JURISPRUDENTIE PERSONENEN FAMILIERECHT SPREKER MR. L.S. TIMMERMANS, ADVOCAAT SMEETSGIJBELS B.V. 18 FEBRUARI 2015 12:30 – 13:30 UUR
WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Mr. L.S. Timmermans
Jurisprudentie
HR 22 december 2000 HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:AA9143, (art. 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding)
p. 8
Gebruiksvergoeding Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8810, (uitgangspunt voor vaststelling gebruiksvergoeding door hof tot uitgangspunt genomen (minimale) verkoopwaarde; indien woning voor een hoger bedrag mocht worden verkocht, dan dienen partijen een hogere gebruiksvergoeding onderling te verrekenen, vergoeding van 2,5% over de helft van de overwaarde, welk percentage in lijn ligt met de hoogte van de huidige wettelijke rente. Ook na het vertrek uit de echtelijke woning blijft de man de gebruiksvergoeding verschuldigd aan de vrouw nu de man onverminderd het alleenrecht op het gebruik van de echtelijke woning heeft zoals dit aan hem is toegekend bij voorlopige voorziening)
p. 15
Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8649, (woning vrij van hypotheek, gebruiksvergoeding berekend over waarde woning over verschillende periodes, vanwege economische crisis en de huidige rentevergoedingen percentage 2,5% van de helft van de waarde)
p. 21
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8333, (vergoeding van 2,5% op jaarbasis van de overwaarde van het privégedeelte van het complex (waarde minus hypotheekschuld), nu dit percentage naar het oordeel van het hof aansluit bij de vergoeding op spaartegoeden. Daarmee wordt de niet-gebruiker geacht te zijn gecompenseerd voor het verlies dat hij lijdt zolang hij de overwaarde nog niet heeft gekregen door verkoop van de woning of bij de verrekening van de huwelijkse voorwaarden. Verrekening in het kader van afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
p. 27
Hof Arnhem-Leeuwarden 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6769, (vergoeding van 2,5% over de helft van de overwaarde)
p. 38
2
Hof Den Haag 24 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2806, (naar het oordeel van het hof is een gebruiksvergoeding voor een woning – zoals door de vrouw in eerste aanleg is gevorderd van 4% per jaar over de waarde van een woning niet onredelijk. De vrouw had aangevoerd dat deze vergoeding minstens 4,8% zou moeten bedragen omdat zij als gevolg van de weigerachtige houding van de man ten aanzien van de verkoop van de woning in verband met de verwerving van een andere woning genoodzaakt was om een hypothecaire lening bij haar moeder aan te gaan)
p. 62
Hof ‘s-Hertogenbosch 15 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2160, (gebruiksvergoeding in beginsel berekenen over gemiddelde waarde woning gedurende periode van uitsluitend gebruik, geen rekening houden met consumptief gedeelte hypotheekschuld, rentepercentage van 4%; overweging gelijk aan Hof ‘s-Hertogenbosch 4 februari 2014)
p. 73
Hof Den Haag 28 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2263, (rechter op grond van artikel 1:165 BW niet verplicht is een gebruiksvergoeding op te leggen; redelijk en billijk dat nu de vrouw door de betaling van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lasten in een moeilijke financiële positie is geraakt, de man een gebruiksvergoeding aan haar betaalt ingaande per de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden en de werking van artikel 1:81 BW is geëindigd)
p. 78
Hof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4080, (zaak tussen ex-samenlevers; de vrouw heeft gesteld dat zij uitsluitend een gebruiksvergoeding voor het alleengebruik van de woning verschuldigd is, indien de man een bijdrage levert in de kosten van de hypotheek en de premie levensverzekering en voor het geval zij een gebruiksvergoeding moet betalen, deze redelijke gebruiksvergoeding dient te worden gebaseerd op 2,5 % van de (helft van de) overwaarde van de woning, die naar alle waarschijnlijkheid nihil zal bedragen. Het hof acht het redelijk dat de gebruiksvergoeding wordt berekend op basis van de door partijen inzake de woning verschuldigde hypotheekrente en premies levensverzekering. Dit betekent dat de vrouw in het kader van een redelijke gebruiksvergoeding (ook) de helft van man in de maandelijkse hypotheekrente en premie levensverzekering voor haar rekening dient te nemen. Daarboven is zij geen (extra) gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd)
p. 91
Hof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2472, (geen vergoeding over de periode voor ontbinding van het huwelijk, vergoeding gedurende periode van zes maanden na inschrijving echtscheiding op grond van artikel 1:165 BW, hof volgt overwegingen rechtbank inzake vaststelling hoogte vergoeding waarbij aansluiting is gezocht bij fictief rendement van 4% over de helft van de overwaarde. Vergoeding periode daarna op grond van artikel 3:169 BW; hoogte vergoeding conform de op grond van artikel 1:165 BW berekende vergoeding)
p. 100
3
Hof ‘s-Hertogenbosch 2 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:226, (rentepercentage van 4%, conform percentage dat de fiscus nog steeds als haalbaar jaarlijks rendement over vermogen hanteert; met de gebruiksvergoeding wordt beoogd de echtgenoot/mede-eigenaar die de echtelijke woning verlaat, schadeloos te stellen voor het feit dat deze, zolang de andere echtgenoot gebruik maakt van de woning, verstoken blijft van zijn of haar aandeel in de waarde van de woning. De hier bedoelde schade zal veelal hierin bestaan dat de echtgenoot die uit de woning is vertrokken de kosten van herhuisvesting extern moet financieren, met welke financiering een rentepercentage van tenminste 4% zal zijn gemoeid)
p. 110
Hof ‘s-Hertogenbosch 2 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:215, (gebruiksvergoeding op zijn plaats, dat de man de woonlasten voor zijn rekening nam is gelet op dat alleengebruik vanzelfsprekend en heeft geen invloed op een te betalen gebruiksvergoeding; die gebruiksvergoeding ziet immers niet op de woonlasten maar op het niet kunnen beschikken over vermogen door de vrouw. Indien de vrouw wel over dat vermogen had kunnen beschikken, dan had zij daarmee kunnen investeren in de aanschaf van een nieuwe woning. Dat de man daarnaast ook de eigenaarslasten voor zijn rekening neemt acht het hof, nu de man zelf heeft aangeboden de woning over te nemen, niet onredelijk. Het hof acht het redelijk dat de man eerst zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, de gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd wordt aangezien de man na het vertrek van de vrouw een redelijke termijn worden gegund om te bezien of hij de woning al dan niet kon over nemen. Wat betreft de hoogte van de vergoeding ziet het hof geen aanleiding om van de door de rechtbank gehanteerde berekeningswijze van de helft van 4% van de overwaarde af te wijken. Immers, indien de vrouw nu een hypothecaire geldlening zou moeten aangaan voor de aankoop van een woning, zou zij over het geleende geld bij een vaste termijn van 10 jaar, meer dan 4% rente verschuldigd zijn. Berekening van de gebruiksvergoeding op basis van de getaxeerde waarde met de kanttekening dat de rechtbank reeds heeft overwogen dat nadat de woning zal zijn verkocht, de exacte overwaarde kan worden bepaald en aan de hand daarvan de verschuldigde gebruiksvergoeding kan worden verrekend. De man is de vergoeding verschuldigd tot het moment dat deze verkocht en geleverd is aan een derde ook al is de man inmiddels ingetrokken bij zijn nieuwe partner)
p. 114
Hof ‘s-Hertogenbosch 21 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:82, (anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de in 2008 vastgestelde gebruiksvergoeding aanpassing behoeft nu inmiddels ruim vijfeneenhalf jaar zijn verstreken sinds de ontbinding van het huwelijk zonder dat de vrouw heeft kunnen beschikken over haar aandeel in de waarde van de (door de man bewoonde) woning, terwijl niet te voorzien is wanneer zij daarover wél zal kunnen beschikken. Uitgaande van de gebruikelijke wijze van berekenen van de gebruiksvergoeding (de helft van 4% over de gemiddelde overwaarde) wordt de vergoeding bepaald op € 500,= per maand (in plaats van € 250,=). De omstandigheid dat de man de hypotheekrente voor de woning en de overige eigenaarslasten voldoet, maakt dit niet anders)
p. 128
4
Hof ‘s-Gravenhage 1 februari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8239, (het hof acht het redelijk dat de man een vergoeding aan de vrouw betaalt voor het uitsluitend gebruik van de woning van partijen en het gebruik van de tot de inboedel daarvan behorende zaken, zulks ter compensatie voor het genot en gebruik van de woning dat de vrouw als rechthebbende mist. Het hof bepaalt de gebruiksvergoeding als volgt. Een redelijke huur bedraagt 4 % van de waarde van de woning. Vast staat dat de woning thans te koop staat voor € 349.500,-. Uitgaande van een uiteindelijke verkoopprijs van € 300.000,- is de huur vast te stellen op € 12.000,- per jaar of € 1.000,per maand. Rekening houdend met de door de rechtbank berekende kosten van de voormalige echtelijke woning van € 604,69 per maand, welke lasten door de man worden voldaan, resteert een bedrag van € 396,- per maand. Het hof acht het redelijk de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding op de helft van dit bedrag vast te stellen, te weten € 198,- per maand)
p. 137
Hof Leeuwarden 18 januari 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4844, (als uitgangspunt voor het berekenen van de gebruiksvergoeding kan dienen hetgeen de man meer aan netto-profijt van de onroerende zaak heeft gehad dan in overeenstemming is met zijn aandeel, zijnde het netto-profijt gelijk aan de huurprijs die ingeval van verhuur aan een derde van deze zou kunnen worden bedongen, te verminderen met de door de man voor zijn rekening genomen, met de onroerende zaak verbonden lasten en kosten. Om de huurprijs als hiervoor bedoeld te bepalen kan ter vermijding van een deskundigenbericht dienaangaande aansluiting worden gezocht bij de WOZ-waarde van de onroerende zaak en wel door een percentage van 4 (4%) daarvan te nemen)
p. 142
Gebruiksvergoeding in geval van onderwaarde woning Hof ‘s-Hertogenbosch 1 mei 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1240, (de man voldoet alle lasten van de woning (eigenaarslasten en gebruikerslasten) die uitsluitend door de vrouw wordt bewoond zodat een gebruiksvergoeding op zijn plaats is; een eventuele onderwaarde in de woning doet daar niet aan af. De vergoeding wordt bepaald op de helft van de totale lasten die door de man worden voldaan)
p. 146
Geen vergoeding omdat degene die in de woning verblijft alle lasten van de woning voor zijn / haar rekening neemt Hof Den Haag 15 april 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1866, (de man vordert eveneens een gebruiksvergoeding over de periode dat partijen nog in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar zijn getrouwd. Een dergelijke vordering is niet toewijsbaar aangezien art. 3:169 BW niet geldt voor een niet-ontbonden huwelijksgemeenschap (art. 3:189 lid 1 BW) en zowel de opbrengst als de schuld in de wettelijke gemeenschap van goederen vallen. Voor zover de gebruiksvergoeding ziet op de periode na ontbinding van het huwelijk acht het hof dit onder de gegeven omstandigheden niet redelijk nu de vrouw de hypotheekrente en andere eigenaarslasten met betrekking tot de woning heeft betaald)
5
p. 150
Geen vergoeding op grond van andere redenen Hof Den Haag 4 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1249, (de vrouw heeft de voormalige echtelijke woning verlaten en heeft elders woonruimte gevonden. In de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank aan de man niet het voortgezette gebruik van de echtelijke woning verleend, voor een periode van 6 maanden na inschrijving van de echtscheiding in het register van de burgerlijke stand. De vrouw had met betrekking tot het gebruik van de voormalige echtelijke woning dezelfde rechten als de man. Dat de vrouw van haar gebruiksrecht geen gebruik heeft gemaakt, geen overeenkomst of een vervangende regeling voor het gebruik op basis van artikel 3:168 BW aan de kantonrechter heeft verzocht komt voor haar rekening en risico. Dat de verkoop van de woning lang heeft geduurd, is naar het oordeel van het hof toe te schrijven aan de ontwikkelingen op de woningmarkt als gevolg van de kredietcrisis en de slechte verstandhouding tussen partijen. Naar het oordeel van het hof is het onder de gegeven feiten en omstandigheden niet redelijk en billijk indien de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding moet betalen; vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding alsnog afgewezen) Gebruiksvergoeding en alimentatie Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8810, (reeds opgenomen) (De vastgestelde netto vergoeding strekt in mindering op behoefte alimentatiegerechtigde; bij de berekening van de draagkracht van de man dient met de betaling van deze netto vergoeding rekening te houden) Hof Arnhem-Leeuwarden 30 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8333, (reeds opgenomen) (Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen man voor vaststelling kinderalimentatie houdt het hof rekening met de door hem te betalen gebruiksvergoeding) Verdeling van een woning met een onderwaarde tussen ex-partners Rechtbank Gelderland 10 november 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7010, (tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behoren onder meer een woning en een hypotheekschuld. De onderwaarde van de woning bedraagt nu € 37.397,27. De rechtbank deelt de woning toe aan de man onder de verplichting om de hypotheekschuld geheel voor zijn rekening te nemen. Gelet op de hoogte van de onderwaarde, zou de vrouw in beginsel € 18.698,64 daarvan aan de man moeten vergoeden. De rechtbank ziet echter in de bijzondere omstandigheden van dit geval redenen om deze vergoeding te matigen. In de eerste plaats is van belang dat de vrouw tijdens het huwelijk fulltime huismoeder was en dat deze keuze door partijen is gemaakt vanuit een gezamenlijke (geloofs)overtuiging. Als gevolg van het huwelijk is de verdiencapaciteit van de vrouw derhalve zeer beperkt. Mede hierdoor zit de vrouw nu in de bijstand, kan zij moeilijk een baan vinden en heeft zij geen liquide middelen. De vrouw kan het voormelde bedrag niet
6
p. 162
betalen en kan dit bedrag evenmin lenen. In de tweede plaats is het van belang dat de man voornemens is om langdurig in de woning te gaan wonen. Er is geen concrete aanleiding om aan te nemen dat de man binnen afzienbare tijd door omstandigheden gedwongen zou kunnen zijn om de woning te verkopen en hij daadwerkelijk zou worden geconfronteerd met de restschuld. Weliswaar loopt de man mogelijk een risico in de toekomst, maar de omvang van dit risico is afhankelijk van de woningmarkt en laat zich derhalve thans moeilijk inschatten. Gelet op voormelde omstandigheden en gelet op artikel 3:185 lid 1 BW oordeelt de rechtbank dat de vrouw slechts de helft van € 18.698,64 (dus € 9.349,32) aan de man hoeft te vergoeden. De man heeft erkend dat de vrouw de restschuld niet kan betalen en dat hij wil afspreken dat zij betaalt wanneer zij in de toekomst geld beschikbaar heeft. Gelet hierop en gelet op de moeilijke financiële omstandigheden van de vrouw, oordeelt de rechtbank met toepassing van artikel 3:185 lid 3 BW dat genoemd bedrag pas opeisbaar is vanaf het moment dat de vrouw niet langer in aanmerking komt voor een (aanvullende) bijstandsuitkering en dat zij vanaf dat moment het bedrag van € 9.349,32 in termijnen van € 100 per maand aan de man hoeft te voldoen)
p. 166
Rechtbank Midden-Nederland 31 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5338, (het huwelijk van partijen is door echtscheiding ontbonden. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoren onder meer een woning en een hypotheekschuld. De rechtbank deelt de woning toe aan de man onder de verplichting om de hypotheekschuld als eigen schuld te voldoen. De woning heeft thans een onderwaarde van circa € 30.000. Omdat de hypotheekschuld op dit moment niet opeisbaar is, hoeft de man mogelijk pas ver in de toekomst af te rekenen met de hypothecaire geldverstrekker. Verder kan de man de komende jaren in een goed betaalbare ruime woning wonen waarvan de waarde mogelijk stijgt in de toekomst. De man heeft aangegeven dat hij zeker 10-15 jaar in de woning zal blijven wonen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het billijk om op dit moment de onderwaarde contant te maken. De rechtbank berekent via www.berekenhet.nl de contante waarde in redelijkheid op € 20.000 waarbij een rentevoet van 4% in aanmerking wordt genomen en een looptijd van 10 jaar. V moet de helft van voormeld bedrag (€ 10.000) aan M vergoeden)
p. 171
7
ECLI:NL:HR:2000:AA9143 Deeplink Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 22-12-2000 Datum publicatie 27-07-2001 Zaaknummer C99/047HR Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA9143 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Vindplaatsen Rechtspraak.nl JOR 2001/20 RvdW 2001, 14 FJR 2001, 28 NJ 2001, 59 Uitspraak 22 december 2000 Eerste Kamer Nr. C99/047HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli, tegen [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 24 augustus 1992 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Rotterdam en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: a. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 135.000,-vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 februari 1992 tot de dag van betaling, b. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 2.250,- per maand vanaf de dag van de dagvaarding vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen vanaf de dag waarop zij vervallen tot de dag van betaling, c. bij gebreke van betaling van bovengemelde bedragen [verweerder] te veroordelen het pand aan de [a-straat 1] te ontruimen met al de zijnen en het zijne met afgifte van de sleutels aan [eiser]. [Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en geconcludeerd dat de Kantonrechter niet bevoegd is over de zaak te oordelen, subsidiair [eiser] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering en hem deze te ontzeggen. De Kantonrechter heeft zich bij vonnis van 4 maart 1993 onbevoegd verklaard om van de onderhavige vordering kennis te nemen en de zaak, in de stand waarin deze zich bevond, naar de Rechtbank te Rotterdam verwezen.
8
Na een ingevolge een tussenvonnis van 26 november 1993 op 23 december 1993 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 15 juli 1994 de vordering van [eiser] afgewezen. Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 'sGravenhage. Na een ingevolge een tussenarrest van 23 juli 1996 op 26 september 1996 gehouden comparitie van partijen heeft het Hof bij eindarrest van 30 september 1998 het bestreden eindvonnis bekrachtigd. De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend. De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep voorzover gericht tegen het bestreden tussenarrest, en tot vernietiging van het bestreden eindarrest met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen hebben op 14 februari 1987 de vennootschap onder firma [..] opgericht. Doel van de vennootschap was de exploitatie van een zaalverhuurbedrijf. (ii) Met het oog op dat doel hebben partijen (het recht van erfpacht op) het pand [astraat 1] te [woonplaats] gekocht. Zij zijn gezamenlijk tot dit pand gerechtigd. (iii) De vennootschap is per 27 augustus 1987 ontbonden. Daarna heeft [verweerder] het bedrijf als eenmanszaak voortgezet. 3.2 [Eiser], stellende dat de huurwaarde van het pand [a-straat 1] moet worden bepaald op ƒ 4.500,-- per maand en dat hij, [eiser], recht heeft “op de helft van dit bedrag alzo ƒ 2.250,-- per maand voor huur, dan wel gebruiksvergoeding” voor dit aan beide partijen toebehorende en uitsluitend door [verweerder] gebruikte pand, vordert - onder meer veroordeling van [verweerder] tot betaling van een maandelijks bedrag van ƒ 2.250,-sedert augustus 1987, voor een gedeelte gekapitaliseerd. De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen. 3.3 In zijn tussenarrest van 23 juli 1996 heeft het Hof eerst de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde stellingen weergegeven: “[Verweerder] exploiteert zijn bedrijf in voormeld pand. Hij heeft daarin een goede omzet gemaakt. Hij heeft een gedeelte van het pand aan derden verhuurd. [Eiser] is mede aansprakelijk voor de lasten van het pand. Dus is het redelijk, dat [verweerder] hem een maandelijks bedrag betaalt ten titel van huur of gebruiksvergoeding.” (rov. 2) Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat niet gesteld of gebleken is, dat [eiser] het pand heeft verhuurd of in gebruik gegeven aan [verweerder]. “Huur of gebruiksvergoeding in eigenlijke zin komt hem dus niet toe” (rov. 7). Het heeft daarop een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden. In het eindarrest van 30 september 1998 heeft het Hof vooropgesteld dat het door [eiser] ten processe ingenomen en in rov. 2 van het tussenarrest weergegeven standpunt aldus moet worden begrepen dat “het redelijk is dat, sedert het tijdstip waarop het bedrijf van de tussen partijen bestaan hebbende vennootschap onder firma is voortgezet door [verweerder] alléén, hij, [eiser], van [verweerder] een maandelijkse vergoeding ontvangt voor het pand dat beide partijen in eigendom toebehoort omdat [verweerder] inkomsten verwerft uit de exploitatie van dit pand.” (rov. 3) Vervolgens oordeelde het Hof dat, “(i)ndien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [eiser] op de door hem gestelde gronden terecht aanspraak maakt op de verlangde vergoeding”, zulks alleen geldt voorzover [verweerder] daadwerkelijk inkomsten verwerft uit de exploitatie van het pand (rov. 4). Het Hof oordeelde vervolgens dat het door [eiser] gestelde onvoldoende is om zijn vordering te dragen en heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
9
3.4 Middel 1 bestrijdt met een motiveringsklacht rov. 4 van het tussenarrest, inhoudende dat [verweerder] gemotiveerd verweer heeft gevoerd. De omstandigheid echter dat [verweerder] zijn verweer voornamelijk beperkte tot het betoog dat rekening moet worden gehouden met de door hem ter zake van het litigieuze pand voldane lasten, doch geen reconventionele vordering naar aanleiding daarvan instelde, brengt niet mee, zoals het middel betoogt, dat [verweerder] geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Het middel faalt derhalve. 3.5 Middel 2 klaagt dat het in rov. 7 van het tussenarrest vervatte oordeel, dat niet zou zijn gesteld of gebleken dat [eiser] het pand in gebruik heeft gegeven aan [verweerder], berust op een kennelijke vergissing. Naar uit de tweede zin van 's Hofs rov. 7 volgt moet het bestreden oordeel aldus worden verstaan dat niet is gesteld of gebleken dat van verhuur of van een in gebruik geven van het pand in eigenlijke zin sprake is geweest, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden. 3.6 Middel 3 bestaat uit 2 onderdelen en komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht op tegen rov. 3 van het eindarrest. Het middel strekt ten betoge dat het Hof de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde stellingen te beperkt heeft uitgelegd. Uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, volgt dat [eiser] aan zijn vordering met name ten grondslag legt dat [verweerder] wegens het exclusieve gebruik van het pand aan zijn deelgenoot [eiser] een gebruiksvergoeding verschuldigd is, die is gerelateerd aan de huurwaarde van het pand, en dat [eiser] zijn vordering niet heeft gebaseerd op en ook niet heeft beperkt tot het geval, zoals rov. 3 van het eindarrest suggereert, dat [verweerder] met de exploitatie van het pand in het kader van zijn onderneming daadwerkelijk inkomsten heeft verworven. De in rov. 3 van het eindarrest door het Hof gegeven uitleg van de stellingen van [eiser] is derhalve onbegrijpelijk. Het middel slaagt. 3.7 Middel 4, onderdeel c - onderdeel a van dit middel is ingetrokken - is gericht tegen het in rov. 4 van het eindarrest vervatte oordeel van het Hof dat uitsluitend een vergoeding voor het exclusieve gebruik van een gemeenschapsgoed kan worden toegekend voorzover dat gebruik heeft geleid tot een winstgevende exploitatie van het goed in het kader van de daarin gedreven onderneming. Art. 3:169 BW heeft mede tot strekking - zoals voorheen ook geldend recht was - de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Deze klacht slaagt eveneens. 3.8 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden eindarrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep voorzover het is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te 'sGravenhage van 23 juli 1996; vernietigt het arrest van dat Hof van 30 september 1998; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 3.491,45 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 22 december 2000. Rolnummer C99/047 mr De Vries Lentsch - Kostense Zitting 22 september 2000 Conclusie inzake [Eiser] tegen
10
[Verweerder] Edelhoogachtbaar College, Inleiding 1. Tussen partijen, thans eiser tot cassatie [eiser] en thans verweerder in cassatie [verweerder], staat het volgende vast (aldus het Hof in rechtsoverweging 1 van zijn in zoverre niet bestreden tussenarrest): i) Partijen hebben op 14 februari 1987 de vennootschap onder firma [..] opgericht. Doel van de vennootschap was de exploitatie van een zaalverhuurbedrijf. ii) Met het oog op dat doel hebben partijen het pand [a-straat 1] te [woonplaats] gekocht. Dit pand behoort beiden in eigendom toe. iii) De vennootschap is per 27 augustus 1987 ontbonden. Daarna is het bedrijf van de vennootschap voortgezet door [verweerder]. Met betrekking tot het onder iii) genoemde feit merk ik op dat zowel de Rechtbank als het Hof onbestreden hebben vastgesteld dat het litigieuze pand partijen in medeeigendom toebehoort terwijl uit de gedingstukken blijkt dat partijen niet de eigendom doch het recht van erfpacht van het aan de gemeente Rotterdam toebehorende perceel hebben verkregen. Nu in cassatie niet is bestreden dat het gaat om mede-eigendom spreek ik in hierna ook van mede-eigendom, onder de aantekening dat voor de beoordeling van de cassatiemiddelen niet van belang is of het nu gaat om eigendom of erfpacht. 2. [Eiser] heeft [verweerder] voor de Kantonrechter te Rotterdam gedagvaard, stellende dat de huurwaarde van het pand [a-straat 1] moet worden bepaald op f 4.500,- per maand en dat hij, [eiser], recht heeft op de helft van dit bedrag per maand voor "huur dan wel gebruiksvergoeding" voor het aan beide partijen toebehorende en uitsluitend door [verweerder] gebruikte pand. Hij vorderde veroordeling van [verweerder] tot betaling van f 2.250,- per maand, dat wil zeggen tot betaling van een bedrag van f 135.000,- (met wettelijke rente vanaf 15 februari 1992) over de periode van augustus 1987 tot en met augustus 1992, en tot betaling van f 2.250,- per maand met wettelijke rente over de periode daarna. [Eiser] vorderde voorts nog veroordeling tot ontruiming bij gebreke van betaling. 3. [Verweerder] heeft verweer gevoerd, stellende dat geen sprake is van een huurovereenkomst, dat [eiser] hem, [verweerder], in augustus 1987 plotseling liet zitten met het bedrijf en de schulden, dat partijen als mede-eigenaren gezamenlijk de inkomsten en uitgaven dienden te delen en dat bij verrekening zal blijken dat [verweerder] nog een vordering op [eiser] heeft, dat immers [verweerder] in de periode vanaf 1987 jaarlijks een bedrag van minimaal f 85.000,- à f 90.000,- aan lasten ten behoeve van het pand heeft betaald, hetgeen met bescheiden kan worden aangetoond, en dat [eiser] derhalve in strijd handelt met de redelijkheid en billijkheid door thans op welke rechtsgrond dan ook een bedrag van f 135.000,- van [verweerder] te vorderen. 4. De Kantonrechter heeft zich "gezien de hoogte van de vordering en de betwisting van de rechtstitel" onbevoegd verklaard van de vordering kennis te nemen en heeft - op de voet van art. 157a Rv. - de zaak in de staat waarin deze zich bevond verwezen naar de Rechtbank Rotterdam. 5. De Rechtbank gelastte bij tussenvonnis een comparitie; zij beval [verweerder] met het oog daarop een specificatie van de door hem bedoelde lasten aan de Rechtbank en de wederpartij te doen toekomen. Aan het proces-verbaal dat van de comparitie is opgemaakt, is het door [verweerder] toegezonden overzicht van kosten gehecht. Bij eindvonnis heeft de Rechtbank [eisers] vordering afgewezen. Zij overwoog daartoe als volgt. [Eiser] heeft ter comparitie te kennen gegeven de specificatie te betwisten doch [eiser] heeft die betwisting na verwijzing van de zaak naar de rol niet geadstrueerd, terwijl hij evenmin heeft betwist dat de inkomsten en uitgaven met betrekking tot het pand door beide partijen gedeeld moeten worden; nu het door [eiser] als maandelijkse vergoeding gevorderde bedrag aanmerkelijk kleiner is dan de door [verweerder] als kosten opgegeven bedragen, moet de vordering van [eiser] worden afgewezen. 6. [Eiser] heeft hoger beroep aangetekend tegen het eindvonnis van de Rechtbank. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat hij weliswaar heeft erkend dat bepaalde kosten van de door [verweerder] opgevoerde kosten door beide partijen moeten worden gedragen,
11
doch dat hij niet in al die (exploitatie)kosten behoeft bij te dragen. [Eiser] heeft voorts betoogd dat hij bij gebreke van nadere bewijsstukken van de zijde van [verweerder] niet in staat is de door [verweerder] opgevoerde posten te beoordelen en dat de Rechtbank [verweerder] had moeten opdragen de door hem opgevoerde posten door middel van bewijsstukken nader te adstrueren om vervolgens [eiser] de gelegenheid te bieden op de nadere adstructie van [verweerder] te reageren. [Eiser] is bovendien nog ingegaan op de afzonderlijke kostenposten van de door [verweerder] overgelegde lijst. Hij heeft erkend dat hij de helft moet betalen van de hypotheekrente van f 12.592,-, de helft van de "afschrijvingen o.g." van f 11.286,- alsmede de helft van de erfpacht van f 8.154,-. De overige posten heeft hij (bij gebrek aan wetenschap) betwist. 7. [Verweerder] heeft bij memorie van antwoord betoogd dat het erom gaat dat partijen overgaan tot liquidatie van de ontbonden vennootschap onder firma, dat door [eiser] alles in het werk wordt gesteld om te voorkomen dat de liquidatie daadwerkelijk wordt gerealiseerd, dat [eiser] nooit heeft bijgedragen in de kosten met betrekking tot het pand, dat [verweerder] alle kosten op zich heeft genomen en [eiser] in zoverre heeft gevrijwaard, alsmede dat rekening moet worden gehouden met de door [verweerder] voldane lasten ingeval het zo mocht zijn dat het redelijk en billijk is [verweerder] te houden aan een vergoeding voor het gebruik van het pand. 8. Het Hof heeft bij tussenarrest van 23 juli 1996 in rechtsoverweging 7 vooropgesteld dat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] het pand heeft verhuurd of in gebruik gegeven aan [verweerder], zodat van huur of van een gebruiksvergoeding in eigenlijke zin geen sprake kan zijn. In rechtsoverweging 8 heeft het Hof overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat bij de Rechtbank te Rotterdam nog een procedure tussen partijen aanhangig is die onder meer betrekking heeft op een aantal tussen partijen te verrekenen posten, dat denkbaar is dat ook de onderhavige vordering daarbij aan de orde komt en dat het derhalve gewenst is dat het Hof wordt ingelicht over de stand van zaken in bedoelde procedure. Onder aanhouding van iedere verdere beslissing gelastte het Hof een comparitie tot het verschaffen van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Tot een schikking is het niet gekomen. [Verweerder] heeft vervolgens bij akte het deskundigenrapport in het geding gebracht dat in de door het Hof bedoelde procedure aan de Rechtbank is uitgebracht ter zake van de vraag hoe de liquidatiebalans van de ontbonden vennootschap onder firma van partijen "per 27 augustus 1987" dient te luiden. In dat rapport staat vermeld dat niet wordt ingegaan op de "huurvordering" van [eiser] op [verweerder] omdat de Rechtbank daarom niet heeft verzocht en met name ook omdat een dergelijke vordering geen deel uitmaakt van die liquidatiebalans. 9. Bij eindarrest van 30 september 1998 heeft het Hof het bestreden eindvonnis van de Rechtbank bekrachtigd "wat er zij van de door de rechtbank gebezigde motivering". Daartoe stelde het Hof in rechtsoverweging 3 voorop dat het door [eiser] ten processe ingenomen en in rechtsoverweging 2 van 's Hofs tussenarrest weergegeven standpunt aldus moet worden verstaan dat "het redelijk is dat, sedert het tijdstip waarop het bedrijf van de tussen partijen bestaan hebbende vennootschap onder firma is voortgezet door [verweerder] alléén, hij, [eiser], van [verweerder] een maandelijkse vergoeding ontvangt omdat [verweerder] inkomsten verwerft uit de exploitatie van dit pand." Vervolgens overwoog het Hof in rechtsoverweging 4 dat "indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [eiser] op de door hem gestelde gronden terecht aanspraak maakt op de verlangde vergoeding", zulks alleen geldt voorzover [verweerder] daadwerkelijk inkomsten verwerft uit de exploitatie van het pand. Dat dit feit zich voordoet is echter, aldus het Hof, door [eiser] wel gesteld doch niet met feiten geadstrueerd nu [eiser] slechts heeft gesteld dat hij niet kan nagaan wat de verdiensten van [verweerder] zijn en hij ter zake geen bewijs heeft aangeboden, terwijl [verweerder] - naar uit zijn stellingen valt af te leiden - heeft betwist dat de exploitatie hem inkomsten oplevert, in welk verband hij overigens geen bewijs heeft aangeboden. Het Hof concludeerde vervolgens geen grond te zien voor het opdragen van nader bewijs nu "onder deze omstandigheden" het door [eiser] gestelde onvoldoende is om zijn vordering te dragen.
12
10. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep aangetekend tegen het tussen- en het eindarrest van het Hof. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [Eiser] heeft de zaak van een schriftelijke toelichting voorzien. De cassatiemiddelen 11. Middel 1 bestrijdt met een motiveringsklacht rechtsover-weging 4 van 's Hofs tussenarrest, inhoudende dat [verweerder] gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Dit middel faalt zoals moge blijken uit de weergave van [verweerders] verweer hiervoor onder 3. Het feit dat [verweerder] enerzijds zijn verweer voornamelijk beperkte tot het betoog dat rekening moet worden gehouden met de door hem ter zake van het litigieuze pand voldane lasten doch anderzijds niet tevens een reconventionele vordering instelde, brengt - anders dan het middel veronderstelt - niet mee dat [verweerder] geen gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Het stond [verweerder] immers vrij bij wijze van verweer een beroep op verrekening te doen, al verschaft art. 6:136 BW de rechter de discretionaire bevoegdheid een dergelijk beroep te passeren indien de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. 12. Middel 2 ziet met zijn klacht tegen rechtsoverweging 7 van 's Hofs tussenarrest eraan voorbij dat uit de tweede zin van de gewraakte overweging (het middel citeert slechts de eerste zin) duidelijk blijkt dat het Hof slechts heeft geoordeeld - een oordeel dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is - dat van huur of van een in gebruik geven van het pand in eigenlijke zin geen sprake is geweest. In zoverre faalt het middel wegens gebrek aan feitelijke grondslag. 13. Middel 3 bestaat uit twee onderdelen; het komt op tegen rechtsoverweging 2 van het tussenarrest en rechtsoverweging 3 van het eindarrest, in welke overwegingen het Hof weergeeft welke stellingen [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd respectievelijk hoe het door [eiser] ingenomen standpunt moet worden begrepen. Als ik het goed begrijp strekt het middel ten betoge dat 's Hofs uitleg van de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde stellingen - mede tegen de achtergrond van art. 3:169 BW - onbegrijpelijk is nu het Hof deze stellingen te beperkt heeft uitgelegd door aan [eiser] "toe te schrijven" dat deze zijn vordering tot betaling van een "gebruiksvergoeding" (uitsluitend) daarop baseerde dat [verweerder] daadwerkelijk inkomsten verwierf uit de exploitatie van het litigieuze pand, om vervolgens te constateren dat deze vordering moest worden afgewezen omdat [eiser] ter zake van die inkomsten geen bewijs had aangeboden. In het middel ligt de klacht besloten dat - tegen de achtergrond van art. 3:169 BW - uit de gedingstukken blijkt dat [eiser] heeft beoogd aan zijn vordering met name ten grondslag te leggen dat [verweerder] wegens het exclusieve gebruik van het litigieuze pand aan zijn deelgenoot [eiser] een "gebruiksvergoeding" verschuldigd is die is gerelateerd aan de huurwaarde van het litigieuze pand (al moeten daarop de lasten in mindering worden gebracht die voor rekening van beide deelgenoten komen doch door [verweerder] zijn voldaan), en dat [eiser] niet zijn vordering daarop heeft gebaseerd (en ook niet in zoverre heeft beperkt tot het geval) dat [verweerder] met de exploitatie van dat pand in het kader van zijn onderneming daadwerkelijk inkomsten heeft verworven. Dit betoog slaagt, zoals moge blijken uit mijn weergave van [eisers] stellingen hiervoor onder 2 en 6. 's Hofs beperkte uitleg van de aan de vordering ten grondslag liggende stellingen is in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat ook [verweerder] [eisers] vordering niet zo beperkt heeft uitgelegd als het Hof heeft gedaan. Aan het voorgaande doet niet af dat [eiser] ook nog heeft aangevoerd dat [verweerder] in het litigieuze pand een goede omzet heeft gemaakt. Voorzover het middel wil betogen dat Hanarain dat niet heeft aangevoerd, faalt het. Het middel faalt evenzeer voorzover het opkomt tegen 's Hofs weergave van [eisers] stellingen in rechtsoverweging 2 van het bestreden tussenarrest. In dit verband merk ik nog op dat mede op grond van de MvA II bij art. 3:169 BW (Parl. Gesch. Boek 3, p. 587) kan worden aangenomen dat de mede-eigenaar (deelgenoot) die het goed met uitsluiting van de andere mede-eigenaar (deelgenoot) gebruikt, zijn medeeigenaar (deelgenoot) die aldus verstoken is gebleven van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van de mede-eigendom (deelgenootschap) recht heeft, schadeloos zal moeten stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding; daarbij
13
dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen (art. 3:166 lid 3 BW) tot maatstaf. Het huidig recht wijkt op genoemde punten niet af van het voordien geldende recht. (Ik verwijs naar Van Mourik, Mon. Nieuw BW B-9 (Gemeenschap), 1997, nr. 6; zie voorts Losbladige editie Vermogensrecht (Lammers), art. 168, aant. 3, alsmede Pitlo/Reehuis-Heisterkamp, Goederenrecht, 1994, nr. 421.) Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat uitsluitend een vergoeding voor het exclusieve gebruik van een gemeenschapsgoed kan worden toegekend voorzover dat gebruik, althans in een geval als het onderhavige, heeft geleid tot een winstgevende exploitatie van het goed in het kader van de daarin gedreven onderneming, geeft 's Hofs oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre slaagt ook middel 4c dat een betoog van die strekking inhoudt. 14. Uit het voorgaande volgt dat 's Hofs eindarrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen. De overige middelen behoeven geen bespreking meer nu zij zijn gericht tegen overwegingen die reeds niet in stand kunnen blijven omdat in die overwegingen wordt voortgebouwd op de onbegrijpelijke uitleg van de (grondslag van de) vordering van [eiser]. Middel 4a is bij de schriftelijke toelichting ingetrokken. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep voorzover gericht tegen het bestreden tussenarrest, en tot vernietiging van het bestreden eindarrest met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
14
ECLI:NL:GHARL:2014:8810 Deeplink Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 11-11-2014 Datum publicatie 20-11-2014 Zaaknummer 200.133.457-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Gebruiksvergoeding echtelijke woning netto-inkomen aan zijde van alimentatiegerechtigde. Behoefte wordt daardoor verminderd. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 3 Burgerlijk Wetboek Boek 3 169 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0352 JPF 2015/4 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.133.457/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, C/17/115634/FA RK 111772) beschikking van de familiekamer van 11 november 2014 inzake [verzoeker], wonende te [A], verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. G.J.P.M. Grijmans, kantoorhoudend te Bolsward, tegen [verweerster], wonende te [B], verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudend te Sneek. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van respectievelijk de rechtbank Leeuwarden en de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 december 2012 en 12 juni 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 11 september 2013; - het verweerschrift; - een journaalbericht van mr. Grijmans van 13 november 2013 met bijlagen, ingekomen op 14 november 2013;
15
- een journaalbericht van mr. Grijmans van 28 november 2013 met bijlagen, ingekomen op 29 november 2013; - een journaalbericht van mr. Grijmans van 2 mei 2014 met bijlage, ingekomen op 2 mei 2014. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 2 mei 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 3De vaststaande feiten 3.1 Bij voorlopige voorziening van 28 september 2011 is - voor zover hier van belang bepaald dat de man met ingang van 15 oktober 2011 bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de [a-straat] 28 te [A] (hierna: de echtelijke woning). De beslissing over de partneralimentatie is aangehouden. Bij voorlopige voorziening van 2 november 2011 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bepaald op € 694,- per maand. 3.2 De echtelijke woning staat sinds 18 oktober 2011 te koop. 3.3 De man heeft op 24 oktober 2011 een verzoekschrift ingediend waarin hij o.a. heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en te bepalen dat hij bij uitsluiting gerechtigd is tot gebruik van de echtelijke woning tot zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. 3.4 In haar verweerschrift van 10 januari 2012 heeft de vrouw (zelfstandig) verzocht te bepalen dat de man met ingang van 15 oktober 2011 een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning van € 314,48 per maand aan haar dient te voldoen en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 945,- per maand. De man heeft zich hier op 7 februari 2012 tegen verweerd en - voor zover hier van belang - verzocht te bepalen dat hij € 694,- per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. 3.5 Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2013 ontbonden door echtscheiding. 3.6 De man vormt met het minderjarige kind van partijen, [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]), geboren [in] 2000, een gezin. 3.7 De meerderjarige zoon van partijen, [de meerderjarige], woont bij de vrouw. 3.8 De echtelijke woning is nog niet verkocht. 4De omvang van het geschil 4.1 In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de gebruiksvergoeding van de man aan de vrouw voor het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 12 juni 2013 die bijdrage met ingang van 17 januari 2013 vastgesteld op € 694,- per maand en die gebruiksvergoeding met ingang van diezelfde datum op € 272,- per maand. 4.2 De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 12 juni 2013. De grieven I en II zien op de gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning. Grief III ziet op de partneralimentatie, in het bijzonder de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw. Grief IV mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk besproken worden. 5. De motivering van de beslissing De gebruiksvergoeding 5.1 De echtelijke woning is gemeenschappelijk eigendom van partijen. Op grond van voormelde voorlopige voorziening van 28 september 2011 is de man met ingang van
16
15 oktober 2011 bij uitsluiting gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning. De man heeft tot 11 januari 2014 ook feitelijk (met [de minderjarige]) in de echtelijke woning gewoond. Op laatstgenoemde datum is hij (samen met [de minderjarige]) bij zijn moeder ingetrokken aan de [b-straat] 58 te [A], op welk adres hij per 6 maart 2014 staat ingeschreven. 5.2 Op grond van artikel 3:169 BW is, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. 5.3 Artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW beheersen tot maatstaf (HR 22 december 2000, NJ 2001/59, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). 5.4 Op grond van het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de vrouw in beginsel recht heeft op een gebruiksvergoeding. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stelling dat de toekenning van een gebruiksvergoeding in dit geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid is onvoldoende onderbouwd. Aan die stelling wordt daarom voorbij gegaan. 5.5 De man heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de bodemvraagprijs voor de echtelijke woning € 265.000,- bedraagt. Gelet daarop gaat het hof uit van een (minimale) verkoopwaarde van € 250.000,-, welke waarde als uitgangspunt voor de vaststelling van de gebruiksvergoeding zal worden gehanteerd. Mocht de woning toch voor een hoger bedrag worden verkocht, dan dienen partijen een hogere gebruiksvergoeding onderling te verrekenen. Volgens partijen is de woning belast met een hypothecaire lening van € 136.312,-. De (minimale) overwaarde bedraagt dan € 113.688,-. Het hof houdt rekening met een vergoeding van 2,5% over de helft van deze overwaarde, welk percentage in lijn ligt met de hoogte van de huidige wettelijke rente. De door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding bedraagt dan 2,5% van € 56.844,- = € 1.421,per jaar, zijnde (afgerond) € 118,- per maand. Tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de gebruiksvergoeding is geen grief gericht, zodat deze vaststaat op 17 januari 2013. Ook na het vertrek uit de echtelijke woning blijft de man de gebruiksvergoeding verschuldigd aan de vrouw. Hij heeft na 11 januari 2014 immers onverminderd het alleenrecht op het gebruik van de echtelijke woning zoals dit aan hem is toegekend bij voorlopige voorziening van 28 september 2011. De behoefte van de vrouw 5.6 De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Nu niet anders is gesteld of gebleken, zal het hof uitgaan van de voor het bepalen van de netto behoefte beschikbare vuistregel. Deze vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen. 5.7 Zoals partijen ter zitting hebben aangegeven kan het netto inkomen van de man in 2011, het laatste jaar dat partijen samen waren, worden afgeleid uit zijn jaaropgave 2012. Uit die jaaropgave blijkt een bruto jaarloon van € 33.025,-, zijnde € 1.850,- netto per maand (tarieven van 2011-2). 5.8
17
Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast dat de vrouw tijdens het huwelijk op twee adressen één keer per maand en op twee adressen twee keer per maand schoonmaakwerkzaamheden verrichtte. Niet ter discussie staat dat zij per keer € 50,ontving. Aldus gaat het hof ervan uit dat de vrouw in 2011 € 300,- netto per maand verdiende. 5.9 Het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk van partijen bedroeg derhalve € 2.150,- netto per maand. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met het kindgebonden budget waarop recht bestond ten tijde van de samenleving. Als gesteld en niet weersproken staat vast dat partijen in 2011 een kindgebonden budget van ongeveer € 80,- per maand ontvingen. Het besteedbare gezinsinkomen van (€ 2.150,- + € 80,- =) € 2.230,- per maand dient te worden verminderd met de kosten van [de minderjarige] in 2011 van (afgerond) € 309,- per maand (volgens de Nibud-tabel), zodat destijds € 1.921,- per maand resteerde voor beide partijen samen. De behoefte van de vrouw in 2011 kan dan gesteld worden op 60% van dit bedrag, ofwel (afgerond) € 1.153,- per maand netto. Geïndexeerd naar 2012 is dit € 1.168,- en naar 2013 € 1.188,- per maand. 5.10 De vrouw stelt dat ze niet geheel in haar behoefte kan voorzien. De man betwist dat en voert aan dat de vrouw haar parttime werk kan uitbreiden. 5.11 Gebleken is dat de vrouw net als tijdens het huwelijk inkomsten heeft uit schoonmaakwerkzaamheden bij mensen thuis. Als gesteld en niet voldoende weersproken staat vast dat zij momenteel op één adres één keer per maand en op drie adressen twee keer per maand werkt en dat zij nog steeds € 50,- per keer ontvangt. In totaal verdient de vrouw thans dus uit schoonmaakwerkzaamheden € 350,- per maand. 5.12 Daarnaast heeft de vrouw met ingang van 1 januari 2013 een arbeidscontract voor gemiddeld 4 uur per week als interieurverzorgster bij [C] te [B]. Uit de cumulatieven op de loonstrook van december 2013 volgt een heffingsloon van € 3.108,11, zijnde € 259,netto per maand. 5.13 Volgens de Expertgroep Alimentatienormen vormt de gebruiksvergoeding voor de ontvanger netto inkomen. Daarom zal de hiervoor op € 118,- per maand becijferde gebruiksvergoeding als zodanig worden aangemerkt. 5.14 Op grond van het vorenstaande kan de vrouw voor een bedrag van (€ 259,- + 350,- + € 118,- =) € 727,- netto per maand in haar behoefte voorzien. Deze inkomsten geniet zij respectievelijk uit dienstbetrekking (€ 259,-) en uit schoonmaakwerkzaamheden bij particulieren (€ 350,-), welk bedrag door het hof is berekend aan de hand van ter terechtzitting verstrekte informatie. Per 1 januari 2013 heeft de vrouw behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man van € 1.188,- minus € 727,- = € 461,- netto per maand, zijnde in het geval van de vrouw € 673,- bruto per maand. 5.15 Gezien het beperkte arbeidsverleden van de vrouw, de duur van het huwelijk van partijen (bijna 30 jaar) en de betrekkelijk recente datum van ontbinding van het huwelijk, is naar het oordeel van het hof thans niet te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare tijd geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De stelling van de man over de verdiencapaciteit van de vrouw zal daarom worden gepasseerd. De draagkracht van de man 5.16 Uitgaande van de jaaropgave 2012 heeft het hof een draagkrachtberekening opgesteld op grond van het navolgende en de niet betwiste posten in de door de man overgelegde draagkrachtberekening van 9 september 2013. Het aan de jaaropgave 2012 ontleende inkomen is verminderd met de premie Zvw in verband met de stelselwijziging per 2013 op dit punt. 5.17
18
Aangezien [de minderjarige] in 2013 niet meer jonger was dan 12 jaar komt de man niet (meer) in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. 5.18 Anders dan de vrouw stelt beveelt de Expertgroep Alimentatienormen aan de gebruiksvergoeding voor de betaler als woonlast aan te merken. Het hof ziet geen reden daarvan af te wijken. Daarom zal de hiervoor op € 118,- per maand becijferde gebruiksvergoeding onder de post "Andere bijzondere kosten" in de draagkrachtberekening worden opgenomen. 5.19 De verhuizing van de man naar zijn moeder per 11 januari 2014 heeft geen gevolgen voor zijn draagkracht. Als gesteld en niet weersproken staat immers vast dat hij nog steeds alle kosten van de echtelijke woning betaalt. Daarnaast betaalt hij geen huur aan zijn moeder. 5.20 Aan de hand van de jaaropgave 2012 becijfert het hof de zorgtoeslag in 2013 op basis van de op de website van de belastingdienst voorkomende "Proefberekening toeslagen" op € 2,- per maand. 5.21 De kosten van [de minderjarige] bedroegen in 2011 € 309,- per maand. Geïndexeerd naar 2013 is dat € 318,- per maand. Daarop strekt in mindering het kindgebonden budget waar de man in 2013 aanspraak op kan maken. Nu de man ter terechtzitting heeft gesteld dat hij € 70,- per maand aan kindgebonden budget ontvangt gaat het hof daarvan uit. Het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige] bedraagt per 1 januari 2013 derhalve € 248,- per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw € 25,- per maand beschikbaar heeft voor kinderalimentatie. De draagkracht van de man voor kinderalimentatie bedraagt (tarieven 2013-2 en tabel 2013-2) 70% [€ 2.177,- – (0,3 x € 2.177,- + 850)] = € 472,- per maand. Bij gebrek aan informatie anderszins gaat het hof ervan uit dat van de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] naar rato van beider inkomens € 12,- per maand voor rekening van de vrouw en € 236,- per maand voor rekening van de man komt. Aldus zal het hof dit laatste bedrag als last in het draagkrachtloos inkomen van de man betrekken. 5.22 Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man met ingang van 17 januari 2013 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 417,- per maand. De jusvergelijking 5.23 Vergelijking van ieders draagkracht leert het hof dat de vrouw, gelet op haar fors negatieve draagkrachtruimte, met een alimentatie van € 417,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. 6De slotsom 6.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt: 6.2 Nu de afwikkeling van het huwelijksvermogen nog niet volledig is afgerond en gelet op de te verwachten overwaarde op de echtelijke woning, dient het verzoek van de vrouw om te bepalen dat zij niet is gehouden tot terugbetaling van mogelijkerwijs te veel ontvangen alimentatie te worden afgewezen. 6.3 Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt zodat, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten van het geding worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
19
7Aanhechten draagkrachtberekeningen Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. 8De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 12 juni 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt dat de man met ingang van 17 januari 2013 een bedrag van € 118,- per maand zal betalen aan de vrouw als gebruiksvergoeding voor het uitsluitend gebruik van de woning aan de [a-straat] 28 te [A]; bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 17 januari 2013 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 417,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, A.H. Garos en P.J. Landman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 november 2014 in het bijzijn van de griffier.
20
ECLI:NL:GHARL:2014:8649 Deeplink Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 11-11-2014 Datum publicatie 12-11-2014 Zaaknummer 200.143.000-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.143.000/01 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/352535 / HL ZA 13-254) arrest van de tweede kamer van 11 november 2014 in de zaak van [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, in eerste aanleg: gedaagde, hierna: [appellant], advocaat: mr. P. Bosma, kantoorhoudend te Zeewolde, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, in eerste aanleg: eiseres, hierna: [geïntimeerde], advocaat: mr. I.M.G. Maste, kantoorhoudend te Almere. 1Het geding in eerste aanleg In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 4 december 2013 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure is als volgt: - de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 februari 2014 met grieven, met producties, - de memorie van antwoord, met productie, - een akte van 22 juli 2014 van [appellant], met productie. 2.2 Omdat [geïntimeerde] geen antwoordakte heeft genomen is tegen haar akte niet-dienen verleend. 2.3 Daarna hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 2.4 De vordering van [appellant] luidt: "1. te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 4 december 2013;
21
2. 2. opnieuw rechtdoende de vrouw in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar haar vorderingen te ontzeggen; 3. 3. te bepalen dat nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten worden gecompenseerd". 3De vaststaande feiten Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken. 3.1 Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. 3.2 Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van [in] 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 15 december 2009 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. 3.3 Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De woning is vrij van hypotheek. 3.4 De woning is op 1 januari 2010 te koop gezet voor een vraagprijs van € 332.500,-. 3.5 De WOZ-waarde per 1 januari 2012 is vastgesteld op € 308.000,-. Na bezwaar door [appellant] is de WOZ-waarde op 14 mei 2013 naar beneden bijgesteld op € 295.000,-. 3.6 Op 30 mei 2012 hebben partijen ter beëindiging van een door [geïntimeerde] aangespannen kort geding - samengevat weergegeven - afgesproken: - dat de makelaar uiterlijk 31 mei 2012 opdracht zal worden gegeven de vraagprijs van de woning te verlagen naar € 325.000,- kosten koper, - dat, indien op 1 november 2012 zich nog geen koper heeft gemeld voor deze vraagprijs, opdracht wordt gegeven aan de makelaar om de vraagprijs te verlagen naar € 315.000,- kosten koper, - dat, indien op 1 februari 2013 er zich nog geen koper heeft gemeld voor die vraagprijs, de makelaar opdracht zal worden gegeven de vraagprijs weer te verlagen en wel tot een bedrag dat de makelaar - aan de hand van de dan geldende marktwaarde - partijen adviseert. 3.7 De makelaar heeft partijen op 6 maart 2013 geschreven dat de waarde van de woning op dat moment rond € 260.000,- ligt en heeft partijen geadviseerd de vraagprijs te verlagen naar € 275.000,- kosten koper. 3.8 [appellant] heeft per brief van 12 maart 2013 de makelaar geantwoord akkoord te gaan met een verlaging van de vraagprijs naar € 299.500,-. 3.9 Eind juni 2013 hebben derden een bod van € 260.000,- kosten koper gedaan op de woning. [geïntimeerde] ging akkoord met de verkoop van de woning voor deze koopsom. [appellant] niet. 3.10 Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 juli 2013 is [geïntimeerde] gemachtigd om de woning te gelde te maken en om de vraagprijs te verlagen naar € 275.000,- en de verkoopprijs naar € 260.000,-, en is [appellant] veroordeeld de woning uiterlijk 48 uur voor de levering te ontruimen. 3.11 Vervolgens heeft [geïntimeerde] de woning, onder financieringsvoorbehoud, verkocht aan derden voor een koopsom van € 260.000,-. 3.12 Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 5 november 2013 is [geïntimeerde], in verband met het gedane verzoek van [appellant]
22
om de woning voor het bedrag van € 260.000,- aan hem toe te delen, verboden de woning aan (die) derden te leveren. 3.13 De woning is op 6 januari 2014 aan [appellant] toegedeeld voor een waarde van € 260.000,-. 3.14 [appellant] heeft tot het moment van levering, met uitsluiting van [geïntimeerde], het gebruik van de woning gehad. 4De vordering en de beslissing in eerste aanleg 4.1 [geïntimeerde] heeft [appellant] op 5 september 2013 voor de rechtbank gedagvaard en - samengevat weergegeven - gevorderd [appellant] te veroordelen tot het voldoen van een door de rechtbank te bepalen maandelijkse gebruiksvergoeding, gebaseerd op 4% van de overwaarde van de woning, namelijk: a vanaf 1 januari 2010 tot 1 juni 2012 een bedrag van € 1.106,67 per maand (4% over € 332.000,-); b vanaf 1 juni 2012 tot 1 november 2012 € 1.083,33 per maand (4% over € 325.000,-); c vanaf 1 november 2012 tot 12 maart 2013 € 1.050,- per maand (4% over € 315.000,-); d vanaf 12 maart 2013 tot de datum van eigendomsoverdracht € 988,33 per maand (4% over € 299.500,-); e dan wel een ander in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. 4.2 Vervolgens is tegen [appellant] akte niet-dienen verleend. 4.3 Bij vonnis van 4 december 2013 zijn de hiervoor onder sub a tot en met d genoemde door [geïntimeerde] gevorderde bedragen toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het bestreden vonnis dan wel na het verstrijken van de betalingstermijn. Het vonnis is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn in die zin gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. 5De grieven 5.1 [appellant] heeft in zijn memorie van grieven onder het opschrift "grief" enkele weliswaar onbenoemde, maar voldoende kenbare - grieven opgeworpen. 6De beoordeling 6.1 [appellant] heeft primair aangevoerd dat [geïntimeerde] pas in juli 2013 het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] haar een gebruiksvergoeding verschuldigd is. 6.2 [appellant] heeft subsidiair aangevoerd dat hij, gelet op de hoogte van zijn inkomen, niet in staat moet worden geacht om de door [geïntimeerde] gevorderde gebruiksvergoeding te betalen en dat het betalen hiervan ook overigens niet redelijk is. [geïntimeerde] heeft volgens hem hetzelfde inkomen genoten en daarnaast toeslagen ontvangen, waaronder huurtoeslag en huursubsidie. Ten aanzien van het woongenot heeft [geïntimeerde] geen schade geleden. Zij had zelf woonruimte en is financieel gecompenseerd, terwijl hij de eigenaars- en gebruikerslasten (eigenaarsforfait, gemeentelijke heffingen, onroerende zaakbelasting en dergelijke) voldeed, aldus nog steeds [appellant]. 6.3 Meer subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat het feitelijk verloop van de procedures en de afspraken tussen partijen, gelet op de redelijkheid en billijkheid die tussen partijen geldt, maken dat hier geen gebruiksvergoeding verschuldigd is. 6.4
23
[appellant] heeft tot slot aangevoerd dat bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding niet moet worden uitgegaan van een rendement van 4% en al zeker niet over de volledige waarde van de woning. 6.5 Het hof stelt voorop dat artikel 3:169 BW mede tot strekking heeft de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus niet het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA9143). Bij het vorenstaande dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap in gevolge artikel 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 587). Hierin ligt besloten dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval. 6.6 De woning is niet verhypothekeerd ten behoeve van een voor de aanschaf van de woning aangegane lening. Dit betekent dat de overwaarde in de woning gelijk is aan de waarde van de woning. 6.7 Geen grief is gericht tegen het door de rechtbank genomen uitgangspunt dat de gebruiksvergoeding te dezen moeten worden bepaald aan de hand van een percentage van de waarde van de woning, zodat het hof dat ook als uitgangspunt zal nemen, indien voor het toekennen van een gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] plaats is, hetgeen hierna moet blijken. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] pas in juli 2013 om een gebruiksvergoeding heeft verzocht - wat overigens wordt betwist - staat naar het oordeel van het hof hier niet in de weg aan het toekennen van die gebruiksvergoeding. 6.8 Niet in geschil is dat [appellant] in elk geval vanaf maart 2010 tot de toedeling op 6 januari 2014 het alleengebruik van de gemeenschappelijke woning van partijen heeft gehad. 6.9 [appellant] heeft gedurende die periode uitsluitend de door hem genoemde lasten betaald. Uit het als productie 6 bij de inleidende dagvaarding overgelegde aanslagbiljet gemeentelijke belastingen van 28 februari 2013 blijkt van een totaalbedrag aan gemeentelijke lasten van € 847,- voor het jaar 2013. Voor zover daarbij sprake is van gebruikerslasten komen zij geheel voor rekening van [appellant], nu hij de gebruiker is. Voor zover het daarbij gaat om eigenaarslasten dragen partijen deze ieder voor de helft en is het redelijk dat [appellant] [geïntimeerde] haar helft vergoedt, omdat hij het genot van de woning heeft. Dit doet er niet aan af dat hij daarnaast eventueel nog een gebruiksvergoeding aan haar dient te voldoen. 6.10 Niet is gebleken dat de financiële situatie van [appellant] zodanig is dat hij de gebruiksvergoeding niet kan voldoen. 6.11 Voor zover [appellant] een beroep heeft gedaan op het feitelijk verloop van de procedures en de afspraken tussen partijen - wat naar het hof begrijpt ziet op de in de rechtsoverwegingen 3.6 tot en met 3.12 genoemde procedures en afspraken omtrent de verkoop van de woning - valt niet in te zien waarom dit er toe zou moeten leiden dat [appellant] geen vergoeding voor het door hem gemaakte gebruik van de woning verschuldigd is. 6.12 Het hof acht daarom een gebruiksvergoeding van [appellant] aan [geïntimeerde] op haar plaats. 6.13 [geïntimeerde] hanteert als ingangsdatum voor de gebruiksvergoeding 1 januari 2010. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij de woning, vanwege de spanningen tussen partijen, reeds voor de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 15 december 2009, heeft moeten verlaten. Op grond van de echtscheidingsbeschikking was zij
24
bevoegd de bewoning gedurende zes maanden voort te zetten indien zij toen in de woning verbleef. Zij verbleef op dat moment echter niet meer in de woning, maar [appellant]. Aldus heeft zij het gebruik gemist en heeft [appellant] het alleengebruik gehad. 6.14 [appellant] heeft daartegen aangevoerd dat [geïntimeerde] de woning in februari 2010 heeft verlaten. 6.15 Op [geïntimeerde] rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van haar stelling dat dit gebruik op 1 januari 2010 is aangevangen. Nu [geïntimeerde] van haar stelling geen specifiek bewijs heeft aangeboden en het hof daarvoor ambtshalve geen gronden aanwezig acht, komt het hof niet toe aan bewijslevering. 6.16 Het hof zal er daarom vanuit gaan dat [appellant] vanaf 1 maart 2010 tot 6 januari 2014 het alleengebruik van de woning heeft gehad en dat [appellant] over die periode aan [geïntimeerde] een gebruiksvergoeding verschuldigd is. 6.17 Wat betreft de te hanteren waarde heeft [appellant] in zijn akte van 22 juli 2014 nog aangevoerd dat het uitgangspunt is dat de woning een waarde had van € 260.000,omdat het niet mogelijk bleek de woning tegen een hogere prijs (eerder) te verkopen. Voor zover [appellant] hiermee wil bereiken dat de gebruiksvergoeding over de (lagere) waarde van € 260.000,- wordt berekend is, is sprake van een nieuwe grief. 6.18 Volgens vaste rechtspraak dienen grieven tijdig, dat wil zeggen niet later dan bij de memorie van grieven of (in het geval van een incidenteel appel) bij memorie van antwoord, te worden aangevoerd (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959 en HR 19 juni 2009 ECLI:NL:HR:2009:BI8771). Op later aangevoerde, tardieve, grieven mag de rechter in beginsel geen acht slaan. 6.19 In dit geval ziet het hof geen reden op deze in beginsel strakke regel een uitzondering te maken, nu niet is gebleken van ondubbelzinnige instemming van [geïntimeerde] en geen sprake is van een situatie die met zich brengt dat [appellant] de grief in redelijkheid niet al in de appeldagvaarding had kunnen aanvoeren. Het hof acht het opwerpen van deze grief in dit stadium van het geding dan ook in strijd met een goede procesorde en gaat daaraan voorbij. 6.20 Dit betekent dat de gebruiksvergoeding dient te worden berekend over dezelfde waarde als waarover deze in het bestreden vonnis is berekend. 6.21 Het hof is, met [appellant], van oordeel dat voor de berekening van de gebruiksvergoeding een percentage moet worden genomen van de helft van [geïntimeerde] in die waarde. 6.22 Vanwege de economische crisis en de huidige rentevergoedingen oordeelt het hof dat hier van een percentage van 2,5 % van de helft van de waarde moet worden uitgegaan. 6.23 Het vorenstaande leidt ertoe dat [appellant] de volgende gebruiksvergoeding verschuldigd is: - vanaf 1 maart 2010 tot 1 juni 2012 een bedrag van € 345,83 per maand (2,5 % x 0,5 x € 332.000,-:12); - vanaf 1 juni 2012 tot 1 november 2012 een bedrag van € 338,54 per maand (2,5 % x 0,5 x € 325.000,-:12); - vanaf 1 november 2012 tot 12 maart 2013 een bedrag van € 328,13 per maand (2,5 % x 0,5 x € 315.000,-:12); - vanaf 12 maart 2013 tot 6 januari 2014 een bedrag van € 311,98 per maand (2,5 % x 0,5 x € 299.500,-:12). 6.24
25
Omdat de woning op 6 januari 2014 aan [appellant] is toegedeeld, zal het hof de toewijzing van de wettelijke rente aldus aanpassen dat de gebruiksvergoeding over december 2013 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de laatste dag van de maand, ofwel vanaf 14 januari 2014, en de gebruiksvergoeding vanaf 1 januari 2014 tot 6 januari 2014 wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de laatste dag van het gebruik, ofwel vanaf 20 januari 2014. Slotsom 6.25 De grieven slagen gedeeltelijk. Het bestreden vonnis wordt volledigheidshalve geheel vernietigd. Opnieuw recht doende zal het hof [appellant] veroordelen om de navolgende gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] te betalen: - vanaf 1 maart 2010 tot 1 juni 2012 een bedrag van € 345,83 per maand; - vanaf 1 juni 2012 tot 1 november 2012 een bedrag van € 338,54 per maand; - vanaf 1 november 2012 tot 12 maart 2013 een bedrag van € 328,13 per maand; - vanaf 12 maart 2013 tot en met november 2013 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2013; - over december 2013 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2014; - vanaf 1 januari 2014 tot 6 januari 2014 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2014. 6.26 Omdat partijen gewezen echtelieden zijn en het geschil uit de echtscheiding is voortgevloeid zal het hof de proceskosten in beide instanties aldus compenseren dat iedere partijen de eigen kosten draagt. 7De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 december 2013 en doet opnieuw recht: veroordeelt [appellant] om de navolgende gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] te betalen: - vanaf 1 maart 2010 tot 1 juni 2012 een bedrag van € 345,83 per maand; - vanaf 1 juni 2012 tot 1 november 2012 een bedrag van € 338,54 per maand; - vanaf 1 november 2012 tot 12 maart 2013 een bedrag van € 328,13 per maand; - vanaf 12 maart 2013 tot en met november 2013 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 december 2013; - over december 2013 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2014; - vanaf 1 januari 2014 tot 6 januari 2014 een bedrag van € 311,98 per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2014, verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten in beide instanties draagt, wijst het meer of anders gevorderde af. Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. B.J.H. Hofstee en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 november 2014.
