JURISPRUDENTIE PERSONEN EN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD SPREKER MR. A.V.T. DE BIE RAADSHEER HOF AMSTERDAM 8 APRIL 2015 12:30-13:30 WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. A.V.T. de Bie
Jurisprudentie Alimentatie HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232 Rechtbank Den Haag 12-02-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1456 HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1066 HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063 HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001
p. p. p. p. p.
3 7 16 20 27
Gezag en omgang HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748 HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91
p. 31 p. 35
Familieprocesrecht HR HR HR HR
!
5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665
2!
p. p. p. p.
40 46 49 52
ECLI:NL:HR:2015:232 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 06-02-2015 Datum publicatie 06-02-2015 Zaaknummer 14/02362 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2194, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:3115, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Kinderalimentatie. Verzoek tot wijziging eerder vastgestelde bijdrage en tot terugbetaling teveel betaalde kinderalimentatie. Verzuim om op verzoek tot terugbetaling te beslissen; schending art. 23 Rv. Beoordeling of terugbetaling in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd; maatstaf HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225. Hof heeft niet kenbaar onderzocht of aan die maatstaf is voldaan. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0043 NJB 2015/361 NJ 2015/92 RvdW 2015/257 Uitspraak 6 februari 2015 Eerste Kamer 14/02362 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. B.J. van Dorp, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
!
3!
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/03/171053/FA RK 12-488 van de rechtbank Limburg van 26 maart 2013; b. de beschikking in de zaak HV 200.129.687/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing. De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 5 december 2014 op die conclusie gereageerd. 3 Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. ( i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die in maart 2004 is verbroken. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2001 een dochter geboren: [de dochter] (hierna: [de dochter]). (ii) De man heeft [de dochter] erkend. [de dochter] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. (iii) De man is bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 30 januari 2007 veroordeeld – voor zover in cassatie van belang – om aan de vrouw met ingang van 1 januari 2007 een bedrag van € 873,09 per maand te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter]. (iv) Ingevolge de wettelijke indexering beloopt de bijdrage voor [de dochter] met ingang van 1 januari 2013 een bedrag van € 985,78 per maand. ( v) De man en de vrouw zijn het erover eens geworden dat de behoefte van [de dochter] € 800,-- per maand bedraagt. Per 1 januari 2013 is dit geïndexeerd € 824,18 per maand. 3.2.1 In het onderhavige geding heeft de man verzocht de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking van 30 januari 2007 te wijzigen en de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van [de dochter] met ingang van 1 januari 2011 op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht, en voorts de vrouw te veroordelen de door de man te veel betaalde kinderalimentatie aan hem terug te betalen. 3.2.2 De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. 3.3 Het hof heeft het verzoek van de man toegewezen en de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde beschikking van 30 januari 2007 aldus gewijzigd dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie voor [de dochter] verschuldigd is: - een bedrag van € 474,-- per maand in de periode van 1 januari 2011 tot 1 april 2011; - een bedrag van € 396,-- per maand in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2013; - een bedrag van € 474,-- per maand in de periode van 1 mei 2013 tot 1 december 2013; - een bedrag van € 391,-- per maand in de periode vanaf 1 december 2013. Voorts heeft het hof zijn beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen. 4 Beoordeling van het middel in het principale beroep
!
4!
4.1 Het middel – dat in onderdeel 1 geen klacht bevat – klaagt dat het hof weliswaar de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2011 op lagere bedragen heeft vastgesteld, maar niet heeft beslist op het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie. Onderdeel 2.1 neemt tot uitgangspunt dat het hof – ondanks de passage in het dictum van zijn beschikking “wijst af het meer of anders verzochte” – heeft verzuimd te beslissen op het verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van hetgeen te veel is betaald, en klaagt dat het hof aldus art. 23 Rv heeft geschonden. Onderdeel 2.2 neemt tot uitgangspunt dat het hof bedoeld verzoek heeft afgewezen, en klaagt dat het hof daarmee heeft miskend dat de man belang heeft bij de door hem verzochte executoriale titel en dat de vrouw zich niet tegen dit verzoek heeft verweerd. 4.2 De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verzocht om vermindering van het bedrag van de door hem te betalen kinderalimentatie – met ingang van 1 januari 2011 dan wel een andere door de rechter te bepalen datum – alsmede om veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de door hem te veel betaalde kinderalimentatie. Uitgangspunt is dat de beslissing van het hof om de door de man verschuldigde kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2011 – dat wil zeggen: op een vóór de uitspraak van het hof gelegen datum – op lagere bedragen vast te stellen dan voorheen golden, ertoe leidt dat met terugwerkende kracht de rechtsgrond is ontvallen aan de door de man na 1 januari 2011 te veel betaalde kinderalimentatie, en dat daarmee op de vrouw de verplichting is komen te rusten om die te veel betaalde kinderalimentatie aan de man terug te betalen (vgl. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225). De man heeft niettemin een rechtens te respecteren belang bij zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie, doordat hij bij toewijzing daarvan een executoriale titel verkrijgt. Een dergelijk verzoek is voorts in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde (vgl. HR 9 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4039, NJ 2007/140). 4.3 In de bestreden beschikking heeft het hof niet geoordeeld over het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie. Aldus heeft het hof het bepaalde in art. 23 Rv geschonden. Onderdeel 2.1 slaagt derhalve. Onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling. 5 Beoordeling van het middel in het incidentele beroep 5.1 Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de bestreden beschikking aldus moet worden verstaan dat de vrouw “moet worden geacht wél (en zonder meer) een terugbetalingsverplichting te hebben ten aanzien van te veel door de man betaalde alimentatie”. Uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, volgt dat die voorwaarde is vervuld. 5.2 Het middel klaagt in de kern dat het hof heeft verzuimd om te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. In het bijzonder wijst het middel op (i) de ingrijpende gevolgen die de wijziging van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht voor de vrouw heeft (onderdeel 3.3), (ii) de stelling van de vrouw dat de man in de periode 2010-2013 een betalingsachterstand terzake van de door hem verschuldigde kinderalimentatie heeft opgebouwd (onderdeel 3.4), (iii) de stelling van de vrouw dat niet vaststaat dat de man te veel kinderalimentatie heeft betaald (onderdeel 3.5), en (iv) het beroep van de vrouw op verrekening van de vordering van de man tot terugbetaling van de te veel betaalde kinderalimentatie met zijn schuld terzake van achterstallige kinderalimentatie (onderdeel 3.6). 5.3 Op grond van vaste rechtspraak – zie laatstelijk HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
!
5!
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. (ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. (iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. 5.4 In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 5.3 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, mede in het licht van hetgeen in de onderdelen 3.3-3.6 wordt aangevoerd. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dan ook gegrond. 6 Beslissing De Hoge Raad: in het principale en het incidentele beroep: vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 6 februari 2014; verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 6 februari 2015.
!
6!
ECLI:NL:RBDHA:2015:1456 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 12-02-2015 Datum publicatie 13-02-2015 Zaaknummer C-09-460986 - FA RK 14-1441(echtscheiding) / C-09-472564 - FA RK 14-6785 (verdeling) Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij de berekening van de kinderalimentatie wijkt de rechtbank ten aanzien van de alleenstaande-ouderkop af van de richtlijnen die zijn opgesteld door de landelijke expertgroep alimentatienormen. Sinds 1 januari 2013 bepalen deze normen dat het kindgebonden budget dat ouders ontvangen in mindering strekt op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 hebben alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget recht op een verhoging van dit kindgebonden budget met de zogenoemde alleenstaande-ouderkop van maximaal € 3.050,00 (voor 2015). De expertgroep alimentatienormen beveelt aan om het totale kindgebonden budget (dus inclusief de alleenstaande-ouderkop) in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Deze aanbeveling kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat er geen behoefte meer resteert waarin de ouders moeten voorzien, waardoor er geen aanleiding zou zijn voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage ten laste van de andere niet primair verzorgende ouder. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis van de Wet hervorming kindregelingen af dat het in de bedoeling van de wetgever ligt dat de alleenstaande-ouderkop ten goede komt aan de alleenstaande primair verzorgende ouder (zie bijvoorbeeld Kamerstukken 33716, nr. 3, blz. 8). De hiervoor vermelde aanbeveling van de expertgroep heeft in het onderhavige geval echter tot gevolg dat de vrouw als alimentatiegerechtigde ouder er minder dan de wetgever bedoeld heeft op vooruit gaat, omdat zij minder kinderalimentatie ontvangt. De man zou daarentegen minder behoeven te betalen, terwijl hij wel over draagkracht beschikt om meer bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De rechtbank volgt de aanbeveling voor zover die ziet op de alleenstaande-ouderkop daarom niet, en brengt – anders dan de aanbeveling – bij het berekenen van de kinderalimentatie het bedrag van de alleenstaande-ouderkop niet in mindering op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0051
!
7!
Uitspraak Rechtbank DEN HAAG Meervoudige Kamer 7x Rekestnummer: FA RK 14-1441(echtscheiding) / FA RK 14-6785 (verdeling) Zaaknummer: C/09/460986 (echtscheiding) / C/09/472564 (verdeling) Datum beschikking: 12 februari 2015 Scheiding Beschikking op het op 25 februari 2014 ingekomen verzoek van: [de vrouw], de vrouw, wonende te [woonplaats], advocaat: mr. E.H. de Milliano-Machielse te Katwijk. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de man], de man, wonende te [woonplaats], advocaat: mr. M.C. Reichmann te Leiden. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: het verzoekschrift; het verweerschrift tevens verzoekschrift; - het verweer tegen het zelfstandig verzoek; - een formulier “Verdelen en verrekenen” van de zijde van de man; - een formulier “Verdelen en verrekenen” van de zijde van de vrouw; - de brief d.d. 19 december 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw; - de brief d.d. 22 december 2014, met bijlagen, van de zijde van de man. Op 5 januari 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld ten overstaan van mr. I.D. Bellaart. Hierbij zijn verschenen: de vrouw met haar advocaat en de man met mr. M.M. van Wijk namens zijn advocaat. Na de behandeling ter zitting is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Verzoek en verweer Het verzoek strekt tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed, met nevenvoorzieningen tot: - opneming van het ouderschapsplan in de beschikking; - vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen bij de vrouw; - vaststelling van kinderalimentatie van € 300,00 per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen; - vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 600,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen; - verdeling ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap, met benoeming van een notaris en onzijdige personen; een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De man voert verweer tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de man zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met een nevenvoorziening tot: - vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van partijen, in die zin dat de minderjarigen een keer per twee weken van donderdag uit school tot maandagochtend naar school en een keer per twee weken van woensdag uit school tot vrijdagochtend naar school bij hem zullen zijn, alsmede gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen;
!
8!
- verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap overeenkomstig zijn nader in te dienen voorstel, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De vrouw voert verweer tegen de verzochte zorgregeling, alsook tegen de door de man in zijn verweerschrift gedane voorstel ter zake van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Feiten - Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk]. - Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren: - [de minderjarige 1], op[geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna:[de minderjarige 1]), en - [de minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige 2]). - De minderjarigen verblijven thans bij de vrouw. - Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit. - Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. - Deze rechtbank heeft op 30 januari 2014 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat de minderjarigen aan de vrouw zijn toevertrouwd, dat de man de minderjarigen één weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot maandagochtend en op één donderdag per veertien dagen bij zich heeft, en dat de man een bedrag van € 300,00 per maand per kind voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen en een bedrag van € 600,00 tot levensonderhoud van de vrouw aan de vrouw dient te voldoen. Beoordeling Ontvankelijkheid Door de vrouw is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv). De vrouw heeft gesteld dat partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de zorgregeling. Uit de inhoud van het dossier is de rechtbank voldoende gebleken dat het voor de vrouw op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen. Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan. Echtscheiding De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is. Hoofdverblijfplaats minderjarigen In verband met gelijkwaardig ouderschap wenst de man dat het hoofdverblijf van [de minderjarige 2] bij hem wordt bepaald. De man heeft voorts gesteld dat het fiscaal gezien het meest gunstig is wanneer er een kind bij hem is ingeschreven terwijl het andere kind bij de vrouw is ingeschreven. De vrouw kan zich met het voorgaande niet verenigen. Zij stelt dat zij degene is die de minderjarigen dagelijks feitelijk verzorgt en opvoedt en dat het ongewenst is om puur fiscale redenen een dergelijke “papieren” scheiding van de minderjarigen te realiseren. Nu partijen het over een verdeling van de inschrijving van de minderjarigen over hen beiden wegens fiscaal voordeel niet met elkaar eens kunnen worden, dient de rechtbank te beslissen over het hoofdverblijf. De rechtbank acht het in het belang van de minderjarigen dat de feitelijke situatie, waarbij de beide minderjarigen bij de vrouw verblijven, geformaliseerd wordt. De rechtbank bepaalt daarom de hoofdverblijfplaats van beide minderjarigen bij de vrouw.
!
9!
