JURISPRUDENTIE PERSONEN EN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD SPREKER PROF. MR. P. VLAARDINGERBROEK, HOOGLERAAR FAMILIE- EN PERSONENRECHT UNIVERSITEIT TILBURG, RAADSHEERPLAATSVERVANGER HOF ’S-HERTOGENBOSCH, RECHTERPLAATSVERVANGER RECHTBANK ROTTERDAM 21 SEPTEMBER 2015 12:30 – 13:30 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Prof. mr. P. Vlaardingerbroek Jurisprudentie Rechtbank Limburg, 14 april 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:3078
p. 3
Gerechtshof Amsterdam, 10 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:824
p. 10
EHRM, 2 april 2015, appl. no. 27148/12 (Ribić v. Croatia)
p. 16
Hof Arnhem-Leeuwarden, 15 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3688
p. 33
Gerechtshof Amsterdam 3 maart 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:753
p. 45
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 19 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:993
p. 53
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2810
p. 57
Gerechtshof 's-Gravenhage, 1 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2178
p. 67
Gerechtshof Amsterdam 28 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3108
p. 72
Rb Den Haag 30 maart 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:3534
p. 84
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 juli 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6419 p. 90 Rb Overijssel 24 juli 2015, ECLI:RBOVE:2015:3759:
p. 101
Rechtbank Den Haag 12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1456
p. 107
Gerechtshof Amsterdam 19 mei 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1909
p. 119
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6075: p. 130 gerechtshof Den Haag, 1 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1870
p. 138
Gerechtshof Den Haag, 29 juli 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2213
p. 153
Gerechtshof Den Haag, 3 juni 2015: ECLI:GHDHA:2015:1288
p. 164
Parket HR, 4 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:1711
p. 178
Zelf te raadplegen ONTVANKELIJKHEIDSBESLISSING ARREST EHRM – 25 juni 2015 – Canonne vs. France (Application no. 22037/13)
ECLI:NL:RBLIM:2015:3078 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 14-04-2015 Datum publicatie 14-04-2015 Zaaknummer C/03/200177 / FA RK 14-4104 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Beschikking Inhoudsindicatie Transseksualiteit; verzoek tot wijziging van de vermelding van het geslacht in de huwelijksakte niet gehonoreerd; beroep op schending art. 8 EVRM kan in het midden blijven; weliswaar behoort de genderidentiteit en het vastleggen van gegevens over die identiteit tot het privéleven en het familie- en gezinsleven als beschermd door art. 8 EVRM maar nu een wettelijke grondslag voor wijziging van de huwelijksakte ontbreekt gaat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten indien verzoeker de verzochte wijziging toch zou worden toegestaan. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0143 RFR 2015/91 Uitspraak RECHTBANK LIMBURG Zittingsplaats Maastricht Familie en jeugd Datum uitspraak: 14 april 2015 Zaaknummer: C/03/200177 / FA RK 14-4104 De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van: [voornamen nieuw] [verzoeker], verzoeker, verder te noemen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], advocaat mr. E.H.J. Plass, kantoorhoudend te Horst. Als belanghebbenden worden aangemerkt: [belanghebbende], verder te noemen: [belanghebbende],
3
wonend te [woonplaats], en de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Kerkrade. Wederom gezien de stukken, waaronder de beschikking van deze rechtbank van 19 december 2014. 1 Het verdere verloop van de procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van het op 7 januari 2015 door mr. E.H.J. Plass namens [verzoeker] ter griffie ingediende verzoekschrift met producties. De zaak is behandeld ter zitting van 9 maart 2015, waar zijn verschenen: - [verzoeker] en zijn advocaat mr. Plass, vergezeld van mr. E.L.M. van Montfort-Hendriks van DAS Rechtsbijstand, - [belanghebbende], - C.J.M. Wiertz, ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Kerkrade (hierna: de ambtenaar). 2. De feiten [verzoeker] (destijds geheten: [voornamen oud] [verzoeker]) en [belanghebbende] zijn op [1985] te [huwelijksplaats] als vrouw en man met elkaar gehuwd. De huwelijksakte komt voor in het register van de burgerlijke stand van de gemeente Kerkrade in het jaar 1985 onder aktenummer [aktenummer]. In de huwelijksakte is, voor zover hier van belang, vermeld: ‘de bruid is een dochter van’. [verzoeker] heeft een behandeling ondergaan om een zo volledig mogelijke aanpassing aan het mannelijk geslacht te bewerkstelligen. Bij beschikking van deze rechtbank van 18 juni 2013, zaaknummer C/03/181320 / FA RK 13-1152, is de wijziging gelast van de vermelding van het geslacht in de geboorteakte van [verzoeker], in die zin dat daarin wordt vermeld dat [verzoeker] van het mannelijk geslacht is. Tevens is bij die beschikking de wijziging van de voornamen van [verzoeker] gelast van ‘[voornamen oud]’ in: ‘[voornamen nieuw]’. Naar aanleiding van zijn transitie van vrouw naar man heeft [verzoeker] aan de gemeente Kerkrade verzocht de huwelijksakte daaraan aan te passen. Bij brief van 29 oktober 2014 heeft de ambtenaar meegedeeld aan dat verzoek geen gevolg te kunnen geven. De ambtenaar heeft, onder verwijzing naar artikel 1:20, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 1:20a, eerste lid, van het BW meegedeeld dat in geval van een last tot wijziging van de vermelding van het geslacht die latere vermelding wordt toegevoegd aan de geboorteakte van de betrokken persoon en dat geen melding daarvan wordt gemaakt in de huwelijksakte. 3. Het verzoek en de grondslag daarvan [verzoeker] heeft verzocht zijn geslacht in de huwelijksakte te (doen) wijzigen. Aan zijn verzoek heeft [verzoeker] het navolgende ten grondslag gelegd: De vermelding van het ‘oude’ geslacht van [verzoeker] in de huwelijksakte doet geen recht aan de huidige feitelijke situatie, waarin [verzoeker] en [belanghebbende] met elkaar getrouwd willen blijven. Scheiden en opnieuw huwen is geen optie. Immers, grond voor de echtscheiding is de duurzame ontwrichting van het huwelijk, en daarvan is in dit geval geen sprake. De vermelding van het ‘oude’ geslacht van [verzoeker] in de huwelijksakte herinnert hem bovendien aan een zwarte periode uit zijn leven, waarin hij
4
