenzij”-clausule. Beleggingsleer. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 141 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2012/1425 RvdW 2012/827 RFR 2012/93 JPF 2012/103 met annotatie door B.E. Reinhartz NJ 2012/365 Uitspraak 8 juni 2012 Eerste Kamer 11/03261 EV/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 203417 FA RK 09-1923 van de rechtbank Breda van 25 mei 2010; b. de beschikking in de zaak HV 200.072.738 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 april 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie
37
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de man heeft bij brief van 13 april 2012 op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen zijn op 28 augustus 1981 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Art. 1 van die voorwaarden bepaalt dat geen gemeenschap van goederen zal bestaan, art. 3 bevat een regeling met betrekking tot de kosten van de huishouding en in art. 4 is een verrekenbeding opgenomen dat onder meer het volgende inhoudt: "Artikel 4. 1. Na verloop van ieder kalenderjaar zullen de echtgenoten vóór één mei daaropvolgend vaststellen en samenvoegen hetgeen van ieders inkomsten, zo uit arbeid als uit vermogen in het afgelopen jaar niet behoefde te worden aangewend ter bestrijding van de in Artikel 3 bedoelde kosten (...), en dit overschot bij helfte delen. (...)" (ii) De man heeft op 17 januari 1986 een besloten vennootschap, Holding [A] B.V. (hierna: de holding), opgericht. De man houdt alle aandelen in deze vennootschap. (iii) De holding bezit 50% van de aandelen in MSE Holding B.V. (hierna: MSE). De andere 50% van de aandelen in MSE is in handen van Holding [B] B.V., waarvan [betrokkene 1] directeur en grootaandeelhouder is. (iv) Voor de verkrijging althans voor het volstorten van de aandelen in de holding heeft de man omstreeks begin 1986 ƒ 35.000,-- betaald. (v) Volgens de aangifte Inkomstenbelasting van de man over 2007 waren de 40 aandelen van de man in de holding op 31 december 2007 € 3.076.448,- waard. (vi) Het huwelijk van partijen is op 13 juni 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 mei 2010 in de registers van de burgerlijke stand. (vii) Tussen partijen heeft nimmer verrekening plaatsgevonden. 3.2.1 De vrouw heeft, voor zover thans van belang, verrekening verzocht van de waarde van de aandelen van de man in de holding. Zij heeft daaraan onder verwijzing naar art. 1:141 lid 1 en lid 3 BW ten grondslag gelegd dat, nu tijdens het huwelijk geen verrekening heeft plaatsgevonden, de waarde van die aandelen geacht moet worden te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw gehonoreerd. De rechtbank oordeelde dat de aandelen zijn aangekocht met overgespaarde inkomsten die (nog) niet tussen partijen zijn verrekend en dat derhalve de gehele waarde van die aandelen in de verrekening moet worden betrokken. 3.2.2 Het hof heeft dit oordeel van de rechtbank bekrachtigd. Hetgeen het hof heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat. Partijen hebben tijdens het huwelijk niet voldaan aan de in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenplicht, zodat art. 1:141 lid 3 van toepassing is en het aanwezige vermogen in beginsel wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. (rov. 3.4.3-3.4.7) Volgens de man moet het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 terzijde worden gesteld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat ingevolge deze bepaling het bewijsvermoeden geldt "tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit". Ten betoge dat deze "tenzij-clausule" van toepassing is, heeft de man in de eerste plaats gesteld dat de waardestijging van de aandelen vooral is te danken aan zijn ondernemerskwaliteiten (en aan die van zijn zakenpartner [betrokkene 1]) en voorts dat het niet de strekking van de huwelijkse voorwaarden was dat de waarde van de aandelen volledig in de verrekening zou worden betrokken. Hetgeen de man heeft aangevoerd, leidt naar het oordeel van het hof niet tot het buiten toepassing laten van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3. (rov. 3.5.1-3.5.3)
38
Het is derhalve aan de man om tegenbewijs te leveren, zodat hij aannemelijk dient te maken dat het bedrag dat voor de volstorting van de aandelen is betaald, niet uit overgespaard inkomen afkomstig is. (rov. 3.6.1) De man is niet geslaagd in het leveren van voormeld tegenbewijs. (rov. 3.6.11) De waarde van de aandelen van de man in de holding moet derhalve geheel in de verrekening worden betrokken. Deze uitkomst is naar het oordeel van het hof naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen dat de vrouw tijdens het huwelijk de zorg voor het gezin met de opgroeiende kinderen op zich heeft genomen. (rov. 3.7.1-3.7.3) 3.3.1 Het eerste middel richt zich tegen rov. 3.5.1-3.5.3, waarin het hof het beroep van de man op de "tenzij-clausule" heeft verworpen. Onderdeel 1.1 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat bij de bewijslastverdeling de aard en omvang van de verrekenplicht een rol behoren te spelen en dat die aard en omvang in belangrijke mate worden bepaald door het inkomstenbegrip dat in de huwelijkse voorwaarden wordt gehanteerd. Onderdeel 1.2.1 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is indien het heeft geoordeeld dat hetgeen de man heeft aangevoerd niet is aan te merken als een beroep op omstandigheden die betrekking hebben op de aard en omvang van de verrekenplicht. In aansluiting daarop klaagt onderdeel 1.2.2 dat het hof is voorbijgegaan aan de essentie van het betoog van de man. De man heeft zich immers met betrekking tot de aandelen in de holding niet beroepen op de waardestijging als zodanig maar op het feit dat die waardestijging goeddeels is toe te schrijven aan zijn ondernemerschap en dus niet zonder meer kan worden beschouwd als een rendement op de belegging (de verwervingsprijs van de aandelen). Het hof heeft miskend dat dit betoog niet los kan worden gezien van de stelling van de man dat het verrekenbeding een beperkt inkomstenbegrip kent en met name geen winsten uit onderneming omvat. 3.3.2 Het tweede middel, dat is gericht tegen rov. 3.6.11-3.7.3, klaagt in onderdeel 2.3 dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de gehele waarde van de aandelen verrekend moet worden, dat daaraan niet afdoet dat die waarde vooral is gevormd door de ondernemerskwaliteiten van de man, en dat dit resultaat ook (overigens) niet onaanvaardbaar is. Volgens het onderdeel brengt een redelijke uitleg van art. 1:141 lid 1 BW mee dat, nu het inkomstenbegrip in het onderhavige verrekenbeding geen winsten uit onderneming omvat, in de verrekening slechts dient te worden betrokken de waarde(stijging) van de aandelen voor zover deze is te beschouwen als (redelijk) rendement op de investering in de vorm van de koopprijs van de aandelen, en niet de waardestijging voor zover die is terug te voeren op "opgepotte winsten" als bedoeld in art. 1:141 lid 4 BW. 3.4.1 Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat volgens de toepasselijke wettelijke regeling en vaste rechtspraak van de Hoge Raad een verrekenbeding als voorkomend in de huwelijkse voorwaarden van partijen naar zijn aard ertoe strekt dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen, zoals in dit geval, tijdens het huwelijk deling van de overgespaarde inkomsten achterwege, dan moet daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan en dat in deze verrekening ook wordt betrokken de vermogensvermeerdering die is ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten is bespaard maar ongedeeld is gebleven. 3.4.2 Het hof heeft toepassing gegeven aan deze beleggingsleer. Het heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat voor beantwoording van de vraag of de waarde van de aandelen in de holding op de voet van art. 1:141 verrekend moet worden, bepalend is of de volstorting van die aandelen is gefinancierd door aanwending van inkomen of vermogen dat verrekend had moeten worden. Het hof heeft, mede met toepassing van het in art. 1:141 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden, vastgesteld dat de belegging in 1986 is gefinancierd uit overgespaarde en niet met de vrouw verrekende
39
arbeidsinkomsten van de man. De klacht dat het hof heeft miskend dat het verrekenbeding (althans volgens de stelling van de man) geen winsten uit onderneming omvat, kan reeds hierom niet tot cassatie leiden, nu immers de financiering van de aandelen volgens de vaststelling van het hof heeft plaatsgevonden uit de overgespaarde inkomsten van de man. 3.4.3 De omstandigheid dat de na 1986 opgetreden waardestijging van de aandelen, naar de man heeft aangevoerd, voornamelijk is teweeggebracht door de arbeidsinspanning en ondernemerskwaliteiten van de man zelf (en van zijn zakenpartner), geeft geen aanleiding om het in art. 1:141 lid 3 neergelegde bewijsvermoeden met een beroep op de "tenzij-clausule" buiten toepassing te laten. Het bewijsvermoeden heeft immers slechts betrekking op de vraag of de aandelen al dan niet gefinancierd zijn uit hetgeen verrekend had moeten worden. De zojuist genoemde omstandigheid geeft evenmin grond om slechts een gedeelte van de waarde(stijging) van de aandelen voor de verrekening in aanmerking te nemen. Die waardestijging komt immers in beginsel toe aan degene(n) die in de aandelen heeft (hebben) belegd; dat is hier niet alleen de man als de rechthebbende op de aandelen, maar krachtens het verrekenbeding en de beleggingsleer ook de vrouw, nu de aandelen zijn gefinancierd uit inkomsten die met haar verrekend hadden moeten worden. 3.4.4 Op het voorgaande stuiten de hiervoor in 3.3 vermelde klachten af. Ook de overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 8 juni 2012.