Ouderschapsplan De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot opname van het ouderschapsplan in de beschikking afwijzen, nu partijen het over de inhoud daarvan niet eens zijn geworden en de wet geen basis biedt voor opname van eenzijdige voorstellen in de beschikking. De zorgregeling De man wenst, zoals de rechtbank ter zitting heeft begrepen, een regeling waarbij hij de minderjarigen bij zich heeft: ? de ene week van donderdag uit school tot maandagochtend naar school. ? de andere week van donderdag uit school tot vrijdagochtend naar school ? een woensdagmiddag per drie weken, ? gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen. Hij stelt dat de door hem gewenste regeling in onderling overleg tussen partijen is overeengekomen en dat aan deze regeling al lang voordat op 30 januari 2014 de voorlopige voorzieningen werden vastgesteld, feitelijk uitvoering gegeven werd. De huidige regeling acht de man te beperkt, te meer daar hij tijdens de samenleving van partijen veelvuldig voor de minderjarigen heeft gezorgd. De vrouw heeft in het door haar overgelegde concept-ouderschapsplan een zorgregeling opgenomen waarbij de minderjarigen de ene week van donderdag na schooltijd tot vrijdagochtend naar school en de andere week van vrijdag na schooltijd tot maandagochtend naar school bij de man zijn. De vrouw betwist de stelling van de man ten aanzien van de verzorging van de minderjarigen. Zij stelt dat er, toen partijen nog bij elkaar woonden. sprake was van een voor de kinderen zeer onstabiele thuissituatie, waarin de kinderen getuige waren van voortdurend dreigend gedrag van de man naar de vrouw gepaard gaande met overmatig alcoholgebruik door de man. Volgens de vrouw hebben de kinderen thans een rustige en stabiele thuissituatie, waarin zij kunnen herstellen van alle gebeurtenissen in het recente verleden. Bij de zitting voorlopige voorzieningen heeft zij verklaard dat het op dat moment nog te vroeg was om de zorgregeling uit te breiden naar de door de man gewenste regeling omdat de kinderen eerst moesten wennen aan de situatie dat hun ouders uit elkaar zijn. Tussen partijen staat vast dat de huidige reling naar wens verloopt, dat het met de minderjarigen goed gaat en dat zij rust hebben. De rechtbank is daarom van oordeel dat bij de vaststelling van de zorgregeling, in verband met duidelijkheid, regelmaat en structuur, zo veel mogelijk aansloten moet worden bij de huidige situatie, aangezien de minderjarigen er blijk van geven inmiddels aan die situatie te zijn gewend en zij daarin goed gedijen. Dat betekent echter niet dat de regeling niet iets zou kunnen worden uitgebreid ten opzichte van de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde regeling. De rechtbank acht het voorstel van de man daarin aansluiten bij de belangen van de kinderen. In zijn voorstel zijn de kinderen altijd op donderdag uit school bij de man. Dat is duidelijk voor hen en sluit ook aan bij hun belang bij een gelijkwaardige opvoeding door beide ouders. Het verzoek van de man om de minderjarigen daarnaast een woensdagmiddag per drie weken bij zich te hebben acht de rechtbank te verstorend voor de thans ontstane rust en regelmaat voor de kinderen. De rechtbank zal dus een regeling vaststelling waarbij de minderjarigen de ene week van donderdag uit school tot maandag naar school en de andere week van donderdag uit school tot vrijdag naar school, alsmede gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen bij de man zijn. De kinderalimentatie Kinderbijslag en kindgebonden budget De man heeft ter terechtzitting toegezegd dat hij zal meewerken aan een inschrijving van de minderjarigen op het adres van de vrouw, zodat de vrouw zelf kinderbijslag en kindgebonden budget kan aanvragen. Nu de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw wordt bepaald, gaat de rechtbank ervan uit dat dit zo zal gebeuren. Voordat de rechtbank overgaat tot vaststelling van de behoefte van de minderjarigen, de draagkracht van partijen en de verdeling van de kosten van de minderjarigen overweegt zij het volgende. Kindgebonden budget en alleenstaande-ouderkop
!
10!
Bij de vaststelling van kinderalimentatie volgen de gerechten in beginsel de richtlijnen die zijn opgesteld door de landelijke expertgroep alimentatienormen. Sinds 1 januari 2013 bepalen deze normen dat het kindgebonden budget dat ouders ontvangen in mindering strekt op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 hebben alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget recht op een verhoging van dit kindgebonden budget met maximaal € 3.050,00 (voor 2015). Deze verhoging wordt de alleenstaande-ouderkop genoemd. De expertgroep alimentatienormen beveelt nog steeds aan om het totale kindgebonden budget (dus inclusief de alleenstaande-ouderkop) in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Deze aanbeveling kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat er geen behoefte meer resteert waarin de ouders moeten voorzien. In een dergelijk geval is er dus geen aanleiding voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage ten laste van de andere niet-verzorgende ouder (vgl. Rapport alimentatienormen januari 2015, blz. 8). Eén van de doelen van de Wet hervorming kindregelingen is het tegengaan van de armoedeval voor alleenstaande ouders die vanuit de bijstand gaan werken en het aantrekkelijker maken voor alleenstaande ouders om meer te gaan werken. In de wetsgeschiedenis is ten aanzien van de voorgestelde invoering van de alleenstaandeouderkop het volgende opgemerkt: “Werkende alleenstaande ouders hebben in de huidige (tot 1 januari 2015) situatie recht op de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Doordat de alleenstaande-ouderkop hoger is dan het fiscale voordeel dat zij nu genieten, gaan werkende alleenstaande ouders rond het minimum er tot circa € 2.580 per jaar op vooruit. Dit komt mede doordat zij als gevolg van deze hervorming ook de voorgestelde intensivering op de arbeidskorting kunnen verzilveren. Het aanvaarden van werk vanuit een uitkering wordt daardoor veel aantrekkelijker.” (Kamerstukken 33716, nr. 3, blz. 8). Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het in de bedoeling van de wetgever ligt dat de alleenstaande-ouderkop ten goede komt aan de alleenstaande verzorgende ouder. De hiervoor vermelde aanbeveling van de expertgroep heeft in het onderhavige geval echter tot gevolg dat de vrouw als alimentatiegerechtigde ouder er minder dan de wetgever bedoeld heeft op vooruit gaat, omdat zij minder kinderalimentatie ontvangt. De man zou daarentegen minder hoeven te betalen, terwijl hij wel over draagkracht beschikt om meer bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De rechtbank zal bovenvermelde aanbeveling voor zover die ziet op de alleenstaandeouderkop daarom niet opvolgen, en zal – anders dan de aanbeveling – bij het berekenen van de kinderalimentatie het bedrag van de alleenstaande-ouderkop buiten beschouwing laten. Uitgaande van een toetsingsinkomen van de vrouw van € 24.000 (inclusief partneralimentatie) berekent de rechtbank het kindgebonden budget waar de vrouw in 2015 aanspraak op kan maken op € 380,00 per maand, € 4.560,00 per jaar. Hiervan trekt de rechtbank de alleenstaande-ouderkop (€ 2.744,00) af, zodat een bedrag van € 1.816,00 (€ 151,33 per maand) aan kindgebonden budget resteert, waar de rechtbank rekening mee houdt bij de berekening van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen. Behoefte Tussen partijen staat vast dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen in totaal € 1.028,00 per maand bedraagt. Na aftrek van het hiervoor berekende kindgebonden budget bedraagt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarigen tezamen € 876,67 (afgerond € 877,00) per maand. Netto besteedbaar inkomen (NBI) en draagkracht Partijen zijn het erover eens dat het NBI van de man € 3.849,00 per maand en zijn daaraan gerelateerde draagkracht € 1.284,00 per maand bedraagt. Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie blijkt een bruto inkomen van € 1.222,44 per maand. Daarnaast heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij als overblijfmoeder € 33,00 per maand verdient. Voor de vrouw geldt op grond van de draagkrachttabel een minimale draagkracht van € 50,00.
!
11!
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt gelet op het voorgaande € 1.334,00 per maand. De verdeling van de kosten over de onderhoudsplichtigen wordt als volgt berekend: - eigen aandeel man: 1.284 / 1.334 x 877 = (afgerond) € 844 - eigen aandeel vrouw: 50 / 1.334 x 877 = (afgerond) € 32 Van de totale behoefte van de minderjarigen komt daarom een gedeelte van € 844,- per maand voor rekening van de man. Zorgkorting Gelet op de hiervoor vastgestelde zorgregeling houdt de rechtbank aan de zijde van de man rekening met een zorgkorting van 30% van het eigen aandeel na aftrek van het kindgebonden budget van de minderjarigen, zijnde € 263,00 per maand. De door de man te betalen bijdrage komt dan vervolgens op € 581,00, zijnde afgerond € 290,- per maand per kind. De partneralimentatie Vrouw stelt dat zij niet in staat is om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dus behoefte te hebben aan een aanvullende bijdrage van € 600,00 per maand van de man. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw inkomensgegevens en een behoefteberekening overgelegd waaruit een behoefte van € 2.004,00 per maand volgt. Zij gaat daarbij uit van een netto maandinkomen aan haar zijde van € 1.117,00 inclusief vakantiegeld. De man heeft aangevoerd dat de vrouw, mede gelet op haar opleiding en de daarmee verband houdende verdiencapaciteit, haar werkzaamheden zou kunnen uitbreiden zodat zij in grotere mate dan thans het geval is zelf in haar behoefte kan voorzien. De man heeft de door de vrouw overlegde behoeftelijst op bepaalde onderdelen betwist. Het maandinkomen van de vrouw is door de man niet betwist. De vrouw heeft op dit moment een dienstverband van 54% van een fulltime baan. Zij werkt in het onderwijs. De rechtbank is enerzijds met de man van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij haar werkzaamheden met een aantal uren uitbreidt. De vrouw heeft aangegeven dat zelf ook te wensen. De rechtbank is het anderzijds met de vrouw eens dat in de onderwijssector de banen op dit moment niet voor het oprapen liggen en dat het niet verstandig zou zijn om nu haar vaste dienstverband in te ruilen voor een baan met meer uren maar wel met de onzekerheid van een tijdelijk arbeidscontract. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat zij bij haar huidige werkgever nu niet meer uren kan krijgen. De rechtbank verlangt wel van de vrouw dat zij zich blijft oriënteren op de arbeidsmarkt, zodat zij op enig moment in de (nabije) toekomst een meer uitgebreid dienstverband zal kunnen krijgen of bij een andere werkgever aanvullend extra uren zal kunnen krijgen. De rechtbank gaat dus bij de berekening van de behoefte van de vrouw uit van haar huidige inkomen van € 1.222,44 bruto per maand. Voor de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man gaat de rechtbank uit van de mate van welstand van partijen ten tijde van het huwelijk en hanteert vervolgens de zogenaamde “Hofnorm”, die volgens de man leidt tot een behoefte van de vrouw van € 2.023,00 per maand. De door de vrouw verzochte bijdrage van € 600,00 is gelet op het voorgaande redelijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Nu de man niet heeft aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen. De verdeling Gesteld noch gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 1:93 BW wordt derhalve aangenomen dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. De gemeenschap dient op grond van artikel 1:100 BW bij helfte te worden verdeeld. Nu de rechtbank op het verzoek van de man overgaat tot vaststelling van de verdeling, heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek tot verdeling ten overstaan van een notaris. Dit verzoek zal dus worden afgewezen. Omvang huwelijksgoederengemeenschap
!
12!
Partijen zijn het erover eens dat de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap uit de volgende bestanddelen bestaat: 1 de echtelijke woning gelegen te [adres], met de daarop rustende hypothecaire geldlening bij ING Bank kenmerk [kenmerknummer] en de daaraan gekoppelde polis bij Nationale Nederlanden; 2 de auto; 3 de caravan en de caravan-inventaris; 4 inboedelgoederen; 5 de en/of-bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] met de daarbij behorende ING-Topspaarrekening, ten name van beide partijen, en het saldo op die rekeningen; 6 een bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] ten name van de man, en het saldo op die rekening; 7 een en/of bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] ten name beide partijen, en het saldo op die rekening; 8 de waarde van de verzekeringspolis bij Aegon [kenmerknummer]. Peildatum Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap 26 februari 2014 geldt. Ad a: de echtelijke woning gelegen te [adres] met de daarop rustende hypothecaire geldlening bij ING Bank kenmerk [kenmerknummer] en de daaraan gekoppelde polis bij Nationale Nederlanden Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire geldlening voor zijn rekening te nemen en te zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor die lening. Verder heeft de vrouw voorgesteld dat ook de aan de hypotheek gekoppelde polis bij Nationale Nederlanden aan de man wordt toegedeeld, waarna de man verder met haar de eventuele overwaarde niet hoeft te verrekenen. De man stelt zich op het standpunt dat thans nog niet vastgesteld kan worden of er sprake is van overwaarde of onderwaarde, omdat nog niet vast staat of de polis wordt afgekocht of voortgezet. Hij heeft toegezegd zich ervoor te zullen inspannen een voor beide partijen zo voordelig mogelijke oplossing te bereiken. Gelet op dit alles zal de rechtbank bepalen dat de eventuele over- of onderwaarde, na aftrek van de kosten ter zake van de overschrijving van de eigendom van de woning en de hypotheek, tussen partijen zal worden verdeeld. Ad b: de auto Partijen zijn het erover eens dat de auto zonder verdere verrekening aan de vrouw wordt toegedeeld. Ad c: de caravan en de caravan-inventaris Partijen zijn het erover eens dat de caravan zonder verdere verrekening aan de man wordt toegedeeld. Partijen zijn het er voorts over eens dat de caravan-inventaris bij helfte dient te worden verdeeld. Ad d: inboedelgoederen Partijen zullen de inboedelgoederen, voor zover nog niet verdeeld, in onderling overleg verdelen. De vrouw zal met betrekking tot het speelgoed van de minderjarigen een lijstje maken, waarna de man het speelgoed van het lijstje aan de vrouw zal afgeven. De rechtbank behoeft hierover niet nader te beslissen. Ad e: de en/of bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] met de daarbij behorende ING-Topspaarrekening, ten name van beide partijen, en het saldo op die rekeningen Partijen zijn het erover eens dat deze rekeningen aan de man worden toegedeeld, en dat de man de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw dient te betalen. Ad f: een bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] ten name van de man, en het saldo op die rekening Partijen zijn het erover eens dat deze rekening aan de man wordt toegedeeld, en dat de man de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw dient te betalen. Ad g: een en/of bankrekening bij ING Bank[kenmerknummer] ten name beide partijen, en het saldo op die rekening
!
13!