26
ECLI:NL:GHARL:2014:8333 Deeplink Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 30-10-2014 Datum publicatie 16-01-2015 Zaaknummer 200.141.109 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Gebruiksvergoeding echtelijke woning, vaststelling kinder- en partneralimentatie. Verzoek tot limitering. Draagkracht conform de nieuwe richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen. Zorgkorting. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.141.109 (zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem 234271) beschikking van de familiekamer van 30 oktober 2014 inzake [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. J.F.E. van Halder te Nijmegen, en [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. M.J.L. van den Aker-Groffen te Venray. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2013, hersteld bij beschikking van 12 december 2013 die weer is hersteld bij beschikking van 14 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 30 januari 2014; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 11 maart 2014; - een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 22 april 2014; - een journaalbericht van mr. Van Halder van 7 augustus 2014 met bijlagen, ingekomen op 8 augustus 2014; - een journaalbericht van mr. Van den Aker-Groffen van 7 augustus 2014 met bijlagen, ingekomen op 8 augustus 2014.
27
2.2 De hierna nader te noemen minderjarige [kind 1] heeft bij brief van 18 mei 2014 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek. 2.3 De mondelinge behandeling heeft op 21 augustus 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 2.4 Na de mondelinge behandeling heeft het hof op 25 augustus 2014 een verkort procesverbaal van mondelinge behandeling aan partijen verzonden. 2.5 Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een faxbericht van Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland van 2 september 2014. Verder is nog ingekomen een journaalbericht van mr. Van den Aken-Groffen van 4 september 2014 met een bijlage en de reactie van mr. Van Halder van 8 september 2014. 3De vaststaande feiten 3.1 Het huwelijk van partijen is op 17 februari 2014 ontbonden door echtscheiding. 3.2 Partijen zijn de ouders van: -[kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats];, - [kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats]; - [kind 3] (hierna: [kind 3]), geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats], over wie de zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Onderhoudsbijdragen 3.3 De man, geboren op [geboortedatum] 1970, is alleenstaand. De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [X]. Uit de overgelegde jaarstukken van die onderneming van de afgelopen jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s): 2012 2013 (concept) 30-6-2014 Omzet 170.063 213.396 68.810 Inkoopwaarde omzet en bedrijfskosten 95.040 111.086 8.741 Eigen vermogen -/- 6.765 -/- 1.392 Bedrijfsresultaat 61.013 88.314 60.069 3.4 De lasten van de man bedragen per maand: - € 900,- aan huur tot 1 september 2014; - € 1.337,- bruto aan hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning; - € 445,95 aan telefoonkosten en energielasten van de voormalige echtelijke woning; - € 95,- aan overige eigenaarslasten; - € 117,31 aan ziektekosten in 2014: - € 156,31 premie basisverzekering en aanvullende verzekering ZVW, verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 39,- per maand voor een alleenstaande. Het eigenwoningforfait van de woning bedraagt € 2.550,- per jaar. 3.5 De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1976, vormt met de kinderen van partijen een gezin. De vrouw voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [Y]. De vrouw maakt geen jaarstukken op. Uit de aangifte inkomstenbelasting blijkt dat de vrouw over het jaar 2012 een inkomen uit overige werkzaamheden beschikt van € 707,-. Uit de prognose voor het jaar 2013 blijkt dat de vrouw verwacht een inkomen te genereren van € 3.131,-. De vrouw heeft inmiddels de echtelijke woning verlaten. 4De omvang van het geschil
28
4.1 In geschil is de zorgregeling, de gebruiksvergoeding van de echtelijke woning en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van gemelde kinderen en in het levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders vastgesteld dat [kind 1], [kind 2] en [kind 3] bij de man verblijven gedurende de ene week van donderdagmiddag na school tot en met zondag 17.00 uur en de andere week van donderdag na school tot 19.00 uur. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning dient te betalen van € 313,- per maand, welke vergoeding ten tijde van de verdeling zal worden verrekend. Voorts heeft de rechtbank de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld op € 339,- per kind per maand, met ingang van de dag van de beschikking en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud, afgewezen. 4.2 De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. De grieven één, twee en drie in het principaal hoger beroep zien op de draagkracht van de man ten aanzien van de vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen. Grief vier in het principaal hoger beroep ziet op de draagkracht van de man ten aanzien van de bijdrage ten behoeve van de vrouw. Grief vijf in het principaal hoger beroep ziet op de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt gedeeltelijk, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 452,- per kind per maand met ingang van de datum van de bestreden beschikking en dat hij als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal voldoen een bedrag van € 1.000,- per maand, eveneens bij vooruitbetaling te voldoen en te bepalen dat de vrouw voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de man geen gebruiksvergoeding verschuldigd is. 4.3 De man is op zijn beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief één ziet op de zorgregeling, grief twee ziet op de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning. De grieven drie en vier zien op de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en grief vijf ziet op de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De man verzoekt, naar het hof begrijpt, de door de vrouw gedane verzoeken af te wijzen alsmede de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de kinderen bij de man verblijven in de ene week van donderdag na school tot en met vrijdagavond 20.00 uur en in de andere week van donderdag na school tot en met maandagochtend, waarbij de vader hen naar school brengt. De vrouw brengt de kinderen naar de man en de man brengt hen weer terug naar de vrouw. Verder verzoekt de man dat de kinderen gedurende de helft van alle vakanties bij hem verblijven, waarbij de vrouw in het even jaar de voorkeur heeft en de man in het oneven jaar, en dat op de verjaardagen van de kinderen de reguliere zorgregeling geldt en dat de kinderen op de verjaardagen van de ouders de dag zelf doorbrengen bij de betreffende ouder tot de volgende morgen tot school dan wel in de vakanties tot 10.00 uur. Voorts verzoekt de man te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding van € 580,- per maand aan de man dient te voldoen met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal voldoen een bedrag dat het hof juist acht. Subsidiair – voor het geval het hof een bijdrage ten behoeve van de vrouw oplegt – verzoekt de man te bepalen dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw zal eindigen drie jaar na de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, althans na ommekomst van een door het hof te bepalen termijn, waarbij deze termijn niet kan worden verlengd. Meer subsidiair – voor
29
het geval het hof een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw oplegt – verzoekt de man te bepalen dat de bijdrage ten behoeve van de vrouw zal worden vastgesteld voor de duur van drie jaar, althans een andere termijn als het hof juist acht, ingaande per dag van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding. 4.4 Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken, waarbij allereerst zal worden ingegaan op de zorgregeling, de gebruiksvergoeding van de echtelijke woning en vervolgens de gemelde onderhoudsbijdragen. 5De motivering van de beslissing Zorgregeling 5.1 Ingevolge artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter als nevenvoorziening een voorziening treffen betreffende de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van de echtgenoten. 5.2 Partijen hebben het hof na de mondelinge behandeling, bij voormelde journaalberichten, bericht dat zij overeenstemming hebben bereikt over de zorgregeling. Partijen zijn overeengekomen dat: - de kinderen in de ene week van donderdagmiddag na school (15.30 uur) tot vrijdagochtend 8.30 uur bij de vader verblijven waarbij de vader hen naar school brengt; - de kinderen in de andere week van donderdagmiddag na school (15.30 uur) tot maandagochtend 8.30 uur bij de vader verblijven waarbij de vader hen op maandag naar school brengt; - de kinderen op de verjaardagen van de ouders de dag zelf doorbrengen bij de betreffende ouder tot de volgende morgen schooltijd en in de vakanties tot 10.00 uur; - de vakanties tussen partijen bij helfte worden verdeeld. Het hof zal deze regeling opnemen in het dictum. De hoogte van de gebruiksvergoeding van de voormalige echtelijke woning 5.3 Ingevolge artikel 1:165 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de echtgenoot die ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend toebehoort en jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking voort te zetten, hiervoor een redelijke vergoeding verschuldigd. 5.4 Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het recht heeft in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen en de zaken die bij die woning en tot de inboedel daarvan behoren te blijven gebruiken, op voorwaarde dat de vrouw op het ogenblik van de inschrijving in deze woning woont. Het geschil beperkt zich tot de hoogte van de door de vrouw aan de man maandelijks te betalen gebruiksvergoeding. 5.5 De vrouw voert aan dat bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden uitgegaan van de overwaarde van alleen de woning en niet van het hele complex wat eveneens de loods betreft. Het gebruik van de loods is namelijk exclusief voorbehouden aan de man. Nu de overwaarde van de woning lager is dan de daarop rustende, althans aan de woning toe te rekenen, hypotheek – zeker na aftrek van het door de vrouw uit haar spaarmiddelen in de woning geïnvesteerde bedrag van € 77.000,– is de vrouw geen gebruiksvergoeding verschuldigd aan de man. Subsidiair stelt de vrouw dat dient te worden uitgegaan van een rentevergoeding van 1 tot 1,5% over de overwaarde van de woning, nu deze rente thans gebruikelijk is als vergoeding op spaartegoeden. Daarbij stelt de vrouw dat de gebruiksvergoeding dient te worden verrekend ten tijde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, omdat zij
30
momenteel over beperkte financiële middelen beschikt waaruit een vergoeding zou moeten worden voldaan. 5.6 De man voert aan dat de gebruiksvergoeding dient te worden berekend over de waarde van het gehele complex dat één en ondeelbaar is, te weten € 774.000,- (WOZ waarde 2013). De man stelt voorts dat voor de berekening van de gebruiksvergoeding dient te worden uitgegaan van een percentage van 4%, omdat dat overeen komt met het percentage dat de fiscus als haalbaar jaarlijks rendement over vermogen hanteert. Daarbij vindt de man van belang dat met de gebruiksvergoeding wordt beoogd hem schadeloos te stellen voor het feit dat hij, als eigenaar, verstoken blijft van de waarde van de woning. Volgens de man komt hem de gehele overwaarde toe waardoor de gebruiksvergoeding over de gehele overwaarde dient te worden berekend en niet slechts over de helft. Voorts stelt de man dat de vergoeding maandelijks aan hem dient te worden voldaan en niet middels de verrekening ten tijde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. 5.7 Het hof stelt voorop dat bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding in redelijkheid onderscheid dient te worden gemaakt in het zakelijke gedeelte en het privégedeelte van het gehele complex. Het hof zal de hoogte van de vergoeding bepalen op een percentage van 2,5% op jaarbasis van de overwaarde van het privégedeelte van het complex (waarde minus hypotheekschuld), nu dit percentage naar het oordeel van het hof aansluit bij de vergoeding op spaartegoeden. Daarmee wordt de niet-gebruiker geacht te zijn gecompenseerd voor het verlies dat hij lijdt zolang hij de overwaarde nog niet heeft gekregen door verkoop van de woning of bij de verrekening van de huwelijkse voorwaarden. 5.8 Voorts overweegt het hof dat tussen partijen vast staat dat 54% van de waarde van het complex ziet op het privégedeelte en dat de hypothecaire lening van het complex € 600.000,- bedraagt. Uitgaande van de WOZ-waarde 2013 berekent het hof de waarde van het privégedeelte op een bedrag van € 417.960,-. Het hof overweegt verder dat de daarbij corresponderende hypotheekschuld – zijnde 54% – € 324.000,- bedraagt. Voorts is het hof met de man van oordeel dat aan hem de gebruikersvergoeding toekomt die wordt berekend over de gehele overwaarde van de woning, te weten € 93.960,-, aangezien de man de woning volledig in eigendom toekomt. Op basis hiervan becijfert het hof de gebruiksvergoeding op een bedrag van € 2.349,- per jaar, derhalve afgerond € 196,- per maand over de periode van 17 februari 2014 tot 17 augustus 2014. 5.9 Het hof oordeelt evenals de rechtbank dat de vrouw deze vergoeding in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man zal dienen te voldoen. De vrouw heeft de echtelijke woning immers reeds verlaten. 5.10 Het hof houdt geen rekening met het door de vrouw gestelde bedrag van € 77.000,- dat zij zou hebben geïnvesteerd in het bedrijf van de man, nu de man dit gemotiveerd heeft betwist. Daarbij overweegt het hof dat deze vordering bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de orde zal komen. Kinderalimentatie Ingangsdatum 5.11 De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, zijnde 30 oktober 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof ook uitgaat van voormelde ingangsdatum. Behoefte kinderen 5.12 De behoefte van de kinderen ad € 500,- per kind per maand is in hoger beroep niet in geschil. Evenmin is in geschil dat hierop het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt van € 148,- per maand in mindering moet worden gebracht, zodat het eigen
31
aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen wordt vastgesteld op circa € 1.352,per maand ofwel op afgerond € 451,- per kind per maand. Draagkracht 5.13 Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)] (tot 1 januari 2014 € 850). Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.500,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen. 5.14 Het inkomen van de man is gebaseerd op de winst uit [X]. Gelet op de ingangsdatum van de kinderbijdrage acht het hof redelijk om uit te gaan van de gemiddelde winst over de jaren 2012 en 2013, teneinde een actueel beeld te krijgen van de huidige situatie van de eenmanszaak. Het hof laat het jaar 2011 buiten beschouwing omdat in dat jaar sprake was van een bijzondere situatie, te weten het wegvallen van een belangrijke klant. Van belang acht het hof hierbij voorts dat de cijfers over de jaren 2012 en 2013 aansluiten bij de cijfers van de eerste helft van het jaar 2014. De winst over 2012 bedroeg volgens de jaarrekening € 61.013,- en over 2013 volgens de concept jaarrekening € 88.314,-. Het hof becijfert de gemiddelde winst derhalve op een bedrag van € 74.664,- per jaar. De man geniet zelfstandigenaftrek en MKB winstvrijstelling. De man heeft recht op de volgende heffingskortingen: - de algemene heffingskorting; - de arbeidskorting. Het hof houdt voor de periode waarin de vrouw in de echtelijke woning verbleef vanaf, gemakshalve, 1 maart 2014 tot 1 september 2014 rekening met de gebruiksvergoeding van € 196,- per maand. Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in de volgende perioden op de volgende bedragen: - 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014 op een bedrag van € 4.070,- per maand; - 1 maart 2014 tot 1 september 2014 op een bedrag van € 4.253,- per maand; - vanaf 1 september 2014 op een bedrag van € 4.057,- per maand. 5.15 Het hof overweegt dat de man in de periode tot 1 september 2014 dubbele woonlasten voldoet, te weten zijn eigen woonlasten en de lasten van de echtelijke woning. Conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen die per 1 april 2013 geldt, houdt het hof – naast de forfaitaire last in verband met de eigen woning van de man – rekening met de door de man opgevoerde last van € 771,- netto per maand evenals de tussen partijen niet in geschil zijnde energielasten van € 445,95 per maand in verband met de door de vrouw bewoonde (voormalige) eigen woning. De draagkracht van de man wordt in deze periode derhalve vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 771,- + € 445,95 + € 850 dan wel € 860)]. Het hof houdt hierbij derhalve geen rekening met de zakelijke huisvestingslasten, zoals de vrouw betoogt. 5.16 De draagkracht van de man is volgens de formule in de verschillende perioden: - 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014 circa € 547,- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 184,- per maand, derhalve in totaal € 731,- per maand; - 1 maart 2014 tot 1 september 2014 circa € 630,- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 136,- per maand, derhalve in totaal € 766,- per maand;
32
- vanaf 1 september 2014 in ieder geval in totaal € 1.352,- per maand. 5.17 Het inkomen van de vrouw is gebaseerd op de winst uit [Y]. Nu het inkomen van de vrouw momenteel onder het bijstandsniveau blijft, is het hof van oordeel dat zij op dit moment geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen, zodat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen geheel voor rekening van de man dient te komen. Zorgkorting 5.18 De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 25%. De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar. 5.19 Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg. Nu de man, gelet op de hierboven overeengekomen zorgregeling, gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de kinderen, geldt een percentage van 25%. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 1.352,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 338,- per maand. 5.20 Nu de draagkracht van beide ouders in de periode tot 1 september 2014 tezamen onvoldoende is om volledig in het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage in de volgende perioden als volgt wordt berekend: - 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014 € 731 – (€ 338 – € 310) = € 703,- per maand; - 1 maart 2014 tot 1 september 2014 € 766 – (€ 338 – € 293) = € 721,- per maand. 5.21 Voor de periode vanaf 1 september 2014 wordt het hiervóór berekende eigen aandeel van de man verminderd met het bedrag van de zorgkorting. 5.22 Op basis van het vorenstaande stelt het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast op: - € 234,- per kind per maand voor de periode van 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014; - € 240,- per kind per maand voor de periode van 1 maart 2014 tot 1 september 2014; - € 338,- per kind per maand voor de periode vanaf 1 september 2014. Onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw Ingangsdatum 5.22 Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw de dag is waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 17 februari 2014, zodat het hof deze datum als ingangsdatum hanteert. Behoefte vrouw 5.23 De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat de vrouw haar behoefte niet heeft onderbouwd. De vrouw betwist dat en stelt dat haar huwelijksgerelateerde behoefte, op basis van het overgelegde behoeftelijstje, € 2.950,- per maand bedraagt. 5.24 Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten
33
als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel — afhankelijk van de omstandigheden — bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. 5.25 Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw uit van de volgende maandelijkse uitgaven van de vrouw, gebaseerd op het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje. - woning € 800,- energie en heffingen € 200,- verzekeringen € 175,- abonnementen en contributies € 125,- vervoer € 350,- kleding, schoenen € 250,- vrije tijd en hobby’s € 200,- sparen en onvoorziene uitgaven € 50,- boodschappen € 250,- overige huishoudelijke uitgaven € 50,Ter toelichting overweegt het hof dat de vrouw gewend is om een auto tot haar beschikking te hebben, doch is het hof met de man van oordeel dat de door de vrouw opgevoerde kosten te hoog zijn. Het hof becijfert de vervoerskosten ex aequo et bono op € 350,- per maand. Voorts stelt het hof de kosten voor inventaris op nihil, aangezien deze kosten slechts zeer incidenteel zijn en derhalve kunnen worden begrepen in de post sparen en onvoorziene uitgaven. Het hof stelt de kosten voor vrije tijd en hobby’s ex aequo et bono op € 200,- per maand. Op basis van het vorenstaande becijfert het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op een bedrag van € 2.450,- netto per maand, te weten € 4.083,- bruto per maand. Behoeftigheid 5.26 De vrouw stelt dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien. Zij stelt momenteel één tot drie klanten per dag te hebben en dat zij haar werkzaamheden in de schoonheidssalon niet kan uitbreiden. Volgens de vrouw vallen er meer klanten af dan er bijkomen. De man betwist dat en stelt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 2.000,- netto per maand. 5.27 Gezien de leeftijd van de vrouw (zij is thans 38 jaar), de omstandigheid dat zij de zorg heeft over de kinderen van partijen, die nu 13, 11 en 8 jaar zijn, dat zij gedurende het huwelijk lange tijd niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, dat zij eerst sinds 2011 een schoonheidssalon exploiteert voor – aanvankelijk – een beperkt aantal uren per week en de situatie op de arbeidsmarkt, is het hof van oordeel dat thans niet van de vrouw is te verwachten dat zij geheel, althans meer dan zij momenteel doet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw met twee klanten per dag, waarvan zij ter zitting heeft verklaard deze te behandelen, een omzet genereert van € 80,- per dag gedurende vijf dagen per week en 46 weken per jaar, derhalve € 18.400,- bruto per jaar. Het hof volgt de man in zijn, niet weersproken, stelling dat de vrouw circa de helft van de omzet
34
aan kosten heeft, zodat de vrouw per jaar een bedrag van € 9.200,- bruto aan winst genereert, derhalve een bedrag van € 767,- bruto per maand. Voorts is het hof van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid mag worden verwacht dat zij zich inspant om na een periode van twee jaar circa € 1.500,- bruto per maand aan winst te genereren. 5.28 Dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zoals door haar verzocht, van € 1.000,- per maand staat daarmee, mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, naar het oordeel van het hof voldoende vast. draagkracht van de man 5.29 De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat. 5.30 Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.3, 3.4 en 5.14 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Het hof houdt, evenals de rechtbank, rekening met de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 308,- per maand. bijstandsnorm 5.31 Omdat de vrouw een bijdrage van de man verzoekt in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als in de kosten van haar levensonderhoud, berekent het hof, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen, eerst de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man en vervolgens de voor partneralimentatie resterende draagkracht. Wat betreft de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gaat het hof uit van de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60. 5.32 Op grond van de hiervoor vermelde financiële gegevens en de omstandigheid dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te betalen, zoals overwogen onder 5.22, heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 17 februari 2014, tot 1 september 2014 draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw ter hoogte van € 393,- per maand en met ingang van 1 september 2014 ter hoogte van € 838,- per maand. Limitering althans nihilstelling bijdrage vrouw Ontvankelijkheid 5.33 De man verzoekt voor de eerste maal in hoger beroep dat het hof de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal limiteren tot drie jaar na de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof overweegt dat ingevolge artikel 827 Rv, eerste lid, onder f een verzoek tot het vaststellen van een nevenvoorziening anders dan onder a tot en met e voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof is van oordeel dat aan voormelde voorwaarden is voldaan, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek. Inhoudelijke beoordeling 5.34 Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt op 17 februari 2026.
35
5.35 Ingevolge artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toekenning onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. 5.36 De man stelt dat een eventuele onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw in duur dient te worden beperkt en wel tot een periode van drie jaar nadat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man stelt daartoe dat de vrouw een eigen onderneming heeft en dat er geen enkele beletsel is om in deze onderneming fulltime te werken, te meer daar de aard van de werkzaamheden haar in staat stellen om deze te verdelen over de dag en de avond. De leeftijd van de kinderen en de gezondheid van de vrouw, noch die van de kinderen vormen hiervoor een beletsel. De man verzoekt subsidiair de bijdrage na verloop van drie jaar op nihil te stellen. Voorts voert de man aan dat zijn verzoek in de lijn van initiatieven in de politiek ligt om tot duurbeperking van de partneralimentatie te komen. De man vindt dat de huwelijksgerelateerde behoefte als gevolg van tijdsverloop afneemt. De vrouw verweert zich hiertegen. 5.37 Het hof overweegt dat limitering in het algemeen redelijk zal zijn wanneer verwacht mag worden dat de vrouw na het einde van de alimentatie op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien door te gaan werken. De Hoge Raad heeft aan rechterlijke uitspraken die praktisch een einde maken aan het recht op levensonderhoud van de vrouw strenge eisen gesteld terzake van de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter. De rechter dient alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking te nemen (HR 26 maart 1999, R98/014 en HR 29 september 2006, LJN AY7000). Overigens biedt het derde lid van artikel 1:157 BW de mogelijkheid bij de vaststelling van de alimentatie rekening te houden met omstandigheden als de duur van het huwelijk, met het bestaan van minderjarige of studerende kinderen of met de verwachting dat de vrouw door te gaan werken op termijn in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. 5.38 Naar het oordeel van het hof is er geen aanleiding om de onderhoudsbijdrage in dit geval in duur te beperken. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen sub 5.26 en acht hierbij van belang dat de vrouw nimmer volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte zal kunnen voorzien en dat de man in betere financiële omstandigheden verkeert dan de vrouw. Voorts is het hof met de vrouw van oordeel dat niet kan worden vooruitgelopen op mogelijke toekomstige wetgeving, te meer nu het door de man aangehaalde wetsvoorstel recentelijk door de Tweede Kamer is verworpen. 6De slotsom in het principaal hoger beroep 6.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de vrouw deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt. in het incidenteel hoger beroep 6.2 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de man deels. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt. 7Aanhechten draagkrachtberekeningen Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt ten behoeve van de partneralimentatie. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. 8De beslissing Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
36
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 30 oktober 2013, hersteld bij beschikking van 12 december 2013 die weer is hersteld bij beschikking van 14 januari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende: verdeelt de zorg- en opvoedingstaken tussen de moeder en de vader aldus dat: - de kinderen in de ene week van donderdagmiddag na school (15.30 uur) tot vrijdagochtend 8.30 uur bij de vader verblijven waarbij de vader hen naar school brengt; - de kinderen in de andere week van donderdagmiddag na school (15.30 uur) tot maandagochtend 8.30 uur bij de vader verblijven waarbij de vader hen op maandag naar school brengt; - de kinderen op de verjaardagen van de ouders de dag zelf doorbrengen bij de betreffende ouder tot de volgende morgen schooltijd en in de vakanties tot 10.00 uur; - de vakanties tussen partijen bij helfte worden verdeeld; bepaalt dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding is verschuldigd van € 196,per maand, voor de periode van 17 februari 2014 tot 17 augustus 2014, welke vergoeding ten tijde van de verdeling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal worden verrekend; bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van[kind 1], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] en [kind 3], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] zal voldoen: - € 234,- per kind per maand voor de periode van 30 oktober 2013 tot 1 maart 2014; - € 240,- per kind per maand voor de periode van 1 maart 2014 tot 1 september 2014; - € 338,- per kind per maand voor de periode vanaf 1 september 2014, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen; bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 september 2014 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 393,- per maand en met ingang van 1 september 2014 € 838,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, G.J. Rijken en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. L.J.G. Overbeek als griffier, en is op 30 oktober 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
37
ECLI:NL:GHARL:2014:6769 Deeplink Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 02-09-2014 Datum publicatie 03-09-2014 Zaaknummer 200.108.891-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Uitvoering periodiek verrekenbeding in huwelijksvoorwaarden. Niet is komen vast te staan dat partijen het verrekenbeding tijdens het huwelijk zijn nagekomen. Dit betekent dat alsnog moet worden verrekend en dat het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW hier van toepassing is. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.108.891/01 (zaaknummer rechtbank Groningen 108231 / HA ZA 09-209) arrest van de tweede kamer van 2 september 2014 in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats], appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie, hierna: [appellante], advocaat: mr. P.B. Rietberg, kantoorhoudend te Groningen, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep, in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie, hierna: [geïntimeerde], advocaat: mr. J-W.F. van Horssen, kantoorhoudend te Leek. Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 juni 2013 hier over. 1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1 [geïntimeerde] heeft op 9 juli 2013 een akte, met productie 35, genomen en [appellante] heeft op 3 september 2013 een antwoordakte, met productie 36, genomen. 1.2 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald. 2De verdere beoordeling In het principaal appel en in het incidenteel appel De vaststaande feiten 2.1
38
Over de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1 en 2.2 van het tussenvonnis van 3 november 2010 bestaat geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan. Het volgende staat vast: 2.2 Partijen zijn vanaf 1 juni 1988 met elkaar gaan samenwonen. 2.3 Op 1 november 1988 hebben zij het appartement aan [adres 1] in eigendom verkregen voor een koopsom van ƒ 65.000,-. Daarbij zijn zij een hypothecaire geldlening bij de Postbank aangegaan met een hoofdsom van ƒ 65.000,-. 2.4 Op 15 juni 1990 hebben partijen het appartement aan [adres 2] gekocht en geleverd gekregen voor een koopsom van ƒ 55.000,-. Ter zake van deze aankoop is een rekeningcourantschuld aangegaan van ƒ 50.000,-. 2.5 Eveneens op 15 juni 1990 is tussen partijen een akte houdende een samenlevingsovereenkomst, verleden voor notaris [notaris 1], destijds gevestigd te [woonplaats], waarin onder meer het volgende is vermeld: "De comparanten verklaarden: Dat zij sedert één juni negentienhonderd achtentachtig een gemeenschappelijke huishouding voeren; dat zij geen aantekening hebben gehouden door wie de kosten van hun huishouding voor het grootste deel zijn gedragen; dat zij op heden niets van elkander te vorderen hebben. (…) Tenslotte verklaarden de comparanten dat thans aan hen tezamen in eigendom toebehoren, ieder voor de onverdeelde helft, de navolgende zaken: - het appartementsrecht (….) plaatselijk bekend [adres 1] (…); - de hypothecaire schuld, rustende op voormeld appartementsrecht (…) groot ƒ 65.000,-; - het appartementsrecht (…) plaatselijk bekend [adres 2] (…); - de hypothecaire schuld, rustende op voormeld appartementsrecht (..) groot ƒ50.000,-; (…)" 2.6 Op 1 september 1992 hebben partijen, ieder voor de onverdeelde helft, de woning aan [adres 3] gekocht en geleverd gekregen voor ƒ 157.500,-. Daarvoor zijn zij een hypothecaire geldlening aangegaan bij de Postbank groot ƒ 155.000,-. 2.7 Partijen hebben het appartement aan [adres 1] op 3 september 1992 verkocht voor ƒ 112.500,-. 2.8 [in] 1992 zijn zij met elkaar gehuwd op huwelijksvoorwaarden. In deze huwelijksvoorwaarden is onder meer het volgende bepaald: "Kosten huishouding Artikel 5. 1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan als volgt: a. de rentelasten van al dan niet hypothecaire leningen, aangegaan tot verwerving of instandhouding van de door partijen als dagelijks hoofdverblijf bewoonde woning en de daartoe behorende onroerende zaken: - voorzover mogelijk uit de netto reële opbrengsten - vóór aftrek van andere dan zakelijke lasten en belastingen - van aan partijen in mede-eigendom (al dan niet voor de onverdeelde helft) toebehorende onroerende zaken en - voor het meerdere geheel ten laste van de vóór verdeling van deze lasten meestverdienende echtgenoot en
39
b. de overige kosten der huishouding uit de netto-inkomens uit arbeid der echtgenoten, zoals deze resteren na verrekening van het onder a hiervoor omschrevene, en wel naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders nettovermogen naar evenredigheid daarvan. 2. Onder inkomsten uit arbeid worden verstaan de netto-inkomsten uit arbeid en worden mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uitarbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf. 3. Onder netto-inkomsten uit arbeid worden verstaan de inkomsten uit arbeid als hiervoor bedoeld, verminderd met de belasting op inkomen voor zover deze betrekking heeft op de in lid 2 genoemde inkomensbestanddelen, alsmede verminderd met premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. Indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij - na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen - gerekend tot de netto-inkomsten uit arbeid. Onder netto-vermogen wordt verstaan het begrip vermogen als bedoeld in de Wet op de vermogensbelasting 1964 verminderd met alle belasting op inkomen en de over het vermogen verschuldigde belasting op vermogen, met dien verstande dat de vermogens van niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten voor de toepassing van deze regeling niet worden samengevoegd. 4. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. (…) Verrekening van inkomsten Artikel 8 De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen uit arbeid in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen uit arbeid van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd. Artikel 9. 1. De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar. 2. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling - al of niet met zekerheidsstelling - treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden." (…) Artikel 11. Geen verrekening heeft plaats: a over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van de tafel en bed bestaat; (…) Slotverklaringen De comparanten verklaarden voorts: De door hen ten huwelijk aangebrachte rechten aan toonder en roerende zaken, die geen registergoederen zijn, staan (naast eventuele overige goederen), vermeld op de aan deze akte gehechte door comparanten en mij, notaris ondertekende staat van aanbrengsten. 2.9 Aan deze akte houdende huwelijksvoorwaarden is een lijst van aanbrengsten gehecht, door partijen en de notaris ondertekend, waarin het volgende is opgenomen:
40
" STAAT VAN AANBRENGSTEN als bedoeld in de aangehechte akte, houdende huwelijksvoorwaarden tussen [geïntimeerde] en mevrouw [appellante]. Door de comparante-bruid wordt aangebracht: het saldo-tegoed te haren name op bankrekening nummer [rekeningnummer] bij de ABN-Amrobank ten bedrage van ongeveer achtduizend gulden (ƒ 8.000,00). Door de comparant-bruidegom worden aangebracht: a. het saldo- tegoed te zijnen name op postrekening nummer [rekeningnummer] ten bedrage van ongeveer eenentachtigduizend gulden (f 81.000,00); b. een postzegel- en muntenverzameling en c. het onverdeeld aandeel in de nalatenschap van zijn vader, [vader]." 2.10 Op 18 december 1992 is aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft, een kavel tuingrond bij de woning te [woonplaats] geleverd voor een koopsom van ƒ 16.838,50. 2.11 Op 1 juni 1993 is aan partijen, ieder voor de onverdeelde helft, geleverd het appartement aan [adres 4], voor een koopsom van ƒ 79.000,-. Dit pand is op 29 juni 1993 verkocht en geleverd voor een bedrag van ƒ 105.000,-. 2.12 Het appartement aan [adres 2] is op 15 september 1993 verkocht aan een derde voor ƒ 107.500,-. 2.13 Op 18 maart 1998 zijn aan [geïntimeerde] vijf garageboxen te [plaats] geleverd voor een totale koopsom van ƒ 32.500,-. 2.14 Op 19 juli 1999 heeft [geïntimeerde] de woning aan [adres 5] in eigendom verkregen voor een koopsom van ƒ 279.000,-. De koopsom is deels betaald van de gezamenlijke bankrekening van partijen. Op 28 oktober 1999 is de woning weer verkocht voor een bedrag van ƒ 315.000,-, waarna het voor de aankoop gebruikte bedrag weer is teruggestort op de gezamenlijke rekening. 2.15 Op 3 april 2000 heeft [geïntimeerde], tezamen met een derde, elk voor de onverdeelde helft, de woning aan [adres 6] gekocht voor ƒ 120.000,-. Deze woning is verkocht en geleverd aan een derde op 26 september 2003 voor € 92.000,-. 2.16 Op 9 maart 2001 hebben partijen, elk voor ¼ onverdeeld aandeel, en de kinderen van partijen, elk voor 1/12 onverdeeld aandeel, de woning aan [adres 7] gekocht en geleverd gekregen voor een koopsom van ƒ 127.500,-. Deze woning is op 3 december 2004 aan een derde verkocht en geleverd voor € 77.500,-. 2.17 Op 8 oktober 2001 heeft [geïntimeerde], tezamen met een derde, elk voor de onverdeelde helft, twee garageboxen in [plaats] in eigendom verkregen voor een totale koopsom van ƒ 10.000,-. 2.18 Op 19 april 2005 hebben partijen, ieder voor de onverdeelde helft, de boerderij aan [adres 8] in eigendom verkregen voor een koopsom van € 235.000,-. Partijen zijn hiervoor een hypothecaire geldlening bij MoneYou aangegaan van in totaal € 460.000,-. Het geleende bedrag van € 460.000,- is opgesplitst in een leningdeel met nummer 119 groot € 300.000,- met een looptijd van 30 jaar en een leningdeel met nummer 120 groot € 160.000,- met een looptijd van 24 maanden dat geldt als overbrugging. In de offerte van MoneYou van 12 april 2005 is opgenomen: "Overbrugging Aflossing van de overbrugging dient plaats te vinden bij verkoop van [adres 3]. Na aflossing wordt royement verleend voor de hypothecaire inschrijving op dit onderpand. Van het geleende bedrag van € 460.000,- is € 200.000,- in een bouwdepot gestort ten behoeve van de verbouw van deze boerderij. 2.19
41
Bij hypotheekakte op 19 april 2005 verleden voor notaris [notaris 2] is tot zekerheid voor de terugbetaling van de lening van MoneYou een recht van eerste hypotheek gevestigd op de boerderij aan [adres 8] en een recht van tweede hypotheek op de woning aan [adres 3]. 2.20 [appellante] heeft tot 1996 inkomen uit arbeid gegenereerd. 2.21 [geïntimeerde] heeft begin september 2005 de echtelijke woning te [woonplaats] metterwoon verlaten en heeft zijn intrek genomen in de boerderij te [woonplaats]. 2.22 Het huwelijk tussen partijen is geëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Groningen van 28 maart 2006 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats] op 12 april 2006. 2.23 Bij beschikking van 12 september 2005 heeft de rechtbank Groningen een voorlopige voorziening getroffen en bepaald dat [geïntimeerde] voor de duur van het geding vanaf 1 oktober 2005 een bedrag van € 167,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan [appellante] dient te voldoen. 2.24 Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 11 maart 2008 is bepaald dat [geïntimeerde] voor zijn zonen [kind 1] en [kind 2] vanaf 12 april 2006 tot 1 januari 2007 een bedrag van € 116,- per kind per maand aan kinderalimentatie, vanaf 1 januari 2007 tot 1 november 2007 een bedrag van € 167,- per kind per maand en vanaf 1 november 2007 een bedrag van € 212,- per kind per maand, aan [appellante] dient te voldoen. 2.25 In juli 2009 is het bouwdepot opgeheven en het daaruit vrijkomende bedrag van € 221.152,36 afgelost op leningdeel 119 van de hypothecaire schuld aan MoneYou, waarna nog een hypotheekschuld van € 238.847,64 resteerde. 2.26 [geïntimeerde] heeft de boerderij te [woonplaats] op 1 januari 2010 metterwoon verlaten. 2.27 Bij brief van 28 januari 2010 heeft [appellante] twee schikkingsvoorstellen aan [geïntimeerde] gedaan: "Indien de man bij zijn ingenomen standpunt blijft dat hij geen belangstelling meer heeft om de boerderij tegen kostprijs (€ 269.000) in eigendom over te nemen, wil de vrouw de volgende schikkingsvoorstellen doen: Nadat de boerderij leeg en ontruimd is wenst de vrouw in overleg met haar ex-man de boerderij tegen kostprijs à €. 269.000,- over te nemen om vervolgens alsnog een 'bed en breakfast" onderneming daarin te vestigen. De ouderlijke woning te [woonplaats] kan in dat geval worden verkocht voor een door de man geëist bedrag van €. 225.000,-. De te benaderende makelaar in deze zal in gezamenlijke overleg gekozen dienen te worden. Ook het bouwdepot op de boerderij kan daarbij ingetrokken en vervallen worden. De inmiddels opgebouwde rentevergoeding van ruim € 30.000,- kan dan over beide partners verdeeld worden. Duidelijk is dat de opgebouwde rente vergoeding ten koste is gegaan van de draagkrachtberekening van de kinder- en partneralimentatie. De vrouw zou in dat geval recht hebben op een 60 % aandeel daarvan doch is bereid het bedrag over de beide partners gelijkwaardig te verdelen. Een tweede schikkingsvoorstel: (…) De overige procedures met betrekking tot verdeling van het vermogen van beide partners, zoals de voorhuwelijkse periode, pensioen en dergelijke zullen nog verder afzonderlijk geregeld dienen te worden." 2.28 Bij brief van 9 februari 2010 heeft de raadsman van [geïntimeerde] het volgende aan de raadsvrouwe van [appellante] bericht:
42
"Cliënt deelde mee dat hij akkoord gaat met het eerste schikkingsvoorstel van uw cliënte. Dit houdt in dat zij de boerderij overneemt voor een bedrag ad € 269.000,00. Alle punten verwoord in het eerste schikkingsvoorstel van uw cliënte zijn wat cliënt betreft akkoord (…)". 2.29 De woning te [woonplaats] is op 14 december 2012 aan een derde verkocht en geleverd voor een koopsom van € 170.000,-. Na aflossing van de op dat moment nog € 18.187,79 bedragende hypotheekschuld bij de ING Bank (voorheen de Postbank) en van de hypotheekschuld bij MoneYou met een bedrag van € 161.044,41 en betaling van bijkomende kosten, zoals de makelaarskosten, resteerde na verkoop nog een bedrag door partijen aan de notaris te voldoen van € 13.445,08. 3De vorderingen van partijen en de beslissing in eerste aanleg 3.1 [geïntimeerde] heeft [appellante] op 23 februari 2009 gedagvaard voor de rechtbank Groningen en - kort gezegd - de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en verdeling van het gezamenlijke vermogen van partijen gevorderd. [appellante] heeft ten aanzien daarvan vorderingen in reconventie ingesteld. 3.2 De rechtbank heeft op 6 mei 2009, 3 november 2010 en 21 december 2011 een tussenvonnis gewezen. 3.3 De rechtbank heeft in het eindvonnis van 21 maart 2012 - zakelijk weergegeven [appellante] veroordeeld tot medewerking aan de verkoop van de aan partijen toebehorende woningen te [woonplaats] en [woonplaats] en haar veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van: - een bedrag van € 4.828,35 zijnde de door [geïntimeerde] reeds betaalde hypotheekrente voor de woning te [woonplaats] over de maanden februari 2010 tot en met december 2010; - een bedrag van € 482,83 per maand vanaf 1 januari 2011 totdat die woning zal zijn verkocht en de eigendom op de kopers zal zijn overgegaan; - een bedrag van € 731,- terzake de verrekeningen van banksaldi en overige financiële producten; - een bedrag van € 918,- ter verrekening van de beschikking van de rechtbank Groningen van 11 maart 2008; - een rentevergoeding van € 21.320,- over het bedrag van € 100.000,-, zijnde het aandeel van [geïntimeerde] in de woning te [woonplaats], over de periode september 2005 tot 1 januari 2011; - een rentevergoeding van 4 % over het bedrag van € 100.000,-, zijnde het aandeel van [geïntimeerde] in de woning te [woonplaats], vanaf 1 januari 2011 tot 21 maart 2012. Tevens is [appellante] veroordeeld tot afgifte aan [geïntimeerde] van de in de inleidende dagvaarding omschreven roerende zaken. In dit vonnis heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellante] van: - een bedrag van € 1.100,- terzake van een aantal kleine vorderingen; en - een bedrag van € 25.000,- terzake de verrekening van pensioenrechten. 4De gewijzigde vorderingen van partijen in hoger beroep 4.1 [appellante] heeft in haar appeldagvaarding - hier samengevat weergegeven, en letterlijk weergegeven in het tussenarrest van 2 oktober 2012 - gevorderd: Primair en subsidiair - te bepalen dat op "de beperkte gemeenschap van onroerend goed" artikel 3:185 BW van toepassing is, dat de "in gemeenschappelijk bezit zijnde" woningen moeten worden verkocht en dat [appellante] geen woonvergoeding aan [geïntimeerde] dient te voldoen; Primair - te bepalen dat het rechtsvermoeden van artikel 141 BW lid 3 op de afrekening van de onverteerde inkomsten op grond van de huwelijksvoorwaarden van toepassing is en dat het gemiddelde vermogen dat volgens de belastingaangifte 2005 op 18 juli 2005
43
aanwezig was dient te worden verdeeld, waarbij [appellante] de helft van het gemiddelde vermogen toekomt, met uitzondering van: * de rekening van de kinderen; * hetgeen [appellante] voor het huwelijk aan eigen geld in de woningen heeft geïnvesteerd en op haar rekening had staan; * de schenkingen van de ouders van [appellante] waar [geïntimeerde] mee heeft gewerkt, - het bedrag te bepalen dat [geïntimeerde] op grond van bovengenoemde verrekening aan [appellante] dient te voldoen; Subsidiair - te bepalen dat [geïntimeerde] bankafschriften dient te overleggen waaruit blijkt dat hij op 7 oktober 1992 f 81.000,- op zijn (diverse) rekeningen had staan (aanbrengstenlijst); - [appellante] gelegenheid te bieden tegenbewijs te leveren tegen de staat van aanbrengsten in die zin dat deze staat onvolledig is en niet overeenkomt met het vermogen dat [appellante] voor het huwelijk toebehoorde; - en verder dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de bedragen genoemd op de aangifte inkomstenbelasting 2005 worden verrekend (waaronder de girorekeningen met de nummers [rekeningnummer] en [rekeningnummer] en de bankrekeningen van [appellante]), waarop in mindering komt: a. het vermogen op de girorekening van [geïntimeerde] met nummer [rekeningnummer] dat [geïntimeerde] aantoonbaar heeft aangebracht tijdens huwelijk; b. de ten name van de kinderen van partijen gestelde bankrekeningen; c. hetgeen [appellante] cash heeft ingebracht en wat zij voor het huwelijk aan eigen vermogen in de woningen heeft geïnvesteerd (de aanbrengsten); d. de schenkingen die zij van haar ouders op haar bankrekening en op de bankrekeningen van de kinderen heeft ontvangen en die vervolgens door [geïntimeerde] in de woningen zijn geïnvesteerd; en op grond hiervan te bepalen het bedrag dat [geïntimeerde] aan [appellante] moet voldoen. 4.2 Bij tussenarrest van 11 juni 2013 zijn de volgende eisvermeerderingen van [appellante] toegestaan: - de vernietiging van de veroordeling onder 3.11 van het dictum van het vonnis van 21 maart 2012 om een rentevergoeding aan [geïntimeerde] te betalen in verband met zijn vermogen in de woning te [woonplaats]; - te bepalen dat een andere makelaar wordt benoemd (naar het hof aanneemt voor de verkoop van de woning in [woonplaats]). 4.3 [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord het volgende gevorderd: " (…) uitvoerbaar bij voorraad voor zover wettelijk mogelijk: de vonnissen van de Rechtbank te Groningen d.d. 21 december 2011 en 21 maart 2012 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad voor zover wettelijk mogelijk: Primair uitgaande van de situatie, dat de tussen partijen, in grief 1 van het incidenteel appèl, genoemde afspraken door het Gerechtshof als overeenkomst wordt gekwalificeerd: a. de woning aan [adres 8] aan de vrouw toescheidt voor een bedrag van € 269.000,00 onder de gehoudenheid van de vrouw om de op dit pand rustende hypotheekleningen voor haar rekening te nemen, de man terzake deze leningen te vrijwaren en de vrouw daarbij te veroordelen om aan de man te betalen de helft van de overwaarde. b. de vrouw veroordeelt om binnen één maand na betekening van het ten deze te wijzen vonnis mee te werken aan het passeren van een notariële akte, waarbij de hierboven genoemde woning aan [adres 8] aan haar zal worden geleverd onder gehoudenheid van de vrouw om de op dit pand rustende hypotheekleningen voor haar rekening te nemen, de man terzake deze leningen te vrijwaren en de vrouw daarbij te veroordelen om aan de man te
44
betalen de helft van de overwaarde. c. de vrouw veroordeelt om aan de man te betalen een bedrag van € 9.656,70 zijnde de door de man reeds betaalde hypotheekrente voor de woningen te [woonplaats]/[woonplaats] over de maanden februari 2010 tot en met december 2010, één en ander bij toewijzing van het onder h gevorderde te verminderen met de samenloop van € 7.260,00 van deze vorderingen. d. de vrouw veroordeelt om aan de man te betalen een bedrag van € 965,67 per maand terzake de door de man betaalde hypotheekrente voor de woningen te [woonplaats]/[woonplaats] ingaande 01 januari 2011 en eindigend aan het einde van de maand waarin de notariële overdracht van de woning aan [adres 8] [adres 8] als omschreven onder b van deze vordering heeft plaatsgevonden, bij toewijzing van het onder h gevorderde te verminderen met de samenloop van € 660,00 per maand van deze vorderingen gedurende de periode 01 januari 2011 tot 26 juli 2012. e. de vrouw veroordeelt tot: primair: aan de man te betalen een bedrag van € 19.215,50, zijnde de helft van de rente die door de man is betaald over het deel van de hypotheeklening dat betrekking had op het bouwdepot waarmee de hypotheekschuld op [adres 8] [adres 8] is verminderd. subsidiair: aan de man te betalen een bedrag van € 15.166,00 (de helft van € 30.332,00), zijnde het bedrag waar de vrouw het voordeel van heeft gehad zonder hier zelf iets voor op te offeren doordat hiermee de hypotheekschuld op [adres 8] is verminderd. f. de vrouw veroordeelt aan de man te betalen de door hem betaalde kosten gemaakt van 2005 tot en met 2012 terzake [adres 8] en [adres 3], betrekking hebbende op verzekering, ozb, waterschapsbelastingen, zijnde een bedrag van € 3.879,00. g. de vrouw veroordeelt tot betaling van € 16.974,00 aan de man voor door de man voor haar betaalde hypotheekrente terzake de hypotheek gevestigd op de [adres 3] door MoneYou over de periode september 2005 tot 01 november 2007. h. de vrouw veroordeelt tot betaling van € 37.940,00 aan de man voor door de man voor haar betaalde hypotheekrente ter zake van de hypotheek gevestigd op de [adres 3] door MoneYou over de periode 01 november 2007 tot 26 juli 2012. i. de vrouw veroordeelt tot betaling van € 10.000,00 aan de man in verband met de door hem geleden schade als gevolg van de aan de vrouw verwijtbare waardevermindering van de woning aan [adres 3]. j. de vrouw veroordeelt terzake de verrekeningen van banksaldi en overige financiële producten aan de man te betalen een bedrag van € 731,00. k. de vrouw veroordeelt aan de man te betalen € 4.434,00 ter verrekening van de uitspraak van de Rechtbank van 11 maart 2008. l. de vrouw veroordeelt om ingaande september 2005 tot 26 juli 2012 als rentevergoeding aan de man te betalen een bedrag van 4 % per jaar over de € 100.000,00 welk vermogen de man in de woning te [woonplaats] heeft zitten, derhalve een totaal bedrag van € 27.653,00. m. de vrouw veroordeelt de roerende zaken, zoals vermeld onder punt 13 en punt 14 van de inleidende dagvaarding in de Rechtbankprocedure, aan de man af te geven en de vrouw daarbij veroordeelt een bedrag van € 28.500,00 aan de man te betalen ter vergoeding van de munten- en postzegelverzameling, wanneer deze verzamelingen niet uiterlijk één maand na betekening van het in dezen te wijzen arrest door de vrouw aan de man zijn afgegeven. n. de vrouw veroordeelt tot betaling aan de man van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag, waaruit blijkt dat gedaagde in strijd handelt met een aan haar in het deze te wijzen arrest opgelegde veroordeling, betaling van een geldsom niet betreffende. o. de vrouw veroordeelt tot betaling aan de man van de wettelijke rente, subsidiair 4% per jaar, over het bedrag dat de vrouw krachtens het in deze procedure te
45
wijzen arrest verschuldigd zal zijn aan de man met ingang van 12 september 2005. p. de vrouw veroordeelt in de kosten van deze procedure. Subsidiair voor het geval uw Rechtbank van oordeel is dat er tussen partijen geen afspraak tot stand is gekomen omtrent de toescheiding van de boerderij te [woonplaats] aan de vrouw voor de prijs van € 269.000,00: 1. de vrouw veroordeelt tot het meewerken aan de verkoop van de woning aan [adres 8] [adres 8] via makelaardij [makelaardij], alwaar het pand thans in de verkoop is aangeboden tegen een zo hoog mogelijke opbrengst, één en ander te bepalen door de betreffende makelaar. 2. bepaalt, dat de verkoopopbrengst van de woning te [woonplaats] zal worden aangewend voor het voldoen van de (door de makelaar) in rekening te brengen kosten alsmede het inlossen van de op dit pand rustende hypotheekleningen en te bepalen dat de netto restantopbrengst tussen partijen in twee gelijke delen verdeeld dient te worden, danwel dat het tekort door beide partijen voor gelijke delen voor rekening dient te komen. 3. de vrouw veroordeelt om aan de man te betalen een bedrag van € 4.828,00, zijnde de helft van de door de man reeds betaalde hypotheekrente voor de woning te [woonplaats]/[woonplaats] over de maanden februari 2010 tot en met december 2010, bij toewijzing van het onder 8 gevorderde te verminderen met de samenloop van € 3.630,00 van deze vorderingen. 4. de vrouw veroordeelt om aan de man te betalen een bedrag van € 482,00 per maand terzake de door de man betaalde hypotheekrente voor de woning te [woonplaats]/[woonplaats] ingaande 01 januari 2011 en eindigend aan het einde van de maand waarin de notariële overdracht van de woning aan [adres 8] als omschreven onder b van deze vordering heeft plaatsgevonden, bij toewijzing van het onder 8 gevorderde te verminderen met de samenloop van € 330,00 per maand van deze vorderingen gedurende de periode 01 januari 2011 tot 26 juli 2012. 5. de vrouw veroordeelt: primair: aan de man te betalen een bedrag van € 19.215,50, zijnde de helft van de rente die door de man is betaald over het deel van de hypotheeklening dat betrekking had op het bouwdepot waarmee de hypotheekschuld op [adres 8] is verminderd. subsidiair: aan de man te betalen een bedrag van € 15.166,00 (de helft van € 30.332,00), zijnde het bedrag waarvan de vrouw het voordeel heeft gehad zonder hier zelf iets voor op te offeren doordat hiermee de hypotheekschuld op [adres 8] is verminderd. 6. de vrouw veroordeelt aan de man te betalen de door hem betaalde kosten gemaakt van 2005 tot en met 2012 ter zake van [adres 8] en [adres 3] betrekking hebbende op verzekering, ozb, waterschapsbelastingen, zijnde een bedrag van € 3.879,00. 7. de vrouw veroordeelt tot betaling van € 16.974,00 aan de man voor door de man voor haar betaalde hypotheekrente terzake de hypotheek gevestigd op de [adres 3] door MoneYou over de periode september 2005 tot 01 november 2007. 8. de vrouw veroordeelt tot betaling van € 37.940,00 aan de man voor door de man voor haar betaalde hypotheekrente terzake de hypotheek gevestigd op [adres 3] door MoneYou over de periode 01 november 2007 tot 26 juli 2012. 9. de vrouw veroordeelt tot betaling van € 10.000,00 aan de man in verband met aan verwijtbare waarde vermindering van [adres 3]. 10. de vrouw veroordeelt terzake de verrekeningen van banksaldi en overige financiële producten aan de man te betalen een bedrag van € 731,00. 11. de vrouw veroordeelt aan de man te betalen € 4.434,00 ter verrekening van de uitspraak van de Rechtbank van 11 maart 2008. 12. de vrouw veroordeelt om ingaande september 2005 tot 26 juli 2012 als rentevergoeding aan de man te betalen een bedrag van 4% per jaar over de € 100.000,00, welk vermogen de man in de woning te [woonplaats] heeft zitten derhalve een totaal bedrag van € 27.653,00.
