JURISPRUDENTIE PERSONENEN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD SPREKER PROF. MR. T.J. MELLEMA-KRANENBURG 8 SEPTEMBER 2015 14:00 – 15:00 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Prof. mr. T.J. Mellema-Kranenburg
Jurisprudentie Gerechtshof Den Bosch 11 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4672 (Uitleg facultatief verrekenbeding in huwelijks voorwaarden)
p. 3
Hoge Raad 28 mei 2015, ECLI :NL:HR:2015:1297 (Voor overdracht van aandeel in gedeelten is medewerking van alle deelgenoten vereist)
p. 12
Hoge Raad 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284 (Moet de betaling van de rekening van een maaltijd van de erfgenamen met de pinpas van de erflaatster op haar dag van overlijden als een daad van zuivere aanvaarding van de nalatenschap worden aangemerkt?) p. 17 Gerechtshof Arnhem Leeuwarden 24 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1292
p. 23
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1954 (Valt buitenlandse nalatenschap in algehele gemeenschap van goederen? p. 28
2
ECLI:NL:GHSHE:2014:4672 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 11-11-2014 Datum publicatie 12-11-2014 Zaaknummer HD 200.136.513_01 Formele relaties Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:829 Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:2759 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie uitleg facultatief verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 141 Burgerlijk Wetboek Boek 1 142 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RFR 2015/22 JPF 2015/5 Uitspraak GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.136.513/01 arrest van 11 november 2014 in de zaak van [de vrouw], wonende te [woonplaats], appellante, advocaat: mr. K.G.J. Verbong te Hoensbroek, tegen [de man], wonende te [woonplaats],
3
geïntimeerde, advocaat: mr. R.F. Cohen te Sittard, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 maart 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg onder zaaknummer C/03/132141/HA ZA 09841 gewezen vonnis van 18 september 2013 tussen appellante – hierna de vrouw – als gedaagde en geïntimeerde – hierna de man – als eiser. 5 Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenarrest van 25 maart 2014. - het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd. Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 6 De verdere beoordeling 6.1. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de incidentele vordering van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het genoemde vonnis van de rechtbank afgewezen, de hoofdzaak verwezen naar de rol van 8 april 2014 voor beraad partijen en iedere verdere beslissing aangehouden. 6.2. Het appel van de vrouw richt zich, zo blijkt uit de grieven en de toelichting daarop, tegen het meergenoemde vonnis van de rechtbank en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van die rechtbank van 1 mei 2013, 29 augustus 2012, 15 september 2010, 21 juli 2010, 26 mei 2010 en 9 september 2009. Tegen de tussenvonnissen van 9 september 2009, 15 september 2010 en 29 augustus 2012 zijn geen grieven gericht en van deze vonnissen heeft de vrouw ook geen vernietiging gevorderd, zodat het hof de vrouw in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. 6.3. Het hof gaat uit van de navolgende feiten. Partijen zijn op 8 februari 1996 met elkaar gehuwd, na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden houden – voor zover thans van belang – het volgende in: “(…) Artikel 1 Tussen de echtelieden zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan. (…)
4
Artikel 8 1. Al hetgeen van de netto-inkomsten uit arbeid van beide echtgenoten in enig jaar mocht overblijven, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, zal tussen beide echtelieden, ieder voor de helft worden verdeeld. Deze verdeling zal slechts door de echtelieden kunnen worden gevorderd voor een december van het tiende daaropvolgende jaar. Wanneer een van de echtelieden de samenwoning heeft verbroken of door zijn onredelijk gedrag de andere echtgenoot heeft genoopt de samenwoning te verbreken, vervalt zijn recht om bedoelde verdeling van het lopende jaar te vorderen. 2. Onder netto-inkomsten uit arbeid wordt verstaan de inkomsten uit arbeid als bedoeld in de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, verminderd met de belasting op inkomen voor zover deze betrekking heeft op dit inkomensbestanddeel, alsmede verminderd met de premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen. Onder inkomsten uit arbeid wordt mede begrepen uitkeringen ter vervanging van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenuitkeringen, alsmede winst uit een zelfstandig uitgeoefend beroep en bedrijf. Artikel 9 1. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding kunnen comparanten verlangen dat afgerekend wordt alsof tussen de echtgenoten algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. 2. Afrekening als hiervoor in lid 1 bedoeld geschied naar de toestand en de waarde per de datum van de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de Burgerlijke Stand. 3. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitbetaling in kontanten van hetgeen op grond van deze afrekening verschuldigd is, is de gerechtigde partij gehouden mee te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling, waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen. (…)” 6.3.1. Partijen hebben gedurende het huwelijk nooit uitvoering gegeven aan het verrekenbeding. 6.3.2. Bij beschikking van 29 juli 2009 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 25 augustus 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 6.4. Nadien is door partijen een procedure gevoerd in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, die heeft geresulteerd in het bestreden eindvonnis. Daarbij
5
heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van het bepaalde in lid 1 van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. De rechtbank heeft daartoe in het tussenvonnis van 26 mei 2010 als volgt overwogen: “(…) 3.1. De rechtbank is met [de man] van oordeel dat tussen partijen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een algemene gemeenschap van goederen heeft bestaan. Uit de bewoordingen van het bepaalde in lid 1 artikel 9 van de tussen partijen overeengekomen huwelijksvoorwaarden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat indien één der partijen dat verlangt, tussen hen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een algemene gemeenschap van goederen heeft bestaan. Anders dan [de vrouw] stelt, volgt ook uit die bewoordingen, zoals [de man] terecht stelt, dat in dat geval dient te worden afgerekend alsof er steeds een algemene gemeenschap van goederen heeft bestaan. (…)” 6.4.1. In het tussenvonnis van 1 mei 2013 heeft de rechtbank overwogen: “(…) 2.4. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de bewoordingen van artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een aanwijzing voor de juistheid van het standpunt van [de man]. De zinsnede dat de comparanten “kunnen verlangen” dat afgerekend wordt alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, suggereert dat toepassing van die regel ook zonder instemming van de beide betrokkenen aanvaard wordt. Er zijn ook geen derden betrokkenen van wie partijen gezamenlijk iets zouden kunnen verlangen ter zake. 2.5. Voor de uitleg van de huwelijkse voorwaarden zijn echter niet alleen de bewoordingen waarin deze geformuleerd zijn relevant, maar dient ook de Haviltexmaatstaf te worden toegepast. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte, komt ingevolge de jurisprudentie in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. Hetgeen partijen hebben aangevoerd, biedt hiervoor geen helderheid. Zij voeren ieder een motief aan voor de door hen gestelde afspraak, zonder dat aan de hand daarvan kan worden vastgesteld welke uitleg de juiste is. 2.6.