Partijen zijn het erover eens dat deze rekening aan de vrouw wordt toegedeeld, en dat de vrouw de helft van het saldo per peildatum aan de man dient te betalen. Ad h: de waarde van de verzekeringspolis bij Aegon [kenmerknummer] Partijen zijn het erover eens dat deze polis aan de man wordt toegedeeld en dat de man de helft van de netto waarde van de polis per peildatum aan de vrouw betaalt. De man heeft ter terechtzitting toegezegd deze waarde bij de verzekeringsmaatschappij op te vragen en de vrouw daarvan per omgaande te berichten. De rechtbank gaat ervan uit dat de man zich aan zijn toezegging zal houden, zodat zij hierover geen nadere beslissing behoeft te nemen. Partijen zijn het er voorts over eens dat de door de vrouw als boedelbestanddeel opgevoerde verzekeringspolis bij Nationale Nederlanden een schadeverzekering betreft, die niet in de verdeling dient te worden betrokken. De rechtbank beslist, gelet op het voorgaande, als volgt. Beslissing De rechtbank: spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en[de vrouw], gehuwd op [datum huwelijk] in de gemeente [plaats huwelijk]; bepaalt dat de minderjarigen: - [de minderjarige 1], geboren op[geboortedatum] te [geboorteplaats] en - [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat de minderjarigen bij de man zullen zijn: - de ene week van donderdag uit school tot maandag naar school, - de andere week van donderdag uit school tot vrijdag naar school, en - gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen, en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw (bij co-ouderschap eventueel: medeverzorgt en opvoedt)zal betalen een bedrag van € 290,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 600,00 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand: 1. aan de man worden toegedeeld: 1.1 de echtelijke woning gelegen te [adres], en de aan de hypotheek gekoppelde polis bij Nationale Nederlanden, onder de verplichting de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij ING Bank, kenmerk [kenmerknummer] geheel als eigen schuld voor zijn rekening te nemen, de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake, en de helft van de overwaarde dan wel de restschuld na aftrek van de overdrachtskosten, bij helfte met de vrouw te verrekenen; 1.2 de caravan; 1.3 de helft van de inventaris van de caravan; 1.4 de en/of bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] en de daarbij behorende INGTopspaarrekening, en het saldo daarvan, waarbij de man de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw dient te betalen;
!
14!
1.5 de bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] ten name van de man, en het saldo daarvan, waarbij de man de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw dient te betalen; 1.6 de verzekeringspolis bij Aegon [kenmerknummer], waarbij de man de helft van de netto waarde per peildatum aan de vrouw dient te betalen; 2. aan de vrouw worden toegedeeld: 2.1 de auto; 2.2. de helft van de inventaris van de caravan; 2.3 de en/of bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] en het saldo daarvan, waarbij de vrouw de helft van het saldo per peildatum aan de man dient te betalen; en verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, N.B. Verkleij en I.D. Bellaart, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2015.
!
15!
ECLI:NL:HR:2014:1066 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 02-05-2014 Datum publicatie 02-05-2014 Zaaknummer 13/01859 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:73, Contrair Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Kinderalimentatie na einde affectieve relatie. Draagkracht. Dient bij vaststelling draagkracht alimentatieplichtige rekening te worden gehouden met door hem voldane kosten levensonderhoud van kinderen van nieuwe partner met wie hij in gezinsverband samenleeft? Gelet op de in 2008 gewijzigde bepaling van art. 1:400 lid 1 BW vindt in gevallen zoals het onderhavige de bestaande jurisprudentie geen toepassing meer (Vgl. HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1558, NJ 1995/286 en HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0658, NJ 2008/28). Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/981 RvdW 2014/649 RFR 2014/92 EB 2014/74 NJ 2014/369 met annotatie door S.F.M. Wortmann PFR-Updates.nl 2014-0128 Uitspraak 2 mei 2014 Eerste Kamer nr. 13/01859 EV/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. B.J. van Dorp, tegen [de moeder], wonende te [woonplaats],
!
16!
VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 391590/F2 RK 11-1938 van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2012; b. de beschikking in de zaak 200.109.668/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 januari 2013. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 1995 [de zoon] geboren (hierna: [de zoon]), en op [geboortedatum] 2004 [de dochter] (hierna: [de dochter]). De vader heeft [de zoon] en [de dochter] erkend. De moeder is belast met het ouderlijk gezag over hen. Hun gewone verblijfplaats is bij de moeder. (ii) De rechtbank heeft omgangsregelingen vastgesteld tussen de vader, [de zoon] en [de dochter], en heeft tevens bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 1 oktober 2010 € 200,-- per maand zou uitkeren als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. 3.2.1 De moeder heeft verzocht de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] vast te stellen op € 277,53 per maand. De vader heeft daartegen ingebracht dat zijn draagkracht de verzochte kinderbijdrage niet toelaat, omdat hij inmiddels een nieuwe relatie heeft met een vrouw uit Suriname met wie hij op Hindoestaanse wijze is getrouwd. Deze nieuwe partner is in februari 2012 overgekomen naar Nederland. De vader leeft inmiddels in gezinsverband samen met haar en haar twee kinderen. Hij voorziet mede in de kosten van het levensonderhoud van deze kinderen. 3.2.2 De rechtbank heeft het verzoek van de moeder toegewezen. Bij de bepaling van de draagkracht van de vader is de rechtbank ervan uitgegaan dat zijn nieuwe partner na een verblijf van een half jaar in Nederland in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dan de helft van de woonlasten voor haar rekening neemt. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de door de vader voldane kosten van het levensonderhoud van de twee kinderen van zijn nieuwe partner, aangezien hij ten opzichte van hen niet onderhoudsplichtig is. 3.2.3 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Ook het hof overwoog dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader geen rekening dient te worden gehouden met de door hem voldane kosten van het levensonderhoud van de twee kinderen van zijn nieuwe partner. De vader is immers geen wettelijk huwelijk met haar aangegaan en evenmin heeft hij met haar een geregistreerd partnerschap gesloten. Daarom rust op hem geen wettelijke onderhoudsplicht jegens de kinderen van zijn nieuwe partner. Het enkele feit dat sprake is van family life tussen de vader en deze kinderen, maakt dit niet anders (rov. 16). 3.3.1 Bij de beoordeling van de onderdelen I.1-I.3 van het hiertegen gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld. 3.3.2
!
17!
Ingevolge art. 1:392 lid 1, aanhef en onder a, BW zijn ouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud jegens hun kinderen. De wet voorziet niet in een onderhoudsplicht ten opzichte van de kinderen van een partner met wie geen huwelijk of geregistreerd partnerschap is aangegaan. 3.3.3 In zijn beschikking van 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1558, NJ 1995/286, heeft de Hoge Raad ten aanzien van gevallen als het onderhavige overwogen dat bij de beoordeling van de draagkracht van een ouder met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting tot bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind uit een inmiddels ontbonden huwelijk of geëindigde gezinsrelatie, in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van die ouder komen. Indien die ouder een nieuw gezin heeft gevormd, zullen zijn uitgaven mede daardoor worden bepaald, ongeacht of hij met zijn nieuwe partner is gehuwd of samenleeft als waren zij gehuwd. Dit onderscheid is in beginsel ook niet van belang bij de beoordeling van de redelijkheid van de gezinsuitgaven. Wel zal bij die beoordeling rekening moeten worden gehouden met wat als redelijk dient te worden beschouwd jegens het niet in het nieuwe gezin verblijvende kind in welks verzorging en opvoeding de ouder verplicht is bij te dragen. In dit kader zal ook een afweging van de belangen van het kind tegenover de kinderen van de nieuwe partner aan de orde kunnen komen (evenzo onder meer HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0658, NJ 2008/28). 3.3.4 Art. 1:400 lid 1 BW is ingevoerd bij de Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding van 27 november 2008, Stb. 2008/500, in werking getreden op 1 maart 2009. Deze bepaling houdt, voor zover thans van belang, het volgende in: “Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden (…).” Aan deze bepaling ligt het uitgangspunt ten grondslag dat ouders ook na een echtscheiding beiden verantwoordelijk blijven voor de opvoeding en verzorging van hun kinderen. Zij strekt ertoe dat de verplichting tot een behoorlijke bijdrage aan de kinderen voorgaat boven andere verplichtingen die de ouders op zich hebben genomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10). 3.4 De onderdelen I.1-I.3 van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 16 dat bij de vaststelling van de draagkracht van de vader geen rekening dient te worden gehouden met de door hem voldane kosten van het levensonderhoud van de twee kinderen van zijn nieuwe partner. 3.5 Art. 1:400 lid 1 BW houdt naar zijn bewoordingen niet het antwoord in op de vraag waarvoor het hof zich zag gesteld. De bepaling is immers aldus geformuleerd dat zij slechts een regeling bevat voor het geval dat wettelijke verplichtingen tot levensonderhoud samenlopen. In het onderhavige geval is echter sprake van samenloop van een wettelijke verplichting om levensonderhoud te verstrekken (jegens [de zoon]) en een morele verplichting om levensonderhoud te verstrekken (jegens de minderjarige kinderen van de nieuwe partner van de vader met wie hij in gezinsverband samenleeft). 3.6 Aangezien de op een onderhoudsplichtige rustende wettelijke verplichting levensonderhoud te verstrekken aan zijn kinderen (en stiefkinderen) die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, volgens art. 1:400 lid 1 BW voorrang heeft boven wettelijke verplichtingen jegens andere onderhoudsgerechtigden, moet worden aangenomen dat die voorrang, gelet op de hiervoor in 3.3.4 vermelde strekking van die bepaling, ook geldt in een geval als het onderhavige. Dit betekent dat de beoordeling van gevallen zoals het onderhavige niet meer kan plaatsvinden met inachtneming van de hiervoor in 3.3.3 vermelde rechtspraak, maar dient te geschieden met overeenkomstige toepassing van art. 1:400 lid 1 BW. 3.7
!
18!
De onderdelen I.1-I.3 falen dus. 3.8 Ook de in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 mei 2014.
!
19!
ECLI:NL:HR:2014:1063 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 02-05-2014 Datum publicatie 02-05-2014 Zaaknummer 13/04255 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:183, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:1706, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Interregionaal recht. Rechtsmacht. Verzoek vader tot wijziging kinderalimentatie. Moeder en kind wonen op Curaçao. Dient bij de vaststelling bevoegdheid i.g.v. privaatrechtelijke zaken van interregionale aard bij gebreke van rijkswet aansluiting te worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen van het IPR? Geldt hetzelfde voor BES-eilanden? HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0528, NJ 1989/421; HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663, NJ 2009/454. Dient eerst te worden onderzocht of overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan in EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen alvorens art. 1-14 Rv overeenkomstig wordt toegepast? Kan uit overeenkomstige toepassing van art. 10 Rv de rechtsmacht ook voortvloeien uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van bevoegde rechter? Geldt dat ook voor art. 99110 en 262-270 Rv? Overeenkomstige toepassing art. 8 Alimentatieverordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)? Kan zich in interregionaal verband een uitzondering voordoen, bedoeld in art. 8 lid 2 onder d Alimentatieverordening? Art. 40 Statuut. HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403, en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/984 RvdW 2014/650 PFR-Updates.nl 2014-0129 NJ 2014/468 met annotatie door Th.M. de Boer Uitspraak 2 mei 2014 Eerste Kamer nr. 13/04255
!
20!
RM/EE Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. M.J.G. Schroeder, tegen [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak FA RK 11-6867 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2012; b. de beschikking in de zaak 200.116.495/01 van het gerechtshof Den Haag van 5 juni 2013. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 21 maart 2014 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De vrouw is de moeder van [de minderjarige] (hierna ‘de minderjarige’), die op [geboortedatum] 1997 op Curaçao is geboren. De man heeft de minderjarige in 2001 erkend. (ii) De minderjarige verblijft bij de vrouw op Curaçao. De man woont in Nederland. (iii) De vrouw, de man en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit. (iv) Bij beschikking van 6 september 2001 heeft het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man met ingang van 1 maart 2001 maandelijks aan de Voogdijraad op Curaçao een bedrag van Nafl. 200,-- dient te betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Blijkens deze beschikking verbleef de minderjarige destijds bij de vrouw, door wie hij werd verzorgd en opgevoed, en woonde de vrouw toentertijd op Curaçao. 3.2 In het onderhavige geding heeft de man, bij op 31 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift, verzocht om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking – de door hem verschuldigde kinderalimentatie op nihil te bepalen, zo mogelijk met terugwerkende kracht. Daartoe heeft de man aangevoerd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor die beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft verweer gevoerd en in dat verband betoogd dat de rechtbank niet bevoegd is om van het verzoek van de man kennis te nemen. 3.3.1 Ten aanzien van haar bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek van de man heeft de rechtbank als volgt overwogen: ‘Interregionale bevoegdheid
!
21!
(…) De man is woonachtig in Amsterdam en de vrouw is woonachtig op Curaçao. Gelet op het feit dat de vrouw in één van de overzeese gebieden woonachtig is, betreft het hier een zaak met een interregionaal karakter. Nu geschreven regels van interregionaal privaatrecht van het Koninkrijk ontbreken, zal de rechtbank voor wat betreft haar rechtsmacht naar analogie aansluiting zoeken bij de regeling van de internationale bevoegdheid van afdeling 1 van titel 1 (artikel 1-14) van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv). Absolute bevoegdheid Nu verzoeker zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Relatieve bevoegdheid Op grond van artikel 265 Rv is in zaken betreffende minderjarigen bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. De woonplaats van een minderjarige is een zogeheten afgeleide woonplaats, hetgeen wil zeggen dat de minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent, in casu de vrouw. Nu geen sprake is van een woonplaats in Nederland van degene die het gezag over de minderjarigen uitoefent, alsmede van een (eigen) werkelijk verblijf van de minderjarigen, komt op voet van artikel 269 Rv de rechter te ‘s-Gravenhage relatieve bevoegdheid toe. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat artikel 269 Rv niet van toepassing is aangezien er naar haar mening wel een andere rechter bevoegd is in het Koninkrijk. De rechtbank overweegt hiertoe dat artikel 265 Rv spreekt van ‘bij gebreke van een woonplaats in Nederland’. De stelling dat in dezen voor ‘Nederland’ moet worden gelezen ‘het Koninkrijk der Nederlanden’, vindt geen steun in het recht.’ 3.3.2 De rechtbank heeft – met wijziging in zoverre van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking – de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige bepaald op nihil met ingang van 1 december 2003 tot en met 31 december 2010, op € 14,-- per maand met ingang van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012, en op € 27,-- per maand met ingang van 1 januari 2012. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat uit haar beslissing geen terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man voortvloeit. 3.4.1 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. 3.4.2 Ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het verzoek van de man heeft het hof als volgt overwogen: ‘7. Voor de beantwoording van de vraag of in een zaak als de onderhavige de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt, kan niet worden teruggegrepen op verdragen en evenmin op Europese regelgeving. Relevante Koninkrijkswetgeving ontbreekt. De sedert 2002 geldende artikelen 1 t/m 14 Rv zijn niet van toepassing. De in die artikelen opgenomen bepalingen hebben blijkens de wetsgeschiedenis (MvT) uitsluitend betrekking op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter en uitdrukkelijk geen betrekking op interregionale betrekkingen of zaken. Uit deze wetsgeschiedenis laat zich aldus afleiden dat met de invoering van de genoemde bepalingen niet beoogd is te breken met het voorheen in interregionale zaken geldende recht. Op grond daarvan ligt een analoge toepassing van de artikelen 1 t/m 14 Rv op interregionale zaken dan ook niet voor de hand. De rechtsmachtkwestie in de onderhavige zaak betreft derhalve geen internationale maar een interregionale zaak. 8. Bij gebreke van enig andere wettelijke houvast dient voor de interregionale rechtsmacht (als vanouds) te worden aangeknoopt bij de regeling van de relatieve competentie van de rechter en wel aldus dat aangenomen moet worden dat de regeling van de relatieve competentie tevens de basis vormt voor de rechtsmacht van de
!