46
13. de vrouw veroordeelt de roerende zaken, zoals vermeld onder punt 13 en punt 14 van de inleidende dagvaarding, aan de man af te geven en daarbij de vrouw veroordeelt een bedrag van € 28.500,00 aan de man te betalen ter vergoeding van de munten- en postzegelverzameling, wanneer deze verzamelingen niet uiterlijk één maand na betekening van het in dezen te wijzen arrest door de vrouw aan de man is afgegeven. 14. de vrouw veroordeelt tot betaling aan de man van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag, waaruit blijkt dat de vrouw in strijd handelt met een aan haar in het deze te wijzen arrest opgelegde veroordeling, betaling van een geldsom niet betreffende. 15. de vrouw veroordeelt tot betaling aan de man van de wettelijke rente, subsidiair 4% per jaar, over het bedrag dat de vrouw krachtens het in deze procedure te wijzen arrest verschuldigd zal zijn aan de man met ingang van 12 september 2005. 16. de vrouw veroordeelt in de kosten van deze procedure." De omvang van het appel [appellante] heeft in de aanhef van haar appeldagvaarding, tevens houdende haar grieven, aangezegd in hoger beroep te komen van het eindvonnis van de rechtbank van 21 maart 2012. In het petitum van de appeldagvaarding heeft zij echter vernietiging gevorderd van dit eindvonnis en voor zover nodig de tussenvonnissen (d.d. 3 november 2010 en 21 december 2011), hetgeen het hof doorslaggevend acht voor de omvang van het hoger beroep. Uit de in de appeldagvaarding opgenomen grieven is evenzeer genoegzaam gebleken dat het principaal hoger beroep zich mede richt tegen de tussenvonnissen van 3 november 2010 en 21 december 2011. Het hof gaat er daarom vanuit dat het principaal hoger beroep zich tevens richt tegen die tussenvonnissen. 5De grieven [appellante] heeft in het principaal appel elf grieven opgeworpen. [geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel vijf grieven opgeworpen. 6De beoordeling In het principaal appel 6.1 Grief I richt zich tegen de afwijzing van nagenoeg al de vorderingen van [appellante] in reconventie en klaagt erover dat in de eindbeslissing van 21 maart 2012 niet over het voorhuwelijkse vermogen wordt gerept. 6.2 [appellante] heeft aangevoerd dat zij op de datum van ondertekening van de staat van aanbrengsten over meer vermogen beschikte dan het bedrag van ƒ 8.000,- op haar rekening bij ABN AMRO Bank met nummer [rekeningnummer] dat hierin is vermeld, en dat [geïntimeerde] geen ƒ 81.000,- op zijn girorekening met nummer [rekeningnummer] had staan, en heeft ter zake tegenbewijs aangeboden. 6.3 Nu deze vordering, gezien het petitum van de appeldagvaarding, is ingesteld in het kader van de uitvoering van het volgens [appellante] niet nagekomen verrekenbeding, waarbij haar aanbrengsten buiten die verrekening dienen te blijven, zal het hof deze grief hierna ten dele tezamen met de grieven II en V in het principaal appel bespreken. 6.4 Grief II klaagt over het oordeel (r.o. 2.8.4 van het vonnis van 21 december 2011) dat [appellante] de stellingen van [geïntimeerde], waarin nauwkeurig en met overlegging van diverse bescheiden wordt gestaafd dat partijen ten tijde van het huwelijk, conform hetgeen zij in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen, ieder eigen vermogen hebben opgebouwd en dat beider inkomens werden aangewend ter bekostiging van de dagelijkse huishouding zodat er sprake was een voortdurende verrekening, onvoldoende heeft weersproken. Het hof zal deze grief tegelijk met grief V bespreken, die zich richt tegen het oordeel dat er geen plaats is voor toepassing van het in artikel 1:141 lid 3 BW neergelegde rechtsvermoeden (r.o. 2.8.8 van het vonnis van 21 december 2012). 6.5
47
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep opnieuw gesteld dat partijen aan het begin van het huwelijk hebben afgesproken dat zijn vermogen uit de voorhuwelijkse periode en de vermogensvooruitgang van dit vermogen afgescheiden zouden zijn van de rest. Alle andere inkomsten van partijen werden op de gezamenlijke rekeningen gestort. De jaarlijkse afrekening zoals voorgeschreven in de huwelijksvoorwaarden vond volgens hem feitelijk plaats doordat er permanent werd afgerekend doordat de eerste tien jaar van het huwelijk alleen het bedrag op zijn spaarrekeningen (of vervangende onroerende zaken) afgescheiden was en de besparingen van partijen gedurende het jaar overgemaakt werden naar de gezamenlijke rekeningen. Na deze 10 jaar had volgens [geïntimeerde] ook [appellante] geld op haar eigen spaarrekeningen staan. De bedragen die op alle bankrekeningen stonden zijn elk jaar vermeld in de achterliggende stukken bij de belastingaangiften. Partijen hebben ieder jaar hun vermogenspositie besproken bij het doen van de belastingaangiften. Het vermogen van [geïntimeerde] stond op de spaarrekeningen gekoppeld aan de girorekening met nummer [rekeningnummer] en op zijn rekening-courant. Volgens hem heeft geen vermenging plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft in het kader daarvan onder 36 tot en met 75 van zijn memorie van antwoord, tevens incidenteel appel, tevens wijziging van eis, aan de hand van bankafschriften van zijn spaarrekeningen het verloop van zijn gestelde eigen, afgescheiden, vermogen gedurende het huwelijk geanalyseerd. Dit leidt er volgens [geïntimeerde] toe dat ten aanzien van de bankrekeningen het saldo op de aan zijn girorekening met nummer [rekeningnummer] gekoppelde spaarrekeningen uitsluitend aan hem toekomt, omdat dit naar zijn mening is gevormd door zijn aanbrengsten en door vermogenstoename. 6.6 [appellante] heeft betwist dat partijen aldus tijdens het huwelijk de overgespaarde inkomsten uit arbeid hebben verrekend. Zij heeft onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] niet al zijn salaris heeft gestort op de gezamenlijke rekening van partijen, omdat hij meer verdiende en een gedeelte van zijn inkomen op een andere rekening liet storten. Hij ontving volgens haar zijn gehele salaris (ƒ 2.800,-) op zijn eigen rekening en stortte een gedeelte hiervan (ƒ 2.500,-) op de gezamenlijke rekening. [appellante] heeft toegelicht dat de vermogens van partijen niet gescheiden waren, maar door elkaar liepen omdat met de beide vermogens panden werden aangekocht en verkocht en de aflossingen plaatsvonden via het gemeenschappelijk inkomen van partijen, dus uit de onverteerde inkomsten. 6.7 Het hof overweegt als volgt. 6.8 Het hof overweegt dat volgens artikel 8 van de huwelijksvoorwaarden partijen zich hebben verplicht ieder jaar te verrekenen wat van het netto-inkomen uit arbeid onverteerd is gebleven, in die zin dat de ene partij een vordering op de ander krijgt voor de helft van het aan diens zijde overblijvende. Indien aan een partij langs andere weg iets ten goede is gekomen van het overblijvende van het inkomen uit arbeid wordt die vordering volgens deze bepaling in hun huwelijksvoorwaarden dienovereenkomstig verminderd. In artikel 9 van de huwelijksvoorwaarden is bepaald dat de het verschuldigde binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar moet worden uitgekeerd. 6.9 Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijksvoorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Indien bij het einde van het huwelijk aan deze periodieke verrekenplicht niet is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit (artikel 1:141 lid 1 en 3 BW). 6.10
48
Volgens de toepasselijke wettelijke regeling en vaste rechtspraak van de Hoge Raad strekt een verrekenbeding als voorkomend in de huwelijksvoorwaarden van partijen naar zijn aard ertoe dat periodiek wordt verrekend hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard, waarna ieder der echtgenoten vervolgens in staat is zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen (vergelijk Hoge Raad 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605). 6.11 [geïntimeerde] heeft in de loop van deze procedure uitsluitend het verloop van zijn privévermogen in kaart gebracht. Ten aanzien van de besteding van zijn salaris, dat binnenkwam op girorekening met nummer [rekeningnummer], geldt dat hij slechts de bankafschriften over de periode vanaf 12 januari 2005 tot en met 10 augustus 2005 heeft overgelegd (productie 17 bij de conclusie van antwoord in reconventie). Daarmee heeft [geïntimeerde] niet voldoende inzicht gegeven in wat er vanaf de huwelijksvoltrekking [in] 1992 tot 12 januari 2005 met de overige (overgespaarde) inkomsten uit arbeid is gebeurd. Evenmin is inzichtelijk gemaakt hoe het salaris van [appellante] - zij had een baan tot 1996 - is besteed. 6.12 Uit de overgelegde bankafschriften van de girorekening met nummer [rekeningnummer] leidt het hof af dat niet van alle betalingen van deze girorekening zonder meer duidelijk is of deze in het kader van de gemeenschappelijke huishouding, dan wel ten behoeve van [geïntimeerde] alleen zijn gedaan. 6.13 Tot slot heeft [geïntimeerde] geen acht geslagen op artikel 5 lid 1 van de huwelijksvoorwaarden, met name sub a, waarin is bepaald hoe de rentelasten van de (hypothecaire) leningen ten aanzien van de als hoofdverblijf dienende woning moet worden gedragen, wat consequenties heeft voor de omvang van de volgens de huwelijksvoorwaarden overgespaarde inkomsten uit arbeid. 6.14 Het hof acht daarom niet aangetoond dat partijen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding op de in de huwelijksvoorwaarden voorgeschreven wijze en dat [appellante] tijdens het huwelijk in staat is geweest over haar aandeel in de overgespaarde inkomsten uit arbeid te beschikken en dit te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. 6.15 Nu niet is komen vast te staan dat partijen het verrekenbeding tijdens het huwelijk zijn nagekomen moet thans alsnog worden verrekend en is het vermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW van toepassing. 6.16 De grieven II en V slagen. 6.17 Door het slagen van deze grieven, brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich dat de niet behandelde of verworpen weren en de niet prijsgegeven stellingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg, voorzover niet al besproken bij deze grieven, thans nog beoordeeld moeten worden. 6.18 Op grond van artikel 11 sub a van de huwelijksvoorwaarden eindigt het tijdvak waarover alsnog verrekend moet worden op de dag dat partijen anders dan in onderling overleg niet samenwonen. Hoewel [appellante] in haar petitum van de appeldagvaarding uitgaat van 18 juli 2005, staat tussen partijen wel vast dat [geïntimeerde] de woning op 12 september 2005 heeft verlaten. Het op 12 september 2005 aanwezige vermogen wordt daarom vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. 6.19 Tussen partijen is niet in geschil dat partijen op 12 september 2005 in elk geval ieder voor de helft gerechtigd c.q. aansprakelijk waren tot: - de woning aan [adres 3];
49
- de boerderij aan [adres 8]; - het bouwdepot bij MoneYou dat bestemd was voor de verbouw van de boerderij te [woonplaats]; - het saldo op de gezamenlijke girorekening met nummer [rekeningnummer] en de hieraan gekoppelde effecten- en loyaalrekening; - de spaarloonregeling bij de Postbank ten name van [geïntimeerde]; - het Postbank winstvastplan met nummer [rekeningnummer] ten name van [geïntimeerde]; - de hypothecaire geldlening bij MoneYou groot € 460.000,-; - de voor de verkrijging van de woning te [woonplaats] aangegane hypotheeklening bij de Postbank. 6.20 Op dat moment stonden ten name van [geïntimeerde] de lopende rekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer] en de daaraan gekoppelde spaarrekeningen. 6.21 Ten name van [appellante] stonden op dat moment de rekening bij ABN Amro Bank met nummer [rekeningnummer], de rekening bij de Postbank met nummer [rekeningnummer] en de rekening bij de voormalige NMB Bank met nummer [rekeningnummer]. 6.22 Ieder van de drie - allen toen minderjarige - kinderen van partijen had op dat moment een Loyaalrekening bij de Postbank. Partijen zijn het er over eens dat de saldi op die rekeningen niet tot het op 12 september 2005 aanwezige te verrekenen vermogen behoren. 6.23 In het kader van de verrekening dient het op 12 september 2005 aanwezige vermogen te worden vastgesteld. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen bij akte de saldi op 12 september 2005 van de onder 6.19, 6.20 en 6.21 genoemde bankrekeningen, het bouwdepot, het winstvastplan, de spaarloonregeling en van de schulden in het geding te brengen. 6.24 De stellingen van beide partijen komen erop neer dat het op 12 september 2005 aanwezige vermogen deels is gevormd uit niet te verrekenen inkomsten. [appellante] heeft gesteld dat zij (eerst) haar aanbrengsten en de van haar ouders ontvangen schenkingen terug dient te ontvangen. [geïntimeerde] heeft hetzelfde gesteld voor zijn aanbrengsten, die hij stelt steeds afgescheiden te hebben gehouden van de gelden op de gezamenlijke rekening, namelijk op zijn spaarrekeningen. 6.25 Het hof overweegt ten aanzien van de aanbrengsten als volgt. 6.26 Het gaat in het kader van de door [appellante] gevorderde verrekening om het door ieder van partijen bij het huwelijk aangebrachte vermogen en de door [appellante] ontvangen schenkingen, voor zover op 12 september 2005 nog aanwezig. 6.27 Geen grief is gericht tegen de beslissing van de rechtbank (r.o. 3.4.2 van het vonnis van 3 november 2010) dat de staat van aanbrengsten dwingend bewijs oplevert, in die zin dat voorshands als waar wordt aangenomen dat de staat van aanbrengsten een juiste weergave is van hetgeen partijen zijn overeengekomen ten aanzien van de omvang van hun beider vermogens bij de aanvang van het huwelijk, behoudens tegenbewijs, zodat ook het hof hiervan uitgaat. 6.28 De vrouw heeft in grief I gesteld dat [geïntimeerde] op de datum van ondertekening van de staat van aanbrengsten niet het bedrag van ƒ 81.000,- op zijn rekening met nummer [rekeningnummer] had staan, maar 5 maanden later omdat die rekening pas toen is geopend. 6.29
50
Het hof leidt uit het door [geïntimeerde] als productie 2 bij memorie van antwoord overgelegde bankafschrift van de ABN Amrorekening met nummer [rekeningnummer] van 15 september 1992 af dat op 14 september 1992 een bedrag van ƒ 83.979,- is overgemaakt naar de girorekening van [geïntimeerde] met nummer [rekeningnummer], zodat aannemelijk is dat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van het huwelijk [in] 1992 over een bedrag van ƒ 81.000,- op die girorekening heeft beschikt. Van [appellante] had in het licht van dat stuk mogen worden verwacht dat zij haar stelling dat [geïntimeerde] bij aanvang van het huwelijk géén ƒ 81.000,- op zijn rekening had staan, nader had onderbouwd. Nu zij dat heeft nagelaten is voor het leveren van tegenbewijs geen plaats. 6.30 Vast staat dan ook dat [geïntimeerde] een bedrag van ƒ 81.000,- (€ 36.756,20) bij het huwelijk heeft aangebracht. 6.31 [appellante] heeft in grief I gesteld dat zij bij de aanvang van het huwelijk over meer vermogen beschikte dan het bedrag van ƒ 8.000,- dat in de staat van aanbrengsten is vermeld, namelijk: - de onverdeelde helft van het appartement aan [adres 2]; - de onverdeelde helft van de woning te [woonplaats] en de hieraan verbonden hypotheekschuld, - de onverdeelde helft van het saldo van de gezamenlijke bankrekeningen van partijen - de onverdeelde helft van de auto; - haar aandeel in de verkoopwinst van het appartement aan [adres 1], dat is verkocht op 3 september 1992; - een vordering van ƒ 31.000,- op [geïntimeerde] wegens van haar privérekening naar de privérekening van [geïntimeerde] overgeschreven bedragen. 6.32 Vast staat dat [appellante], afgezien van haar op de staat van aanbrengsten opgenomen goederen, bij de aanvang van het huwelijk tezamen met [geïntimeerde] gerechtigd was tot de helft van de door haar genoemde woningen, bankrekeningen en auto. 6.33 [geïntimeerde] heeft uitgebreid gemotiveerd aangevoerd dat [appellante] ten tijde van het aangaan van het huwelijk haar aandeel in de verkoopwinst van het appartement aan [adres 1] reeds had ontvangen. Alsmede dat [appellante] het bedrag van ƒ 31.000,- aan hem heeft overgemaakt in het kader van de betaling van het aandeel van [appellante] in de koopsom van het appartement aan [adres 2] op 15 juni 1990. 6.34 Nu [appellante] bewijs heeft aangeboden tegen de staat van aanbrengsten aldus dat ten tijde van de huwelijksvoltrekking tevens tot haar vermogen behoorden haar aandeel in de verkoopwinst van het appartement aan [adres 1] en een vordering van ƒ 31.000,- op [geïntimeerde], zal zij, na en afhankelijk van de door partijen te nemen akten, dit tegenbewijs mogen leveren 6.35 De verdere beoordeling van grief I zal in afwachting hiervan worden aangehouden. 6.36 [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord uitgebreid in kaart gebracht wat hij tijdens het huwelijk met het bedrag van ƒ 81.000,- heeft gedaan. Daarin is hij tevens ingegaan op de aankoop op 19 juli 1999 voor ƒ 279.000,- en de verkoop op 29 oktober 1999 voor ƒ 315.000,- van de woning aan [adres 5]. 6.37 Het hof overweegt dat vaststaat dat een bedrag van ƒ 142.989,25 van de koopsom van de woning aan [adres 5] is voldaan met gelden van de gezamenlijke kapitaalrekening met nummer [rekeningnummer]. De met de verkoop behaalde verkoopnettowinst (volgens [geïntimeerde] ƒ 24.700,-) heeft [geïntimeerde] in zijn uiteenzetting geheel als privévermogen aangemerkt. Nu deze verkoopwinst aldus voor een aanzienlijk deel is behaald door het beleggen van overgespaarde inkomsten (afkomstig van de gezamenlijke kapitaalrekening) deelt het hof dit standpunt van [geïntimeerde] niet.
51
[geïntimeerde] heeft in elk geval niet aangetoond dat het saldo van zijn spaarrekeningen op 12 september 2005 geheel en al voortkomt uit het bij het huwelijk aangebrachte bedrag van ƒ 81.000,-. 6.38 Ook wat betreft het door [appellante] aangebrachte vermogen van in elk geval ƒ 8.000,geldt dat nog niet is aangetoond in hoeverre het op 12 september 2005 aanwezige vermogen mede hieruit is voortgekomen. 6.39 Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over het deel van het op 12 september 2005 aanwezige vermogen dat wordt geacht te zijn voortgekomen uit de aanbrengsten van elk van partijen. Het hof geeft partijen ter overweging mee hierover een minnelijke regeling te treffen. 6.40 Grief III strekt ertoe dat, in verband met het gebruik van te verrekenen inkomsten voor de aankoop van de woning aan [adres 5] het op de peildatum aanwezige vermogen moet worden verrekend. Nu in het vorenstaande is beslist dat in beginsel het op 12 september 2005 aanwezige vermogen van partijen moet worden verrekend heeft deze grief geen zelfstandige betekenis meer. 6.41 Dit geldt ook voor grief IV waarin hetzelfde standpunt als in de vorige grief wordt ingenomen met betrekking tot de aankoop in 2001 van de woning aan [adres 7], waarvoor (te verrekenen) gelden van gezamenlijke kapitaalrekening met nummer [rekeningnummer] zijn gebruikt. 6.42 Wat betreft de in grief IV opgenomen stelling dat de door de ouders van [appellante] aan haar gedane schenkingen op de bankrekeningen van de kinderen geparkeerd stonden en zijn gebruikt voor de betaling van ¼ van de koopsom van deze woning, zal het hof deze betrekken in de bespreking van grief XI. 6.43 De eveneens met de verrekening verband houdende grief XI heeft betrekking op de afwijzing van de vordering tot terugbetaling aan [appellante] van de door haar ouders aan haar gedane schenkingen (r.o. 2.16 van het vonnis van 21 december 2011). Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat deze schenkingen geacht moeten worden gemeenschappelijk te zijn (r.o. 2.16 van het vonnis van 21 december 2011) en haar vordering afgewezen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat [geïntimeerde] (zowel voor als tijdens het huwelijk) gelden van haar rekening naar zijn rekening overmaakte om zodoende panden aan te kopen. Op die manier heeft hij met haar vermogen, waaronder de schenkingen, gewerkt. 6.44 [appellante] heeft gesteld dat zij in totaal € 24.120,- aan schenkingen van haar ouders heeft ontvangen, waarvan € 4.000,- op haar privérekening. De rest van deze schenkingen heeft [geïntimeerde] volgens [appellante] overgeboekt naar de gemeenschappelijke rekening van partijen en gebruikt voor de aankoop van de huizen. Zij stelt nog € 20.120,- terug te moeten ontvangen. 6.45 [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat de ouders van [appellante] dit bedrag hebben geschonken, zij het dat dit deels aan partijen tezamen is geschonken en voor het overige deel is bijgeschreven op de eigen privérekening van [appellante], waar nu circa € 31.000,- op staat. 6.46 Vaststaat dat de ouders van [appellante] schenkingen hebben gedaan. [geïntimeerde] heeft gesteld dat die schenkingen aan partijen tezamen zijn gedaan. Nu [appellante] deze stelling heeft betwist, rust op [geïntimeerde] de bewijslast van zijn stelling. [geïntimeerde] heeft ter zake geen specifiek bewijsaanbod gedaan en het hof ziet geen reden hem ambtshalve tot bewijslevering toe te laten. Daarmee staat vast dat [appellante] een bedrag van € 24.120,- aan schenkingen heeft ontvangen. 6.47
52
Het hof overweegt dat nog onvoldoende is gesteld of gebleken in hoeverre het op 12 september 2005 aanwezige vermogen uit de door [appellante] ontvangen schenkingen (en niet uit overgespaarde inkomsten) is ontstaan. Het hof zal partijen, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 6.39 ten aanzien van de aanbrengsten is overwogen, in de gelegenheid stellen zich om bij akte erover uit te laten hoe zij zich op dit onderdeel de wijze van verrekening voorstellen. 6.48 Grief VI klaagt erover dat [appellante] de helft van de door [geïntimeerde] voor de boerderij te [woonplaats] betaalde hypotheekrente over de periode februari 2010 tot en met december 2010, zijnde een totaalbedrag van € 4.828,35, aan [geïntimeerde] moet voldoen, en dat zij vanaf januari 2011 tot de dag dat de boerderij aan een derde in eigendom is overgedragen elke maand de helft van de verschuldigde hypothecaire maandrente oftewel een bedrag van € 482,83 aan hem dient te voldoen. Deze grief hangt samen met de grieven I en IV in het incidenteel appel en zal na de bespreking van grief I in het incidenteel appel worden besproken. 6.49 Grief VII heeft betrekking op rechtsoverweging 2.8.9 van het vonnis van 21 december 2011, waarin is beslist dat [appellante] onvoldoende heeft weersproken dat [geïntimeerde] op grond van het te verdelen saldo van de gemeenschappelijke rekening een vordering met betrekking tot de periode na 12 september 2005 op haar heeft van € 731,-. [appellante] heeft aangevoerd dat zij niet weet welke overige financiële producten de rechtbank hier bedoelt, zodat zij zich daar ook niet tegen kan verweren en deze vordering moet worden afgewezen. 6.50 [geïntimeerde] heeft in hoger beroep zijn vordering wederom toegelicht en daartoe verwezen naar de in eerste aanleg voor zijn vordering van € 731,- gegeven adequate onderbouwing. [appellante] heeft deze vordering ook in hoger beroep niet voldoende gemotiveerd weersproken. 6.51 De grief faalt. 6.52 Grief VIII klaagt over het toewijzen aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 918,00 wegens door [geïntimeerde] onverschuldigd aan [appellante] betaalde kinderalimentatie. [appellante] heeft aangevoerd dat het betalen van alimentatie niets met de verdeling/verrekening op grond van de huwelijksvoorwaarden te maken heeft. Verrekening van die vordering is volgens haar niet mogelijk omdat alimentatieuitkeringen niet in beslag mogen worden genomen (artikel 6:135 onder a BW). Verder handhaaft zij haar stelling dat geen sprake is geweest van onverschuldigde alimentatie. 6.53 Het hof constateert dat [geïntimeerde] in de conclusie van zijn memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens wijziging eis opnieuw het bedrag van € 4.434,- heeft gevorderd, waarvan de rechtbank € 918,- heeft toegewezen. Nu [geïntimeerde] geen grief heeft gericht tegen de toewijzing van een lager bedrag dan hij heeft gevorderd en hij in onderdeel 134 van zijn memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens wijziging van eis heeft verklaard dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt gehandhaafd moet worden, gaat het hof ervan uit dat het bedrag van de vordering op een misverstand berust. 6.54 Het hof overweegt dat [appellante] niet voldoende heeft weersproken dat [geïntimeerde] tussen 12 april 2006 en 1 januari 2007 een totaalbedrag van € 918,- te veel aan kinderalimentatie heeft betaald. Nu hier sprake is van terugbetaling van ten onrechte ontvangen kinderalimentatie is het door [appellante] ingeroepen artikel 6:135 onder a BW niet van toepassing. 6.55 De grief is ten onrechte opgeworpen. 6.56
53
Grief IX richt zich tegen de toewijzing van het bedrag van € 21.320,- en een rentevergoeding van 4% per jaar over het aandeel van [geïntimeerde] in de overwaarde van de woning te [woonplaats] groot € 100.000,- vanaf 1 januari 2011 tot de dag van betaling ervan. 6.57 [appellante] heeft allereerst aangevoerd dat [geïntimeerde] haar heeft toegezegd dat zij zonder vergoeding in de woning mocht blijven wonen, waaraan zij hem wil houden. Daarnaast is uit de verkoop van deze woning gebleken dat er geen overwaarde is, maar een restschuld van € 11.518,06 inzake het overbruggingskrediet dat is overgebleven. Zij acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat zij een vergoeding moet betalen terwijl de vriendin van [geïntimeerde] jaren in de woning in [woonplaats] heeft gewoond zonder enige vergoeding hiervoor aan haar te betalen of dat daar in de berekening van de alimentatie rekening mee is gehouden. Bovendien is het percentage van 4 % achterhaald en dient dit 2,5 % te zijn. Mocht zij een woonvergoeding verschuldigd zijn dan is dat op grond van artikel 1:165 BW uitsluitend voor de periode van zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, aldus nog steeds [appellante]. 6.58 [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat deze toezegging is gedaan in het kader van een voorstel om tot verdeling te komen, wat niet is geaccepteerd en is komen te vervallen, nu aan de voorwaarden waaronder dit voorstel is gedaan niet is voldaan. Aan de hand van de gemiddelde WOZ-waarden over de jaren 2005, 2008 en 2010 heeft hij betoogd dat de te hanteren overwaarde € 109.000,- bedraagt en dat hij vasthoudt aan het gevorderde bedrag van 4 % van € 100.000,- per jaar. 6.59 Het hof overweegt dat op grond van de hoofdregel van bewijsrecht van artikel 150 Rv op [appellante] de bewijslast rust van haar stelling dat [geïntimeerde] heeft toegezegd dat zij gratis in de woning te [woonplaats] mocht blijven wonen, aangezien [geïntimeerde] dit gemotiveerd heeft betwist. [appellante] heeft van deze stelling geen gespecificeerd bewijs aangeboden. Nu het hof geen aanleiding ziet haar ambtshalve tot dit bewijs toe te laten, is deze toezegging niet komen vast te staan. 6.60 Het hof constateert dat de rechtbank blijkens haar beslissing in rechtsoverweging 2.12.3 van het vonnis van 21 december 2011 een gebruiksvergoeding heeft toegekend als vergoeding voor het alleengebruik door [appellante] van dit gemeenschappelijke vermogensbestanddeel en de hoogte van deze gebruiksvergoeding heeft vastgesteld aan de hand van de rente over het aandeel van [geïntimeerde] in de overwaarde van deze woning vanaf 12 september 2005 tot de datum van het eindvonnis, zijnde 21 maart 2012. 6.61 Voor zover [appellante] stelt dat de rechtbank de gebruiksvergoeding op grond van artikel 1:165 BW heeft toegewezen en dat dit maximaal voor zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking kan zijn, geldt dat die bepaling een voorlopige voorziening met het oog op de echtscheidingsprocedure geeft en dus hier niet van toepassing is. De door [appellante] gestelde tijdslimiet van zes maanden geldt hier derhalve niet. Nu [appellante] vanaf september 2005 het alleengebruik van de woning heeft gehad, heeft zij met een verwijzing naar artikel 1:165 BW evenmin voldoende onderbouwd waarom de gebruiksvergoeding pas per 12 april 2006 verschuldigd is. 6.62 [appellante] heeft niet gegriefd tegen de wijze waarop de gebruiksvergoeding dient te worden vastgesteld, behoudens het daarbij te hanteren rentepercentage, zij het dat [appellante] op grond daarvan tot de conclusie komt dat zij per saldo niets voor het gebruik aan [geïntimeerde] hoeft te betalen. Het hof zal daarom de gebruiksvergoeding, overeenkomstig de rechtbank heeft gedaan, berekenen op de rente over het aandeel van [geïntimeerde] in de overwaarde van de woning. 6.63 Vaststaat dat de woning in december 2012 is verkocht voor € 170.000,-. De ter financiering van deze woning aangegane schuld bedroeg op 31 december 2007 €
54
24.063,80. Ten tijde van de verkoop van de woning te [woonplaats] bedroeg deze schuld nog € 18.187,79. Zoals hierna ten aanzien van grief IV in het incidenteel appel zal worden overwogen heeft de bij de verkoop van de woning te [woonplaats] eveneens (deels) afgeloste hypotheekschuld bij MoneYou betrekking gehad op de verkrijging en voorgenomen verbouw van de boerderij in [woonplaats]. De overwaarde van de woning zal het hof daarom berekenen op € 170.000,- minus het gemiddelde van € 24.063,80 en € 18.187,79, ofwel op (€ 170.000,- minus € 21.125,80 =) € 148.874,20. Het aandeel van [geïntimeerde] hierin is € 74.437,10. Het hof hanteert het standpunt dat de door [appellante] te betalen vergoeding dient te worden berekend op 2,5 % van het aandeel van [geïntimeerde] in deze overwaarde groot € 74.437,10, zijnde € 1.860,93 per jaar. 6.64 [geïntimeerde] wil blijkens het petitum van zijn memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel deze gebruiksvergoeding toegekend zien tot 26 juli 2012, waar de rechtbank deze heeft toegewezen tot 21 maart 2012. Nu [geïntimeerde] deze einddatum niet expliciet heeft toegelicht, gaat het hof hieraan verder voorbij. 6.65 De slotsom is dat [appellante] voor het gebruik van de woning te [woonplaats] een vergoeding van € 1.860,93 per jaar aan [geïntimeerde] dient te voldoen vanaf 12 september 2005 tot 21 maart 2012, zijnde in totaal 78,3 maanden x € 1.860,93:12, ofwel € 12.142,57. 6.66 De grief slaagt in zoverre. Voorts in het principaal appel en in het incidenteel appel 6.67 Grief X in het principaal appel klaagt over de veroordeling van [appellante] tot afgifte van de in de inleidende dagvaarding omschreven roerende zaken aan [geïntimeerde]. Grief V in het incidenteel appelklaagt erover dat de door [geïntimeerde] in het kader daarvan gevraagde dwangsom is afgewezen. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep gevorderd dat [appellante] hem een vergoeding van € 28.500,- betaalt indien de tot de roerende zaken behorende munten- en inboedelverzameling niet tijdig aan hem wordt afgegeven. Nu deze grieven alle betrekking hebben op de vordering tot afgifte zal het hof deze tezamen bespreken. 6.68 Het hof constateert uit onderdeel 152 van de memorie van antwoord in het principaal appel tevens wijziging eis dat het thans nog gaat om de afgifte aan [geïntimeerde] van de munten- en postzegelverzameling, een bij de kraantjespot behorend tinnen koekjestrommeltje, een schilderij van [X], koksmessen, een groot aantal cd's, fotoalbums van [geïntimeerde], dinky toys, diverse tinnen kandelaars en karaffen, Bose boxen en stereo-installatie, de helft van de keukeninventaris met Finse kokki pannen en een videocamera. Wat betreft de munten- en postzegelverzameling heeft [geïntimeerde] gesteld dat deze een waarde van zeker € 28.500,- heeft, en dat [appellante] in een schikkingsvoorstel in 2008 heeft aangegeven die verzameling te hebben, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat zij die nog in haar bezit heeft. 6.69 [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zonder enig bewijs heeft aangenomen dat zij in het bezit is van die zaken en verder dat het genoemde schilderij aan haar is geschonken en dus haar eigendom is. Bij het schikkingsvoorstel uit 2008 ging zij ervan uit dat de muntenverzameling op zolder stond. Dit heeft zij pas nadien gecontroleerd en toen bleek de verzameling niet op zolder aanwezig te zijn. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] in de periode van het feitelijk uiteengaan van partijen de woning doorzocht en diverse spullen meegenomen. Zij acht niet waarschijnlijk dat [geïntimeerde] daarbij een dergelijke kostbare verzameling zou hebben achtergelaten. 6.70 Gezien de gemotiveerde betwisting is nog niet komen vast te staan dat [appellante] de door [geïntimeerde] gevorderde zaken onder zich heeft en aan de gevorderde afgifte kan voldoen. De door [geïntimeerde] gestelde eigendom van het schilderij staat gezien deze betwisting evenmin vast. Op [geïntimeerde] rust op grond
55
van de hoofdregel van bewijsrecht (artikel 150 Rv) de bewijslast van zijn stelling dat hij eigenaar is van het schilderij en dat [appellante] de roerende zaken onder zich heeft. Nu [geïntimeerde] op dit punt geen specifiek bewijsaanbod heeft gedaan en het hof geen aanleiding ziet hem ambtshalve tot dit bewijs toe te laten, is dit niet komen vast te staan. Dit leidt ertoe dat de vorderingen tot afgifte en de daarmee samenhangende dwangsom en tot (vervangende) schadevergoeding moeten worden afgewezen. 6.71 Grief X in het principaal appel slaagt en grief V in het incidenteel appel faalt. 6.72 Grief I in het incidenteel appel richt zich tegen de afwijzing van de primaire vordering van [geïntimeerde], te weten nakoming van de overeenkomst tot verdeling van de drie "tot de te verdelen goederengemeenschap behorende onderdelen" en het hem niet toelaten tot bewijslevering. Volgens [geïntimeerde] hebben partijen overeenstemming bereikt over toedeling van de boerderij te [woonplaats] aan [appellante] voor € 269.000,- met bijbehorend bouwdepot en over de verkoop van de woning te [woonplaats]. [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellante] de boerderij te [woonplaats] niet kan overnemen. Dat [appellante] hiertoe financieel niet in staat zou zijn brengt volgens hem ook niet met zich dat uit oogpunt van billijkheid en de belangen van partijen aan de overeenkomst mag worden voorbijgegaan. [geïntimeerde] is bereid zijn aandeel in de overwaarde in deze boerderij aan [appellante] te lenen. Daarbij acht [geïntimeerde] [appellante] financieel in staat de rentelasten uit haar partneralimentatie te voldoen. 6.73 [appellante] heeft betwist dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de overname van de boerderij te [woonplaats]. Er is geen schriftelijke overeenkomst overgelegd. Bovendien was het bouwdepot op het moment van haar schikkingsvoorstel opgeheven, wat haar toen niet bekend was, en is het geld aangewend om de hypotheekschuld te verminderen. Als zij dit had geweten had zij dit voorstel niet gedaan. Verder heeft [geïntimeerde] volgens [appellante] ter comparitie in eerste aanleg afgezien van het vorderen van nakoming van deze overeenkomst en kan hij daar niet meer op terugkomen. Voorts wijst [appellante] erop dat partijen na het vonnis van 3 november 2010 opnieuw over de verdeling van de boerderij te [woonplaats] hebben onderhandeld, waarbij [geïntimeerde] het voorstel heeft gedaan dat deze aan hem wordt toegedeeld en partijen het niet eens zijn geworden over de prijs. 6.74 Het hof constateert dat [geïntimeerde] in hoger beroep zijn stelling dat tussen partijen een overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen wat betreft de woning te [woonplaats], de boerderij te [woonplaats] en het bouwdepot heeft onderbouwd met de hiervoor onder 2.27 gedeeltelijk weergegeven brief van [appellante] van 28 januari 2010 en de hiervoor onder 2.28 weergegeven brief van zijn advocaat van 9 februari 2010. Uit die brieven kan voorshands worden afgeleid dat partijen in februari 2010 een overeenkomst tot verdeling zijn aangegaan. Dat [appellante] hierbij mocht hebben gedwaald over de aanwezigheid van het bouwdepot doet hier niet aan af, aangezien haar schikkingsvoorstel net zo goed uitging van het opheffen van het bouwdepot (en het mitsdien aflossen van de resterende hypothecaire geldlening) en het tussen beiden delen van de over het bouwdepot opgebouwde rente. 6.75 In het proces-verbaal van de op 22 juli 2010 gehouden comparitie is opgenomen dat [geïntimeerde] als volgt heeft verklaard: "Partijen hebben schikkingsonderhandelingen gevoerd en naar de mening van mijn cliënt is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen die inhoudt dat de vrouw de boerderij in [woonplaats] voor EUR 269.000,00 en de bijbehorende hypotheek overneemt en daarnaast een bedrag van EUR 15.000,00 aan de man betaalt. De vrouw heeft zelf dit schikkingsvoorstel gedaan, de man heeft het voorstel aanvaard. De vrouw heeft het schikkingsvoorstel maanden later, op 12 mei 2010, ingetrokken. Ik heb overleg gehad met de deken met betrekking tot het overleggen van de correspondentie die ziet op de totstandkoming van de overeenkomst. Ik mag de correspondentie echter niet in deze procedure overleggen, behalve in het kader van een eventuele bewijsopdracht. Mijn
56
cliënt was aanvankelijk van plan zijn eis te wijzigen en nakoming van die overeenkomst te vorderen maar ziet daar nu toch van af. (…)" 6.76 Vervolgens heeft de rechtbank op 3 november 2010 vonnis gewezen en overwogen dat niet ondenkbaar is dat partijen alsnog tot overeenstemming kunnen komen en de zaak naar de rol verwezen voor partijberaad. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van 29 december 2010 zijn vordering alsnog gewijzigd en nakoming van de overeenkomst gevorderd. [appellante] heeft in haar reactie van 23 februari 2011 hiertegen aangevoerd dat partijen na het vonnis van 3 november 2010 opnieuw hebben onderhandeld en dat [geïntimeerde] op 11 november 2010 een nieuw (tegen)voorstel heeft gedaan waarbij hij de woning in [woonplaats] toegedeeld wilde krijgen, maar dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen. Deze stellingen heeft zij in hoger beroep herhaald. 6.77 Het hof stelt voorop dat de woning te [woonplaats], waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar zijn, een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW betreft. De rechtsbetrekkingen tussen partijen - als deelgenoten in de eenvoudige gemeenschap worden beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 3:166 lid 3 BW in samenhang met artikel 6:2 BW). 6.78 Het hof constateert dat uit het vorenstaande blijkt dat [geïntimeerde] in eerste instantie geen nakoming van de overeenkomst heeft gevorderd. Het hof overweegt voorts dat [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat partijen na het bestreden vonnis van 3 november 2010 opnieuw hebben onderhandeld over de verdeling van de woning te [woonplaats]. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] bij de onderhandelingen het voorbehoud heeft gemaakt dat de overeenkomst werd gehandhaafd indien partijen niet opnieuw tot overeenstemming zouden komen. Nu [geïntimeerde] kennelijk niet vasthield aan de nakoming van de overeenkomst mocht [appellante] er in beginsel redelijkerwijze vanuit gaan dat [geïntimeerde] haar niet aan een eerdere overeenkomst wilde houden. 6.79 Het hof oordeelt dan ook dat [geïntimeerde] hier in redelijkheid geen nakoming van deze overeenkomst (meer) kan vorderen. 6.80 De grief faalt. 6.81 Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank dat de boerderij te [woonplaats] dient te worden verkocht overeind blijft. 6.82 [geïntimeerde] heeft gevorderd makelaardij [makelaardij] ten behoeve van de verkoop van de boerderij als makelaar te benoemen. [appellante] heeft in hoger beroep gevorderd een andere makelaar ten behoeve van de verkoop te benoemen, omdat de door [geïntimeerde] genoemde makelaar drie jaar lang geen resultaat heeft geboekt. 6.83 Partijen zijn het erover eens dat het hof een makelaar zal benoemen die de verkoop van de boerderij te [woonplaats] ter hand dient te nemen. Gezien de bezwaren die [appellante] tegen [makelaardij] heeft opgeworpen acht het hof het aangewezen een andere makelaar te benoemen. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte over de te benoemen makelaar uit te laten. 6.84 [appellante] heeft ter toelichting op grief VI in het principaal appel tegen de veroordeling onder 3.6 en 3.7 van het dictum van het vonnis van 21 maart 2012 tot betaling aan [geïntimeerde] van de helft van de hypotheekrente ten aanzien van de boerderij te [woonplaats] vanaf februari 2010 aangevoerd dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met het belastingvoordeel dat [geïntimeerde] in die periode heeft ontvangen in verband met de aftrek van de hypotheekrente en dat zij dit niet heeft gehad. Bovendien heeft de rechtbank haar ten onrechte veroordeeld tot betaling van de hypotheekrente aan [geïntimeerde], terwijl die aan de bank moet worden betaald. 6.85
57
Volgens [geïntimeerde] kan hij het deel van de hypotheekrente dat hij aan de bank betaalt voor [appellante] niet van de inkomstenbelasting aftrekken, omdat er voor hem geen sprake is van een eigen woning in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting. Dus gaat het volgens hem om het nettobedrag van € 482,83 per maand. Indien [appellante] dit aan de bank betaalt, komt dit in mindering op het aan hem te betalen bedrag, maar tot heden betaalt hij nog steeds alles alleen, aldus [geïntimeerde]. 6.86 Het hof overweegt dat [appellante] niet heeft betwist dat [geïntimeerde] tot op heden de gehele hypotheekrente van de boerderij te [woonplaats] aan de bank heeft voldaan. Verder is niet voldoende gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] fiscaal voordeel heeft doordat hij aftrek geniet van het aandeel van [appellante] in de hypotheekrente, zodat het hof uitgaat van het voor het overige niet bestreden bedrag aan hypotheekrente van € 482,83 per maand. 6.87 Partijen zijn gehouden de hypotheekrente te voldoen aan de bank. [appellante] heeft niet ertegen gegriefd dat de helft van die hypotheekrente in de onderlinge verhouding tussen partijen voor haar rekening komt. Indien en voor zover [geïntimeerde] meer dan zijn helft in de maandelijkse hypotheekrente aan de bank heeft betaald en/of zal betalen heeft/krijgt hij op grond van artikel 6:10 lid 2 BW een regresrecht voor het meerdere op [appellante]. 6.88 Nu [geïntimeerde] vanaf februari 2010 tot en met december 2010 een regresrecht jegens [appellante] heeft voor de helft van de door hem aan de bank betaalde rente, zijnde € 4.828,30, faalt de grief in zoverre. 6.89 [geïntimeerde] heeft met betrekking tot de door hem vanaf januari 2011 voor [appellante] aan de bank betaalde hypotheekrente eveneens een regresvordering jegens [appellante]. Partijen zullen zich bij akte tevens mogen uitlaten over de hoogte van die vordering op dit moment. De bespreking van de grief wordt in zoverre aangehouden. 6.90 Wat betreft de op dit moment nog niet verschuldigde hypotheekrente staat nog niet vast dat [geïntimeerde] een regresvordering jegens [appellante] heeft. In zoverre slaagt de tegen het dictum onder 3.7 van het vonnis van 21 maart 2012 gerichte grief. Voorts in het incidenteel appel 6.91 Grief II is een voorwaardelijke grief. [geïntimeerde] heeft verrekening gevorderd van de helft van de verkoopopbrengst van het pand aan [adres 5] indien het hof mocht oordelen dat [appellante] gerechtigd is tot de verkoopwinst van de woning te [adres 4]. 6.92 Uit het voorgaande volgt dat het op 12 september 2005 aanwezige vermogen in het kader van de verrekening - in beginsel - wordt gedeeld. Daarnaast is geen plaats voor een (afzonderlijke) deling van de verkoopwinst van de woning te [adres 4]. Het hof oordeelt dat hetzelfde heeft te gelden voor de verkoopopbrengst van het pand aan [adres 5]. 6.93 De grief faalt. 6.94 Grief III klaagt erover dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de betalingen die [geïntimeerde] vanaf 1 november 2007 tot en met mei 2008 voor [appellante] heeft gedaan terzake de Postbankhypotheek van de woning te [woonplaats], zijnde een bedrag van 8 maanden x € 189,- ofwel € 1.512,-. Volgens de alimentatiebeschikking van 11 maart 2008 dient [appellante] vanaf 1 november 2007 de hypotheeklasten van deze woning te voldoen. 6.95 Volgens [appellante] moet deze vordering worden afgewezen, omdat [geïntimeerde] het belastingvoordeel wegens hypotheekrenteaftrek heeft genoten.
58
6.96 Het hof constateert dat [appellante] niet heeft betwist dat [geïntimeerde] in de door hem gestelde periode in totaal € 1.512,- aan hypotheekrente heeft betaald voor de woning te [woonplaats] en dat dit bedrag voor haar rekening diende te komen. Dat [geïntimeerde] over deze periode het door haar gestelde belastingvoordeel heeft genoten heeft [appellante] niet voldoende onderbouwd, aangezien [geïntimeerde] de woning in november 2007 reeds meer dan twee jaar had verlaten. Bovendien vormt dit een onvoldoende betwisting van de (gehele) vordering van [geïntimeerde]. De vordering zal daarom worden toegewezen. 6.97 De grief slaagt. 6.98 Grief IV richt zich tegen de rechtsoverwegingen 2.11.2 en 2.11.3 van het tussenvonnis van 21 december 2011 en klaagt over de afwijzing van de vordering om [appellante] te veroordelen de helft van de door [geïntimeerde] betaalde hypotheekrente (in totaal € 38.431,-) aan [geïntimeerde] te betalen met betrekking tot de lening die ziet op het bouwdepot. Subsidiair onder 5 heeft [geïntimeerde] in hoger beroep gevorderd dat de rentevergoeding over het bouwdepot van € 30.332,79, die aldus geheel door hem is gefinancierd, aan hem wordt toegedeeld. Volgens [geïntimeerde] is bij de berekening van de alimentatie geen rekening gehouden met de door hem voor het bouwdepot betaalde hypotheekrente. Over het bouwdepot had [geïntimeerde] geen beschikkingsmacht. De aangroei van € 30.332,79 is gebruikt voor de aflossing van hypotheekschuld bij MoneYou, zodat deze voor de helft aan [appellante] ten goede is gekomen, zonder dat zij daarvoor, in tegenstelling tot [geïntimeerde] (in de vorm van de door hem inzake het bouwdepot betaalde hypotheekrente) iets heeft opgeofferd. 6.99 [appellante] heeft aangevoerd dat de door [geïntimeerde] genoemde bedragen waarschijnlijk € 14.442,- respectievelijk € 11.694,88 hebben bedragen. Daarbij acht zij het terecht dat [geïntimeerde] meer dan zij betaalde omdat zijn nieuwe partner zonder enige vergoeding aan haar te betalen vanaf september 2008 tot juli 2010 in de woning te [woonplaats] heeft gewoond. Volgens [appellante] houden de vorderingen van [geïntimeerde] in dat hij twee keer een voordeel wenst te behalen. Daarbij heeft zij nog aangevoerd dat door de "rente aftrek hypotheek" er geen/minder partneralimentatie aan haar kon worden voldaan en hij een groot fiscaal voordeel had. 6.100 Het hof overweegt dat vast staat dat het bouwdepot niet althans voor het grootste deel niet ten behoeve van de verbouwing van de uitsluitend door [geïntimeerde] bewoonde boerderij te [woonplaats] is opgenomen. In beginsel dient [appellante] daarom de hypotheekrente, voor zover deze betrekking heeft op het voor het bouwdepot geleende geld, voor de helft te voldoen. [appellante] heeft niet voldoende betwist dat [geïntimeerde] steeds de (volledige) hypotheekrente voor het ten behoeve van het bouwdepot geleende geld heeft betaald, met een totaalbedrag van € 38.431,-, zodat het hof hiervan uitgaat. 6.101 Uit het bij de inleidende dagvaarding als productie 4 overgelegde overzicht van MoneYou per 31 december 2007 blijkt dat over de totale hypotheekschuld van € 460.000,- in 2007 € 21.720,03, ofwel € 1.810,- per maand, aan hypotheekrente verschuldigd is geweest en dat jaar een rentevergoeding van € 7.651,46, ofwel € 637,62 per maand, over het bouwdepot is ontvangen. Volgens [geïntimeerde] bedroeg de lening voor het bouwdepot bij de opheffing in juli 2009 nog circa € 191.000,- (van de totaal geleende € 460.000,-). Het hof neemt daarom aan dat naar rato voor het bouwdepot een hypotheekrente van (€ 191.000,-: € 460.000,-) x € 21.720,03, ofwel € 9.018,52, zijnde € 751,53 per maand verschuldigd is geweest en daarmee voor de rest van de hypotheekschuld bij MoneYou een hypotheekrente van € 1.058,45 per maand. 6.102 Het hof overweegt dat uit de beschikking van de rechtbank van 12 september 2005 volgt dat vanaf 12 september 2005 tot 12 april 2006 een woonlast van € 1.031,per maand in de berekening van de draagkracht van [geïntimeerde] in aanmerking is genomen, zodat in die periode de hypotheekrente voor het bouwdepot alleen voor
59
rekening van [geïntimeerde] is gekomen. Het gaat daarbij om 7 maanden x € 751,53, waarvan de helft, ofwel € 2.630,-, in beginsel voor rekening van [appellante] dient te komen. Tussen partijen is nog in geschil in hoeverre deze hypotheekrente fiscaal aftrekbaar was. 6.103 Uit de beschikking van 11 maart 2008 en de daaraan gehechte draagkrachtberekening blijkt dat vanaf 12 april 2006 voor de boerderij te [woonplaats] een bedrag van € 1.630,- per maand aan hypotheekrente in de berekening van de draagkracht van [geïntimeerde] is meegenomen. Het is daarom aannemelijk dat vanaf 12 april 2006 de hypotheekrente ten aanzien van het voor het bouwdepot geleende bedrag voor een groot deel in de draagkrachtberekening van [geïntimeerde] is meegenomen. Dit heeft ertoe geleid dat [geïntimeerde] onvoldoende draagkracht had om naast kinderalimentatie nog partneralimentatie te betalen, waarmee de hypotheekrente mede op [appellante] heeft gedrukt. Het hof kan uit de overgelegde draagkrachtberekeningen echter niet voldoende afleiden of dit tot resultaat heeft gehad dat [appellante] per saldo de helft van de hypotheekrente voor het bouwdepot heeft gedragen. 6.104 Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen bij akte, aan de hand van draagkrachtberekeningen, toe te lichten in hoeverre de hypotheekrente voor het bouwdepot vanaf 12 april 2006 op ieder van partijen heeft gedrukt. Daarnaast mogen partijen in deze akte toelichten in hoeverre de over het bouwdepot verschuldigde hypotheekrente vanaf 12 september 2005 aftrekbaar was voor de inkomstenbelasting en de consequenties hiervan voor de vordering van [geïntimeerde]. 6.105 In afwachting hiervan houdt het hof de verdere bespreking van deze grief aan. De hypotheekrente met betrekking tot het overbruggingsdeel van de lening bij MoneYou 6.106 [geïntimeerde] heeft in hoger beroep subsidiair onder 7 en 8 gevorderd dat [appellante] vanaf september 2005 tot 26 juli 2012 de door hem ter zake de overbruggingslening bij MoneYou groot 160.000,- betaalde hypotheekrente volledig aan hem zal voldoen. Volgens hem heeft die schuld betrekking op de woning te [woonplaats] omdat in de hypotheekvoorwaarden staat dat aflossing daarvan plaatsvindt bij verkoop van deze woning en komt de hypotheekrente hierover daarom vanaf september 2005 voor haar rekening. Dit ligt anders voor de hypotheekrente voor de schuld bij de Postbank, omdat hij heeft toegezegd deze hypotheekrente tot 1 november 2007 te zullen betalen. 6.107 Het hof overweegt dat partijen € 460.000,- hebben geleend bij MoneYou, waarvan € 160.000,- bestaat uit het overbruggingskrediet. Het geleende bedrag van € 460.000,is aangewend voor de aankoop van de boerderij te [woonplaats] en voor het voor de verbouwing van deze boerderij bestemde bouwdepot. 6.108 Door de overbruggingslening hebben partijen een bedrag ter grootte van de overwaarde van de woning te [woonplaats] geleend ten behoeve van de aankoop en voorgenomen verbouw van de woning te [woonplaats]. Het hof deelt dan ook niet het standpunt van [geïntimeerde] dat de overbruggingslening verband houdt met de (financiering van de) door [appellante] bewoonde woning te [woonplaats]. 6.109 De door [geïntimeerde] gevorderde betaling door [appellante] van de hypotheekrente over dit leningdeel wordt daarom afgewezen. Overige eigenaarslasten 6.110 Daarnaast heeft [geïntimeerde] betaling aan hem van de helft van de vanaf 2005 door hem betaalde verzekering, onroerende zaakbelasting en waterschapsbelasting voor de woningen te [woonplaats] en [woonplaats], zijnde in totaal € 3.879,-, gevorderd (productie 34 bij memorie van antwoord, tevens incidenteel appel). 6.111 [appellante] heeft hiertegen aangevoerd dat [geïntimeerde] de forfaitaire woonlasten van de woning te [woonplaats] heeft afgetrokken in het kader van de alimentatie en dat hij niet heeft bijgedragen in de forfaitaire woonlasten van de woning te [woonplaats]. 6.112 Het hof constateert dat in de draagkrachtberekeningen behorende bij voormelde beschikking van 11 maart 2008 rekening is gehouden met een maandelijks bedrag van € 190,- (dus voor beide woningen € 95,-) voor forfaitaire eigenaarslasten (premie opstalverzekering, eigenaarsdeel OZB, polderlasten, waterschapslasten, onderhoud).
60
Hetzelfde geldt voor de beschikking van 12 september 2005. Uitgangpunt is daarmee dat de kosten tot het bedrag van de forfaitaire eigenaarslasten voor rekening van [geïntimeerde] komen. [geïntimeerde] heeft niet onderbouwd dat de door hem gemaakte kosten dit forfait te boven gaan. Uit de door hem overgelegde stukken is veeleer het tegendeel gebleken. 6.113 Het hof zal deze vordering daarom afwijzen. Waardevermindering van de woning te [woonplaats] door verwaarlozing 6.114 Tot slot heeft [geïntimeerde] gevorderd dat hij wordt gecompenseerd met een bedrag van € 10.000,- wegens de vermindering van de waarde van de woning te [woonplaats] omdat [appellante] deze woning naar zijn mening heeft verwaarloosd en voor deze woning onvoldoende zorg heeft gedragen. Hij stelt schade geleden te hebben door het (niet) handelen van [appellante] en wenst dat deze schade wordt vergoed. 6.115 Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] sinds de aankoop van de woning in 1992, behoudens een verfbeurt aan de voorkant, geen onderhoud aan de woning verricht. De woning was nog steeds mede-eigendom van [geïntimeerde] zodat ook hij verantwoordelijk was voor het onderhoud. Bovendien betaalde [geïntimeerde] haar de afgesproken alimentatie niet zodat zij niet in staat was enig onderhoud zelf te financieren. 6.116 Het hof constateert dat [geïntimeerde] zijn vordering kennelijk heeft gebaseerd op een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW). Het hof overweegt dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn geweest tot de woning te [woonplaats] en dat zij aldus beiden verantwoordelijk waren voor het onderhoud van de woning. [geïntimeerde] heeft in het licht hiervan onvoldoende gesteld dat [appellante] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. 6.117 Deze vordering zal daarom worden afgewezen. Slotsom 6.118 Partijen dienen bij akte zich uit te laten als bedoeld onder 6.23, 6.39, 6.47, 6.83, 6.89 en 6.104. Daarbij dienen partijen bij akte een overzicht in het geding te brengen van het op 12 september 2005 aanwezige vermogen en een berekening van het volgens ieder van hen daarvan te verrekenen vermogen. 6.119 afwachting van de door partijen te nemen akten houdt het hof iedere beslissing aan. 7De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: alvorens nader te beslissen: verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 30 september 2014 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een akte te nemen als hiervoor onder 6.23, 6.39, 6.47, 6.83, 6.89, 6.104 en 6.118; verstaat dat partijen daarna in de gelegenheid zullen worden gesteld een antwoordakte te nemen; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. M.M.A. Wind en mr. B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 2 september 2014.
61
ECLI:NL:GHDHA:2014:2806 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 24-06-2014 Datum publicatie 21-08-2014 Zaaknummer 200.100.792/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap. Nieuwe grieven bij pleidooi. Waarde woning. Inboedel. Gebruiksvergoeding. Verrekening eigenaarslasten. Verrekening alimentatie. Toedeling auto. Vordering derde. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling civiel recht Zaaknummer : 200.100.792/01 Rol-/zaaknummer rechtbank : 372867 / HA ZA 10-2865 arrest van de familiekamer van 24 juni 2014 in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats] (Bondsrepubliek Duitsland), appellante, tevens incidenteel verweerster, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. J.P. Geertsema te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, tegen [de man], wonende te [woonplaats] (België), geïntimeerde, tevens incidenteel appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. B.A. Hocks te Hoensbroek, gemeente Heerlen. Het geding 1. Bij exploot van 20 oktober 2011 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 juli 2011 van de rechtbank ’s-Gravenhage, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, zoals hersteld bij vonnis van genoemde rechtbank van 26 oktober 2011. 2. Bij exploot van 17 november 2011 heeft de vrouw het exploot van 20 oktober 2011 hersteld aldus dat daarin de dagvaarding in appel voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch gelezen wordt als de dagvaarding in appel voor het gerechtshof ’s-Gravenhage. 3. Op 29 mei 2012 heeft de vrouw van 13 grieven gediend, en verzocht – het hof begrijpt: gevorderd – het bestreden vonnis te vernietigen, en – naar het hof leest: – opnieuw beslissende, te bepalen: a. dat de man gehouden is de belastingaanslagen die de vrouw over de jaren 2000 tot en met 2005 heeft ontvangen te voldoen, en ook bij helfte zal voldoen hetgeen door de belastingdienst in zijn rapport aan privékosten is gesteld ter zake van bijvoorbeeld de advocaat- en deurwaarderskosten ter zake van de burenruzies;
62
b. dat de man de terugontvangen bedragen bij helfte aan de vrouw zal voldoen omdat deze teruggaven eveneens zien op de huwelijksgemeenschap; c. dat een rechtvaardige verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen zal plaatsvinden, welke verdeling zal worden bepaald aan de hand van het door de vrouw overgelegde verdelingsschema alsmede het in het geding gebracht belastingrapport; d. at de man zijn medewerking zal verlenen aan alle vorderingen die de vrouw uit hoofde van de juiste verdeling van de huwelijksgemeenschap van de man heeft te vorderen, en wel binnen 7 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest op straffe van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag dat de man in gebreke blijft te voldoen aan het in dezen te wijzen arrest tot een maximum van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag binnen zeven dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest. e. dat de man in de kosten in beide instanties zal worden veroordeeld. 4. Bij Incidentele memorie strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel van hoger beroep heeft de man geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het ingestelde rechtsmiddel van hoger beroep. 5. Bij Antwoordconclusie in het incident strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het rechtsmiddel van hoger beroep heeft de vrouw geconcludeerd dat het hof haar in het rechtsmiddel van hoger beroep ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling van de man in de kosten van het opgeworpen incident. 6. In zijn arrest van 27 november 2012 heeft dit hof de vordering van de man tot nietontvankelijkheid van de vrouw in dit hoger beroep afgewezen en hem in de kosten van het incident aan de zijde van de vrouw veroordeeld, met verwijzing van de zaak naar de rol. 7. Op 15 januari 2013 heeft de man een Memorie van antwoord, tevens houdende incidentele memorie van grieven, genomen, houdende 3 grieven, met producties. De man heeft vervolgens van antwoord met producties gediend in het principaal appel. 8. Vervolgens heeft de vrouw op 9 april 2013 gediend van een Incidentele memorie van antwoord. 9. Op 30 januari 2014 zijn de zaken bepleit door de advocaat van de man en – op haar uitdrukkelijk verzoek daartoe – door de vrouw zelve. De daarbij aanwezig raadsheer mr Stollenwerck is door andere ambtsbezigheden verhinderd dit arrest mede te wijzen en vervangen door de raadsheer mr Stille. 10. Appellanten hebben vervolgens arrest gevraagd en partijen hebben ieder hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd. 11. Het arrest is uiteindelijk bepaald op heden. Beoordeling van het hoger beroep in het principaal en het incidenteel hoger beroep Algemeen 1. Voor zover er tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten. 2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie en in reconventie, met inachtneming van het herstelvonnis, de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen vastgesteld als volgt: a. deelt toe aan de man binnen zes weken na de betekening van dit vonnis de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] tegen een waarde van € 225.000,-- door een door de
63
man aan te wijzen notaris onder bepaling dat de vrouw haar medewerking daaraan dient te verlenen door het zetten van alle noodzakelijke handtekeningen en, waar nodig, in persoon te verschijnen, op straffe van een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag dat zij na het verstrijken van genoemde termijn in gebreke blijft, tot een maximum van € 100.000,--, onder gelijktijdige uitbetaling door de man aan de vrouw van een bedrag van € 112.500,--; b. deelt toe aan de man de volledige inboedel van de woning in [plaatsnaam] tegen een waarde van € 5.000,-- onder de verplichting om aan de vrouw dit bedrag binnen zes weken na de betekening van dit vonnis te betalen; c. bepaalt dat de man voor het gebruik van de woning in [plaatsnaam] aan de vrouw een gebruiksvergoeding van € 375,-- per maand moet betalen vanaf 17 januari 2006 tot de datum van verdeling; d. gelast de verdeling van de Spaaroptimaal hypothecaire geldlening bij de Rabobank (Rabo Rendementsrekening [nummer]), onder de bepaling dat de vrouw, om tot uitkering van de polis te geraken, binnen zes weken na de betekening van dit vonnis alle medewerking zal verlenen, door het zetten van alle noodzakelijke handtekeningen en, waar nodig, in persoon zal verschijnen, op verbeurte van een dwangsom van € 250,-per dag voor iedere dag dat de vrouw na het verstrijken van de genoemde termijn hiermee in gebreke blijft, zulks tot een maximum van € 5.000,--; e. bepaalt dat de vrouw binnen zes weken na de betekening van dit vonnis aan de man dient te voldoen ter zake van de eigenaarslasten € 2.000,37; f. deelt toe aan de vrouw de auto [merk, type], zonder verrekening van de waarde; g. deelt toe aan de man de auto [merk, type], en de restschuld van de financiering; h. deelt toe aan ieder van partijen de helft van een bedrag van € 11.090,19, zijnde € 5.545,10 dat zich bij de notaris (notariskantoor[naam notaris]) in depot bevindt; i. verklaart voor recht dat de (incasso)kosten die de vrouw heeft gemaakt om tot levering van de voormalige echtelijke woning te komen, voor rekening van beide partijen dienen te komen; j. bepaalt dat de man gehouden is, onder overlegging van een kopie van de aangiften, de helft van de belasting- en premieschuld over de jaren 2000 en 2003 aan de vrouw te voldoen; met de verklaring uitvoerbaar bij voorraad, afwijzing van het meer of anders gevorderde en de bepaling dat iedere partij de eigen kosten draagt. De waarde van de woning te [plaatsnaam] (grief I-a in het principaal appel) 3. Met deze grief richt de vrouw zich tegen de vaststelling door de rechtbank van de waarde van de woning te [plaatsnaam] op een bedrag van € 225.000. Zij voert daartoe aan dat de waarde in 2005 feitelijk was vastgesteld op € 260.000,-- en dat zij in haar aangifte inkomstenbelasting dit bedrag heeft moeten aangeven nu de woning voor dat bedrag verkocht had kunnen worden. Zij verwijst voorts naar bijlage 23 (naar het hof begrijpt: bijlage 23 bij de Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie), waarin sprake is van een tweetal bouwkavels die te koop worden aangeboden voor € 190.000,-per stuk. De vrouw verzoekt (het hof begrijpt: vordert) in de toelichting op deze grief dat het hof na vernietiging van het bestreden vonnis zal ‘bepalen dat de waarde van de woning zal worden vastgesteld op een bedrag groot ad € 160.000 danwel een zodanig bedrag als uw Gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren’. 4. De man bestrijdt deze grief en verklaart voorts in te stemmen met de door de vrouw gevorderde waarde van € 160.000,--. 5. Het hof overweegt dat de door de vrouw genoemde waarde van € 160.000,-- in het licht van al haar overige stellingen ten aanzien van de waarde van de woning in [plaatsnaam] een kennelijke verschrijving is en dat zij heeft bedoeld € 260.000,--, zodat het hof dat bedrag van € 160.000,-- zal lezen als € 260.000,--. 6. Wat de vaststelling van de waarde van de woning betreft, heeft de rechtbank – bij gebreke van overeenstemming tussen partijen daarover – terecht als peildatum genomen
64
de datum van verdeling, zijnde de datum van het bestreden vonnis 20 juli 2011. Tegen de vaststelling van de waarde van de woning door de rechtbank heeft de vrouw in hoger beroep volstaan met te herhalen wat daarover van haar zijde in eerste aanleg naar voren is gebracht. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden die het hof hierbij overneemt als de zijne, de waarde in dat vonnis ex aequo et bono vastgesteld op € 225.000,--. 7. Mitsdien is grief I-a tevergeefs opgeworpen. Dwangsom (grief I-b in het principaal appel) 8. De vrouw keert zich met deze grief tegen de door de rechtbank opgelegde dwangsom ter zake van haar medewerking aan de effectuering van de verdeling van de woning te [plaatsnaam]. Zij voert in de toelichting op deze grief aan dat niet zij degene is geweest die de verdeling heeft gefrustreerd, aangezien ‘zij reeds in 2006 via een Belgische procedure getracht heeft uit de verdeling (het hof begrijpt: onverdeeldheid) te geraken’. Zij wijst voorts in de toelichting op deze grief nog op de aankoopkosten en de overdrachtskosten. 9. De man heeft deze grief gemotiveerd bestreden. 10. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof hierbij overneemt en tot de zijne maakt, de vordering van de man tot het opleggen van een dwangsom in geval van weigering door de vrouw mee te werken aan de uitvoering van de verdeling toegewezen. Bovendien stelt de vrouw in de toelichting op deze grief andermaal voorwaarden aan haar medewerking – zie het proces-verbaal van 27 juli 2005 – zodat er gerede twijfel is of zij het bestreden vonnis op dit onderdeel zal nakomen. Door middel van een dwangsom zal die medewerking bewerkstelligd kunnen worden. De verwijzing door de vrouw naar de aankoop- en de overdrachtskosten laat het hof – als niet ter zake – buiten beschouwing. De grief treft derhalve geen doel. 11. De vrouw heeft in appel nog gevorderd dat het hof ook de man tot een dwangsom zal veroordelen voor het geval hij het bestreden vonnis niet naar behoren zal nakomen. Nu de vrouw heeft nagelaten gronden aan te voeren voor het opleggen van een dwangsom aan de man en zij mitsdien niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zal het hof haar vordering tot het opleggen van zodanige dwangsom afwijzen. De inboedel (grief II in het principaal appel) 12. Deze grief ziet op de toedeling aan de man door de rechtbank van de inboedel wat zijn omvang betreft. 13. De man voert in zijn verweer aan dat de vrouw het grootste deel van de inboedel heeft meegenomen naar Duitsland. 14. Aan de hand van de door de vrouw opgesomde zaken kan – gelet op dit verweer van de man – door het hof niet worden bepaald of de door de vrouw genoemde zaken nog onder de man zijn. Dat geldt evenzeer de ‘persoonlijke alsook bedrijfsmatige eigendommen’ van de vrouw. 15. Voorts heeft de vrouw gevorderd uitbetaling van het resterende deel van het bedrag van € 5.000,-- door de man aan haar, omdat de man dat resterende deel niet aan haar zou hebben betaald. 16. Bij die vordering heeft de vrouw in appel naar het oordeel van het hof geen belang, aangezien zij op dit punt het vonnis van 20 juli 2011 jegens de man ten uitvoer kan leggen, aangezien tegen dit onderdeel geen grieven zijn aangevoerd. 17.