40
ECLI:NL:HR:2013:1246 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 15-11-2013 Datum publicatie 15-11-2013 Zaaknummer 12/05089 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:784, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4709, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Alimentatie gewezen echtgenoten. Samenleven in de zin van art. 1:160 BW; vereisten. Restrictief uitleggen (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381). Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2013/2458 NJ 2013/542 RvdW 2013/1362 RFR 2014/15 EB 2014/17 Uitspraak 15 november 2013 Eerste Kamer nr. 12/05089 EE Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.E. Bruning, tegen [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 385321/F1 RK 11-2672 van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2011; b. de beschikking in de zaak met nummer 200.102.009/01 en 200.102.018/01 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 augustus 2012. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2Het geding in cassatie
41
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof. De advocaat van de man heeft bij brief van 12 september 2013 op die conclusie gereageerd. 3Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De vrouw en de man zijn op 18 juni 2007 met elkaar gehuwd. De man heeft de rechtbank verzocht echtscheiding uit te spreken. De vrouw heeft geen verweer gevoerd en is niet ter zitting verschenen. (ii) De rechtbank heeft echtscheiding uitgesproken. (iii) De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking en het hof verzocht een bedrag van € 2.250,-- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ten laste van de man vast te stellen. De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek om partneralimentatie. 3.2 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. Een verplichting tot partneralimentatie na echtscheiding eindigt ingevolge art. 1:160 BW wanneer de voormalige partner is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd (rov. 5). De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw sinds geruime tijd samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. De man voert aan dat de vrouw in 2011 zwanger is geraakt (niet van de man) en nadien is bevallen van een kind, en dat de vrouw op 1 september 2011 een e-mail heeft gestuurd aan de ouders van de persoon met wie zij samenwoont. Volgens de man staat de vrouw slechts voor de vorm ingeschreven op het adres van haar vader. Ter zitting heeft de man dit standpunt aangevuld en gesteld dat hij hiermee een beroep doet op art. 1:160 BW. (rov. 6) De vrouw heeft het standpunt van de man niet (gemotiveerd) weersproken (rov. 7). De man heeft nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum de vrouw met een ander samenwoont. De vrouw is tijdens het huwelijk met de man bevallen van een kind. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van het kind is. De vrouw heeft contact met de ouders van de ander. Gezien deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, die niet door de vrouw zijn weersproken, is er een duidelijk bewijsvermoeden dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Aldus is vast komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, waardoor van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man. (rov. 8) 3.3 De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.4 Onderdeel 2 voert aan dat het hof heeft miskend dat art. 1:160 BW definitief een einde maakt aan de onderhoudsplicht en daarom restrictief dient te worden toegepast, terwijl strenge motiveringseisen gelden voor de rechterlijke beslissing om een beroep op art. 1:160 BW te honoreren. 3.5 Het onderdeel faalt voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de vrouw samenwoont met een ander, ontoereikend is gemotiveerd. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel in rov. 8 komt erop neer dat het hof aannemelijk acht dat sprake is van samenwoning op grond van de onweersproken stellingen van de man, waaruit is af
42
te leiden dat de vrouw samenwoont met een ander. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. 3.6 Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381). 3.7 In het licht van het voorgaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door enkel de in zijn rov. 8 genoemde vaststellingen (hiervoor weergegeven in 3.2) ten grondslag te leggen aan het bewijsvermoeden dat de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander. In zoverre slaagt onderdeel 2. 3.8 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 4Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 1 augustus 2012; verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 15 november 2013.
43
ECLI:NL:GHDHA:2014:1799 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 08-04-2014 Datum publicatie 28-05-2014 Zaaknummer 200.121.589 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Zuivere aanvaarding in de zin van artikel 4:192 lid 1 BW. Etentje (€ 119,-) betaald ten laste van de nalatenschap. Geen daad van beheer en evenmin kosten van lijkbezorging. Derhalve sprake van zuivere aanvaarding met alle gevolgen vandien voor de latere beneficiare aanvaarding. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RN 2014/74 RFR 2014/99 Uitspraak GERECHTSHOF Den Haag Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.121.589 Zaak-rolnummer Rechtbank : 1138718 / CV EXPL 12-292 arrest van 8 april 2014 inzake [erfgenaam een], wonende te [woonplaats], appellante, advocaat: mr. E.W. Bosch te Honselersdijk, tegen [erfgenaam twee], wonende te [woonplaats], en [erfgenaam drie], wonende te[woonplaats], geïntimeerden, advocaat: mr. J.L. Oudshoorn. 1Het geding Bij exploot 18 januari 2013 is appellante in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 30 augustus 2012 en 22 november 2012 van de rechtbank Den Haag, sector kanton, tussen de partijen gewezen. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de bestreden vonnissen heeft vermeld. Bij memorie van grieven heeft appellante vier grieven geformuleerd. Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden. Beide partijen hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd. 2Beoordeling van het hoger beroep Algemeen 1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld. 2. Door appellante wordt gevorderd: dat het uw hof moge behagen om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad: 1) de vonnissen van 30 augustus 2012 en 22 november 2012
44