22!
Nederlandse rechter (distributie is attributie). De uitdrukkelijke afschaffing van deze regel voor internationale zaken in 2002 heeft geen gevolgen voor de vaststelling van de interregionale rechtsmacht. 9. Volgens artikel 265 Rv dienen zaken betreffende minderjarigen behandeld te worden door de rechter van de woon- of verblijfplaats van de minderjarige. De minderjarige heeft in dit geval echter in Nederland woon- noch verblijfplaats. De stelling dat in deze voor ‘Nederland’ moet worden gelezen ‘het Koninkrijk der Nederlanden’, vindt geen steun in het recht. Voor de relatieve bevoegdheid geldt dan artikel 269 Rv dat als bevoegde rechter de rechter te ‘s-Gravenhage aanwijst. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter is hiermee gegeven.’ 3.5 Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de man. Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. 3.6.1 Op grond van art. 38 lid 3 Statuut voor het Koninkrijk (hierna: Statuut) kunnen bij rijkswet regels worden gesteld omtrent privaatrechtelijke onderwerpen van interregionale aard, indien omtrent deze regels overeenstemming tussen de regeringen van de betrokken landen bestaat. Een regeling bij rijkswet van de rechterlijke bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard is tot op heden niet tot stand gebracht. Bij gebreke van een dergelijke regeling dient de rechter in het Nederlandse deel van het Koninkrijk (hierna: het Rijk in Europa) evenals de rechter in Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zijn bevoegdheid in privaatrechtelijke zaken van interregionale aard te bepalen door zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij hetgeen, naar het inzicht van de wetgever van het desbetreffende deel van het Koninkrijk, ter zake geldt op het nauw verwante terrein van het internationaal privaatrecht. Gelet op de in art. 1 lid 2 Statuut vermelde omstandigheden, dienen Bonaire, Sint Eustatius en Saba in dit opzicht op één lijn te worden gesteld met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, zodat het hiervoor overwogene van overeenkomstige toepassing is op de rechter op die eilanden. Dienovereenkomstig zullen Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba hierna gezamenlijk worden aangeduid als het Caraïbische deel van het Koninkrijk. De hiervoor bedoelde overeenkomstige toepassing van de regels van internationaal privaatrecht op gevallen van interregionale aard is door de Hoge Raad reeds aanvaard ten aanzien van het conflictenrecht (vgl. HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0528, NJ 1989/421, en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663, NJ 2009/454). Zulks strookt ook met de opvatting van de minister van Justitie, die bij de totstandkoming van Boek 10 BW ervan heeft afgezien om een afzonderlijke regeling van het interregionaal privaatrecht op te stellen, maar – onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rechtspraak – heeft opgemerkt dat dit niet wegneemt dat in een concreet geval de bepalingen van internationaal privaatrecht van Boek 10 BW voor analogische toepassing op gevallen van interregionale aard in aanmerking kunnen komen (zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 3). 3.6.2 Het vorenstaande brengt mee dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting dient te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht. In dit verband is van belang dat de rechter in het Rijk in Europa, mede gelet op de voorrang van verdragen en EU-verordeningen ten opzichte van het nationale recht (vgl. art. 1 Rv), is gehouden om eerst te onderzoeken of in een geval van interregionale aard overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de in verdragen en EUverordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Slechts indien blijkt dat dergelijke verdragsrechtelijke of Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de rechter in het Rijk in Europa zijn rechtsmacht in een geval van interregionale aard te bepalen met overeenkomstige toepassing van de art. 1-14 Rv. Aan dit laatste staat niet in de weg – anders dan het hof in rov. 7 heeft overwogen – de enkele opmerking in de parlementaire geschiedenis bij de
!
23!
totstandkoming van de art. 1-14 Rv dat deze bepalingen geen betrekking hebben op interregionale betrekkingen of zaken (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 77). Ten slotte verdient opmerking dat langs de weg van overeenkomstige toepassing van art. 10 Rv (de regel ‘distributie bepaalt attributie’) rechtsmacht in een geval van interregionale aard ook kan voortvloeien uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter, ongeacht of deze wettelijke bepalingen zijn opgenomen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering of in andere wetgeving. Onder de hier bedoelde wettelijke bepalingen zijn volgens art. 10 Rv evenwel niet de art. 99-110 en 262-270 Rv begrepen, anders dan het hof in rov. 9 kennelijk (met betrekking tot art. 269 Rv) tot uitgangspunt heeft genomen. 3.7.1 De onderhavige zaak betreft een verzoek van de man om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao – de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil te bepalen. Ingevolge hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen, dient allereerst te worden onderzocht of ten behoeve van de rechtsmacht van de rechter in het Rijk in Europa om van dit verzoek kennis te nemen, overeenkomstige toepassing kan worden gegeven aan de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)). In de eerste plaats verdient opmerking dat, voor zover hier van belang, de Alimentatieverordening met ingang van 18 juni 2011 van toepassing is geworden (art. 76), en van toepassing is op (onder meer) procedures die zijn ingesteld na die datum (art. 75 lid 1). De man heeft het onderhavige geding aanhangig gemaakt bij op 31 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift (zie hiervoor in 3.2). Dit betekent dat de temporele reikwijdte van de Alimentatieverordening niet in de weg staat aan overeenkomstige toepassing van de daarin vervatte bevoegdheidsbepalingen in het onderhavige geval. In de tweede plaats is van belang dat de Alimentatieverordening van toepassing is op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap (art. 1 lid 1). Nu de man verzoekt om nihilstelling van het levensonderhoud dat hij is verschuldigd jegens de door hem erkende minderjarige, belet de materiële reikwijdte van de Alimentatieverordening evenmin de hier bedoelde overeenkomstige toepassing. In de derde plaats zij erop gewezen dat de formele reikwijdte van Hoofdstuk II Alimentatieverordening aldus is afgebakend dat de in dit hoofdstuk opgenomen bevoegdheidsbepalingen (art. 3-14) van toepassing zijn ongeacht of de verweerder zijn woonplaats heeft in een lidstaat dan wel in een derde staat. Blijkens punt 15 van de considerans van de Alimentatieverordening is het feit dat de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, geen reden om de toepassing van de in de Alimentatieverordening neergelegde Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen uit te sluiten, en is in de Alimentatieverordening geen enkele verwijzing naar de bevoegdheidsregels van het nationale recht opgenomen. Een en ander betekent dat de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening geheel in de plaats zijn getreden van de art. 3 en 4 Rv, voor zover laatstgenoemde bepalingen zien op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter in zaken betreffende levensonderhoud, en dat aan de art. 3 en 4 Rv in zoverre geen toepassing meer kan worden gegeven. Deze verhouding tussen de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening enerzijds en de art. 3 en 4 Rv anderzijds brengt mee dat in een geval van interregionale aard als het onderhavige eerst moet worden onderzocht of de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening zich voor overeenkomstige toepassing lenen. Slechts indien blijkt dat dit laatste niet mogelijk is, is er grond voor overeenkomstige toepassing van de art. 3 en 4 Rv. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat ten behoeve van de rechtsmacht van de rechter in het Rijk in Europa om kennis te nemen van het onderhavige verzoek, eerst moet worden onderzocht of de bevoegdheidsbepalingen van de Alimentatieverordening zich lenen voor overeenkomstige toepassing.
!
24!
3.7.2 Voor zover hier van belang bepaalt art. 8 lid 1 Alimentatieverordening dat indien in een lidstaat (of in een derde staat als in die bepaling bedoeld) waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats heeft, een beslissing inzake een onderhoudsverplichting is gegeven, de onderhoudsplichtige niet in een andere lidstaat een procedure aanhangig kan maken om die beslissing te wijzigen of een nieuwe beslissing te verkrijgen zolang de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats behoudt in de staat waar de beslissing is gegeven. Aldus beperkt art. 8 lid 1 de rechterlijke bevoegdheid die in beginsel voortvloeit uit de art. 3-7 Alimentatieverordening. Slechts in de gevallen die limitatief worden opgesomd in art. 8 lid 2 Alimentatieverordening, is de regel van art. 8 lid 1 niet van toepassing, en kan alsnog gevolg toekomen aan de bevoegdheidsbepalingen van de art. 3-7. Blijkens punt 17 van de considerans van de Alimentatieverordening is met art. 8 beoogd te bepalen dat de onderhoudsplichtige, behoudens specifieke omstandigheden, een procedure tot wijziging van een bestaande onderhoudsbeslissing of tot verkrijging van een nieuwe beslissing alleen aanhangig kan maken in de staat waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats had toen de beslissing werd gegeven en waar hij nog steeds gewoonlijk verblijft. Een soortgelijke bescherming van de belangen van de onderhoudsgerechtigde op het vlak van de rechterlijke bevoegdheid ligt overigens ook ten grondslag aan de art. 3-7 Alimentatieverordening, zo blijkt uit punt 15 van de considerans. Het bepaalde in art. 8 Alimentatieverordening leent zich voor overeenkomstige toepassing in een geval van interregionale aard als het onderhavige. Er is immers – bij gebreke van een andersluidende interregionale koninkrijksregeling – geen grond om in interregionale gevallen de belangen van de onderhoudsgerechtigde op het vlak van de rechterlijke bevoegdheid minder vergaand te beschermen dan in internationale gevallen, waarop art. 8 Alimentatieverordening rechtstreeks van toepassing is. 3.7.3 Overeenkomstige toepassing van art. 8 lid 1 Alimentatieverordening leidt tot het uitgangspunt dat de rechter in het Rijk in Europa niet bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek van de onderhoudsplichtige dat strekt tot wijziging van een beslissing inzake een onderhoudsverplichting, indien deze beslissing is gegeven door de rechter in het Caraïbische deel van het Koninkrijk waar de onderhoudsgerechtigde zijn gewone verblijfplaats had toen die beslissing werd gegeven, zolang de onderhoudsgerechtigde aldaar zijn gewone verblijfplaats behoudt. Alsdan zal de onderhoudsplichtige zijn verzoek aanhangig moeten maken bij de rechter in het Caraïbische deel van het Koninkrijk die de oorspronkelijke beslissing heeft gegeven. Op dit uitgangspunt kan slechts een uitzondering worden gemaakt in situaties die op één lijn kunnen worden gesteld met de gevallen genoemd in art. 8 lid 2 Alimentatieverordening, te weten (kort gezegd): forumkeuze door partijen (onder a), bevoegdheid gebaseerd op de verschijning van de onderhoudsgerechtigde (onder b), onmogelijkheid om in de staat van herkomst van de beslissing een bevoegde rechter te adiëren (onder c), dan wel onmogelijkheid om een in de staat van herkomst gegeven beslissing te erkennen of uitvoerbaar te verklaren (onder d). In dit verband verdient opmerking dat laatstgenoemde uitzondering zich in een geval van interregionale aard niet kan voordoen, nu krachtens art. 40 Statuut vonnissen die door de rechter in enig deel van het Koninkrijk zijn gewezen, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer kunnen worden gelegd. Art. 40 Statuut, dat zowel op vonnissen als beschikkingen ziet, berust op de gedachte dat het Koninkrijk wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk gegeven rechterlijke uitspraken als één rechtsgebied moet worden beschouwd, en brengt naar zijn strekking mee dat de rechtskracht van deze uitspraken in alle delen van het Koninkrijk gelijk is, niet alleen wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging, maar ook wat betreft bindende kracht en bewijskracht (vgl. HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1233, NJ 1994/403, en HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50). 3.7.4
!
25!
Het hiervoor in 3.7.3 genoemde uitgangspunt, dat voortvloeit uit overeenkomstige toepassing van art. 8 lid 1 Alimentatieverordening, brengt in het onderhavige geval mee dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de man om – met wijziging van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde beschikking van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao – de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil te bepalen. Uit die beschikking blijkt immers dat deze is gegeven toen de vrouw haar gewone verblijfplaats op Curaçao had, terwijl zij (met de minderjarige) daar nog verbleef toen de man de onderhavige procedure aanhangig maakte. Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat zich in het onderhavige geval niet een situatie voordoet die op één lijn kan worden gesteld met de gevallen genoemd in art. 8 lid 2, aanhef en onder a-c, Alimentatieverordening. 3.7.5 Aldus slaagt de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de man. 3.8 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de beschikkingen van de rechtbank en het hof te vernietigen en alsnog te bepalen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek van de man. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 5 juni 2013, alsmede de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 augustus 2012; bepaalt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het verzoek van de man. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 mei 2014.
!
26!
ECLI:NL:HR:2014:1001 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 25-04-2014 Datum publicatie 25-04-2014 Zaaknummer 13/01952 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:46, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:192, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Kinderalimentatie. Draagkracht. Wijziging van omstandigheden. Ingangsdatum gewijzigde onderhoudsverplichting. HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27; HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65. Terugwerkende kracht. Terugbetalingsverplichting nu de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling? HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304; HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514. Rechter bij beoordeling niet afhankelijk van verweer ten aanzien van terugbetaling. Toetsing aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 392 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/931 RvdW 2014/626 NJ 2014/225 RFR 2014/83 PFR-Updates.nl 2014-0098 JPF 2014/144 Uitspraak 25 april 2014 Eerste Kamer nr. 13/01952 ECV/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking
!