6
De rechtbank is daarom voornemens om terug te komen op haar eerder oordeel, in die zin, dat voorshands wordt aangenomen dat partijen een afspraak hebben gemaakt zoals door [de man] gesteld, maar dat [de vrouw] wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs, bijvoorbeeld door het horen van de notaris. (…)” 6.4.2. In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank als volgt geoordeeld: “(…) 2.1. De rechtbank verwijst allereerst naar het tussenvonnis van 1 mei 2013, waarbij wordt volhard. Daaruit blijkt dat de rechtbank van oordeel is dat, anders dan [de vrouw] betoogt, de tekst van artikel 9 lid 1 van de huwelijksvoorwaarden erop wijst dat indien één van de echtgenoten opteert voor afrekening als ware men in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, die wijze van afrekening moet worden gehanteerd. Met de zinsnede dat “de comparanten kunnen verlangen” (onderstreping rechtbank) lijkt er immers op te worden geduid dat de keuze ook tegen de zin van de ander kan worden doorgezet. Aangezien partijen ter zake alleen iets van elkaar kunnen verlangen, moet met die ander de andere echtgenoot worden bedoeld. Op dit punt wijkt het beding in de huwelijksvoorwaarden af van de voorwaarden die onderwerp zijn van de door [de vrouw] aangehaalde rechterlijke uitspraken. Aangezien uit de akte van [de vrouw] moet worden afgeleid dat zij geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs, zal de voorshands aannemelijk geachte uitleg van artikel 9 lid 1 huwelijksvoorwaarden definitief worden aangehouden. (...)” De rechtbank heeft gelet op het voorgaande de vrouw veroordeeld om aan de man, uit hoofde van de afrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de tussen hen opgemaakte huwelijksvoorwaarden € 206.451,53 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van de dag van het bestreden eindvonnis tot de dag van volledige betaling. 6.5. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en is daarvan in appel gekomen. 6.6. De grieven van de vrouw betreffen - zakelijk weergegeven - : - de uitleg van artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden (grief 1); - het door de vrouw te leveren tegenbewijs (grief 2); - het betrekken in de verrekening van de helft van de waarde van de woning van de vrouw aan [het adres] te [plaats] (grief 3);
7
- het buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de omvang van de verrekenplicht van de investering van de vrouw van de overwaarde van haar vorige woning aan [het adres] (grief 4); - het betrekken in de verrekening van de waarde van de eenmanszaak van de man en de waarde van de Honda van de vrouw (grief 5); - het oordeel dat de vrouw onnodig heeft verzocht om overlegging van bankrekeningen, nu zij daaraan geen vordering ten grondslag heeft gelegd (grief 6); - het niet in mindering brengen op het door de vrouw aan de man te betalen bedrag van de vorderingen die de vrouw heeft op de man in het kader van de kinderalimentatieschuld, de zorg- en kindertoeslagen en de helft van de door de vrouw doorbetaalde eigenaarslasten en waterschapsheffingen en de kosten van het onderhoud van de woning (grief 7). Uitleg artikel 9 lid 1 huwelijkse voorwaarden 6.7.1. In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de zinsnede uit de huwelijkse voorwaarden dat “de comparanten kunnen verlangen”, bedoeld is dat indien één der partijen dat verlangt tussen hen dient te worden afgerekend alsof tussen hen een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Volgens de vrouw gaat de rechtbank met dit oordeel voorbij aan de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en de bedoeling van partijen bij het afsluiten van deze voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden hielden immers in dat tussen partijen geen vermogensrechtelijke gemeenschap zou bestaan. Het gaat hier om de uitleg van het woord kunnen in artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw is van mening dat met de betreffende zinsnede bedoeld is dat het noodzakelijk is dat beide comparanten wensen dat wordt afgerekend alsof tussen hen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan en niet dat dit op instigatie van één der comparanten, derhalve tegen de wens van de ander, kan geschieden. De vrouw stelt zich op het standpunt dat sprake is van een facultatief verrekenbeding. De vrouw verwijst naar de uitspraken van de rechtbank Haarlem, 12 januari 2010, RFR 2010, 67 en LJN:BL0633 en het Gerechtshof Amsterdam, 22 juni 2006, LJN:AY3871. De vrouw is van mening dat deze beide uitspraken haar standpunt onderbouwen, nu het in deze uitspraken eveneens ging om de uitleg van het woord ‘kunnen’, en uiteindelijk tot het oordeel werd gekomen dat het de bedoeling van partijen was een facultatief verrekenbeding op te nemen, zodat een der partijen het in zijn macht had verrekening tegen te houden. Volgens de vrouw dienen de onderhavige huwelijkse voorwaarden in hetzelfde licht te worden bezien en is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat men tot een dergelijke verrekening dient te komen op het moment dat slechts één der partijen dat eist. Waarom zouden partijen huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen die iedere gemeenschap van goederen uitsluiten om vervolgens een beding op te nemen dat meebrengt dat wordt afgerekend alsof tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, ook als een van partijen het daar niet mee eens is? Dan hadden partijen net zo goed direct in gemeenschap kunnen huwen. Dat was echter niet de intentie van partijen. De rechtbank had dan ook niet tot het oordeel mogen komen dat het, om tot een verrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden te komen, voldoende is dat de man dit wenst. Daartoe is de wil van beide partijen nodig, aldus de vrouw.
8
6.7.2. De man voert verweer. Volgens hem kan het niet de bedoeling zijn geweest dat instemming van beide partijen nodig is om tot verrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 over te gaan. Dat zou het beding immers tot een dode letter maken, aangezien er altijd wel één partij is die er bij het einde van het huwelijk belang bij heeft om niet af te rekenen alsof er sprake is van een gemeenschap van goederen. De man stelt dat het beding in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen omdat hij alleen met de vrouw in het huwelijk wilde treden op de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij bij een eventueel einde van het huwelijk niet met legen handen zou komen te staan (dit is het derde huwelijk van de man), alsmede omdat partijen het huwelijkse vermogen wilden beschermen tegen eventuele schuldeisers van de onderneming van de man. Volgens de man was het wel de bedoeling van partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden om bij het einde van het huwelijk af te rekenen als ware er een gemeenschap van goederen. 6.7.3. Het hof komt tot de volgende beoordeling. De uitleg van artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635). Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2003 (NJ 2004, 116) blijkt dat deze norm ook geldt voor de uitleg van huwelijkse voorwaarden. Dit betekent dat niet alleen de tekst van het beding van belang is – zij het dat de taalkundige betekenis bij de uitleg wel vaak van groot belang is (vgl. HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493) – maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de met de huwelijkse voorwaarden verband houdende bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 6.7.4. De vrouw heeft ter zitting van het hof desgevraagd over haar bedoelingen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden verklaard dat zij ten tijde van het huwelijk met de man in het bezit was van een eigen woning, namelijk de woning die zij op haar negentiende had gekocht van haar ouders. De vader van de vrouw, die niet gelukkig was met de keuze van de vrouw om met de man te trouwen, wilde dat de vrouw er zorg voor zou dragen dat deze woning in de familie zou blijven en dat de man daar geen aanspraak op zou kunnen maken. Tijdens de comparitie van partijen gehouden op 4 maart 2010 (in de procedure bij de rechtbank) heeft de vrouw in gelijke zin verklaard: “Toen ik de man leerde kennen had ik reeds een eigen woning in bezit. Mijn vader vond het belangrijk dat er huwelijkse voorwaarden opgemaakt zouden worden om te voorkomen dat, indien het onverhoopt mis zou gaan met het huwelijk van mij en de man, ik de helft van de waarde aan de man zou moeten afstaan. Het betrof mijn ouderlijk huis.” De man heeft ter zitting van het hof desgevraagd over zijn bedoelingen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden verklaard dat hij al twee keer na het eindigen van een huwelijk met lege handen was komen te staan en alleen nogmaals in het huwelijk wilde treden onder de voorwaarde dat dit niet meer zou gebeuren. Desgevraagd heeft de man verklaard dat bij deze twee eerdere huwelijken sprake was van gemeenschap van
9
goederen. Verder was het de bedoeling van de man het huwelijksvermogen veilig te stellen voor schuldeisers van zijn bedrijf 6.7.5. Uit de stellingen van partijen over en weer volgt dat hun beider bedoeling bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was om grip te houden op het eigen opgebouwde en op te bouwen vermogen. Partijen wensten derhalve dat tussen hen geen gemeenschap van goederen zou ontstaan maar dat sprake zou zijn van gescheiden vermogens. Aldus is ook in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden bepaald. De vrouw heeft verklaard dat haar vader het belangrijk vond dat, indien het mis zou gaan met het huwelijk met de man, zij niet de helft van de waarde aan de man zou moeten afstaan. Daarmee strookt niet de door de man gegeven uitleg aan artikel 9 lid 1 huwelijkse voorwaarden, te weten dat indien een van partijen dat wenst, afgerekend moet worden alsof tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Het hof is van oordeel dat de toelichting van de man, dat hij na twee huwelijken in gemeenschap van goederen met lege handen was komen te staan en dat risico niet nogmaals wilde lopen, niet strookt met het opnemen in de huwelijkse voorwaarden van een beding dat tot gevolg zou hebben dat, indien één der partijen dat wenst – dus ook tegen de wens van de andere partij – zou worden afgerekend als ware er een gemeenschap van goederen. De toelichting van de man ondersteunt veeleer de uitleg dat slechts zal worden afgerekend als ware er een gemeenschap van goederen indien beide partijen hiermee instemmen, zoals door de vrouw is gesteld. Het hof is derhalve van oordeel dat artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aldus uitgelegd dient te worden dat alleen wordt afgerekend alsof tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan indien zij dit beiden wensen. De eerste grief van de vrouw slaagt derhalve. Niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding 6.8. Nu afrekening als bedoeld in artikel 9 lid 1 huwelijkse voorwaarden niet aan de orde is, stelt het hof vast dat sprake is van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding (artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden), zodat er thans verrekend dient te worden met inachtneming van het bepaalde in artikel 1:141 BW. 6.8.1. Het hof heeft gelet op het vorenoverwogene behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Met het oog daarop zal het hof een (meervoudige) comparitie van partijen gelasten en partijen in de gelegenheid stellen voorafgaand aan deze comparitie inlichtingen te verschaffen over de omvang van de verrekenplicht op de peildatum, onderbouwd met justificatoire bescheiden. Peildatum 6.9.