65
Ook vordert de vrouw dat de man haar een bedrag zal betalen betreffende de ontruiming van de echtelijke woning te [plaatsnaam], te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening. 18. Tenslotte – in dit verband – vordert de vrouw een bedrag van € 9.000,-- van de man ter zake van de door de vrouw gefinancierde keuken voor de woning te [plaatsnaam], thans eigendom van de man. 19. Ook deze twee laatstgenoemde vorderingen dienen te worden afgewezen nu de vrouw heeft nagelaten gronden aan te voeren voor het opleggen van die veroordeling en zij mitsdien niet aan haar stelplicht heeft voldaan. 20. De grief faalt mitsdien. De gebruiksvergoeding (grief III in het principaal appel) 21. Met deze grief richt de vrouw zich – naar het hof begrijpt – tegen de omvang van een door de man aan haar te betalen gebruiksvergoeding van de woning te [plaatsnaam]. Zij voert daartoe aan dat – kort gezegd – de door de rechtbank gebezigde ‘4%-formule’ in dit geval niet toepasselijk is omdat daarmee geen rekening gehouden wordt met het feit dat zij na de datum van echtscheiding de woning in [plaatsnaam] diende te verlaten in verband met de verkoop daarvan en dat haar moeder haar heeft ondersteund door een hypothecaire lening aan te gaan, die niet nodig zou zijn geweest als de man de verdeling niet zou hebben gefrustreerd. Bovendien acht de vrouw een ‘gebruiksvergoeding ad 4% gelijk de vermogensbelasting (…) niet reëel’ en vordert zij – na vernietiging van het bestreden vonnis – een gebruiksvergoeding van 4,8%. Voorts vordert zij aanvullend dat de man aan haar zal betalen tenminste het bedrag van € 115.000,--, zijnde het bedrag dat zij sedert september 2006 van haar moeder geleend heeft ter financiering van haar woning in Duitsland, welke lening niet nodig zou zijn geweest als de man de woning in [plaatsnaam] aan haar moeder zou hebben verkocht uiterlijk augustus 2006. 22. Naar het oordeel van het hof is een gebruiksvergoeding voor een woning – zoals door de vrouw in eerste aanleg is gevorderd – van 4% ’s jaars over de waarde van een woning niet onredelijk. De rechtbank heeft die tot dat percentage dan ook terecht toegewezen. Dat de vrouw de woning in [plaatsnaam] in verband met de verkoop en overdracht daarvan diende te verlaten, maakt dat niet anders. Dat geldt evenzeer het feit dat de vrouw in Duitsland een andere woning heeft verworven met een hypothecaire geldlening van haar moeder. 23. De vrouw heeft onder verwijzing naar de brieven van notaris [naam notaris] van 6 januari 2012 en van 10 januari 2012 (bijlage HB-01 bij de Memorie van grieven) voorts nog aangevoerd dat zij niet het haar ter zake van de akte afstand-deling toekomende bedrag van € 112.500,-- ten volle zou hebben ontvangen. 24. Het hof is van oordeel dat – wat er overigens van de stellingen ten aanzien van het ontvangen van voornoemd bedrag ook zij – de al dan niet ontvangst daarvan geen gevolgen heeft voor het verschuldigd zijn door de man aan de vrouw van een gebruikersvergoeding voor de woning te [plaatsnaam]. 25. De grief treft mitsdien evenmin doel. De rendementsrekening spaaroptimaal hypotheek (grief IV in het principaal appel) 26. De vrouw legt aan deze grief ten grondslag – kort gezegd – dat de man de onderdelen b en j van het bestreden vonnis niet is nagekomen en dat zij het als grievend ervaart dat zij wèl is veroordeeld tot een dwangsom voor het geval zij haar verplichtingen niet nakomt en de man niet. Zij vordert dat de man aan vrouw zal betalen de wettelijke rente over het volledige bedrag van de rendementsrekening groot € 10.000,-- met ingang van
66
1 februari 2008 tot de datum waarop de verkoop van de woning te [plaatsnaam] is verwezenlijkt. 27. De grief is naar het oordeel van het hof tevergeefs opgeworpen, nu hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd – naar het hof begrijpt: dat zij de Rabobank uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven het bedrag op de rendementsrekening in depot te houden gezien haar tegenvordering op de man – niet leidt tot het opleggen van de verplichting tot het voldoen van de wettelijke rente en zij overigens geen rechtens relevante feiten en omstandigheden aanvoert waaruit het hof zodanige verplichting kan afleiden. De verrekening van de eigenaarslasten van de woning te [plaatsnaam] (grief V in het principaal appel) 28. De man heeft in eerste aanleg (bijlage 13 bij de inleidende dagvaarding) het aandeel van de vrouw in de eigenaarslasten berekend op € 4.000,73, waarvan – zo begrijpt het hof – de man heeft gevorderd te bepalen dat de vrouw daarvan de helft of € 2000,37 aan hem verschuldigd is. Met haar grief bestrijdt de vrouw dit laatstgenoemde bedrag omdat daaronder ten onrechte zijn gebracht de energielasten, de milieubijdrage van de gemeente[naam] en de premie van de brand- en inboedelverzekering. Ten aanzien van de milieubijdrage stelt de vrouw dat het hier gaat om een ‘belasting voor alle inwoners van de gemeente [naam] (B) lees ingezetenen’. Voorts stelt zij dat zij ter zake van de onderhoudskosten schilderwerk en dakinspecties geen verplichting op zich heeft genomen. 29. De man heeft aangevoerd dat de energielasten betreffen de aansluiting op het elektriciteitsnetwerk, dat de milieubijdrage wordt geheven voor de aansluiting op het openbaar riool en dat iedere eigenaar van een woning een brand- en inboedelverzekering dient af te sluiten. De kosten van de dakinspectie behoren naar de mening van de man tot het preventief onderhoud van de woning. Aan de hand van de door hem overgelegde kopieën van de specificatie van de premie van de polis van de brand- en inboedelverzekering (productie 12 bij de Memorie van antwoord, tevens houdende incidentele memorie van grieven) berekent de man dat de eigenaarslasten met een bedrag van € 412,80 moeten worden gecorrigeerd. 30. Tegen de door de man opgevoerde kosten vast recht watervoorziening zijn door de vrouw geen bezwaren gemaakt, zodat deze in dit geval onder de eigenaarslasten begrepen zijn. Dat geldt ook voor de kosten onroerende voorheffing. Ten aanzien van de milieubijdrage is het hof van oordeel dat de man – gelet op de stellingen van de vrouw op dit onderdeel – zijn stelling dat het daarbij om een verplichting van de eigenaar gaat, onvoldoende heeft onderbouwd. Mitsdien zal het hof de ‘milieubijdrage’ niet als eigenaarslasten aanmerken. De kosten van het vastrecht energie en de premie van de inboedelverzekering zijn evenmin eigenaarslasten nu deze ten laste komen van de gebruiker en niet de eigenaar. De premie voor de opstalverzekering daarentegen komt wel voor rekening van de eigenaar omdat deze verzekering in diens belang is. De door de vrouw bestreden kosten voor schilderwerk (onderhoud) en dakinspectie heeft de man niet aangetoond, zodat het hof daarmee geen rekening zal houden. 31. Het vorenstaande leidt er toe dat van de door de man als ‘eigenaarslasten’ aangeduide kosten voor rekening zijn van de eigenaar van een woning de navolgende jaarlijkse posten met bedragen: (i) vastrecht watervoorziening ten bedrage van € 43,87; (ii) onroerende voorheffing ten bedrage van € 554,49, alsmede de (iii) premie brandverzekering (opstalgedeelte) ten bedrage van 12 x € 18,32 = € 219,84. De jaarlijkse lasten bedragen mitsdien € 818,20, zodat over 5 jaar die lasten zijn € 4.091,--, waarvan de helft bedraagt € 2.045,50. Nu de rechtbank de vrouw heeft veroordeeld (dictum onder e) de man een bedrag van € 2.000,73 te voldoen, zoals door de man in eerste aanleg is gevorderd, en de man tegen toewijzing van dat bedrag geen appel heeft ingesteld, leidt het slagen van deze grief van de vrouw niet tot vernietiging van het vonnis op dat onderdeel.
67
Verrekening van alimentatie (grief VI in het principaal appel) 32. Met deze grief richt de vrouw – naar het hof begrijpt – zich tegen de rechtsoverwegingen 4.24 en 4.25 van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft op de vordering van de man tot terugbetaling door de vrouw van een bedrag van € 8.798,90 op grond van onverschuldigde betaling in verband met ten onrechte aan de vrouw betaalde alimentatie overwogen dat ‘de alimentatiekwestie buiten beschouwing dient te blijven, nu deze geen betrekking heeft op de verdeling van de huwelijksgemeenschap’. De vrouw vordert in dit appel dat het hof het bestreden vonnis op dit onderdeel vernietigt en dat de alimentatie opnieuw wordt berekend. 33. De man heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in deze grief en subsidiair tot afwijzing daarvan. 34. Zoals uit het voorgaande reeds blijkt is de vrouw weliswaar ontvankelijk in deze grief, maar zal het hof haar vordering op dat punt evenwel afwijzen omdat het in strijd is met een goede procesorde de alimentatieberekening in het kader van de in dit geding aan de orde zijnde verdeling aan de orde te stellen. Mitsdien faalt ook deze grief. Toedeling van de [merk, type] aan de man (grieven VII en VIII in het principaal appel) 35. Met deze grieven vecht de vrouw het oordeel van de rechtbank aan inhoudende toedeling van de tot de gemeenschap behorende auto’s. Zij voert daartoe dat de [merk, type] ten onrechte aan de man is toegedeeld, zonder dat hiertoe verrekening met haar heeft plaatsgevonden. Die auto is door de man aangeschaft – naar het bestreden vonnis vermeldt: op 21 januari 2005 – door middel van een lening van € 14.500,--. De vrouw heeft in eerste aanleg nog aangevoerd dat de lening staande der partijen huwelijk is aangegaan en dat de man die lening niet had kunnen dan wel mogen afsluiten zonder toestemming van de vrouw. 36. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis (rechtsoverweging 4.23) overwogen dat onbestreden is dat de man de lening tot een bedrag van € 1.500,-- heeft afgelost. Op die grond is de auto aan de man toegedeeld onder de verplichting voor de man de resterende schuld uit die geldlening voor zijn rekening te nemen. De vrouw heeft de voldoening van de schuld uit geldlening door de man in dit hoger beroep niet bestreden, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Evenmin heeft zij bestreden dat de man het restant daarvan voor zijn rekening zal nemen. De door de vrouw aangevoerde stelling dat de man staande huwelijk geen geldlening zonder haar toestemming kon of mocht aangaan vindt geen steun in het recht. Mitsdien treft de grief geen doel. De vrouw heeft deswege ook geen belang bij inzage van de overeenkomst van geldlening. Hetgeen de vrouw in dit verband nog heeft aangevoerd ten aanzien van de alimentatieberekening laat het hof als niet ter zake dienend buiten beschouwing gelet op de beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 28 april 2009, waarin is geoordeeld dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Vordering [naam derde] (grief IX in het principaal appel) 37. De vrouw richt zich met deze grief tegen de verdeling door de rechtbank in het bestreden vonnis van het bedrag van € 11.090,19 dat zich in depot bevindt ten kantore van mr. [naam], notaris te [plaatsnaam]. Zij vordert dat het hof zal bepalen dat de man de helft van dit bedrag aan haar zal voldoen, vermeerderd met een bedrag van € 595,-- aan notariskosten. De vrouw voert daartoe aan dat dit bedrag volledig werd voldaan via de notarisafrekening van het aan haar toekomende gedeelte van de opbrengst van de echtelijke woning. 38. De man stelt ten verwere dat de rechtbank in het dictum van het bestreden vonnis onder h er ten onrechte vanuit is gegaan dat het bij het bedrag van € 11.090,19 gaat om een tegoed van partijen dat zich in depot bij voornoemde notaris mr. [naam notaris] bevindt. Het gaat, aldus de man, evenwel om een vordering van buurman [naam derde]
68
voortvloeiend uit het vonnis van de rechtbank te Maastricht van oktober 2005 waarbij de vrouw is veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 250,-- per gebeurtenis. Voornoemde [naam derde] heeft onder de notaris beslag gelegd voor € 11.090,19. 39. Het hof gaat er bij gebreke van nadere verwijzing door de vrouw voorts van uit dat zij met de ‘afrekening’ bedoelt de afrekening van notaris mr [naam notaris] van 2 september 2008 (Bijlage 11 bij de Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie), waarin – onder meer – is opgenomen als ‘koopsom registergoed € 60.000,00’ en als te voldoen: ‘[deurwaarder] beslag [naam derde] € 11.090,19’ en dat het in die afrekening om het aan de vrouw toekomende aandeel – te weten de helft – in de opbrengst van de woning te [plaatsnaam] gaat. De notaris heeft de afrekening aldus opgesteld en niet is gesteld of gebleken dat de vrouw voorafgaand aan deze procedure daartegen op rechtens relevante wijze bezwaren heeft gemaakt. Dat betekent dat het hof er vanuit zal gaan dat aldus het gelegde beslag is gelegd op het aan de vrouw toekomende bedrag van de opbrengst van de overdracht van meergenoemde woning te [plaatsnaam]. 40. Op grond van dit een en ander komt het hof tot de gevolgtrekking dat de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 van het bestreden vonnis uitgaan van de onjuiste veronderstelling dat het bedrag van € 11.090,19 gemeenschappelijk aan partijen toekomt en in zoverre treft de grief doel. Het bedrag komt blijkens de door de notaris verrichte uitsplitsing waarin partijen hebben berust inderdaad geheel toe aan de vrouw, onverminderd het daarop gelegde beslag. De verdeling als opgenomen in het dictum onder h van het bestreden vonnis moet derhalve worden vernietigd. Het aan de vrouw toekomende bedrag van € 11.090,19 is in depot bij de notaris en het is dan aan de vrouw het haar toekomende bij hem op te vorderen. Nu bovendien de uit het vonnis van de Maastrichtse rechtbank voortvloeiende dwangsommen haarzelf betreffen en zij niet aangeeft waarom de man aan haar de helft daarvan zou moeten voldoen, dient die vordering tot betaling daarvan te worden afgewezen. Incassokosten levering echtelijke woning (grief X in het principaal appel) 41. De vrouw bestrijdt met deze grief rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis inhoudende dat de incassokosten die zij heeft gemaakt om tot levering van de voormalige echtelijke woning te komen ten laste van beide partijen zijn. Zij voert daartoe aan dat nu de man een vordering meent te hebben op ‘aan appellante toegesproken dwangsommen doch appellante deze dwangsommen nimmer van[naam derde] zal ontvangen’ de man ‘plaatsvervangend voor de buurjongen de helft danwel het volle bedrag van deze dwangsom ad € 83.000,-- aan’ de vrouw dient te voldoen. 42. Naar het oordeel van het hof leidt hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden vonnis, nu uit die stellingen niet de door de vrouw gestelde verplichting van de man jegens haar voortvloeit en zij mitsdien niet heeft voldaan aan haar stelplicht. De grief is mitsdien tevergeefs opgeworpen. Aangifte en aangifte/belasting/premie-schuld (grief XI in het principaal appel) 43. Met deze grief richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank in het dictum van het bestreden vonnis onder j, waarin is bepaald ‘dat de man gehouden is, onder overlegging van een kopie van de aangiften, de helft van de belasting- en premieschuld over de jaren 2000 en 2003 aan de vrouw te voldoen’. Zij vordert dat het hof het bestreden vonnis op dit onderdeel zal vernietigen en zal bepalen dat de man gehouden is de belastingaanslagen die de vrouw over de jaren 2000 tot en met 2005 ontving, te voldoen en dat hij ook bij helfte zal voldoen hetgeen door de belastingdienst in zijn rapport aan privékosten werd gesteld ter zake van bijvoorbeeld de advocaat- en gerechtsdeurwaarderskosten ter zake van de burenruzies. Voorts vordert de vrouw dat het hof zal bepalen dat de man inzage zal verschaffen in zijn belastingaangiften over het huwelijkse tijdvak van 2004 en 2005. 44.
69
Naar het oordeel van het hof leidt hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden vonnis, nu uit die stellingen niet voortvloeit dat de man gehouden is de belastingaanslagen die de vrouw over de jaren 2000 tot en met 2005 ontving, te voldoen en evenmin dat hij bij helfte moet voldoen hetgeen door de belastingdienst in zijn rapport aan privékosten werd gesteld ter zake van bijvoorbeeld de advocaat- en gerechtsdeurwaarderskosten ter zake van de burenruzies. Dat geldt ook de vordering van de vrouw dat het hof zal bepalen dat de man inzage zal verschaffen in zijn belastingaangiften over het huwelijkse tijdvak van 2004 en 2005. Ook hier heeft de vrouw niet voldaan aan haar stelplicht nu zij niet aangeeft waarop zij haar vorderingen grondt. De grief treft mitsdien geen doel. Slotvordering in het principaal appel 45. Nu geen van de door de vrouw opgeworpen grieven leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis, behoudens onderdeel h van het dictum daarvan, zal het hof in dit principaal hoger beroep de vernietiging van dat onderdeel uitspreken en overigens volstaan met afwijzing van de vordering van de vrouw zoals weergegeven aan het eind van haar memorie van grieven, aangezien het hof daarin geen zelfstandige grief vermag te lezen. Nieuwe grieven in de pleitnotitie van de vrouw? 46. Voor zover de vrouw heeft beoogd in de door haar voorgedragen pleitnotitie nieuwe grieven ten aanzien van het bestreden vonnis aan te voeren is het hof van oordeel dat het in strijd is met een goede procesorde om in een zo laat stadium van deze procedure met nieuwe grieven te komen. Het hof zal deze daarom, nu de man ook niet ondubbelzinnig er mee heeft ingestemd dat dergelijke nieuwe grieven alsnog in de rechtsstrijd tussen partijen worden betrokken, buiten beschouwing laten. Terugbetaling voorschot man in afrekening levering voormalige echtelijke woning te [plaatsnaam] (grief 1 in het incidenteel appel) 47. Met deze grief richt de man zich tegen het bestreden vonnis voor zover daarin door de rechtbank geen beslissing is gegeven op de vordering van de man genoemd in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 3.1 onder a ten aanzien van het voorschot van € 10.312,76 door de man voldaan; zie ook p. 3, laatste alinea, en p. 4, eerste alinea, van de Inleidende dagvaarding, alsmede productie 11 bij de Conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie en productie 15 bij de Memorie van antwoord, tevens houdende incidentele memorie van grieven. 48. Het hof zal ambtshalve eerst beoordelen of op deze vordering van de man niet reeds in het bestreden vonnis is beslist. Naar het oordeel van hof is zulks niet het geval, nu de rechtbank daarin geen enkele overweging wijdt aan deze vordering. Dat zij in het dictum heeft beslist: wijst af het meer of anders gevorderde; doet daaraan niet af. Mitsdien zal het hof de man ontvangen in zijn grief. 49. De vrouw heeft deze vordering van de man bestreden, stellende dat het hier een administratieve boeking is die los staat van de overdracht van de woning aan [naam derde]. Zij bestrijdt voorts dat de oorzaak van het ontstaan van de vordering is gelegen in het voldoen door de man van dit bedrag in verband met de verkoop en levering van de woning te [plaatsnaam] en het niet kunnen voldoen door de vrouw van dit bedrag. Zij verwijt voorts de notaris dat deze ten onrechte twee aparte afrekeningen heeft gemaakt en op haar afrekening het bedrag van € 10.312,76 in rekening heeft gebracht. De notaris heeft de afrekening aldus opgesteld en niet is gesteld of gebleken dat de vrouw voorafgaand aan deze procedure daartegen op rechtens relevante wijze bezwaren heeft gemaakt. 50. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van het hof neemt het verweer van de vrouw niet weg dat de man aan de vrouw dit bedrag heeft voorgeschoten opdat de overdracht kon
70
plaatsvinden. Daarmee staat in het licht van de afrekening van de notaris de verschuldigdheid van dit bedrag van € 10.312,76 door de vrouw aan de man vast. Hetgeen zij overigens te dier zake aanvoert, zoals de bomenkwestie, de hondenkwestie en de belastingkwestie met de dwangsommen, laat onverlet dat de man dit bedrag door de in debetstelling daarvan op de hem betreffende afrekeningsnota - aan de notaris heeft voldaan ten behoeve van de vrouw om zo de overdracht van de woning te [plaatsnaam] mogelijk te maken, aldus dat zonder deze betaling de overdracht van voornoemde woning niet zou hebben kunnen plaatsvinden. 51. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel van de vordering van de man ten bedrage van € 10.312,76 kan worden toegewezen. In hoger beroep vordert de man de wettelijke rente vanaf 2 september 2008 (de leveringsdatum van de woning te [plaatsnaam]). Het hof zal evenwel uitgaan van de datum van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg, te weten 12 juli 2010, aangezien – gelet op het verweer van de vrouw ten aanzien van de door de man gestelde sommaties tot betaling (p. 6, laatste alinea, van deConclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) – in elk geval vaststaat dat alstoen de vrouw is gesommeerd dit bedrag te betalen. 52. Voor zover de vrouw een beroep doet op verrekening met kosten die zij ten behoeve van de man, althans de boedel heeft gedaan, moet dat beroep in dit geding worden verworpen, nu een zodanige verrekening bij gebreke van een volledig overzicht van alle opeisbare vorderingen van partijen over en weer, door het hof niet kan worden vastgesteld. Zulks laat onverlet een verrekening van de vorderingen van partijen jegens elkander buiten rechte en, des nodig, in rechte in een afzonderlijke procedure. Aangifte/belasting/premieschuld (grief 2 in het incidenteel appel) 53. Deze grief strekt er toe de vrouw de aangiften Inkomstenbelasting (hierna IB) over de jaren 2000 tot en met 2003 aan de man over te doen leggen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in het dictum onder j bepaald dat de man gehouden is, onder overlegging van een kopie van de aangiften, de helft van de belasting- en premieschuld over de jaren 2000 en 2003 aan de vrouw te voldoen. 54. Naar het oordeel van het hof is deze grief tevergeefs opgeworpen. In het bestreden vonnis is immers bepaald – onder de voorwaarde van overlegging door de vrouw aan de man van de aangiften IB 2000 en 2003 – dat de man de helft van de belasting- en premieschuld over de jaren 2000 en 2003 aan de vrouw dient te voldoen. De man voert in de toelichting op zijn grief niet aan op welke grond daarbij de aangiften over de jaren 2001 en 2002 van belang zijn. Het verwijt van de man aan de vrouw ‘weinig accuratesse’ heeft en het rapport van de Belastingdienst van 9 juli 2007 (productie 18 bij de Memorie van antwoord, tevens houdende incidentele memorie van grieven) maken nog niet dat de man inzage dient te krijgen in de aangiften IB 2001 en 2002 van de vrouw. 55. Voor wat betreft de aangiften IB 2000 en 2003 heeft de man op grond van de aan de vrouw opgelegde voorwaarde om die aangiften over te leggen, voldoende middelen haar daartoe te verplichten. Immers, zolang de vrouw niet aan die voorwaarde voldoet, behoeft de man niet over te gaan tot voldoening aan haar van zijn aandeel in de aanslagen IB 2000 en 2003 en is verrekening – bij gebreke van opeisbaarheid van die vordering – niet mogelijk. Dat betekent voorts dat de vordering de vrouw in dit verband een dwangsom op te leggen eveneens moet worden afgewezen. Proceskostenveroordeling (vordering van de vrouw in het principaal appel en grief 3 in het incidenteel appel) 56. De vrouw heeft in het principaal appel gevorderd dat de man zal worden veroordeeld in de kosten in beide instanties. De vrouw voert daartoe geen gronden aan. De man vordert met grief 3 in het incidenteel appel primair dat het hof de vrouw – gelet op de wijze waarop zij procedeert en daardoor misbruik van het procesrecht maakt – in de forfaitaire proceskosten in beide instanties veroordeelt en subsidiair compensatie van de kosten.
71
57. Het hof zal, wat er ook zij van de wijze van procederen door de vrouw, de kosten compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten zal dragen. Het hof ziet thans onvoldoende aanleiding om anders te beslissen. Conclusie 58. Mitsdien zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum genoemd. Beslissing Het hof: - vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het dictum onder h; - vult het dictum van het bestreden vonnis aan met: - k. veroordeelt de vrouw om binnen 14 dagen na de datum van dit arrest aan de man tegen behoorlijke kwitantie te voldoen een bedrag van € 10.312,76, alsmede de wettelijke rente daarover met ingang van 12 juli 2010 tot aan de dag van volledige betaling van dat bedrag; - bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige voor zover aan het oordeel van hof onderworpen; - compenseert de kosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt; - wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. Van Kempen, Stille en Sierksma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2014 in aanwezigheid van de griffier.
72
ECLI:NL:GHSHE:2014:2160 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 15-07-2014 Datum publicatie 17-07-2014 Zaaknummer HD 200.132.462_01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie gebruiksvergoeding echtelijke woning. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 3 Burgerlijk Wetboek Boek 3 169 Vindplaatsen Rechtspraak.nl JPF 2014/107 met annotatie door prof. mr. B.E. Reinhartz Uitspraak GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.132.462/01 arrest van 15 juli 2014 in de zaak van [de man], wonende te [woonplaats], appellant, advocaat: mr. T.M.L. de la Haije te Geleen, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. S.J.W.M. Vonken te Heerlen, op het bij exploot van dagvaarding van 9 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Rechtbank Limburg, vestigingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 10 april 2013 tussen appellant – de man – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde – de vrouw – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie. 1Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/161109 rolno. HAZA 11-419) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het vonnis van 3 augustus 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep; - de memorie van grieven met producties - de memorie van antwoord met producties; - het door de advocaat van de vrouw op 7 mei 2014 ingediende V-formulier met bijlagen; - de brief met bijlage d.d. 13 mei 2014 van de advocaat van de man; - de pleitnotitie van mr. De la Haije; - de pleitnotitie van mr. Vonken. Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De gronden van het hoger beroep Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
73
4De beoordeling 4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. 4.1.1. Partijen zijn op 5 oktober 1979 gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 31 maart 2010 heeft de rechtbank Maastricht (onder meer) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap bevolen. Deze beschikking is op 6 mei 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 4.4.2. Bij het bestreden vonnis is – voor zover thans van belang – de man in conventie veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 1 december 2009 tot en met de maand van notariële levering van de woning aan (een) derde(n), maandelijks, bij vooruitbetaling en tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 376,--. Dit uit hoofde van gebruiksvergoeding wegens voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning door de man. 4.2. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. 4.3. De grieven van de man betreffen de door de rechtbank in conventie toegewezen gebruiksvergoeding en hebben betrekking op : - de door de rechtbank gehanteerde waarde van de woning bij het bepalen van de gebruiksvergoeding (grief 1); - de door de rechtbank vastgestelde overwaarde na aftrek van de hypotheekschuld (grieven 2 en 3); - het fictief rendement van 4% (grief 4); - de hoogte van de gebruiksvergoeding van € 376,-- per maand (grief 5). 4.4. De man stelt in de toelichting op grief 1 dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een waarde van de voormalige echtelijke woning van € 425.000,--. Partijen hebben weliswaar bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 3 november 2011 afgesproken dat een vraagprijs van € 425.000,-- zou worden gehanteerd, maar deze vraagprijs bleek na verloop van tijd veel te hoog. Vandaar dat de vraagprijs op 13 maart 2012 al was gezakt naar € 389.000,-- en dat de woning uiteindelijk in juli 2013 – amper drie maanden na het bestreden vonnis – is verkocht voor een bedrag van € 273.000,--. Het notarieel transport heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2013. De waarde van de woning op het moment van verdeling, zijnde de datum van het bestreden vonnis, dient als uitgangspunt te worden genomen. Gelet op het feit dat de woning zo kort na het wijzen van het bestreden vonnis is verkocht voor een bedrag van € 273.000,-- is het redelijk om dit bedrag te hanteren bij het vaststellen van de gebruiksvergoeding, aldus de man. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de man zijn standpunt aangevuld in die zin dat hij heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de hoogte van de gebruiksvergoeding uitgegaan dient te worden van de waarde van de woning op het moment van verdeling, waarbij het moment van verdeling is het moment van de daadwerkelijke verkoop. In elk geval had de rechtbank rekening moeten houden met de daling van de vraagprijs en dit dienen te verdisconteren bij haar berekening van de gebruiksvergoeding. 4.4.1. De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht en op goede gronden is uitgegaan van een waarde van de woning van 425.000,--. De vrouw stelt dat het de man was die in de procedure in eerste aanleg heeft gevorderd de vrouw te veroordelen tot meewerken aan de verkoop van de woning voor een vraagprijs van € 425.000,--. De man vond dus zelf dat de woning € 425.000,-- waard was. Ook de makelaar vond de vraagprijs van € 425.0000,-- adequaat. De man heeft in de procedure over de gebruiksvergoeding nimmer aangevoerd dat deze moest worden vastgesteld op basis van de werkelijke verkoopprijs van de woning.
74
De vrouw is van mening dat in dit geval de verkoopprijs onder de werkelijke waarde van de woning ligt. Omdat de hypothecaire lasten van de woning niet meer betaald konden worden moest de woning snel verkocht worden, hetgeen heeft geleid tot een verkoopprijs beneden de waarde van de woning. 4.4.2. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof is van oordeel dat bij de vaststelling van de gebruiksvergoeding in beginsel uitgegaan dient te worden van de gemiddelde waarde van de woning gedurende de periode dat de man met uitsluiting van de vrouw in de woning woonachtig is geweest, te weten de periode van 1 december 2009 – de dag dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten – en 30 augustus 2013 – de datum van het notarieel transport van de woning aan een derde. Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning voor de vaststelling van de gebruiksvergoeding. De man stelt zich op het standpunt dat van de verkoopprijs van de woning in juli 2013 ad € 273.000,-- uitgegaan dient te worden. De vrouw is van mening dat van de vraagprijs die partijen zijn overeengekomen ter comparitie van partijen in november 2011 ad € 425.000,-- uitgegaan dient te worden. Het hof overweegt dat het enige in het geding gebrachte taxatierapport het als productie 3 bij brief van de advocaat van de man van 13 mei 2014 overgelegde taxatierapport van [makelaardij] Makelaardij d.d. 16 april 2012 betreft. In dit taxatietrapport is de marktwaarde op dat moment getaxeerd op € 290.000,--. Dit taxatierapport betreft een taxatie van de woning op een tijdstip gelegen ongeveer in het midden van de relevante periode. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat het hier een taxatie in opdracht van de SNS –bank betrof, maar zij heeft niet gemotiveerd betwist dat het hier (zoals ook in het rapport staat vermeld) een taxatie betrof ten aanzien van de marktwaarde. Voor het overige zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat het hier geen objectieve waardebepaling betreft. Het hof acht het dan ook redelijk aansluiting te zoeken bij dit rapport en uit te gaan van een gemiddelde waarde van de woning van € 290.000,--. De eerste grief van de man slaagt derhalve deels. 4.5. In zijn tweede grief stelt de man dat de rechtbank bij de bepaling van de overwaarde van de woning ten onrechte geen rekening houdt met de volledige hypotheekschuld op 1 december 2009, maar het consumptieve deel van de totale hypotheekschuld buiten beschouwing laat, omdat dat deel van de schuld naar het oordeel van de rechtbank geen verband houdt met de woning. Volgens de man is de rechtbank hiermee ten onrechte voorbijgegaan aan hetgeen tussen partijen reeds vaststond. Immers, beide partijen hebben in de procedure steeds als uitganspunt genomen dat de volledige schuld aan de SNS Bank, die op 1 december 2009 € 274.383,20 bedroeg, bij verkoop van de woning, ten laste van beide partijen diende te worden afgelost en dat een eventuele netto-opbrengst tussen partijen (bij helfte) verdeeld diende te worden. De gehele hypotheekschuld (inclusief het consumptieve gedeelte) is ook bij het notarieel transport van de echtelijke woning afgelost, waaruit wel blijkt dat de gehele schuld verband hield met de woning, aldus de man. 4.5.1. De vrouw betwist dat partijen waren overeengekomen dat ook het consumptieve deel van de schuld bij de verkoop van de woning zou worden afgelost. De consumptieve lening houdt geen verband met de woning en dient dan ook niet te worden meegewogen bij het berekenen van de gebruiksvergoeding, aldus de vrouw. De rechtbank heeft voor wat betreft de consumptieve leningen bepaald dat deze door beide partijen gedragen moeten worden, met uitzondering van een bedrag van € 10.340,--. Dat de consumptieve leningen uiteindelijk met de verkoopopbrengst van de woning zijn afgelost, doet aan het voorgaande niet af. 4.5.2. Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet heeft onderbouwd dat tussen partijen reeds vast stond dat de volledige schuld bij SNS (dus ook het consumptieve deel) bij de bepaling van de overwaarde zou worden
75
meegenomen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank bij de bepaling van de overwaarde van de woning terecht het consumptieve deel van de hypotheekschuld buiten beschouwing gelaten. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen de leningen die verband houden met de aanschaf van de woning en de leningen die zijn aangegaan met de woning als onderpand, maar die niet zijn besteed aan de aanschaf, dan wel verbouwing van de woning. Laatstgenoemde lening dient bij het bepalen van de overwaarde voor de berekening van de gebruiksvergoeding buiten beschouwing te worden gelaten. Dat de consumptieve leningen met de verkoopopbrengst van de woning zijn afgelost, doet aan het voorgaande niet af. Het hof zal derhalve evenals de rechtbank uitgaan van een hypotheekschuld van € 199.450,91. De tweede grief van de man faalt. 4.6. De derde grief van de man heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen verdere bespreking. 4.7. In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte een fictief rendement van 4% hanteert. Volgens de man is dat gelet op de huidige rentestanden en het beleggersklimaat niet reëel en zou rekening gehouden moeten worden met een rendement van 2,5%. 4.7.1. Het hof is van oordeel dat uitgegaan dient te worden van een rente van 4%. Dat percentage komt overeen met het percentage dat de fiscus (nog steeds) als haalbaar rendement over vermogen hanteert. Naar het oordeel van het hof is in dit verband tevens van belang dat met de gebruiksvergoeding wordt beoogd de echtgenoot/medeeigenaar die de woning verlaat, schadeloos te stellen voor het feit dat deze, zolang de andere echtgenoot gebruik maakt van de woning, verstoken blijft van zijn of haar aandeel in de waarde van de woning. De hier bedoelde schade zal veelal hierin bestaan dat de echtgenoot die uit de woning is vertrokken de kosten van herhuisvesting extern moet financieren, met welke financiering een rentepercentage van ten minste 4% zal zijn gemoeid. Het hof ziet dan ook geen reden om af te wijken van een rentepercentage van 4% zoals tot op heden gebruikelijk is bij de berekening van een gebruiksvergoeding. De vierde grief van de man faalt. 4.8. Gelet op hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 4.4.2. en 4.7.1. wordt de gebruiksvergoeding voor de woning berekend op de helft van 4% van de overwaarde, derhalve 4% x (€ 290.000,-- -/- € 199.450,91 = € 90.549,09) : 2 = € 1.810,98 per jaar, derhalve 150,91 per maand. Over de periode 1 december 2009 tot 30 augustus 2013 gaat het om een bedrag van in totaal € 6.791,18. Het hof zal het vonnis van de rechtbank in zoverre vernietigen en de man veroordelen € 6.791,18 aan de vrouw te betalen. 4.9. De vijfde grief van de man heeft geen zelfstandige betekenis en behoefte derhalve geen verdere bespreking. 4.10. Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. 5De uitspraak Het hof: vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 10 april 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en uitsluitend voor zover de man daarbij is veroordeeld om aan de vrouw met ingang van 1 december 2009 tot en met de maand van de notariële levering van de woning aan (een) derde(n), maandelijks, bij vooruitbetaling en tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te betalen een bedrag van € 376,--; en in zoverre opnieuw rechtdoende:
76
veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te voldoen een bedrag ad € 6.791,18; verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. C.D.M. Lamers, M.J. van Laarhoven, en J.H.H. Theuws, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 juli 2014.
77
ECLI:NL:GHDHA:2014:2263 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 28-05-2014 Datum publicatie 09-07-2014 Zaaknummer 200.132.074-01 en 200.132.165-01 en 200.132.168-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling eenvoudige gemeenschap. Huwelijkse voorwaarden, afwikkeling. Nominaal vergoedingsrecht. Gebruiksvergoeding. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 28 mei 2014 Zaaknummers : 200.132.074/01 en 200.132.165/01 & 200.132.168/01 Rekestnummers rechtbank : FA RK 12-353 en 12-7068 Zaaknummers rechtbank : C/09/417860 en C/09/427439 In de zaak met zaaknummer 200.132.074/01 [appellante], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. G.W.J. van Dijke te Middelburg, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. C. Hartmann te 's-Gravenhage. In de zaak met zaaknummers 200.132.165/01 & 200.132.168/01 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. C. Hartmann te 's-Gravenhage, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. G.W.J. van Dijke te Middelburg. Als degene wiens/wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt: de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden/Zuid-Holland te Leiden, hierna te noemen: Jeugdzorg In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
78
hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP In de zaak met zaaknummer 200.132.074/01 De vrouw is op 20 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 mei 2013 van de rechtbank Den Haag, verbeterd bij herstelbeschikking van 9 augustus 2013. De man heeft op 4 november 2013 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vrouw: - op 18 maart 2014 een V-formulier van 18 maart 2014 met bijlagen. In de zaak met zaaknummers 200.132.165/01 & 200.132.168/01 De man is op 21 augustus 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 mei 2013 van de rechtbank Den Haag, verbeterd bij herstelbeschikking van 9 augustus 2013, hierna: de bestreden beschikking. De vrouw heeft op 1 november 2013 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: op 26 augustus 2013 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen; op 3 september 2013 een V-formulier van 2 september 2013 met bijlagen; op 3 september 2013 een brief kennelijk abusievelijk gedateerd 2 augustus 2013 in plaats van 2 september 2013, met bijlagen; van de zijde van de vrouw: - op 18 maart 2014 een V-formulier van 17 maart 2014 met bijlagen. De raad heeft bij brief van 4 oktober 2013 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen. In alle zaken gezamenlijk De zaken zijn op 28 maart 2014 gezamenlijk mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - namens Jeugdzorg: mevrouw E. Kielen. De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. De hierna te noemen minderjarigen zijn opgeroepen voor kinderverhoor. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is - voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man voorlopig de gezagsbeslissingen ten aanzien van: [kind 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en [kind 2], geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats] zal nemen en dat hij de vrouw over alle te nemen beslissingen zal informeren, alsmede dat de vrouw voorlopig de gezagsbeslissingen ten aanzien van: [kind 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] zal nemen en dat zij de man over alle te nemen beslissingen zal informeren. De twee laatstgenoemde kinderen van partijen hierna te noemen: de minderjarigen. Voorts is het voortgezet gebruiksrecht van de echtelijke woning te [woonplaats], [straatnaam] [nummer a en b] en de inboedel aan de man toegekend gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking; het verzoek tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding afgewezen. De vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk is als volgt vastgesteld:
79
de echtelijke woning zal worden verkocht, waarbij aan de vrouw uit de overwaarde na aftrek van verkoopkosten uit hoofde van haar vergoedingsrecht een bedrag van € 521.486,- toekomt en het nadien resterende saldo door partijen bij helfte moet worden verdeeld; aan de man wordt toegedeeld de en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers met nummer [123], onder de verplichting aan de vrouw te voldoen de helft van het saldo per heden; aan ieder van partijen worden de aan hem of haar toekomende erfstukken alsmede de helft van de inboedel toegedeeld. Deze vermogensrechtelijke vaststelling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek van de man bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te betrekken de vordering die hij in privé dan wel die zijn BV op de vrouw heeft vanwege ten behoeve van haar verrichte werkzaamheden, is afgewezen. De echtscheidingsbeschikking is op 22 mei 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn: het gezag over de minderjarigen; de vergoedingsrechten van de man en de vrouw met betrekking tot de voormalige echtelijke woning te weten [straatnaam] [nummer a] en [straatnaam] [nummer b]; de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van deze woning; de gebruiksvergoeding; de en/of rekening met nummer [123]; de vergoeding voor de werkzaamheden inzake aan de vrouw opgekomen nalatenschappen; de inboedel. In de zaak met zaaknummer 200.132.074/01 2. De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover de wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad: de bestreden beschikking verbeterd bij herstelbeschikking van 9 augustus 2013 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende: a. te bepalen dat aan de vrouw een (nominale) vergoedingsvordering ad € 453.701,75 in verband met haar privé-investering in de op 1 april 2009 aan partijen gezamenlijk geleverde woning [straatnaam] [nummer a] toekomt; b. voor recht te verklaren dat de waarde/opbrengst van [straatnaam] [nummer b] slechts aan de vrouw toekomt; c. de (vergoedings)vorderingen van de man af te wijzen dan wel te stellen op nihil; d. te bepalen dat de (vergoedings)vordering van de vrouw vanwege haar investering in de verbouwing van de echtelijke woning € 325.000,- bedraagt; e. de wijze van verrekening van de vergoedingsvorderingen opnieuw vast te stellen, alsmede te bepalen dat de vergoedingsvorderingen eerst in mindering strekken op de overwaarde van de woning (bij toedeling of verkoop) en het restant tussen de man en de vrouw dient te worden verdeeld althans (in het geval van onderlinge toedeling van de woning) een rol speelt bij de berekening van een eventuele over- of onderbedelingsvordering; f. de wijze van verdeling van de echtelijke woning te gelasten in die zin dat (primair) de gehele woning ([straatnaam] [nummer a] en [straatnaam] [nummer b]) aan de vrouw
80
wordt toegedeeld en (subsidiair) één van de twee woningen na splitsing althans het opheffen van de verheling aan de vrouw wordt toegedeeld en de andere woning wordt verkocht, afhankelijk van de vraag of de vrouw in staat is om de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheken te laten ontslaan in de verschillende scenario’s en afhankelijke van de vraag wat de staat van de woningen is vóór toedeling; g. primair te bepalen dat de man een (gebruiks)vergoeding ad primair € 4.500,- per maand en subsidiair € 5.090,- per maand is verschuldigd aan de vrouw vanwege het (voorgezet) gebruik van de woning met uitsluiting van de vrouw, vanaf 1 maart 2012 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld om de woning te gebruiken, te vermeerderen met wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van iedere maand dat de man de (maandelijkse) gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en daarbij - indien de man volledige openheid van zaken geeft omtrent zijn inkomsten en vermogen - te bepalen dat de door de man verschuldigde gebruiksvergoeding eerst opeisbaar is bij verkoop en levering van (een gedeelte van) de woning, doch uiterlijk op 1 april 2014; h. primair te bepalen dat het saldo op de en/of rekening ad (per 6 juni 2013) € 13.420,52 geheel aan de vrouw toekomt en de man gehouden is om het inmiddels door de bank aan hem uitgekeerde bedrag aan de vrouw te voldoen en subsidiair te bepalen dat de door ‘tante [X]’ gedane schenking uitsluitend aan de vrouw toekomt, evenals het vrijgekomen en op de en/of rekening gestorte spaarloon, waarna het restantsaldo kan worden verdeeld; i. te bepalen dat de gehele inboedel aan de vrouw toekomt, onder de voorwaarde dat de in productie 2 bij map 8 gevoegde lijst genoemde goederen worden verdeeld conform die lijst; j. te bepalen dat de inboedel in de huidige woning van de vrouw (het appartement) het eigendom is van uitsluitend de vrouw, met uitzondering van de door de vrouw van derden geleende goederen; kosten rechtens. 3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans haar haar verzoeken te ontzeggen, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen. In de zaak met zaaknummers 200.132.165/01 & 200.132.168/01 4. De man verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende: de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de beslissing met betrekking tot de gezagsbeslissingen ten aanzien van de minderjarigen en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het gezamenlijk ouderlijk gezag ongewijzigd blijft, althans opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man voorlopig alle gezagsbeslissingen zal nemen over de minderjarigen, waarbij hij gelijktijdig de vrouw dient te informeren over de te nemen beslissingen; onder vernietiging van de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw tot vergoeding van een bedrag van € 325.000,- af te wijzen en de beslissing van de rechtbank dat aan de vrouw een vergoedingsrecht van € 128.493,-, waarvan onder aan de streep € 96.486,- resteert, toekomt, te vernietigen; onder vernietiging van de bestreden beschikking opnieuw te bepalen: primair de woning aan de man toe te scheiden, subsidiair te bepalen dat de woning ex artikel 3:178 lid 3 BW voor een periode van drie jaren onverdeeld wordt gelaten en meer subsidiair te bepalen dat de woning teruggebracht dient te worden in de oorspronkelijke staat (lees: opnieuw te splitsen in afzonderlijke woonhuizen, [nummer a en b]), waarbij [straatnaam] [nummer a] te [woonplaats] wordt toegescheiden aan de man, dan wel ex artikel 3:178 lid 3 BW onverdeeld wordt gelaten voor de duur van drie jaren, en[straatnaam] [nummer b] te [woonplaats] zal worden verkocht; onder vernietiging van de bestreden beschikking en voor zover van belang onder vernietiging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 25 januari 2013, te
81
bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.303.800,- dient te voldoen, te vermeerderen met de wetttelijke rente met ingang van 3 december 2011, althans met ingang van zodanige datum en zodanig bedrag als het hof juist acht; onder wijziging/vernietiging van de bestreden beschikking te bepalen dat de en/of rekening bij Van Lanschot Bankiers (met nummer [123]) wordt toegedeeld aan de man, onder de verplichting aan de vrouw te voldoen de helft van het saldo op de peildatum 21 mei 2013 na aftrek van de € 800,- ter zake kinderalimentatie en € 410,- ter zake de belastingteruggave ten name van de man; onder vernietiging van de bestreden beschikking opnieuw te bepalen dat de in de echtelijke woning staande en gelegen aan de [straatnaam] [nummer a en b] te [woonplaats] aanwezige inboedel volledig aan de man toekomt en dat de inboedel aanwezig in de door de vrouw gehuurde opslag en in haar huurwoning aan [adres] volledig toekomt aan de vrouw, zonder nadere verrekening; kosten rechtens. 5. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grieven dan wel het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren. In alle zaken gezamenlijk 6. Het hof zal de grieven van partijen vanwege de onderlinge samenhang gezamenlijk behandelen. Gezag 7. Het hof stelt vast dat partijen steeds het gezamenlijk gezag over de minderjarige kinderen hebben gehad. De rechtbank heeft in haar door de man overgelegde beschikking van 24 december 2013 nog eens bevestigd dat aan partijen het gezamenlijk gezag over de thans nog minderjarige kinderen toekomt. De man heeft derhalve geen belang bij zijn verzoek ter zake. Om die reden heeft het hof - na de advocaten van partijen hieromtrent gehoord te hebben - besloten de opgeroepen minderjarigen niet te horen, teneinde hen niet verder te belasten. Het verzoek van de man ten aanzien van het gezag zal bij gebreke van enig belang worden afgewezen. Woning [nummer a en b] 8. Het hof overweegt als volgt. De voormalige echtelijke woning van partijen bestaat uit twee aparte onroerende zaken welke door samenvoeging als één woning worden gebruikt. Het betreft de woningen: [straatnaam] [nummer a] en [straatnaam] [nummer b] te [woonplaats]. De beide panden hebben hun respectievelijke kadastrale nummers behouden en zijn als afzonderlijke onroerende zaken in de openbare registers vermeld. [straatnaam] [nummer a] staat ten name van beide partijen, ieder voor de helft. [straatnaam] [nummer b] staat enkel ten name van de vrouw. Partijen zijn met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd. Investering vrouw in [straatnaam] [nummer a] 9. De vrouw is van mening dat de rechtbank met betrekking tot haar vergoedingsrecht inzake de eenvoudige gemeenschap [straatnaam] [nummer a] naast het bedrag van de investering met privémiddelen van de vrouw ook de kosten koper ad € 41.201,75, onroerendezaakbelasting ad € 534,97 en waterschapslasten ad € 91,35 in aanmerking had moeten nemen. De vrouw heeft deze extra kosten in het kader van de levering eveneens uit eigen middelen voldaan, zodat zij recht heeft op een nominale vergoeding van haar investering ad € 425.000,- te vermeerderen met de voormelde door haar betaalde kosten. 10. De man erkent dat de vrouw een nominaal vergoedingsrecht van € 425.000,- toekomt. Hij betwist de gestelde kosten koper, onroerendezaakbelasting en waterschapslasten. 11.
82
Het hof overweegt dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het huwelijksvermogensrecht zoals dat gold onmiddellijk vóór 1 januari 2012 van toepassing is, zodat voor zover sprake is van een vergoedingsvordering deze nominaal is. Het gaat daarbij om de totale investering door een echtgenoot ten laste van zijn vermogen in het goed van de andere echtgenoot. In dit geval is het goed van de man de onverdeelde helft van de onroerende zaak [straatnaam] [nummer a]. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat de vrouw voormelde kosten uit eigen middelen heeft voldaan, nu in eerste aanleg is overwogen dat partijen in ieder geval gedurende de laatste jaren van het huwelijk voornamelijk hebben geleefd van het vermogen van de vrouw. De man heeft hiertegen in hoger beroep niet gegriefd. Het hof laat de waterschapslasten buiten beschouwing aangezien deze op kosten van de toekomstige huishouding zien. De vrouw komt ten aanzien van de verwerving van [straatnaam] [nummer a] derhalve een vergoedingsrecht toe van € 466.736,72. Gelet op haar petitum zal het hof bepalen dat de vrouw ter zake een vergoedingsrecht heeft van € 453.701,75. Gerechtigheid tot verkoopopbrengst [straatnaam] [nummer b] 12. De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het redelijk is dat partijen bij verkoop van de voormalige echtelijke woning gelijkelijk, ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst van [straatnaam] [nummer b]. De vrouw stelt zich op het standpunt dat [straatnaam] [nummer b] haar in eigendom toebehoort. Redelijkheid en billijkheid kunnen niet leiden tot een vergoedingsvordering of deelgerechtigdheid. Er is evenmin sprake van ongerechtvaardigde verrijking. De koopprijs was marktconform. Het was de bedoeling van partijen dat de vrouw enig eigenaar werd. De man heeft niet meebetaald aan de kosten van de hypothecaire lening en heeft geen aflossingen uit zijn privévermogen gedaan. 13. De man bestrijdt de stellingen van de vrouw. Hij is van mening dat de rechtbank terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan. 14. Het hof overweegt als volgt. Uit de notariële akte van levering verleden op [datum van verlijden] blijkt dat de vrouw enig eigenaar is van [straatnaam] [nummer b]. Dat de man hoofdelijk is meeverbonden voor de aan [straatnaam] [nummer b] verbonden hypothecaire geldlening groot € 431.000,- doet daaraan niet af. Het vorenstaande brengt met zich dat bij eventuele verkoop alleen de vrouw gerechtigd is tot de overwaarde, en dat zij in geval van onderwaarde de resterende schuld moet dragen. Redelijkheid en billijkheid spelen in de goederenrechtelijke verhouding tussen partijen geen rol en kunnen geen goederenrechtelijke aanspraak scheppen. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Vergoeding verbouwingskosten 15. Tussen partijen is de hoogte van de door de partijen betaalde verbouwingskosten ten behoeve van de echtelijke woning ([straatnaam] [nummer a en b]) in geschil. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat zij circa € 325.000,- aan privégelden, onder meer afkomstig van de door haar gevoede en/of rekening van partijen, heeft aangewend voor de samenvoeging en verbouwing van de panden tot één woning. Zij wenst vergoeding van dit bedrag. De rechtbank heeft de volgende bedragen op het door de vrouw gestelde bedrag in mindering gebracht: een bedrag van € 30.000,- als reguliere onderhoudskosten; een tweetal bedragen van € 11.289,- en € 12.725,- waarmee de man de en/of rekening zou hebben gevoed; een bedrag van € 14.000,- omdat dit niet met facturen was onderbouwd; een bedrag van € 40.000,- als bijdrage in natura van de man aan de verbouwing.