27!
in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. S. Kousedghi, tegen [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 160764/S RK 11-370 van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2011; b. de beschikkingen in de zaak met nummers HV 200.092.062/01 en HV 200.092.063/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 augustus 2012 en 17 januari 2013. De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van 17 januari 2013 van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De vrouw en de man zijn in 2003 met elkaar gehuwd. (ii) Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, in 2003, 2005 respectievelijk 2010. (iii) De oudste twee kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw; het jongste kind heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man. 3.2.1 Op gemeenschappelijk verzoek van de vrouw en de man heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 23 mei 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.2.2 In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank tevens opgenomen hetgeen de vrouw en de man ten aanzien van hun onderlinge betrekkingen hebben geregeld, zoals blijkt uit het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan. In het ouderschapsplan zijn de vrouw en de man overeengekomen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2011 een bijdrage zal leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 200,-- per kind per maand, in totaal € 600,-- per maand. 3.3.1 Voor zover in cassatie van belang, heeft de man in hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en te bepalen dat hij is gehouden om een kinderalimentatie te voldoen van € 92,37 per kind per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (23 mei 2011). 3.3.2 In zijn eindbeschikking van 17 januari 2013 heeft het hof de kinderalimentatie bepaald op € 92,37 per kind per maand, te indexeren vanaf 1 januari 2012, en de gewijzigde kinderalimentatie doen ingaan op 23 mei 2011. 3.3.3 Ten aanzien van de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie heeft het hof in rov. 7.2.3 van zijn eindbeschikking als volgt overwogen:
!
28!
‘Ingangsdatum Ter zitting is gebleken dat de man met behulp van zijn ouders de door partijen overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan. Nu niet door de vrouw is gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen voor de kinderen op grond van deze beschikking van het hof en het bovendien in feite een eerste vaststelling betreft zal het hof de man volgen in de door hem verzochte ingangsdatum.’ 3.4 Onderdeel I bestrijdt het oordeel van het hof omtrent de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie. 3.5.1 Met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting, gelden blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27, en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65) de volgende regels: (i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. (ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. (iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. 3.5.2 In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (vgl. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2288, NJ 2009/304, en HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5310, NJ 2011/514). Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. 3.6.1 In het licht van hetgeen in 3.5.1-3.5.2 is vooropgesteld, klagen de onderdelen I.1 en I.3 terecht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn oordeel dat aan de wijziging van de kinderalimentatie terugwerkende kracht kan worden toegekend, te doen steunen op de omstandigheid dat de vrouw niet heeft gesteld dat zij niet in staat is tot terugbetaling van hetgeen de man (mogelijk) teveel heeft bijgedragen voor de kinderen. Het hof had aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw moeten onderzoeken. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat ten processe onvoldoende is gebleken om de gevolgen van de door de man verzochte ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw te onderzoeken, is het onbegrijpelijk. De vrouw heeft immers onweersproken aangevoerd dat zij slechts over een klein inkomen beschikt en zonder de alimentatie moeilijk rond zou kunnen komen, terwijl uit de stukken volgt
!
29!
dat met de terugbetalingsverplichting een aanzienlijk bedrag is gemoeid. Voorts is van belang dat het hof heeft beslist dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de aanzienlijke schulden van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, en dat het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie niet zijn oorzaak vindt in een aanvankelijk te hoog vastgestelde behoefte (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14). 3.6.2 Onderdeel I.2 is gegrond voor zover het strekt ten betoge dat het oordeel van het hof niet kan steunen op de overweging dat het in deze zaak in feite een eerste vaststelling van de kinderalimentatie betreft. Ook in het onderhavige geval was het hof op grond van de hiervoor in 3.5.1 bedoelde behoedzaamheid gehouden om, alvorens de kinderalimentatie met terugwerkende kracht op een lager bedrag te bepalen dan de vrouw en de man zijn overeengekomen in het ouderschapsplan dat in de echtscheidingsbeschikking is opgenomen, de gevolgen van deze terugwerkende kracht en de redelijkheid van de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw te onderzoeken. 3.6.3 Onderdeel I.2 faalt echter voor zover het betoogt dat het oordeel van het hof evenmin kan steunen op de omstandigheid dat de man de overeengekomen kinderalimentatie heeft voldaan met behulp van zijn ouders. Bij de hiervoor in 3.5.1 onder (iii) bedoelde beoordeling of, en in hoeverre, van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene kan worden verlangd, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking te nemen. 3.7 De voortbouwende klacht van onderdeel II behoeft geen behandeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 januari 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 april 2014.
!
30!
ECLI:NL:HR:2014:748 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 28-03-2014 Datum publicatie 28-03-2014 Zaaknummer 13/03866 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:22 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Recht van het kind en de niet met gezag beklede ouder op omgang. Voorlopige omgangsregeling waarvan invulling aan het Omgangshuis wordt overgelaten. Wettelijke grondslag? Art. 8 EVRM. Verantwoordelijkheid rechter. Reformatio in peius? Oplegging dwangsom. Grenzen van de rechtsstrijd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/736 RvdW 2014/518 NJ 2014/237 met annotatie door S.F.M. Wortmann RFR 2014/68 PFR-Updates.nl 2014-0099 Uitspraak 28 maart 2014 Eerste Kamer nr. 13/03866 RM/NH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de moeder], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. K. Aantjes, tegen [de vader], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.
!
31!
1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 484294/FA RK 11-1856 van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2012 en 19 september 2012; b. de beschikking in de zaak 200.116.886/01 en 200.116.886/02 van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2013. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vader heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, uitsluitend voor zover de moeder is veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan de vader, en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige. De advocaat van de moeder heeft bij brieven van 16 en 24 januari 2014 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De moeder heeft een affectieve relatie gehad met de vader. Deze relatie is tijdens de zwangerschap van de moeder geëindigd. (ii) Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2010 een dochter geboren. De vader heeft haar erkend. (iii) De moeder heeft het ouderlijk gezag. De dochter heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. 3.2.1 De vader heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, verzocht te bepalen dat hij gerechtigd zal zijn tot omgang met de dochter volgens een nader door hem omschreven regeling. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vader verzocht aan de vast te stellen omgangsregeling een dwangsom te verbinden. 3.2.2 De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen en als voorlopige omgangsregeling bepaald dat de vader elke zaterdag van 10 tot 11:30 uur omgang met de dochter zal hebben bij de grootmoeder (moederszijde) of grootvader (moederszijde) thuis dan wel, indien de grootmoeder en de grootvader daaraan geen medewerking willen verlenen of de moeder niet meewerkt aan die vorm van omgang, bij de vader thuis. 3.2.3 De Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank geadviseerd de omgang tussen de dochter en de vader zorgvuldig te laten opbouwen onder begeleiding van een zogenoemd “Omgangshuis”, “volgens de bij hen gangbare, haalbare frequentie”. 3.2.4 De rechtbank heeft, in overeenstemming met het advies van de Raad voor de Kinderbescherming, bepaald dat de vader, in aanvulling op voormelde voorlopige omgangsregeling, met de dochter omgang zal hebben onder begeleiding van het Omgangshuis, op (een) door het Omgangshuis te bepalen locatie, dagen en tijdstippen, en dat na afronding van het traject partijen de omgang op een nader te bepalen zittingsdatum zullen evalueren. 3.2.5 De moeder heeft hoger beroep ingesteld van deze beschikking. Het hof heeft, na te hebben vastgesteld dat het Omgangshuis bij gebrek aan medewerking van de moeder zelfs geen begin heeft kunnen maken met de begeleiding, overwogen: “4.6. Het hof stelt voorop dat het omgangsrecht een fundamenteel recht is van ouder en kind. Bij het beoordelen van de vraag of een omgangsregeling moet worden vastgesteld tussen een kind en de niet-verzorgende ouder is het uitgangspunt dat een
!
32!
omgangsregeling in het belang van het kind dient te zijn. Het recht op omgang wordt slechts ontzegd als zich een of meer van de in artikel 377a Burgerlijk Wetboek genoemde ontzeggingsgronden voordoet. (…) Het hof is van oordeel dat hetgeen de moeder heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat de belangen van [de dochter] worden geschaad bij omgang met de vader. Niet is gebleken van een zodanig gedrag van de vader tijdens of na beëindiging van de samenwoning met de moeder, dat haar weigerachtige houding met betrekking tot de omgang daaruit valt te billijken. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er geen omstandigheden zijn welke een omgangsregeling tussen de vader en [de dochter] in de weg staan. Het hof acht het in het belang van [de dochter] dat zij een relatie met de vader kan opbouwen en dat zij de vader leert kennen. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat op korte termijn een begeleide omgangsregeling tot stand dient te komen. Er zijn door de moeder onvoldoende concrete bezwaren aangevoerd tegen begeleiding door het Omgangshuis die zouden moeten nopen tot een andersluidende beslissing. Het hof zal partijen dan ook opnieuw verwijzen naar het Omgangshuis NoordHolland teneinde omgang tussen de vader en [de dochter] op gang te brengen. Daarbij dient de moeder zich aan de werkwijze en de aanwijzingen van (de medewerkers van) het Omgangshuis te houden. De nadere invulling van de omgangsregeling zal door het Omgangshuis worden bepaald. Het hof zal bepalen dat de vader overeenkomstig zijn aanbod ter terechtzitting de kosten van het Omgangshuis voor zijn rekening zal dienen te nemen. Het hof zal de zaak aanhouden in afwachting van de bevindingen van het Omgangshuis en verzoekt de vader voor de hierna vast te stellen pro forma datum de rapportage van het Omgangshuis aan het hof te doen toekomen. Aan de medewerking door de moeder zal het hof een dwangsom verbinden, gelet op de houding van de moeder tot nu toe, die het hof niet aanvaardbaar acht en die maakt dat het hof er geen vertrouwen in heeft dat de moeder zonder enige prikkel tot nakoming aan de onderhavige beschikking haar medewerking zal verlenen.” Het hof heeft dienovereenkomstig beslist. 3.3.1 Onderdeel I bevat allereerst de klacht dat, kort samengevat, een beslissing waarbij het vaststellen van de vorm, frequentie en duur van de omgang aan een instelling als het Omgangshuis wordt overgelaten en de met het gezag belaste ouder wordt gedwongen daaraan mee te werken, geen wettelijke of verdragsrechtelijke basis heeft. Het onderdeel wijst er daarbij op dat het Omgangshuis, dat is ontstaan uit een particulier initiatief, iedere wettelijke basis ontbeert en dat daarop geen controle wordt uitgeoefend. Het aldus inperken van het recht om gezag uit te oefenen is in strijd met art. 8 EVRM. 3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld. Een kind en zijn niet met het gezag belaste ouder hebben recht op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door de art. 8 EVRM en 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door de art. 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in art. 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden (vgl. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91). Op de ouder die met het gezag is belast, rust de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (art. 1:247 lid 3 BW). De rechter aan wie wordt verzocht op de voet van art. 1:377a lid 1 BW een omgangsregeling vast te stellen, kan zijn beslissing zo nodig aanhouden in afwachting van (nader) onderzoek, een voorlopige omgangsregeling vaststellen, en partijen aanwijzingen geven om mee te werken aan de verdere voorbereiding van zijn beslissing op het verzoek (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8360, NJ 2001/121). Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen die corresponderen
!
33!
met het recht op omgang van de andere ouder en het kind met elkaar (vgl. de beschikking van de Hoge Raad van 17 januari 2014, rov. 3.4). In dit verband kan de rechter onder meer van partijen verlangen dat zij zich bij de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling laten begeleiden door een derde of een instelling die daartoe naar zijn oordeel voldoende gekwalificeerd is. Een en ander strookt met het belang van het kind dat een regeling betreffende zijn omgang met de niet met het gezag belaste ouder op zorgvuldige wijze tot stand komt. 3.3.3 Gelet op het voorgaande berust de beslissing van het hof om de moeder te verplichten medewerking te verlenen aan een voorlopige omgangsregeling waarbij vorm, frequentie en duur van de omgang aan het Omgangshuis worden overgelaten, op een wettelijke grondslag en is dit oordeel niet in strijd met art. 8 EVRM. Daarop stuit het onderdeel af. Dit laat onverlet dat het in het algemeen aanbeveling verdient dat de rechter aanwijzingen geeft over frequentie en duur van de aldus te organiseren contacten tussen het kind en de niet-verzorgende ouder. Voorts kan iedere ouder zich tot de rechter wenden indien hij of zij meent dat de nadere vormgeving van de omgangsregeling door het Omgangshuis op enig punt niet aanvaardbaar is. De rechter die de nadere vormgeving van een voorlopige omgangsregeling overlaat aan een instantie als het Omgangshuis, blijft immers verantwoordelijk voor de vaststelling van de omgangsregeling en behoudt dan ook de mogelijkheid deze te veranderen. 3.3.4 Het onderdeel klaagt voorts dat het hof, door te beslissen als het heeft gedaan, het verbod van reformatio in peius heeft geschonden, omdat de rechtbank omgang heeft opgelegd volgens een bij het Omgangshuis gangbare en haalbare frequentie en het hof de bepaling van de vorm, frequentie en duur van de contacten heeft overgelaten aan het Omgangshuis. 3.3.5 Deze klacht mist feitelijke grondslag. Ook de rechtbank heeft geen beperking gesteld aan de vorm, frequentie en duur van de omgang onder begeleiding van het Omgangshuis. 3.4.1 In onderdeel II beklaagt de moeder zich erover dat het hof een dwangsom heeft opgelegd, zonder dat dit door de vader was verzocht. 3.4.2 Deze klacht is gegrond. De rechtbank heeft voorzien in een omgangsregeling, zonder oplegging van een dwangsom, hoewel dat door de vader was verzocht. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de vader verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. Door de moeder desalniettemin te veroordelen tot betaling van een dwangsom voor het geval zij niet meewerkt, is het hof dus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. 3.5 In onderdeel III klaagt de moeder dat het hof niet is ingegaan op de door haar aangevoerde bezwaren tegen het Omgangshuis. De klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft de bezwaren van de moeder in rov. 4.4 samengevat en in rov. 4.6, als onvoldoende zwaarwegend, verworpen. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 28 maart 2014.