erg ongelukkig en depressief was. Met de nieuwe transgenderwet is het voor transgenders veel eenvoudiger geworden het geslacht te laten wijzigen in de geboorteakte. Die wijziging werkt vervolgens door in tal van documenten, zoals reisdocumenten en diploma’s. Ten aanzien van de huwelijksakte is sprake van een leemte in de wet. Vermoedelijk is de wetgever ervan uitgegaan dat paren, waarvan één echtgenoot zijn geslacht laat wijzigen, uit elkaar zullen gaan. Het niet kunnen aanpassen van een belangrijk document als een huwelijksakte is niet in lijn met de nieuwe transgenderwetgeving, zeker niet nu de wet huwelijken tussen partijen van het gelijke geslacht mogelijk heeft gemaakt. Die leemte in de wet zal moeten worden opgevuld. In de Memorie van Toelichting bij de nieuwe transgenderwet is vermeld dat het de bedoeling is dat historische gegevens definitief worden overschreven. Zo worden gegevens in diploma’s gewijzigd met ingang van het moment van ontvangst van die diploma’s. Gelet op die bedoeling van de wetgever en gelet ook op de gedachte achter de transgenderwetgeving (het versterken van de emancipatie en de positie van de transgender), moet aanpassing van de huwelijksakte mogelijk zijn. Van strijd met de Nederlandse openbare orde kan geen sprake zijn. In de Memorie van Toelichting bij de nieuwe transgenderwet wordt duidelijk gemaakt dat er bij de betrokkenen vaak sprake is van groot leed. Het is dan ook van groot belang dat dat leed kan worden verzacht door een aanpassing van de huwelijksakte. Een correcte registratie heeft grote emotionele waarde voor [verzoeker] en geeft blijkt van erkenning voor het echtpaar. Subsidiair heeft [verzoeker] gesteld dat de weigering om de huwelijksakte aan te passen in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 14 EVRM. Er is nu sprake van een huwelijk tussen twee mannen en dat moet op grond van artikel 8 EVRM gerespecteerd worden. De huwelijksakte moet daarmee in overeenstemming zijn. Nu dat niet het geval is, is sprake van een inmenging in het privé- en gezinsleven. Omdat het onmogelijk is op een andere manier recht te doen aan de huidige feitelijke situatie, wordt het gezinsleven niet beschermd en is sprake van discriminatie. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verklaard dat hij met zijn verzoek niet de toevoeging aan de huwelijksakte van een latere vermelding betreffende de wijziging van zijn geslacht beoogt, maar dat hij in de huwelijksakte zelf zijn geslacht gewijzigd wil zien. 4 Het standpunt van [belanghebbende] [belanghebbende] heeft verklaard in te stemmen met toewijzing van het verzoek. 5 Het standpunt van de ambtenaar De ambtenaar heeft aangevoerd dat op grond van de wet alleen aan de geboorteakte een latere vermelding betreffende de wijziging van de vermelding van het geslacht kan worden toegevoegd. 6 De verdere beoordeling 6.1. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek dient te worden vooropgesteld dat de Nederlandse wet een gesloten stelsel kent van akten van de burgerlijke stand en latere vermeldingen. Artikel 1:20 van het BW regelt welke akten, besluiten of rechterlijke uitspraken de ambtenaar van de burgerlijke stand als latere vermelding aan de onder hem berustende akten van de burgerlijke stand toevoegt terwijl artikel 1:20a van het BW vervolgens regelt aan welke akte hij de latere vermelding toevoegt. In de mogelijkheid een wijziging van het geslacht als latere vermelding aan de huwelijksakte toe te voegen, voorziet de wet niet. Verder bepaalt artikel 1:24 van het BW, voor zover hier van belang, dat door de rechtbank, op verzoek van een belanghebbende, verbetering van een in de registers van de burgerlijke stand voorkomende akte of latere vermelding die onvolledig
5
is of een misslag bevat, kan worden gelast. Van een misslag ten aanzien van de aanduiding van [verzoeker] in de huwelijksakte als ‘bruid’ en ‘dochter van’ kan evenwel geen sprake zijn, nu [verzoeker] ten tijde van de huwelijkssluiting, in ieder geval naar de uiterlijke geslachtskenmerken, van het vrouwelijk geslacht was. Uit het voorgaande volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een wettelijke grondslag voor de door [verzoeker] verzochte wijziging van zijn geslacht in de huwelijksakte, hetzij door verbetering van de huwelijksakte zelf, hetzij door de toevoeging aan de huwelijksakte van een latere vermelding betreffende de wijziging van zijn geslacht, ontbreekt. 6.2. Ter beantwoording van de vervolgens aan de orde komende vraag of sprake is van een leemte in de wet zoals [verzoeker] stelt, heeft als uitgangspunt te gelden dat de wet in de artikelen 1:28 en volgende van het BW voor gevallen van transseksualiteit een bijzondere en uitputtende regeling kent die het, sinds 1 augustus 1985, mogelijk maakt voor personen die lichamelijk onmiskenbaar man dan wel vrouw zijn maar de vaste overtuiging hebben tot het andere geslacht te behoren dan is vermeld in zijn of haar akte van geboorte, onder bepaalde voorwaarden, de vermelding van het geslacht in de geboorteakte te wijzigen. In het kader van de op 1 juli 2014 in werking getreden wet van 18 december 2013 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in verband met het wijzigen van de voorwaarden voor en de bevoegdheid ter zake van wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Stb. 2014, 1) heeft de wetgever geen aanleiding gezien de wet in die zin te wijzigen dat wijziging van de huwelijksakte zoals [verzoeker] wenst tot de mogelijkheden behoort. Wel is bij de voorbereiding van deze wet uitdrukkelijk aandacht geschonken aan de doorwerking van de wijziging van het geslacht in andere documenten dan de akte van geboorte. In de memorie van toelichting behorende bij de wet (TK 2011-2012, 33 351, nr. 3, blz. 5) is daarover het volgende overwogen: ‘4.2. Doorwerking van de wijziging van het geslacht in andere documenten dan de akte van geboorte Wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte werkt door in allerlei overheidsadministraties en heeft betekenis voor de vermelding van het geslacht in officiële documenten, zoals het paspoort en andere reisdocumenten. Ook de bij ambtenaren in gebruik zijnde rijkspas maakt melding van het geslacht van de houder. In lijn met de desbetreffende Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa R(2010)5 is het ten onzent ook mogelijk dat de vermelding van het geslacht wordt gewijzigd in documenten die niet van de overheid of overheidsinstellingen afkomstig zijn, zoals school- en universiteitsdiploma’s. Desgevraagd, en overeenkomstig het oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling, nr. 2010/175, van 30 november 2010, dient ook de desbetreffende niet-overheidsonderwijsinstantie het document aan te passen. De beperkende bijzin in artikel 28c lid 1 («De wijziging van de vermelding van het geslacht heeft haar gevolgen, die uit dit boek voortvloeien, vanaf ….») betekent dat alleen de gevolgen die voortvloeien uit het gedeelte van het Burgerlijk Wetboek dat over het personen- en familierecht gaat, aan het ex nunc regime van artikel 28c zijn onderworpen. Het is ook daarom zeer wel mogelijk en ligt wel zo voor de hand dat desgevraagd op onderwijsdiploma’s de desbetreffende persoon alsnog met het gewenste geslacht en een daarmee overeenkomende voornaam per de datum van uitreiking ervan wordt vermeld. Mede naar aanleiding van een opmerking van de Commissie Gelijke Behandeling is nagegaan of wijziging van wetgeving in formele zin hiervoor nodig is. Dat is niet het geval.’