10
Nu in de huwelijkse voorwaarden geen regeling is opgenomen ten aanzien van het eindigen van de periodieke verrekenplicht, geldt als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen op grond van artikel 1:142 lid 1 sub b BW de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, te weten 15 juli 2008. Vanaf deze datum is ook de wettelijke rente over de verrekenvordering verschuldigd (HR 2 december 2011, LJN BU6591, NJ 2012/173). 6.10. De zaak wordt naar de rol verwezen voor opgave verhinderdata. 7 De uitspraak Het hof: bepaalt dat partijen vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor het hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 'sHertogenbosch op een door het hof te bepalen datum, met de hiervoor onder 6.8 en 6.8.1 vermelde doeleinden; verwijst de zaak naar de rol van 25 november 2014 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest; bepaalt dat het hof na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen; verzoekt partijen kopieën van de hiervoor onder 6.8 en 6.8.1 bedoelde informatie uiterlijk twee weken voor de comparitie te doen toekomen aan de wederpartij en het hof; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, G.J. Vossestein en J.U.M. van der Werff en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 november 2014.
11
ECLI:NL:HR:2015:1297 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 22-05-2015 Datum publicatie 22-05-2015 Zaaknummer 12/05691 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:54, Contrair Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Gemeenschap, art. 3:166 BW. Vordering tot verdeling gemeenschappelijk stuk grond, art. 3:185 BW. Bevoegdheid deelgenoot om onverdeeld aandeel in gedeelte van gemeenschappelijk stuk grond te vervreemden, art. 3:175 lid 1 BW. Aanwijzing gedeelte als afzonderlijke, te individualiseren zaak; medewerking gezamenlijke deelgenoten; art. 3:170 lid 3 BW. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/1054 RvdW 2015/668 RN 2015/61 Uitspraak 22 mei 2015 Eerste Kamer 12/05691 LZ/TT Hoge Raad der Nederlanden
12
Arrest in de zaak van: [eiseres] ook h.o.d.n. [eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats] EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P. Quist, tegen 1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [verweerster 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres], [verweerder 1] en [verweerster 2], en [verweerder 1] en [verweerster 2] tezamen als [verweerders] 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak 225899/HA ZA 04-2540 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 juni 2005; b. het arrest in de zaak 105.003.818/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 16 februari 2010. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Tegen [verweerders] is verstek verleend. De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing. 3 Beoordeling van de middelen
13
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer. ( i) [verweerder 1] bezat samen met [A] en [B] (laatstgenoemden hierna gezamenlijk: de mede-eigenaren) de onverdeelde eigendom van een perceel grond (hierna: het gezamenlijke perceel). (ii) Het gezamenlijke perceel diende oorspronkelijk tot uitweg van drie naastgelegen percelen naar de openbare weg. (iii) Een van de drie naastgelegen percelen (hierna: het naastgelegen perceel) is gekocht door [eiseres]. (iv) [eiseres] heeft op het naastgelegen perceel zes villa’s gebouwd. Een van de villa’s (hierna: [C]) is voor een klein deel gebouwd op een gedeelte van het gezamenlijke perceel (hierna: het betwiste stuk grond). ( v) Bij akte van 21 februari 2002 hebben de mede-eigenaren hun onverdeeld twee/derde aandeel in het betwiste stuk grond verkocht en geleverd aan [eiseres]. (vi) [verweerder 1] heeft bij akte van 15 januari 2004 onder meer zijn onverdeeld aandeel in het gezamenlijke perceel, inclusief het betwiste stuk grond, verkocht en geleverd aan [verweerster 2]. 3.2.1 [eiseres] heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de rechtbank op de voet van art. 3:185 lid 1 in verbinding met lid 2, aanhef en onder b, BW de wijze van verdeling vaststelt van het onverdeelde één/derde aandeel van [verweerders] in het betwiste stuk grond, door dit aandeel aan [eiseres] toe te delen, tegen een door [eiseres] aan [verweerders] te betalen vergoeding van € 1,-- per m², althans een vergoeding die de rechtbank billijk acht, althans een verdeling vaststelt die de rechtbank redelijk acht. [eiseres] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij voor twee/derde deel mede-eigenaar is van het betwiste stuk grond en dat zij recht en belang heeft dat stuk grond in volle eigendom te verkrijgen teneinde aan haar leveringsverplichting jegens de koper van [C] te voldoen. [verweerders] hebben betwist dat [eiseres] rechtsgeldig eigenaar is geworden van het twee/derde aandeel in het betwiste stuk grond, nu de overdracht (en eventuele afsplitsing) daarvan zonder toestemming van [verweerder 1] heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen. 3.2.2 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen: “3.2 [verweerder 1], [B] en [A] hadden het perceel (…) in mede-eigendom. Het was geen bijzondere gemeenschap als bedoeld in art. 3:189 BW, zodat art. 3:190 BW niet van
14