!
34!
ECLI:NL:HR:2014:91 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 17-01-2014 Datum publicatie 17-01-2014 Zaaknummer 13/02989 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1136 In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3939, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Belang van het kind en het recht op omgang. Met gezag belaste ouder weigert stelselmatig en zonder goede gronden mee te werken aan omgangsregeling tussen kind en andere ouder. Taak rechter om te bevorderen dat omgangsregeling tot stand komt. Art. 8 EVRM, art. 9 lid 3 IVRK en art. 24 lid 3 EU-Handvest. Art. 1:377a BW. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 377a Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/211 RvdW 2014/161 JIN 2014/33 met annotatie door M.M. Schouten NJ 2014/154 met annotatie door S.F.M. Wortman RFR 2014/41 EB 2014/41 JHG 2014/47 Uitspraak 17 januari 2014 Eerste Kamer 13/02989 LZ/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking
!
35!
in de zaak van: [de vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg, tegen [de moeder], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikkingen in de zaak 161526/FA RK 09-3083 van de rechtbank Haarlem van 15 december 2009, 30 maart 2010, 23 november 2010 en 27 maart 2012; b. de beschikkingen in de zaak 200.108.928/01 van het gerechtshof Amsterdam van 20 november 2012 en 19 maart 2013. De beschikking van het hof van 19 maart 2013 is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof van 19 maart 2013 heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, en tot verwerping van het beroep voor het overige. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Partijen hebben van oktober 2003 tot juni 2008 een relatie gehad. Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2008 [het kind] (hierna: het kind) geboren. De vader heeft het kind erkend. Het verblijft bij de moeder. (ii) Kort na de geboorte van het kind is de relatie tussen partijen beëindigd. De vader heeft gedurende negen weken omgang met het kind gehad, waarna deze voorlopig is stopgezet. Sindsdien is getracht de omgang tussen de vader en het kind tot stand te brengen. Door de houding van de moeder hebben deze pogingen geen succes gehad. 3.2.1 De vader heeft op 15 september 2009 de rechtbank onder meer verzocht om – met geleidelijke opbouw – een omgangsregeling vast te stellen. Het uiteindelijke doel daarvan was om te komen tot een regeling waarbij de vader wekelijks de helft van de tijd omgang met het kind zou hebben. De moeder heeft verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat zij vreest dat het kind klem of verloren zal raken ten gevolge van de slechte verhouding tussen partijen. 3.2.2 Bij tussenbeschikking van 15 december 2009 heeft de rechtbank een voorlopige omgangsregeling vastgesteld. De omgang diende plaats te vinden onder begeleiding. Nadien heeft één ontmoeting plaatsgevonden die volgens beide partijen goed is verlopen (volgens de moeder: naar omstandigheden). 3.2.3 Bij tussenbeschikking van 30 maart 2010 heeft de rechtbank bepaald dat partijen zich dienen te wenden tot het Omgangshuis voor begeleide omgangscontacten tussen vader en dochter, en een tijdelijke omgangsregeling vastgesteld. 3.2.4
!
36!
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de Raad) heeft geconcludeerd dat er geen contra-indicaties zijn voor deze omgang en heeft geadviseerd dat zal worden gewerkt aan een geleidelijke opbouw van het, toen al enkele jaren verbroken, contact van de vader met het kind, aanvankelijk onder deskundige begeleiding, in het Omgangshuis. Wel hebben beide ouders ondersteuning van professionals nodig. De Raad heeft verder geadviseerd het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling aan te houden voor de duur van een jaar, in de tussentijd begeleide omgang in het Omgangshuis te laten plaatsvinden, en het verloop van de omgangsregeling daarna ter zitting te evalueren. De vader heeft zich bereid verklaard aan dit alles mee te werken. 3.2.5 Bij tussenbeschikking van 23 november 2010 heeft de rechtbank andermaal een voorlopige omgangsregeling vastgesteld. 3.2.6 Na de tussenbeschikking van 30 maart 2010 heeft een aantal ontmoetingen tussen de vader en het kind plaatsgevonden buiten het Omgangshuis. Bij brief van 25 augustus 2011 heeft het Omgangshuis de rechtbank echter laten weten dat de begeleiding in het Omgangshuis is beëindigd na een mededeling van de moeder. Bij beschikking van 25 oktober 2011 heeft de rechtbank de Raad verzocht een beschermingsonderzoek te verrichten. De Raad heeft dit onderzoek verricht, en heeft daarvan verslag gedaan in een rapport van 21 december 2011. 3.2.7 Bij eindbeschikking van 27 maart 2012 heeft de rechtbank vastgesteld dat de moeder niets tegen de bevindingen van de Raad heeft ingebracht, maar toch heeft geweigerd haar medewerking te verlenen aan de opbouw van het contact (rov. 2.6). Daarom zag de rechtbank in beginsel voldoende aanleiding om een omgangsregeling vast te stellen, versterkt door een dwangsom. Zij zag daarvan niettemin af omdat de moeder zou zijn aangesloten op het Aware alarmsysteem. De rechtbank vreesde dat de moeder dit systeem zou gebruiken ter obstructie van de omgangsregeling, hetgeen niet in het belang is van het kind. Daarom zag zij geen andere mogelijkheid dan het verzoek van de vader af te wijzen en zijn recht op omgang te schorsen. (rov. 2.9) 3.2.8 In hoger beroep heeft het hof in zijn tussenbeschikking vastgesteld dat de moeder niet was aangesloten op het Aware alarmsysteem (rov. 4.7). Met als uitgangspunten dat een ongestoorde relatie van het kind met de niet-verzorgende ouder in het belang van het kind is, dat er geen contra-indicaties zijn voor de omgang tussen de vader en zijn dochter, en dat de weigering van de moeder daaraan mee te werken niet door objectieve gegevens wordt ondersteund, was het hof van oordeel dat op korte termijn een omgangsregeling tot stand moest komen. De omgang diende aanvankelijk plaats te vinden door tussenkomst van het Omgangshuis en geleidelijk te worden opgebouwd. De moeder heeft hiertegen onvoldoende concrete bezwaren aangevoerd. Het is niet aan haar te bepalen op welke wijze het Omgangshuis aan de omgang vorm geeft. Er is voorts geen enkel aanknopingspunt in het dossier te vinden om voorwaarden aan de vader te stellen voordat de omgang kan plaatsvinden. De moeder dient zich te houden aan de aanwijzingen van (de medewerkers van) het Omgangshuis. Het hof verbond een dwangsom aan de verplichting tot medewerking van de moeder, gelet op haar houding tot dan toe. (rov. 4.8) 3.2.9 In zijn eindbeschikking heeft het hof eerst vastgesteld dat de moeder het Omgangshuis in een e-mail aansprakelijk heeft gesteld voor de risico’s die de omgang met de vader voor het kind meebrengen. In die e-mail staat verder dat de moeder geen vertrouwen heeft in de werkwijze van het Omgangshuis, en dat zij niet bij machte is de begeleiding te betalen. Voorts heeft de moeder in een tweede e-mail het Omgangshuis voorgehouden dat dit vertrouwen stelt in de misleidende uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en de raad, en niet heeft willen onderzoeken wat de moeder van belang vindt. (rov. 2.2)
!
37!
De rechter kan niet ambtshalve een minderjarige onder toezicht stellen of uit huis plaatsen. Er bestaat geen aanleiding lijfsdwang toe te passen of de hoofdverblijfplaats van het kind te wijzigen (rov. 2.3-2.4). De Raad heeft het aanvankelijk gedane verzoek tot ondertoezichtstelling niet gehandhaafd. De Raad heeft voorts opgemerkt dat in de toekomst een ontwikkelingsbedreiging bij het kind kan ontstaan doordat zij geen beeld van haar vader kan vormen op basis van haar eigen ervaringen en contact; dat het om die reden van belang is dat er omgang komt; dat, gelet op de verhouding tussen partijen, deze omgang door een onafhankelijk persoon dient te worden begeleid, die de moeder dient te leren begrenzen en de vader dient te leren afspraken na te komen en consequent te zijn; dat de uitvoering van begeleide omgang gedurende langere tijd problematisch zal zijn, omdat de mogelijkheid tot continue begeleiding ontbreekt. Vervolgens heeft het hof overwogen dat alle pogingen die zijn gedaan om de omgang tussen de vader en zijn dochter op gang te brengen, door de houding van de moeder steeds zijn gestrand. Uit de door haar aan het Omgangshuis gestuurde e-mails blijkt dat moeder niet onvoorwaardelijk aan begeleide omgang zal meewerken. (rov. 2.5) Omdat de Raad heeft geadviseerd dat er geen contra-indicaties zijn voor de omgang tussen de vader en het kind, is er in beginsel aanleiding een omgangsregeling vast te stellen, de moeder te verplichten hieraan mee te werken en daaraan een dwangsom te verbinden, gelet op haar houding tot nu toe. Het belang van het kind dient echter voorop te worden gesteld. Hoezeer de omgang met de vader in het belang van de sociaalemotionele ontwikkeling van het kind is, het hof heeft geen andere mogelijkheid dan om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het kind kent de vader immers niet, heeft geen band met hem en is derhalve niet aan hem gehecht. Begeleide omgang is door de houding van de moeder ook in hoger beroep niet op gang gekomen. Om de genoemde redenen is het evenmin in het belang van het kind haar hoofdverblijfplaats te wijzigen of het gezag over haar alleen aan de vader toe te kennen. (rov. 2.6) 3.3 Uitgangspunt bij de beoordeling van de tegen deze beslissing gerichte klachten is dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder (in deze zaak: de vader) recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door de art. 8 EVRM en 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door de art. 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in art. 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. 3.4 Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd een groot aantal maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen, die corresponderen met het recht op omgang van de andere ouder en het kind met elkaar (zie voor een aantal mogelijkheden de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 en 2.10). 3.5 Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). De rechter kan partijen daartoe met hun instemming verwijzen naar mediation. Verder kan de rechter
!
38!
zonder de instemming van partijen onderzoek door derden gelasten, zoals een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of een deskundigenbericht met toepassing van mediation (ook forensische mediation genoemd). Voorts kan de rechter, onder aanhouding van de definitieve beslissing, voorshands een voorlopige omgangsregeling vaststellen en partijen tussentijds horen over de uitvoering daarvan en de (verdere) gang van zaken. Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd. 3.6 Niet uitgesloten is dat de aanwending door de rechter van de hem ten dienste staande dwangmiddelen onder bijzondere omstandigheden tot gevolg heeft dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind, een en ander als bedoeld in art. 1:377a lid 3, aanhef en onder a respectievelijk d, BW. Het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo’n omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. Daarvoor is noodzakelijk dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. 3.7 Het vorenstaande heeft niet alleen te gelden in een geval als het onderhavige, waarin slechts een van de ouders met het gezag over het kind is belast, maar ook in gevallen waarin de ouders gezamenlijk met het gezag zijn belast. 3.8 De op het vorenoverwogene gerichte klachten van onderdeel 1 treffen doel. Het hof, dat in zijn tussenbeschikking van oordeel was dat de weigering van de vrouw om mee te werken aan de totstandkoming van een omgangsregeling, niet door objectieve gegevens wordt ondersteund, en dit in zijn eindbeschikking heeft herhaald, heeft de man het recht op omgang immers ontzegd op de hiervoor in 3.2.9 vermelde gronden. Aldus heeft het hof miskend dat het niet tot dit oordeel had mogen komen alvorens ook zelf al het redelijkerwijs mogelijke te doen om te bewerkstelligen dat een omgangsregeling tot stand komt. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling. 3.9 De in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt de moeder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vader begroot op € 354,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Deze beschikking is vastgesteld op 19 december 2013, is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en is in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 januari 2014.
!
39!
ECLI:NL:HR:2014:3535 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 05-12-2014 Datum publicatie 05-12-2014 Zaaknummer 14/01847 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1854, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:1539, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Personen- en familierecht. Ondertoezichtstelling. Heeft minderjarige recht op inzage en afschrift van processtukken in procedure met betrekking tot zijn ondertoezichtstelling? Positie minderjarige als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Art. 811 lid 1 aanhef en onder d Rv. Procesonbekwaamheid minderjarige, art. 1:245 lid 4 BW. Recht om gehoord te worden, art. 809 Rv; toegang tot de rechter, art. 12 IVRK, art. 6 lid 1 EVRM. Benoeming bijzondere curator, art. 1:250 BW; LOVF-richtlijn. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0375 NJB 2014/2275 RvdW 2015/32 NJ 2015/57 met annotatie door S.F.M. Wortmann EB 2015/30 EB 2015/2 RFR 2015/28 Uitspraak 5 december 2014 Eerste Kamer 14/01847 LH/LZ Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de moeder] namens en als wettelijke vertegenwoordiger van [de minderjarige], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt,
!
40!
tegen [de vader], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/04/120772/ JE RK 13-120 van de rechtbank Limburg van 27 februari 2013; b. de beschikking in de zaak HV 200.127.209/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 januari 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vader heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Tussen de moeder en de vader is op 2 maart 2011 echtscheiding uitgesproken. (ii) Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, onder wie, op [geboortedatum] 2001, [de minderjarige] (hierna: de minderjarige). De ouders hebben gezamenlijk het gezag over haar. Zij woont bij haar grootvader van moederszijde. (iii) Tussen de ouders zijn problemen ontstaan over de vaststelling en uitvoering van een zorgregeling. 3.2.1 De vader heeft de rechtbank verzocht de vier kinderen onder toezicht te stellen. Bij brief van 8 februari 2013, herhaald op 21 februari 2013, heeft een advocaat namens de minderjarige, die toen 11 jaar oud was, verzocht om toezending van een afschrift van de gedingstukken, onder verwijzing naar art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv. Dit verzoek is niet ingewilligd. De rechtbank heeft de vier kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar. 3.3.2 De minderjarige, vertegenwoordigd door haar moeder als haar wettelijk vertegenwoordiger, heeft hoger beroep ingesteld. Zij heeft verzocht het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen. Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van haar advocaat tot afgifte van afschriften van de gedingstukken niet heeft ingewilligd en dat zij niet in staat is gesteld haar mening kenbaar te maken. 3.3.3 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen. Minderjarigen zijn belanghebbenden in de hen betreffende familierechtelijke procedures. Zij zijn ingevolge art. 1:234 BW echter geen (processueel) belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Daarom heeft de minderjarige geen recht op afschrift van de stukken als bedoeld in art. 290 Rv. Art. 811 Rv, dat als een lex specialis ten opzichte van art. 290 Rv moet worden aangemerkt, heeft alleen betrekking op door de raad voor e kinderbescherming of het openbaar ministerie, of door een deskundige op verzoek van de rechter overgelegde bescheiden. Niet is gebleken dat in deze procedure sprake is van dergelijke stukken. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten thans op basis van internationale ontwikkelingen en de diverse internationale verdragen, die beogen de positie van minderjarigen te verstevigen en te waarborgen, minderjarigen voor het
!