6
Voorts heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 2011-2012, nr. 6, blz. 10) bij de behandeling van de wet in de Tweede Kamer opgemerkt: ‘Met de benadering waarbij geen terugwerkende kracht wordt verleend aan de gevolgen van de wijziging van de vermelding van het geslacht voor zover het zaken betreft waarop Boek 1 BW ziet, stemt overeen met de bepaling van het huidige artikel 28c lid 2, eerste volzin. Daarvoor is destijds gekozen om reden van rechtszekerheid en omdat de belangen van derden, waaronder de kinderen van transgenders, zouden kunnen worden aangetast (zie de toelichting op het toenmalige ontwerpartikel 29d lid 2, Kamerstukken II, 1981/82, 17 297, nr. 3, blz. 25). Ik heb geen reden om daarover nu anders te denken.’ Niet onvermeld mag verder blijven dat, in verband met de gevolgen van de wijziging van het geslacht buiten het personen- en familierecht, de Nederlandse regering op 31 maart 2010 de aanbeveling van het Comité van Europese ministers heeft aangenomen. Eén daarvan stelt dat het voor een volledige juridische erkenning van een geslachtsverandering nodig is dat officiële sleuteldocumenten, zoals school- en werkdiploma’s, op een snelle, transparante en toegankelijke manier kunnen worden bijgesteld. De aanbeveling heeft, in het bijzonder op het terrein van school- en universiteitsdiploma’s, ertoe geleid dat de wetgever de totstandkoming van het Besluit van 18 januari 2013 tot wijziging van het Eindexamenbesluit VO en het Staatsexamenbesluit VO in verband met het verstrekken van een vervangend opleidingsdocument bij naams- en geslachtsverandering, heeft bewerkstelligd. Dit besluit regelt door middel van een wijziging van het Eindexamenbesluit VO en het Staatsexamenbesluit VO dat personen, zoals transgenders, die hun voornaam of achternaam (hun geslachtsnaam) hebben gewijzigd, een vervangend opleidingsdocument, zoals een diploma, certificaat of cijferlijst, kunnen aanvragen. Hiermee wordt het zowel voor transgenders van wie de voornamen op grond van artikel 1:28b, tweede lid, van het BW zijn gewijzigd, als voor personen die om andere redenen hun voornamen of geslachtsnaam hebben laten wijzigen, mogelijk om een vervangend opleidingsdocument te verkrijgen. 6.3. In het licht van de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis moet worden vastgesteld dat de wetgever bij de totstandkoming van de wet uitdrukkelijk heeft stilgestaan bij de gevolgen van de wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte zowel op het terrein van het personen- en familierecht als daarbuiten. Daarbuiten, mede om tegemoet te komen aan internationale verplichtingen, heeft de wetgever een aantal wettelijke voorzieningen getroffen die het mogelijk maken ‘andere documenten’ in overeenstemming te brengen met de wijziging van het geslacht die heeft plaatsgevonden. Op het terrein van het personen- en familierecht heeft de onwenselijkheid van de gevolgen voor derden, de wetgever ertoe gebracht in artikel 1:28c, eerste lid, van het BW vast te leggen dat de gevolgen die voortvloeien uit het gedeelte van het Burgerlijk Wetboek dat over het personen- en familierecht gaat, geen terugwerkende kracht hebben. Dat betekent dat de wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte in zoverre steeds haar gevolgen heeft vanaf de dag waarop de ambtenaar van de burgerlijke stand aan de akte van geboorte een latere vermelding van wijziging van het geslacht toevoegt. Weliswaar is in het hele wetgevingstraject niet uitdrukkelijk stilgestaan bij de wenselijkheid van een wettelijke voorziening voor die situaties waarin, na wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte, de huwelijkse band tussen de echtgenoten intact blijft maar in het licht van de doelbewuste en met argumenten omklede keuze van de wetgever aan de gevolgen van de wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte op het terrein van het personen- en familierecht terugwerkende kracht te onthouden, is die
7
vaststelling onvoldoende voor de conclusie van [verzoeker] dat sprake is van een leemte in de wet. 6.4. Daarmee ontbreekt voor [verzoeker], die in goed overleg met [belanghebbende] ervoor heeft gekozen na zijn transitie van vrouw naar man de huwelijkse band in stand te laten, de mogelijkheid (ook) de huwelijksakte in overeenstemming te brengen met de door hem actueel beleefde genderidentiteit. Aanwijzingen dat de wetgever binnen afzienbare tijd verruiming van de mogelijkheden overweegt, zijn er niet. 6.5. [verzoeker] heeft nog een beroep gedaan op de bescherming van de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De onmogelijkheid de huwelijksakte te wijzigen, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van [verzoeker], levert een ongeoorloofde inmenging op in zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven en daardoor is tevens sprake van een door artikel 14 verboden discriminatie van transgenders waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Een verdere uitwerking van zijn stellingen heeft [verzoeker] achterwege gelaten. 6.6. De genderidentiteit en het vastleggen van gegevens over die identiteit dienen zonder twijfel te worden geschaard tot het privéleven en het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM. Daarmee vallen zij onder de bescherming van artikel 8, eerste lid, EVRM. In het midden kan evenwel blijven of het beroep van [verzoeker] op artikel 8 al dan niet in verbinding met artikel 14 van het EVRM slaagt. Ook namelijk indien zou moeten worden aangenomen dat de wens van [verzoeker] de huwelijksakte aan te passen aan en in overeenstemming te brengen met de wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte, een verdergaande erkenning behoeft, met name ook in juridische zin, dan op grond van de huidige stand van de Nederlandse wetgeving mogelijk is, geldt dat de wijze waarop daarin moet worden voorzien in de allereerste plaats rechtspolitieke keuzes vergt. Zo zal de principiële vraag moeten worden beantwoord of de mogelijkheid tot wijziging van de huwelijksakte — al dan niet met doorbreking van het gesloten stelsel van akten van de burgerlijke stand — wenselijk is, in het licht van het doel van de registers van de burgerlijke stand, de belangen en rechten van derden én het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen de aan een akte van geboorte en aan andere akten van de burgerlijke stand toekomende bewijskracht. De wetgever zal in dat kader onder ogen moeten zien dat de huwelijksakte overeenkomstig het bepaalde in artikel 157, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering dwingend bewijs oplevert van hetgeen de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard en dat een wijziging van de huwelijksakte zoals [verzoeker] dat verlangt afbreuk doet aan die bewijskracht. Bovendien brengt de mogelijkheid tot wijziging van de huwelijksakte mee dat de wetgever zal moeten afstappen van de door hem gemaakte keuze dat de gevolgen van de wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte op het terrein van het personen- en familierecht terugwerkende kracht dient te worden onthouden. Bezien tegen deze achtergrond komt de rechtbank tot het oordeel dat het haar rechtsvormende taak als rechter in eerste aanleg ver te buiten zou gaan indien de rechtbank [verzoeker] zou toestaan, zonder enige wettelijke grondslag, en zonder enig aanknopingspunt te hebben voor een op handen zijnde wetswijziging, de huwelijksakte te wijzigen in de door hem verlangde zin.
8
6.7. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van [verzoeker] zijn geslacht in de huwelijksakte te (doen) wijzigen, zal worden afgewezen. 7 De beslissing De rechtbank: Wijst het verzoek van [verzoeker] af. Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2015 in tegenwoordigheid van de griffier, mr. J.A.J. RingsMartens. Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch: a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak; b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
9
ECLI:NL:GHAMS:2015:824 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 10-03-2015 Datum publicatie 07-04-2015 Zaaknummer 200.157.409 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie verzoek van de verwekker tot vernietiging van erkenning Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 1:204, geldigheid: 2015-04-07 Burgerlijk Wetboek Boek 1 1:205 BW, geldigheid: 2015-04-07 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0135 Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 10 maart 2015 Zaaknummer: 200.157.409/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/13/552118 / FA RK 13-7776 (HHa/HHe) in de zaak in hoger beroep van:
10
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante, advocaat: mr. G.M. Haring te Amsterdam, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. D.M. de Boer te Amsterdam. 1 Het geding in hoger beroep 1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De vrouw is op 9 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 9 juli 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/552118 / FA RK 13-7776 (HHa/HHe). 1.3. De man heeft op 17 november 2014 een verweerschrift ingediend. 1.4. De zaak is op 21 januari 2015 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
de heer […] (hierna: [A]);
mr. J.L. Muller, advocaat te Amsterdam.