toepassing is. De beschikkingsbevoegdheid over het aandeel in de gemeenschap wordt geregeld in art 3:170 lid 3 en art. 3:175 BW. 3.3 Art. 3:175 BW regelt de bevoegdheid om over een aandeel in een gemeenschappelijk goed te beschikken. Bij de akte van 21 februari 2002 ging het echter niet over de beschikking over een aandeel in een gemeenschappelijk onroerend goed, maar over de beschikking over een aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk onroerend goed. Hieraan moet een splitsing van het gemeenschappelijk onroerend goed in twee gedeelten voorafgaan. Op die splitsing is art. 3:175 BW niet van toepassing, maar is art. 3:170 lid 3 BW van toepassing. Voor die splitsing is toestemming van alle deelgenoten nodig. Dit is begrijpelijk want anders zou een deelgenoot tegen zijn wil door een splitsing van het goed in gedeelten met een vergroting van het aantal deelgenoten geconfronteerd kunnen worden.” 3.3 Middel I (cassatiedagvaarding onder 7-14 en 24-28) klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat een gemeenschappelijk onroerend goed dient te worden gesplitst voordat kan worden overgegaan tot de beschikking over een aandeel in een gedeelte daarvan, en dat op die splitsing art. 3:170 lid 3 BW van toepassing is en daarvoor de toestemming van alle deelgenoten is vereist. Het hof heeft miskend dat op de overdracht van een aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk goed art. 3:175 lid 1 BW van toepassing is, nu hetgeen geldt voor het meerdere (het mogen beschikken over een aandeel in het gehele goed) ook geldt voor het mindere (het mogen beschikken over een aandeel in een gedeelte van dat goed), aldus de klacht. 3.4.1 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. 3.4.2 Het hof heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat de gemeenschap die tussen [verweerder 1] en de mede-eigenaren bestond, niet een bijzondere gemeenschap was als bedoeld in art. 3:189 BW (rov. 3.2). Dit betekent dat in het onderhavige geval sprake is van een gemeenschap waarop slechts de bepalingen van afdeling 3.7.1 (art. 3:166-188) BW van toepassing zijn. 3.4.3 Art. 3:170 lid 3 BW bepaalt dat uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd zijn tot andere handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed dan de handelingen die worden vermeld in de leden 1 en 2 van deze bepaling. Blijkens de parlementaire geschiedenis ziet lid 3 van deze bepaling op beschikkingshandelingen die geen beheersdaden zijn (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 581 en 589). Art. 3:175 lid 1 BW bepaalt dat ieder van de deelgenoten over zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed kan beschikken, tenzij uit de rechtsverhouding tussen de deelgenoten anders voortvloeit. Deze bepaling bestrijkt ingevolge art. 3:166 lid 1 BW zowel het geval dat de gemeenschap slechts één goed omvat, als het geval dat de gemeenschap uit meer dan een goed bestaat. In laatstgenoemd geval kan iedere deelgenoot op de voet van art. 3:175 lid 1 BW onder het aldaar genoemde voorbehoud
15
mede over zijn aandeel in elk goed afzonderlijk beschikken (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 599). 3.4.4 De vervreemding van een gedeelte van een gemeenschappelijk stuk grond brengt mee dat het desbetreffende gedeelte wordt afgesplitst van het grotere geheel. Anders dan het hof in rov. 3.3 heeft geoordeeld, is niet vereist dat aan een dergelijke vervreemding een fysieke of juridische splitsing in gedeelten van het stuk grond voorafgaat. Wel is noodzakelijk dat het desbetreffende gedeelte ten behoeve van de vervreemding wordt aangewezen als afzonderlijke, te individualiseren zaak. Een dergelijke aanwijzing betreft het gemeenschappelijke stuk grond als geheel en dient daarom te worden aangemerkt als een handeling waartoe ingevolge art. 3:170 lid 3 BW uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd zijn. Dat is niet anders in het geval dat slechts één deelgenoot op de voet van art. 3:175 lid 1 BW wenst te beschikken over zijn eigen onverdeeld aandeel in een gedeelte van een gemeenschappelijk stuk grond, nu een zodanige beschikkingshandeling niet mogelijk is zonder dat dit gedeelte door aanwijzing wordt geïndividualiseerd. 3.5.1 Het hof heeft, in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt genomen dat het hiervoor in 3.1 onder (i) genoemde gezamenlijke perceel niet reeds bestond uit een samenstel van enkele afzonderlijke, geïndividualiseerde stukken grond (waaronder het betwiste stuk grond). Voorts ligt in het oordeel van het hof besloten dat [verweerder 1] en de medeeigenaren het betwiste stuk grond niet gezamenlijk – met inachtneming van art. 3:170 lid 3 BW – hebben aangewezen als een tot de gemeenschap behorende afzonderlijke, te individualiseren zaak ten aanzien waarvan ieder van de deelgenoten over zijn aandeel kan beschikken. Bij die stand van zaken heeft het hof terecht geoordeeld dat de medeeigenaren niet bevoegd waren tot vervreemding van hun onverdeeld twee/derde aandeel in het betwiste stuk grond. 3.5.2 Het vorenstaande brengt mee dat de klacht faalt. 3.6 De overige klachten van middel I en de klachten van de middelen II en III kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 mei 2015.
16
ECLI:NL:HR:2015:1284 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 22-05-2015 Datum publicatie 22-05-2015 Zaaknummer 14/03601 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:231, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:1799 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Erfrecht. Stilzwijgende zuivere aanvaarding nalatenschap? Art. 4:192 lid 1 BW. Individuele beoordeling erfgenamen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508). Redelijke kosten gericht op passende uitvaart erflater, art. 1095 (oud) BW en art. 4:192 lid 1 BW. Grenzen van de rechtsstrijd. HR doet zelf de zaak af. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/1057 RvdW 2015/669 ERF-Updates.nl 2015-0217 RFR 2015/95 Uitspraak 22 mei 2015 Eerste Kamer 14/03601 EE/LZ
17
Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [eiser 1], wonende te [woonplaats], 2. [eiseres 2], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaten: mr. A. van Staden ten Brink en mr. M.S. van der Keur, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1], [eiseres 2] en [verweerster]. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 1138718\CV EXPL 12-292 van de kantonrechter te ’sGravenhage van 30 augustus 2012 en 22 november 2012; b. het arrest in de zaak 200.121.589 van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014, aangevuld bij arrest van 16 september 2014. De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof van 8 april 2014 hebben [eiser 1] en [eiseres 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot vernietiging van het arrest.