van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Gouda, tussen partijen gewezen onder nummer 1138718 / CV EXPL 12-292, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van appellante, als geformuleerd in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg en vermeerderd bij akte vermeerdering van eis alsnog toe te wijzen, 2) geïntimeerden, hoofdelijk des dat de ene betalende de ander bevrijdt, te veroordelen om al hetgeen appellante ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerden heeft voldaan aan appellante terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van betaling tot de dag der algehele betaling, 3) geïntimeerden, hoofdelijk, des dat de ene betalende de ander bevrijdt, te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, waaronder mee begrepen de nakosten van € 131,00 zonder betekening, dan wel € 199,00 in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over beiden te rekenen vanaf datum vonnis tot aan de dag der algehele betaling. 3. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof deze gezamenlijk. Zuivere aanvaarding 4. De rechtsvraag die appellante heeft voorgelegd is, of geïntimeerden de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. 5. In art 4:192 lid 1 BW is bepaald: “ Een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, aanvaardt daardoor de nalatenschap zuiver, tenzij hij zijn keuze reeds eerder heeft gedaan”. 6. Voor de beantwoording van de vraag wat dient te worden verstaan onder gedragingen die ondubbelzinnig en zonder voorbehoud zijn gedaan is de volgende passage bij de Vaststellingswet van belang (MvA, Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 933 en 934) : “Een erfgenaam die, binnen de hem vergunde wettelijke termijn van beraad, met betrekking tot de op het ogenblik van erflaters overlijden van rechtswege op hem overgegane goederen der nalatenschap daden van beheer verricht, omdat hij (nog) niet van zins is de nalatenschap te verwerpen, kan - zeker als hij daarna definitief van verwerping afziet - moeilijk worden beschouwd als een zaakwaarnemer die zich inlaat met de behartiging van een anders belang. Beperkt hij zich tot de daden van beheer waartoe de wet een erfgenaam die beneficiair heeft aanvaard bevoegd verklaard, dan behoort hij zijn keuzemogelijkheid niet te verspelen. Dat is wel het geval wanneer hij, gelijk vrijstaat aan erfgenamen die zuiver aanvaard hebben, over goederen der nalatenschap als heer en meester beschikt, of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers der nalatenschap doet blijken dat hij de schulden der nalatenschap geheel voor zijn rekening te nemen”. 7. Op grond van het oude erfrecht werd niet als een daad van aanvaarding beschouwd: 1) daden betreffende de begrafenis, 2) het houden van toezicht, 3) daden dienende tot bewaring of om de nalatenschap bij voorraad te beheren. Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor vermelde daden ook onder het huidige erfrecht niet aangemerkt worden als een daad waardoor de nalatenschap zuiver wordt aanvaard. 8. Appellante is het niet eens met de overweging van de rechtbank, dat uit het feit dat geïntimeerden op de sterfdag van erflaatster met vier personen op kosten van de nalatenschap voor een bedrag van in totaal € 119,-, tijdens het regelen van haar uitvaart hebben gegeten, niet ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat zij de nalatenschap van erflaatster hebben aanvaard. 9. Appellante is van mening dat geïntimeerden door deze gezamenlijke maaltijd in het restaurant “De Koperen Pan” te Delft, welke maaltijd ten laste is gebracht van het banksaldo van erflaatster, zich zodanig hebben gedragen dat zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. 10. Door geïntimeerden is tegen deze stelling van appellante gemotiveerd verweer gevoerd. Geïntimeerden hebben de eenvoudige maaltijd genuttigd op de dag van het overlijden. Op deze dag hebben zij de uitvaart geregeld, zoals het verzamelen van adressen, het schrijven van enveloppen, het uitzoeken van een kist en het uitzoeken en bestellen van bloemen. 11. Het hof overweegt als volgt. Geïntimeerden hebben op de dag van overlijden van erflaatster op 9 maart 2008 ten laste van de nalatenschapsgelden een gezamenlijk eten met hun partners betaald. Voorts heeft geïntimeerde [erfgenaam twee] zijn vordering uit
45
hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel bij voorrang ten laste van de nalatenschap gebracht. Voor zover die vordering als kosten van de lijkbezorging in overeenstemming met de omstandigheden van erflaatster is aan te merken, geldt dat geïntimeerde [erfgenaam twee] niet de rangorde van art.4:7 lid 2 BW heeft aangehouden en in zijn hoedanigheid van executeur zijn vordering geheel heeft betaald ten laste van de nalatenschap. Geïntimeerde [erfgenaam drie] heeft daarmee ingestemd. 12. Naar het oordeel van het hof kan het gezamenlijk eten van geïntimeerden bij gelegenheid van de voorbereiding van de uitvaart van erflaatster niet worden aangemerkt als een daad van beheer. Niet valt in te zien dat het gezamenlijk eten met hun partners kan worden aangemerkt als een beheershandeling ten behoeve van de nalatenschap. Hoe gering het bedrag ook in hun ogen is, zij hebben gelden van de nalatenschap echter wel verbruikt ten eigen behoeve en er aldus als heer en meester over beschikt. Indien de vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel als kosten van de lijkbezorging kan worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat deze vordering zonder inachtneming van de vooromschreven rangorde is betaald ten laste van de nalatenschap met instemming van beide erfgenamen, de geïntimeerden. De vordering van appellante heeft als schuld van erflaatster (art.4:7 lid 1 letter a BW) immers gelijke rangorde. Voor zover als kosten van executele zijn aan te merken, geldt dat de vordering van appellante een hogere rangorde heeft (art.4:7 lid 2 slot BW). De betaling van de onderhavige vordering van [erfgenaam twee] is gedaan met volledige instemming van [erfgenaam drie]. Geïntimeerden beroepen zich op een nadien op 8 april 2008 gedane beneficiaire aanvaarding, maar toen hadden zij al – zonder dat er sprake was van beheershandelingen – beschikt over nalatenschapsgelden ten eigen behoeve. Uit de stukken volgt dat [erfgenaam drie] ook de uitvaart en de koffietafel heeft geregeld en derhalve mede opdrachtgeefster was. 13. Naar het oordeel van het hof hebben geïntimeerden de nalatenschap van erflaatster door hun gedragingen zuiver aanvaard. 14 Blijkens de aangifte voor destijds het recht van successie in de nalatenschap van erflaatster is de vordering van appellante vermeerderd met 6 % enkelvoudige rente vanaf 17 april 1999 door de executeur erkend. De gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft appellante na de gemotiveerde betwisting door geïntimeerden niet nader onderbouwd, zodat het hof deze vordering niet zal toewijzen. 13. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de grieven 2 en 3 geen verdere bespreking meer. Proceskosten 14. Gezien de familierechtelijke verhoudingen zal het hof de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep compenseren. 3Beslissing Het hof: vernietigt de bestreden vonnissen van 30 augustus 2012 en 22 november 2012 van de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Gouda tussen partijen gewezen; veroordeelt geïntimeerden tot betaling aan appellante van een bedrag van € 11.072,80 vermeerderd met 6% enkelvoudige rente vanaf 17 april 1999; verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van Nievelt en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.