11
2 De feiten 2.1. Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is [in] 2010 […] (hierna: [kind A]) geboren; de man is de verwekker van [kind A]. De vrouw heeft het ouderlijk gezag over [kind A]. [kind A] is op 26 september 2013 erkend door [A]; daarbij is gekozen voor ‘[A]’ als [kind A]’s geslachtsnaam. Uit de relatie die de vrouw en [A] hebben, is [in] 2014 […] (hierna: [kind B]) geboren. [kind A] en [kind B] verblijven bij de vrouw en [A]. 2.2. Bij beschikking van 4 december 2013 van de rechtbank Amsterdam is mr. Muller voornoemd benoemd tot bijzondere curator over [kind A]. 2.3. De man en [kind A] hebben begeleide omgang met elkaar op donderdag tussen 13.30 uur en 17.00 uur, en soms ook op zaterdagmiddag. 3 Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang – op het daartoe strekkende verzoek van de man toestemming aan hem gegeven als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om [kind A] te erkennen en is de doorhaling gelast van de latere vermelding betreffende de op 26 september 2013 gedane erkenning door [A], behorende bij de geboorteakte van [kind A]. 3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, – naar het hof op grond van de grieven en het verhandelde ter zitting begrijpt – de man nietontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek tot vervangende toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW om [kind A] te erkennen en tot vernietiging dan wel doorhaling van de latere erkenning door [A], dan wel dit verzoek alsnog af te wijzen. 3.3. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. 3.4. De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep verzocht het verzoek in hoger beroep van de vrouw af te wijzen. 4 Beoordeling van het hoger beroep 4.1. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de toestemming die de vrouw aan [A] heeft gegeven om [kind A] te erkennen, moet worden aangemerkt als een voorwaardelijke
12
toestemming zoals bedoeld in de uitspraak van de Hoge Raad van 31 mei 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE0745). De vrouw stelt in haar eerste grief dat van een dergelijke voorwaardelijke toestemming geen sprake is. Deze grief slaagt, nu de in die uitspraak bedoelde voorwaardelijke toestemming ziet op toestemming die is verleend in het tijdvak vanaf het moment waarop een verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming bij de rechtbank is ingediend totdat daarop definitief is beslist. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Het verlenen door de vrouw van toestemming tot erkenning aan [A] heeft niet plaatsgevonden hangende de door de man aangespannen procedure tot het verlenen van vervangende toestemming. Die toestemming was reeds verleend voordat de man zijn inleidend verzoek in de onderhavige procedure indiende, namelijk op 26 september 2013, terwijl het inleidend verzoek van de man dateert van 15 oktober 2013. 4.2. Op grond van het bepaalde in artikel 1:205 BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend door het kind zelf, de erkenner, de moeder of het openbaar ministerie. Ingevolge die wettelijke bepaling kan de verwekker, in casu de man, een dergelijk verzoek niet indienen. Dat is evenwel anders indien de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen, bijvoorbeeld omdat hem niet bekend was dat hij de verwekker was van het betrokken kind. In dat geval moet worden beoordeeld of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder – telkens in verband met de belangen van het kind –, in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de niet-verwekker heeft kunnen komen. Voorts kan de verwekker, indien hij vervangende toestemming tot erkenning heeft kunnen vragen, maar zulks heeft nagelaten, de met toestemming van de moeder gedane erkenning van een kind door de niet-verwekker aantasten met een beroep op misbruik van bevoegdheid, indien die toestemming is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden (Hoge Raad 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386). 4.3. Partijen hebben een relatie gehad, die volgens de vrouw in september 2012 is geëindigd, doch volgens de man eerst verscheidene maanden later is verbroken. Tijdens hun relatie hebben zij niet samengewoond. Uit de stukken is naar voren gekomen dat toen de vrouw zwanger was van [kind A], de man er reeds van op de hoogte was dat hij de verwekker was. Hij heeft dan ook sinds hij daarmee bekend was, en in elk geval vanaf de geboorte van [kind A][in] 2010, de mogelijkheid gehad [kind A] te erkennen dan wel vervangende toestemming daartoe te vragen. Hij is daartoe toen echter niet overgegaan. Volgens de man is erkenning van [kind A] door hem lange tijd onderwerp van gesprek geweest tussen partijen; hij heeft verscheidene malen zijn wens geuit [kind A] te mogen erkennen, maar de vrouw was erop tegen dat dit zou gebeuren en zij heeft erkenning afgehouden. Ook volgens de vrouw is erkenning van [kind A] door de man meerdere malen ter sprake geweest tussen hen; in haar ogen lag ten tijde van haar zwangerschap van [kind A] het initiatief daartoe bij haar, maar wilde de man [kind A] toen niet erkennen, omdat hij geen vaderrol op zich wenste te nemen. Gaandeweg heeft zij haar standpunt gewijzigd en is zij afwijzend gaan staan tegenover verzoeken van de man [kind A] te erkennen, aldus de vrouw. Gebleken is dat toen de relatie van partijen verslechterde, zij in relatietherapie zijn gegaan, die moeizaam is verlopen. De man heeft naar zijn zeggen besloten de rechter te verzoeken om vervangende toestemming tot erkenning van [kind A], nadat duidelijk was geworden dat de relatietherapie geen kans van slagen meer had en de relatie van de vrouw en [A] zich (verder) ging verdiepen. Als gezegd, dateert het inleidend verzoekschrift daartoe van 15 oktober 2013.