18
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 25 maart 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. ( i) Op 17 april 1998 is overleden [A] (ii) [A] is gehuwd geweest met [B] (hierna: erflaatster). (iii) Uit het huwelijk van [A] en erflaatster zijn geboren: [eiser 1], [eiseres 2] en [C]. (iv) [C] is tot zijn overlijden op 28 november 2000 gehuwd geweest met [verweerster]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. ( v) Erflaatster is op 9 maart 2008 overleden. Zij heeft bij testament tot haar erfgenamen benoemd [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: de erfgenamen). De kinderen van [C] heeft zij als erfgenamen uitgesloten. [eiser 1] is bij dit testament benoemd tot executeur testamentair. Hij heeft die benoeming aanvaard. (vi) Tot de nalatenschap van [C] behoort een vordering op de nalatenschap van erflaatster in verband met de nalatenschap van [A], groot € 11.072,80. (vii) Op de dag van overlijden van erflaatster hebben de erfgenamen met hun partners een maaltijd genuttigd in een restaurant te Delft. [eiser 1] heeft de rekening van dat eten (€ 119,--) voldaan door middel van betaling met de pinpas van erflaatster, die was gekoppeld aan een rekening waarvan zij en [eiser 1] rekeninghouder waren. (vii) Op de dag van de begrafenis is een koffietafel gehouden. [eiser 1] heeft de kosten daarvan betaald en ten laste van de boedel gebracht. (ix) Bij akte van 8 april 2008 hebben de erfgenamen de nalatenschap beneficiair aanvaard. ( x) De nalatenschap heeft een negatief saldo. 3.2.1 [verweerster] vordert in deze procedure onder meer de hoofdelijke veroordeling van de erfgenamen tot betaling van het hiervoor onder 3.1(vi) genoemde bedrag van € 11.072,80. Aan die vordering legt zij ten grondslag dat de erfgenamen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard door de hiervoor in 3.1 onder (vii) en (viii) vermelde handelingen. De erfgenamen betwisten de vordering en wijzen erop dat zij de nalatenschap op beneficiair hebben aanvaard. Zij betwisten dat sprake is van daden van zuivere aanvaarding, aangezien de desbetreffende handelingen betrekking hadden op de (voorbereiding van de) uitvaart van erflaatster. 3.2.2
19
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Uit de bedoelde handelingen kan volgens de kantonrechter niet worden afgeleid dat de erfgenamen de nalatenschap ondubbelzinnig en zonder voorbehoud hebben aanvaard. 3.2.3 Het hof heeft de vordering alsnog toegewezen. Daartoe heeft het overwogen: “7. Op grond van het oude erfrecht werd niet als een daad van aanvaarding beschouwd: (…) daden betreffende de begrafenis (…). Naar het oordeel van het hof kunnen de hiervoor vermelde daden ook onder het huidige erfrecht niet aangemerkt worden als een daad waardoor de nalatenschap zuiver wordt aanvaard. (…) 11. (…) Geïntimeerden hebben op de dag van overlijden van erflaatster op 9 maart 2008 ten laste van de nalatenschapsgelden een gezamenlijk eten met hun partners betaald. Voorts heeft geïntimeerde [eiser 1] zijn vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel bij voorrang ten laste van de nalatenschap gebracht. Voor zover die vordering als kosten van de lijkbezorging in overeenstemming met de omstandigheden van erflaatster is aan te merken, geldt dat geïntimeerde [eiser 1] niet de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW heeft aangehouden en in zijn hoedanigheid van executeur zijn vordering geheel heeft betaald ten laste van de nalatenschap. Geïntimeerde [eiseres 2] heeft daarmee ingestemd. 12. Naar het oordeel van het hof kan het gezamenlijk eten van geïntimeerden bij gelegenheid van de voorbereiding van de uitvaart van erflaatster niet worden aangemerkt als een daad van beheer. Niet valt in te zien dat het gezamenlijk eten met hun partners kan worden aangemerkt als een beheershandeling ten behoeve van de nalatenschap. Hoe gering het bedrag ook in hun ogen is, zij hebben gelden van de nalatenschap echter wel verbruikt ten eigen behoeve en er aldus als heer en meester over beschikt. Indien de vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel als kosten van de lijkbezorging kan worden aangemerkt, moet worden vastgesteld dat deze vordering zonder inachtneming van de vooromschreven rangorde is betaald ten laste van de nalatenschap met instemming van beide erfgenamen, de geïntimeerden. (…) De betaling van de onderhavige vordering van [eiser 1] is gedaan met volledige instemming van [eiseres 2]. Geïntimeerden beroepen zich op een nadien op 8 april 2008 gedane beneficiaire aanvaarding, maar toen hadden zij al - zonder dat er sprake was van beheershandelingen - beschikt over nalatenschapsgelden ten eigen behoeve. Uit de stukken volgt dat [eiseres 2] ook de uitvaart en de koffietafel heeft geregeld en derhalve mede opdrachtgeefster was.” 3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het hof met zijn oordeel dat de betaling ten laste van de nalatenschap van het gezamenlijke eten op de sterfdag van erflaatster als een daad van zuivere aanvaarding in de zin van art. 4:192 lid 1 BW moet worden aangemerkt, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het hof heeft een te beperkte uitleg gegeven aan het begrip ‘daad betreffende de begrafenis’ (onderdeel 1.1). Voorts heeft het hof niet gerespondeerd op de stellingen van [eiser 1] (i) dat hij de kosten van de maaltijd als executeur heeft voldaan, (ii) dat de erfgenamen en hun partners op de sterfdag van moeder vanuit haar huis in Delft haar begrafenis en uitvaart hebben geregeld, (iii) dat er geen eten of drinken in het huis van moeder was, (iv) dat de eisers en hun partners vanwege het regelen van de begrafenis te ver van huis waren om thuis te eten en (v) dat de kosten van de door hen genuttigde eenvoudige maaltijd daarom als kosten van de begrafenis
20
zijn aan te merken (onderdeel 1.2). Ten aanzien van [eiseres 2] is het oordeel bovendien onjuist of onbegrijpelijk omdat het hof niet heeft vastgesteld dat zij wist of behoorde te weten dat de betaling van de bankrekening van de nalatenschap is verricht of dat zij met die betaling heeft ingestemd (onderdeel 1.3). 3.4.1 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. 3.4.2 Art. 4:192 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, daardoor de nalatenschap zuiver aanvaardt, tenzij hij zijn keuze (voor beneficiaire aanvaarding of verwerping) reeds eerder heeft gedaan. Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval. Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508) 3.4.3 Art. 1095 (oud) BW rekende tot de handelingen waaruit geen stilzwijgende (zuivere) aanvaarding van de nalatenschap mag worden afgeleid “al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft”. Het oordeel van het hof dat deze regel onder het huidige art. 4:192 lid 1 BW zijn gelding heeft behouden, is juist. Immers, handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, strekken naar hun aard niet ertoe ten eigen bate over nalatenschapsgoederen te beschikken. Uit de omstandigheid dat een erfgenaam tot dat doel in redelijkheid gemaakte kosten ten laste van de nalatenschap laat komen, kan dan ook niet diens bedoeling worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden. 3.4.4 Het antwoord op de vraag of sprake is van de hiervoor in 3.4.3 bedoelde handelingen, respectievelijk kosten, hangt af van de omstandigheden van het geval. 3.5 Uitgaande van het voorgaande klaagt onderdeel 1.1 terecht over het oordeel van het hof. Tot de handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, kan een overleg op de sterfdag als hier aan de orde worden gerekend. Het maken van redelijke kosten daarvoor ten laste van de nalatenschap kan dan niet worden aangemerkt als een daad van aanvaarding. De kosten van een maaltijd als de onderhavige kunnen onder omstandigheden tot zodanige kosten worden gerekend. De hiervoor in 3.3 onder (ii)-(iv) genoemde omstandigheden – van de juistheid waarvan in cassatie moet worden uitgegaan – rechtvaardigen zonder meer dat die kosten van de onderhavige eenvoudige maaltijd worden gerekend tot de kosten voor de uitvaart. In het licht van die omstandigheden is het oordeel van het hof dan ook onjuist. De onderdelen 1.2 en 1.3 behoeven geen behandeling. 3.6.1
21
Onderdeel 2 klaagt dat het hof met zijn oordeel over de voldoening door [eiser 1] van zijn vordering uit hoofde van het betalen van de kosten van de koffietafel ten laste van de nalatenschap, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. 3.6.2 Ook dit onderdeel slaagt. [verweerster] heeft in hoger beroep nog slechts de betaling van de maaltijd op de sterfdag van erflaatster aan de door haar gestelde zuivere aanvaarding ten grondslag gelegd. 3.7 Gelet op het voorgaande behoeft onderdeel 3 geen behandeling. 3.8 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] niet heeft weersproken dat de kosten voor de maaltijd zijn gemaakt onder de hiervoor in 3.3 onder (ii)-(iv) genoemde omstandigheden. Derhalve is van zuivere aanvaarding van de nalatenschap door de erfgenamen, alvorens zij deze beneficiair hebben aanvaard, geen sprake geweest. Zij zijn dan ook niet gehouden de schuld van de nalatenschap aan [verweerster] uit eigen vermogen te voldoen. Het eindvonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd op de wijze als in het dictum vermeld. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 april 2014 behoudens wat betreft de beslissing over de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep; bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 november 2012 voor zover de vorderingen van [verweerster] zijn afgewezen; veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 22 mei 2015.