83
16. De vrouw heeft in hoger beroep daartegen onder meer het volgende naar voren gebracht: er is geen rechtsgrond gesteld noch gebleken waaruit voortvloeit dat de man een vergoedingsvordering toekomt voor de door hem verrichte hand- en spandiensten bij de verbouwing van de woning. Artikel 1:81 en 84 BW staan daaraan in de weg; hooguit een bedrag van € 5.000,- is aan te merken als onderhoudskosten; ook het bedrag van € 14.000,- is aangewend voor de verbouwing. De vrouw biedt daarvan bewijs door het horen van de zwartwerkende werklieden; de man heeft geen bijdragen (‘leningen’) geleverd door bedragen op de en/of rekening te storten. Het bedrag van € 11.289,- was bedoeld voor kosten van de huishouding. Het bedrag van € 12.725,- is niet door de man maar door de vrouw op de en/of rekening gestort. Het was haar privégeld dat zij er op heeft gezet en er weer vanaf heeft gehaald. 17. De man heeft in hoger beroep onder meer het volgende gesteld: de vrouw heeft niet aangetoond dat het ging om privévermogen; de vrouw heeft niet aangetoond dat bepaalde bedragen van de en/of rekening specifiek zijn aangewend voor de verbouwing; het vermogen op de en/of rekening is niet verdeeld overgespaard inkomen en behoort aan beide partijen toe. Een groot deel van de gemaakte kosten zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten die tot het te verrekenen vermogen behoren; het niet-onderbouwde bedrag is veel hoger dan € 14.000,-. Er is met de facturen geknoeid; de vrouw heeft niet aangetoond welke kosten buiten het reguliere onderhoud vallen. Het bedrag van € 30.000,- dat de rechtbank hanteert is nergens op gebaseerd. 18. Het hof overweegt als volgt. Het bedrag van € 30.000,- dat de rechtbank als reguliere onderhoudskosten in aanmerking heeft genomen, komt het hof redelijk voor, zodat het hof daar eveneens vanuit gaat. Ten aanzien van de storting van de man ad € 11.289,- op de en/of rekening overweegt het hof dat deze storting reeds in 2002, dus ver voor de verbouwing van de woning heeft plaatsgevonden. Het moet er daarom voor gehouden worden dat dit bedrag als een bijdrage van de man is opgegaan aan kosten van de huishouding. De man verwijst voor wat het bedrag van € 12.725,- betreft naar zijn pleitnotities eerste aanleg. Daarin wordt bevestigd dat niet de man maar de vrouw voormeld bedrag op de en/of rekening heeft gestort. Van een vergoedingsrecht van de man ter zake is derhalve geen sprake. Evenmin kan sprake zijn van een schuld van de vrouw aan ‘de eenvoudige gemeenschap van bankrekening’, zoals de man stelt. Immers, een en/of rekening is geen gemeenschappelijk goed maar een vordering op de bank. Niet gesteld of gebleken is dat deze vordering gemeenschappelijk zou zijn. Het hof neemt voorts aan dat de vrouw het bedrag van € 14.000,- heeft besteed aan de verbouwing. Het hof acht genoegzaam aangetoond dat er ook verbouwingswerkzaamheden zijn betaald zonder factuur. Ten slotte is het hof van oordeel dat de bijdragen die de man in natura aan de verbouwing heeft geleverd, vallen binnen het bestek van artikel 1:81 BW. Immers, de vrouw werkte buitenshuis, de man bemoeide zich thuis onder meer met de verbouwing. Hij genoot geen uitkering en heeft deze ook niet aangevraagd. Zijn werkzaamheden vallen naar het oordeel van het hof binnen het bestek dat de echtgenoten in het kader van hun huishouding, waarbij de vrouw buitenhuis werkte en de man thuis, van elkaar mogen verwachten. Partijen hebben nooit een vergoeding
84
afgesproken voor de desbetreffende werkzaamheden van de man. De man kan daar dan ook niet achteraf zonder rechtsgrond aanspraak op maken. 19 De advocaat van de man heeft ter zitting nog haar stelling omtrent overgespaard inkomen op de en/of rekening toegelicht. Volgens haar is ter zake de verbouwing sprake van herbelegging met gelden afkomstig uit niet verdeeld overgespaard inkomen. De advocaat van de vrouw heeft zulks ter zitting gemotiveerd betwist en gesteld dat er bij partijen sprake was van een jaarlijks tekort aan inkomsten dat werd bestreden uit giften van de familie van de vrouw. De man heeft dit niet weersproken, zodat het hof ervan uitgaat dat geen sprake is geweest van overgespaarde inkomsten waarmee is herbelegd. Het hof betrekt daarbij de verhouding tussen het bescheiden salaris van de vrouw en het forse uitgavenpatroon. Dit maakt dat geen sprake kan zijn geweest van overgespaard inkomen zoals gesteld. 20. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw uit eigen middelen een bedrag van € 295.000,- heeft besteed aan de verbouwing van de totale woning ([straatnaam] [nummer a en b]). Het hof gaat er in redelijkheid vanuit dat de helft van dit bedrag, ofwel € 147.500,-, is besteed aan haar eigen pand [straatnaam] [nummer b]. Voor dit bedrag komt haar derhalve geen vergoedingsrecht toe. De andere helft is dan besteed aan [straatnaam] [nummer a], waarvan de man en de vrouw ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn. Een/vierde van de totale verbouwingskosten, ofwel € 73.750,- is derhalve naar het oordeel van het hof toe te rekenen aan het onverdeeld aandeel van de man in [straatnaam] [nummer a]. Voor dit bedrag komt de vrouw een vergoedingsrecht toe. De man komt - gelet op het vorenstaande - ter zake [straatnaam] [nummer a en b] geen vergoedingsrecht toe. Verdeling eenvoudige gemeenschap van de woning 21. De vrouw is van mening dat de rechtbank, gelet op de gewijzigde omstandigheden, ten aanzien van de woning een onjuiste wijze van verdeling heeft gelast. Zij voert daartoe het volgende aan: de kinderen van partijen zijn bij de man niet veilig, daarom wenst de vrouw de woning nu over te nemen; financieel is dit waarschijnlijk haalbaar; een andere mogelijkheid is dat alleen [straatnaam] [nummer a] wordt verkocht en [straatnaam] [nummer b] worden behouden, of andersom. Splitsing van de woning is zonder al te veel kosten mogelijk. 22. De man wenst de bestaande situatie waarbij hij samen met de kinderen in de voormalige echtelijke woning woont in stand te laten. Volgens de man is dit ook de wens van de kinderen. 23. Het hof overweegt als volgt. De vrouw is juridisch eigenaar van [straatnaam] [nummer b] zodat met betrekking tot dit onroerend goed verdeling niet aan de orde is. Alleen de eenvoudige gemeenschap [straatnaam] [nummer a] komt voor verdeling in aanmerking. Uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, is gebleken dat partijen het hierover oneens zijn. Het hof zal derhalve op de voet van artikel 3:185 BW de wijze van verdeling gelasten, waarbij het hof beschikt over een grote discretionaire bevoegdheid. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw heeft aangegeven niet in een onverdeeldheid te willen blijven, zoals de man subsidiair heeft verzocht. Gelet op de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding te bepalen dat de [straatnaam] [nummer a] wordt toegedeeld aan de vrouw, zulks onder de verplichting om voor haar eigen rekening te nemen en geheel als eigen schuld te voldoen de hypothecaire geldleningen bij de ING Bank N.V. met de nummers [0000] ad € 431.000,- en [1111] ad € 250.000,-. Aan deze wijze van verdeling wordt de voorwaarde verbonden, dat beide
85
partijen zo veel mogelijk hun medewerking verlenen aan het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de vermelde hypothecaire geldleningen. Mocht deze voorwaarde niet binnen zes maanden na de datum van deze beschikking zijn vervuld, dan gelast het hof als wijze van verdeling de verkoop van [straatnaam] [nummer a] door een door partijen gezamenlijk te kiezen NVM-makelaar. 24. Ter bepaling van de waarde van [straatnaam] [nummer a] zal het hof als taxateur benoemen: [taxateur]. [straatnaam] [nummer a] dient zo spoedig mogelijk te worden gewaardeerd tegen de waarde per de datum van deze beschikking. Het hof zal tevens een notaris benoemen die - uitgaande van de door de makelaar vastgestelde waarde - de akte van verdeling zal opmaken en verlijden. De notaris zal voorts toezien op de betaling van een eventuele overbedelingssom. 25. Bij verkoop heeft te gelden dat de overwaarde die mogelijk resteert na aflossing van de met [straatnaam] [nummer a] verbonden hypothecaire geldlening ad € 250.000,-, na aftrek van alle met de verkoop samenhangende kosten en nadat de vrouw een vergoeding van € 453.701,75 + € 73.750,- = € 527.451,75 wegens investering en verbouwingskosten voldaan met privémiddelen heeft ontvangen, tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. Mocht er echter sprake zijn van een restschuld, dan dient deze door partijen, ieder voor de helft, te worden gedragen. Gebruiksvergoeding 26. De vrouw maakt op grond van artikel 1:165 BW dan wel artikel 3:169 BW aanspraak op een gebruiksvergoeding omdat de man het genot heeft van de hele woning. Deze vergoeding dient volgens haar € 4.500,- per maand (het bedrag dat de woning uit verhuur zou opbrengen) dan wel 4% van het misgelopen rendement, ofwel € 5.090,- per maand te bedragen. De vrouw voert aan dat zij nog steeds alle lasten van de woning betaalt, hoewel zij daar sinds februari 2012 niet meer woont. Zij kan dit - naast de huur die zij voor haar eigen appartement moet betalen - financieel niet meer opbrengen. De man woont boven zijn stand, maar is niet bereid mee te werken aan alternatieve oplossingen zoals het weer splitsen van de woning of het verhuizen naar een huurwoning. Ook doet de man geen enkele poging een inkomen te vergaren, terwijl dit onder de huidige omstandigheden wel op zijn weg ligt. Als de man thans niet over financiële middelen beschikt, kan de gebruiksvergoeding bij de verdeling van de eenvoudige gemeenschap, maar uiterlijk op 1 april 2014 worden verrekend, aldus de vrouw. 27. De man weerspreekt de stellingen van de vrouw. Hij is van mening dat de rechtbank het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding terecht heeft afgewezen. Volgens de man is de vrouw is te laat met haar verzoek. Daarnaast acht Jeugdzorg het volgens de man in het belang van de kinderen dat zij in de woning kunnen blijven wonen, hetgeen financieel niet meer mogelijk zal zijn als hij een gebruiksvergoeding moet voldoen. Dit is in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De man voert tevens aan dat hij behoefte heeft aan partneralimentatie omdat hij zelf geen inkomsten heeft. Gelet op deze omstandigheden is er in dezen geen plaats voor een gebruiksvergoeding. De door de vrouw verzochte rente kan eerst ingaan per de datum van het beroepschrift. 28. Het hof stelt voorop dat, anders dan de vrouw meent, de rechter op grond van artikel 1:165 BW niet verplicht is een gebruiksvergoeding op te leggen. Het hof acht het voorts redelijk en billijk dat nu de vrouw door de betaling van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lasten onweersproken in een moeilijke financiële positie is geraakt, de man een gebruiksvergoeding aan haar betaalt. Het hof houdt hierbij rekening met de door de vrouw geschetste omstandigheden dat de man niet bereid lijkt tot alternatieve oplossingen en evenmin actief probeert op enigerlei wijze inkomen te genereren. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man omtrent de belangen van de kinderen. Ter terechtzitting heeft Jeugdzorg verklaard dat het belangrijk is dat de ouders de kinderen stabiliteit bieden en dat de woning daarbij van ondergeschikt belang is. Wel
86
heeft Jeugdzorg aangegeven dat het belangrijk is bij een eventuele verhuizing rekening te houden met het schoolprogramma en met name de examens van de kinderen. 29. Gelet op het vorenstaande en de eigendomsverhouding van partijen in de woning een/vierde gedeelte behoort de man toe, drie/vierde gedeelte de vrouw - zal het hof in redelijkheid een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vaststellen van € 2.000,- per maand ingaande per 22 mei 2013, de datum waarop het huwelijk van partijen is ontbonden en de werking van artikel 1:81 BW is geëindigd, tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken. Voormeld bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan. Nu de door de vrouw gestelde datum van 1 april 2014 reeds is verstreken, hoeft het hof over eventuele verrekening niet te beslissen. De en/of-rekening met nummer [123] 30. De rechtbank heeft geoordeeld dat de en/of rekening van partijen een eenvoudige gemeenschap is waarvan het saldo per peildatum tussen partijen dient te worden verdeeld. 31. De vrouw is het niet met dit oordeel eens. Zij voert daartoe het volgende aan: de rekening is geen gemeenschappelijk goed; de rekening werd (bijna) uitsluitend gevoed met stortingen door de vrouw; vanaf 31 oktober 2002 heeft slechts vermogen van de vrouw op de rekening gestaan; het gehele saldo van de rekening per 6 juni 2013 komt toe aan de vrouw; de op de rekening gestorte schenking van tante [X] komt alleen de vrouw toe; het op de rekening gestorte spaarloon van de vrouw en de rente daarover komen alleen de vrouw toe. De vrouw doet subsidiair een beroep op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. 32. De man weerspreekt de stellingen van de vrouw. Volgens de man werd de en/of rekening aangewend voor de kosten van de huishouding en werd daarop het inkomen van de vrouw gestort, zodat hetgeen op de rekening resteerde moet worden vermoed overgespaard inkomen te zijn. Gelet op het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding komt ieder van partijen de helft van het saldo toe. Daarnaast is de man nog van mening dat het saldo van de en/of rekening per peildatum ten gunste van de man moet worden gecorrigeerd met een tweetal bedragen ter zake kinderalimentatie en zijn belastingteruggave. Hij voert daartoe het volgende aan: de vrouw heeft de rekening laten blokkeren zodat de man niet bij de daarop gestorte kinderalimentatie kon; in augustus 2012 is een belastingteruggave op de rekening gestort die de man toekomt. 33. Het hof overweegt als volgt. Met de aanduiding en/of rekening wordt slechts aangegeven dat partijen zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het saldo van de rekening kunnen beschikken. Het saldo komt in beginsel toe aan degene die het op de rekening heeft gestort of heeft doen storten. Van de in de huwelijks voorwaarden opgenomen verrekening van inkomsten kan alleen sprake zijn als er na de voldoening van de kosten van de huishouding nog inkomsten resteren. In de onderhavige zaak is dat niet het
87
geval. Immers, de vrouw heeft naast haar op de en/of rekening gestorte inkomsten haar vermogen moeten aanspreken om alle kosten van de huishouding te kunnen voldoen, aangezien die uitgaven van partijen hoger waren dan de inkomsten. Het hof gaat voorbij aan de door de vrouw betwiste stellingen van de man inzake nog uit te voeren correcties op het saldo van de rekening, wat daar verder ook van zij, nu de man deze in het geheel niet heeft onderbouwd. 34. Nu de rekening louter is gevoed met inkomsten en vermogen van de zijde van de vrouw, waaronder de schenking van tante [X] en het spaarloon inclusief rente van de vrouw, en geen sprake is van overgespaard inkomen komt de vrouw het gehele saldo ad € 13.420,52 toe. De man dient het door hem reeds ontvangen bedrag ter grootte van de helft van het saldo aan de vrouw te betalen. Vergoeding voor werkzaamheden inzake aan de vrouw opgekomen nalatenschappen 35. De man stelt dat hij een vordering van € 1.303.800,- (exclusief BTW) op de vrouw heeft ter zake van voor haar verrichte werkzaamheden met betrekking tot de afwikkeling van de door haar te ontvangen erfenissen. De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat een dergelijke vordering niet thuishoort in de onderhavige familierechtelijke procedure. 36. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake de vordering van de man juist heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Gelet op het vorenstaande komt het hof niet toe aan de stelling van de man dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. De inboedel 37. Partijen zijn het niet met de wijze waarop de rechtbank de inboedel heeft verdeeld. 38. De vrouw neemt de volgende standpunten in: er is geen eenvoudige gemeenschap van inboedel. Alle inboedelgoederen zijn met gelden van de en/of rekening aangeschaft (met privégelden van de vrouw); de man mag zijn erfstukken houden; de vrouw gaat akkoord met een verdeling conform de verdeellijst (productie 2 map 8); de inboedel van het huidige appartement van de vrouw komt niet voor verdeling in aanmerking want deze is door de vrouw na uiteengaan van partijen en met haar privévermogen aangeschaft. 39. De man stelt dat de vrouw haar inboedelzaken en erfstukken al heeft meegenomen en heeft opgeslagen. De man heeft daardoor nieuwe inboedel moeten aanschaffen. Volgens de man is het daarom redelijk en billijk dat de volledige in de voormalige echtelijke woning aanwezige inboedel aan hem wordt toegedeeld en de volledige door de vrouw opgeslagen en in haar huurwoning aanwezige inboedel aan haar wordt toegedeeld. 40. Het hof overweegt als volgt. De in de huurwoning van de vrouw aanwezige en door haar met privémiddelen aangeschafte inboedel behoort haar reeds in eigendom toe, zodat van toe- of verdeling geen sprake kan zijn. Evenmin komen voor verdeling in aanmerking de inboedelgoederen die op de staat van aanbrengsten zijn vermeld. Voor de overige inboedelgoederen geldt volgens vaste rechtspraak dat de tenaamstelling op de factuur bepalend is voor wie als eigenaar van het goed heeft te gelden. Voor zover de vrouw uit eigen middelen voor een inboedelgoed van de man heeft betaald, heeft zij ter zake een vergoedingsrecht. Volgens de huwelijkse voorwaarden dienen in het geval dat sprake is van zaken waarvan niet blijkt aan wie van de echtgenoten zij in eigendom toebehoren
88
deze zaken te worden beschouwd eigendom te zijn van de man en de vrouw, ieder voor de onverdeelde helft. Gesteld noch gebleken is echter dat dit geval zich in de onderhavige zaak voordoet. Gelet op het vorenstaande is verdeling van de inboedelgoederen derhalve niet aan de orde. Bewijsaanbod 41. Het hof gaat voorbij aan het door de vrouw aangeboden bewijs nu zij daar geen belang meer bij heeft. Proceskosten 42. Gelet op het familierechtelijke karakter van deze procedure zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 43. Dit alles leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk betreft en voor zover daarin het verzoek tot bepaling van een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt dat de vrouw een nominale vergoedingsvordering van € 453.701,75 toekomt in verband met haar investering met privémiddelen in de op 1 april 2009 aan partijen gezamenlijk geleverde woning [straatnaam] [nummer a]; bepaalt dat de vrouw ter zake de verbouwing van de woning [straatnaam] [nummer a] een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 73.750,-; gelast de wijze van verdeling van de woning [straatnaam] [nummer a] als volgt: [straatnaam] [nummer a] wordt toegedeeld aan de vrouw, zulks onder de verplichting om voor haar eigen rekening te nemen en geheel als eigen schuld te voldoen de hypothecaire geldleningen bij de ING Bank N.V. met de nummers [0000] ad € 431.000,en [1111] ad € 250.000,-; aan deze wijze van verdeling wordt de voorwaarde verbonden, dat beide partijen zo veel mogelijk hun medewerking verlenen aan het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van voormelde hypothecaire geldleningen; mocht deze voorwaarde niet binnen zes maanden na de datum van deze beschikking zijn vervuld, dan gelast het hof als wijze van verdeling de verkoop van [straatnaam] [nummer a] door een door partijen gezamenlijk te kiezen NVM-makelaar; benoemt tot taxateur [taxateur], die het woonhuis met garage, schuur, ondergrond, erf, tuin en verder toebehoren, plaatselijk bekend [straatnaam] [nummer a], [postcode] [woonplaats], kadastraal bekend [kadastrale omschrijving] zo spoedig mogelijk dient te waarderen tegen de waarde per de datum van deze beschikking; benoemt tot notaris ten overstaan van wie de akte van verdeling zal worden verleden met inachtneming van het hiervoor overwogene [notaris] en voor het overige met opname in de akte van alle bepalingen en condities die de notaris gebruikelijk in een verdelingsakte opneemt; kent de vrouw met ingang van 22 mei 2013 tot en met de dag dat het gebruik van de woning door de man eindigt en de vrouw in staat is gesteld de woning te gebruiken een door de man te betalen gebruiksvergoeding toe van € 2.000,- per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente telkens vanaf de eerste dag van de iedere maand dat de man de gebruiksvergoeding is verschuldigd en deze niet heeft voldaan; bepaalt dat het saldo op de en/of rekening met nummer [123] per 6 juni 2013 ad € 13.420,52 geheel toekomt aan de vrouw en dat de man gehouden is het inmiddels aan hem uitgekeerde bedrag aan de vrouw te betalen; wijst de verzoeken van partijen met betrekking tot verdeling van de inboedel af;
89
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige; compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Stollenwerck en Van Veen, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2014.
90
ECLI:NL:GHARL:2014:4080 Deeplink Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 20-05-2014 Datum publicatie 22-05-2014 Zaaknummer 200.109.093-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Ex-samenwoners met samenlevingscontract. Draagplicht hypotheekrente versus gebruiksvergoeding ten aanzien van de gezamenlijke woning. Dat de nieuwe partner van één van partijen de gezamenlijke woning huurt is onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat de betreffende ex-partner de woning is blijven gebruiken. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 3 Burgerlijk Wetboek Boek 3 169 Burgerlijk Wetboek Boek 6 Burgerlijk Wetboek Boek 6 10 Burgerlijk Wetboek Boek 6 198 Burgerlijk Wetboek Boek 7 Burgerlijk Wetboek Boek 7 203 Vindplaatsen Rechtspraak.nl JPF 2014/122 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.109.093/01 (zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 192360/ HZ ZA 11-1041) arrest van de tweede kamer van 20 mei 2014 in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats], appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie, hierna: [appellante], advocaat: mr. M.A. Knobben, kantoorhoudend te Deventer, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep, in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie, hierna: [geïntimeerde], advocaat: mr. C.H. Tjabringa, kantoorhoudend te Zwolle. Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 16 april 2013 hier over. 1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1
91
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 6 mei 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. 1.2 Daarna heeft [geïntimeerde] bij brief van 29 mei 2013 de producties genummerd 11a tot en met 11d, 12a tot en met 12c, en 13 tot en met 18, in het geding gebracht. 1.3 [appellante] heeft op 30 juli 2013 een akte uitlating genomen en [geïntimeerde] op 10 september 2013 een antwoordakte. 1.4 Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald. 1.5 De conclusie van de memorie van grieven luidt: "(…) I. het vonnis van de rechtbank Zwolle, sector Civiel, afdeling Handel, met nummer 192360 / HZ ZA 11-1041 van 9 mei 2012 vernietigt voor wat betreft de punten 4.2 en 4.3 van de beslissing. II. opnieuw rechtdoende bepaald dat geïntimeerde met terugwerkende kracht tot 1 september 2008 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de in totaliteit verschuldigde lasten met betrekking tot de woning dient te voldoen, waaronder begrepen de hypotheeklasten, de premie levensverzekering, de opstal/brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB en de parkkosten; III. geïntimeerde veroordeelt tot voldoening van een bedrag van € 8.768,15 aan de vrouw; IV. geïntimeerde veroordeelt binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan appellante te vergoeden de kosten van het geding in eerste aanleg en appel." 1.6 De conclusie van de memorie van antwoord tevens incidenteel appel luidt: "A. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar principaal appel, althans de vorderingen van de vrouw in het principaal appel in zijn geheel af te wijzen; B. dat de man uw Gerechtshof verzoekt om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de rechtbank Oost Nederland, Locatie Zwolle, d.d. 09/05/2012 onder kenmerk: 192360 / HZ ZA 11-1041: i. te bekrachtigen, voor zover het betreft de toegewezen vorderingen, zo nodig onder verbetering en aanvulling van de gronden waarop het berust; ii. te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van de vorderingen van de man sub e t/m g uit de conclusie van antwoord/eis d.d. 15/02/2012 en opnieuw rechtdoende: > de man machtigt om, indien de vrouw weigert mee te werken aan alle benodigde handelingen t.b.v. de verkoop en levering van de woning, namens de vrouw ter zake voornoemde woning de verkoopopdracht te verstrekken aan een willekeurige makelaar en alle andere benodigde handelingen t.b.v. verkoop en levering namens de vrouw te verrichten; > te bepalen dat de uitspraak in de onderhavige procedure in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot ondertekening door de vrouw van de koopovereenkomst, alsmede tot het notarieel transport van voornoemde woning, indien de vrouw weigerachtig is haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan alle verkoophandelingen op eerste verzoek van de makelaar en/of de man; > de vrouw te veroordelen aan de man te vergoeden ex art. 15 sub d van de samenlevingsovereenkomst het bedrag van € 15.580,00 over de periode september 2008 t/m februari 2012, vermeerderd met het bedrag van € 380,00 per maand vanaf februari 2012 voor zover het toekomstige termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot de algehele voldoening hiervan althans een in goede justitie te bepalen vergoeding; C. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in appel."
92
1.7 Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De verdere beoordeling 2De vaststaande feiten Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden: 2.1 Partijen hebben in het kader van een affectieve relatie met elkaar samengewoond. 2.2 Op 28 april 2003 hebben partijen, ieder voor de onverdeelde helft, een perceel bouwgrond met de daarop in aanbouw zijnde recreatiewoning aan [adres], hierna: de woning, in eigendom gekregen. Zij hebben diezelfde dag ten behoeve van de Rabohypotheekbank N.V. en de Coöperatieve Rabobank gemeente Voorst U.A. een recht van hypotheek op de woning gevestigd tot een bedrag van € 170.000,- te vermeerderen met rente en kosten. Hieronder vallen een Opmaat Hypotheeklening voor een bedrag van € 100.000,-, een Annuïteiten Hypotheeklening voor een bedrag van € 9.200,- en een Aflossingsvrije Hypotheeklening voor € 60.800,-. Partijen hebben een levensverzekering afgesloten bij Interpolis, waarvan het recht op uitkering is verpand aan de bank. 2.3 Op 8 maart 2004 is een samenlevingscontract tussen partijen verleden voor notaris [notaris]. In dit samenlevingscontract is onder meer het volgende bepaald: " BEEINDIGING VAN DE SAMENLEVING TIJDENS LEVEN (…) Artikel 15 (…) c. Ingeval de samenleving, anders dan door overlijden van één van partijen eindigt, heeft iedere partij het recht nog gedurende drie maanden te wonen in het laatstelijk door beiden bewoond pand zonder deswege tot enige vergoeding verplicht te zijn, behoudens het bepaalde in het slot van artikel 7 lid a. Deze termijn begint te lopen: 1. (…); II (…); d. In geval de woning tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen behoort eindigt het woonrecht van de partij, die geen eigenaar blijft, echter op de dag van verdeling van de woning. Indien één van partijen de woning welke aan partijen in gemeenschap toebehoort feitelijk definitief verlaat en de andere partij in die gemeenschappelijke woning blijft, is laatst bedoelde partij een redelijke vergoeding verschuldigd aan de wederpartij." 2.4 Partijen hadden een gezamenlijke bankrekening met nummer [rekeningnummer], vanaf welke de hypotheeklasten werden betaald. 2.5 [geïntimeerde] heeft de woning in augustus 2008 verlaten. [appellante] is in de woning blijven wonen. 2.6 Sinds 1 april 2010 is de woning verhuurd aan [X]. [X] maakt sindsdien een bedrag van € 325,- per maand over naar de gezamenlijke bankrekening. 2.7 [appellante] en [X] hebben in elk geval gedurende enige tijd na 1 april 2010 een affectieve relatie met elkaar gehad. 2.8 De woning staat op dit moment te koop. 2.9
93
Op de "vragenlijst voor de verkoop van uw woning" heeft [appellante] op de vraag: "Hoe gebruikt u de woning nu? (bijvoorbeeld woning, praktijk, winkel, opslag)" als antwoord ingevuld "woning recratie". 3Het geschil en de procedure in eerste aanleg 3.1 [appellante] heeft [geïntimeerde] op 16 november 2011 gedagvaard voor de rechtbank en heeft - zakelijk weergegeven - gevorderd de "goederengemeenschap waarin partijen hebben samengewoond" te verdelen voor zover deze nog niet is verdeeld, overeenkomstig hetgeen in de dagvaarding is weergegeven, althans partijen te veroordelen tot een zodanige verdeling als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis. 3.2 [geïntimeerde] heeft vorderingen in reconventie ingesteld, die samengevat weergegeven - inhouden: a. de "eenvoudige vermogensgemeenschap tussen partijen" te verdelen zoals aangegeven in de conclusie van antwoord/eis in reconventie, met dien verstande dat de grasmaaier aan [geïntimeerde] moet worden afgegeven; b. te bepalen dat voor zover een schuld resteert na verkoop van de woning en aflossing van de hypothecaire geldlening partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de restanthoofdsom exclusief de eventuele achterstallige hypotheekrente en/of boete(rente), en dat de eventuele achterstallige hypotheekrente en/of boete(rente)dat dit volledig door [appellante] wordt gedragen en als haar eigen schuld zal worden voldaan, onder vrijwaring van [geïntimeerde]; c. [appellante] te veroordelen haar volledige medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning en [geïntimeerde] te machtigen om, indien [appellante] weigert hieraan te voldoen, de verkoopopdracht te verstrekken aan een willekeurige makelaar en alle andere benodigde handelingen ten behoeve van de verkoop en levering namens [appellante] te verrichten; d. [appellante] te veroordelen aan [geïntimeerde] ex artikel 15 sub d van het samenlevingscontract een bedrag van € 15.580,- over de periode september 2008 tot en met februari 2012 te vergoeden en een bedrag van € 380,- per maand vanaf februari 2012, vermeerderd met wettelijke rente. 3.3 De rechtbank heeft bij vonnis van 9 mei 2012 partijen veroordeeld: - over en weer mee te werken aan de op partijen rustende verplichtingen in het kader van de door partijen ter comparitie afgesproken verkoop van de woning (r.o. 3.1 en 3.2 van het vonnis) op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag bij niet nakoming met een maximum aan verbeurde dwangsommen van € 50.000,-; - om na verkoop en levering van de woning onderling af te rekenen overeenkomstig r.o. 3.4 van dat vonnis, waarbij [appellante] met terugwerkende kracht tot 1 september 2008 tot datum levering van de woning, zonder verrekening met [geïntimeerde], alle (hypotheek)lasten voor de woning moet dragen, met dien verstande dat hierop in mindering strekken alle reeds respectievelijk nog te ontvangen huurinkomsten en voorts met dien verstande dat [geïntimeerde] met ingang van januari 2012 tot datum levering van de woning moet betalen de helft van de in zijn totaliteit verschuldigde opstal/brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten. - over en weer binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis mee te werken aan opheffing dan wel aan wijziging van de tenaamstelling van rekeningnummer 12.06.00.110 waarbij in laatstgenoemd geval de rekening op naam van [appellante] komt te staan, een en ander steeds zonder verrekening door [appellante] van het (positieve dan wel negatieve) saldo met [geïntimeerde]. De rechtbank heeft verder partijen de inboedelzaken toegedeeld waarover zij ieder feitelijk reeds beschikken en [geïntimeerde] veroordeeld tot medewerking aan omzetting van de tenaamstelling van het contract met Vitens zodat dit op naam van de huurder van de woning van partijen komt te staan. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
94
4De grieven In het principaal appel en in het incidenteel appel 4.1 De grieven in het principaal appel hebben alle de strekking dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [appellante] de hypotheeklasten van de woning vanaf september 2008 volledig dient te dragen en dat een eventueel nadien toegenomen hypotheekschuld uitsluitend voor rekening van [appellante] komt. Grief 2 in het incidenteel appel richt zich tegen de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] om [appellante] op grond van artikel 15 sub d van het samenlevingscontract te veroordelen tot het betalen van een vergoeding voor het alleengebruik dat [appellante] na augustus 2008 van de woning heeft gehad. 4.2 Gezien de samenhang tussen deze grieven zal het hof deze gezamenlijk bespreken. 4.3 In rechtsoverweging 3.8 tot en met 3.10 van het bestreden vonnis is beslist dat [appellante] de hypotheeklasten vanaf september 2008, alsmede een eventuele nadien ontstane achterstand in de hypotheekrentebetalingen, voor haar rekening moet nemen, omdat zij vanaf september 2008 de woning steeds heeft gebruikt. 4.4 Het hof constateert dat, hoewel [appellante] onder II van haar conclusie van de memorie van grieven heeft gevorderd dat wordt bepaald dat [geïntimeerde] ook de helft van de vanaf 1 september 2008 verschuldigde opstal-brandverzekeringspremie, OZB en de parkkosten dient te voldoen, zij geen voldoende kenbare grief heeft gericht tegen de impliciete beslissing van de rechtbank in rechtsoverweging 3.8 en onder 4.2 van het dictum van het bestreden vonnis dat [appellante] die kosten vanaf 1 september 2008 tot januari 2012 voor haar rekening dient te nemen. Het hof gaat er daarom vanuit dat het geschil in hoger beroep uitsluitend ziet op de voor de woning verschuldigde hypotheekrente en premie levensverzekering. 4.5 Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de schuld aan de Rabobank. Op grond van artikel 6:10 BW zijn zij gehouden ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, in de schuld en de kosten bij te dragen. In hoeverre de schuld ieder van hen aangaat, hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval, met name van hun onderlinge rechtsverhouding. Het hof overweegt in dit verband dat de schuld door partijen tezamen is aangegaan ter financiering van de woning die op dat moment door hen beiden werd bewoond en dat die aan ieder van hen voor de onverdeelde helft in eigendom toebehoort, zodat deze schuld in beginsel partijen ieder eveneens voor de helft aangaat. De omstandigheid dat [appellante] gedurende een tijd het alleengebruik van de woning heeft gehad is niet een omstandigheid die ertoe leidt dat de schuld [appellante] voor meer dan de helft aangaat. Voor het overige zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het aandeel van [appellante] in de hypotheekrente meer dan de helft dient te zijn. Het hier overwogene geldt eveneens voor de in het kader van de financiering van de woning betaalde premies levensverzekering. Dit betekent dat [appellante] en [geïntimeerde] ieder de helft van de na augustus 2008 verschuldigde hypotheekrente en premies levensverzekering dienen te dragen. 4.6 Geen grief is gericht tegen de vaststelling dat [geïntimeerde] na het uiteengaan van partijen in augustus 2008 tot 1 maart 2012 een totaalbedrag van € 7.663,- heeft betaald ten behoeve van de woning. Het hof leidt uit de stukken af dat [geïntimeerde] dit heeft gedaan door dit bedrag over te maken naar de gemeenschappelijke bankrekening. Volgens [appellante] had [geïntimeerde] na augustus 2008 evenveel als zijzelf aan de woonlasten moeten bijdragen. Omdat [appellante] na augustus 2008 een totaalbedrag van € 25.200 heeft gestort, stelt zij haar recht op vergoeding jegens [geïntimeerde] op € 25.200,- minus ((€ 25.200,- + € 7.663,-):2) ofwel € 8.768,50. 4.7
95
[geïntimeerde] heeft tegen het gevorderde bedrag van € 8.768,15 ingebracht dat daarin niet zijn verdisconteerd de door [X] betaalde huurtermijnen en de vaste gebruikslasten die van de gezamenlijke bankrekening zijn voldaan en die volgens hem - vanwege het uitsluitend gebruik van de woning door [appellante] - volledig voor rekening van [appellante] dienen te komen. 4.8 Wat betreft de gebruikslasten blijkt naar het oordeel van het hof uit de overgelegde afschriften van de gezamenlijke bankrekening niet dat andere woonlasten dan de hypotheekrente en de premie levensverzekering van die rekening zijn betaald, zodat het hof de andersluidende stelling van [geïntimeerde] buiten beschouwing laat. 4.9 Verder leidt het hof uit die bankafschriften af dat huurder [X] vanaf april 2010 tot 1 maart 2012 elke maand een bedrag aan huur van € 325,- naar de gezamenlijke bankrekening heeft overgemaakt en dat die maandelijkse bedragen zijn gebruikt voor betaling van hypotheekrente en premie levensverzekering, en aldus aan beide partijen ten goede zijn gekomen. 4.10 [geïntimeerde] heeft het gevorderde bedrag van € 8.768,15 niet voldoende gemotiveerd betwist. Dit bedrag acht het hof dan ook over de periode vanaf september 2008 tot 1 maart 2012 in beginsel toewijsbaar. In de periode vanaf 1 maart 2012 tot de datum van verkoop en levering van de woning dient ieder van partijen de helft van de hypotheekrente en premie levensverzekering verminderd met de over deze periode (te) ontvangen huur te dragen. 4.11 [geïntimeerde] heeft op grond van artikel 15 sub d van het samenlevingscontract een redelijke vergoeding gevorderd over de periode vanaf september 2008, omdat [appellante] na het einde van de samenwoning steeds in de gemeenschappelijk woning van partijen is blijven wonen. Deze vordering is mede gebaseerd op artikel 3:169 BW. Hij heeft de door hem gevorderde gebruiksvergoeding in onderdeel 19 van de conclusie van antwoord gesteld op zijn aandeel in de maandelijkse hypotheekrente, zijnde volgens hem € 380,- per maand. 4.12 Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] vanaf september 2008 tot en met maart 2010 het alleengebruik van de woning heeft gehad. 4.13 De woning is vanaf april 2010 verhuurd aan [X]. [appellante] heeft gesteld dat zij vanwege deze verhuur sinds half maart 2010 bij haar moeder woont en dat zij sindsdien geen gebruik meer maakt van de woning. Tijdens de in hoger beroep gehouden comparitie heeft [appellante] in aanvulling hierop verklaard dat [X] sinds juni 2012 niet meer haar partner is en dat zij inmiddels een nieuwe relatie heeft. 4.14 Het hof oordeelt dat [X] als huurder het huurgenot van de woning heeft. Dit houdt in dat partijen als verhuurders de zaak ter beschikking van [X] stellen en laten voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is (artikel 7:203 BW). Het hof acht de enkele omstandigheid dat [X] tijdens (in elk geval) een deel van de huurperiode de levenspartner van [appellante] is geweest onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat [appellante] - met uitsluiting van [geïntimeerde] - het gebruik van de woning heeft gehouden. Daarvoor is nodig dat [appellante] en [X] gedurende die periode hebben samengewoond, ofwel dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. 4.15 Het door [appellante] gegeven antwoord (hiervoor weergegeven onder 2.9) op de vragenlijst ten behoeve van de verkoop van de woning heeft naar het oordeel van het hof betrekking op de wijze waarop de woning wordt gebruikt en niet op de persoon die de woning gebruikt. 4.16
96
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat [appellante] de woning na maart 2010 als haar woning is blijven gebruiken. 4.17 [appellante] heeft aangevoerd dat naar haar mening [geïntimeerde] voor het gebruik van de woning in de periode vanaf september 2008 tot en met maart 2010 geen vergoeding toekomt omdat zij uitsluitend op grond van zaakwaarneming is opgetreden. Zij heeft gezorgd voor het noodzakelijk onderhoud van de tuin en de woning om de waarde van de woning bij een eventuele verkoop zo hoog mogelijk laten zijn. Daarmee heeft zij in haar visie ook de belangen van [geïntimeerde] gediend. 4.18 Het hof overweegt dat van zaakwaarneming sprake is indien men zich inlaat met de behartiging van andermans belang zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen (artikel 6:198 BW). Nu [appellante] op grond van artikel 3:170 BW de bevoegdheid jegens [geïntimeerde] heeft het gewone onderhoud van de woning zelfstandig te verrichten is van zaakwaarneming (voor [geïntimeerde]) geen sprake. Daar komt bij dat de door [appellante] gestelde zaakwaarneming niet zonder meer met zich brengt dat zij in de woning woont en dat zij om die reden voor het gebruik van de woning geen vergoeding verschuldigd is. 4.19 Dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] zou blijven bijdragen in de vaste lasten van de woning heeft [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. [appellante] heeft ter zake geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan van feiten en omstandigheden waaruit het bestaan van een dergelijke overeenkomst voortvloeit. Het hof ziet geen aanleiding haar ambtshalve tot bewijs van deze overeenkomst toe te laten. Deze afspraak is daarmee niet komen vast te staan en kan derhalve niet verhinderen dat de vordering van [geïntimeerde] tot gebruiksvergoeding moet worden toegewezen. 4.20 Dit betekent dat [geïntimeerde] met betrekking tot de periode vanaf september 2008 tot en met maart 2010 overeenkomstig artikel 15 sub d van het samenlevingscontract een redelijke vergoeding voor het alleengebruik van de woning door [appellante] toekomt. 4.21 [appellante] heeft in 3.1 van haar memorie van grieven gesteld dat zij uitsluitend een gebruiksvergoeding voor het alleengebruik van de woning verschuldigd is, indien [geïntimeerde] een bijdrage levert in de kosten van de hypotheek en de premie levensverzekering. In onderdeel 2.13 van haar memorie van antwoord in incidenteel appel heeft zij nog aangevoerd dat wanneer zij een gebruiksvergoeding moet betalen, deze redelijke gebruiksvergoeding dient te worden gebaseerd op 2,5 % van de (helft van de) overwaarde van de woning, die naar alle waarschijnlijkheid nihil zal bedragen. 4.22 Het hof overweegt dat partijen aldus van mening verschillen over de hoogte van de redelijke gebruiksvergoeding, zodat het hof hierover zal beslissen. Het hof acht het redelijk dat de gebruiksvergoeding wordt berekend op basis van de door partijen inzake de woning verschuldigde hypotheekrente en premies levensverzekering. Dit betekent dat [appellante] over de periode vanaf september 2008 tot en met maart 2010 in het kader van een redelijke gebruiksvergoeding (ook) de helft van [geïntimeerde] in de maandelijkse hypotheekrente en premie levensverzekering voor haar rekening dient te nemen. Daarboven is zij geen (extra) gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd. 4.23 [geïntimeerde] heeft zijn helft - van de volgens hem in het kader van een gebruiksvergoeding door [appellante] te betalen hypotheeklasten - op € 380,- per maand gesteld. [appellante] heeft dit bedrag niet, althans niet voldoende, weersproken. Hiervan uitgaande dient [appellante] in de periode vanaf september 2008 tot en met maart 2010 naast haar helft in deze lasten nog een bedrag van 19 maanden x € 380 ofwel € 7.220,-, zijnde de helft van [geïntimeerde] in de hypotheeklasten, voor haar rekening te nemen. 4.24
97
Geen grief is gericht tegen de beslissing onder 4.2 van het dictum en tegen rechtsoverweging 3.4 van het bestreden vonnis dat partijen na verkoop en levering van de woning onderling (bij de notaris) zullen afrekenen, zodat het hof hiervan uitgaat. Dit leidt er toe dat de hiervoor in rechtsoverweging 4.11 genoemde vordering van [appellante] op [geïntimeerde] van € 8.768,15 en voormelde vordering van [geïntimeerde] op [appellante] van € 7.220,- bij de afrekening na verkoop en levering van de woning zullen worden voldaan. 4.25 De grieven in het principaal appel en grief 2 in het incidenteel appel slagen gedeeltelijk. 4.26 Grief 1in het incidenteel appel klaagt over de afwijzing van de vordering [geïntimeerde] te machtigen om, indien [appellante] haar medewerking weigert, alle voor de verkoop van de woning benodigde handelingen namens [appellante] te verrichten. Daarnaast klaagt deze grief over de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte strekkende tot ondertekening door [appellante] van de koopovereenkomst, alsmede tot het notarieel transport van de woning, indien [appellante] hieraan weigert mee te werken. Deze vorderingen zijn volgens [geïntimeerde] ongemotiveerd afgewezen. [geïntimeerde] heeft daartoe aangevoerd dat [appellante] kennelijk niet alles in het werk stelt om daadwerkelijk tot verkoop over te gaan. Volgens hem is het bord "te koop" namelijk niet aan de woning bevestigd en is dus van de buitenkant niet te zien dat de woning te koop staat. 4.27 [appellante] heeft hiertegen ingebracht dat het niet aan haar te wijten is geweest dat het bord "te koop" niet is geplaatst bij de woning. Volgens haar is het [geïntimeerde] die de verkoop van de woning heeft vertraagd en heeft zij gegronde redenen om aan te nemen dat indien zij niet betrokken blijft bij het verkooptraject de verkoop van de woning op de lange baan wordt geschoven. 4.28 Het hof overweegt dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat [appellante] de verkoop van de woning vertraagt en dat hij om die reden belang heeft bij de door hem gevorderde machtiging en bij de vordering dat dit arrest in de plaats kan treden van de medewerking van [appellante] aan de koopovereenkomst. 4.29 De grief faalt. Slotsom De grieven in het principaal appel en in het incidenteel appel slagen gedeeltelijk, zodat het bestreden vonnis wat betreft onder 4.2 van het dictum zal worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof partijen veroordelen na verkoop en levering van de woning onderling af te rekenen, waarbij: - [appellante] vanaf 1 september 2008 tot 1 april 2010 een gebruiksvergoeding van in totaal € 7.220,- aan [geïntimeerde] moet voldoen; - [geïntimeerde] vanaf 1 september 2008 tot 1 maart 2012 een totaalbedrag van € 8.768,15 aan hypotheekrente en premie levensverzekering aan [appellante] moet voldoen; - ieder van partijen vanaf 1 maart 2012 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de hypotheeklasten en de premies levensverzekering inzake de woning, verminderd met de helft van de huurinkomsten vanaf 1 maart 2012, voor zijn of haar rekening dient te nemen; - [appellante] vanaf 1 september 2008 tot 1 januari 2012 de opstal/ brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten voor haar rekening dient te nemen; - ieder van partijen vanaf 1 januari 2012 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de opstal/ brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten voor zijn of haar rekening dient te nemen. 4.30
98
Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen levenspartners zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. 5De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: vernietigt onderdeel 4.2 van het dictum van het vonnis van de rechtbank ZwolleLelystad, locatie Zwolle, van 9 mei 2012 en doet opnieuw recht; veroordeelt partijen na verkoop en levering van de woning onderling af te rekenen, waarbij: - [appellante] vanaf 1 september 2008 tot 1 april 2010 een gebruiksvergoeding van in totaal € 7.220,- aan [geïntimeerde] moet voldoen; - [geïntimeerde] vanaf 1 september 2008 tot 1 maart 2012 een totaalbedrag van € 8.768,15 aan [appellante] moet voldoen aan hypotheekrente en premie levensverzekering; - ieder van partijen vanaf 1 maart 2012 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de hypotheeklasten en de premies levensverzekering inzake de woning, verminderd met de helft van de huurinkomsten vanaf 1 maart 2012, voor zijn of haar rekening dient te nemen; - [appellante] vanaf 1 september 2008 tot 1 januari 2012 de opstal/ brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten voor haar rekening dient te nemen; - ieder van partijen vanaf 1 januari 2012 tot datum levering van de woning aan een kopende partij de helft van de opstal/ brandverzekeringspremie voor de woning, de OZB alsmede de parkkosten voor zijn of haar rekening dient te nemen, compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door mr. B.J.H. Hofstee, mr. G. van Rijssen en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 mei 2014.
99
ECLI:NL:GHARL:2014:2472 Deeplink Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 13-03-2014 Datum publicatie 28-03-2014 Zaaknummer 200.103.275-01 13-3-2014 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Op grond van redelijkheid en billijkheid is de vrouw in het kader van de verdeling niet draagplichtig voor een gemeenschappelijke schuld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2014/72 Uitspraak Beschikking d.d. 13 maart 2014 Zaaknummer 200.103.275 HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN Locatie Leeuwarden Beschikking in de zaak van [de vrouw], wonende te [woonplaats], appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel, hierna te noemen: de vrouw, advocaat voorheen mr. J. Pieters, kantoorhoudende te Sneek, advocaat thans mr. B.G. Kooi, kantoorhoudende te Dokkum, tegen [de man], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel, hierna te noemen: de man, advocaat mr. F.P. van Dalen, kantoorhoudende te Leeuwarden. Het geding in eerste aanleg Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 18 januari 2012 (zaaknummer 105321 / FA RK 10-1083) heeft de rechtbank Leeuwarden, voor zover ten deze van belang, de verdeling van de tussen de man en de vrouw bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap als volgt vastgesteld: aan de man wordt toebedeeld: activa - Volkswagen Passat € 4.650,00 - De woning aan de [adres] € 260.000,00 - De polissen met nummers [nummer 1] en [nummer 2] € 32.134,00 passiva - hypotheekschuld € 195.907,00 (hypothecaire geldleningen ING [rekeningnummer 1] + [rekeningnummer 2],
100
NN [rekeningnummer 3] + [rekeningnummer 4], welke schuld de man voor zijn rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen, onder de bepaling dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake deze schuld; aan de vrouw wordt toebedeeld: activa - Opel Corsa € 3.100,00 De man is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 48.888,- wegens overbedeling. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man de schuld aan zijn zuster ad € 20.000,- voor zijn rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen. De vrouw is veroordeeld tot betaling aan de man van een gebruiksvergoeding van € 321,-. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 8 maart 2012, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 18 januari 2012 te vernietigen voor zover het de vaststelling van de verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgemeenschap betreft en in zoverre opnieuw beslissende een verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen met inachtneming van de door de vrouw ontwikkelde grieven en in het bijzonder gelijk de toelichting daarop zoals genoemd bij grief III. Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 15 juni 2012, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht de door de vrouw ingestelde grieven af te wijzen, althans de vrouw in haar grieven niet-ontvankelijk te verklaren en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure. Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht - het hof begrijpt onder vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre de vrouw te veroordelen om aan de man met ingang van 1 juni 2010 een gebruiksvergoeding te betalen van € 375,- per maand, alsmede te bepalen dat de schuld die de man is aangegaan bij zijn zuster voor rekening van de man komt, waarbij de vrouw gehouden is om aan de man te vergoeden een bedrag ad € 10.000,-, welk bedrag verrekend kan worden met de overbedelingsvordering die de vrouw op de man heeft. De man heeft tevens verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De vrouw heeft geen verweerschrift in het incidenteel beroep ingediend. De man heeft op 24 december 2012 een aanvullend verzoekschrift in incidenteel appel ingediend en daarbij verzocht: I. de wijze van verdeling vast te stellen op de wijze zoals door de man in dit aanvullend verzoekschrift nader is uitgewerkt; II. de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen de helft van de notariële kosten, dat wil zeggen een bedrag ad € 1.760,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift tot aan het moment van algehele voldoening; III. de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] door een door het gerechtshof aan te wijzen NVM makelaar en dat vanuit de verkoopopbrengst de makelaarskosten alsmede de hypothecaire geldleningen worden afgelost waarbij een eventuele onder- dan wel overwaarde op 50/50-basis tussen partijen wordt verdeeld; IV. partijen op te dragen om de kapitaalverzekeringen die bij Nationale Nederlanden zijn afgesloten, af te kopen en dat de afkoopwaarde op 50/50-basis wordt verdeeld, waarbij de vrouw gehouden is om vanuit haar aandeel van de afkoopwaarde van de kapitaalverzekeringen aan de man te betalen een bedrag ad € 572,-, te vermeerderen met ingang van 1 januari 2013 met een maandelijks bedrag van € 48,- tot de datum dat de voormalige echtelijke woning te [woonplaats] in eigendom zal zijn overgedragen aan een derde, althans op dit onderdeel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren; V. de vrouw te veroordelen in de kosten van het hoger beroep;
101
VI. de af te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De vrouw heeft geen verweerschrift op dit aanvullend verzoekschrift in incidenteel appel ingediend. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief met bijlagen van 27 maart 2012 van mr. Kooi; een brief van 2 mei 2012 van mr. Pieters, met als bijlagen de processen verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg van 7 december 2010, 19 april 2011 en 15 december 2011; een faxbericht van 23 november 2012 van mr. Kooi; het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 26 november 2012; een brief met bijlagen van 24 december 2012 van mr. Van Dalen; een brief met bijlagen van 31 december 2012 van mr. Kooi. Blijkens daarvan opgemaakt proces-verbaal, welk proces-verbaal zich bij de stukken bevindt, heeft op 26 november 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij partijen en hun advocaten aanwezig waren. Ter comparitie is geen overeenstemming tussen partijen bereikt en is een datum voor de mondelinge behandeling vastgesteld. Ter zitting van 10 januari 2013 is de zaak gelijktijdig en gezamenlijk met de zaak onder zaaknummer 200.104.498 behandeld. Partijen zijn, bijgestaan door hun advocaat, verschenen. Ter zitting heeft mr. Kooi haar brief van 3 januari 2013 overgelegd. Het hof heeft daarvan kennisgenomen. Beide advocaten hebben het woord mede gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Van de zitting is een verkort proces-verbaal opgemaakt waarvan een origineel exemplaar tot de stukken behoort. Na de mondelinge behandeling van 10 januari 2013 heeft het hof, overeenkomstig de gemaakte afspraken, de navolgende stukken ontvangen en daarvan kennisgenomen: - een faxbericht van 7 februari 2013 van mr. Kooi, incompleet binnengekomen op 8 februari 2013; - een brief van 15 februari 2013 van mr. Kooi met als bijlage de eerdere brief van 7 februari 2013 met bijlagen, binnengekomen op 19 februari 2013; - een faxbericht van 15 februari 2013 van mr. Van Dalen; - een brief van 5 maart 2013 van mr. Van Dalen met als bijlage een akte; - een faxbericht van 20 maart 2013 van mr. Kooi. Op eensluidend verzoek van partijen heeft het hof een nadere mondelinge behandeling bepaald op 15 mei 2013. Voorafgaand aan deze mondelinge behandeling heeft het hof ontvangen: - een V6-formulier van mr. van Dalen gedateerd en ingediend op 13 mei 2013 met een faxbericht met bijlage; - een faxbericht van 14 mei 2013 van mr. Kooi met bijlagen. Op 15 mei 2013 is de mondelinge behandeling voortgezet, gelijktijdig met de zaak onder zaaknummer 200.104.498. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Mr. Kooi heeft het woord mede gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. De beoordeling De vaststaande feiten 1. Partijen zijn op 18 augustus 2004 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk is ontbonden op 10 augustus 2011 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 mei 2011 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Op de datum van inschrijving, 10 augustus 2011, is ook de huwelijksgemeenschap tussen partijen ontbonden. 2.
102
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoek van 16 juni 2010 verzocht te bepalen, voor zover ten deze van belang, dat de vrouw met uitsluiting van de man gerechtigd is tot bewoning van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] en het gebruik van de daarbij behorende inboedel gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, en partijen te veroordelen over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, met benoeming van een notaris en onzijdig persoon als volgens de wet. 3. De man heeft bij verweerschrift van 25 augustus 2010 zelfstandig verzocht de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen op de wijze zoals door hem aangegeven in dat verweerschrift en de vrouw te veroordelen om met ingang van 1 juni 2010 aan de man te betalen een gebruiksvergoeding van € 140,- per maand. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd bij verweerschrift van 23 oktober 2010. 4. Bij tussenbeschikkingen van 22 december 2010, 11 mei 2011 en 21 december 2011 heeft de rechtbank de zaak aangehouden ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Bij beschikking van 11 mei 2011 is het verzoek van de vrouw om de voormalige echtelijke woning te mogen bewonen voor een periode van zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve zes maanden na 10 augustus 2011, toegewezen. 5. Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder “Het geding in eerste aanleg”. Het beroep van de vrouw richt zich tegen deze beslissing. 6. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 28 maart 2012 is de vrouw op vordering van de man op verbeurte van dwangsommen veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan het passeren van de notariële verdelingsakte op grond waarvan de voormalige echtelijke woning aan de man wordt toegescheiden. Dat vonnis is bekrachtigd bij arrest van dit hof van 10 juli 2012. 7. Bij beschikking van 26 april 2012, gegeven onder zaaknummer 200.103.275/02, heeft het hof het verzoek van de vrouw strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 18 januari 2012 afgewezen. De omvang van het geschil * de grieven van de vrouw ten aanzien van de voormalige echtelijke woning 8. In haar beroepschrift heeft de vrouw drie grieven (grieven I, II en III) ontwikkeld tegen de wijze van vaststelling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, gericht op de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de voormalige echtelijke woning van partijen. 9. Bij faxbericht van 23 november 2012 heeft mr. Kooi het hof bericht dat de vrouw deze drie grieven in het principaal appel intrekt. Het hof constateert dat deze intrekking betekent dat van de zijde van de vrouw geen grieven (meer) zijn opgeworpen tegen de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Dit brengt mee dat het verzoek van de vrouw in principaal appel moet worden afgewezen. * de grieven van de man ten aanzien van de voormalige echtelijke woning 10. De man heeft in zijn verweerschrift tevens incidenteel appel ook grieven gericht tegen de vaststelling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap maar heeft niet zijnerzijds geappelleerd tegen de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de voormalige echtelijke woning. Eerst bij zijn aanvullend verzoekschrift in incidenteel appel van 24 december 2012 heeft de man een aantal grieven ontwikkeld die gericht zijn op de beslissingen van de rechtbank omtrent, kort gezegd, de toedeling van de voormalige echtelijke woning aan hem.
103
11. De man stelt in zijn aanvullend verzoekschrift, in de kern genomen, dat hij door toedoen van de vrouw geen gebruik heeft kunnen maken van de ING offerte die hij met het oog op de overname van de echtelijke woning verkregen heeft en dat hij, door aanscherping van de regelgeving ter zake het verstrekken van hypothecaire geldleningen en de (dalende) waarde van de voormalige echtelijke woning, geen nieuwe offerte meer kan verkrijgen voor de waarde waarvoor de woning in de verdeling is betrokken. Hierdoor is hij niet langer in staat de woning over te nemen. De man meent dat onder deze omstandigheden de woning moet worden verkocht, waarbij vanuit de verkoopopbrengst de makelaarskosten worden betaald, de hypothecaire geldleningen ad € 195.907,worden afgelost en de over- of onderwaarde gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld. Voorts dienen de kapitaalverzekeringen bij Nationale Nederlanden (polisnummers [nummer 1] en [nummer 2]) te worden afgekocht, waarbij de afkoopwaarde gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld. Hierbij dienen de premies die de man vanaf 20 augustus 2011 heeft betaald te worden verrekend 12. Als eerste vraag is aan de orde of de man kan worden ontvangen in zijn grieven voor zover deze zijn gericht tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de voormalige echtelijke woning. 13. Ingevolge artikel 283 Rv in verbinding met artikel 130 Rv -welke artikelen zijn geschreven voor de procedure in eerste aanleg en in artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing zijn verklaard voor de procedure in hoger beroep- is de man, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gewezen, in beginsel bevoegd om zijn verzoek of de (feitelijke of juridische) gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen. In hoger beroep betreft het echter geen tot aan het eindarrest uit te oefenen (door de eisen van een goede procesorde begrensde) bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak wordt artikel 130 Rv in hoger beroep uitgelegd overeenkomstig de eisen van het grievenstelsel en dient een eiswijziging derhalve in beginsel te geschieden bij het beroepschrift (door appellant) of het verweerschrift (door geïntimeerde). 14. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt de in beginsel strakke regel dat de rechter -behoudens ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij- geen acht mag slaan op grieven die pas worden aangevoerd ná de door de wet daartoe aangewezen gelegenheid, in het principaal beroep bij het beroepschrift en in het incidenteel beroep bij het verweerschrift. De aard van het geschil kan echter een uitzondering rechtvaardigen, welke uitzondering in de rechtspraak is en wordt aangenomen voor onder meer geschillen betreffende een uitkering tot levensonderhoud en een omgangsregeling. 15. Vast staat dat de vrouw bezwaar heeft gemaakt tegen de eerst op 24 december 2012 kenbaar gemaakte grieven van de man, zodat van een ondubbelzinnig instemmen geen sprake is. 16. Evenmin is naar het oordeel van het hof aanleiding voor een uitzondering op basis van de aard van het geschil. De aard van het geschil waardoor een uitzondering gerechtvaardigd wordt geacht, wordt vooral daardoor bepaald dat de rechterlijke uitspraak ter zake een onderhoudsbijdrage en/of de omgang in beginsel vatbaar is voor wijziging, voor wat betreft de onderhoudsbijdrage zelfs met terugwerkende kracht. Voor partijen bij zodanig geschil is van belang dat de beslissing is gebaseerd op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde feiten en omstandigheden (ter voorkoming van een opvolgende procedure). Een dergelijke situatie is hier echter niet aan de orde. In het licht van de redengeving voor een uitzondering, ziet het hof geen aanleiding om voor een geschil als de onderhavige, de verdeling van een ontbonden gemeenschap, ook een uitzondering op de hiervoor genoemde twee-conclusies regel aan te nemen. 17. Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief of een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van het beroepschrift of verweerschrift toelaatbaar
104
zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of de eisverandering of vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat -indien dan nog mogelijk- een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. 18. Het hof zal veronderstellenderwijs met de man aannemen dat hij, onder meer door aanscherping van regelgeving ter zake het verstrekken van hypothecaire geldleningen en de (dalende) waarde van de voormalige echtelijke woning, niet langer in staat is om de toedeling van deze woning aan hem voor een waarde van € 260.000,- te financieren met ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid en met uitbetaling aan haar van een bedrag van € 48.888,-. Dan ligt de vraag voor of de grieven van de man gericht tegen de toedeling van de echtelijke woning aan hem, in het licht van de hiervoor genoemde uitzondering, alsnog in de beoordeling van het hoger beroep betrokken dienen te worden. 19. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. De vrouw heeft in haar beroepschrift onder meer de toedeling van de woning aan de man ter discussie gesteld en verzocht de woning alsnog aan haar toe te delen. Dit verzoek in hoger beroep heeft ertoe geleid dat de ING-bank, nadat de bank daarvan kennis heeft gekregen, heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan de het passeren van de notariële verdelingsakte (ter uitvoering van de door de rechtbank vastgestelde wijze van de verdeling). Deze weigering heeft plaatsgevonden -naar het hof uit de verklaringen van partijen heeft afgeleid eind mei 2012, begin juni 2012- op een moment dat de aan de man gegeven termijn voor het indienen van een verweerschrift, deze verweertermijn liep tot 15 juni 2012, nog niet was verstreken. De man heeft voldoende gelegenheid gehad om zijnerzijds tijdig, binnen de gegeven verweertermijn, incidenteel te appelleren tegen de beslissing van de rechtbank op dit punt, desgewenst voorwaardelijk. Hij was immers op de hoogte van de voorwaarden waaronder de offerte aan hem was verstrekt, en bekend met de beperkte geldigheidsduur daarvan. Het hof heeft uit de stukken en de behandeling ter zitting de indruk gekregen dat de man op dat moment heeft afgezien van het instellen van hoger beroep zijnerzijds, omdat hij de hoop koesterde en verwachtte dat hij en de vrouw alsnog (en tijdig voor de verstrijken van de geldigheidsduur van de offerte) tot overeenstemming zouden kunnen komen waardoor (een beslissing van het hof in) hoger beroep op dit punt niet meer nodig zou zijn. Een dergelijke afweging dient in beginsel voor zijn rekening en risico te blijven. 20. Het hof volgt de man evenmin in zijn stellingen dat er ruimte is om zijn grieven toch in aanmerking te nemen althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te achten als de in de bestreden beschikking vastgestelde verdeling in stand blijft, omdat sprake is van misbruik van procesrecht indien de vrouw vasthoudt aan de wijze van verdeling zoals vastgesteld in de bestreden beschikking. Uit de toelichting is het hof niet duidelijk geworden of de man hiermee betoogt dat het misbruik is gelegen in het instellen van hoger beroep en het vervolgens, na het verstrijken van de geldigheidsduur van de offerte, intrekken van het hoger beroep op dit punt ofwel is gelegen in haar weigering om alsnog in te stemmen met de nieuwe grieven aan de zijde van de man. Wat hier ook van zij, de man onderbouwt het misbruik door te verwijzen naar de omstandigheid dat het de vrouw is geweest die door haar onwillige houding ervoor heeft gezorgd dat de man veel kosten heeft moeten maken, dat uiteindelijk op 29 mei 2012 de notariële verdelingsakte niet kon worden gepasseerd en dit evenmin daarna heeft kunnen plaatsvinden, zodat uiteindelijk de geldigheidsduur van de hypotheekofferte is verstreken. De man miskent in dit verband dat het niet alleen handelingen van de vrouw zijn geweest die aan het ontstaan van deze situatie hebben bijgedragen, maar dat
105
ook zijn nalaten door het niet instellen van (voorwaardelijk) incidenteel beroep op dit punt een belangrijke rol heeft gespeeld, waarbij gesteld noch gebleken is dat de vrouw bewust op deze wijze naar de huidige situatie heeft toegewerkt en de man daarin heeft misleid. Verder heeft mogelijk, bij juistheid van deze stellingen van de man, ook aanscherping van de regelgeving ter zake het verstrekken van hypothecaire geldleningen en de (dalende) waarde van de voormalige echtelijke woning een rol heeft gepeeld, welke omstandigheden gezien de beslissing van de rechter in eerste aanleg om de woning toe te delen aan de man eerder in de risicosfeer van de man hebben gelegen dan (mede) in die van de vrouw. In ieder geval kan niet gesteld worden dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van enige aan haar toekomende procesrechtelijke bevoegdheid. * de conclusie 21. Het vorenstaande betekent dat de toedeling van de voormalige echtelijke woning, alsmede de daaraan verbonden hypothecaire schuld en polissen van levensverzekering aan de man niet in hoger beroep opnieuw ter beoordeling aan het hof voorligt. Ditzelfde geldt voor het verzoek van de man ten aanzien van de notariële kosten. Het hof verwerpt de grieven van de man op dit punt. De geschilpunten 22. De geschilpunten tussen partijen in het kader van verdeling van de gemeenschap betreffen enkel nog de verdeling van de schuld aan de zuster van de man en de hoogte van de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning. * De schuld aan de zuster van de man 23. Tussen partijen is niet in geschil dat de schuld van de man aan zijn zuster ad € 20.000,- een gemeenschapsschuld is aangezien deze is ontstaan voor de datum van ontbinding van het huwelijk en uit dien hoofde in de gemeenschap valt. In gevolge artikel 1:100 BW zijn partijen na ontbinding ieder in beginsel voor de helft draagplichtig voor de gemeenschapsschulden. 24. Tussen partijen is in geschil of er in het licht van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen partijen mede beheerst, redenen zijn om te oordelen dat de man deze schuld als een eigen schuld voor zijn rekening dient te nemen zonder verrekening met de vrouw (zoals de rechtbank heeft beslist). 25. Het gaat hier om de vraag of en waarom de schulden aan de zuster, zijnde gemeenschapsschulden, geheel voor rekening van de man moeten blijven (in afwijking van de hoofdregel dat beide ex-echtgenoten gelijkelijk draagplichtig zijn). 26. In deze procedure staat vast dat de man de schuld bij zijn zuster zelfstandig en zonder overleg met vrouw is aangegaan in een periode dat hij en de vrouw niet meer samenwoonden en geen gemeenschappelijke huishouding meer voerden. Deze omstandigheden impliceren dat alleen de man wetenschap van de achtergrond van de schuld heeft. De man heeft zich beroepen op de noodzaak van het aangaan van de schuld, en heeft gesteld dat hij de schuld is aangegaan om zijn huishouding te kunnen bekostigen, zijn (huur)woning in te richten en advocaatkosten en andere schulden van de gemeenschap te betalen. 27. De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist door onder meer te verwijzen naar de wijze waarop de rechter reeds bij beschikking van 10 mei 2010 bij de berekening van de door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdragen rekening heeft gehouden met de kosten van de huishouding van de man en zijn (aanstaande) dubbele woonlasten. Het had dan ook, gelet op die gemotiveerde betwisting, op de weg van de man gelegen om zich in deze procedure (in hoger beroep) concreet en duidelijk over het ontstaan en de achtergrond van de schuld (nader) uit te laten, althans zijn stelling dat deze schuld is aangegaan om gemeenschappelijke schulden te betalen anderszins aannemelijk te maken, hetgeen hij heeft nagelaten. Wat betreft de betaalde advocaatkosten waarvoor
106
de man stelt te hebben geleend, is het hof van oordeel dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat ieder van de partijen de eigen kosten van rechtsbijstand draagt, en dat ter zake geen verrekening tussen hen plaatsvindt. 28. Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden acht het hof een afwijking van de hiervoor weergegeven hoofdregel gerechtvaardigd. De redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof met zich dat de vrouw in het kader van de verdeling niet draagplichtig is voor de schuld aan de zuster van de man en dat de draagplicht van deze door de man aangegane schuld geheel op de man dient te rusten. Dat betekent dat de schuld volledig door de man dient te worden afgelost, zonder dat hij de helft van de aflossing kan verhalen op de vrouw. * De gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning 29. Tussen partijen is in geschil in hoeverre de vrouw gehouden is om over de periode vanaf 1 juni 2010 tot 1 juni 2012 een gebruiksvergoeding aan de gemeenschap te betalen van € 750,- per maand. De man voert daartoe aan dat hij met ingang van 1 juni 2010 alle lasten voor de voormalige echtelijke woning heeft betaald, terwijl hij geen gebruik meer heeft gemaakt van de woning en deze woning eerst in juni 2012 weer heeft kunnen betrekken. 30. Het hof zal bij de beoordeling van deze vraag onderscheid maken in drie perioden, te weten: - de periode van 1 juni 2010, de datum waarop de man de voormalige echtelijke woning heeft verlaten, tot 10 augustus 2011, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven en de huwelijksgemeenschap is ontbonden; - de periode van 10 augustus 2011 tot 10 februari 2012, de periode van zes maanden na de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking waarbij de vrouw het exclusief gebruik en genot van de woning is toegekend voor die duur; - en de periode van 10 februari 2012 tot 1 juni 2012, de datum waarop de man de voormalige echtelijke woning weer heeft betrokken. de periode tot 10 augustus 2011 31. Het hof ziet geen aanleiding om in de eerste periode een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding vast te stellen. De verlangde vergoeding ziet op de periode voor ontbinding van het huwelijk, waarin de huwelijksgemeenschap en de huwelijkse onderhoudsverplichtingen van de man ten volle bestaan terwijl de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen bij beschikking van 19 mei 2010 bij de berekening van de draagkracht van de man rekening heeft gehouden met de lasten verbonden aan de echtelijke woning, waarin de vrouw met de kinderen zal wonen, en de lasten verbonden aan een huurwoning, waarin de man zal wonen. Daarbij heeft het hof ook in ogenschouw genomen dat toepasselijkheid van artikel 1:164 BW niet is gesteld en ook niet volgt uit de aard van de verlangde vergoeding. Naar het oordeel van het hof kunnen er ook aan de redelijkheid en billijkheid geen gronden worden ontleend voor toewijzing van het verzoek. de periode van 10 augustus 2011 tot 10 februari 2012 32. In de tweede periode, aanvangende met de datum van ontbinding van de gemeenschap, kan ingevolge het bepaalde in artikel 1:165 BW voor de duur van maximaal zes maanden een gebruiksvergoeding worden vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat aan deze voorwaarden is voldaan zodat een dergelijk vergoeding in beginsel aan de orde is. 33. De rechtbank heeft voor de hoogte van de vergoeding aansluiting gezocht bij overwaarde van de echtelijke woning die de rechtbank heeft berekend op € 64.092,65 en is daarbij uitgegaan van een fictief rendement van 4 % over de helft van de overwaarde. Op basis van deze uitgangspunten heeft de rechtbank de vergoeding berekend op € 1.285,- per jaar, € 107,- per maand. Het hof volgt de rechtbank in deze overwegingen en neemt deze, na eigen beoordeling, over. De man heeft zijn verzoek om de gebruiksvergoeding
107
vast te stellen op € 750,- per maand onvoldoende onderbouwd, terwijl gesteld noch gebleken is dat de berekende overwaarde over die periode niet correct is geweest. 34. Het hof zal voor de periode van 10 augustus 2011 tot 10 februari 2012 de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding (voor zijn helft in de overwaarde) bepalen op de hiervoor berekende € 107,- per maand. Abusievelijk heeft de rechtbank deze vergoeding, berekend over het aandeel van de man in de overwaarde, nogmaals verdeeld tussen de man en de vrouw. Het hof zal deze misslag herstellen. Voor deze periode bedraagt de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding € 642,-. de periode van 10 februari 2012 tot 1 juni 2012 35. Na het verstrijken van de hiervoor beoordeeld periode van zes maanden kan een vergoeding worden gebaseerd op artikel 3:169 BW. Het hof stelt daarbij voorop dat art. 3:169 BW mede tot strekking heeft de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus niet het gebruik en genot heeft waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Bij het vorenstaande dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap ingevolge art. 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf. Hierin ligt besloten dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheden van het geval. 36. Het hof ziet in het onderhavige geval termen om aansluiting te zoeken bij de hiervoor op grond van artikel 1:165 W berekende vergoeding. De huidige periode betreft een korte aansluitende periode die partijen nodig hebben gehad en hebben gebruikt om tot afspraken te komen over het vertrek van de vrouw uit deze woning na de beschikking van 18 januari 2012 waarbij de woning aan de man is toegedeeld. Partijen hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd die het hof tot een ander oordeel nopen. 37. Dit betekent dat het hof ook voor de periode van 10 februari 2012 tot 1 juni 2012 zal uitgaan van een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding van € 107,- per maand zodat de vrouw voor deze periode een bedrag van € 394,- verschuldigd is. Slotsom 38. Het hof zal de beslissing van de rechtbank, voor zover deze in hoger beroep aan de orde is ten aanzien van de verdeling uitsluitend voor wat betreft de gebruiksvergoeding vernietigen en deze opnieuw bepalen op € 642,- voor de periode van 10 augustus 2011 tot 10 februari 2012 en op € 394,- voor de periode van 10 februari 2012 tot 1 juni 2012. Voor het overige zal het hof de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de verdeling bekrachtigen, en het principaal appel van de vrouw en het incidenteel appel van de man voor zover dat zich richt tot de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de voormalige echtelijke woning, de daarop rustende hypothecaire schuld en de daarin verbonden polissen afwijzen. 39. Ter zitting hebben partijen -met het hof- geconstateerd dat de man in zijn grief betreffende de waarde waartegen de VW Passat in de verdeling is betrokken abusievelijk een bedrag van € 2.650,- noemt waar € 4.650,- wordt bedoeld en dat deze grief, wat er verder zij van het tijdstip waarop deze grief is opgeworpen, alsdan feitelijke grondslag mist en geen verdere behandeling behoeft. 40. Nu partijen gewezen echtgenoten zijn, zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het hof ziet geen aanleiding van een afwijking van dit gebruikelijke uitgangspunt. De beslissing Het gerechtshof; vernietigt de beschikking van 18 januari 2012 voor zover de vrouw is veroordeeld om aan de man een gebruiksvergoeding te voldoen van € 321,- (over de periode van 10
108
augustus 2011 tot 10 februari 2012) en vernietigt voor zover is afgewezen het verzoek van de man om een vergoeding vast te stellen over de periode van 10 februari 2012 tot 1 juni 2012; en in zoverre opnieuw beslissende: bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding over de periode van 10 augustus 2011 tot 10 februari 2012 € 642,- en over de periode van 10 februari 2012 tot 1 juni 2012 op € 394,-; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover deze voor het overige ten aanzien van de gebruiksvergoeding en de verdeling in hoger beroep aan het hof is voorgelegd; wijst af het principaal hoger beroep van de vrouw en het incidenteel hoger beroep van de man voor zover gericht tegen de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de voormalige echtelijke woning, de daarop rustende hypothecaire schuld en de daarin verbonden polissen alsmede voor zover het betreft het verzoek van de man ten aanzien van de notariële kosten; bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep. Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, mr. W. Breemhaar en mr. J.P. Evenhuis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 maart 2014 in bijzijn van de griffier.