13
Het hof is van oordeel dat de man veel eerder dan hij heeft gedaan, gebruik had kunnen maken van de mogelijk om vervangende toestemming tot erkenning van [kind A] te verzoeken. De door hem aangevoerde omstandigheden zijn niet voldoende om aan te nemen dat deze aan een eerder verzoek tot vervangende toestemming in de weg stonden of dat onmogelijk maakten. Ook anderszins is het hof niet van zodanige omstandigheden gebleken. Dat de man heeft verkozen tijdens de relatie met de vrouw niet het conflict met haar aan te gaan over erkenning van [kind A] door hem, behoort voor zijn rekening te blijven en brengt in voornoemd oordeel van het hof geen verandering. Hetzelfde geldt voor de door de man aangevoerde omstandigheid dat het financieel gunstig was dat er geen vader van [kind A] bekend was – de aangifte van [kind A]’s geboorte is gedaan door de moeder van de man –, waardoor er meer rust was voor en minder druk stond op de gezinssituatie van partijen. Die omstandigheid is overigens door de vrouw betwist. Het voorgaande leidt ertoe dat de conclusie van de man dat hij niet of niet tijdig om vervangende toestemming tot erkenning van [kind A] heeft kunnen vragen, ongegrond is. Het hof komt derhalve niet toe aan de vraag of de vrouw in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan [A] tot erkenning van [kind A] heeft kunnen komen. 4.4. Ter beoordeling ligt thans de vraag voor of de vrouw [A] toestemming tot erkenning van [kind A] heeft gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de man te schaden. Blijkens de stukken heeft de advocaat van de man bij brief van 17 september 2013 de vrouw verzocht binnen een week te berichten of zij bereid is mee te werken aan erkenning van [kind A] door de man, met aankondiging dat, bij gebreke daarvan, de rechter zal worden verzocht de man vervangende toestemming tot erkenning te geven. De vrouw heeft op 24 september 2013 de advocaat van de man telefonisch laten weten dat zij zich eerst op 30 september 2013 door haar advocaat zou laten voorlichten omtrent haar rechtspositie. Desondanks heeft op 26 september 2013 erkenning van [kind A] door [A] met toestemming van de vrouw plaatsgevonden. Anders dan de man en de bijzondere curator evenwel betogen, is de voornoemde gang van zaken in de gegeven omstandigheden niet voldoende om te oordelen dat de vrouw aan [A] toestemming tot erkenning van [kind A] heeft gegeven, uitsluitend met het oogmerk de belangen van de man te schaden. Gebleken is dat de vrouw en [A] vanaf november 2012 een relatie hebben. Gesteld noch gebleken is dat die relatie niet bestendig is. Ten tijde van de erkenning van [kind A] door [A] was de vrouw in verwachting van [kind B], de dochter van haar en [A], die [in] 2014 is geboren en die door [A] tegelijk met [kind A] is erkend. [A] heeft volgens de vrouw vanaf het begin van hun relatie samen met haar de verzorging en opvoeding van [kind A] op zich genomen. Het hof ziet geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen, nog daargelaten dat dit ook niet door de man is betwist. Gebleken is dat de vrouw en [A] met [kind A] en [kind B] in gezinsverband leven. Het hof ziet evenmin aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat gedurende haar zwangerschap van [kind B] de mogelijkheid van erkenning van [kind A] – tegelijk met die van de ongeboren vrucht - reeds voor de brief van 17 september 2013 ter sprake is geweest tussen [A] en haar. Dat is ook uit de vaststelling door de rechtbank in rechtsoverweging 5.1.2 van de bestreden beschikking af te leiden. Blijkens het verslag in eerste aanleg van de bijzondere curator van 18 februari 2014 noemt [kind A], die met de man omgang heeft, zowel de man als [A] ‘papa’ en maakt zij een stabiele indruk met veel vertrouwen in de volwassenen om haar heen. Gezien deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de vrouw geen enkel rechtens te respecteren belang had bij het geven van haar toestemming aan [A] tot erkenning van [kind A]. Van misbruik van haar bevoegdheid, zoals door de man en de bijzondere curator gesteld, kan derhalve niet worden
14
gesproken. De omstandigheid dat de brief van 17 september 2013 de toestemming van de vrouw aan [A] tot erkenning van [kind A] heeft bespoedigd, brengt in dit oordeel geen verandering. Uit het voorgaande volgt dat de man niet het recht toekomt om op grond van artikel 1:205 BW een verzoek tot vernietiging van de door [A] gedane erkenning van [kind A] in te dienen. Hij moet daarom in dat verzoek alsmede in zijn verzoek om vervangende toestemming tot erkenning niet-ontvankelijk worden verklaard. 4.5. Dit leidt tot de volgende beslissing. 5 Beslissing Het hof: vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende: verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn inleidend verzoek de door [A] op 26 september 2013 gedane erkenning van [kind A] te vernietigen en hem vervangende toestemming tot erkenning van [kind A] te verlenen. Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A. van Haeringen en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. F.L.A. Straathof als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.
15
CASE OF RIBIĆ v. CROATIA
(Application no. 27148/12)
JUDGMENT
STRASBOURG
2 April 2015
FINAL 02/07/2015
This judgment has become final under Article 44 § 2 of the Convention. It may be subject to editorial revision.
16
In the case of Ribić v. Croatia, The European Court of Human Rights (First Section), sitting as a Chamber composed of: Elisabeth Steiner, President, Mirjana Lazarova Trajkovska, Julia Laffranque, Paulo Pinto de Albuquerque, Linos-Alexandre Sicilianos, Erik Møse, Ksenija Turković, judges, and André Wampach, Deputy Section Registrar, Having deliberated in private on 10 March 2015, Delivers the following judgment, which was adopted on that date: PROCEDURE 1. The case originated in an application (no. 27148/12) against the Republic of Croatia lodged with the Court under Article 34 of the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms (“the Convention”) by a Croatian national, Mr Zdenko Ribić (“the applicant”), on 6 April 2012. 2. The applicant was represented by Ms I. Bojić, an advocate practising in Zagreb. The Croatian Government (“the Government”) were represented by their Agent, Ms Š. Stažnik. 3. The applicant alleged that the domestic authorities had breached their positive obligation to respect his family life by failing to secure to him his right to contact with his son. 4. On 13 November 2012 the application was communicated to the Government. THE FACTS I. THE CIRCUMSTANCES OF THE CASE 5. The applicant was born in 1954 and lives in Zagreb. 6. On 25 April 1992 the applicant married Ms Z.J. 7. On 9 October 1993 Z.J. gave birth to their son I.R. 8. In December 1993 Z.J., together with their son, moved out of the flat in which she had lived with the applicant and went to live with her parents. After that she started avoiding contact with the applicant. Prior to the institution of the divorce and custody proceedings in February 1996 (see paragraphs 9-30 below) the applicant saw his son only twice, in January 1994 and in 1995 during Easter holidays. The applicant and Z.J. officially divorced by a court judgment to that effect on 12 February 2002 (see paragraphs 21-22 below). A. Civil proceedings for divorce, child custody and contact rights 1. Principal proceedings
17
9. On 19 February 1996 Z.J. brought a civil action against the applicant in the Zagreb Municipal Court (Općinski sud u Zagrebu) seeking divorce, custody of, and the maintenance for their son. 10. On 22 April 1997 the court asked the Zagreb Social Welfare Centre (Centar za socijalnu skrb Zagreb, hereafter “the local social welfare centre”) to prepare a report on the family situation in the Ribić family and submit its recommendation as to whom of the parents custody of their son should be awarded. 11. The Government submitted that the applicant had ignored the local social welfare centre’s calls to attend interviews necessary for the preparation of the report by not collecting the centre’s letters to that effect from the post office. The applicant denied that allegation, noted that the Government had not substantiated it by relevant documents and invited them to do so. He further submitted that while it was true that in the period between 1993 and 2003 he had worked in Ljubljana (Slovenia) on weekdays, he had been staying in Zagreb every weekend. If there had been any problem with the service of the local social welfare centre’s correspondence to him, the centre should have contacted the advocate who had represented him in the civil proceedings in question. 12. On 7 July 1997 the applicant’s and Z.J.’ legal representatives agreed to temporarily suspend the proceedings (mirovanje postupka) for a period of three months with a view to reaching an amicable solution, which however did not materialise. 