22
ECLI:NL:GHARL:2015:1292 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 24-02-2015 Datum publicatie 24-03-2015 Zaaknummer 200.124.297 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Zijn onroerende zaken in Italië in de huwelijksgemeenschap van partijen gevallen? Vindplaatsen Rechtspraak.nl ERF-Updates.nl 2015-0153 JPF 2015/64 RFR 2015/97 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.124.297 (zaaknummer rechtbank Oost-Nederland, locatie Arnhem 221325) arrest van de vierde kamer van 24 februari 2015 in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats] (Italië), appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, hierna: [appellante], advocaat: mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks, tegen:
23
[geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep, hierna: [geïntimeerde], advocaat: mr. H.A. Schenke. 1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1 Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 mei 2013 hier over. Ingevolge dat arrest heeft op 3 juli 2013 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. 1.2 Het verdere verloop blijkt uit: - de memorie van grieven tevens wijziging van eis; - de memorie van antwoord/incidentele memorie van grieven met producties 1-3; - de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep met producties 1-3. 1.3 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 2 De vaststaande feiten Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het tussenvonnis van 20 juni 2012. 3 De motivering van de beslissing in hoger beroep 3.1 Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden en hebben hun huwelijksdomicilie tijdens het huwelijk in Nederland gehad. [appellante] had destijds en heeft ook nu nog de Italiaanse nationaliteit; [geïntimeerde] heeft de Nederlandse nationaliteit. Tussen partijen is - naar het oordeel van het hof terecht - niet in geschil dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Nederlands recht. Het huwelijk van partijen is op 1 juli 1981 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben de ontbonden huwelijksgemeenschap nimmer verdeeld. Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Die geschillen betreffen de vraag:
24
( a) of de onroerende zaken gelegen in de gemeenten [plaatsnaam] en [plaatsnaam] in Italië die [appellante] vóór het huwelijk heeft verkregen in de gemeenschap van goederen zijn gevallen; ( b) op welke wijze de woning aan de [straatnaam] te [woonplaats], kadastraal bekend [gemeente] sectie G nummers 3711 en 3712 in de verdeling moet worden betrokken. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 19 december 2012 voor recht verklaard dat de onroerende zaken in Italië privé eigendom van [appellante] zijn en niet vallen in de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen en de woning in [woonplaats] aan [geïntimeerde] toegedeeld onder de verplichting bij de levering van de woning aan [appellante] een bedrag van € 103.396,- te voldoen. De rechtbank heeft de peildatum voor de overwaarde van de woning te [woonplaats] in het kader van de verdeling bepaald op 1 juli 1981, die overwaarde berekend op ƒ 98.000,- en vervolgens de vordering wegens onderbedeling van [appellante] van ƒ 49.000,- gecorrigeerd met een enkelvoudige rente van 5% over de periode van 1 juli 1981 tot en met 31 december 2012 en is aldus gekomen tot het door [geïntimeerde] te betalen bedrag van € 103.396,-. 3.2 De grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep richten zich tegen de beslissingen van de rechtbank over de peildatum voor de waarde van de woning te [woonplaats] en de berekening van de overwaarde. Zij vordert in het principaal hoger beroep, na wijziging van eis, dat het hof het dictum onder 3.2 en 3.3 van het eindvonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest: 1. aan [geïntimeerde] zal toedelen het onroerend goed aan de [straatnaam] te [woonplaats], (…) onder de voorwaarde dat [appellante] bij de levering van het onroerend goed aan [geïntimeerde] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypotheekschuld, zo die nog zou bestaan; 2. [geïntimeerde] zal veroordelen om de helft van de waarde van de ondergrond van het onroerend goed aan de [straatnaam] te [woonplaats] per 19 december 2012, vast te stellen door een door het hof benoemde makelaar, aan [appellante] te voldoen; of 3. de helft van de waarde van de ondergrond en opstal aan de [straatnaam] te [woonplaats] per 19 december 2012, vast te stellen door een door het hof te benoemen makelaar, aan [appellante] zal voldoen, waarop in mindering komt de hypotheekschuld per 1 juli 1981 ad € 30.403,27 en de verbouwingskosten ad € 141.000,- althans een zodanig bedrag als het hof redelijk oordeelt. 3.3 De grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep richten zich, kort weergegeven, tegen de verklaring voor recht dat de onroerende zaken in Italië niet in de gemeenschap zijn gevallen en op de vaststelling van de vergoeding van de overwaarde op € 103.396,-. De vorderingen van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep strekken kort gezegd tot verdeling van de onroerende zaken in Italië en de woning in [woonplaats]. onroerende zaken in Italië
25
3.4 Ingevolge artikel 1:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat luidde ten tijde van de huwelijkssluiting, geldt dat goederen die één van de echtgenoten krachtens erfrecht verkrijgt in de gemeenschap van goederen vallen, met uitzondering van goederen waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (de zogeheten uitsluitingsclausule). Indien het hof met [appellante] ervan zou uitgaan dat zij deze onroerende zaken krachtens erfrecht heeft verkregen, zijn deze, nu vaststaat dat er geen uitsluitingsclausule is gemaakt, in de gemeenschap van goederen gevallen. Dit rechtsgevolg treedt niet in indien het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat deze geërfde onroerende zaken in de gemeenschap vallen. De vrouw beroept zich op deze uitzondering en stelt dat onverkorte toepassing van artikel 1:94 lid 1 BW in strijd is met de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van het hof is de enkele (gestelde) omstandigheid dat de erflater of erflaters niet erop bedacht hoefden te zijn dat de onroerende zaken in een gemeenschap van goederen zouden vallen, omdat naar Italiaans recht een erfenis altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens (toekomstige) echtgenoot, onvoldoende om het oordeel te dragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze onroerende goederen in de gemeenschap vallen. Andere feiten en omstandigheden die toepassing van de onaanvaardbaarheidsexceptie in deze zaak rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Vast staat dat [appellante] de Italiaanse onroerende zaken heeft verkregen voordat zij met [geïntimeerde] huwde. Zij had kunnen bewerkstelligen om bij huwelijkse voorwaarden deze onroerende zaken buiten de gemeenschap te houden. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat [appellante] niet is ingegaan op zijn suggestie om huwelijkse voorwaarden te maken. De grieven I en II van [geïntimeerde] slagen. Grief III ontbeert zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen verdere bespreking. Verdeling van de Italiaanse onroerende zaken zal dienen te geschieden naar de waarde ten tijde van de uitspraak in dit hoger beroep of tegen een tijdstip dat zo dicht mogelijk daarbij ligt (HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7035). de woning aan de [straatnaam] in [woonplaats] 3.5 Tussen partijen is de peildatum voor de waardering van deze woning in geschil. Het hof stelt voorop, dat de datum van de verdeling als peildatum geldt voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (vgl. HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205). Gesteld noch gebleken is dat partijen anders zijn overeengekomen. Het hof ziet anders dan de rechtbank geen aanleiding op grond van de redelijkheid en billijkheid 1 juli 1981 als peildatum voor de waardering van de woning te bepalen. Dat sedert de echtscheiding meer dan dertig jaar zijn verstreken is daarvoor op zich niet voldoende. Er zijn geen andere feiten of omstandigheden komen vast te staan die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Beide partijen hebben willens en wetens de mogelijkheid eerder (al dan niet in rechte) tot een verdeling te komen onbenut gelaten. Dat [appellante] het Italiaanse vermogen buiten iedere rekening en verantwoording heeft gehouden met inbegrip van de revenuen die zij daaruit verkreeg, zoals [geïntimeerde] aanvoert, kan dat niet anders maken. [geïntimeerde] was bekend met dit Italiaanse vermogen en heeft ook hier de mogelijkheid al dan niet in rechte rekening en verantwoording van [appellante] te verlangen onbenut gelaten. Dat de
26
woning in [woonplaats] thans veel meer waard is dan in 1981 leidt niet tot een ander oordeel. Het hof constateert in dit verband tevens dat [appellante] ermee akkoord gaat dat bij de verdeling rekening wordt gehouden met de verbouwingskosten, voor zover deze komen vast te staan en de hypotheekschuld. De grieven van [appellante] slagen. De peildatum voor de waardering van de woning is 19 december 2012, nu de rechtbank de woning op die dag aan [geïntimeerde] heeft toegedeeld en partijen in dit hoger beroep niet de toedeling, maar de slechts waarde van de woning aan de orde hebben gesteld (HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6176). 3.6 Het hof ziet in dit stadium van de procedure aanleiding een comparitie te gelasten. Tijdens de comparitie van partijen zal in elk geval aan de orde komen door wie en voor rekening van welke partij de waardebepaling in zowel Italië als in [woonplaats] zal dienen plaats te vinden. Ook zullen de mogelijkheden worden besproken om tot spoedige beëindiging van dit geschil te komen, ruim 33 jaar na de echtscheiding en met de nodige, deels kostbare en tijdrovende proceshandelingen nog in het verschiet. [appellante] wordt verzocht om uiterlijk 14 dagen voorafgaand aan de te gelasten comparitie stukken in het geding te brengen die betrekking hebben op de onroerende zaken in Italië die op 1 juli 1981 (de datum van ontbinding van het huwelijk en derhalve de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap) tot de huwelijksgemeenschap behoorden (inclusief eventuele zaaksvervanging nadien), zo mogelijk onderbouwd met kadastrale en/of notariële gegevens. 3.7 Iedere verdere beslissing wordt door het hof aangehouden. 4 De beslissing Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep: bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hof, dat daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als hiervoor is overwogen en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden; bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen; bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden januari, februari en maart 2015 zullen opgeven op de roldatum 17 maart 2015, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld; houdt alle overige beslissingen aan. Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, J.H. Lieber en R. Prakke-Nieuwenhuizen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.