46
ECLI:NL:HR:2014:1481 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 20-06-2014 Datum publicatie 20-06-2014 Zaaknummer 14/00807 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie HR verklaart het beroep in cassatie n-o. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 20 juni 2014 Nr. 14/00807 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van deRechtbank Den Haag van 7 januari 2014, nr. SGR 13/3051, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 19 maart 2014, die volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is afgehaald op de afhaallocatie, gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en voor de betaling een termijn van vier weken gesteld. Het griffierecht is niet voldaan. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 22 april 2014, die volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL is afgehaald op de afhaallocatie, in de gelegenheid gesteld mee te delen waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Het beroep in cassatie moet op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb derhalve nietontvankelijk worden verklaard. 2Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 3Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.
47
ECLI:NL:HR:2013:911 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 11-10-2013 Datum publicatie 11-10-2013 Zaaknummer 12/01159 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2011:BU1969, Bekrachtiging/bevestiging In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2010:BU3318, Bekrachtiging/bevestiging Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:111, Gevolgd Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Erfrecht. Uitleg testament. Art. 4:46 BW. Erfstelling duidelijk in het licht van verhoudingen die uiterste wil kennelijk wil regelen? Toekomstige omstandigheden in aanmerking genomen? Feitelijk oordeel. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2013/2205 RvdW 2013/1192 RFR 2014/2 NJ 2014/127 met annotatie door S. Perrick Uitspraak 11 oktober 2013 Eerste Kamer nr. 12/01159 EV/GB Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, VERWEERDER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaten: mr. S. Kousedghi en mr. B.J. van Dorp, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, EISER in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaten: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. M.E.M.G. Peletier. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder]. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak 129628/HA ZA 06-1422 van de rechtbank Haarlem van 19 maart 2008; b. de arresten in de zaak 200.007.378/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 april 2010 en 18 oktober 2011. De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen de arresten van het hof van 27 april 2010 en 18 oktober 2011 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
48
ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principale beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 26 juli 2013 op die conclusie gereageerd. 3Beoordeling van het middel in het principale beroep. 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Bij uiterste wilsbeschikking (hierna ook: testament) van 29 augustus 1980 heeft [betrokkene] (hierna: de erflaatster) onder meer het volgende bepaald: “Ik herroep alle vroeger door mij opgemaakte wilsbeschikkingen. Ik benoem mijn broer [eiser] (…) tot mijn enige erfgenaam.” (ii) Erflaatster is op 26 maart 1993 met [verweerder] in gemeenschap van goederen gehuwd. (iii) Erflaatster is op 16 augustus 2004 in Rotterdam overleden. 3.2 [eiser] heeft in conventie - samengevat weergegeven - gevorderd de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van erflaatster en [verweerder] te gelasten en [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van de helft van de waarde daarvan. [verweerder] heeft verweer gevoerd en in reconventie - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] aan het testament geen rechten kan ontlenen. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen en de vordering van [verweerder] toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. 3.3.1 De arresten van het hof dienen als volgt te worden verstaan. ( i) niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van wilsontbreken van de erflaatster bij de benoeming van [eiser] tot erfgenaam (tussenarrest, rov. 6); (ii) op grond van art. 4:46 BW dient bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wil duidelijk zijn, te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wil regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (tussenarrest, rov. 7.2, eerste alinea); (iii) in ieder geval heeft de erflaatster haar ouders willen onterven (tussenarrest, rov. 7.2, tweede en derde alinea); (iv) gelet op het verweer van [eiser] en de bewoordingen van het partijdebat is er nog geen aanleiding om [verweerder] te volgen in zijn standpunt dat de erflaatster in het testament niet heeft beoogd om [eiser] te bevoordelen (tussenarrest, rov. 7.2, derde en vierde alinea); (v) [verweerder] zal echter overeenkomstig zijn bewijsaanbod worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling (tussenarrest, rov. 7.2, slotalinea’s); (vi) uit de getuigenverklaringen blijkt dat de erflaatster [eiser] uitsluitend tot erfgenaam heeft benoemd om haar ouders te onterven en bij gebreke van een alternatief. Deze wijze van onterving is in de notariële praktijk niet ongebruikelijk (eindarrest, rov. 2.3); (vii) het testament dient dan ook zo te worden uitgelegd dat de benoeming van [eiser] tot erfgenaam alleen gold voor de situatie dat er geen alternatief bestond en dus zou vervallen in een situatie waarin wel sprake zou zijn van een zodanig alternatief. Nadien is alsnog een alternatief ontstaan door het huwelijk van de erflaatster met [verweerder]. [verweerder] is derhalve geslaagd in de levering van het bewijs (eindarrest, rov. 2.4 en 2.5). 3.3.2 Aldus verstaan geeft het oordeel van het hof geen blijk van miskenning van de maatstaf van art. 4:46 BW. Anders dan in de onderdelen wordt betoogd, heeft het hof daarbij uitsluitend omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament in aanmerking genomen en niet (tevens) omstandigheden die toen nog toekomstig waren. Voor het overige berust het oordeel van het hof op waarderingen die in cassatie alleen op