13. Thus, in the further course of the proceedings, on 23 January 1998, the court decided to obtain information on the parties’ income, and scheduled the next hearing for 20 April 1998 with a view to hearing the parties. 14. However, the hearing scheduled for 20 April 1998 was adjourned because the applicant did not attend it. 15. At the hearing held on 22 May 1998 the court again decided to hear the parties and invited Z.J. to provide information on her income, something the applicant had already done. 16. At that hearing and in his written submission of 9 March 1999 the applicant asked the court to issue a provisional measure whereby it would provisionally regulate his contacts with his son. According to the information submitted by the parties, the court did not decide on the applicant’s motion, apparently because under the legislation in force at the material time interim contact orders were in the exclusive jurisdiction of the social welfare centres as administrative authorities (see paragraph 81 below). 17. At the hearing held on 9 October 1998 the court heard the parties and decided to obtain an opinion from an expert in psychiatry with a view to deciding on custody and access rights. However, since the applicant and Z.J. did not advance the costs of the expert opinion until seven months later, the case-file was not sent to the appointed expert institution before 11 June 1999. 18. In the course of the preparation of the expert opinion, on 26 February 2000 the applicant met with his son, for the first time since Easter of 1995 (see paragraph 8 above). On the same date the applicant and Z.J. signed an agreement regarding the contact schedule they would propose to the court. In particular, it was agreed to propose to the court that the contacts between the applicant and his son take place in the presence of both parents for two hours on the premises specified by the local social welfare centre and in the presence of a child-welfare professional designated by the centre. In the first three months, the contacts were to take place twice a month, and
18
thereafter every week. After a year the local social welfare centre were to assess the situation and propose further arrangements. 19. By 3 April 2000 the designated expert institution had finalised the expert opinion, which was received by the court 11 days later. The experts’ recommendation was in line with the parties’ agreement of 26 February 2000, which they endorsed. The experts particularly emphasised the need for the contacts between the applicant and his son to take place in the presence of Z.J. and a child-welfare professional designated by the local social welfare centre. 20. Since both parties objected to the expert opinion, the court held three more hearings, on 25 May and 14 and 28 September 2001 during which the court heard the psychiatrist who had prepared it. The court also obtained fresh information on the parties’ income with a view to deciding on the maintenance for their son. 21. On 26 October 2001 the Municipal Court pronounced judgment whereby it: (a) dissolved the marriage between the applicant and Z.J., (b) awarded custody of their son to Z.J., (c) granted the applicant access (contact) rights, and (d) ordered the applicant to regularly pay a certain amount of money as maintenance for his son. The relevant part of that judgment reads as follows: “Contacts between I.R. and his father Zdenko Ribić shall take place twice a month on Saturdays for two hours for the period of two months, and after that once a week on Saturdays in the child’s home in the presence of the mother and a psychologist or social worker. After a year the local social welfare centre may propose changes in the frequency [of contacts]. ... Since both parties repeatedly, by their non-attendance and their failure to advance the costs of the expert opinion, caused hearings to be postponed and thereby protracted the proceedings for several years ... each party should bear their own [litigation] costs.” 22. Following an appeal by both parties, on 12 February 2002 the Zagreb County Court (Županijski sud u Zagrebu) quashed the first-instance judgment in so far as it concerned access rights and maintenance and remitted the case. It upheld the contested judgment in so far as it concerned divorce and custody, which part thereby became final. 23. In the resumed proceedings, the Zagreb Municipal Court held hearings on 5 July 2002, and on 27 January, 19 March and 12 July 2003. 24. In addition, on 26 August 2002 the court invited the local social welfare centre to prepare a report and submit its recommendation on the applicant’s contact with his son. In the course of their preparation the expert team of the centre, consisting of a social worker and a psychologist, conducted several joint and separate interviews with the parties. The centre’s experts also contacted the applicant’s son’s school and obtained an opinion on his school performance. 25. On 7 February 2003 the local social welfare centre submitted its report and recommendation to the court. Its expert team recommended that the contacts between the applicant and his son take place every second Saturday for two hours for the period of three months, and after that every Saturday, in the presence of the mother and a child-welfare professional. However, the centre’s experts suggested that the contacts should not take place in the child’s home as it was not a neutral ground and could give rise to conflicts between the applicant on the one side and Z.J. and her parents on the other. Their report indicated that the applicant’s son was very emotionally attached to his
19
mother, that he did not know his father but wanted to meet him. The expert’s opinion also suggested that the centre impose a child-protection measure of supervision of exercise of parental authority focusing on contacts between the applicant and his son, with a view to facilitating those contacts and assisting the parents in improving communication between them (see paragraph 59 below). 26. At the hearing held on 19 March 2003 the court heard the parties. 27. On 4 July 2003 the court rendered a partial judgment whereby it decided on the maintenance for the applicant’s son. At the same time it decided to stay the proceedings in so far they concerned the applicant’s access rights pending the outcome of the concurrent civil proceedings his former wife had instituted against him with a view to depriving him of parental responsibility (see paragraphs 77-78 below). The applicant appealed. 28. On 3 February 2004 the Zagreb County Court dismissed the applicant’s appeal against the partial judgment on maintenance and upheld it. At the same time it quashed the first-instance decision to stay the proceedings and remitted the case. It held that the applicant had the right to maintain contact with his son as long as he was not deprived of parental responsibility. 29. In the resumed proceedings, on 23 July 2004 the Zagreb Municipal Court adopted a judgment whereby it again granted the applicant access rights and issued a detailed contact schedule. In particular, the court decided that in the first three months the contacts between the applicant and his son were to take place every second Saturday for two hours on the premises of the local social welfare centre and in the presence of the mother and either a psychologist or social worker designated by the centre. In the next three months the contacts were to be arranged in the same manner but every Saturday, and, after another three months, in the same way but in the absence of the mother. After nine months the applicant were to exercise his access rights for four hours every Tuesday and Thursday in those weeks when the applicant’s son had school in the morning, every second weekend, thirty days of summer and seven days of winter holidays, as well as every second official or church holiday. 30. On 12 April 2005 the Zagreb County Court dismissed an appeal by Z.J. and upheld the first-instance judgment. The first-instance judgment of 23 July 2004 became final when the second-instance judgment of 12 April 2005 was served on both parties on 29 June 2005. 2. Enforcement proceedings (a) First set of enforcement proceedings 31. As Z.J. refused to comply with the above judgment of 23 July 2004 and obstructed the exercise of the applicant’s access rights, on 12 May 2005 he applied for enforcement of that judgment before the Zagreb Municipal Court. 32. On 25 August 2005 that court issued a writ of execution (rješenje o ovrsi) whereby it ordered Z.J., at the risk of fine of 3,000 Croatian kunas (HRK), to allow the applicant to exercise his access rights. 33. On 8 November 2005 the Zagreb County Court dismissed an appeal by Z.J. and upheld the writ.