27
ECLI:NL:GHARL:2015:1954 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 17-03-2015 Datum publicatie 24-03-2015 Zaaknummer 200.142.198 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2013:5826, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Partijen, van wie de vrouw ten tijde van de huwelijksvoltrekking de Macedonische en de man de Macedonische en de Nederlandse nationaliteit had, zijn op 8 juni 2007 te Skopje (Macedonië) gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Na de huwelijksvoltrekking had de man zijn woonplaats in Nederland; de vrouw in Macedonië. De vrouw is een jaar en drie maanden na de huwelijksvoltrekking naar Nederland verhuisd. Tot dat moment werd het huwelijksvermogensregime beheerst door het Macedonische recht; vanaf dat moment is het Nederlands recht van toepassing geworden (wagonstelsel), zodat tussen partijen vanaf dat moment een gemeenschap van goederen is ontstaan. De vrouw heeft tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap van haar vader onroerende zaken die zijn gelegen in Macedonië geërfd. Naar het oordeel van het hof zijn deze onroerende zaken in de gemeenschap gevallen, tenzij dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De enkele omstandigheid dat de erflater niet erop bedacht hoefde te zijn dat de onroerende zaken in een gemeenschap van goederen zouden vallen, omdat naar Macedonisch recht een nalatenschap altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens (toekomstige) echtgenoot is daarvoor onvoldoende. De overige omstandigheden in samenhang met de al genoemde omstandigheid rechtvaardigen naar het oordeel van het hof in deze zaak wel een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 94 Burgerlijk Wetboek Boek 6 Burgerlijk Wetboek Boek 6 2 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0107 RFR 2015/84 ERF-Updates.nl 2015-0152 JPF 2015/65 met annotatie door prof. mr. B.E. Reinhartz Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
28
locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.142.198 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 319513) beschikking van de familiekamer van 17 maart 2015 inzake [verzoeker], wonende te [plaatsnaam], verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. H.G.J. Ligtenberg te Utrecht, en [verweerster], wonende te [plaatsnaam], verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. J.L. Muller te Amsterdam. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 november 2012 en 20 november 2013 uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift van de man, ingekomen op 20 februari 2014 (met producties 1 tot en met 8); - het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 5 mei 2014; - een journaalbericht van mr. Ligtenberg van 21 maart 2014 met bijlagen (producties 9 tot en
29
met 13), ingekomen op 24 maart 2014. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 19 september 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is tevens bijgestaan door M.E.J.N. Teulings, tolk. 3 De vaststaande feiten 3.1 Partijen zijn op 8 juni 2007 te Skopje (Macedonië) met elkaar gehuwd. 3.2 Partijen hebben beiden de Macedonische nationaliteit. De man heeft sinds 1993 tevens de Nederlandse nationaliteit. 3.3 De man woont sinds november 1989 in Nederland, de vrouw heeft zich in september 2008 in Nederland gevestigd. 3.4 De man heeft op 24 maart 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend. 3.5 Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 februari 2012 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is pro forma aangehouden en het meer of anders verzochte is afgewezen. 3.6 De echtscheidingsbeschikking is op 21 februari 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Den Haag. 3.7 De rechtbank heeft in de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 20 november 2013 onder meer geoordeeld (rechtsoverweging 3.19) dat het onroerend goed dat de vrouw door erfopvolging van haar vader heeft verkregen, niet in de huwelijksgemeenschap valt; het verzoek van de man dit onroerend goed tussen partijen te verdelen is daarom afgewezen. 4 De omvang van het geschil 4.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn gehuwd in Macedonië zonder huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt of een rechtskeuze te hebben uitgebracht. Aangezien partijen ten tijde van de huwelijksvoltrekking beiden de Macedonische
30
nationaliteit hadden en zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigden – de man had zijn gewone verblijfplaats in Nederland; de vrouw in Macedonië, terwijl de vrouw pas een jaar en drie maanden na de huwelijksvoltrekking naar Nederland verhuisde – is op het huwelijk ingevolge artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (verder: Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978) het Macedonische recht van toepassing geworden. Op het moment dat de vrouw zich in september 2008 bij de man in Nederland vestigde werd vanaf dat moment, op grond van artikel 7 lid 2 onder 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, het Nederlands recht van toepassing op het huwelijk van partijen. Deze wijziging laat de voorliggende periode onverlet (het zogenaamde ‘wagonstelsel’). Vanaf september 2008 bestaat tussen partijen derhalve van rechtswege een gemeenschap van goederen. In oktober 2010 is in Macedonië de vader van de vrouw overleden, ten gevolge waarvan zij samen met haar broer in Macedonië gelegen onroerende zaken heeft geërfd. De man stelt dat het onroerend goed in de gemeenschap van goederen van partijen is gevallen en tussen partijen moet worden verdeeld. De vrouw betwist dit. De rechtbank heeft in de beschikking van 20 november 2013 – kort gezegd – overwogen dat het krachtens erfrecht verkregen onroerend goed behoort tot de gemeenschap van goederen (ex artikel 1:94 lid 1 (thans lid 2) BW) nu dit onroerend goed verkregen is in 2010 en op dat moment het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing was. Onverkorte toepassing van het wetsartikel oordeelt de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar; het onroerend goed valt daarom niet in de gemeenschap van goederen. 4.2 De man is van de beschikking van 20 november 2013 in hoger beroep gekomen en heeft twee grieven geformuleerd. Hij verzoekt het hof die beschikking, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en opnieuw beschikkende: 1. vast te stellen dat het onroerend goed als aangeduid onder rechtsoverweging 3.12 nummer 2 tot en met 5 van die beschikking tevens deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen; 2. over te gaan tot deling van de huwelijksgoederengemeenschap. 4.3 De vrouw voert verweer en verzoekt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen en de beschikking van 20 november 2013 te bekrachtigen. 5 De motivering van de beslissing 5.1 Het hof stelt ambtshalve vast dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verdeling. 5.2. In geschil is of de door erfrecht verkregen onroerend zaken, althans het aandeel van de vrouw daarin, in de verdeling moeten worden betrokken. Deze onroerende zaken betreffen:
31