41!
Nederlandse procesrecht in zaken hen betreffende als volledige procespartij aan te merken. (rov. 3.6.4) Nu de minderjarige in eerste aanleg nog geen twaalf jaar oud was en namens haar geen daartoe strekkend verzoek is gedaan, kon de rechtbank ervan afzien de minderjarige op de voet van art. 809 Rv in de gelegenheid te stellen haar mening kenbaar te maken. In hoger beroep is d e minderjarige, die inmiddels twaalf jaar was geworden, die gelegenheid wel geboden, maar heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt. (rov. 3.6.8) 3.4 Onderdeel 2.1.2 bestrijdt het oordeel van het hof dat de minderjarige geen recht heeft op afschrift van de in art. 290 Rv bedoelde gedingstukken, met het betoog dat de minderjarige dat recht ontleent aan haar positie als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Onderdeel 2.3.1 betoogt met een beroep op diverse internationale regelingen dat het recht om te worden gehoord niet effectief kan worden uitgeoefend zonder de mogelijkheid over het gehele dossier te beschikken. Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. Procesbekwaamheid 3.5.1 Art. 290 lid 1 Rv bepaalt dat de verzoeker en iedere belanghebbende recht hebben op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. Ingevolge art. 798 lid 1 Rv moet in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) onder ‘belanghebbende’ worden verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. In dergelijke zaken moet ook het begrip ‘belanghebbende’ in art. 290 Rv in die zin worden begrepen (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 8). 3.5.2 In alle familierechtelijke zaken de minderjarige betreffend dient de minderjarige te worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv (vgl. voor ondertoezichtstelling HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, NJ 2014/482). Dat brengt echter niet zonder meer mee dat de minderjarige de door de wetgever aan belanghebbenden toegekende processuele bevoegdheden zonder tussenkomst van een wettelijk vertegenwoordiger of een daartoe benoemde bijzondere curator kan uitoefenen. Minderjarigen zijn immers op grond van de wet – behoudens in enkele uitdrukkelijk in de wet geregelde gevallen die in dit geding niet aan de orde zijn – niet procesbekwaam (art. 1:245 lid 4 BW). Hoewel de processuele positie van minderjarigen in de afgelopen jaren herhaaldelijk ter discussie is gesteld, heeft de wetgever tot dusverre geen aanleiding gezien daarin wijziging te brengen. Zo heeft de minister van Justitie in het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht opgemerkt (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 7): “Minderjarigen zijn in de hen betreffende familieprocedures evenzeer belanghebbend. Zij zijn echter procesrechtelijk niet bekwaam om zelfstandig, d.w.z. zonder wettelijke vertegenwoordiger, in de procedure op te treden. Het vraagstuk van de rechtspositie van de minderjarige in het familieprocesrecht, als onderdeel van de rechtspositie van de minderjarige in het algemeen is in de notitie over de rechtspositie van minderjarigen aan de orde geweest (Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, nr. 21 309). Tijdens het mondeling overleg over deze notitie op 7 november 1990 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 309, nr. 5) is aangegeven dat ik de rechtspositie van de minderjarige invulling zal geven onder andere door uitbreiding van de mogelijkheden tot benoeming van een bijzonder curator. (…) Voor het familieprocesrecht betekent dit, dat mocht het in voorkomend geval nodig zijn dat de belangen van het kind afzonderlijk - niet via de wettelijke vertegenwoordiger (ouder of voogd) - aan de orde komen, een en ander via een bijzonder curator die door de kantonrechter wordt benoemd, zal dienen te geschieden.” In reactie op een in 2003 verschenen rapport ‘Minderjarige als procespartij? Een onderzoek naar de bijzondere curator en een formele rechtsingang voor minderjarigen’
!
42!
heeft de minister opnieuw het standpunt ingenomen dat hij de bestaande mogelijkheden voor een minderjarige om in rechte op te treden voldoende acht (Kamerstukken II 2003– 2004, 29 200 VI, nr. 116, p. 3): “Op grond van de resultaten van het onderzoek meen ik dat er onvoldoende grond is om een formele rechtsingang voor minderjarigen in het burgerlijk recht te introduceren. Uit het onderzoek blijkt niet dat de rechtspositie van de minderjarige niet afdoende is geregeld. Het huidige systeem waarin in beginsel de ouders hun kind in rechte vertegenwoordigen, voldoet. Zo nodig kan een bijzondere curator worden benoemd, die de belangen van minderjarigen in rechte behartigt. Dit kan in situaties waarin de ouders het kind niet willen of kunnen vertegenwoordigen en in situaties waarin de wettelijke vertegenwoordiger niets onderneemt («stilzit») of het belang anders waardeert dan de minderjarige. In een dergelijke situatie kan een strijd van belangen worden aangenomen waarvoor zo nodig benoeming van een bijzondere curator kan volgen. Deze treedt op als de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige in en buiten rechte en hij zal zijn taak in nauw overleg met de minderjarige uitoefenen. Een rechtsingang voor de minderjarige, voor de onderwerpen waarin hij niet zelfstandig bevoegd is, via vertegenwoordiging van zijn ouders of de bijzondere curator is dan ook afdoende.” Het recht te worden gehoord 3.6.1 Ingevolge art. 809 Rv beslist de rechter in zaken betreffende minderjarigen niet dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. Minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, kan de rechter in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. 3.6.2 Het procedurevoorschrift van art. 809 Rv dient mede om uitvoering te geven aan art. 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK): "1. De Staten die partij zijn, verzekeren het kind dat in staat is zijn of haar mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. 2. Hiertoe wordt het kind met name in de gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of van een daarvoor geschikte instelling, op een wijze die verenigbaar is met de procedureregels van het nationale recht.” Het in art. 6 lid 1 EVRM voor een ieder, dus ook voor minderjarigen, gewaarborgde recht op toegang tot de rechter brengt mee dat het recht om te worden gehoord effectief dient te kunnen worden uitgeoefend. Noch uit art. 6 lid 1 EVRM, noch uit art. 12 IVRK of enige andere, Nederland bindende internationale regeling, vloeit voort dat van een effectieve uitoefening van bedoeld recht slechts sprake kan zijn indien de minderjarige zonder tussenkomst van een (wettelijk) vertegenwoordiger kennis kan nemen van alle gedingstukken in de procedure waarin hij of zij wordt gehoord. De bijzondere curator 3.7.1 In beginsel zullen de belangen van een minderjarige in een procedure voldoende behartigd kunnen worden door zijn wettelijk vertegenwoordiger(s). Dat kan anders zijn indien de belangen van de minderjarige en die van de wettelijk vertegenwoordiger(s) niet gelijklopen. Die situatie kan zich in het bijzonder voordoen in gevallen waarin de verzorging en opvoeding van de minderjarige in het geding is. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.5.2 is vermeld, is ervoor gekozen voor dat geval het recht op toegang tot de rechter van minderjarigen te waarborgen door de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator. 3.7.2
!
43!
Ingevolge art. 1:250 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, onder meer wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De minderjarige kan ook zelf om benoeming van een bijzondere curator verzoeken (HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, NJ 2005/422). 3.7.3 Opmerking verdient dat de Kinderombudsman in zijn in 2012 uitgebrachte rapport ‘De bijzondere curator, een lot uit de loterij?’ zijn zorg heeft geuit over de effectiviteit van de mogelijkheid tot benoeming van een bijzondere curator. Daarbij heeft de Kinderombudsman een aantal aanbevelingen gedaan die tot verbetering van de toegankelijkheid van de bijzondere curator moeten leiden. In reactie hierop heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bij brief van 16 oktober 2012 laten weten dat hij de aanbevelingen zal opvolgen (Kamerstukken II 2012-2013, 31 753, nr. 56). Over de ruimte die art. 1:250 BW de rechter biedt om een bijzondere curator te benoemen schrijft de staatssecretaris: “(…) Bovendien kan van strijd tussen de belangen van het kind met zijn of haar ouder(s) of voogd(en) mijns inziens ook sprake zijn als blijkt dat de ouders niet in staat zijn het probleem van een kind te overzien en/of goed voor het voetlicht te brengen. Een wijziging als in uw rapport eventueel wordt gesuggereerd — “wanneer er sprake is van een situatie waarin de ouder(s) of voogd(en) niet in staat zijn om de belangen van de minderjarige behoorlijk te behartigen” — is hiervoor niet nodig. Dit wordt geïllustreerd door de rechtspraak in echtscheidingszaken. Ouders hebben vaak elk een idee over de wijze waarop het leven van het kind moet worden vormgegeven na hun scheiding. Komen zij hier onderling niet uit, en dreigt het kind tussen hen beiden klem te raken, dan kan de rechter overgaan tot het benoemen van een bijzondere curator. Dit kan ook in andere zaken waarin ouders om welke reden dan ook niet in staat zijn de belangen van het kind te behartigen.” Een van de aanbevelingen betreft voorts de opstelling van een richtlijn over art. 1:250 BW door het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht rechtbanken en hoven. Deze richtlijn is inmiddels tot stand gekomen (“Werkproces benoeming bijzondere curator o.g.v. art. 1:250 BW”). In de richtlijn worden procedures inzake echtscheiding, gezag, hoofdverblijf en omgang, en ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing genoemd als procedures waarin benoeming van een bijzondere curator van belang kan zijn. Met het oog op de mogelijkheid van een daartoe strekkend verzoek of een ambtshalve benoeming wordt voorgeschreven dat de rechter in eerste aanleg of hoger beroep tijdens een zitting met partijen de mogelijkheid tot ambtshalve benoeming van een bijzondere curator bespreekt. Met betrekking tot die mogelijkheid wordt onder meer tot uitgangspunt genomen dat een conflict over de verzorging en opvoeding van de minderjarige een belangenstrijd met de minderjarige vormt, reeds vanwege het feit dat het conflict tussen twee gezag dragende ouders bestaat, ook al gaat het niet om een geschil tussen de minderjarige en (een van) de ouders. De cassatieklachten 3.8 In het licht van het voorgaande falen de onderdelen 2.1.2 en 2.3.1. Een effectieve uitoefening van het recht van een oordeelsbekwame minderjarige om in een hem of haar betreffende procedure zijn of haar zienswijze kenbaar te maken, kan meebrengen dat hij of zij geïnformeerd dient te zijn over de inhoud van de gedingstukken. Ingeval de minderjarige niet ingevolge een bijzondere wettelijke bepaling procesbekwaam is of een eigen recht is toegekend op bepaalde stukken (vgl. art. 811 lid 1, aanhef en onder d, Rv), dient hij of zij zich daarvoor te wenden tot zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger(s). Indien een minderjarige meent dat zijn of haar belang terzake door de wettelijk vertegenwoordiger(s) onvoldoende wordt behartigd, kan hij of zij aan de rechter bij wie de procedure aanhangig is, verzoeken een bijzondere curator te benoemen. Met die mogelijkheid is het in art. 6 lid 1 EVRM en art. 12 IVRK verankerde recht op toegang tot de rechter voldoende gewaarborgd, mits die mogelijkheid effectief
!
44!
kan worden benut. Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.7.3 is overwogen, kan van dit laatste worden uitgegaan. 3.9 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann, als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 december 2014.
!
45!
ECLI:NL:HR:2014:3533 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 05-12-2014 Datum publicatie 05-12-2014 Zaaknummer 14/04417 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2011:BU6896 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2278, Gevolgd Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Cassatie in het belang der wet. Procesrecht. Kinderalimentatie. Verzet art. 223 Rv (verzoek tot voorlopige voorziening voor duur van het geding) zich tegen overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedure? Tijdstip indiening en behandeling verzoek; HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, NJ 2012/158. Is tussentijds hoger beroep of cassatie mogelijk tegen beschikking omtrent verzoek tot voorlopige voorziening? Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke
!
Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering
223 337 401a 821 822 823 824 824a 824b 825 825a 825b 825c 825d 825e 825f 825g 826 827 827a 827b
46!
Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek Wetboek
van van van van van van van van van van van van van van van
Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke Burgerlijke
Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering Rechtsvordering
827c 827d 827e 827f 827g 827h 827i 827j 827k 827l 827m 827n 827o 827p 828
Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0373 NJB 2014/2277 RvdW 2015/34 Prg. 2015/34 Prg. 2015/39 RFR 2015/30 JBPR 2015/7 met annotatie door mr. H.W. Wiersma en mr. W.M.A. Malcontent Uitspraak 5 december 2014 Eerste Kamer 14/04417 EE/JG Hoge Raad der Nederlanden Beschikking Op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de ProcureurGeneraal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 1 december 2011, zaaknummer 200.095.633/01. Partijen worden aangeduid als de man en de vrouw. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 83527/FA RK 10-3406 van de rechtbank Assen van 1 juni 2011; b. de beschikking in de zaak 200.095.633/01 van het gerechtshof Leeuwarden van 1 december 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan dit arrest gehecht. De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door partijen verkregen. 3 Beoordeling van het middel 3.1 Bij beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden van 25 mei 2010 is de man veroordeeld tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de minderjarige
!