109
ECLI:NL:GHSHE:2014:226 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 04-02-2014 Datum publicatie 06-02-2014 Zaaknummer HD 200.138.765-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie berekening gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.138.765/01 arrest van 4 februari 2014 in de zaak van [de man], wonende te [woonplaats], appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. M.J.L. van den Aker-Groffen te Venray, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. R.E.F. Bergwerf Bok te Arnhem, als vervolg op de door het hof gegeven beschikking ex artikel 69 Rv van 9 januari 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder nummer C/04/116634/HA ZA 12-199 gewezen vonnis van 10 april 2013. 1De beschikking van het hof van 9 januari 2014 In de beschikking van 9 januari 2014 heeft het hof, met toepassing van artikel 69 Rv, bepaald dat de procedure in de stand waarin deze zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure. Het hof heeft, in overleg met partijen, de zaak verwezen naar de rolzitting van heden voor uitspraak. 2De gronden van het hoger beroep Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar het beroepschrift en naar het verweerschrift tevens incidenteel appel rekest. 3De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep 3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn gehuwd geweest van 3 november 2006 tot 4 mei 2011. De rechtbank heeft vastgesteld dat op het huwelijksvermogensregime Nederlands recht van toepassing is. Tegen die vaststelling is niet gegriefd. Omdat geen huwelijkse voorwaarden zijn gemaakt, geldt dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd.
110
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de (wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank beslist dat de man in verband met het gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de [pand] te [plaats] aan de vrouw een vergoeding moet betalen van € 187,50 per maand met ingang van september 2011 tot aan het moment dat de man de woning zal verlaten. De rechtbank heeft tevens beslist op de vordering van de vrouw ad € 5.000,- als vergoeding van immateriële schade wegens mishandelingen door de man. De rechtbank heeft die vordering afgewezen. Beide partijen hebben grieven aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. 3.2. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de man zijn eerste grief ingetrokken, zodat op die grief niet meer hoeft te worden beslist. 3.3. De tweede grief van de man en de eerste incidentele grief van de vrouw hebben betrekking op de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding van € 187,50 per maand voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft die vergoeding berekend door uit te gaan van een overwaarde van de woning van € 180.000,- en van een rentevergoeding van 2½ % per jaar. 3.4. Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuist bedrag aan overwaarde, met dien verstande dat zij het oneens zijn over het bedrag dat wél als overwaarde in aanmerking moet worden genomen. 3.5. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Uitgegaan moet worden van de gemiddelde overwaarde van de woning in de periode dat de man met uitsluiting van de vrouw de voormalige echtelijke woning in gebruik heeft. Die gemiddelde overwaarde kan slechts schattenderwijs worden vastgesteld omdat nog niet bekend is hoelang de man nog in de woning blijft wonen en wat de waarde van de woning zal zijn op het moment dat hij vertrekt. Voor de schatting van de gemiddelde overwaarde gaat het hof uit van de volgende gegevens: De onderhandse verkoopwaarde van de woning is op 6 september 2010 getaxeerd op € 220.000,- (productie 11 bij verweerschrift tevens incidenteel appelrekest); De huidige vraagprijs van de woning is € 179.000,-; De verwachting van partijen is dat de daadwerkelijke verkoopprijs lager zal zijn dan de actuele vraagprijs. Op grond van het voorgaande schat het hof de gemiddelde waarde van de woning op € 180.000,-; bij een (aflossingsvrije) hypotheek van € 126.000,- levert dit een gemiddelde overwaarde op van € 54.000,-. 3.6. Partijen zijn het verder oneens over het te hanteren rentepercentage voor de berekening van de gebruiksvergoeding: de man stelt dat uitgegaan moet worden van een rente van 2½ % per jaar (zoals de rechtbank heeft gedaan); de vrouw stelt dat uitgegaan moet worden van 4% per jaar. 3.7. Het hof is van oordeel dat uitgegaan dient te worden van een rente van 4%. Dat percentage komt overeen met het percentage dat de fiscus (nog steeds) als haalbaar jaarlijks rendement over vermogen hanteert zoals door de vrouw terecht is aangevoerd. Naar het oordeel van het hof is in dit verband tevens van belang dat met de gebruiksvergoeding wordt beoogd de echtgenoot/mede-eigenaar die de echtelijke woning verlaat, schadeloos te stellen voor het feit dat deze, zolang de andere echtgenoot gebruik maakt van de woning, verstoken blijft van zijn of haar aandeel in de waarde van de woning. De hier bedoelde schade zal veelal hierin bestaan dat de echtgenoot die uit de
111
woning is vertrokken de kosten van herhuisvesting extern moet financieren, met welke financiering een rentepercentage van tenminste 4% zal zijn gemoeid. Het hof ziet dan ook geen reden om af te wijken van het rentepercentage van 4% zoals tot op heden gebruikelijk is bij de berekening van een gebruiksvergoeding. 3.8. De conclusie is dat de gebruiksvergoeding voor de woning wordt berekend op de helft van 4% over € 54.000,- = € 1.080,- per jaar = € 90,- per maand. Het hof zal de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de gebruiksvergoeding vernietigen en opnieuw beslissen zoals hiervoor is aangegeven. 3.9. Voor een gebruiksvergoeding voor de inboedel, zoals de vrouw wenst, is naar het oordeel van het hof geen plaats aangezien de inboedel bij helfte is verdeeld en de waarde van ieders aandeel ongeveer gelijk is, zoals de rechtbank heeft vastgesteld. 3.10. De vrouw heeft een incidentele grief gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens mishandelingen door de man. Zij stelt verder dat zij meermalen door de man is verkracht en door hem is besmet met een geslachtsziekte. 3.11. De man heeft zich tegen deze vordering verweerd. Hij wijst er op dat hij weliswaar, bij vonnis van de politierechter Roermond d.d. 24 augustus 2010 (voorwaardelijk) is veroordeeld in verband met een mishandeling van de vrouw op 7 maart 2010, maar dat de schadeclaim die de vrouw bij de politierechter ter zake van deze mishandeling had ingediend, is afgewezen, met uitzondering van een gering bedrag aan reiskosten. 3.12. Het hof overweegt omtrent de schadeclaim van de vrouw het volgende. Ten aanzien van eventuele immateriële schade als gevolg van de mishandeling op 7 maart 2010 geldt dat de afwijzing door de politierechter bij vonnis van 24 augustus 2010, tussen partijen gezag van gewijsde heeft (artikel 236 Rv). De man heeft op dit gezag van gewijsde beroep gedaan zodat de vordering van de vrouw in zoverre niet toewijsbaar is. Dat er overigens sprake zou zijn geweest van mishandelingen en/of verkrachtingen of andere onrechtmatige gedragingen van de zijde van de man waardoor de vrouw schade zou hebben geleden is door haar onvoldoende onderbouwd. Zij verwijst naar een aangifte van september 2010 (productie 12 bij verweerschrift tevens incidenteel appelrekest) maar de daarin vermelde feiten (huisvredebreuk en vernieling) bieden, indien zij al vast komen te staan, naar het oordeel van het hof onvoldoende basis voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade. Dit geldt ook voor de door de vrouw overgelegde gegevens van haar huisarts, van de psycholoog [psycholoog] en van de stichting Siemorgh: voor zover daarin al sprake is van concrete feiten gaat het om de mishandeling van 7 maart 2010, welke mishandeling, zoals overwogen, thans geen grond voor schadevergoeding meer kan opleveren. Dit betekent dat de tweede incidentele grief van de vrouw faalt. 3.13. Het hof zal het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen wat betreft de beslissing inzake de gebruiksvergoeding en op dat punt opnieuw recht doen. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. Het hof zal de kosten van het hoger beroep compenseren nu partijen gewezen echtgenoten zijn. 4De uitspraak Het hof: op het principaal en incidenteel hoger beroep vernietigt het vonnis van de rechtbank waarvan beroep wat betreft de beslissing inzake de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt de man om ter zake van vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw een bedrag te betalen van € 90,- per maand met ingang
112
van september 2011 tot aan het moment dat de man de woning zal verlaten en wijst af het meer of anders gevorderde; verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad; bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige; compenseert de kosten van het hoger beroep in die in dat iedere partij de eigen kosten moet dragen. Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, W.T.M. Raab en T.J. MellemaKranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2014.
113
ECLI:NL:GHSHE:2014:215 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 04-02-2014 Datum publicatie 05-02-2014 Zaaknummer HD 200.117.070_01 en HD 200.118.337_01 Formele relaties Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1728 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding, vergoedingsrecht op de eenvoudige gemeenschap, Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummers HD 200.117.070/01 en HD 200.118.337/01 arrest van 4 februari 2014 in de zaken van: HD 200.117.070/01: [de man], wonende te [woonplaats], appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. A. van den Eshoff te Echt, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. S.H.M. Skrotzki te Roermond, en HD 200.118.337/01: [de vrouw], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. S.H.M. Skrotzki te Roermond, tegen [de man], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. A. van den Eshoff te Echt, op het door de man bij exploot van dagvaarding van 8 november 2012 en op het door de vrouw bij exploot van dagvaarding van 14 november 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Roermond gewezen vonnissen van 29 juni 2011 en 15 augustus 2012
114
tussen appellant – de man – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde – de vrouw – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie. 1Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 102309 HA ZA 10-529) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen van de rechtbank Roermond van 20 oktober 2010, 12 januari 2011, 29 juni 2011, 26 oktober 2011, 22 februari 2012 en 15 augustus 2012. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: In de zaak: HD 200.117.070/01: - de dagvaarding in hoger beroep; - de memorie van grieven; - de memorie van antwoord tevens incidenteel appel met producties; - de memorie van antwoord in incidenteel appel; - de akte vermeerdering van eis; - de brief van de advocaat van de man d.d. 2 december 2013; - het pleidooi gehouden op 13 december 2013 waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd. In de zaak: HD 200.118.337/01: - de dagvaarding in hoger beroep - de memorie van grieven; - de memorie van antwoord; - het tussenarrest van 5 februari 2013; - het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 6 maart 2013. Partijen hebben in beide zaken arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Het hof zal, nu beide hoger beroepen zijn gericht tegen de vonnissen van de rechtbank Roermond van 29 juni 2011 en 15 augustus 2012, één arrest wijzen, waarbij in beide zaken afzonderlijk zal worden beslist. 3De gronden van het hoger beroep Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories van grieven, alsmede de memorie van grieven in incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01 4De beoordeling In het principaal en incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01 en het appel in de zaak HD 200.118.337/01: 4.1. Het gaat in deze beide zaken om het volgende. i. Partijen zijn op 30 augustus 1993 met elkaar gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden. ii. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in: “(…) Algehele uitsluiting Artikel 1. De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. (…) Vergoedingen Artikel 3. De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. (…) Kosten huishouding Artikel 5. (…) 2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. Onder netto-vermogen wordt verstaand het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen. (…)
115
Verrekening van inkomsten Artikel 8. De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. (…)”. De rechtbank Roermond heeft bij beschikking van 8 oktober 2008 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 14 januari 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden. 4.2. De rechtbank heeft in de beroepen vonnissen de huwelijkse voorwaarden afgewikkeld en de gemeenschappelijke goederen verdeeld. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de tussen partijen overeengekomen peildata: 28 maart 2008 voor wat betreft het verrekenen op basis van de huwelijkse voorwaarden en de datum van feitelijke verdeling voor wat betreft de bijzondere gemeenschap. In de zaak HD 200.117.070/01 4.3. Twee-conclusie-regel 4.3.1. De vrouw heeft in haar memorie van antwoord tevens een memorie van grieven in incidenteel appel genomen, hoewel zij in de zaak HD 200.118.337/01 reeds appel tegen de beroepen vonnissen heeft ingesteld. Voorts heeft de vrouw op de rolzitting van 3 december 2013 een akte vermeerdering van eis genomen. De man heeft bezwaar gemaakt tegen de akte vermeerdering van eis. 4.3.2. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven en op verandering of vermeerdering van eis die in een later stadium dan de memorie van grieven dan wel in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld. 4.3.3. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aangevoerd, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief (voor het vervolg hieronder begrepen: verandering of vermeerdering van eis) alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. 4.3.4. Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het indienen van de memorie van grieven of de memorie van antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. 4.3.5. Ten aanzien van het incidenteel appel van de vrouw in de zaak HD 200.117.070/01 overweegt het hof dat sprake is van nieuwe omstandigheden (inhoudende dat de man de echtelijke woning niet langer zal overnemen) die een afwijking van artikel 347 lid 1 Rv rechtvaardigen. Het hof zal dan ook inhoudelijk over het incidenteel appel oordelen. De
116
man heeft immers geen bezwaar gemaakt en is ingegaan op hetgeen door de vrouw in incidenteel appel is gesteld. 4.3.6. Ten aanzien van de akte vermeerdering van eis heeft te gelden dat sprake is van na het wijzen van de bestreden vonnissen gebleken feiten (te weten: het bestaan van twee nog niet in de verrekening betrokken polissen bij Nationale Nederlanden). Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw weet moet hebben gehad van het bestaan van de polissen, nu de man zich ingevolge artikel 21 Rv dient te houden aan zijn informatieplicht. Ook deze vermeerdering van eis zal het hof derhalve inhoudelijk beoordelen. In beide zaken 4.4. Partijen kunnen zich (met onderdelen) van de beroepen vonnissen niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De grieven in de onderhavige zaken zien op de volgende onderwerpen: a. de verkoopopbrengst van de woning te [plaats 1.] (grief 1a van de man in de zaak HD 200.117.070/01) en de overwaarde van de woning te [plaats 2.] (grief 5 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01, grief 1a van de man in de zaak HD 200.117.070/01); b. het stuk grond aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] (grief 1b van de man in de zaak HD 200.117.070/01); c. de levensverzekering (grief 2 van de man in de zaak HD 200.117.070/01, grief 3 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01); d. e erfenis van de tante van de man ad € 904,- (grief 3 van de man in de zaak HD 200.117.070/01); e. de inboedel (grief 4 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 grief 4 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01); f. de gebruiksvergoeding en eigenaarslasten (grieven 5 en 10 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 , grief 1 van de vrouw in incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01 , grief 6 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01); g. de rekening bij ABN-AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 1.] (grief 6 van de man in de zaak HD 200.117.070/01); h. de Zwitserse bankrekening (grief 7 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 , grief 8 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01); i. de caravan (grief 8 van de man in de zaak HD 200.117.070/01); j. de cosmetische ingrepen van de vrouw (grief 9 van de man in de zaak HD 200.117.070/01); k. de dwangsommen (grief 11 van de man in de zaak HD 200.117.070/01); l. de twee polissen bij Nationale Nederlanden (vermeerdering eis van de vrouw in de zaak HD 200.117.070/01); m. de annuleringskosten van de keuken en tegels (grief 1 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01); n. de bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2.] (grief 2 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01); o. het negatieve saldo op de postbankrekening (grief 7 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01). Het hof zal voornoemde onderwerpen achtereenvolgens bespreken. 4.5. Ad a) de verkoopopbrengst van de woning te [plaats 1.] (grief 1a van de man in de zaak HD 200.117.070/01) en de overwaarde van de woning te [plaats 2.] (grief 5 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01, grief 1a van de man in de zaak HD 200.117.070/01) 4.5.1. De rechtbank heeft ter zake van de stelling van de man dat hem een bedrag van € 75.577,74 uit hoofde van de overwaarde van de woning in [plaats 1.] toekomt geoordeeld dat deze overwaarde niet tot stand is gekomen doordat de man bij aankoop van die woning eigen geld heeft ingebracht en evenmin doordat hij in de periode tussen
117
de aankoop en verkoop uit eigen middelen extra aflossingen heeft gedaan, zodat die overwaarde beide partijen toekomt. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de woning te [plaats 2.] geoordeeld dat de man dient mee te werken aan de verkoop en levering van de woning voor een bedrag gelijk aan of hoger dan € 218.000,- en dat het restant van de overwaarde – na aftrek van de kosten van de makelaar – tussen partijen bij helfte wordt gedeeld. 4.5.2. De man stelt dat hij de woning te [plaats 1.] als zijn eigendom heeft aangebracht in het huwelijk. De woning is tijdens het huwelijk verkocht en de opbrengst bedroeg, na betaling van de hypothecaire geldlening, € 75.577,74. De man stelt dat van de opbrengst een een bedrag van € 34.033,51 is gebruikt in verband met de aanschaf van de woning aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] en een bedrag van € 40.070,55 voor renovatie van deze woning. De man heeft derhalve een vordering op de vrouw ter hoogte van dit bedrag wat in mindering strekt op het aan de vrouw toekomende deel van de echtelijke woning te [plaats 2.]. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. 4.5.3. Het hof overweegt als volgt. Alvorens tot een beoordeling van de stellingen van partijen over te gaan, zal het hof een schets geven van de feiten. De man heeft de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] op 23 juni 1992 geleverd gekregen uit de onverdeelde huwelijksgemeenschap met zijn voormalige echtgenote waarmee hij tot 14 januari 1992 gehuwd was. Op dat moment rustte er een hypothecaire geldlening op de woning van fl. 24.976,- (€ 11.334,-), welke bij de toedeling en levering van de woning door de man en zijn voormalige echtgenote is afgelost, ieder voor de helft. De man heeft zijn voormalige echtgenote een bedrag van fl. 90.000,- (€ 40.840,-) betaald ten titel van overbedeling. Uit de nota van afrekening volgt dat de man ter financiering van deze toedeling een hypothecaire geldlening bij ABN-Amro heeft afgesloten van fl. 105.000,(€ 47.647,-). Op 9 juni 1993, dus nog vóór het huwelijk, heeft de man voor een bedrag van fl. 13.000,- (€ 5.899,-) een garage aangekocht aan de [perceel 3.] te [plaats 1.]. 4.5.4. Op 25 februari 2000 heeft de man de garage verkocht voor een bedrag van fl. 28.000,(€ 12.706,-). Partijen hebben vervolgens op 10 juli 2000 een woning gekocht aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] voor een bedrag inclusief kosten van fl. 540.559,17 (€ 245.295,-). Ter bekostiging van de aankoop van de woning sloten partijen een hypothecaire geldlening af van fl. 547.500,- (€ 248.445,-). Voorts hebben partijen op die datum, 10 juli 2000, een stuk grond bij de [perceel 1.] aangekocht voor een bedrag van fl. 12.210,- (€ 5.541,-). Op 17 juli 2000 is de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] verkocht voor een bedrag van fl. 349.000,- (€ 158.369,-). De hypothecaire geldlening bedroeg bij verkoop van de woning fl. 182.162,05 (€ 82.662,-). De overwaarde bedroeg daarmee € 75.707,-. 4.5.5. Op 27 juli 2007 hebben partijen de woning aan de [perceel 4.] te [plaats 2.] gekocht voor een bedrag inclusief kosten van € 294.097,62. Ter financiering van de woning sloten partijen een hypotheek af ten bedrage van € 350.000,- bestaande uit een overbruggingskrediet van € 156.000,-, een hypotheek van € 181.000,-. Voorts sloten partijen een bouwdepot af van € 35.740,79. Het bouwdepot is op 14 juli 2008 gebruikt voor de gedeeltelijke aflossing van het overbruggingskrediet. De rekening van het bouwdepot is op 15 juli 2008 opgeheven. De woning aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] is op 30 juli 2008 verkocht voor een bedrag van € 375.000,-. Met de verkoopopbrengst werden de hypothecaire geldlening van deze woning ten bedrage van € 245.759,50 alsmede het restant van het overbruggingskrediet ten bedrage van € 120.045,67 afgelost. 4.5.6. Met de man is het hof van oordeel dat, nu zowel de woning aan de [perceel 2.] als de garage aan de [perceel 3.] te [plaats 1.] voor de huwelijkssluiting van partijen door de man zijn gekocht en gelet op de huwelijkse voorwaarden, deze woning en garage behoren tot het privévermogen van de man.
118
Dat de man aflossingen op de hypothecaire geldlening heeft gedaan vanaf zijn zakelijke rekening zodat sprake is van aflossingen uit overgespaard inkomen, zoals door de vrouw wordt gesteld, is niet gebleken. De vrouw beroept zich op een erkenning van deze stelling door de man. Echter in hoger beroep is gebleken dat van een erkenning door de man geen sprake is. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij haar stelling niet nader met bewijs kan onderbouwen. Nu op de vrouw de bewijslast van haar stelling rust, zal het hof dan ook voorbij gaan aan die stelling. 4.5.7. Uit het voorgaande volgt dat de verkoopopbrengst in 2000 van de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] na aftrek van de hypothecaire geldlening € 75.577,74 bedroeg. Naar het oordeel van het hof is vervolgens voldoende komen vast te staan dat de verkoopopbrengst van de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] van € 75.577,74 voor een bedrag van € 34.033,51 is besteed aan de aflossing van het door partijen ten behoeve van de aankoop van de woning te [plaats 3.] afgesloten overbruggingskrediet. Uit de door de man als productie 15 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in voorwaardelijke reconventie overgelegde brief maakt het hof immers op dat op 27 juli 2000 een extra aflossing is gedaan van fl. 75.000,- (€ 34.033,51). Het hof acht het voldoende vast staan dat deze aflossing is gedaan met de verkoopopbrengst van de woning aan de [perceel 2.] te [plaats 1.] nu die woning vlak daarvoor was verkocht en ter zake deze verkoop een bedrag van omgerekend € 75.577,74 op 20 juli 2000 is gestort op de gemeenschappelijke rekening van partijen (productie 17 van de zijde van de man in eerste aanleg). Ter zake de renovatiekosten ten bedrage van € 40.070,55 heeft de man verwezen naar een door hem opgesteld uitgavenoverzicht. Hoewel het op de weg van de man had gelegen om zijn stelling met nadere stukken te onderbouwen, heeft de man geen nadere stukken overgelegd. Het hof kan derhalve niet vaststellen of deze € 40.070,55 zijn besteed aan de door de man genoemde renovatiekosten. Maar zelfs als een deel van dit bedrag wel aan renovatiekosten zijn besteed volgt daaruit nog niet dat de man een vergoedingsrecht op de beperkte gemeenschap heeft. Het opknappen van een huis behoort in de regel tot de normale uitgaven van de huishoudkosten, kosten waaraan de man dient bij te dragen, zonder dat een dit een vergoedingsrecht oplevert. Gelet hierop is de vordering van de man evenmin voldoende onderbouwd. Het hof is dan ook van oordeel dat deze vordering van de man dient te worden afgewezen. Een bedrag van € 34.033,51 is derhalve vanuit het privévermogen van de man gevloeid in de eenvoudige gemeenschap (van woning) van partijen, zodat de man in beginsel een nominaal vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ten hoogte van voornoemd bedrag. De vraag of de man aanspraak kan maken op dit vergoedingsrecht dient beoordeeld te worden naar de huidige stand van de eenvoudige gemeenschap van partijen, in die zin dat naar de laatste gezamenlijke woning van partijen te [plaats 2.] dient te worden gekeken. Hiervoor wijst het hof naar hetgeen hierna in rov. 4.5.10 over de woning te [plaats 2.] wordt overwogen. 4.5.8. De vrouw stelt dat de man haar wil benadelen door de overname van de woning te [plaats 2.] te frustreren door deze uit te stellen en geen onderhoud te plegen. De vrouw wordt nu geconfronteerd met een verouderde, slecht onderhouden woning. De man heeft er alles aan gedaan om de waarde van de woning te drukken. Pas nu geeft de man aan de woning niet meer te willen hebben. De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar aandeel in de overwaarde € 46.250,- bedraagt, althans € 25.256,-, ongeacht de uiteindelijke verkoopopbrengst van de woning. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. 4.5.9. Het hof overweegt ter zake van de woning te [plaats 2.] als volgt. Uit artikel 3:166 lid 2 BW vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij
119
verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat uit hun privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde, of bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap toe (HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938). Zoals het hof hiervoor in rov. 4.5.5 reeds heeft overwogen, hebben partijen de huidige gezamenlijke woning te [plaats 2.] op 27 juli 2007 gekocht voor een bedrag inclusief kosten van € 294.097,62. Ter financiering van de woning sloten partijen een hypotheek af ten bedrage van € 350.000,- bestaande uit een overbruggingskrediet van € 156.000,en een hypotheek van € 181.000,-. Het overbruggingskrediet is inmiddels afgelost zodat een schuld resteert van in totaal € 181.000,-. Ter zitting is duidelijk geworden dat de woning onder voorbehoud is verkocht voor € 188.000,-. Het hof is van oordeel dat de beperkte overwaarde van de woning te [plaats 2.], gelet op de feitelijke gang zaken zoals hiervoor in rov. 4.5.3 tot en met 4.5.5 geschetst, waarbij als vaststaand dient te worden aangenomen dat de man een bedrag van € 34.033,51 in de eenvoudige gemeenschap heeft gebracht, aan de man toekomt. Na uitkering van dit bedrag resteert er immers geen overwaarde meer dat voor verdeling in aanmerking komt. Met betrekking tot de stelling van de vrouw dat de man verantwoordelijk is voor achterstallig onderhoud en de vrouw daarom meer van de opbrengst van de woning toekomt overweegt het hof dat niet aannemelijk is gemaakt dat, zelfs al zou sprake zijn van enig achterstallig onderhoud dit een hoger bedrag vertegenwoordigt dan het verschil tussen € 7.000,- en € 34.033,51. In zoverre heeft de vrouw bij haar grief geen belang. Ook overigens heeft de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van achterstallig onderhoud alsmede dat de waardedaling is toe te schrijven aan het handelen van de man. Naar het oordeel van het hof heeft de man voorts geen vordering op de vrouw voor het verschil tussen de te realiseren overwaarde van ongeveer € 7.000,- en € 34.033,51. Dat de woning na de peildatum veel in waarde is gedaald is een omstandigheid die in zoverre voor rekening en risico van de man komt, nu hij in de periode van daling de woning aan zichzelf toebedeeld wenste te zien. Samenvattend slaagt de grief van de man gedeeltelijk en faalt de grief van de vrouw. 4.6. Ad b) het stuk grond aan de [perceel 1.] te [plaats 3.] (grief 1b van de man in de zaak HD 200.117.070/01) 4.6.1. De rechtbank heeft overwogen dat de man niet heeft aangetoond dat de koopprijs van dit stuk grond is voldaan uit zijn eigen vermogen, zodat moet worden aangenomen dat betaald is uit overgespaard inkomen. 4.6.2. De man stelt dat hij het perceel heeft betaald van zijn zakelijke bankrekening. De man heeft het stuk grond dus uit eigen vermogen voldaan. 4.6.3. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het enkele feit dat het stuk grond is betaald van de zakelijke bankrekening van de man maakt niet dat sprake is van een betaling vanuit privévermogen. Het vermogen in de eenmanszaak wordt, nu partijen niet tot een jaarlijkse afrekening ingevolge het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden zijn gekomen, ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW, geacht te zijn gevormd uit overgespaard inkomen. Aldus is de betaling van de grond niet uit privévermogen van de man maar vanuit overgespaard inkomen geschied en komt het stuk grond beide partijen bij helfte toe. Het hof wijst erop dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen vormt waarvan de waarde steeds (aangebracht) privé-vermogen is gebleven. De grief van de man faalt. 4.7. Ad c) de levensverzekering FortisASR (grief 2 van de man in de zaak HD 200.117.070/01, grief 3 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01) 4.7.1.
120
De rechtbank heeft geoordeeld dat de polis Fortis ASR tussen partijen bij helfte gedeeld dient te worden, met dien verstande dat de vrouw de helft van de door de man vanaf 1 januari 2010 tot heden betaalde premie dient te betalen. 4.7.2. De man verwijst naar artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden en stelt dat degene die de premies betaalt, recht heeft op uitkering daarvan. De vrouw heeft slechts recht op de uitkering van de levensverzekering in de periode van 28 maart 2008 tot en met 1 januari 2010 indien zij de premies heeft meebetaald. De vrouw dient dan ook tevens de helft van de premie over deze periode, ten bedrag van € 1.727,70, aan de man te voldoen. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. 4.7.3. De vrouw stelt dat de betreffende polis niet is verpand aan de echtelijke woning en dat dan ook direct tot afkoop van de polis kan worden overgegaan. De man stelt dat de verpanding inmiddels is opgeheven. Voorts stelt de man dat hij onderzoekt of afkoop op dit moment een goed idee is. 4.7.4. Het hof overweegt als volgt. Bij de berekening van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie is in voornoemde periode rekening gehouden met het feit dat de man de premie voor de levensverzekering voor zijn rekening zou nemen. Dat heeft geresulteerd in een lagere partneralimentatie voor de vrouw. Aldus heeft de vrouw indirect reeds haar aandeel in de te betalen premie voldaan. De grief van de man dient dan ook te falen. Ten aanzien van de grief van de vrouw overweegt het hof dat, nu van verpanding van de polis geen sprake is, tot afkoop van de polis over kan worden gegaan. De man heeft verder geen nadere stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat afkoop niet mogelijk dan wel ongunstig zou zijn. Aldus dient de polis te worden afgekocht of aan de man te worden toebedeeld en dient de opbrengst tussen partijen te worden verdeeld, in die zin dat ieder de helft van de opbrengst resp. de contante waarde ontvangt. De grief van de vrouw slaagt in zoverre. 4.8. Ad d) de erfenis van de tante van de man ad € 904,- (grief 3 van de man in de zaak HD 200.117.070/01) 4.8.1. De rechtbank heeft de vordering van de man ter zake de erfenis afgewezen, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het bedrag is opgegaan aan kosten van de huishouding. Per datum verrekening was het bedrag niet meer aanwezig op rekening [rekeningnummer 1.]. 4.8.2. De man verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 oktober 1997, NJ 1998, 383 en stelt dat de erfenis van zijn tante ten onrechte in de bijzondere gemeenschap van partijen is gevloeid en nu uit die gemeenschap aan de man vergoed moet worden. De kosten van de huishouding dienen krachtens artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden uit de netto-inkomens van partijen te worden voldaan. 4.8.3. Het hof overweegt dat de man alleen recht heeft op terugbetaling van de erfenis van zijn tante ten bedrage van € 904,- indien hij kan aantonen dat het geldbedrag nog altijd aanwezig is. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat het bedrag op de datum van verrekening niet meer op de rekening met nummer [rekeningnummer 1.] aanwezig was zodat het bedrag moet worden geacht te zijn verteerd. Het hof merkt nog op dat deze vertering niet huishoudkosten behoeven te zijn. De man was, na de ontvangst van de erfenis gerechtigd dit bedrag te besteden zoals hem goeddunkte. Nu het geld er niet meer is, moet dit geacht te zijn verteerd door de man (het was immers zijn geld). Het bewijs dat dit anders is, heeft hij niet bijgebracht. De grief van de man dient dan ook te falen. 4.9. Ad e) de inboedel (grief 4 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 grief 4 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01)
121
4.9.1. De rechtbank heeft overwogen dat het grootste gedeelte van de inboedel is achtergebleven bij de man. De rechtbank heeft de waarde van de totale inboedel bepaald op € 10.000,- en bepaald dat de man de vrouw nog € 2.000,- dient te betalen. 4.9.2. De man stelt dat de inboedel reeds bij helfte tussen partijen is verdeeld. Voor zover de vrouw stelt dat de bij de man achtergebleven inboedelgoederen een grotere waarde vertegenwoordigt dan hetgeen de vrouw heeft meegenomen, dan dient de vrouw daarvan de bewijslast te dragen. Voorts stelt de man dat de inboedelgoederen jaren door partijen zijn gebruikt, zodat de waarde van de inboedelgoederen op de peildatum, 29 juli 2011, geen waarde van € 10.000,- vertegenwoordigde. 4.9.3. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij stelt dat van een bovengemiddelde inboedel sprake was. De vrouw stelt de waarde van de inboedel op € 16.000,-. Zij heeft slechts 20% van de inboedel ontvangen zodat de man de vrouw in het kader van overbedeling een bedrag van € 4.800,- dient te voldoen. 4.9.4. Het hof overweegt dat beide partijen hun standpunten onvoldoende hebben onderbouwd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om van de beslissing van de rechtbank af te wijken. De grieven van partijen falen. 4.10. Ad f) de gebruiksvergoeding, gebruikslasten en eigenaarslasten (grieven 5 en 10 van de man in de zaak HD 200.117.070/01, grief 1 van de vrouw in incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01, grief 6 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01) 4.10.1. De rechtbank heeft een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding vastgesteld van € 1.180,- per jaar, vanaf 1 december 2007. 4.10.2. De man stelt dat hij geen gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd is nu hij alle woonlasten waaronder de eigenaarslasten reeds voor zijn rekening neemt. Bij de vaststelling van de alimentatie is met deze eigenaarslasten geen rekening gehouden. De ingangsdatum zou niet december 2007 moeten zijn maar 5 juli 2010, de dag waarop de vrouw in haar dagvaarding kenbaar maakte dat zij een gebruiksvergoeding verlangde. Er zou niet van een rendement van 4% maar van 1,5% moeten worden uitgegaan. Tenslotte zou over de periode na april 2012 met een overwaarde moeten worden gerekend van € 37.000,-. 4.10.3. De vrouw stelt dat nu duidelijk is geworden dat de man de woning niet zal overnemen, de man de gebruiksvergoeding en alle eigenaars- en gebruikslasten dient te blijven betalen tot de datum van notariële overdracht van de woning aan een derde of aan de man zelf. Voorts stelt de vrouw dat voor de berekening van een waarde van € 273.500,dient te worden uitgegaan, zodat sprake is van een overwaarde van € 92.500,- en een gebruiksvergoeding van € 1.850,- per jaar. Tenslotte vordert de vrouw de man te veroordelen in de executiekosten nu de man de gebruiksvergoeding weigert te betalen. 4.10.4. Het hof overweegt als volgt. Evenals de rechtbank acht het hof een gebruiksvergoeding op zijn plaats. De man heeft immers het alleengebruik van de woning (gehad). Dat de man de woonlasten voor zijn rekening nam is gelet op dat alleengebruik vanzelfsprekend en heeft geen invloed op een te betalen gebruiksvergoeding. Die gebruiksvergoeding ziet immers niet op de woonlasten maar op het niet kunnen beschikken over vermogen door de vrouw. Indien de vrouw wel over dat vermogen had kunnen beschikken, dan had zij daarmee kunnen investeren in de aanschaf van een nieuwe woning. Dat de man daarnaast ook de eigenaarslasten voor zijn rekening neemt acht het hof, nu de man zelf heeft aangeboden de woning over te nemen, niet onredelijk. De man kan zich niet eenzijdig aan de overeenstemming die partijen op dat punt hebben bereikt onttrekken. 4.10.5.
122
Het hof dient voorts te oordelen over de ingangsdatum van de verschuldigde gebruiksvergoeding. Met de man is het hof van oordeel dat deze ingangsdatum niet in december 2007, toen de vrouw de woning verliet, kan liggen. Immers de man moet een redelijke termijn worden gegund om te bezien of hij de woning al dan niet kon over nemen. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking het voortgezet gebruik van de echtelijke woning gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de man toegewezen, maar daar geen redelijke vergoeding tegenover gesteld. Het hof acht het in deze omstandigheden redelijk dat de man eerst op 14 juli 2009, zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, de gebruiksvergoeding aan de vrouw verschuldigd wordt. 4.10.6. Wat betreft de hoogte van de vergoeding ziet het hof geen aanleiding om van de door de rechtbank gehanteerde berekeningswijze van de helft van 4% van de overwaarde af te wijken. Immers, indien de vrouw nu een hypothecaire geldlening zou moeten aangaan voor de aankoop van een woning, zou zij over het geleende geld bij een vaste termijn van 10 jaar, meer dan 4% rente verschuldigd zijn. Wel acht het hof, gelet op het standpunt van de man, het redelijk om in de periode na 12 april 2012, niet langer van € 240.000,- als waarde van de woning uit te gaan, maar van € 218.000,-, de op die datum getaxeerde waarde. Aldus bedraagt de gebruiksvergoeding met ingang van 12 april 2012 € 740,- per jaar. Als kanttekening dient daarbij te gelden dat de rechtbank reeds heeft overwogen – waartegen geen grief is gericht – dat nadat de woning zal zijn verkocht, de exacte overwaarde kan worden bepaald en aan de hand daarvan de verschuldigde gebruiksvergoeding kan worden verrekend. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door de man is gesteld, thans met de kosten van de deskundige rekening te houden bij het bepalen van de gebruiksvergoeding. 4.10.7. Tijdens het pleidooi in hoger beroep in de zaak HD 200.117.070/01 is gebleken dat de man sinds september 2013 met zijn nieuwe partner samenwoont in de door zijn partner gekochte woning – althans aldaar een kamer huurt – en de voormalige echtelijke woning definitief heeft verlaten. De man wil de woning niet langer overnemen. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de man de gebruiksvergoeding verschuldigd is tot de datum van notariële overdracht van de woning aan een derde of aan de man zelf. De man kiest er immers thans zelf voor om niet langer in de echtelijke woning woonachtig te zijn, terwijl de man weet dat de vrouw reeds andere woonruimte heeft gevonden en daarvan zelf de kosten dient te dragen. Van de vrouw kan niet worden verlangd dat zij in deze omstandigheden weer voor de helft dient bij te dragen in de woon- en eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning. Aldus faalt grief 5 van de man, slaagt grief 10 van de man gedeeltelijk en slaagt de incidentele grief van de vrouw. 4.11. Ad g) de rekening bij ABN-AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer 1.] (grief 6 van de man in de zaak HD 200.117.070/01 ) 4.11.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat het hier gaat om een gemeenschapsschuld, zodat deze schuld voor rekening van de man dient te blijven. 4.11.2. De man heeft het debetsaldo van € 590,- op deze rekening op 13 november 2009 door storting van een contant bedrag aangezuiverd (prod. 40 eerste aanleg). Het debetsaldo is ontstaan door afschrijving op 28 september 2009 van € 537,85 aan premiepakket verzekeringen (met omschrijving jaarpremie 10-09). Dit betreft een gemeenschappelijke last, zo stelt de man, zodat ook de schuld door de gemeenschap moet worden gedragen. 4.11.3. Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat het debetsaldo op deze rekening een gemeenschappelijke schuld (de echtscheiding was overigens begin 2009 ingeschreven terwijl de afschrijving kennelijk betrekking heeft op 2009) betreft. Evenmin is aangetoond dat het hier gaat om verzekeringen die ten gunste van de vrouw dienden
123
of waarvan verwacht mag worden dat zij daarin meedraagt. Het premiepakket verzekeringen waarnaar de man verwijst is niet nader gespecificeerd of toegelicht, terwijl een dergelijke specificatie/toelichting van de man wel mocht worden verwacht. De grief van de man faalt derhalve. 4.12. Ad h) de Zwitserse bankrekening (grief 7 van de man in de zaak HD 200.117.070/01, grief 8 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01) 4.12.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het saldo op deze rekening van € 138,80, bij helfte dient te worden gedeeld. 4.12.2. De vrouw heeft met haar achtste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte van een bedrag van € 138,80 uitgaat terwijl het gaat om 138,80 CHF ( Zwitserse Francs) zodat uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 88,21, waarvan de helft aan de man toekomt. 4.12.3. Gelet op het door de vrouw overgelegde bankafschrift (dat op haar naam staat, productie 11 vrouw in eerste aanleg, met een ‘Kontostand’ van CHF 138,80 op 3 maart 2008 en op de peildatum 28 maart 2008) slaagt de grief van de vrouw. Het hof zal dan ook uitgaan van een bedrag van € 88,21, waarbij de helft (€ 44,11) aan de man toekomt. 4.12.4. De man stelt in de toelichting op de grief dat het saldo op deze rekening op 31 december 2006 € 3.422,78 bedroeg (prod. 9 inl. dagv.: CHF 4.841,90). Tijdens het huwelijk is er volgens de man niets van deze rekening afgeschreven, of in ieder geval niet in overleg of met medeweten van de man. De vrouw heeft ongeoorloofd gelden van deze rekening gehaald. De man stelt dat de vrouw inzicht dient te verschaffen in het verloop van de rekening. 4.12.5. Het hof kwalificeert het betoog van de man aldus dat sprake is van schade als gevolg van benadeling als bedoeld in artikel 1:139 lid 2 BW. Om een beroep op dit artikel te doen slagen heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst erop dat, nu partijen niet in gemeenschap van goederen waren getrouwd, het ieder van hen vrij stond het eigen vermogen te besteden naar eigen goeddunken. Het enkele feit dat tijdens de verrekenperiode geld van een bankrekening is opgenomen rechtvaardigt niet de conclusie dat dat geld is verspild. Uit genoemd bankafschrift blijkt dat op 3 maart 2008 een bedrag van CHF 710,- is overgemaakt. Dat het hierbij gaat om een verspilling wordt evenmin gesteld. De grief van de man faalt derhalve. 4.13. Ad i) de caravan (grief 8 van de man in de zaak HD 200.117.070/01) 4.13.1. De rechtbank heeft de waarde van de caravan bepaald op € 2.750,- en geoordeeld dat de man de helft van dit bedrag, zijnde € 1.375,-, aan de vrouw dient te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat geen van partijen deze waarde heeft onderbouwd. 4.13.2. De caravan vertegenwoordigt volgens de man een maximale waarde van € 1.500,-. Hij onderbouwt deze stelling in prod. 44 in eerste aanleg aan de hand van verklaring van de ANWB. De vrouw heeft deze waarde niet onderbouwd betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat de grief van de man slaagt. Dit brengt met zich dat de man de helft van € 1.500,-, zijnde € 750,- aan de vrouw dient te vergoeden. 4.14. Ad j) de cosmetische ingrepen van de vrouw (grief 9 van de man in de zaak HD 200.117.070/01) 4.14.1. De rechtbank heeft (in rov. 3.18 van het vonnis van 29 juni 2011) geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat de gestelde betalingen ad € 11.300,- uit zijn eigen vermogen zijn voldaan, zodat de rechtbank de vordering van de man afwijst.
124
4.14.2. De man verwijst in de toelichting op de grief naar artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden en stelt dat conform dit artikel partijen verplicht zijn om aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. De man heeft een bedrag van € 11.300,- voldaan ten behoeve van de cosmetische ingrepen van de vrouw. De man heeft de bedragen van zijn zakelijke rekening overgemaakt naar de privé-rekening. De eenmanszaak behoorde tot het privévermogen van de man. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Op het pleidooi in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat de cosmetische ingrepen (die niet betreffen verfraaiingen, zoals door de man ook niet is betwist) aanvankelijk door haar ziektekosten-verzekering vergoed zouden worden. De vrouw heeft in 2002 echter haar been gebroken als gevolg waarvan de operaties uitgesteld moesten worden. Toen de vrouw de operaties alsnog kon ondergaan bleken de operaties niet langer door de ziektekostenverzekering vergoed te worden. 4.14.3. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de gemaakte kosten als ziektekosten dienen te worden aangemerkt en derhalve behoren tot de kosten van de huishouding. De ingrepen zijn voldaan van de zakelijke rekening van de man. In tegenstelling tot wat de man stelt, dient het vermogen in de eenmanszaak, nu partijen niet tot een jaarlijkse afrekening ingevolge het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden zijn gekomen, ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW geacht te zijn gevormd uit overgespaard inkomen en is derhalve geen sprake van privé-vermogen van de man. De man dient met zijn vermogen bij te dragen aan het huishouden. Er bestaat mitsdien geen vergoedingsrecht. Aldus dient de grief van de man te falen. 4.15. Ad k) de dwangsommen (grief 11 van de man in de zaak HD 200.117.070/01) 4.15.1. De rechtbank heeft in het eindvonnis de man veroordeeld om binnen twee dagen na betekening van het vonnis van 15 augustus 2012 medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning voor een bedrag gelijk aan of hoger dan € 218.000,-, op straffe van een dwangsom van € 1000,- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke blijft om die medewerking te verlenen met een maximum te verbeuren bedrag van € 100.000,-. 4.15.2. De man stelt dat niet is gebleken dat de man zijn medewerking aan de verkoop zou weigeren indien de woning niet aan hem zou worden toebedeeld. Volgens de man is het juist de vrouw die de verkoop van de woning frustreert. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. 4.15.3. Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank dient te worden bekrachtigd. Voldoende daarvoor is dat partijen wantrouwig tegenover elkaar staan en ook steeds hebben gestaan waar het de verkoop van de echtelijke woning betreft. Het hof is dan ook van oordeel dat de grief van de man dient te falen. 4.16. Ad l) de twee polissen bij Nationale Nederlanden (vermeerdering eis van de vrouw in de zaak HD 200.117.070/01) 4.16.1. De vrouw stelt in de akte vermeerdering van eis dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de polissen bij Nationale Nederlanden met polisnummer [polisnummer 1.] en [polisnummer 2.] – zijnde op of omstreeks 28 maart 2008 € 4.033,- respectievelijk € 41.647,- - niet in de verrekening betrokken. De vrouw stelt dat de man op de hoogte was van deze polissen. Met een beroep op artikel 1:135 lid 3 BW stelt de vrouw dat de man de waarden van beide polissen op of omstreeks 28 maart 2008, € 4.033,respectievelijk € 41.647,-, opzettelijk heeft verzwegen, dan wel verborgen heeft
125
gehouden, en dus in zijn geheel aan de vrouw vergoed dienen te worden, althans dat de waarden bij helfte met haar dienen te worden verrekend. 4.16.2. De man is eerst op het pleidooi op 13 december 2013 in de gelegenheid geweest op de vermeerdering van eis te reageren. Hij heeft toen het bestaan van de polissen erkend. 4.16.3. Het hof is van oordeel dat, gelet op de eisen van een goede procesorde, de man in de gelegenheid dient te worden gesteld schriftelijk op de vermeerdering van eis te reageren. Daarnaast dient de man de informatie te verschaffen over deze polissen die voor het oordeel van het hof relevant kan zijn. Het hof zal de zaak op dit punt dan ook pro forma aanhouden. 4.17. Ad m) de annuleringskosten van de keuken en tegels (grief 1 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01) 4.17.1. De rechtbank heeft (rov. 3.8 vonnis 29 juni 2011) de schuld van € 3.472,08 vanwege annuleringskosten voor een bestelde keuken en tegels aan de man toegedeeld en bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.871,04 dient te vergoeden. 4.17.2. De vrouw stelt dat de man niet heeft aangetoond dat sprake is van een schuld. De vrouw stelt dat de kosten niet voldaan hoeven worden. De man is ermee akkoord dat de betreffende kosten niet tussen partijen verrekend worden. 4.17.3. Het hof zal het beroepen vonnis van 29 juni 2011 op dit punt vernietigen nu partijen het er over eens zijn dat zij geen annuleringskosten aan [X.] verschuldigd zijn en er derhalve geen verrekening tussen partijen hoeft plaats te vinden. De grief van de vrouw slaagt. 4.18. Ad n) de bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2.] de bankrekening bij de Rabobank met nummer [rekeningnummer 2.] (grief 2 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01) 4.18.1. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bankrekening bij de Rabobank ten name van de man met rekeningnummer [rekeningnummer 2.]. De vrouw stelt dat de man deze rekening opzettelijk heeft verzwegen waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken. Met een beroep op artikel 1:135 lid 3 BW is de vrouw van mening dat de waarde van de rekening op 28 maart 2008 in zijn geheel aan de vrouw vergoed dient te worden, althans dat de waarde bij helfte met haar moet worden verrekend. 4.18.2. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij stelt dat hij de bankrekening heeft geopend nadat partijen feitelijk uiteen zijn gegaan. Het saldo op de peildatum bedroeg € 570,52, maar dient niet tussen partijen te worden verrekend, nu het saldo niet is ontstaan uit inkomen of vermogen dat op grond van verrekenbeding verrekend had moeten worden. 4.18.3. Het hof overweegt als volgt. Het saldo op de desbetreffende rekening bedroeg op 28 maart 2008 € 570,52. Nu partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het tussen beiden overeengekomen periodiek verrekenbeding, wordt het aanwezige vermogen ingevolge artikel 1:141 lid 3 BW geacht te zijn gevormd uit overgespaard inkomen. Partijen zijn voor de verrekening als peildatum 28 maart 2008 overeengekomen zodat niet valt in te zien waarom de waarde van deze bankrekening niet met de vrouw dient te worden verrekend. De man heeft de herkomst van dit bedrag immers niet aangetoond. De man dient de helft, zijnde € 285,26 aan de vrouw te vergoeden. Aldus slaagt de grief van de vrouw gedeeltelijk. Het beroep van de vrouw op artikel 1:135 lid 3 wordt verworpen nu de vrouw niet of onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van opzettelijke verzwijging. 4.19.
126
Ad p) het negatieve saldo op de postbankrekening (grief 7 van de vrouw in de zaak HD 200.118.337/01) 4.19.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat het een en/of rekening betreft op naam van beide partijen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat gelet hierop ook de vrouw heeft kunnen beschikken over een bankafschrift waarop het saldo op of omstreeks de peildatum is vermeld. Nu de vrouw dit afschrift niet heeft ingebracht gaat de rechtbank uit van de juistheid van het door de man genoemde negatieve saldo en dient de vrouw de helft hiervan, zijnde € 134,49 aan de man te voldoen. 4.19.2. De vrouw stelt dat de rekening inmiddels alleen op naam van de man staat en dat het sinds die overname voor haar onmogelijk is gebleken nog een bankafschrift te bemachtigen. Het is aan de man om het bankafschrift over te leggen, nu hij de verdeling van het debetsaldo van de rekening vordert. Indien hij niet tot overlegging van het bankafschrift overgaat, dient zijn vordering op grond van artikel 150 Rv te worden afgewezen. 4.19.3. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist. De vrouw laat na haar stellingen te bewijzen. De man betwist dat het voor de vrouw onmogelijk is om na overname van de rekening een bankafschrift per peildatum 28 maart 2008 over te leggen. De vrouw laat na aan te tonen dat de bank onwelwillend is gebleken haar de betreffende informatie te verstrekken. 4.19.4. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het had op de weg van de man gelegen, gelet op de betwisting van de vrouw dat op de peildatum sprake was van een debetsaldo, zijn vordering nader met stukken te onderbouwen. Nu de man dat – ook in hoger beroep – niet heeft gedaan, dient deze vordering van de man dan ook te worden afgewezen. De grief van de vrouw slaagt derhalve. 4.20. Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen als volgt. 5De uitspraak Het hof: Op het principaal en incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01L verwijst de zaak naar de rol van 4 maart 2014 voor akte aan de zijde van de man met de hiervoor in rov. 4.16.3 vermelde doeleinden, waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld hierop bij antwoordakte te reageren; Op het principaal en incidenteel appel in de zaak HD 200.117.070/01 en het appel in de zaak HD 200.118.337/01: houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.J. van Laarhoven en A.E. van Solinge en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 februari 2014.
127
ECLI:NL:GHSHE:2014:82 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 21-01-2014 Datum publicatie 23-01-2014 Zaaknummer HD 200.124.171-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie verdelingskwestie met betrekking tot voormalige echtelijke woning en vakantiewoning, voorgelegd in kort geding. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.124.171/01 arrest van 21 januari 2014 in de zaak van [de man], wonende te [woonplaats], appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. A.J.M. van der Borst te [plaats 1.], tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: [geïntimeerde], advocaat: mr. Th. Kremers te Breda, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 mei 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder zaaknummer C/02/257395 KG ZA 12-680 gewezen vonnis van 18 februari 2013. 5 Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenarrest van 21 mei 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke comparitie geen doorgang heeft gevonden; - de memorie van grieven met producties; - de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep; - de memorie van antwoord in incidenteel appel; - de akte van [geïntimeerde] met één productie. Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg 6De gronden van het hoger beroep Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories. 7De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep 7.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
128
7.1.1. Partijen zijn gehuwd geweest van 6 maart 1981 tot 22 mei 2008. Zij waren gehuwd in gemeenschap van goederen. De ontbonden gemeenschap is nog niet (volledig) verdeeld. Tot de ontbonden gemeenschap behoort de voormalige echtelijke woning aan de [pand 1.] te [plaats 1.] alsmede een vakantiewoning aan de [pand 2.] te [plaats 2.]. Sinds partijen – in november 2007 – gescheiden zijn gaan wonen, wordt de voormalige echtelijke woning bewoond door [appellant]. [appellant] voert ook het beheer over de vakantiewoning. Partijen zijn het erover eens dat zowel de voormalige echtelijke woning als de vakantiewoning (aan derden) verkocht moet worden en dat de verkoopopbrengst tussen hen moet worden verdeeld. Op de voormalige echtelijke woning rust een (aflossingsvrije) hypotheek van € 100.000,-. De vakantiewoning is – zo begrijpt het hof – niet met hypotheek belast. 7.1.2. [geïntimeerde] verwijt [appellant] dat hij zich niet of in ieder geval onvoldoende inspant om tot verkoop van de onroerende zaken te komen. Met het oog hierop heeft zij in 2008 een kort geding tegen [appellant] aangespannen. Dat kort geding heeft geleid tot een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 20 oktober 2008 (in het vonnis waarvan thans beroep is per abuis vermeld dat het om een vonnis van 28 oktober 2008 zou gaan), in welk vonnis [appellant] is veroordeeld om mee te werken aan een verlaging van de vraagprijs voor de voormalige echtelijke woning tot € 529.000,- en om, indien zich ook na drie maanden adverteren geen serieuze gegadigden hebben gemeld, mee te werken aan een verdere verlaging van de vraagprijs tot minimaal € 450.000,-, zulks ter beoordeling van BSR Makelaars. [appellant] is voorts veroordeeld om aan [geïntimeerde] met ingang van 1 september 2008 een woonkostenvergoeding (bedoeld is: een gebruiksvergoeding) van € 250,- per maand te betalen. 7.1.3. De onderhavige procedure is door [geïntimeerde] aangespannen omdat [appellant] zich volgens [geïntimeerde] nog steeds niet of onvoldoende inspant om tot verkoop van de voormalige echtelijke woning en?de vakantiewoning (door partijen ook aangeduid met chalet) te komen. Zij vordert thans het volgende (waarbij [appellant] wordt aangeduid met de man en [geïntimeerde] met de vrouw): I De man te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het in deze te wijzen arrest (althans binnen een termijn die uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren) zijn medewerking te verlenen aan beëindiging van de verkoopopdracht bij [makelaar 1.]/ [makelaar 2.] voor de verkoop van de echtelijke woning staande en gelegen aan de [pand 1.] te [plaats 1.], een en ander op straffe van een door de man te verbeuren dwangsom van € 1.000,00 per dag of een dusdanig bedrag als uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren, voor iedere dag c.q. dagdeel dat de man in gebreke blijft zijn medewerking hieraan te verlenen. II. a. De man te gelasten binnen om binnen 72 uur na betekening van het in deze te wijzen arrest (althans binnen een termijn die uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren) gezamenlijk met de vrouw een schriftelijke opdracht te verstrekken aan makelaar [makelaar 3.] van makelaarskantoor [makelaarskantoor] te [plaats 1.] om al hetgeen deze makelaar noodzakelijk acht te doen om te trachten het registergoed aan de [pand 1.] te [plaats 1.] te verkopen tegen de redelijkerwijs best haalbare prijs en daarbij medewerking te verlenen aan alle daartoe door de makelaar voorgestelde acties (waaronder open huizen routes), waarbij in de opdrachtbevestiging zal worden opgenomen dat de vraagprijs van het registergoed in eerste instantie zal worden bepaald op € 425.000,000 kosten koper (en na zes maanden op € 400.000,00 kosten koper) en dat het speelveld voor wat betreft te accepteren biedingen zal worden gesteld tussen de € 350.000,00 en € 425.000,00 kosten koper en waarbij tevens zal worden overeengekomen dat wanneer de woning niet binnen
129
vier maanden na aanvang verkoopperiode verkocht is, de makelaar alsdan zal trachten de woning te veilen, bij welke veiling een minimale verkoopopbrengst zal hebben te gelden van € 325.000,00 kosten koper en waarbij tevens zal worden overeengekomen dat wanneer ook een veiling niet tot verkoop van de woning leidt, de makelaar alsdan naar een opkoper zal mogen zoeken die de woning voor iedere prijs zal mogen overnemen (subsidiair voor minimaal € 250.000,00 kosten koper), althans de initiële vraagprijs en het speelveld van te accepteren biedingen vast te stellen op dusdanige bedragen als uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren. Een en ander op straffe van een door de man aan de vrouw te verbeuren dwangsom van € 500,00 per dag voor elke dag of dagdeel dat de man nalaat zijn medewerking aan het bovenstaande te verlenen. b. Te bepalen dat, indien de man binnen één week na betekening van het in deze te wijzen arrest (althans binnen een termijn die uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren) zijn medewerking niet geeft tot het verlenen van een verkoopopdracht aan mevrouw Agnes Témesen van makelaarskantoor [makelaarskantoor] te [plaats 1.], of zijn medewerking niet verleent aan het accepteren van een bieding binnen het afgesproken speelveld/de veiling van de woning/het verkopen van de woning aan een opkoper of zijn medewerking niet geeft aan een notarieel transport van de woning, de vrouw op grond van artikel 3:174 BW gemachtigd is om het registergoed van partijen staande en gelegen aan de [pand 1.] te [plaats 1.] te gelde te maken door onderhandse verkoop met inachtneming van het navolgende: - - - Tot de verkoop dient opdracht te worden gegeven aan makelaar [makelaar 3.] van makelaarskantoor [makelaarskantoor] te [plaats 1.]. - De initiële vraagprijs zal worden gesteld op € 425.000,00. - Het wordt aan het inzicht van de vrouw overgelaten welke biedingen zij wel c.q. niet accepteert en/of zij wel/ niet de vraagprijs zal verlagen na verloop van zes maanden. - Na een verkoopperiode van vier maanden zal het de vrouw toegestaan zijn de woning door middel van een veiling te proberen te verkopen waarbij een opbrengst van minimaal € 325.000,00 zal hebben te gelden. - Wanneer ook een veiling geen soelaas biedt, zal het de vrouw in samenspraak met de makelaar toegestaan zijn een opkoper voor de woning te zoeken die de woning tegen iedere prijs zal mogen overnemen. - De makelaarskosten (courtage) en de notariskosten zullen voor rekening van partijen komen en wel ieder voor de helft. - De verkoopopbrengst welke resteert na aftrek van de hypotheekschuld, de makelaarskosten en notariskosten zal bij helfte tussen de man en de vrouw gedeeld worden. - Na het sluiten van de koopovereenkomst zal de man daarvan in kennis worden gesteld. - De vrouw is in deze volledig bevoegd de man te vertegenwoordigen. c. De man te veroordelen om binnen 72 uur na betekening van het in deze te wijzen arrest (althans binnen een termijn die uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren) zijn medewerking te verlenen aan verkoop van de echtelijke woning staande en gelegen aan de [pand 1.] te [plaats 1.], in die zin dat a) makelaar [makelaar 3.] en de door haar ingeschakelde fotograaf toegang verkrijgen tot de woning teneinde deze te bezichtigen en verkoopfoto’s te maken en b) makelaar [makelaar 3.] toegang verkrijgt tot de woning teneinde deze met potentiële kopers te kunnen bezichtigen en c) makelaar [makelaar 3.] sleutels verkrijgt van alle vertrekken en toegangsdeuren van de woning/de schuur/de garage/de tuin, een en ander op straffe van een door de man te verbeuren dwangsom van
130
€ 1 .000,00 per dag of een dusdanig bedrag als uw Voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren, voor iedere dag c.q. dagdeel dat de man in gebreke blijft zijn medewerking hieraan te verlenen. III. De man te veroordelen om met ingang van 1januari 2013, althans met ingang van een datum als uw Gerechtshof juist acht, aan de vrouw een redelijke woonkostenvergoeding te voldoen van € 600,00 per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag als uw Gerechtshof juist acht tot datum levering van de woning aan de kopers. IV. De man te veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het in deze te wijzen arrest medewerking te verlenen aan verlaging van de vraagprijs van het gezamenlijke vakantiechalet van partijen aan de [pand 2.] te [plaats 2.] naar € 65.000,00 kosten koper, bij gebreke waarvan primair het arrest in deze zaak in de plaats treedt van de daartoe noodzakelijke medewerking c.q. de noodzakelijke rechtshandeling van de man, danwel (subsidiair) de man een dwangsom verbeurt van € 500,00 per dag voor iedere dag dat hij hiermee in gebreke blijft. V. De man te gelasten om binnen 48 uur na betekening van het in deze te wijzen arrest iedere bieding op het chalet aan de [pand 2.] te [plaats 2.] vanaf € 55.000,00 kosten koper, althans vanaf een door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag, te accepteren, bij gebreke waarvan (primair) het arrest in deze zaak in de plaats treedt van de daartoe noodzakelijke medewerking c.q. noodzakelijke rechtshandeling van de man, danwel (subsidiair) de man een dwangsom verbeurt van € 500,00 per dag voor iedere dag dat hij hiermee in gebreke blijft. VI. a. De man te gelasten om binnen 48 uur na betekening van het in deze te wijzen arrest (althans binnen een termijn die uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren) gezamenlijk met de vrouw schriftelijk een opdracht te verstrekken aan [makelaar 4.] Makelaars te [vestigingsplaats], inhoudende dat op het moment dat binnen 4 maanden nadat de verlaging van de vraagprijs van het chalet aan de [pand 2.] te [plaats 2.] (zoals gevorderd onder IV) is doorgevoerd, het chalet nog immer niet verkocht is, de makelaar alsdan zal trachten het chalet te veilen, bij welke veiling een minimale verkoopopbrengst zal hebben te gelden van € 35.000,00 kosten koper en waarbij tevens wordt overeengekomen dat wanneer ook de veiling niet tot verkoop van het chalet leidt, de makelaar alsdan een opkoper zal mogen zoeken die het chalet zal mogen overnemen voor minimaal € 25.000,00 kosten koper. Een en ander op straffe van een door de man aan de vrouw te verbeuren dwangsom van € 500,00 per dag voor elke dag of dagdeel dat de man nalaat zijn medewerking aan het bovenstaande te verlenen. b. Te bepalen dat, indien de man binnen één week na betekening van het in deze te wijzen arrest (althans binnen een termijn die uw Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren) zijn medewerking niet geeft tot het verlenen van een opdracht aan [makelaar 4.] Makelaars zoals onder VI. A gevorderd, of zijn medewerking niet verleent aan verlaging van de vraagprijs van het chalet naar € 65.000,00 zoals gevorderd onder IV, of zijn medewerking niet verleent aan het accepteren van een bieding binnen het afgesproken speelveld zoals gevorderd onder V, de veiling van het chalet, het verkopen van het chalet aan een opkoper of zijn medewerking niet geeft aan een notarieel transport van het chalet, de vrouw op grond van artikel 3:174 BW gemachtigd is om het chalet van partijen staande en gelegen aan de [pand 2.] te [plaats 2.] te gelde te maken door onderhandse verkoop met inachtneming van het navolgende: - Tot de verkoop dient opdracht te worden gegeven aan iedere door de vrouw gewenste
131
makelaar, in welk kader het de vrouw desgewenst zal zijn toegestaan de aan [makelaar 4.] Makelaars verstrekte opdracht te beëindigen. - De initiële vraagprijs zal worden gesteld op € 65.000,00 kosten koper. - Het wordt aan het inzicht van de vrouw overgelaten welke biedingen zij wel c.q. niet accepteert. Ook wordt het aan het inzicht van de vrouw overgelaten of zij op enig moment de vraagprijs van het chalet nog verder verlaagt. - Na een verkoopperiode van vier maanden zal het de vrouw toegestaan zijn het chalet door middel van een veiling te proberen te verkopen waarbij een opbrengst van minimaal € 35.000,00 zal hebben te gelden. - Wanneer ook een veiling geen soelaas biedt, zal het de vrouw in samenspraak met de makelaar toegestaan zijn een opkoper voor het chalet te zoeken die het chalet tegen iedere prijs zal mogen overnemen. - De makelaarskosten (courtage) en de notariskosten zullen voor rekening van partijen komen en wel ieder voor de helft. - De verkoopopbrengst welke resteert na aftrek van een eventuele hypotheekschuld, de makelaarskosten en notariskosten zal bij helfte tussen de man en de vrouw gedeeld worden. Na het sluiten van de koopovereenkomst zal de man daarvan in kennis worden gesteld. De vrouw is in deze volledig bevoegd de man te vertegenwoordigen. VII. De man te veroordelen in de kosten van het geding. Deze vordering komt overeen met haar vordering in eerste aanleg. 7.1.4. [appellant] vorderde in eerste aanleg in reconventie: I. De vrouw te verbieden tot executie over te gaan ter zake een vordering betreffende de gebruiksvergoeding met betrekking tot de woning [pand 1.] te [plaats 1.] zoals aangegeven in een brief d.d. 8 januari 2013 van deurwaarderskantoor PVU te [plaats 1.], zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor elke handeling die in strijd met het verbod mocht worden verricht. II. De gebruiksvergoding ten behoeve van de vrouw met betrekking tot de woning [pand 1.] te [plaats 1.] te stellen op nihil althans op een lager bedrag dan € 250,- per maand, zulks ingaande zodanige datum als rechtens in goede justitie bepaald dient te worden. II. De vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in reconventie. 7.1.5. Ten aanzien van de vorderingen van [geïntimeerde] met betrekking tot de voormalige echtelijke woning heeft de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep het volgende overwogen: Ter zitting zijn partijen overeen gekomen dat de echtelijke woning verkocht moet worden en dat daartoe een nieuwe makelaar aangezocht zal worden, te weten Tomesen makelaardij te [plaats 1.]. Voorts zijn partijen overeengekomen dat de vrouw contact op zal nemen met Tomesen en dat partijen gezamenlijk aan haar een verkoopopdracht zullen geven, waarbij Tomesen zal worden verzocht de woning te taxeren waarna de vraagprijs door haar zal worden bepaald. Partijen zullen Tomesen laten bepalen wat nodig is om te komen tot een spoedige verkoop van de woning. Partijen zijn overeengekomen dat de kosten van de verkoop van de echtelijke woning door hen ieder voor de helft zullen worden voldaan en dat ook de kosten van de oude makelaar(s) [makelaar 1.] en/of [makelaar 2.] gezamenlijk gedragen zullen worden indien er nog kosten in rekening worden gebracht.