- een flatwoning te Skopje aan de [straatnaam]; - een garage behorende bij deze flatwoning; - winkelruimte te Skopje aan de [straatnaam]; en - een vakantiewoning te Ochrid. 5.3 Tussen partijen bestaat vanaf september 2008 een gemeenschap van goederen als bedoeld in artikel 1:94 lid 1 BW, die alle goederen van de echtgenoten omvat die tijdens het bestaan van de gemeenschap zijn verkregen. Hiervan zijn onder meer uitgezonderd goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (de zogeheten ‘uitsluitingsclausule’). Als onbetwist staat vast dat de vader van de vrouw geen uitsluitingsclausule heeft gemaakt, waardoor de door de vrouw in oktober 2010 geërfde goederen in de gemeenschap van goederen zijn gevallen. Dit kan alleen anders zijn indien het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat deze geërfde onroerende zaken in de gemeenschap vallen. Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke gevallen die bij het gegeven geval zijn betrokken. De vrouw beroept zich op deze uitzondering en stelt dat onverkorte toepassing van artikel 1:94 lid 1 (thans lid 2) BW (oud) in strijd is met de eisen van de redelijkheid en billijkheid. Zij voert daartoe aan dat het Macedonische recht geen uitsluitingsclausule kent zoals het Nederlandse recht deze wel kent. Er bestond voor haar vader daarom geen enkele reden en ook geen mogelijkheid om een uitsluitingsclausule in een testament op te nemen. Een erfenis valt naar Macedonisch recht nooit in de huwelijksgemeenschap. Het huwelijk tussen partijen is in Macedonië gesloten. Naar Macedonisch internationaal privaatrecht is het Macedonische recht van toepassing, zodat er voor partijen geen reden was om huwelijkse voorwaarden te maken. De vrouw was niet bekend met het Nederlandse huwelijksvermogensrecht dat inhoudt dat een erfenis wel in een huwelijksvermogen valt, tenzij sprake is van een uitsluitingsclausule. De vrouw is met haar zoon naar Nederland gekomen uit liefde voor haar echtgenoot, omdat deze niet wilde voldoen aan haar verzoek terug te keren naar Macedonië. 5.4 Naar het oordeel van het hof is voor het slagen van het beroep van de vrouw op de onaanvaardbaarheidsexceptie onvoldoende de enkele omstandigheid dat de erflater niet erop bedacht hoefde te zijn dat de onroerende zaken in een gemeenschap van goederen zouden vallen, omdat naar Macedonisch recht een erfenis altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens (toekomstige) echtgenoot. Daarvoor is ten minste nog vereist dat ook komt vast te staan dat hij dat ook wilde. Dat hij daarop niet bedacht hoefde te zijn, betekent niet dat daarmee zonder meer vaststaat dat hij wilde dat de goederen die zijn dochter van hem zou erven niet in enige gemeenschap van goederen zou vallen waarin zij gehuwd was en dat hij, indien hij wel op de hoogte zou zijn geweest van het bestaan van de huwelijksgemeenschap van partijen een uitsluitingsclausule zou hebben gemaakt of willen maken. De stellingen van de vrouw op dit onderdeel zijn kennelijk enkel gebaseerd op de vermoedelijke wil van haar vader dat zijn nalatenschap niet in een tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap zou vallen. De man betwist gemotiveerd hetgeen de vrouw stelt over de wil van haar vader en voert aan dat de vader van de vrouw geen problemen zou hebben gehad met de overgang van zijn nalatenschap in de huwelijksgemeenschap van partijen. Nu de man de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist en de vrouw daarvan geen bewijs aanbiedt,
32
gaat het hof aan die stelling voorbij en oordeelt dat niet is komen vast te staan dat de vader van de vrouw wilde dat de goederen van zijn nalatenschap niet zouden vallen in een huwelijksgemeenschap van de vrouw. 5.5 Dat laat onverlet dat de overige omstandigheden die zijn gebleken in samenhang met de omstandigheid dat de vader van de vrouw niet erop bedacht hoefde te zijn dat de goederen van zijn nalatenschap in de huwelijksgemeenschap van partijen zouden vallen, kunnen rechtvaardigen dat het onaanvaardbaar is dat de onroerende zaken in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Het hof overweegt als volgt. De man en de vrouw zijn gehuwd in Macedonië. Zolang de man in Nederland woonde en de vrouw in Macedonië was het Macedonische huwelijksvermogensrecht van toepassing. De vrouw stelt onweersproken dat zij wilde dat de man zou terugkeren naar Macedonië en, toen hij aan haar verzoek niet voldeed, uit liefde met haar zoon naar Nederland is verhuisd om bij haar echtgenoot te kunnen zijn. De enkele omstandigheid dat de vrouw pas een jaar en drie maanden na de huwelijkssluiting naar Nederland is verhuisd, heeft geleid tot de toepasselijkheid van het Nederlandse recht en tot het ontstaan van een gemeenschap van goederen, hetgeen niet het geval zou zijn geweest indien de vrouw eerder naar Nederland zou zijn verhuisd of de man naar Macedonië zou zijn verhuisd. De vrouw stelt onweersproken dat partijen ervan uitgingen dat het Macedonische recht van toepassing was, zodat zij geen huwelijkse voorwaarden hoefden te maken, waaruit het hof afleidt dat partijen zelf in elk geval tot de echtscheidingsprocedure uitgingen van de toepasselijkheid van het Macedonische huwelijksvermogensrecht. Zou de vrouw bij aankomst in Nederland op de hoogte zijn geweest van de toepasselijkheid van het Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan voor de destijds nog toekomstige nalatenschap van haar vader, dan had ze de man kunnen voorstellen huwelijkse voorwaarden te maken ten einde verkrijgingen krachtens erfrecht buiten de gemeenschap te houden. Zij zou dan wel van de medewerking van de man afhankelijk zijn geweest. Zonder zijn medewerking was een dergelijke regeling bij huwelijkse voorwaarden onmogelijk. 5.6 Het hof is van oordeel dat het in de gegeven - in de vorige rechtsoverweging beschreven - omstandigheden onaanvaardbaar is dat de onroerende zaken of het aandeel daarin die de vrouw van haar vader heeft geërfd in een gemeenschap van goederen zijn gevallen. Voor het hof heeft daarbij in het bijzonder meegewogen het persoonlijke belang van de vrouw om niet gedwongen te hoeven zijn over te gaan tot verdeling van onroerende zaken die zij van haar vader heeft geërfd in een situatie waarin zij dat niet hoefde te verwachten en waarin het voor haar niet mogelijk is geweest een regeling te treffen ter voorkoming van een dergelijke verdeling. In een grensoverschrijdende situatie als deze is het niet redelijk, dat het toepasselijke Nederlandse recht tot gevolg heeft dat goederen die de vrouw heeft geërfd in een gemeenschap van goederen vallen, terwijl de vrouw dat op grond van haar nationale recht niet hoefde te verwachten. 5.7 Op grond van het vorenstaande falen de twee grieven van de man. 6 De slotsom 6.1 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen
33
6.2 Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en het hier gaat om een nevenvoorziening die in de echtscheidingsprocedure is verzocht. 7 De beslissing Het hof, beschikkende in hoger beroep: bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 november 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, R.A. Dozy en J.H. Lieber, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 17 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
34