20
34. On 2 December 2005 the local social welfare centre informed the court that Z.J. was not complying with judgment of 23 July 2004 as she had not been bringing the applicant’s son to the scheduled meetings on the centre’s premises where the contacts between him and the applicant were to be arranged. The centre thus asked to court to enforce the judgment through a judicial enforcement officer. 35. On 22 December 2005 the Zagreb Municipal Court issued a decision whereby it fined Z.J. HRK 3,000 for non-compliance with the judgment of 23 July 2004, and again ordered her, at the risk of further fine of HRK 6,000, to do so within fifteen days. Z.J. appealed but on 21 November 2006 the County Court dismissed her appeal. 36. In the meantime, on 29 December 2005, Z.J. asked for postponement of enforcement but the Municipal Court dismissed her motion. 37. Since Z.J. had paid the fine but nevertheless did not comply with the judgment, on 30 November 2006 the Zagreb Municipal Court accepted the applicant’s motion of 27 September 2006 and issued a new writ of execution whereby it ordered a judicial enforcement officer, with the assistance of a pedagogue or a social worker employed with local social welfare centre, and a police officer, to take the applicant’s son from Z.J., or any other person each time the applicant was entitled pursuant to the contact schedule to exercise his access rights, and to return him to her afterwards. Even though the court ordered that the costs of that intervention by the enforcement officer were to be borne by Z.J., it invited the applicant to advance those costs within eight days of the service of the writ. 38. By a decision of 14 February 2007 the Municipal Court discontinued the enforcement proceedings because the applicant had not advanced the costs. The applicant then first on 7 March 2007 appealed against that decision but, on 29 March 2007 withdrew that appeal and, eventually, on 23 November 2007 withdrew his application for enforcement of 12 May 2005 (see paragraph 31 above). 39. Accordingly, on 4 December 2007 the Zagreb Municipal Court discontinued the enforcement proceedings. (b) Second set of enforcement proceedings 40. Meanwhile, on 23 April 2007 the applicant again applied for enforcement of the above judgment of 23 July 2004 (see paragraph 29 above) before the Zagreb Municipal Court. 41. On 6 December 2007 that court issued a writ of execution identical to the one of 30 November 2006 (see paragraph 37 above). 42. On 24 December 2007 Z.J. appealed against the writ and on 2 January 2008 sought that the enforcement be postponed. 43. On 6 February 2008 the Zagreb Municipal Court dismissed Z.J.’s motion for postponement of the enforcement. On 25 February 2008 Z.J. appealed against that decision. 44. On 28 February 2011 the Municipal Court forwarded Z.J.’s appeals of 24 December 2007 and 25 February 2008 to the Zagreb County Court for a decision. 45. By a letter of 19 April 2011 the County Court returned the case file to the Municipal Court asking it to correct certain errors in the first-instance proceedings.
21
46. In the meantime, on 10 June 2009 the applicant had lodged a request for protection of the right to a hearing within a reasonable time (zahtjev za zaštitu prava na suđenje u razumnom roku) with the Supreme Court (Vrhovni sud Republike Hrvatske), complaining about the length of the second set of the enforcement proceedings. 47. On 26 September 2011 the Supreme Court found a violation of the applicant’s right to a hearing within a reasonable time and: (a) awarded him HRK 5,000 in compensation, (b) ordered the Zagreb Municipal Court to correct the errors indicated in the Zagreb County Court’s letter of 19 April 2011 within a month (see paragraph 45 above), and (c) ordered the Zagreb County Court to decide on Z.J.’s appeals of 24 December 2007 and 25 February 2008 within three months upon receiving the case file again from the Municipal Court. 48. By decisions of 6 March 2012 the County Court dismissed Z.J.’s appeals of 24 December 2007 and 25 February 2008. 49. Meanwhile, on 9 October 2011 the applicant’s son turned eighteen and became an adult. Accordingly, the above enforcement proceedings became obsolete. Consequently, by a decision of 13 January 2013 the Municipal Court discontinued the enforcement proceedings. B. Administrative proceedings before the local social welfare centre 50. Parallel to the above civil proceedings concerning inter alia custody and access, the local social welfare centre acted in various ways in order to solve the family conflicts. 1. Proceedings concerning the applicant’s contact rights 51. On 20 March 2003 the local social welfare centre issued a decision whereby it provisionally granted the applicant access rights until the judgment in the above civil proceedings became final, and issued a contact schedule. In particular, the centre decided that the contacts between the applicant and his son were to take place every second Friday for one hour on its premises in the presence of a child-welfare professional for a period of three months. The decision specified that an appeal against it did not suspend its enforcement. On 14 April 2003 Z.J. appealed against that decision. 52. On 15 April 2003 the centre informed Z.J. of the need to cooperate with it and enable the contacts between the applicant and his son. It warned her that the failure to do so may be considered as dereliction of her duties as a parent calling for more stringent child-protection measures. 53. On 27 June 2003 the applicant applied to the centre for enforcement of its decision of 20 March 2003. 54. However, acting on the appeal by Z.J. of 14 April 2003, on 22 September 2003 the relevant Ministry, as the second-instance administrative authority, quashed the centre’s decision of 20 March 2003 and remitted the case. Accordingly, on 3 December 2003 the centre discontinued the administrative enforcement proceedings instituted by the applicant on 27 June 2003. 55. On 30 October 2003 the applicant applied to the centre to issue a new decision on his access rights. 56. On 22 December 2003 the local social welfare centre issued a new decision whereby it again provisionally granted the applicant access rights until the judgment in the above
22
civil proceedings became final, and issued a new contact schedule. The decision specified that an appeal against it did not suspend its enforcement. On 19 January 2004 Z.J. appealed. 57. On 13 July 2004 the relevant Ministry dismissed that appeal and upheld the centre’s decision. Z.J. then brought an action in the Administrative Court against the Ministry’s decision, which that court dismissed on 17 February 2005. 58. In the meantime, on 15 October 2004 the applicant applied for enforcement of the local social welfare centre’s decision of 22 December 2003 (see paragraph 56 above). However, it would appear that before 29 June 2005, that is, the date on which the judgment of the Zagreb Municipal Court of 23 July 2004 in the above civil proceedings became final (see paragraph 29-30 above) and thus superseded the decision the applicant sought to enforce, the local social welfare centre did not issue an enforcement order or undertake other steps to enforce its decision. 2. Proceedings concerning supervision of the exercise of parental authority 59. Concurrently with the administrative proceedings described above (see paragraphs 51-58), the local social welfare centre conducted other administrative proceedings. In particular, by a decision of 23 December 2003 the local social welfare centre imposed a child-protection measure of supervision of the exercise of parental authority (see paragraph 82 below) for a period of one year, appointed a supervising officer and drafted a supervision programme. 60. On 2 February 2004 the supervision officer informed the centre that Z.J. ignored her calls to arrange the first meeting between the applicant and his son in the execution of the centre’s decision of 22 December 2003 (see paragraph 56 above) granting him provisional access rights. On the same day the centre adopted the opinion that the supervision measure should be discontinued as ineffective and that criminal-law measures should be set in motion instead (see paragraph 68 below). 61. On 1 March 2004 the supervising officer submitted her report to the centre stating that no contacts between the applicant and his son had taken place since the adoption of the centre’s decision of 22 December 2003 (see paragraph 56 above). At the same time she proposed that the contacts between the applicant and his son be arranged on school premises in the presence of a pedagogue. 62. By a decision of 9 March 2004 the centre discontinued the application of the childprotection measure of supervision of the exercise of the parental authority imposed by its decision of 23 December 2003 (see paragraph 59 above). It stated that the measure was ineffective given Z.J.’s lack of cooperation and that other, more stringent, childprotection measures were warranted. On 17 March 2004 Z.J. appealed against that decision. 63. On 17 February 2005 the relevant Ministry quashed the centre’s decisions of 23 December 2003 and 9 March 2004 (see paragraphs 59 and 62 above) and remitted the case. 64. In the resumed proceedings, after having heard the applicant and Z.J. on 19 April 2005, by a decision of 13 May 2005 the centre again imposed the child-protection measure of supervision of the exercise of parental authority for a period of one year, appointed a supervising officer and prepared a programme of supervision. Z.J. appealed.