49
begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht. Voor zover de klachten betogen dat de door het hof gemaakte waarderingen onbegrijpelijk zijn, doen zij dat tevergeefs. 3.3.3 Op het voorgaande stuiten alle klachten van het middel af. 3.4 Nu het principale beroep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld. Het incidentele beroep behoeft dan ook geen behandeling. 4Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het principale beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.886,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 11 oktober 2013.
50
ECLI:NL:HR:2013:1983 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 08-10-2013 Datum publicatie Deze uitspraak is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl. Hier ziet u de gegevens die bij ons over deze uitspraak bekend zijn. Zaaknummer 11/04518 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1410, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Vindplaatsen -
51
ECLI:NL:HR:2013:BY4279 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 08-02-2013 Datum publicatie 08-02-2013 Zaaknummer 10/01300 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY4279 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Verdeling algehele huwelijksgoederengemeenschap. Overeenstemming over verdeling in de zin van art. 3:182 BW? Gerechtvaardigd vertrouwen, art. 3:35 BW. Vaststelling peildatum voor waardebepaling goederengemeenschap. Wettelijke rente over wegens overbedeling verschuldigd bedrag; art. 6:119 BW, verzuim, maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2013/389 RvdW 2013/247 RFR 2013/41 EB 2013/46 NJ 2013/201 met annotatie door L.C.A. Verstappen FJR 2013/74.1 Uitspraak 8 februari 2013 Eerste Kamer 10/01300 EE/EP Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, tegen [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 271425/FA RK 03-4252 van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2004, 22 september 2004, 27 juli 2005, 8 oktober 2008 en de herstelbeschikking van 3 december 2008; b. de beschikking in de zaak 200.022.089/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 29 december 2009. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
52
2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De vrouw heeft in het principale beroep ten aanzien van klacht 1 van de man tot referte geconcludeerd en voor het overige tot verwerping. De man heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt in zowel het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 30 november 2012 op die conclusie gereageerd. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De man en de vrouw zijn op 16 januari 1975 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 21 juli 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 juli 2004 in de registers van de burgerlijke stand. 3.2.1 De man heeft verzocht dat de rechtbank echtscheiding tussen partijen zal uitspreken en tevens zal bepalen dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft hiermee ingestemd en heeft opgemerkt dat partijen hebben getracht in onderling overleg te komen tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, maar daarin niet zijn geslaagd. 3.2.2 De rechtbank heeft bijtussenbeschikking onder meer overwogen dat partijen hebben verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen, en dat is gebleken dat tussen hen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen aan de man en de vrouw. Partijen zijn het voorts erover eens dat voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde datum wordt uitgegaan. Tussen partijen bestaat bovendien overeenstemming over de omvang van de te verdelen gemeenschap. Het geschil spitst zich toe op de waardering van enkele vermogensbestanddelen. De rechtbank aanvaardde als peildatum voor de waardebepaling van de boedelbestanddelen de door de man voorgestelde datum van 21 juli 2004 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking). 3.2.3 Bij (nadien verbeterde) eindbeschikking heeft de rechtbank, voortbouwend op de tussenbeschikking, de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 385.531,50 wegens overbedeling dient te voldoen, en partijen bevolen met elkaar over te gaan tot verdeling van de inboedel van de voormalige echtelijke woning. 3.2.4 De vrouw is van de tussen partijen uitgesproken beschikkingen in hoger beroep gekomen. Haar grieven waren met name gericht tegen de volgende oordelen van de rechtbank: - dat als peildatum voor de waardering heeft te gelden 21 juli 2004, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking; - dat partijen het eens zijn over de toescheiding van de boedelbestanddelen, en - dat de vordering tot vaststelling van een redelijke rentevergoeding over het door de man wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigde bedrag, moet worden afgewezen. De vrouw heeft tevens het petitum van haar vordering opnieuw geformuleerd. De man heeft incidenteel appel ingesteld, dat in cassatie echter niet van belang is. 3.2.5 Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap is vastgesteld. Het veroordeelde tevens, met vernietiging in zoverre van de verbeterde eindbeschikking, de man tot betaling aan de vrouw wegens overbedeling van een bedrag van € 390.531,50, met de wettelijke rente vanaf 21 juli 2004. Voor zover in cassatie nog van belang, overwoog het daartoe als volgt. Het stelde voorop dat het in appel gaat om de vraag of partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling zelf en om de vraag of voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden
53
huwelijksgemeenschap een andere peildatum moet worden gehanteerd dan de rechtbank heeft gedaan (rov. 4.1). Het overwoog vervolgens: "4.2. De grieven 1 tot en met 4 van de vrouw richten zich - kort gezegd - tegen de beslissing van de rechtbank als peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de ontbonden gemeenschap van goederen aan te houden 21 juli 2004, de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw stelt - samengevat - dat de verdeling nog niet heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank zonder duidelijke motivering is afgeweken van de hoofdregel dat de datum van de verdeling als peildatum voor de waardering heeft te gelden. Het is naar haar mening niet redelijk voor de bepaling van de waarde van de bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap uit te gaan van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, nu deze datum zo'n tijd terug is gelegen. 4.3. (...) Het hof heeft geconstateerd dat partijen in 2001 feitelijk uiteen zijn gegaan, en sindsdien in onderhandeling zijn geweest over de afwikkeling van hun huwelijksgoederenrégime. Het was van meet af aan duidelijk welk goed aan wie van partijen zou worden toegedeeld. Dit heeft de rechtbank vastgesteld in de tussenbeschikking van 6 oktober 2004. Uit productie 6, die de vrouw bij haar appelschrift heeft overgelegd, blijkt de vrouw nog immer dezelfde wijze van verdeling voor te staan als de rechtbank heeft vastgesteld bij eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij beschikking van 3 december 2008. Ook in hoger beroep wenst de vrouw (...) dezelfde verdeling. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden vastgesteld dat tussen partijen overeenstemming bestaat over de toedeling van de verschillende boedelbestanddelen. Dat de rechtbank in de eindbeschikking van 8 oktober 2008, hersteld bij beschikking van 3 december 2008, de wijze van verdeling heeft vastgesteld doet daar niet aan af, nu de rechtbank slechts de verdeling heeft vastgesteld die partijen zijn overeengekomen. 4.4. De rechtbank heeft als peildatum voor zowel de omvang als voor de waardebepaling gekozen voor de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde de datum waarop de gemeenschap is ontbonden. Ten aanzien van de peildatum voor de waardering overweegt het hof dat de hoofdregel is dat het tijdstip van de verdeling geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen, (onder andere Hoge Raad 6 september 1996, LJN: ZC2130) derhalve de dag dat de echtgenoten de verdelingshandeling verrichten als bedoeld in artikel 3:182 BW, waarmee de overeenkomst van verdeling tot stand komt. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien partijen een andere peildatum overeen zijn gekomen of indien de rechter meent dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel dient te worden afgeweken. Nu die overeenstemming over de verdeling reeds tijdens het huwelijk is bereikt, kan de rechtbank geen andere peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap vaststellen dan 21 juli 2004, omdat pas per die datum de gemeenschap van goederen is ontbonden. Omdat partijen het eens waren over de verdeling en daarmee de verdeling zelf tot stand is gekomen, ligt het voor de hand dat als peildatum voor de waardebepaling dezelfde datum (21 juli 2004) geldt, omdat een eerdere peildatum niet mogelijk is in verband met het voortduren van het huwelijk tot 21 juli 2004 en de rechtbank heeft op deze wijze terecht aangesloten bij het moment van verdeling. Het hof verwerpt de grieven 1 tot en met 4 tegen de bestreden beschikkingen voor zo ver deze betogen dat de peildatum voor de waardering op een latere datum dan 21 juli 2004 moet worden vastgesteld." Het hof overwoog verder dat in hoger beroep niet de verdeling zelf meer aan de orde is, maar slechts de waardering, zodat de peildatum voor de waardering niet opschuift (rov. 4.6). Ten slotte oordeelde het hof over het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een redelijke rentevergoeding over het door de man wegens overbedeling aan haar verschuldigde bedrag: "4.15. (...) Het hof ziet aanleiding tegemoet te komen aan het verzoek van de vrouw haar ten laste van de man een rentevergoeding toe te kennen. Aan haar komt een vergoeding tot overbedeling toe en zij heeft het rendement gemist over dit vermogen tussen de dag van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap/de verdeling en de dag
54