132
Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter op de in de kort geding dagvaarding onder I en II genoemde vorderingen beslissen als hierna vermeld. Nu partijen overeenstemming hebben bereikt op dit punt, is voor de verzochte dwangsom geen plaats. De voorzieningenrechter heeft vervolgens: - [appellant] veroordeeld om binnen 48 uur na betekening van het vonnis zijn medewerking te verlenen aan beëindiging van de verkoopopdracht bij [makelaar 1.] en/of [makelaar 2.] [makelaar 2.]voor de verkoop van de voormalige echtelijke woning; - [appellant] gelast om binnen 72 uur na betekening van het vonnis gezamenlijk met [geïntimeerde] een schriftelijke opdracht te verstrekken aan makelaar [makelaar 3.] van makelaarskantoor [makelaarskantoor] te [plaats 1.], waarbij de woning wordt getaxeerd en de vraagprijs wordt bepaald door [makelaar 3.]; - [appellant] gelast zijn medewerking te verlenen aan alle door makelaar [makelaar 3.] in redelijkheid voorgestelde acties ter bevordering van de verkoop van de voormalige echtelijke woning waaronder open huizen routes. 7.1.6. Ten aanzien van de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning heeft de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep overwogen (samengevat): - dat in het eerdere vonnis in kort geding (d.d. 20 oktober 2008), rekening houdend met alle relevante omstandigheden, [appellant] is veroordeeld om een gebruiksvergoeding van € 250,- per maand te betalen; - dat geen van partijen hoger beroep heeft ingesteld tegen die beslissing; - dat partijen onvoldoende hebben onderbouwd waarom de vergoeding in een spoedprocedure respectievelijk verhoogd dan wel verlaagd moet worden. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de vordering van [geïntimeerde] sub III en de reconventionele vordering van [appellant] sub II afgewezen. Ook de reconventionele vordering sub I is door de voorzieningenrechter afgewezen. 7.1.7. Ten aanzien van de vakantiewoning heeft de voorzieningenrechter de vordering van [geïntimeerde] om [appellant] te veroordelen om binnen 48 uur na de betekening van het vonnis mee te werken aan een verlaging van de vraagprijs (van € 85.000,-) naar € 65.000,- toegewezen. De voorzieningenrechter overwoog daartoe (samengevat): - dat partijen het erover eens zijn dat het chalet moet worden verkocht; - dat zich tot op heden nog geen belangstellenden voor koop hebben gemeld; - dat het belang van [geïntimeerde] om vier jaar na datum echtscheiding het vermogen van partijen te gelde te maken zwaarder weegt dan het belang van [appellant] om te wachten op betere tijden. De voorzieningenrechter heeft aan voormelde veroordeling een dwangsom verbonden van € 250,- per dag met een maximum van € 5.000,-. De overige vorderingen van [geïntimeerde] met betrekking tot de vakantiewoning zijn door de voorzieningenrechter afgewezen. 7.1.8. Beide partijen hebben grieven aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. 7.2. De eerste grief van [appellant] houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij de door haar gevorderde voorzieningen met betrekking tot de voormalige echtelijke woning en de vakantiewoning. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] niet onderbouwd dat zij voor
133
haar levensonderhoud afhankelijk is van de opbrengst van de voormelde onroerende zaken. Verder wijst hij erop dat verkoop van de onroerende zaken in de huidige marktsituatie erg moeilijk is en tot onherstelbare schade zal leiden. 7.3. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen. Zij is al sinds de echtscheiding van partijen (22 mei 2008) verstoken van haar aandeel in de waarde van de onroerende zaken. Ondanks het feit dat de onroerende zaken al jarenlang te koop staan heeft zich nog geen enkele gegadigde gemeld, noch voor de woning, noch voor het chalet. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat dit gebrek aan belangstelling in ieder geval mede veroorzaakt wordt door het feit dat de vraagprijzen te hoog te zijn en door het feit dat onvoldoende verkoop bevorderende maatregelen worden genomen. Voor wijziging van de situatie is medewerking van [appellant] nodig, te meer omdat voor beide onroerende zaken geldt dat hij de feitelijke gebruiker is. Het belang van [appellant] om de huidige situatie te laten zoals deze is in afwachting van betere tijden, moet hiervoor wijken, te meer omdat onzeker is óf de situatie op de (vakantie)woningmarkt zal verbeteren en zo ja wanneer. Het voorgaande betekent dat de eerste grief van [appellant] faalt. 7.4. Grief 2 van [appellant] en de eerste incidentele grief van [geïntimeerde] richten zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter met betrekking tot de voormalige echtelijke woning: [appellant] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [geïntimeerde] met betrekking tot de voormalige echtelijke woning geheel afgewezen moeten worden; [geïntimeerde] wenst daarentegen dat haar vorderingen zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 7.1.3. onder I en II volledig worden toegewezen. 7.5. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De voorzieningenrechter heeft de veroordeling van [appellant] met betrekking tot de voormalige echtelijke woning gebaseerd op de tussen partijen (het hof begrijpt: ter zitting van de voorzieningenrechter) bereikte overeenstemming zoals hiervoor weergegeven onder 7.1.5. Niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde], naar aanleiding van de bereikte overeenstemming, haar vorderingen heeft ingetrokken. De voorzieningenrechter kon dan ook – binnen de grenzen van de bereikte overeenstemming – de vorderingen van [geïntimeerde] toewijzen. Zij had ook belang bij die toewijzing Dit betekent dat de tweede grief van [appellant] faalt. Ook de eerste incidentele grief van [geïntimeerde] faalt: voor een verdergaande voorziening dan in het vonnis waarvan beroep is bepaald, is, gelet op de tussen partijen bereikte overeenstemming, geen plaats. Niet gesteld of gebleken is dat zich omstandigheden hebben voorgedaan die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat [geïntimeerde] niet langer gehouden kan worden aan de gemaakte afspraken. 7.6. De derde grief van [appellant] en de tweede grief van [geïntimeerde] hebben betrekking op de beslissing van de voorzieningenrechter met betrekking tot de vakantiewoning. [appellant] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van [geïntimeerde] ten aanzien van de vakantiewoning alsnog volledig moeten worden afgewezen. Voor een verlaging van de vraagprijs is naar de mening van [appellant] geen plaats. Hij wil, zo begrijpt het hof, ook met betrekking tot de verkoop van de vakantiewoning afwachten totdat de marktsituatie verbeterd is, mede omdat hij voor zijn pensioenvoorziening afhankelijk is van de verkoopopbrengst van de vakantiewoning. [geïntimeerde] vordert in hoger beroep dat haar vorderingen, zoals deze hiervoor in rechtsoverweging 7.1.3. onder IV, V, en VI zijn geformuleerd, alsnog volledig worden toegewezen.
134
7.7. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In het voorgaande is reeds overwogen dat [geïntimeerde] er belang bij heeft dat zij, inmiddels ruim vijfeneenhalf jaar na de echtscheiding, de beschikking krijgt over haar aandeel in de onroerende zaken die tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap horen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat zich in al die jaren géén kandidaat-koper heeft gemeld op basis van een vraagprijs van € 85.000,-, heeft [geïntimeerde] er een gerechtvaardigd belang bij om de vraagprijs te verlagen naar het door haar genoemde bedrag van € 65.000,-. Het belang dat [appellant] heeft om te wachten totdat de marktsituatie (mogelijk) verbetert, moet hiervoor wijken. Dit betekent dat de derde grief van [appellant] faalt. 7.8. Ook de tweede incidentele grief van [geïntimeerde] faalt: het hof is, net als de voorzieningenrechter, van oordeel dat voor verdergaande voorzieningen om te komen tot een verkoop van de vakantiewoning thans geen plaats is, waarbij het hof laat meewegen dat de vakantiewoning door partijen vlak voor de echtscheiding is gekocht voor een bedrag van € 80.000,- en dat de waarde dit jaar nog is getaxeerd op € 83.000,- (productie bij memorie van grieven van [appellant]). 7.9. De derde incidentele grief van [geïntimeerde] heeft betrekking op de hoogte van de door [appellant] te betalen gebruiksvergoeding voor de woning. Die gebruiksvergoeding is in het eerdere kort geding (vonnis d.d. 20 oktober 2008) vastgesteld op € 250,- per maand, ingaande 1 september 2008. [geïntimeerde] vordert thans dat de vergoeding wordt vastgesteld op € 600,- per maand, dit ingaande 1 januari 2013. 7.10. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de in 2008 vastgestelde gebruiksvergoeding aanpassing behoeft. Het hof acht in dit verband van belang dat, zoals overwogen, inmiddels ruim vijfeneenhalf jaar zijn verstreken sinds de ontbinding van het huwelijk zonder dat [geïntimeerde] heeft kunnen beschikken over haar aandeel in de waarde van de (door de man bewoonde) woning, terwijl niet te voorzien is wanneer zij daarover wél zal kunnen beschikken. Uitgaande van de gebruikelijke wijze van berekenen van de gebruiksvergoeding (de helft van 4% over de gemiddelde overwaarde in de periode dat [appellant] met uitsluiting van [geïntimeerde] in de woning woont) moet een vergoeding van € 250,- per maand onredelijk laag worden geacht. De omstandigheid dat [appellant] de hypotheekrente voor de woning en de overige eigenaarslasten voldoet, maakt dit niet anders. De gemiddelde overwaarde van de woning stelt het hof schattenderwijs vast op € 300.000,- (waarbij het hof uitgaat van een hypothecaire lening van € 100.000,-, van een getaxeerde waarde in 2008 van € 520.000,- en van een waarde die op het moment van daadwerkelijke verkoop beduidend lager al zijn). Hiervan uitgaande is een gebruiksvergoeding van € 500,- per maand redelijk. Het hof zal [appellant] veroordelen om dat bedrag met ingang van 1 januari 2013 aan [geïntimeerde] te voldoen. De vordering van [geïntimeerde] wordt voor het overige afgewezen. Het voorgaande betekent dat de derde incidentele grief van [geïntimeerde] gedeeltelijk slaagt. 7.11. Op grond van het voorgaande zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd wat betreft de beslissing inzake de gebruiksvergoeding. Het hof zal op dit punt opnieuw beslissen zoals hiervoor is vermeld. Voor het overige zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep zullen worden gecompenseerd aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. 8De uitspraak
135
Het hof: op het principaal en incidenteel hoger beroep vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover daarin de vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot de gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning is afgewezen en in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellant] om met ingang van 1 januari 2013 aan [geïntimeerde] een vergoeding voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning te voldoen van € 500,per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen; wijst af het meer of anders gevorderde; bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige; compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, C.D.M. Lamers en M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 januari 2014.
136
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8239 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-Gravenhage Datum uitspraak 01-02-2012 Datum publicatie 12-03-2012 Zaaknummer 200.092.030-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Wettelijke gemeenschap van goederen; verdeling. Vindplaatsen Rechtspraak.nl FJR 2012/58 met annotatie door C. de Bie-Koopman Uitspraak GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak : 1 februari 2012 Zaaknummer : 200.092.030/01 Rekestnr. rechtbank : F1 RK 08-2129 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. V.S. Waterval te Spijkenisse, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. M.D. van Velthoven te Rotterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 11 augustus 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 mei 2011 van de rechtbank Rotterdam. De vrouw heeft op 3 oktober 2011 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend. De man heeft op 9 november 2011 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 12 augustus 2011 een brief van 10 augustus 2011 met bijlagen; - op 12 augustus 2011 een brief van 11 augustus 2011 met bijlagen; - op 22 september 2011 een brief van 21 september 2011 met bijlage; van de zijde van de vrouw: - op 1 december 2011 een brief van 28 november 2011 met bijlagen. De zaak is op 9 december 2011 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
137
Bij die beschikking is de door de man met ingang van de datum van de beschikking aan de vrouw te betalen vergoeding ter zake van het gebruik en de bewoning van de voormalige echtelijke woning op een bedrag van € 110,88 per maand bepaald. Voorts is verstaan dat partijen overeenstemming hebben over het volgende: de voormalige echtelijke woning wordt verkocht aan (een) derde(n); met de opbrengst van de verkoop wordt de op de woning rustende hypothecaire lening afgelost en worden eventueel nog andere met die verkoop en overdracht samenhangende en voor rekening van partijen komende kosten voldaan en het restantsaldo wordt tussen partijen bij helfte verdeeld; de betaalrekening bij (voorheen) de Postbank met rekeningnummer [nummer] wordt toebedeeld aan de man, zonder enige verrekening; de bonusrenterekening bij (voorheen) de Postbank met rekeningnummer [nummer] wordt toebedeeld aan de man, onder verrekening van de helft van het saldo per de peildatum met de vrouw; de betaalrekening bij de RABO Bank met rekeningnummer [nummer] wordt toebedeeld aan de vrouw, zonder enige verrekening; de spaarloonrekening bij de ABN AMRO Bank met rekeningnummer [nummer] wordt toebedeeld aan de man, met verrekening van de helft van het saldo per de peildatum met de vrouw; van de 622 (huidige) aandelen van de Alex beleggingsrekening zal de helft op naam worden gesteld van de vrouw; zij zal daartoe een aandelenrekening openen en zij zal de papieren, welke de man aan haar zal doen toekomen teneinde de bestaande rekening – waarop zijn helft van de aandelen achter blijven – op alleen zijn naam te doen stellen, ondertekenen; de effectenportefeuille bij Koerskompas, certificaatnummer [nummer], wordt toebedeeld aan de man, onder verrekening van de helft van de waarde per de peildatum met de vrouw; de effectenportefeuille bij SG met nummer [nummer] wordt toebedeeld aan de man, onder verrekening van de helft van de waarde per de peildatum met de vrouw. De verdeling van de gemeenschap is als volgt vastgesteld: aan de man wordt toegedeeld: de polis levensverzekering bij AMEV, polisnummer [nummer]; de polis levensverzekering bij AMEV, polisnummer [nummer]; de beleggingsverzekering bij DBV, polisnummer [nummer]; de levensverzekering bij AEGON, polisnummer [nummer]; de spaarrekening bij de DSB Bank met rekening nummer [nummer]; de motorfiets, merk [naam], kenteken [nummer]; aan de vrouw wordt toegedeeld: de internetspaarrekening bij de RABO Bank met rekening nummer [nummer]; de verkoopopbrengst van de auto, [merk], kenteken [nummer] De man is ten titel van overbedeling veroordeeld aan de vrouw te betalen een bedrag van € 10.889,51. Ten slotte is bepaald dat partijen de verdeling van de fiscale teruggaven IB over de jaren 2007 en 2008 – wat het laatste jaar betreft tot aan het tijdstip van uiteengaan – in onderling overleg zullen regelen en elkaar daartoe de nodige (inzage in) de betreffende bescheiden zullen verschaffen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad –gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek van de vrouw tot toekenning van een vergoeding ter zake van het gebruik en de bewoning van de voormalige echtelijke woning wordt afgewezen en bij de vaststelling van de wijze van verdeling rekening wordt gehouden met de door man aangegeven
138
standpunten, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, kosten rechtens. 3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt het hof het verzoek van de man af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure en in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt: opnieuw beslissende, te beslissen op de door de vrouw onder 41 en 42 genoemde punten overeenkomstig de hiervoor door de vrouw ingenomen standpunten. De vrouw verzoekt in voornoemde punten 41 en 42 (naar het hof begrijpt) te bepalen: primair dat de man met ingang van de datum waarop hij het genot over de echtelijke woning heeft, aan de vrouw een gebruiksvergoeding betaalt van € 208,96 per maand, dan wel subsidiair dat hij aan de vrouw een vergoeding betaalt met ingang van de datum waarop de woning had kunnen worden verkocht, dan wel met ingang van de datum ontbinding van het huwelijk. Tevens verzoekt de vrouw – naar het hof begrijpt – dat het hof de waarde van haar aandeel in de woning vaststelt op € 111.471,- en dat dit bedrag na verkoop van de woning – en naar het hof begrijpt – de betaling van de koopsom aan de vrouw toekomt. Voorts verzoekt de vrouw dat het hof het haar niet bekende saldo op een spaarrekening bij Alex, eindigend op [nummer], aldus zal verdelen dat per de peildatum de helft aan haar toekomt. 4. De man voert verweer en verzoekt de incidentele verzoeken van de vrouw af te wijzen, kosten rechtens. Gebruiksvergoeding 5. De man stelt als eerste grond voor het hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte een gebruiksvergoeding heeft bepaald. De vrouw is pas in juni 2008 uit de echtelijke woning vertrokken. De man heeft diverse keren aangeboden de woning over te nemen maar de vrouw weigerde telkenmale. Ook het aanbod van de enige andere potentiële koper werd door de vrouw afgewezen. De makelaar verwacht thans een verkoopopbrengst van € 300.000,-. Een fictief rendement van 4 % is niet haalbaar. Uitgegaan dient te worden van de maximale spaarrente van 2,8 % en de vermogensbelasting van 1,2 %. Gelet op de hoogte van de lasten van de echtelijke woning, die de man betaalt maar die voor de helft voor rekening van de vrouw komen, is er naar zijn stellingen geen ruimte voor een gebruiksvergoeding. De woonlasten, die de man becijfert op € 604,69 per maand, zijn hoger dan het rendement dat de vrouw zou kunnen behalen. De man heeft ter zitting verklaard dat een zeker bedrag ter compensatie redelijk is, maar dat hij het niet eens is met de door de rechtbank vastgestelde hoogte daarvan. 6. Volgens de vrouw onderhoudt de man de voormalige echtelijke woning niet en stelt hij alles in het werk om de woning voor de laagst mogelijke prijs over te nemen. Ondertussen heeft de man een zeer lage woonlast van rond de € 400,- per maand, terwijl de vrouw een veel hogere huur heeft. De vrouw acht de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding te laag. Indien de vrouw de beschikking zou hebben over haar aandeel van de overwaarde, bij een fictieve verkoopprijs van € 345.000,-, dan zou het rendement voor de vrouw 2,3 % (3,5% min 1,2 % belasting) van € 108.971,zijn, te weten € 2.506,33 per jaar ofwel € 208,86 per maand met ingang van de datum waarop de man alleen het genot over de echtelijke woning heeft, subsidiair met ingang van de datum waarop de woning had kunnen worden verkocht dan wel met ingang van de datum van de ontbinding van het huwelijk. 7. Het hof acht het redelijk dat de man een vergoeding aan de vrouw betaalt voor het uitsluitend gebruik van de woning van partijen en het gebruik van de tot de inboedel daarvan behorende zaken, zulks ter compensatie voor het genot en gebruik van de woning dat de vrouw als rechthebbende mist. Partijen hebben ter zitting verklaard in te stemmen met een door het hof te hanteren berekeningswijze. Als ingangsdatum heeft te gelden de datum van ontbinding van het huwelijk, 24 augustus 2009. 8. Gelet op het vorenstaande zal het hof de gebruiksvergoeding als volgt bepalen. Een redelijke huur bedraagt 4 % van de waarde van de woning. Vast staat dat de woning thans te koop staat voor € 349.500,-. Uitgaande van een uiteindelijke verkoopprijs van €
139
300.000,- is de huur vast te stellen op € 12.000,- per jaar of € 1.000,- per maand. Rekening houdend met de door de rechtbank berekende kosten van de voormalige echtelijke woning van € 604,69 per maand, welke lasten door de man worden voldaan, resteert een bedrag van € 396,- per maand. Het hof acht het redelijk de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding op de helft van dit bedrag vast te stellen, te weten € 198,- per maand. 9. Het hof zal het verzoek van de vrouw om de waarde van haar aandeel in de echtelijke woning vast te stellen op een bedrag van € 111.471,- afwijzen. Partijen zijn het niet eens geworden over de prijs waarvoor de man de woning kan overnemen en de woning staat inmiddels te koop. Gelet op de onzekere situatie op de onroerend-goed-markt acht het hof het niet redelijk thans een waardebepaling te geven voor het aandeel van de vrouw in de woning, te meer daar de vrouw deze waarde niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Polis levensverzekering bij AMEV polisnummer [nummer] 10. De man kan zich niet vinden in het standpunt van de rechtbank met betrekking tot de polis levensverzekering bij AMEV, polisnummer [nummer]. De premiebetalingen verricht door de man voor de peildatum dienen zijns inziens te worden verrekend. De man heeft 15 maanden lang – van mei 2008 tot augustus 2009 – € 88,65 betaald, zodat hij recht heeft op vergoeding van de helft hiervan door de vrouw. 11. De vrouw heeft de stelling van de man met betrekking tot de verrekening van premiebetalingen bestreden. 12. Het hof is van oordeel dat de grief van de man niet slaagt, omdat de door de man opgevoerde premiebetalingen vóór de tussen partijen vaststaande peildatum voor de omvang en waardering van de huwelijksgemeenschap van 24 augustus 2009 zijn verricht en deze betalingen derhalve ten laste van de huwelijksgemeenschap zijn gekomen. Polis levensverzekering bij AMEV polisnummer [nummer] 13. De man is ook met betrekking tot de polis levensverzekering bij AMEV met polisnummer [nummer] van mening dat de rechtbank ten onrechte de waarde daarvan heeft verdeeld, zonder verrekening van de tot augustus 2009 door de man voldane premies, te weten € 457,- netto. 14. De vrouw heeft de stellingen van de man weersproken. 15. Het hof is van oordeel dat ook deze grief van de man niet slaagt, eveneens op de gronden als hiervoor breder omschreven in rechtsoverweging sub 12. Verrekenposten 16. De man kan zich niet verenigen met hetgeen de rechtbank heeft opgenomen over de verrekenposten, in het bijzonder over de door haar opgenomen spaargelden. De man heeft recht op vergoeding door de vrouw van een bedrag van € 10.535,-. 17. De vrouw heeft de stellingen van de man bestreden. 18. Het hof is van oordeel dat ook hier geldt dat de man geen recht heeft op enige verrekening. De saldi van de rekeningen op de peildatum zijn verdeeld tussen partijen en onvoldoende gebleken is dat de man nadien nog recht heeft op enige verrekening. Niet gebleken is dat de vrouw gelden van de rekeningen heeft gebruikt anders dan voor de kosten van de huishouding. Spaarrekening bij de DSB bank 19. De man kan zich niet vinden in de verdeling van het saldo van € 111,- van de spaarrekening bij de DSB bank met rekeningnummer [nummer]. De bank heeft dit bedrag namelijk al tussen partijen verdeeld, zodat dit niet meer meegenomen dient te worden in de verdeling. 20. Het hof beoordeelt deze grond als volgt. Aangezien de vrouw nalaat aan te geven wat het saldo op de peildatum op de DSB-rekening was en ook overigens de stellingen van de man in zoverre niet bestrijdt, moet de bestreden beschikking op dat onderdeel worden vernietigd. Hetgeen zij verder in dit verband nog aanvoert moet, als niet ter zake, buiten beschouwing worden gelaten. De waarde van de personenauto merk [X] 21. De man kan zich niet verenigen met de verdeling van de waarde van de personenauto merk [X]. De vrouw heeft deze op 19 november 2008 ingeruild tegen een bedrag van € 3.860,-, zonder toestemming en medeweten van de man. De nieuwe auto
140
is in de huwelijksgemeenschap gevallen. De auto is betaald met gelden van de internetspaarrekening. 22. Nu uit de verklaringen van partijen ter zitting blijkt dat de vrouw de [X] vóór de peildatum heeft ingeruild en daarvoor in de plaats een [merk Y] heeft gekocht, is het hof van oordeel dat laatstgenoemde auto in de huwelijksgemeenschap is gevallen en de waarde daarvan tussen partijen dient te worden verdeeld. De vrouw heeft verklaard de [Y] in januari 2009 te hebben gekocht voor een bedrag van € 8.300,-, verminderd met de inruilwaarde van de [X], te weten € 3.860,-. Het hof is van oordeel dat de restwaarde van de [Y] op de peildatum in goede justitie gesteld kan worden op € 6.500,-, zodat de vrouw de helft van dit bedrag aan de man dient te voldoen. Het bedrag van € 3.860,betreffende de [X] zal niet afzonderlijk in de verdeling worden betrokken. Overige verrekenposten 23. Met betrekking tot de stelling van de man inzake het reisgeld, salaris van de vrouw en overige verrekenposten is het hof van oordeel dat deze grond van de man niet slaagt, nu dit posten betreffen van vóór de tussen partijen overeengekomen peildatum en niet aannemelijk is geworden dat er thans nog enige verrekening te dien aanzien dient te geschieden. Alex-spaarrekening 24. De vrouw heeft bij haar incidentele appel het hof verzocht het saldo op de spaarrekening bij Alex eindigend op [nummer] te verdelen, in die zin dat wordt bepaald dat de helft daarvan op de peildatum aan haar toekomt. 25. De man stelt dat dit verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen, omdat dit het deel van de man betreft van de tussen partijen bij helfte verdeelde saldo van de DSBrekening. 26. Naar het oordeel van het hof is uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende gebleken dat er nog enig saldo op voormelde Alex spaarrekening stond op de peildatum, zodat dit tegoed niet bij de verdeling kan worden betrokken. Conclusie ten aanzien van de verdeling 27. Gelet op het vorenstaande dient het bedrag dat de man ten titel van overbedeling volgens de bestreden beschikking aan de vrouw dient te betalen, te weten € 10.889,51, te worden verminderd met € 55,- in verband met het sub 20 overwogene inzake de spaarrekening bij de DSB bank met rekeningnummer [nummer] en met € 1.320,conform het sub 21 en 22 overwogene inzake de personenauto, zodat dit bedrag op € 9.514,51 dient te worden vastgesteld. Proceskosten 28. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de man in de kosten van deze procedure te veroordelen zoals door de vrouw verzocht. BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de vastgestelde gebruiksvergoeding, het bedrag dat de man aan de vrouw ter zake van overbedeling dient te voldoen, alsmede de verdeling van het tegoed op de DSB-rekening betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt de door de man met ingang van 24 augustus 2009 aan de vrouw te betalen vergoeding ter zake van het gebruik en de bewoning van de voormalige echtelijke woning op een bedrag van € 198,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen; veroordeelt de man ten titel van overbedeling aan de vrouw te betalen een bedrag van € 9.514,51; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen voor het overige; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Stille, Van Dijk en Van de Poll, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2012.
141
ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4844 Deeplink Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 18-01-2011 Datum publicatie 16-02-2011 Zaaknummer 200.045.714-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Gemeenschap. Vaststelling van de op art. 3:169 BW gebaseerde schadeloosstelling, als bedoeld in HR 22 december 2000, LJN: AA9143, NJ 2001, 59. Hulpmaatstaf ingeval partijen de kosten van een deskundigenbericht willen vermijden. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak Arrest d.d. 18 januari 2011 Zaaknummer 200.045.714/01 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te Eext, appellant, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. J.W. Flipse, kantoorhoudende te Assen, tegen [geïntimeerde], wonende op een geheim adres, geïntimeerde, in eerste aanleg: eiseres, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. P.B. Rietberg, kantoorhoudende te Groningen. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 2 juli 2008, 11 februari 2009 en 8 juli 2009 door de rechtbank Assen, hierna te noemen de rechtbank. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 1 oktober 2009 is door de man hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen van 11 februari 2009 en 8 juli 2009 met dagvaarding van de vrouw tegen de zitting van 20 oktober 2009. Bij tussenarrest van 10 november 2009 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Van de op 4 maart 2010 gehouden comparitiezitting is proces-verbaal opgemaakt; een afschrift van het proces-verbaal bevindt zich bij de geding¬stukken. De conclusie van de memorie van grieven, waarbij tevens producties zijn overgelegd, luidt: "Dat het Hof moge behagen over te gaan: 1. tot vernietiging van de vonnissen van de Rechtbank, waarvan hoger beroep, met veroordeling van de vrouw tot betaling van € 23.560,-- zoals gespecificeerd in de grieven; 2.
142
tot afwijzing van de gevraagde woonvergoeding; 3. tot verdeling van de roerende zaken zoals aangegeven in het lichaam van deze memorie." Bij memorie van antwoord is door de vrouw, onder overlegging van producties, verweer gevoerd met als conclusie: "De vrouw verzoekt het Gerechtshof Leeuwarden de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen dan wel zijn vorderingen af te wijzen één en ander uitvoerbaar bij voorraad met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties:" De grieven De man heeft drie grieven opgeworpen. De beoordeling De tegenvordering van de man in hoger beroep onder punt 3 van de conclusie van de memorie van grieven 1. In de door de man bij memorie van grieven ingestelde tegenvordering als vermeld onder punt 3 van de conclusie van die memorie, moet de man niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien niet voor het eerst in hoger beroep een eis in reconventie kan worden ingesteld (art. 353 lid 1 Rv). De vaststaande feiten 2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.3) van genoemd vonnis van 11 februari 2009 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. 3. De vaststaande feiten zijn de volgende: De man en de vrouw zijn op 29 april 1984 in de gemeente Zaandam (thans gemeente Zaanstad) in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De rechtbank heeft bij beschikking van 14 november 2007 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk tussen de man en de vrouw is door de inschrijving van genoemde beschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Zaanstad op 11 december 2007 ontbonden. Aard van het geschil 4. Partijen houdt in hoger beroep een drietal geschilpunten verdeeld. De geschilpunten hebben betrekking op de verdeling van de huwelijkgoederen¬gemeenschap of houden daarmee verband. Met betrekking tot grief I: 5. Met deze grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw recht heeft op een vergoeding ter zake van het gebruik door de man van de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen behorende onroerende zaak, de voormalige echtelijke woning, alsmede tegen de door de rechtbank vastgestelde wijze waarop het beloop van deze vergoeding is te berekenen (rechtsoverweging 2.25. e.v. van genoemd vonnis van 8 juli 2009). 6. Het hof stelt voorop dat art. 3:169 BW mede tot strekking heeft de deelgenoot die een tot een gemeenschap behorend goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van zijn hoedanigheid van deelgenoot recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, LJN: AA9143, NJ 2001, 59). Bij het vorenstaande dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in de gemeenschap in gevolge art. 3:166 lid 3 BW beheersen, tot maatstaf (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 587). Hierin ligt besloten dat rekening is te houden met de omstandigheden van het geval. 7. Aangezien de vrouw verstoken is van het genot van de tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behorende onroerende zaak, waarvan de man sedert de ontbinding van het huwelijk het genot heeft gehad, is naar het oordeel van het hof plaats voor een gebruiksvergoeding, door de man aan de vrouw te betalen, waarbij het hof aantekent dat geen van de door de man aangevoerde argumenten, die volgens hem tegen het toekennen van een gebruiksvergoeding aan de vrouw zouden pleiten, van zodanig gewicht is dat anders geoordeeld zou moeten worden.
143
8. Als uitgangspunt voor het berekenen van de gebruiksvergoeding kan dienen hetgeen de man meer aan netto-profijt van de onroerende zaak heeft gehad dan in overeenstemming is met zijn aandeel, zijnde het netto-profijt gelijk aan de huurprijs die ingeval van verhuur aan een derde van deze zou kunnen worden bedongen, te verminderen met de door de man voor zijn rekening genomen, met de onroerende zaak verbonden lasten en kosten. 9. Om de huurprijs als hiervoor bedoeld te bepalen kan ter vermijding van een deskundigenbericht dienaangaande aansluiting worden gezocht bij de WOZ-waarde van de onroerende zaak en wel door een percentage van 4 (4%) daarvan te nemen. 10. Het hof zal daarom de man in de gelegenheid stellen de aanslagen onroerende zaaksbelasting, voor zover reeds opgelegd, over te leggen over de periode waarop de gebruiksvergoeding betrekking heeft, te weten vanaf de dag van de ontbinding van het huwelijk, zijnde 11 december 2007, en zich desgewenst uit te laten over de invulling van de eerder genoemde maatstaf in het onderhavige geval. Voorts zal het hof verstaan dat de vrouw vervolgens daarop bij antwoordakte zal kunnen reageren. 11. Voor het beloop van de met de onroerende zaak verbonden lasten en kosten heeft de man een beroep gedaan op de bij memorie van grieven als productie overlegde berekening, die voor de jaren 2008 en 2009 een bedrag van gemiddeld € 4.435,-uitwijst. De vrouw heeft deze berekening niet bestreden, zodat het hof daarvan ook zal uitgaan. 12. Het hof zal iedere verdere beslissing omtrent grief I aanhouden. Met betrekking tot grief II: 13. Blijkens deze grief stelt de man zich op het standpunt dat voor de waarde waartegen de lijfrentepolis Nationale Nederlanden onder polisnummer 869.4850 aan de man is toegedeeld, niet van de contante waarde kan worden uitgegaan, zoals de rechtbank heeft gedaan, maar van een waarde die gelijk is aan de contante waarde minus de latente belastingclaim (vgl. rechtsoverweging 2.19 e.v. van genoemd vonnis van 8 juli 2009). De vrouw heeft zulks gemotiveerd bestreden. 14. Het hof zal de man in de gelegenheid stellen om bij akte op de stellingen dienaangaande van de vrouw in te gaan en zich over de contante waarde van de latente belastingclaim, uitgaande van 8 juli 2009, als zijnde de dag van verdeling (rechtsoverweging 5.9 van genoemd vonnis van 11 februari 2009), uit te laten. Voorts zal het hof verstaan dat de vrouw vervolgens daarop bij antwoordakte zal kunnen reageren. 15. Het hof zal iedere verdere beslissing omtrent grief II aanhouden. Met betrekking tot grief III: 16. Met deze grief komt de man volgens de bewoordingen ervan op tegen de verwerping door de rechtbank van het door hem gedane beroep op verrekening (rechtsoverweging 2.28 van het genoemde vonnis van 8 juli 2009). 17. Uit de toelichting op de grief en punt 1 van de conclusie van de memorie van grieven moet het hof evenwel afleiden dat de man met de grief nastreeft dat het hof de vrouw veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 8.699,-- ten titel van restitutie van de teveel betaalde alimentatie. Het gaat om een tegenvordering van de man die besloten ligt in de bewoordingen ''met veroordeling van de vrouw tot betaling van € 23.560,-- ", zoals die onder punt 1 van de conclusie van de memorie van grieven voorkomen. 18. Voor deze tegenvordering van de man geldt hetzelfde als het hof in rechtsoverweging 1 heeft overwogen met betrekking tot de onder punt 3 van de conclusie van de memorie van grieven vermelde tegenvordering van de man. 19. Voor zover in hoger beroep het beroep op verrekening nog aan de orde is, is het hof met de rechtbank van oordeel dat voor verrekening geen plaats is, aangezien de vrouw het door de man bij wijze van verweer gedane beroep op verrekening gemotiveerd heeft bestreden en de gegrondheid van het verweer van de man niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. 20. Grief III faalt derhalve. 21. Gelet op het hiervoor overwogene, zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden. De beslissing Het gerechtshof
144
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 15 februari 2011 teneinde de man in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten als rechtsoverwegingen 10 en 14 overwogen; verstaat dat de vrouw daarna in de gelegenheid zal worden gesteld bij antwoordakte te reageren; houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, J.D.S.L. Bosch en B.J.H. Hofstee en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 18 januari 2011 in bijzijn van de griffier.
145
ECLI:NL:GHSHE:2014:1240 Deeplink Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 01-05-2014 Datum publicatie 02-05-2014 Zaaknummer HV 200.132.749_01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Geen partneralimentatie: jonge vrouw, kort huwelijk, geen kinderen Vindplaatsen Rechtspraak.nl FJR 2014/49.4 Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 1 mei 2014 Zaaknummer: HV 200.132.749/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/02/251969 FARK 12-3424 in de zaak in hoger beroep van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], appellante in principaal appel, verweerster in incidenteel appel, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. K. el Joghrafi, tegen [de man], wonende te [woonplaats], verweerder in principaal appel, appellant in incidenteel appel, hierna te noemen: de man, advocaat: voorheen mr. J.L. Küppers-van Duivenbooden, thans mr. J.M. van Riessen. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 28 mei 2013. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 augustus 2013, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding voor de woning aan de [perceel] te [plaats] en de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en in zoverre, opnieuw rechtdoende, ter zake van die onderwerpen aan de hand van de grieven van de vrouw een nieuwe beslissing te nemen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 november 2013, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking, met uitzondering van de punten waartegen de man incidenteel appel aantekent, te bekrachtigen.
146
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover het betreft de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, en alsnog het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen. 2.2.1. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 3 januari 2014, heeft vrouw verzocht de verzoeken van de man in het incidenteel appel af te wijzen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord: mr. el Joghrafi namens de vrouw; de man, bijgestaan door mr. Van Riessen. De vrouw is met bericht van verhindering niet verschenen. 2.4.1. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 april 2013; - de brief van mr. Van Riessen met bijlagen, ingekomen ter griffie op 17 maart 2014, welke brief is ingekomen binnen de door het hof aan mr. Van Riessen gegeven termijn na de overname van deze zaak van mr. Küppers-van Duivenbooden. 2.4.2. De brief met bijlagen van mr.Van Riessen d.d. 19 maart 2014 is ingekomen buiten de door het hof aan mr. Van Riessen gegeven termijn. Gelet op het feit dat deze brief met bijlagen kort en eenvoudig te doorgronden is en aan mr. el Joghrafi een korte leespauze is gegeven, heeft het hof beslist dat deze brief met bijlagen wordt toegelaten. 3De beoordeling In het principaal en incidenteel appel 3.1. Partijen zijn op 4 mei 2011 te Rotterdam met elkaar gehuwd. 3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 5 september 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van € 250,- per maand met ingang van dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (5 september 2013) en heeft de rechtbank deze bijdrage met ingang van 28 november 2013 bepaald op nihil. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning aan de [perceel] te [plaats] en het gebruik van de bij die woning en tot die woning behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zulks tegen een door de vrouw aan de man te betalen vergoeding van € 219,- per maand. 3.3. Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. 3.4. De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vastgestelde gebruiksvergoeding, de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Gebruiksvergoeding 3.5.1. De vrouw heeft aangevoerd dat het betalen van een gebruiksvergoeding niet aan de orde is nu er sprake is van een onderwaarde in de voormalige echtelijke woning. Voorts heeft
147
de vrouw aangevoerd dat, ingeval er sprake zou zijn van een door haar te betalen gebruiksvergoeding, deze vergoeding niet meer kan bedragen dan de helft van de door de man betaalde hypotheekrente, althans de helft van de netto hypotheeklast, dit is een bedrag van € 181,50 per maand. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. 3.5.2. Het hof overweegt het navolgende. Volgens het bepaalde in artikel 1:165 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens die andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Tussen partijen staat vast dat de man alle lasten van de woning voldoet, in ieder geval de hypotheekrente van € 571,67 bruto per maand, dit is € 391,29 netto per maand, voorts een bedrag van € 22,38 per maand aan Evides (water) en een bedrag van € 132,per maand aan Eneco (energie), zoals de man onbetwist ter zitting heeft verklaard, nog te vermeerderen met onder meer gemeentelijke belastingen en verzekeringspremies. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 291,- per maand een redelijke gebruiksvergoeding betreft conform artikel 1:165 BW. Dat er sprake zou zijn van een onderwaarde in de woning doet daar niet aan af. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. Behoefte van de vrouw 3.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 936,- netto per maand bedraagt. Behoeftigheid van de vrouw 3.7.1. De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met ingang van 28 november 2013 (zes maanden na de zitting in eerste aanleg) geen behoefte meer heeft een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de Nederlandse taal niet beheerst, dat zij geen opleiding heeft genoten en dat er tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij al meer dan een jaar bezig is om een eigen inkomen te verwerven, waarin zij, mede gelet op de huidige arbeidsmarkt, niet is geslaagd.| 3.7.2. De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw tot 28 november 2013 een aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Gedurende het huwelijk heeft de vrouw schoonmaakwerkzaamheden verricht, welke werkzaamheden de vrouw nog steeds kan verrichten. Dat de vrouw de Nederlandse taal niet voldoende beheerst en geen opleiding heeft gevolgd is naar de mening van de man geen reden om aan te nemen dat de vrouw niet over eigen inkomsten zou kunnen beschikken en daarmee niet in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw heeft weliswaar aangevoerd dat zij verschillende sollicitatiepogingen heeft ondernomen, doch zij heeft daarvan geen enkel bewijsstuk overgelegd, aldus de man. 3.7.3. Het hof overweegt het navolgende. Het hof constateert dat de vrouw thans 30 jaar is, dat zij van Poolse afkomst is, dat zij geen opleiding heeft gevolgd en dat zij niet de zorg voor (jong) minderjarige kinderen heeft. Van medische beperkingen om arbeid te kunnen verrichten is niet gebleken. De vrouw volgt op dit moment een taalcursus Nederlands. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting van het hof gesteld dat de vrouw een Wwbuitkering heeft aangevraagd en dat zij in dat verband een sollicitatieplicht heeft waaraan
148
zij voldoet. Van een Wwb-aanvraag is het hof echter niet gebleken en voorts heeft de vrouw haar stelling dat zij tevergeefs heeft gesolliciteerd en nog steeds solliciteert op geen enkele wijze met verificatoire gegevens onderbouwd, niet in eerste aanleg, maar ook niet in hoger beroep, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. Het hof kan weliswaar meegaan in de gedachte dat de vrouw een termijn moet worden gegund om werk te vinden en aldus inkomsten te generen teneinde in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, doch gelet op de onbetwiste verklaring van de man ter zitting dat partijen op het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (5 september 2013) reeds ruim anderhalf jaar feitelijk uiteen waren, is het hof van oordeel dat de vrouw tot 5 september 2013 daartoe voldoende tijd is gegund. Gelet op het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat de vrouw met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (5 september 2013) geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, zodat haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog zal worden afgewezen. 3.8. Gelet op het vorenstaande behoeft de draagkracht van de man niet beoordeeld te worden. Ter zitting van het hof heeft de man nog gesteld dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd met de heer R.R. Fritza, doch gelet op het vorenstaande behoeft ook die stelling geen beoordeling. 3.9. Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing. 4De beslissing Het hof: op het principaal en incidenteel appel: vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2013, voor zover het betreft de vastgestelde door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst alsnog af het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, G.J. Vossestein en A.P. van der Linden en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.
149
ECLI:NL:GHDHA:2014:1866 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 15-04-2014 Datum publicatie 05-06-2014 Zaaknummer 200.112.370/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling huwelijksgemeenschap. Peildatum. Woningen: toedeling en waarde. Saldo bankrekeningen in NAF of euro's. Huuropbrengsten na de peildatum. Meewerken aan pensioenverevening. Belastingaanslagen en teruggaven. Schulden aan derden. Gebruiksvergoeding. Wettelijke rente. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.112.370/01 Zaaknummer rechtbank : 385393 Rolnummer rechtbank : HA ZA 11-1820 arrest van 15 april 2014 inzake [de vrouw], wonende te [woonplaats], appellante in het principaal beroep, incidenteel geïntimeerde, hierna ook te noemen: de vrouw, advocaat: mr. K.G.J. Verbong te Heerlen, tegen [de man], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal beroep, incidenteel appellant, hierna ook te noemen: de man, advocaat: mr. N.J. Glen-Boedhram te Rotterdam. Het geding Bij exploot van 17 augustus 2012 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 mei 2012 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent in het bestreden vonnis is vermeld. In de appeldagvaarding heeft de vrouw tien grieven aangevoerd tegen het vonnis. Zij heeft geconcludeerd dat het het hof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: a. Te vernietigen: het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende de verdeling vast te stellen tussen partijen (waarbij vooral de waarde van de woning te Curaçao niet in betrokken dient te worden) en aanvullend: De man te veroordelen tot medewerking aan het invullen en opsturen van de formulieren “mededeling van scheiding in verband met verdeling van het ouderdomspensioen” zodat de pensioenrechten verdeeld en verevend kunnen worden, zulks te realiseren binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, zulks op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 250, - per dag dat de man daarmee in gebreke blijft, zulks met een maximum ter hoogte van € 10.000, -;
150
b. Gedaagde te veroordelen in de kosten van deze procedure. De man heeft een memorie van antwoord en grieven in het incidenteel appel tevens houdende vermeerdering van eis genomen onder overlegging van producties. Hij heeft de grieven in het principaal beroep bestreden en geconcludeerd te bevestigen het bestreden vonnis – op het punt van de aanslag van de man over 2006 na – eventueel onder aanvulling dan wel verbetering van de gronden met veroordeling van de vrouw in de proceskosten in beide instanties. In incidenteel beroep voert de man 12 grieven aan en concludeert dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en opnieuw rechtdoende, de gewijzigde vordering van de man zal toewijzen als volgt: A. de peildatum vast te stellen ten tijde van de daadwerkelijke verdeling, althans op 1 januari 2013 en de vermogensbestanddelen van de huwelijksgemeenschap per die datum te (laten) waarderen en de verdeling op basis daarvan vast te stellen; B. 1. primair de vrouw te veroordelen om mee te werken aan de verkoop van de woning aan de [adres] te [woonplaats] onder verbeurte van een dwangsom van € 250, - per dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000, -, met bepaling dat de netto-opbrengst aan partijen ieder voor de helft zal toekomen, althans in ieder geval een bedrag van € 8.460,63; 2. subsidiair dat aan de man vervangende toestemming wordt verleend om de woning aan de [adres] te [woonplaats] ter verkoop aan te bieden, althans hem toestemming te verlenen die handelingen te verrichten die nodig zijn om een zo spoedig mogelijke verkoop, alsmede levering en overdracht van de woning te bewerkstelligen, waarbij Uw vervangende toestemming in de plaats treedt van de toestemming of medewerking van gedaagde, alsmede dat Uw uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden ex artikel 3:300 BW; de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen de helft van de waarde van de woning aan de [adres] te Curaçao primair per 1 januari 2013, subsidiair per 1 november 2006; de helft van het saldo van de bankrekening op Curaçao op naam van de vrouw op 1 november 2006, vermeerderd met de rente over dit saldo tot aan de datum van verdeling; de helft van de opgebouwde rente over de saldi bij [naam bank] vanaf 1 november 2006 tot aan de datum van verdeling; 1. primair de vrouw te veroordelen om aan de man af te geven zijn persoonlijke spullen zoals zijn gereedschappen (een oplaadbare boormachine, een schaafmachine, een freesmachine, een klopboormachine, een slijpmachine en een decoupeerzaag) en zijn boeken (horeca) die bij vertrek van de man uit de voormalige echtelijke woning daarin zijn achtergebleven op straffe van een dwangsom van € 100, - per dag voor iedere dag dat de vrouw met algehele afgifte in gebreke zou blijven; 2. subsidiair de vrouw te veroordelen om aan de man de geschatte waarde van het gereedschap en de boeken van € 1000, - te betalen; de vrouw te veroordelen aan de man te betalen de helft van de huurinkomsten van de woning aan de [adres] te Curaçao, primair op basis van de aangetoonde huurprijs over de periode vanaf december 2006 tot en met het moment van verdeling, subsidiair op basis van NAF 300, - per maand; de vrouw te veroordelen aan de man te betalen de helft van het belastingvoordeel dat de vrouw heeft ontvangen over de jaren 2004 en 2005; de vrouw te veroordelen aan de man te betalen de helft van het saldo van de rekening van de vrouw met nummer [nummer] op 1 november 2006, vermeerderd met de wettelijke rente hierover tot en met de datum van verdeling; de vrouw te veroordelen aan de man te betalen het bedrag van € 1.751,00 ter zake van de ANWB Visa Card; de vrouw te veroordelen in de proceskosten van beide instanties. De vrouw heeft een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen en daarbij nog producties overgelegd. Tot slot hebben partijen hun procesdossiers gefourneerd en arrest gevraagd.
151
Beoordeling in hoger beroep 1. Het gaat in deze zaak voor - zover in beroep van belang - om het volgende. Het huwelijk tussen de man en de vrouw is ontbonden per 13 november 2006; Partijen waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen; In geschil is de verdeling van de gemeenschap, alsmede een aantal regresvorderingen van partijen over en weer. Peildatum 2. De eerste grief van de man betreft de bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in acht te nemen peildatum voor de waardering. De rechtbank heeft als peildatum voor de omvang en de waardering 1 november 2006 genomen, nu partijen het daarover eens waren. De man bestrijdt dit laatste niet, maar acht dat niet redelijk en wenst 1 januari 2013 als peildatum voor de waardering van het vermogen van partijen. De man is, gezien het lange tijdsverloop en de gewijzigde omstandigheden, van mening dat moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de daadwerkelijke verdeling, althans per 1 januari 2013. Deze waarde doet meer recht aan een redelijke en rechtvaardige verdeling, aldus de man. 3. De vrouw heeft de grief bestreden. Volgens haar onderbouwt de man geenszins waarom het onredelijk is van de peildatum 1 november 2006 uit te gaan. Partijen hadden daarover overeenstemming. Daar kan de man niet zomaar op terugkomen. Er zijn geen wijzigingen van omstandigheden die daartoe nopen. Enkel tijdsverloop doet daarbij niet ter zake. 4. Het hof ziet in hetgeen de man naar voren brengt geen aanleiding voor de waardering uit te gaan van een andere peildatum dan 1 november 2006. Partijen zijn deze datum in afwijking van de hoofdregel dat bij de verdeling wordt uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling uitdrukkelijk overeengekomen en het enkele tijdsverloop kan geen aanleiding vormen thans van die afspraak af te wijken. De man onderbouwt zijn stelling dat sprake is van gewijzigde omstandigheden verder ook in het geheel niet. Ook het hof zal als peildatum derhalve 1 november 2006 aanhouden. Het hof zal, evenals de rechtbank, eerst de verdeling vaststellen en daarna de regresvorderingen vaststellen voor zover dat mogelijk is. Woning aan de [adres] te [woonplaats] en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening bij ABN/AMRO met lening nummer [nummer] 5. Partijen waren het er in eerste aanleg over eens dat deze woning zou worden toebedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 105.000, - en onder verrekening van de helft van die waarde met de man. Voorts waren zij het er over eens dat de vrouw de hypothecaire geldlening, ten bedrage van € 88.078,74 voor haar rekening neemt en als eigen schuld zal voldoen en dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake. Het aandeel van de man in de overwaarde per 1 november 2006 bedroeg € 8.460,63. De rechtbank heeft dan ook aldus beslist. 6. Beide partijen komt tegen deze beslissing op, de vrouw in grief 1 en de man in grief 2. Volgens de vrouw is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man voor betaling van de hypothecaire geldlening bij ABN/AMRO met lening nummer [nummer] kon worden bewerkstelligd. Volgens de vrouw kan ontslag uit de hoofdelijkheid niet worden bewerkstelligd. Haar inkomen is te laag om de hypothecaire geldlening alleen op haar naam te zetten. 7. In zijn incidentele grief 2 concludeert de man dat partijen thans geen andere keuze hebben dan de woning te verkopen. Met de verkoopprijs kan de hypothecaire lening
152
worden afgelost en de overwaarde dient bij helfte te worden verdeeld, althans aan de man komt in ieder geval hiervan een bedrag toe van € 8.460,63 zijnde de helft van de overwaarde per 1 november 2006. 8. Het hof overweegt als volgt. Nu de vrouw toedeling van de woning niet gefinancierd krijgt, dient de woning in het kader van de verdeling te worden verkocht. De verkoopopbrengst dient verminderd te worden met de hypothecaire geldlening alsmede de kosten die gemoeid zijn met de verkoop. Indien een positief saldo resteert, dient dit gelijk tussen partijen te worden verdeeld. Indien er een tekort is zijn beide partijen draagplichtig voor die restantschuld. Gezien het feit dat de vrouw toegezegd heeft dat zij haar medewerking zal verlenen aan de verkoop ziet het hof geen aanleiding tot het opleggen van een dwangsom. Woning aan de [adres] op Curaçao: toedeling en waarde 9. Niet in geschil is dat deze woning in de huwelijksgemeenschap van partijen valt. De rechtbank heeft de woning aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van € 35.000, onder verrekening van de helft van die waarde met de man. Volgens de vrouw verzetten de redelijkheid en billijkheid zich tegen het betrekken van de woning c.q. de waarde daarvan in de verdeling. De vrouw stelt dat zij deze woning al bezat vóór het huwelijk met de man in 1991. Zij huurde deze woning eerst en heeft deze gekocht met een deel van de erfenis van haar vorige man. De vrouw is verder van mening dat de waarde van de woning ook niet correct berekend is. De woning is NAF 70.000, - waard. Met een wisselkoers van 2,35 voert dit tot € 29.787, - in plaats van € 35.000, -. De man stelt dat de woning in 1991 door partijen samen is gekocht met aan de man uitgekeerd verzekeringsgeld. Het hof begrijpt dat de man stelt dat hij de koopsom heeft voldaan. De koopsom was NAF 25.000, - k.k. De vrouw heeft in eerste aanleg erkend dat de woning € 35.000, - waard is. Haar stelling dat dit minder zou zijn is in het geheel niet onderbouwd. 10. In zijn incidentele grief 3 voert de man op zijn beurt aan dat de waarde hoger is dan € 35.000, -. De woning was in 2005 verzekerd voor NAF 80.000, - Nu ook de vrouw stelt dat de (door partijen in eerste aanleg) geschatte waarde niet juist is, moet de woning worden getaxeerd per peildatum. Op basis van die waarde moet de verdeling worden vastgesteld, aldus de man. 11. Het hof overweegt als volgt. De woning te Curaçao valt in de voormalige huwelijksgoederen gemeenschap van partijen. Op grond van art 1:100 BW zijn beide partijen gelijk gerechtigd in de ontbonden gemeenschap. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan worden afgeweken van een verdeling bij helfte. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw geen rechtens relevante feiten en omstandigheden gesteld die een afwijking rechtvaardigen van een verdeling bij helfte. Indien de vrouw de woning buiten de wettelijke gemeenschap van goederen had willen houden had zij voor het huwelijk of staande huwelijk huwelijkse voorwaarden dienen aan te gaan. Op grond van art 1:115 BW dienen huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte te worden aangegaan. Niet is gesteld of gebleken dat zulks het geval is. Afwijking van de goederenrechtelijke boedelmenging vanwege de wettelijke gemeenschap van goederen is niet mogelijk op basis van een mondelinge of schriftelijke overeenkomst. Op basis van de overige door partijen gestelde feiten en omstandigheden heeft het hof ook niet kunnen vaststellen dat tussen partijen in het kader van hun echtscheiding een overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen waarbij de onderhavige woning aan de vrouw is toegedeeld zonder verrekening van de waarde. 12. Het hof ziet evenmin aanleiding te komen tot een andere waarde van de woning dan € 35.000, -. Partijen waren het in eerste aanleg over laatstgenoemde waarde uitdrukkelijk eens. Het hof is van oordeel dat partijen daar niet meer op kunnen terug komen. Wilsgebreken zijn niet gesteld of gebleken. Personenauto Ford Ka met kenteken [nummer] 13.