47!
dochter van partijen. De man heeft de rechtbank wijziging van deze beschikking verzocht, welk verzoek de rechtbank heeft afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft de man hoger beroep ingesteld. In dit hoger beroep heeft hij, met een beroep op art. 223 Rv, verzocht om bij wege van voorlopige voorziening de beschikking van 25 mei 2010 te schorsen. 3.2 Het hof heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen plaats is in de verzoekschriftprocedure. Art. 223 Rv is alleen geschreven voor de dagvaardingsprocedure en een vergelijkbare bepaling ontbreekt voor de verzoekschrift-procedure. Daaruit moet volgens het hof worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat in een verzoekschriftprocedure een voorlopige voorziening kan worden verzocht. 3.3 De Procureur-Generaal voert aan dat de beslissing van het hof onjuist is omdat art. 223 Rv zich leent voor overeenkomstige toepassing in de verzoekschriftprocedure. 3.4 Deze klacht is terecht voorgesteld. De wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in art. 261 e.v. Rv verzetten zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv op verzoekschriftprocedures. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever, door alleen in zaken van echtscheiding en scheiding van tafel en bed voorlopige voorzieningen wettelijk te regelen (art. 821-826 Rv), daarbuiten de mogelijkheid van een voorlopige voorziening in de verzoekschriftprocedure heeft willen uitsluiten. Derhalve kan ook in andere gevallen in een verzoekschriftprocedure een incidenteel verzoek gedaan worden tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding, overeenkomstig hetgeen art. 223 Rv bepaalt voor dagvaardingsprocedure. 3.5 Het verzoek om een voorlopige voorziening kan worden gedaan bij verzoek- of verweerschrift in de hoofdzaak of bij een afzonderlijk incidenteel verzoekschrift. Het is in beginsel aan de rechter overgelaten of hij, gelet op de inhoud van het verzoek, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige en voortvarende procesvoering, het verzoek aanstonds behandelt en beslist (vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, NJ 2012/158). Het ligt voor de hand dat indien een spoedeisend belang bestaat bij een voorlopige voorziening, op het verzoek daartoe in de regel eerst en vooraf wordt beslist. 3.6 Overeenkomstig de art. 337 lid 1 en 401a lid 1 Rv kan van beschikkingen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd, in afwijking van de hoofdregel van art. 358 lid 1 Rv, hoger beroep onderscheidenlijk cassatieberoep worden ingesteld voordat de eindbeschikking wordt gewezen. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt, in het belang der wet, de beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 1 december 2011; verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de rechten door partijen verkregen. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 december 2014.
!
48!
ECLI:NL:HR:2014:2632 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 05-09-2014 Datum publicatie 05-09-2014 Zaaknummer 13/06407 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:580, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:4473, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Ondertoezichtstelling minderjarigen. Verzoek moeder om benoeming deskundige. Maatstaf voor weigering, art. 810a lid 2 Rv. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/1639 RvdW 2014/1013 PFR-Updates.nl 2014-0272 NJ 2014/469 met annotatie door S.F.M. Wortmann RFR 2014/131 Uitspraak 5 september 2014 Eerste Kamer nr. 13/06407 Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de moeder], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, tegen De RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de Raad voor de Kinderbescherming.
!
49!
1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/01/263039/JE RK 13/802MZ01 van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 18 juli 2013; b. de beschikking in de zaak HV 200.130.557/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2013. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De moeder en [de vader] (hierna: de vader) hebben twee dochters. De oudste dochter is geboren in 2002 en de jongste in 2006. De ouders hebben het gezamenlijk gezag over de oudste dochter. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de jongste dochter. Beide dochters wonen bij de moeder. (ii) Op 26 september 2012 heeft een geweldsincident plaatsgevonden, waarbij de vader de moeder in het bijzijn van de dochters heeft aangevallen met een zwaard, althans een daarop gelijkend voorwerp. De moeder heeft daarna elk contact met de vader verbroken. Ook de dochters hebben sindsdien geen contact meer met de vader gehad. (iii) De ouders hebben over en weer wijziging van het ouderlijk gezag verzocht. De Raad voor de Kinderbescherming heeft op verzoek van de rechtbank een onderzoek ingesteld met betrekking tot het gezag en de mogelijkheden voor een omgangsregeling, en op 14 mei 2013 een rapport uitgebracht. 3.2.1 In de onderhavige procedure heeft de Raad voor de Kinderbescherming op basis van het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde rapport een verzoek tot ondertoezichtstelling van de dochters ingediend. De kinderrechter heeft de dochters voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. 3.2.2 Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. Het verzoek van de moeder om op de voet van art. 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen, is afgewezen. Omtrent de ondertoezichtstelling heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen. Het geweldsincident is een zeer ernstig voorval, maar als gevolg van dit incident mag niet als vanzelfsprekend ook ieder contact tussen de vader en de kinderen worden verbroken (rov. 3.7.2). Er is sprake van een ernstige bedreiging zoals bedoeld in art. 1:254 BW. De kinderen zijn getuige geweest van het geweldsincident. Het van de ene op de andere dag verdwijnen van de vader uit het leven van de kinderen, met als gevolg vervreemding van de vader, houdt zeker in de onderhavige situatie een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen in. (rov. 3.7.3) Niet te verwachten is dat de moeder zal zorgdragen voor de nodige behandeling dan wel begeleiding van de dochters (rov. 3.7.4). 3.3.1 Onderdeel 2.1 is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van de moeder om op de voet van art. 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen. Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. 3.3.2 Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders
!
50!
van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 19931994, p. 4135-4161). 3.3.3 Een voldoende concreet en terzake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. 3.4 Het oordeel van het hof over het verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv luidt als volgt (rov. 3.7.6): "Het hof acht zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen: een nader onderzoek, zoals door de moeder verzocht, kan niet mede tot de beslissing van de zaak leiden. Anders dan de moeder ziet het hof in de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van het raadsrapport geen aanleiding tot een nader onderzoek." De klachten van het onderdeel slagen. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht acht om een beslissing te nemen, respectievelijk dat de kwaliteit en de wijze van totstandkoming van het raadsrapport geen aanleiding geven tot een nader onderzoek, heeft het miskend dat noch het een noch het ander de afwijzing van een verzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv rechtvaardigt. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat een nader onderzoek, zoals door de moeder verzocht, niet mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, is dit oordeel onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat de moeder voor het hof heeft aangevoerd dat het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming de beslissing over de ondertoezichtstelling niet kan dragen, en daarbij rapporten van door haar geraadpleegde deskundigen heeft overgelegd waarin bevindingen uit het raadsrapport gemotiveerd in twijfel worden getrokken. 3.5 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 oktober 2013; verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 september 2014.
!
51!
ECLI:NL:HR:2014:2665 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 12-09-2014 Datum publicatie 12-09-2014 Zaaknummer 14/01665 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:703 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Familierecht. Ondertoezichtstelling. Recht van hoger beroep voor belanghebbende (art. 806 lid 1 en 798 lid 1 Rv). Is de ouder zonder gezag in een procedure tot (verlenging van) ondertoezichtstelling belanghebbende indien het verzoek niet van hem/haar afkomstig is? Recht op bescherming van ‘family life’ (art. 8 EVRM) van de ouder zonder gezag (HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397). Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2014/1025 PFR-Updates.nl 2014-0274 NJ 2014/482 met annotatie door S.F.M. Wortmann RFR 2015/1 Uitspraak 12 september 2014 Eerste Kamer 14/01665 LZ/AS Hoge Raad der Nederlanden Prejudiciële beslissing in de zaak van: [de vader], zonder vaste woonplaats, VERZOEKER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure, tegen de stichting STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT, gevestigd te Eindhoven, VERWEERSTER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure.
!
52!
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en Jeugdzorg. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 252169 JE RK 12-1267 van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 31 augustus 2012; b. de beschikking in de zaak C/02/266826 JE RK 13-1412 van de kinderrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 augustus 2013; c. de tussenbeschikking in de zaak HV 200.136.029/01 van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 27 maart 2014. De tussenbeschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 De prejudiciële procedure Bij laatst genoemde tussenbeschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (de verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aan gemerkt?” Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld hebben partijen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot indienen van schriftelijke opmerkingen. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad de gestelde prejudiciële vraag ontkennend zal beantwoorden. 3 Beantwoording van de prejudiciële vraag 3.1 Bij de beantwoording van de prejudiciële vraag gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten. (i) Op [geboortedatum] 2010 is [de zoon] geboren (hierna: de zoon). Zijn moeder is belast met het eenhoofdig gezag. De vader heeft de zoon erkend. De relatie tussen de moeder en de vader is verbroken in januari 2013. (ii) De zoon is op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: Bureau Jeugdzorg). 3.2.1 In de onderhavige procedure is de ondertoezicht-stelling op verzoek van Bureau Jeugdzorg verlengd tot 28 februari 2014. De vader heeft hoger beroep tegen de desbetreffende beschikking ingesteld. 3.2.2 Het hof heeft, in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep, op de voet van art. 392 Rv aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende dient te worden aangemerkt. 3.3.1 Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld. 3.3.2 In afwijking van art. 358 lid 2 Rv kan in zaken betreffende het personen- en familierecht (anders dan scheidingszaken) hoger beroep worden ingesteld: a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden (art. 806 lid 1 Rv). 3.3.3 Art. 798 lid 1 Rv bepaalt dat voor de toepassing van de eerste afdeling (van Boek 3, titel 6) – waarvan art. 806 Rv deel uitmaakt – onder belanghebbende wordt verstaan: degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Tot de in artikel 798 lid 1 Rv bedoelde rechten en verplichtingen worden gerekend de door internationale verdragen beschermde rechten, voor zover daarop door de burger rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (zoals het recht op ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM) (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 6-7). De rechter in
!
53!
hoger beroep bepaalt zelfstandig of sprake is van een belanghebbende in de zin vanart. 798 lid 1 Rv (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 12). 3.3.4 De ondertoezichtstelling van minderjarigen is geregeld in de vierde afdeling van titel 14 van Boek 1 BW, welke titel ziet op het gezag over minderjarige kinderen. Het ouderlijk gezag omvat de plicht en het recht van de ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden (art.1:247 lid 1 BW). De maatregel van ondertoezichtstelling beperkt het gezag. De met het toezicht belaste stichting kan ter uitvoering van haar taak zo nodig schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen (art. 1:258 BW). Dergelijke aanwijzingen kunnen op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder vervallen worden verklaard (art. 1:259 lid 1 BW). Het verzoek tot ondertoezichtstelling kan worden gedaan door een ouder, een ander die de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad voor de Kinderbescherming of het openbaar ministerie (art. 1:254 lid 4 BW). Zij die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling zijn tevens bevoegd tot het indienen van een verzoek tot verlenging van die maatregel; voorts komt de bevoegdheid om verlenging te verzoeken toe aan de met het toezicht belaste stichting (art. 1:256 lid 2 BW). De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Het verzoek tot opheffing kan worden gedaan door de stichting die met het toezicht is belast, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder (art. 1:256 lid 4 BW). 3.3.5 Uit het voorgaande volgt dat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. De rechten en verplichtingen van de niet met het gezag beklede ouder worden daardoor niet rechtstreeks geraakt in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Hiermee strookt dat, wanneer een ondertoezichtstelling eenmaal van kracht is geworden, slechts de met het gezag beklede ouder(s) en de minderjarige zelf (mits twaalf jaar of ouder) tegen de door de met het toezicht belaste stichting gegeven aanwijzingen kunnen opkomen en – naast de stichting – om opheffing van de maatregel kunnen vragen en dus niet de niet met het gezag beklede ouder. Aan dat laatste ligt blijkens de parlementaire geschiedenis de gedachte ten grondslag dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder, die zowel door de ouder die de beperking moet dulden als door de stichting die met het toezicht is belast wordt aanvaard respectievelijk gewenst, op verzoek van een niet met het gezag belaste derde zou kunnen worden opgeheven (Kamerstukken II 1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 33). 3.3.6 Gelet hierop kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv. Hem komt daarom niet uit dien hoofde de bevoegdheid toe hoger beroep in te stellen van een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezicht-stelling. De omstandigheid dat de wetgever aan de niet met het gezag beklede ouder wel de bevoegdheid heeft toegekend een (verlenging van de) ondertoezichtstelling – een beperking van het gezag van de andere ouder – te verzoeken, doet daaraan, gelet op hetgeen in 3.3.5 is overwogen, niet af. In dit verband is van belang dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen degenen die een verzoek kunnen doen en degenen die als belanghebbenden worden beschouwd. 3.3.7 Bij het vorenstaande verdient opmerking dat indien de niet met het gezag beklede ouder zelf een (verlenging van de) ondertoezichtstelling heeft verzocht en dit verzoek niet (volledig) wordt toegewezen, hij als verzoeker in de zin van art. 806 lid 1, aanhef en onder a, in verbinding met art. 358 lid 2 Rv daartegen hoger beroep kan instellen. Indien
!
54!
hoger beroep wordt ingesteld tegen de toewijzing van een dergelijk verzoek van de niet met het gezag beklede ouder, dan dient die ouder, als verzoeker in eerste aanleg in de zin van art. 361 lid 1 Rv, te worden opgeroepen voor de behandeling van dat hoger beroep. 3.3.8 Voorts verdient opmerking dat de niet met het gezag beklede ouder ook bij een ondertoezichtstelling de mogelijkheid behoudt om zijn uit art. 8 EVRM voortvloeiende recht op bescherming van zijn 'family life' met de minderjarige te effectueren (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043, NJ 2010/397). Zo kan deze ouder ingevolge art. 1:377a lid 2 BW de rechter verzoeken een omgangsregeling te treffen en dient hij, ingeval de met het toezicht belaste stichting op de voet van art. 1:263b BW een verzoek tot wijziging van een bestaande omgangsregeling doet, als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv, in dat geding te worden betrokken. 3.4 Gelet op het voorgaande dient de prejudiciële vraag aldus te worden beantwoord dat in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de niet met het gezag beklede ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. Deze ouder heeft dan ook niet de bevoegdheid hoger beroep in te stellen van een beslissing dienaangaande indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem afkomstig was. 4 Beslissing De Hoge Raad: beantwoordt de prejudiciële vraag op de hiervoor in 3.4 weergegeven wijze. Deze beslissing is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 september 2014.
!
55!