van uitkering van het bedrag. Dit gemis van aan haar toekomend rendement dient haar vergoed te worden in de vorm van een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente over het aan haar verschuldigde bedrag wegens overbedeling van € 390.531,50 te berekenen vanaf 21 juli 2004 tot de dag der voldoening." 4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep 4.1 De Hoge Raad ziet aanleiding eerst het middel in het incidentele beroep te behandelen. Onderdeel 1 van het middel, dat in diverse klachten uiteenvalt, is met name gericht tegen het oordeel van het hof dat in de omstandigheid dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen met ingang van het moment van ontbinding van die gemeenschap. In samenhang met het onbestreden oordeel van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat voor zowel de omvang als de waardebepaling van de gehele huwelijksgoederengemeenschap van dezelfde datum wordt uitgegaan, heeft het hof verder geoordeeld dat de goederen die behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, moeten worden gewaardeerd met als peildatum het moment van ontbinding van die gemeenschap. Het middel strekt in de kern ertoe dat deze peildatum onjuist is en op een veel later moment moet worden gesteld. 4.2.1 Zoals ook het hof heeft overwogen, geldt als peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen in de regel de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 22 september 2000, LJN AA7205, NJ 2000/643). 4.2.2 Het hof heeft echter ten onrechte overwogen dat in de enkele omstandigheid dat partijen de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen (de auto uitgezonderd) met wederzijdse instemming feitelijk hebben verdeeld, ligt besloten dat zij een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW zijn overeengekomen. Deze feitelijke verdeling met wederzijdse instemming impliceert immers niet zonder meer dat partijen het ook eens zijn geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling). Ter voorkoming van misverstand wordt in dit verband opgemerkt dat uit HR 23 november 2007, LJN BB6176, NJ 2007/624 niet anders kan worden afgeleid, omdat in die zaak in hoger beroep niet langer de verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de orde was, maar nog slechts de waardebepaling daarvan. 4.2.3 Het vorenstaande neemt niet weg dat, indien aanvankelijk uitsluitend een feitelijke verdeling met wederzijdse instemming heeft plaatsgevonden, en protest in verband met de financiële consequenties daarvan uitblijft, partijen onder omstandigheden op de voet van art. 3:35 BW over en weer erop mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemt. 4.3 Aangezien, zoals het onderdeel terecht aanvoert, de vrouw in hoger beroep een grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het eens zijn over de verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen, heeft gesteld dat nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, en heeft gevorderd dat het hof de wijze van verdeling zelf zou vaststellen, kon het hof niet volstaan met het oordeel dat partijen reeds tijdens hun huwelijk overeenstemming hadden bereikt over de feitelijke verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. De hiervoor in 4.1 vermelde klacht van het onderdeel treft doel. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. 4.4 Onderdeel 2 van het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu het onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4.5 Onderdeel 3 bouwt voort op onderdeel 1. Nu onderdeel 1 doel treft, geldt hetzelfde voor onderdeel 3. 5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
55
5.1 Onderdeel 3 is gericht tegen de veroordeling van de man om de wettelijke rente te voldoen over het wegens overbedeling door hem aan de vrouw verschuldigde bedrag. 5.2 Hoewel het hof de man in het dictum van zijn beschikking heeft veroordeeld de wettelijke rente over het door hem wegens overbedeling aan de vrouw verschuldigde bedrag te voldoen, laat dit dictum in het licht van - het partijdebat, waarin de vrouw slechts heeft gevraagd om vaststelling van een redelijke rentevergoeding over voormeld bedrag, terwijl de man heeft bestreden dat daarvoor reden was, en van - de door het hof aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, waarin het niets heeft vastgesteld over een eventueel verzuim waarin de man zou verkeren ten aanzien van de voldoening van de vordering van de vrouw wegens overbedeling, maar het wel heeft overwogen dat haar 'een vergoeding gelijk aan de wettelijke rente' toekomt over voormeld bedrag, geen andere lezing toe dan dat het hof de verplichting van de man om aan de vrouw een rentevergoeding te voldoen, heeft gebaseerd op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen gewezen echtelieden beheersen. Voor zover het onderdeel is gebaseerd op een andere lezing van deze beschikking, mist het feitelijke grondslag en kan het dus niet tot cassatie leiden. 5.3 Voor het overige treft het onderdeel echter doel. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening een van een geldsom, is in art. 6:119 BW geregeld. Deze vergoeding moet worden berekend over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. Met dit wettelijk stelsel is onverenigbaar dat een gewezen echtgenoot, zonder in verzuim te zijn geraakt, zonder meer op aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid ontleende gronden zou zijn gehouden om aan de andere gewezen echtgenoot een rentevergoeding te betalen over een wegens overbedeling verschuldigde geldsom. Het hof heeft dit miskend en dus van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. 5.4 Het slagen van onderdeel 3 van het middel (en van het incidentele beroep) brengt mee dat de man geen belang meer heeft bij de behandeling van de overige onderdelen. 6. Beslissing De Hoge Raad: in het principale en het incidentele beroep vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 december 2009; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, C.E. Drion en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
56