153
In grief 3 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de Ford Ka aan haar heeft toegedeeld tegen een waarde van € 1.750. Uit de grief volgt dat de vrouw van mening is dat de auto minder waard is. En voorts is de vrouw van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met kosten die de vrouw heeft moeten maken met betrekking tot die auto. De vrouw heeft geen rijbewijs. De vrouw heeft de auto op 12 april 2012 verkocht voor een bedrag van € 1.200. De vrouw is van mening dat de auto voor een bedrag van maximaal € 870 in de verdeling mag worden betrokken. 14. De man is van mening dat de rechtbank terecht de Ford Ka aan de vrouw heeft toegedeeld tegen een waarde van € 1.750. Bij het verlaten van de woning mocht de man van de vrouw de auto niet meenemen. De vrouw heeft de volledige beschikking gehad over de auto. 15. Het hof overweegt als volgt. Niet ter discussie staat dat de Ford Ka op de peildatum een waarde had van € 1.750. Vaststaat dat de vrouw de beschikking had over de auto en dat zij de Ford Ka in 2012 voor een bedrag van € 1.200 heeft verkocht. Gezien deze feitelijke gang van zaken is het hof oordeel dat partijen de auto zelf hebben verdeeld. Voor de waarde dient naar het oordeel van het hof uitgegaan te worden van € 1.750. Dat de vrouw na de toedeling aan haar nog kosten heeft gemaakt met betrekking tot die auto doet daaraan niet af. Rekeningen bij [naam bank]. met rekeningnummers [nummer], [nummer] en [nummer] 16. De rechtbank heeft deze drie rekeningen (met in totaal een saldo van NAF 28.062,79 per peildatum) aan de vrouw toebedeeld tegen een waarde van € 11.459,38 onder verrekening van de helft van die waarde met de man. De vrouw bestrijdt die toedeling op zich niet. Zij stelt in grief 4 echter dat de rechtbank ten onrechte de toedeling in euro’s heeft vastgesteld en niet in Antilliaanse guldens. Gezien het feit dat zij in Euro`s moet afrekenen met de man ontstaat er voor haar een koersverlies. 17. De man is van mening dat de rechtbank de saldi bij de [naam bank] terecht in Euro`s heeft verdeeld. 18. Het hof overweegt als volgt. Tot de voormalige wettelijke gemeenschap van goederen behoort een vorderingsrecht dat luidt in Antilliaanse guldens en niet in Euro`s. Naar het oordeel van het hof dient in de verdeling te worden betrokken het saldo in Antilliaanse guldens. Het hof zal het volledige saldo van de rekening aan de vrouw toedelen onder gehoudenheid van de vrouw om de helft van dit saldo in Antilliaanse guldens aan de man te betalen. 19. De incidentele grief 4 van de man betreft ook de bankrekeningen. Volgens de man is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan zijn stelling dat de vrouw onttrekkingen aan de rekeningen bij [naam bank] heeft gedaan en heeft de rechtbank ten onrechte de rekening op Curaçao die alleen op naam van de vrouw staat buiten de verdeling gelaten. Voor wat betreft de onttrekkingen stelt de man dat de vrouw ter comparitie van partijen d.d. 10 januari 2012 heeft erkend dat zij de gezamenlijke bankrekeningen heeft laten blokkeren zonder instemming van de man en zelfs zonder overleg met de man. Ook is het de vrouw geweest die de tegoeden van deze rekeningen zonder instemming van de man heeft laten overboeken naar een rekeningnummer op Curaçao dat alleen op haar naam staat. Ook dit heeft de vrouw ter comparitie van partijen erkend, aldus de man. Volgens de man is deze laatstgenoemde rekening van de vrouw niet na de scheiding, maar gedurende het huwelijk geopend. De vrouw heeft geen bewijsstukken overgelegd van deze rekening. De gelden op deze rekening per peildatum dienen in de verdeling te worden betrokken, aldus de man. De man vermeerdert daarom zijn eis met de helft van het saldo op laatstgenoemde rekening van de vrouw per 1 november 2006, vermeerderd met de wettelijke rente over dit saldo tot aan de datum van verdeling. 20.
154
De vrouw betwist dat zij aan een van genoemde gezamenlijke rekeningen bij [naam bank]’s voor de peildatum gelden heeft onttrokken. Van alle drie de rekeningen is (door haar) een overzicht verstrekt, zowel kopieën van bankboekjes als een overzicht opgesteld door [naam bank]. De rechtbank is ook van dat overzicht van de saldi uitgegaan. De vrouw betwist dat zij ter comparitie erkenningen als door de man gesteld heeft gedaan. Dat blijkt ook daaruit, aldus de vrouw, dat de rechtbank in haar vonnis aangeeft dat de man niet voldoende heeft onderbouwd dat de vrouw gelden aan (één van) die rekeningen heeft onttrokken. De man onderbouwt zijn stellingen ook nog steeds niet. 21. Het hof overweegt als volgt. Voor de verdeling is slechts relevant de hoogte van de saldi op de peildatum. Niet in geschil is tussen partijen de hoogte van het saldo op de peildatum. Op grond van art 1:97 BW was de vrouw tijdens het huwelijk bevoegd om over de rekening te beschikken. In de toelichting die de man op de grief heeft gegeven leest het hof niet dat hij een beroep doet op art 1:164 BW. 22. Ook de incidentele grief 5 betreft deze rekeningen. De man heeft ook gevorderd rente over genoemd saldo op de rekeningen. De rechtbank heeft dit afgewezen. De man stelt zich op het standpunt dat de inkomsten voortvloeiend uit een boedelbestanddeel tot het moment van verdeling dienen te worden verrekend. Hij heeft evenveel recht als de vrouw op deze rente 23. De vrouw stelt dat de man rente over rente wenst. Immers, er wordt reeds rente berekend over het overbedelingsbedrag dat de vrouw aan de man dient uit te betalen. Anders is het dubbelop. 24. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat het saldo op de rekening tot de onverdeelde gemeenschap behoort. Conform art 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert. Naar het oordeel van het hof is rente een vrucht die in de verdeling dient te worden betrokken. De grief van de man treft doel. Polissen Goudse verzekeringen met polisnummers [nummer] en [nummer] 25. De rechtbank heeft deze polissen aan de man toegedeeld tegen een waarde per peildatum van € 2.313,67 onder verrekening van de helft van die waarde met de vrouw. De vrouw stelt in grief 5 dat de waarde minimaal € 2.537,86 dient te zijn. Zij baseert zich daarbij op het volgende. Zij bestrijdt niet de waarde van de polissen per 1 november 2006: € 1.100,55 en € 1.213,12. Zij wijst er echter op dat de man bij afkoop op 2 oktober 2009 voor de eerste polis € 1.324,74 uitbetaald heeft gekregen in plaats van € 1.100,55. De andere polis had in 2012 een afkoopwaarde van € 1.337,13. De op de polissen ontvangen rente na 1 november 2006 valt in gemeenschap, aldus de vrouw. 26. De man merkt op dat de afkoopwaarde hoger is dan de waarde op 1 november 2006 omdat hij na de peildatum de premie is blijven voldoen. Hij verwijst naar de door hem overgelegde bescheiden, waaronder een e-mailmail van de Goudse verzekeringen. 27. Het hof overweegt als volgt. De premie vrije waarde op de peildatum is niet in geschil. Het hof acht het redelijk en billijk om met die waarde rekening te houden. Dit wordt mede ingegeven door het feit dat de man na de peildatum de premies voor de polis heeft doorbetaald. De inboedel van de woning aan de [adres] te [woonplaats] 28. De rechtbank heeft de inboedel aan de vrouw toegedeeld zonder verrekening. Nu de man zijn stelling omtrent de waarde op geen enkele wijze heeft onderbouwd, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de stelling van de vrouw dat de inboedel geen waarde vertegenwoordigt. 26.
155
De man komt hiertegen op in grief 6. Hij wenst in ieder geval zijn persoonlijke spullen zoals zijn gereedschappen (een oplaadbare boormachine, een schaafmachine, een freesmachine, een klopboormachine, een slijpmachine en een decoupeerzaag) en zijn boeken (horeca) die bij vertrek van de man uit de voormalige echtelijke woning daarin zijn achtergebleven terug en anders de waarde, door hem in totaal begroot op € 1.000, . Volgens de vrouw heeft de man bij zijn vertrek uit de echtelijke woning in 2005 zijn persoonlijke spullen meegenomen, waaronder genoemde spullen. De vrouw heeft deze niet in haar bezit. Zij betwist voorts genoemde waarde. 29. Het hof stelt vast dat het niet in staat is te beoordelen of de door de man genoemde zaken zich op dit moment nog in de voormalige echtelijke woning bevinden dan wel al verdeeld zijn. Reeds om die reden wijst het hof deze vordering van de man – wat daar overigens van zij – af. Huuropbrengsten woning Curaçao 30. De rechtbank is van oordeel dat de huurinkomsten van deze woning evenals de in verband met de woning gemaakte kosten vanaf de peildatum tot de datum van verdeling dienen te worden verrekend. Dat de woning op naam van de vrouw staat doet daar niet aan af. De rechtbank berekent de huurinkomsten over de betreffende periode op (NAF 19.800,00 minus de kosten (NAF 2.177,56 brandverzekering en NAF 3.596, - belastingen =)) NAF 15.026,44 zodat de vrouw aan de man een bedrag van NAF 7.513,22 dient te voldoen, zijnde omgerekend € 3.161,05. Dit betreft, naar het hof begrijpt, de periode van de peildatum 1 november 2006 tot de eerste van maand van de verdelingsbeschikking van de rechtbank, ofwel 1 mei 2012. 31. Beide partijen grieven tegen deze beslissing. Volgens de vrouw (grief 6) heeft de rechtbank de huuropbrengsten ten onrechte in de verdeling betrokken, althans die na 1 november 2006. Zij verwijst in dat kader naar grief 2. Voorts betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten van onderhoud aan die woning, die aanzienlijk zijn. Het spreekt voor zich dat enig onderhoud verricht moet worden aan de woning in een periode van (thans) 8 jaar tijd. De vrouw verwijst naar de door haar overgelegde nota’s en foto’s. 32. De man heeft een en ander bestreden. Hij komt in grief 7 bovendien op tegen de door de rechtbank aangenomen huurprijs van NAF 300, - per maand. Tijdens het huwelijk van partijen bedroegen de huurinkomsten NAF 300, - per maand, aldus de man. De vrouw heeft gesteld dat de huurprijs gedurende de jaren niet is verhoogd, omdat er volgens haar veel opgeknapt diende te worden aan de woning. De man betwist uitdrukkelijk dat de huurprijs niet verhoogd is. 33. De vrouw merkt op dat de makelaar duidelijk gesteld heeft dat het om een woning in slechte staat gaat. De woning is in 2011 opgeknapt. De huur bedraagt nog steeds NAF 300, -. 34. Het hof overweegt als volgt. Conform art 3:170 lid 1 BW kunnen handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, door ieder der deelgenoten zo nodig zelfstandig worden verricht. Voor het overige geschiedt het beheer door de deelgenoten tezamen. Op basis van de door de vrouw verstrekte gegevens kan het hof niet vaststellen wat de kosten zijn geweest van het reguliere onderhoud noch heeft het hof kunnen vaststellen dat de vrouw de instemming van de man had voor het verrichten van onderhoud voor zover dit niet is aan te merken als niet regulier onderhoud. De rechtbank heeft derhalve terecht de vordering van de vrouw afgewezen. 35. De huurprijs staat tussen partijen niet ter discussie zijnde NAF 300. De huur is een vrucht van een gemeenschapsgoed. Nu de vrouw na de peildatum de huurprijs heeft ontvangen dient zij de helft daarvan aan de man te betalen tot het moment van de
156
verdeling. Nu de vrouw zelf aan het hof verzoekt om de verdeling opnieuw vast te stellen, loopt de termijn tot de datum van dit arrest. Meewerken aan pensioenverevening 36. De vrouw stelt in grief 7 dat de rechtbank ten onrechte de man niet veroordeeld heeft mee te werken aan de verdeling en verevening van zijn pensioenrechten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de pensioenrechten van partijen verevend dienen te worden conform de wet, aldus de vrouw. Teneinde daartoe over te kunnen gaan dienen partijen het formulier “mededeling van scheiding in verband met verdeling van het ouderdomspensioen” in te vullen en naar de pensioenverzekeraar te sturen. De vrouw heeft de advocaat van de man op 28 juni 2012 verzocht de formulieren die betrekking hebben op het pensioen van de man te laten invullen, doch tot op het moment van het indienen van de grieven heeft de vrouw die formulieren niet ter tekening ontvangen. Zij vordert tegen die achtergrond: “De man te veroordelen tot medewerking aan het invullen en opsturen van de formulieren “mededeling van scheiding in verband met verdeling van het ouderdomspensioen” zodat de pensioenrechten verdeeld en verevend kunnen worden, zulks te realiseren binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest, zulks op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 250, - per dag dat de man daarmee in gebreke blijft, zulks met een maximum ter hoogte van € 10.000, -“. 37. De man stelt dat hij wel degelijk de echtscheiding aan zijn pensioenverzekeraar, het ABP, heeft gemeld. Uit navraag bij het ABP is de man gebleken dat ook de vrouw hiervan bericht heeft ontvangen. De man verwijst naar zijn Uniform Pensioenoverzicht 2012 (productie VI). 38. Het hof stelt vast dat in laatstgenoemde productie op pagina 2 bij het bedrag dat de man vanaf zijn 65ste ontvangt staat: “Let op: Dit bedrag is niet verminderd met het deel voor uw ex-partner. Als u op uw 65ste met pensioen gaat, is € 888, - voor uw ex-partner.” Dit gevoegd bij de omstandigheid dat op pagina 1 van dit overzicht blijkt van een nieuwe pensioenpartner van de man, laat geen andere conclusie toe dan dat het ABP de verevening wel heeft doorgevoerd. De vrouw heeft derhalve geen belang meer bij deze grief en het door haar gevorderde. De belastingaanslagen 2004 tot en met 2006 39. In grief 8 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw de helft van de belastingaanslagen van de man over de jaren 2004 tot en met 2006 dient te betalen zijnde een bedrag van € 3.506. In punt 20 van haar grieven stelt zij onder meer dat partijen toen nog gehuwd waren en een gemeenschappelijk huishouden voerden. 40. Door de man is verweer gevoerd. Door de man is onder meer aangevoerd: Over 2006 is een negatieve aanslag opgelegd van € 2.211. Deze aanslag is verrekend met de aanslag over 2004; Van het bedrag van € 2.211 komt € 1.105,50 toe aan de vrouw; Nu de belastingschulden de huwelijkse periode betreffen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanslagen over 2004 en 2005 dienen te worden verrekend. 41. Het hof overweegt als volgt. Uit de gewisselde stukken volgt dat de belastingaanslagen betrekking hebben op de huwelijkse periode van partijen. Beide partijen zijn in beginsel draagplichtig met betrekking tot deze belastingschulden. Indien de belastingaanslagen in de huwelijkse periode zijn betaald, of indien de aanslagen zijn verrekend met een teruggave van de belasting met betrekking tot de huwelijkse periode dan kan de man op de vrouw geen vordering hebben. Op de man rust de bewijslast om te bewijzen dat hij uit privé middelen de aanslagen heeft voldaan. Op basis van de verstrekte gegevens kan het hof dit niet vaststellen.
157
Belastingteruggaaf 2004 tot en met 2006 en het saldo van de rekening [nummer] 42. Uit grief 9 van de vrouw volgt dat zij het niet eens is dat zij de helft van de belastingteruggaaf over het jaar 2006 aan de man moet betalen. Het hof begrijpt uit haar toelichting dat zij het redelijk vindt dat zij alleen aanspraak kan maken op deze teruggave nu zij de hypotheeklasten heeft betaald. 43. De man betoogt in incidentele grief 9 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man onvoldoende heeft gesteld voor zijn stelling dat de vrouw haar belastingteruggaven over 2004 en 2005 aan de gemeenschap heeft onttrokken. De man betwist dat de vrouw deze gelden heeft aangewend voor kosten van de huishouding, in het bijzonder voor de betaling van de hypotheekrente. De teruggaven werden volgens de man gestort op een rekening [nummer]. Deze rekening is door de vrouw buiten de huwelijksgemeenschap gehouden, aldus de man. De vrouw dient de betalingsstroom over de huwelijkse periode voor wat betreft genoemde rekening inzichtelijk te maken. Volgens de incidentele grief 10 van de man moet het saldo van genoemde rekening per peildatum 1 november 2006 alsnog in de verdeling worden betrokken. 44. De vrouw stelt dat zij na het vertrek van de man de hypotheekrente heeft betaald en dus ook de aftrek heeft ontvangen. Indien de man nu de lusten (fiscaal voordeel) wil, dient de man ook de lasten (hypotheekrente betalen|) voor zijn rekening te nemen. Die bedroegen circa € 5.2670, - per jaar. 45. Het hof overweegt als volgt. Voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is relevant welke activa en passiva er op de peildatum bestaan. Uit het verweer van de vrouw volgt dat de belastingteruggaven in de huwelijkse periode zijn verteerd. Voorts wordt door de vrouw gesteld in haar memorie van antwoord op het incidentele appel dat zij op de rekening met nummer [nummer] geen saldo had op de peildatum. Op de man rust derhalve de bewijslast om aan te tonen dat de gelden op de peildatum nog aanwezig waren. Naar het oordeel van het hof heeft de man zelfs het begin bewijs niet aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de vrouw nog de beschikking heeft over de belastingteruggave. Op grond van art 1:83 BW is de vrouw niet gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording. De vrouw heeft voldoende informatie gegeven omtrent het door haar gevoerde bestuur en omvang van de boedel op de peildatum. De incidentele grieven van de man treffen derhalve geen doel. 46. Tot de wettelijke gemeenschap van goederen behoorde een vorderingsrecht op de belastingdienst van € 819. Onbestreden is dat de vrouw na de peildatum het bedrag van € 819 heeft ontvangen. De vrouw dient derhalve de helft van dit bedrag aan de man te vergoeden. Het feit dat de vrouw in de huwelijkse periode de hypotheekrente helft betaald doet daaraan niet af aangezien de rente is betaald uit gemeenschapsgelden. De schuld bij Ziggo 47. Uit grief 10 volgt dat de vrouw het niet eens is dat zij aan de man moet voldoen een bedrag van € 107,95 met betrekking tot een betaling die de man heeft gedaan aan Ziggo. Volgens de vrouw heeft zij nimmer een abonnement bij Ziggo gehad en is de door de man overgelegde brief van 28 december 2011 van LAVG gerechtsdeurwaarders ook niet duidelijk. Zo blijkt daaruit niet om welke periode de veronderstelde vordering gaat. Dat zou ook de periode kunnen zijn dat de man nog woonachtig was aan de [adres]14. Dan zou ook hij de helft van de vordering moeten voldoen. 48. De man handhaaft zijn stelling dat op basis van genoemde brief vast staat dat de betaling betrekking heeft op het adres [adres]. Van een abonnement bij Ziggo is hem niets bekend. Het feit dat de vrouw een abonnement bij @|Home/Tele 2 zou hebben
158
afgesloten, sluit niet uit dat zijn daaraan voorafgaand een abonnement bij Ziggo zou kunnen hebben gehad, Volgens hem faalt de grief. 49. Het hof overweegt als volgt. De man verwijst in punt 83 naar productie 12. Het hof heeft de betreffende productie niet kunnen vinden in het omvangrijk procesdossier. Het had op de weg van de man gelegen om duidelijk aan te geven waar het hof de betreffende productie kon vinden. Indien de schuld betrekking heeft op de huwelijkse periode zijn beide partijen draagplichtig ieder voor de helft. Indien de man na de ontbinding van de wettelijke gemeenschap van goederen uit privé middelen de vordering heeft voldaan heeft hij op de vrouw een vordering van de helft. De schuld van de Goldcard /ANWB Visa Card 50. In grief 11 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering met betrekking tot de schuld ter zake van een credit card heeft afgewezen. De man verwijst naar de brief van Incassobureau [naam] waarin wordt verklaard dat de betaling van € 1.750, - een schuld bij International Card Services betrof die is ontstaan op de ANWB mobiliteitspas die geopend is op 8 juni 2001. De man heeft dit bedrag betaald op 27 april 2009 en vordert dit bedrag thans van de vrouw. De vrouw zou genoemde schuld aflossen met geld dat op haar rekening is gestort door mr Plaisier (de man verwijst naar diens brief van 13 november 2006), maar heeft dat niet gedaan, aldus de man. De vrouw stelt in reactie daarop dat genoemde creditcard (Visa Card) op naam van de man stond, dat de man betaling van de schuld, die per 1 november 2006 – de peildatum - € 1.073, - was, niet heeft aangetoond en evenmin hoe de schuld was en is opgebouwd. Tevens heeft de man niet aangetoond dat en waarom de vrouw dan een volledig bedrag ad € 1.751, - zou moeten betalen. Dat de man dit heeft betaald blijkt nergens uit. 51. Het hof stelt vast dat de vrouw erkent dat er per peildatum een schuld ter zaken van een Visa Card is ten bedrage van € 1.073, -. Deze schuld moet door partijen ieder voor de helft worden gedragen. Het hof zal de vordering van de man toewijzen tot een bedrag van € 536,50. Dat de schuld nadien is opgelopen komt voor rekening en risico van degene op wiens naam de kaart staat: de man. schuld aan de Eilandsontvanger van Curaçao 52. Het hof begrijpt uit grief 8 van de man dat hij van mening is dat er eind maart 2008 aan de eilandontvanger geen schuld openstond. 53. De vrouw heeft gesteld dat de schulden aan de eilandontvanger zien op de huwelijkse periode. Voorts heeft zij gesteld dat zij deze schulden na de scheiding heeft betaald. 54. Het hof overweegt als volgt. Schulden kunnen niet worden verdeeld. Indien er sprake is van een gemeenschapsschuld dat dient deze in beginsel door beide partijen te worden gedragen. Indien de vrouw na datum ontbinding van de wettelijke gemeenschap van goederen meer dan de helft heeft betaald verkrijgt zij een regresrecht op de man. Het hof kan niet vaststellen of de vrouw inmiddels meer dan de helft van de schuld heeft betaald. Gebruiksvergoeding 55. In grief 12 vordert de man een gebruiksvergoeding. Partijen zijn op 13 december 2006 gescheiden. Al in het voorjaar van 2005 zijn zij feitelijk uit elkaar gegaan. De man is van mening dat de vrouw een redelijke vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning aan de man dient te betalen ter vervanging van het gederfde woongenot, zijnde de helft van de hypotheekrente per maand van € 486, -. Dit komt neer op een bedrag van € 243, - vanaf februari 2005 tot en met de datum van de daadwerkelijke verdeling. 56. De vrouw acht dit in strijd met alle redelijkheid, nu de vrouw na het vertrek van de man steeds alle lasten verbonden aan de woning heeft moeten voldoen (hypotheekrente, gemeentelijke belastingen, waterschapheffingen, verzekeringen e.d.). De man heeft daar
159
geen aandeel in gehad en hij heeft niet meer naar de woning omgekeken sinds zijn vertrek in 2005. Bovendien komt de man in een onredelijk laat stadium van de procedure met deze vordering, aldus de vrouw. 57. Het hof overweegt als volgt. De man vordert eveneens een gebruiksvergoeding over de periode dat partijen nog in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar zijn getrouwd. In dergelijke vordering is niet toewijsbaar aangezien art.3:169 BW niet geldt voor een niet-ontbonden huwelijksgemeenschap (art.3:189 lid 1 BW) en zowel de opbrengst als de schuld in de wettelijke gemeenschap van goederen vallen. Voor zover de gebruiksvergoeding ziet op de periode na ontbinding van het huwelijk acht het hof dit onder de gegeven omstandigheden niet redelijk nu de vrouw de hypotheekrente en andere eigenaarslasten met betrekking tot de woning heeft betaald. Wettelijke rente 58. De rente is eerst verschuldigd indien een van de partijen in het kader van de betaling van de overbedelingsvordering in verzuim is. Gezien het feit dat een boedelbestanddeel zijnde de voormalige echtelijke woning nog moet worden verkocht en die ontbonden huwelijksgemeenschap daarmee niet geheel is verdeeld, kan het hof de overbedelingsvordering niet vaststellen. Proceskosten 59. Gezien het feit dat er sprake is van ex echtgenoten acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten tussen partijen te compenseren. Conclusie 60. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Beslissing Het hof: vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende in hoger beroep, stelt de verdeling van de gemeenschap vast als volgt; deelt toe aan de man: het saldo op de derdenrekening bij Rietbergen &Partners advocaten onder verrekening van de helft van het saldo met de vrouw; de polissen Goudse verzekering met polis nummers [nummer] en [nummer] onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw zoals overwogen in r.o. 25 e.v. deelt toe aan de vrouw woning aan de [adres] op Curaçao tegen een waarde van € 35.000 onder verrekening van de helft van deze waarde met de man; het saldo van de rekeningen bij [naam bank]. met rekeningnummers [nummer], [nummer] en [nummer] onder verrekening van de helft van het saldo met de man; de spaarpolis ANB AMRO met polis nummer [nummer] onder verrekening van de helft van de waarde met de man; inboedel van de woning aan de [adres] te [woonplaats] zonder verdere verrekening. bepaalt dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] zal worden verkocht en de opbrengst na aftrek van hypothecaire geldlening en kosten van verkoop en notaris tussen partijen gelijk moet worden verdeeld of een restschuld door beide partijen ieder voor de helft moet worden gedragen; veroordeelt de vrouw om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de helft van de waarde van de Ford Ka zijnde € 875;
160
veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de helft van de huurtermijn zijnde NAF 150 vanaf datum ontbinding huwelijk tot aan de dag van dit arrest; veroordeelt de vrouw om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de helft van de belasting teruggave ten bedrage van € 409,50 verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. mr Kamminga, Labohm en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.
161
ECLI:NL:GHDHA:2014:1249 Deeplink Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 04-03-2014 Datum publicatie 10-04-2014 Zaaknummer 200.117.526 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Verdeling onroerend goed. Vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding alsnog afgewezen. Kosten opknappen woning. Overlegging van stukken. Verrekening. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2014/85 Uitspraak GERECHTSHOF Den Haag Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.117.526 Zaak-rolnummer Rechtbank : 411792/ HA ZA 12-0132 arrest van 4 maart 2014 inzake [de man], voorheen wonende te [woonplaats], thans zonder vaste woon- of verblijfplaats, appellant, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. A.J. van Steensel te Den Haag, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, tevens appellant in het incidenteel appel, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam 1Het geding Bij exploot van 23 oktober 2012 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis 25 juli 2012 van de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen de partijen gewezen. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld. Bij arrest van 5 februari 2013 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Op 21 mei 2013 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. Bij memorie van grieven heeft de man vijf grieven geformuleerd. Bij memorie van antwoord heeft vrouw de grieven bestreden. Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld onder het aanvoeren van twee grieven. Tevens heeft de vrouw haar eis vermeerderd. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft de man de grieven weersproken. Door beide partijen is het procesdossier overgelegd en hebben zij arrest gevraagd. 2Beoordeling van het hoger beroep Algemeen 1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld. 2. Door de man wordt gevorderd: dat het het hof behage, bij arrest, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de rechtbank Den Haag tussen de
162
partijen gewezen voor zover de man daarbij is veroordeeld aan de vrouw te betalen een gebruiksvergoeding voor de voormelde gemeenschappelijke onroerende zaak te[plaatsnaam] van € 750,- per maand te berekenen met ingang van 21 oktober 2008 tot aan de dag dat de man die gemeenschappelijke woning zal hebben verlaten en ontruimd, en die aldus te berekenen totale gebruiksvergoeding pas opeisbaar is bij de levering van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaatsnaam] aan een derde en pas dan te betalen door de man aan de vrouw via de notaris uit de aan de man toekomende helft van de netto verkoopopbrengst van de nu nog gemeenschappelijke onroerende zaak van de man en de vrouw en, opnieuw rechtdoende, alsnog de vordering van de vrouw, tot het vaststellen van een gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties. 3. De vrouw vordert dat het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel, althans de vorderingen van de man te ontzeggen. Door de vrouw wordt in incidenteel appel verzocht: het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2012 gewezen tussen partijen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat: a. a) de man alsnog wordt veroordeeld om met ingang van 21 oktober 2008 aan eiseres een gebruiksvergoeding te voldoen van € 13.000,- per jaar, te betalen uit zijn aandeel in de overwaarde, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding tot de dag der algehele voldoening; b) de man wordt veroordeeld zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het doen opknappen van de woning, zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde, met de bepaling dat de vrouw de daaraan verbonden kosten tot een maximum van € 20.000,zal voorschieten en de man zijn 50%-aandeel daarin aan haar bij transport van de woning dient te vergoeden, bij gebreke waarvan hij een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,- per dag; c) partijen met de koopsom voor de echtelijke woning eerst nog de op de woning rustende hypothecaire lening dienen af te lossen en de kosten van de makelaar dienen te voldoen, waarna uit de overwaarde, waaronder begrepen de uitkering uit de polis van levensverzekeringen afgesloten bij Aegon onder nummer[nummer], de door de vrouw voorgeschoten kosten genoemd onder punt 25 van deze memorie aan haar worden vergoed, te vermeerderen met nog te maken kosten van noodzakelijk onderhoud/opknapwerkzaamheden tot een bedrag van maximaal € 20.000,-, waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld; d) de man wordt veroordeeld om binnen 1 maand na het te wijzen arrest de waarde van zijn beleggingspensioen bij Interpolisnummer onder polisnummer [nummer] per oktober 2007 aan de vrouw over te leggen en het verschil in waarde met de spaarpolis van de vrouw per die datum met haar te verrekenen, zoals reeds is vastgesteld in de beschikking van de rechtbank van 21 december 2007 en de man te veroordelen binnen een maand na het te wijzen arrest de banksaldi per 1 maart 2007 aan de vrouw te tonen en met haar over te gaan tot verrekening zoals is bepaald in de beschikking van 21 december 2007, bij gebreke waarvan hij een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,- per dag; e) de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties en het vonnis voor het overige te bekrachtigen. Ontvankelijkheid 4. Door de man is gesteld in grief 1 dat de vrouw reeds in de echtscheidingsprocedure om een gebruiksvergoeding heeft gevraagd. Dat verzoek is in december 2007 bij eindbeschikking afgewezen. De vrouw is van die beschikking niet in hoger beroep gegaan. Indien de vrouw thans wijziging van die beschikking wenst, dient sprake te zijn van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Die rechtens relevante wijziging heeft zich niet voorgedaan. 5. De vrouw heeft gesteld dat zij niet om een wijziging van de beschikking heeft gevraagd. In het onderhavige geval heeft de vrouw haar vordering gebaseerd op artikel 3:169 BW.
163
6. Het hof is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar vordering aangezien er sprake is van een vordering waarop nog geen beslissing is genomen die in kracht van gewijsde is gegaan. Gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning 7. De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan de vrouw een gebruiksvergoeding verschuldigd is. Door de man is onder meer aangevoerd: er is niet sprake geweest van uitsluiting van de andere deelgenoot van het gebruik van de woning; de vrouw heeft nooit aanspraak gemaakt op gebruik van de woning; de vrouw heeft een andere woning gevonden, zodat haar netto profijt van de onderhavige woning al tot nul was gedaald; na het eindigen van het huwelijk heeft de man het gebruik van de echtelijke woning voortgezet in afwachting van de verkoop van de woning; de woning staat al sinds 2012 leeg en de vrouw kan de woning gebruiken; de man heeft niet de financiële middelen om aan de vrouw een gebruiksvergoeding te betalen; de man leeft sinds het uiteengaan van partijen ver beneden het bijstandsniveau. Van het geringe inkomen dat hij ontvangt, betaalde hij in het verleden ook nog zo goed mogelijk de kosten van onderhoud aan de woning, zoals de reparaties van de verwarmingsketel. 8. Door de vrouw is tegen de grieven van de man met betrekking tot de gebruiksvergoeding verweer gevoerd. Tevens heeft zij met betrekking tot de gebruiksvergoeding ook zelf een grief geformuleerd. Door de vrouw is onder meer aangevoerd: de man heeft zich het uitsluitend gebruik van de woning toegeëigend; de sloten zijn door de man veranderd; de gebruiksvergoeding moet minimaal € 13.000,- per jaar bedragen; de door de man aangevoerde onderhoudsverplichting is wat de vrouw betreft niet relevant; feitelijk heeft de man de woning zelf ernstig vervuild en beschadigd. 9. Het hof overweegt als volgt. In artikel 3:169 BW is bepaald: “Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.” Indien één van de deelgenoten met uitsluiting van de andere deelgenoot het uitsluitend gebruik heeft van de voormalige echtelijke woning dan kan het onder bepaalde omstandigheden redelijk en billijk zijn dat de deelgenoot die niet het gebruik heeft van de woning voor het verlies aan profijt een redelijke vergoeding verkrijgt. In het onderhavige geval heeft de vrouw de voormalige echtelijke woning verlaten en heeft elders woonruimte gevonden. In de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank aan de man niet het voortgezette gebruik van de echtelijke woning verleend, voor een periode van 6 maanden na inschrijving van de echtscheiding in het register van de burgerlijke stand. De vrouw had met betrekking tot het gebruik van de voormalige echtelijke woning dezelfde rechten als de man. Dat de vrouw van haar gebruiksrecht geen gebruik heeft gemaakt, geen overeenkomst of een vervangende regeling voor het gebruik op basis van artikel 3:168 BW aan de kantonrechter heeft verzocht komt voor haar rekening en risico. Dat de verkoop van de woning lang heeft geduurd, is naar het oordeel van het hof toe te
164
schrijven aan de ontwikkelingen op de woningmarkt als gevolg van de kredietcrisis en de slechte verstandhouding tussen partijen. Naar het oordeel van het hof is het onder de gegeven feiten en omstandigheden niet redelijk en billijk indien de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding moet betalen. De grieven van de man treffen derhalve doel. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeven de incidentele grieven van de vrouw met betrekking tot de gebruiksvergoeding geen verdere bespreking meer. Kosten opknappen woning 10. De vrouw heeft gevorderd dat de man wordt veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het doen opknappen van de woning, zowel aan de binnenzijde als aan de buitenzijde, met de bepaling dat de vrouw de daaraan verbonden kosten tot een maximum van € 20.000,- zal voorschieten en de man zijn 50% aandeel daarin aan haar bij transport van de woning dient te vergoeden, bij gebreke waarvan hij een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,- per dag. 11. De man stelt dat de vrouw deze vordering in eerste aanleg heeft ingetrokken en zij daarvan thans niet meer in hoger beroep kan komen. 12. Het hof overweegt als volgt. Uit punt 3.1 van het bestreden vonnis volgt dat de vrouw haar vordering met betrekking tot het opknappen van de woning zonder enig voorbehoud heeft ingetrokken. Nu de vrouw zonder enig voorbehoud haar vordering heeft ingetrokken, en de grondslag van de vordering van de vrouw in appel hetzelfde is als in eerste aanleg, handelt de vrouw in strijd met een goede procesorde. De man mocht erop vertrouwen dat de vrouw haar vordering heeft ingetrokken en nu er geen nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen kan de vrouw niet meer terugkomen op haar intrekking van de vordering. De vordering onder b van het petitum van de vrouw dient dan ook te worden afgewezen. 13. In het licht van het vorenstaande ziet het hof ook geen aanleiding om de vordering onder c van het petitum van de vrouw toe te wijzen. Overleggen van stukken en verrekening posten 14. De man heeft geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen punt d van de vordering van de vrouw, met dien verstande dat hij wenst dat de afrekening eerst plaatsvindt bij de juridische levering van de woning. Het hof acht dit – gezien zijn geschetste financiële omstandigheden - redelijk. Voor het hof is er geen aanleiding om een dwangsom op te leggen. Proceskosten 15. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten te compenseren en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten draagt. 3Beslissing Het hof: vernietigt het bestreden vonnis van 25 juli 2012 van de rechtbank ‘s-Gravenhage tussen de partijen gewezen voor zover het betreft de bepaalde gebruiksvergoeding en, in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst alsnog af de vordering van de vrouw om de man te veroordelen aan haar een gebruiksvergoeding te voldoen; bepaalt in aanvulling op het bestreden vonnis: veroordeelt de man, op de datum van het verlijden van de notariële akte van levering van de voormalige echtelijke om, (i) de waarde van zijn beleggingspensioen bij Interpolis onder polis nummer [nummer] per oktober 2007 aan de vrouw over te leggen en het verschil in waarde met de spaarpolis van de vrouw per die datum te verrekenen(ii) de banksaldi per 1 maart 2007 aan de vrouw op te geven onder overlegging van de betreffende bankafschriften en verrekening van die saldi per die datum: wijst af hetgeen meer of anders is verzocht; compenseert de proceskosten van partijen in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van den Wildenberg en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014 in aanwezigheid van de griffier.
165
ECLI:NL:RBGEL:2014:7010 Deeplink Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 10-11-2014 Datum publicatie 13-11-2014 Zaaknummer C/05/248393 / ES RK 13-640 en C/05/253272 / FA RK 13-25032 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Er is sprake van een onderwaarde van de woning. De vrouw zou in beginsel de helft hiervan aan de man moeten vergoeden. De rechtbank acht het gelet op de omstandigheden van dit geval en gelet op art 3:185 lid 1 BW in strijd met de billijkheid om de helft van de onderwaarde in zijn geheel bij de vrouw neer te leggen en zij zal de door de vrouw aan de man te betalen overbedelingsvergoeding in redelijkheid bepalen op de helft hiervan. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0340 Uitspraak beschikking RECHTBANK GELDERLAND Team familierecht Zittingsplaats Arnhem Zaakgegevens: C/05/248393 / ES RK 13-640 C/05/253272 / FA RK 13-25032 Datum uitspraak: 10 november 2014 beschikking in de zaak van [de man] (nader te noemen: de man), wonende te [woonplaats], advocaat mr. C.J.A. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt te Veenendaal, tegen [de vrouw] (nader te noemen: de vrouw), wonende te [woonplaats], advocaat mr. N. Menouar te Arnhem. 1Het verdere verloop van de procedure Dit verloop blijkt uit: de beschikking van deze rechtbank van 04 juli 2014; de brief met bijlage namens de man, ingekomen op 25 juli 2014; het faxbericht namens de vrouw, ingekomen op 30 juli 2014; het faxbericht namens de man, ingekomen op 14 oktober 2014; het faxbericht namens de vrouw, ingekomen op 04 november 2014. Gehoord ter terechtzitting met gesloten deuren van 16 september 2014: de man, bijgestaan door mr. Snouckaert van Schauburg-Buchwaldt voornoemd; -
166
de vrouw, bijgestaan door mr. Menouar voornoemd. Voor het eerdere verloop van de procedure wordt verwezen naar de beschikking van deze rechtbank van 04 juli 2014. 2De verdere motivering van de beslissing 2.1. Bij beschikking van 04 juli 2014 heeft de rechtbank de beslissing met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap pro forma aangehouden tot 01 augustus 2014, aangezien het belangrijkste element binnen de bestaande gemeenschap van goederen de voormalige echtelijke woning van partijen betreft en er nog onduidelijkheid bestond over het recht op de kwijtscheldingsregeling van de Nationale Hypotheek Garantie (hierna: NHG). Voorts is een raadsonderzoek gelast en is de definitieve beslissing over de zorgregeling aangehouden in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek. 2.2. Bij brief van 24 juli 2014, ingekomen op 25 juli 2014, is namens de man bericht dat de man in beginsel in staat is de hypotheek over te nemen, ervan uitgaande dat de man geen partneralimentatie hoeft te voldoen, zodat de restschuld in principe niet wordt kwijtgescholden. 2.3. Namens de vrouw is op 30 juli 2014 bericht dat de vrouw niet bekend is met de gegevens zoals die door de man aan de bank zijn overgelegd, zodat zij niet kan verifiëren of de gemaakte toetsing juist is. 2.4. De rechtbank overweegt het volgende. Ten aanzien van de zorgregeling 2.5. De rechtbank heeft bij beschikking van 04 juli 2014 een voorlopige zorgregeling vastgesteld en een raadsonderzoek gelast. Namens de man wordt in het faxbericht van 14 oktober 2014 het verzoek tot uitbreiding van de zorgregeling ingetrokken. De man verzoekt opname in de beschikking van de in het de ouderschapsplan opgenomen zorgregeling. Bij faxbericht van 04 november 2014 verzoekt de vrouw om de huidige zorgregeling te bekrachtigen bij beschikking. De vrouw ziet af van haar verzoek tot beperking van deze regeling. 2.6. Uit de berichtgeving van partijen volgt dat partijen overeenstemming hebben, in die zin dat zij voortzetting en (definitieve) vastlegging van de huidige zorgregeling wensen. Gelet op de bereikte overeenstemming van partijen en de intrekkingen van hun eerdere verzoeken tot uitbreiding dan wel inperking van de zorgregeling, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding meer voor de verdere uitvoering van het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. De rechtbank zal conform de wens van partijen beslissen nu zij dit in het belang van de minderjarigen acht. Ten aanzien van de verdeling De woning, de hypotheekschuld en de spaarpolis 2.7. Tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoort de echtelijke woning van partijen aan de [adres] te [woonplaats]. Thans verblijft de vrouw met de kinderen in de echtelijke woning. Partijen hadden aanvankelijk deze woning gehuurd van [de stichting] te [woonplaats] (verder: de Stichting). In december 2009 hebben zij deze woning van de Stichting gekocht onder voortdurend recht van erfpacht voor € 154.000,--. Blijkens de verkoopvoorwaarden kunnen partijen deze woning niet aan derden verkopen, maar hebben zij een terugverkoopverplichting aan de Stichting, waarbij volgens een bepaalde vastgelegde formule de terugkoopwaarde wordt berekend. In opdracht van partijen is de woning per waardepeildatum 8 mei 2013 getaxeerd op € 161.500,--. De terugkoopprijs die de Stichting zal betalen is op basis daarvan berekend op € 125.500,--. De hypotheekschuld bedraagt € 168.000,--. Verder is er nog een spaarpolis/verzekering (de Rabo Opbouwspaarrekening) die een waarde van € 5.102,73 heeft. Op basis van deze gegevens zal er bij terugverkoop aan de Stichting een restschuld ontstaan van € 37.397,27. Voor deze hoofdelijke gemeenschapsschuld zijn
167
beide partijen in hun onderlinge verhouding voor de helft draagplichtig, terwijl de bank deze schuld op ieder van hen kan verhalen. 2.8. De vrouw wenste aanvankelijk de woning aan de Stichting terug te verkopen, omdat zij daarna de woning wederom van de Stichting kon terughuren. Zij heeft echter verklaard dat zij geen middelen heeft om bij te dragen in de alsdan resterende restschuld. De man wil niet dat de woning aan de Stichting wordt terugverkocht, omdat hij vreest dat de bank bij hem de schuld gaat verhalen en hij dan in de schuldsanering terecht zal komen. De man wenst dat de woning aan hem wordt toegedeeld. Hij heeft bij brief, ingekomen op 25 juli 2014, verklaard dat hij in beginsel in staat is de woning over te nemen. Wel is hij van mening dat de vrouw aan hem de helft van de onderwaarde moet betalen. De vrouw kan op zichzelf instemmen met toedeling van de woning aan de man, echter onder de voorwaarde dat zij niet gehouden is aan de man de helft van de onderwaarde te vergoeden. Afgezien van het feit dat zij daarvoor geen middelen heeft, zou zij in dat geval de woning liever aan de Stichting willen terugverkopen, omdat zij dan de woning kan huren en dus niet hoeft te verhuizen met de kinderen. 2.9. De rechtbank oordeelt als volgt. Nu de man in staat moet worden geacht de woning over te nemen, wordt deze, samen met de Rabo Opbouwspaarrekening, aan de man toegedeeld. Tevens zal de man de hypotheekschuld geheel voor zijn rekening moeten nemen onder vrijwaring van de vrouw en moeten bevorderen dat de vrouw uit de hoofdelijke verbondenheid wordt ontslagen. Ter uitvoering van deze verdeling is voor de overgang van de voormalige echtelijke woning aan de man nog een inschrijving van een notariële akte in de openbare registers nodig. De rechtbank zal bepalen dat partijen dienen over te gaan tot uitvoering van de verdeling ten overstaan van een notaris. 2.10. Nu er sprake is van een onderwaarde van de woning, wordt de vrouw overbedeeld en zal zij de man uit overbedeling een vergoeding moeten betalen. Voor de berekening van de overbedeling gaat de rechtbank uit van de thans beschikbare gegevens, nu partijen recentelijk geen actuele taxatie of andere actuele gegevens meer hebben overgelegd. 2.11. Op basis van de aanwezige gegevens is de restschuld € 37.397,27 en zou de vrouw in beginsel de helft daarvan, derhalve € 18.698,64 aan de man moeten vergoeden. De rechtbank ziet echter in de bijzondere omstandigheden van dit geval redenen om deze vergoeding te matigen. In de eerste plaats is van belang dat de vrouw tijdens het huwelijk fulltime huismoeder was. Onbetwist is gebleven dat deze keus tijdens het huwelijk door partijen is gemaakt vanuit een gezamenlijke (geloofs)overtuiging. De vrouw heeft haar opleiding stopgezet en is zich volledig gaan wijden aan de zorg voor de kinderen. Haar verdiencapaciteit is als gevolg van het huwelijk derhalve zeer beperkt. Mede daardoor zit de vrouw nu in de bijstand, kan zij moeilijk een baan vinden, en heeft zij geen liquide middelen. Eveneens is onbetwist gebleven dat de vrouw een dergelijk bedrag niet kan betalen en ook niet kan lenen. Bovendien komt zij voor verhuiskosten te staan, nu de woning wordt toegedeeld aan de man. In de tweede plaats is gebleken dat de man voornemens is om langdurig in de echtelijke woning te gaan wonen. Er is geen concrete aanleiding om aan te nemen dat de man binnen afzienbare termijn door omstandigheden gedwongen zou kunnen zijn om de echtelijke woning terug te verkopen aan de Stichting, waardoor hij daadwerkelijk met genoemde restschuld geconfronteerd zou worden. De man loopt weliswaar mogelijk een risico in de verdere toekomst, maar de omvang van dat risico is afhankelijk van toekomstige fluctuaties op de woningmarkt en laat zich derhalve thans moeilijk inschatten. De rechtbank acht het gelet op bovengenoemde omstandigheden en gelet op art. 3:185 lid 1 BW in strijd met de billijkheid om thans de rekening van € 18.698,64 in zijn geheel bij de vrouw neer te leggen en zij zal de door de vrouw aan de man te betalen overbedelingsvergoeding in redelijkheid bepalen op de helft hiervan, derhalve op €
168
9.349,32. Ter zitting heeft de man erkend dat de vrouw de restschuld niet kan betalen, zeker nu zij in de bijstand zit, en dat hij wil afspreken dat zij betaalt wanneer zij in de toekomst wel geld beschikbaar heeft. Gelet hierop en gelet op de moeilijke financiële omstandigheden van de vrouw, zal de rechtbank op grond van art. 3:185 lid 3 BW bepalen dat genoemd bedrag pas opeisbaar is vanaf het moment dat de vrouw niet langer in aanmerking komt voor een (aanvullende) bijstandsuitkering en dat zij vanaf dat moment genoemd bedrag in termijnen van € 100,-- per maand mag voldoen. De auto 2.12. De vrouw heeft de Seat Cordoba uit 2001 in gebruik om de kinderen te kunnen halen en brengen van en naar school in [plaats]. De auto heeft meer dan 2 ton op de teller en de dagwaarde is € 1.050,--, aldus de vrouw. De man is ter zitting akkoord gegaan met toedeling van de auto aan de vrouw tegen genoemde waarde, waarbij de man recht heeft op de helft van genoemd bedrag. De rechtbank zal daarom de auto aan de vrouw toedelen onder gehoudenheid om de man uit overbedeling € 525,-- te betalen. Gelet op wat hierboven is overwogen omtrent de financiële positie van de vrouw, zal de rechtbank ook ten aanzien van het verschuldigde bedrag van € 525,-- bepalen dat dit bedrag pas opeisbaar is vanaf het moment dat de vrouw niet langer in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering en dat zij dit bedrag in termijnen van € 100,-- per maand mag voldoen. De bankrekeningen 2.13. Partijen zijn het er over eens dat de bankrekeningen van partijen na de peildatum gezamenlijk nog zijn gebruikt om de kosten van de huishouding van te betalen. Gelet hierop zijn partijen het er over eens dat ieder zijn eigen bankrekening(en) houdt zonder nadere verrekening. Ten aanzien van belastingschulden 2.14. Ter zitting heeft de man verklaard nog voor circa € 2.000,-- aan belastingschulden te moeten aflossen. De vrouw heeft aangegeven zelf nog geen aangifte inkomstenbelasting gedaan te hebben, maar zij sluit niet uit dat zij ook nog met aanslagen van de belastingdienst geconfronteerd zal worden. De rechtbank gaat er van uit dat partijen hierover nader met elkaar in overleg treden en elkaar helderheid verschaffen over de schulden aan de belastingdienst. De rechtbank is van oordeel dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingschulden die voortvloeien uit de huwelijkse periode van partijen. Ten aanzien van de inboedel 2.15. Partijen zijn het eens over de verdeling van de inboedelspullen zoals aangegeven op de lijst van de man, bijgevoegd bij diens aanvullend verzoekschrift van 22 april 2014. Ter zitting hebben partijen afgesproken dat de man de spullen kan komen ophalen die volgens genoemde lijst aan hem toekomen, met uitzondering van de koelkast. De vrouw wenst die te behouden omdat zij die dringend nodig heeft. De rechtbank deelt de koelkast zonder nadere verrekening toe aan de vrouw, nu zij die ook nodig heeft voor de kinderen en beslist dat voor het overige de toedeling aan partijen zal zijn conform de lijst van de man. De proceskosten 2.16. Nu dit geschil voortvloeit uit de huwelijkse relatie tussen partijen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd 3De beslissing 3.1. stelt vast als regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders dat de minderjarigen: [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]; -
169
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]; bij de man verblijven: één weekend in de veertien dagen van vrijdag na het avondeten tot maandagmorgen; en één extra zaterdag in de vier weken van 9.00 uur tot 19.00 uur; de helft van de vakanties en feestdagen zoals opgenomen in bijlage A van het ouderschapsplan; 3.2. deelt toe aan de man de echtelijke woning van partijen aan de [adres] te [woonplaats] evenals de Rabo Opbouwspaarrekening en bepaalt dat de man de in rechtsoverweging 2.7. genoemde hypotheekschuld geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen onder vrijwaring van de vrouw en onder de verplichting zich ervoor in te spannen de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke verbondenheid voor deze schuld; 3.3. deelt de auto van partijen (de Seat Cordoba uit 2001) toe aan de vrouw; 3.4. bepaalt dat de vrouw uit overbedeling aan de man dient te voldoen voor de echtelijke woning een bedrag van € 9.349,32 en voor de auto een bedrag van € 525,-- en bepaalt dat de hiervoor genoemde bedragen pas opeisbaar zijn door de man vanaf het moment dat de vrouw niet langer in aanmerking komt voor een (aanvullende) bijstandsuitkering en dat zij vanaf dat moment genoemde bedragen in termijnen van € 100,-- per maand mag voldoen; 3.5. deelt de koelkast zonder nadere verrekening toe aan de vrouw; 3.6. deelt de overige inboedelzaken toe aan de man respectievelijk de vrouw conform de inboedellijst van de man, bijgevoegd bij diens aanvullend verzoekschrift van 22 april 2014; 3.7. verklaart de onder 3.1 tot en met 3.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad; 3.8. bepaalt dat de proceskosten worden gecompenseerd; 3.9. wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Knipping-Verbeek als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2014. Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.
170
ECLI:NL:RBMNE:2014:5338 Deeplink Instantie Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak 31-10-2014 Datum publicatie 07-11-2014 Zaaknummer C-16-361087 - FL RK 14-112 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Verdeling gemeenschap. Toedeling echtelijke woning aan man. Contant maken van onderwaarde woning (restschuld) ivm overbedelingsvordering vrouw. Toedeling hond aan vrouw; hond is goed; geen grond voor vordering man dat hond om en om bij partijen verblijft. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling familierecht Locatie Lelystad zaaknummer: C/16/361087 / FL RK 14-112 datum: 31 oktober 2014 beschikking van de enkelvoudige familiekamer inzake [verzoekster], wonende te [woonplaats], advocaat mr. J.M.M. Pater, hierna als de vrouw aangeduid, verzoekster, en [belanghebbende], wonende te [woonplaats], advocaat mr. S. Tang, hierna als de man aangeduid, belanghebbende. Het procesverloop De vrouw heeft op 17 januari 2014 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend, dat rechtsgeldig is betekend. De man heeft op 3 april 2014 een verweerschrift ingediend, dat tevens zelfstandige verzoeken inhoudt. Naar aanleiding van dit zelfstandig verzoek heeft de vrouw op 29 april 2014 daartegen een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft kennisgenomen van: de beschikking voorlopige voorzieningen van 24 februari 2014; een formulier verdelen en verrekenen van 7 mei 2014 namens de vrouw; een formulier verdelen en verrekenen van 15 mei 2014 namens de man; een brief van 4 september 2014 namens de vrouw met bijlagen; -
171
een brief van 8 september 2014 namens de man met bijlagen. De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 17 september 2014. Daarbij zijn partijen met hun advocaat verschenen. Vaststaande feiten De man en de vrouw zijn op 13 juli 2007 in de gemeente Noordoostpolder met elkaar gehuwd. De man en de vrouw bezitten de Nederlandse nationaliteit. Beoordeling van de zaak Scheidingsverzoek De vrouw heeft echtscheiding verzocht op grond van de stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft eveneens echtscheiding verzocht. Nu aan de wettelijke bepalingen is voldaan, zijn de verzoeken tot echtscheiding voor toewijzing vatbaar. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap De man heeft verzocht te bepalen dat de huwelijksgemeenschap van partijen wordt verdeeld zoals is vermeld in zijn verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen voormeld verzoek en verzocht dit verzoek af te wijzen. Peildatum omvang en samenstelling boedel Partijen zijn het er over eens dat de peildatum wat betreft de omvang en samenstelling van de boedel gesteld dient te worden op 1 april 2013. De rechtbank zal partijen volgen. Omvang boedel Tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoren op de peildatum de navolgende boedelbestanddelen: a. de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna de woning), alsmede een hypothecaire geldlening bij [naam] en een aan de hypotheekschuld gekoppelde SpaarGarantverzekering bij Interpolis ; b. inboedelgoederen; c. een auto van het merk Opel Corsa en de bijbehorende lening bij Gmac Financial Services (hierna de auto); d. een hond genaamd Coco (hierna de hond). Partijen zijn het er over eens dat de inboedelgoederen reeds zijn verdeeld, zodat de rechtbank hierover geen beslissing hoeft te nemen. De echtelijke woning alsmede de hypothecaire geldlening en de SpaarGarantverzekering De man heeft gesteld dat de NHG, bij een verkoop van de woning aan een derde, niet tot uitkering zal overgaan indien één van partijen de hypothecaire geldlening kan overnemen. Gezien zijn inkomen kan hij de geldlening overnemen en hij heeft de financiering om de hypothecaire geldlening alleen op zijn naam voort te zetten rond. De vrouw heeft hier (uiteindelijk) niets meer tegen aangevoerd. De rechtbank zal dan ook de woning alsmede de SpaarGarantverzekering aan de man toebedelen en bepalen dat de man de hypothecaire schuld als eigen schuld voldoet. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat de WOZ waarde van de echtelijke woning € 146.000,- bedraagt en dat partijen die waarde ook als uitgangspunt nemen. Voorts is er een hypothecaire geldlening van ongeveer € 185.000,- en een SpaarGarantverzekering die thans ongeveer € 9.000,waard is. Dit brengt, globaal berekend, mee dat sprake is van een onderwaarde van de woning van € 30.000,-, waarvan de man, indien hij de woning toegedeeld krijgt, de helft, te weten € 15.000,-, vergoed wenst te krijgen door de vrouw. Gelijk de vrouw stelt, is de rechtbank van oordeel dat thans onzeker en onduidelijk is wat de omvang van de onderwaarde is. Immers, de onderwaarde (de restschuld) is op dit moment niet opeisbaar. De man hoeft niet nu, maar mogelijk ver in de toekomst pas af te rekenen met de hypothecaire geldverstrekker. De man kan de komende jaren in een goed betaalbare ruime woning wonen, waarvan de waarde bovendien mogelijk stijgt in de toekomst. De man heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij zeker 10-15 jaar in de woning zal blijven wonen. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het billijk om op dit moment de onderwaarde contant te maken, en daarbij een lagere waarde toe te
172
kennen aan de restschuld. De rechtbank berekent (via www.berekenhet.nl) de contante waarde van de restschuld, uitgaande van dat de man nog zeker 10 jaar in de woning blijft wonen en bij een jaarlijks rendement van 4%, in redelijkheid op € 20.000,-. De vrouw dient de helft daarvan, € 10.000,-, aan de man te vergoeden. De juridische toedeling van de woning aan de man dient plaats te vinden voor een notaris. De rechtbank zal dan ook een notaris benoemen ten overstaan van wie de verdeling van de woning plaatsvindt. De rechtbank gaat ervan uit dat ter gelegenheid van het passeren van de akte van verdeling ook de toedeling plaats vindt van de Spaargarantverzekering aan de man en het ontslag van de hoofdelijkheid van de vrouw uit de hypothecaire geldlening. Op dat moment is de vrouw ook gehouden de verrekenvordering terzake van de onderwaarde te voldoen. De auto en de bijbehorende lening Vast staat dat aan de auto een lening is gekoppeld. Ter zitting is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat de auto wordt verkocht en dat de lening wordt afgelost. Volgens de man dient de auto aan de dealer te worden verkocht, nu partijen niet beschikkingsbevoegd zijn ter zake van de auto, en de vrouw meent dat de auto ook aan een derde kan worden verkocht indien dit meer geld oplevert. De vrouw acht het niet redelijk om de eventuele restschuld bij helfte te verdelen, nu zij niet in de auto heeft gereden en een lager inkomen heeft dan de man. De man meent dat hetgeen de vrouw heeft gesteld geen reden geeft om de restschuld niet bij helfte te verdelen. De rechtbank zal bepalen dat partijen de auto conform de financieringsovereenkomst dienen in te leveren dan wel te verkopen en de lening dienen af te lossen met de opbrengst alsmede de (eventuele) restschuld beide voor de helft voor hun rekening dienen te nemen. In de stellingen van de vrouw ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in geval van een gemeenschap van goederen ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor de schulden. De hond Partijen verschillen van mening over aan wie de hond toebedeeld dient te worden. De man wenst dat de hond gezamenlijk bezit van partijen blijft en dat de tussen partijen overeengekomen regeling ter zake van het afwisselende verblijf van de hond bij partijen blijft gelden. Daarbij is de man van mening dat partijen ieder de kosten van de hond dienen te dragen als deze bij hen is en dat bijzondere kosten tussen partijen dienen te worden gedeeld. De man heeft de hond laten chippen. Op het certificaat staat de naam van de man. De vrouw heeft verweer gevoerd. De hond staat op naam van de vrouw geregistreerd. In het paspoort van de hond staat zij als eigenaar vermeld. Hier hebben partijen voor gekozen toen zij samen bij de dierenarts waren. Zij heeft gemerkt dat het heen en weer verhuizen de hond geen goed doet. Om die reden is de hond sinds april/mei 2014 volledig bij de vrouw en gaat hij niet meer naar de man. De rechtbank overweegt als volgt. Gebleken is dat de oorspronkelijk door partijen beoogde “co-ouderschapsregeling” voor de hond door de vrouw beëindigd is in april/mei 2014. Los van de vraag of de vrouw die regeling eenzijdig kon beëindigen is het feitelijk zo dat de hond inmiddels 6 maanden bij de vrouw verblijft en daar gewend is. Een hond is vermogensrechtelijk een goed en de rechtbank kan dan ook niet anders dan de hond aan een van partijen toedelen. Voor de vordering om te bepalen dat de hond om en om bij partijen verblijft bestaat immers geen rechtsgrond. De rechtbank dient bij die verdeling rekening te houden naar redelijkheid en billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang. De rechtbank zal de hond aan de vrouw toedelen. Vaststaat, als door de man erkend, althans niet weersproken, dat partijen er voor hebben gekozen om in het paspoort van de hond de vrouw als eigenaar te laten vermelden. Partijen twisten weliswaar of de hond een verjaardagscadeau van de man aan de vrouw was, of alleen de hondenmand, maar wel staat vast dat de hond rond de verjaardag van de vrouw aangeschaft is. Daarnaast verblijft de hond vanaf april/mei 2014 bij de vrouw en is hij niet meer bij de man is geweest. Het chippen van de hond door de man is door hem alleen gedaan toen partijen
173
al niet meer samenwoonden, zodat de rechtbank aan dat argument minder waarde aan hecht. Uitkering tot levensonderhoud De vrouw heeft een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud gevraagd van € 380,00 per maand. De man heeft verweer gevoerd. De vrouw heeft niet gesteld met ingang van welke datum de door haar verzochte partneralimentatie vastgesteld dient te worden. Volgens de man dient de ingangsdatum bepaald te worden op de datum waarop deze beschikking wordt gegeven. De rechtbank is van oordeel dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie niet eerder ingaat dan vanaf de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Vast staat dat de vrouw vanaf begin augustus 2014 samenwoont met haar huidige partner. Gelet op het bovenstaande en op hetgeen is opgenomen in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. De rechtbank zal aldus beslissen. Beslissing De rechtbank: a. spreekt de echtscheiding uit tussen de man en de vrouw, op 13 juli 2007 in de gemeente Noordoostpolder met elkaar gehuwd, b. bepaalt dat de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] en de daaraan gekoppelde SpaarGarantverzekering aan de man worden toegedeeld, waartegenover de man de hypotheekschuld als eigen schuld zal voldoen, c. benoemt - voor gezamenlijke rekening van partijen, ieder voor de helft -, tenzij de man en de vrouw binnen veertien dagen na heden anders overeenkomen, tot notaris ten overstaan van wie - op een door hem te bepalen plaats en datum binnen een maand na heden of als de notaris verhinderd is zo spoedig mogelijk daarna - de uitvoering van de beslissing onder b plaatsvindt: mr. B. Klein te Emmeloord (kantoor: Pekel en Klein notarissen en estateplanners), zijn opvolger of degene die zijn kantoor waarneemt; d. veroordeelt de vrouw om aan de man € 10.000,- (zegge: tienduizend euro) te voldoen terzake van overbedeling, e. bepaalt dat partijen de auto conform de financieringsovereenkomst dienen in te leveren dan wel te verkopen en de lening dienen af te lossen met de opbrengst alsmede dar voor de (eventuele) restschuld beide voor de helft draagplichtig zijn, f. deelt de hond toe aan de vrouw, g. verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behoudens voor zover het de echtscheiding betreft, wijst het meer of anders gevraagde af. Aldus gegeven door mr. H.C. Hoogeveen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.K. Franken, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2014 Hoger beroep Mocht u, verzoeker of belanghebbende, zich niet met de beslissing van de rechtbank kunnen verenigen, dan kunt u daartegen hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Hoger beroep dient binnen een bepaalde termijn te worden ingesteld, tenzij een ander dat al heeft gedaan. Die termijn is voor verzoeker en voor de verschenen belanghebbende, aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden, drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. De termijn is voor andere belanghebbenden drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden. Voor het instellen van hoger beroep is tussenkomst van een advocaat verplicht.
174