23
65. On 3 June, 4 and 31 July 2005 the supervising officer informed the centre that contacts between the applicant and his son had not taken place due to Z.J.’s lack of cooperation. 66. On 29 December 2005 the relevant Ministry dismissed an appeal by Z.J. and upheld the centre’s decision of 13 May 2005 (see paragraph 64 above). 67. The child-protection measure imposed by the centre in its decision of 13 May 2005 expired on 15 May 2006. Monthly reports submitted by the supervising officer suggest that in that one-year period the applicant had not met his son. C. Other relevant proceedings 1. Criminal proceedings against Z.J. 68. On 5 February 2004 the local social welfare centre invited the Zagreb State Attorney’s Office to bring criminal charges against Z.J. for her failure to cooperate with the centre and the supervising officer, obstruction of measures issued by the centre and dereliction of her duties as a parent regarding her son’s contacts with his father. 69. On 24 March 2004 the Zagreb State Attorney’s Office informed the social welfare centre that, for the time being, there were no grounds to prosecute Z.J. for the criminal offence of obstruction of the child-protection measures defined in section 215 of the Criminal Code (see paragraph 84 below) because the decisions whose execution Z.J. allegedly obstructed had not become final. 70. On 14 April 2004 the applicant filed a criminal complaint against Z.J. with the same State Attorney’s Office accusing her of the same criminal offence. 71. On 29 September 2004 the State Attorney’s Office dismissed his criminal complaint. In so doing, it advanced the same reasons as those stated in its letter to the social welfare centre of 24 March 2004 (see paragraph 69 above). 72. On 18 November 2005 the local social welfare centre informed the State Attorney’s Office that decisions whose execution Z.J. had been obstructing had become final and invited the State Attorney’s Office to criminally prosecute her. 73. On 5 December 2005 the State Attorney’s Office indicted Z.J. before the Zagreb Municipal Court for having been obstructing the court-ordered contacts between the applicant and his son. In particular, she was charged with the criminal offence of obstruction of child-protection measures laid down in section 215 of the Criminal Code (see paragraph 84 below). 74. By a judgment of 24 June 2008 the Municipal Court found Z.J. guilty as charged and convicted her but the judgment was subsequently quashed by the Zagreb County Court following her appeal and the case was remitted. 75. In the resumed proceedings, by a judgment of 24 January 2011 the Zagreb Municipal Court again found Z.J. guilty as charged and sentenced her to five months’ imprisonment but imposed a suspended sentence with supervision (uvjetna osuda sa zaštitnim nadzorom) for a period of three years provided that in that (probation) period she did not commit a further offence. In its judgment the court noted, inter alia, the following: “This court is deeply aware that all decisions and judgments including this one can no longer remedy the harm and evil caused by the conduct of the accused, primarily to her
24
child, who grew up without a father ... However, it can at least emphasise that such behaviour is unacceptable and punishable ... When determining the penalty the court took into account, as aggravating circumstances, the fact that for a number of years the accused deliberately, perfidiously and deceitfully obstructed enforcement of any court decision or decision of the social welfare centre and in so doing behaved arrogantly and acted as if she was untouchable and in that way hindered a healthy and undisturbed development of her son. The court did not find any special mitigating circumstances.” 76. By a judgment of 16 March 2012 the Zagreb County Court dismissed an appeal by Z.J. and upheld the first-instance judgment. 2. Proceedings to deprive the applicant of parental responsibility 77. In 2002 Z.J. instituted non-contentious proceedings against the applicant before the Zagreb Municipal Court with a view to depriving him of parental responsibility for his son. 78. By a judgment of 2 November 2004 the court dismissed Z.J.’s petition. It held that her claims that the applicant had abandoned his son, grossly neglected his duties as a parent and failed to pay (regularly) for his maintenance were unfounded. In so doing it relied on the report of the local social welfare centre suggesting that it was Z.J. who had obstructed the applicant’s contacts with his son. II. RELEVANT DOMESTIC LAW AND PRACTICE A. The Constitution 79. The relevant provisions of the Constitution of the Republic of Croatia (Ustav Republike Hrvatske, Official Gazette of the Republic of Croatia, no. 56/90 with subsequent amendments) read as follows: Article 35 “Everyone shall be guaranteed respect for, and the legal protection of, his personal and family life ...” B. Family-law legislation 1. The 1998 Family Act (a) Relevant provisions 80. The relevant provisions of the Family Act of 1998 (Obiteljski zakon, Official Gazette no. 162/98 – hereafter “1998 Family Act”), which was in force between 1 July 1999 and 21 July 2003 read as follows: Section 99(1) “If the parents do not live together the social welfare centre shall decide on child custody and on access rights of non-custodial parent, unless this Act provides that those issues shall be decided by the court.” EIGHTH PART JUDICIAL PROCEEDINGS
25
COMMON PROVISIONS Section 267 “(1) This part of the Act provides rules according to which the courts proceed when they decide in special civil and non-contentious proceedings and special enforcement and security proceedings on matrimonial and family matters and other matters regulated by this Act. (2) The proceedings referred to in section (1) if this Act shall be urgent.” Section 269 “(1) Procedural actions in special civil and non-contentious proceedings and procedural actions in special enforcement and security proceedings in matrimonial and family matters and other matters regulated by this Act shall be undertaken with urgency. (2) In the proceedings referred to in section (1) if this Act the first hearing must be scheduled within fifteen days from the moment the action or petition was received at the court.” Section 270 “The appeal against the first-instance decision in cases referred to in section 267 of this Act must be decided by the second-instance court within thirty days of receiving the appeal.” VII. TRANSITIONAL AND FINAL PROVISIONS Section 364 (1) If before the entry into force of this Act a first-instance decision by the court, social welfare centre or other authority was rendered, the provisions of the Marriage and Family Relations Act of 1978 shall apply in the subsequent proceedings. (2) If after the entry into force of this Act the first-instance decision referred to in section (1) of this Act was quashed or set aside, the provisions of this Act shall apply in the subsequent proceedings. (b) Relevant case-law 81. Under the case-law of Croatian courts developed in the application of the 1998 Family Act (see, for example, the decision of the Koprivnica County Court no. Gž 1005/1999 of 16 December 1999), the courts were not entitled to issue provisional measures and thus regulate the issues of custody and access rights before adopting a final decision on those issues. That was so because such interim custody and contact orders were pursuant to section 99(1) of the 1998 Family Act (see the preceding paragraph) in the exclusive jurisdiction of the social welfare centres as administrative authorities. 2. The 2003 Family Act 82. The relevant provisions of the Family Act of 2003 (Obiteljski zakon, Official Gazette no. 163/03 with subsequent amendments – hereafter “2003 Family Act”), which was in force between 22 July 2003 and 1 September 2014, read as follows:
26
3. Measures for protection of the rights and welfare of the child Section 109 “(1) The social welfare centre shall order supervision of the exercise of parental authority when the errors and omissions are various and frequent or when the parents need special assistance in upbringing their child. (2) ... (3) The supervision programme may entail referring the child in a children’s home for a half day or for a full day, referring parents and the child to medical and other institutions for treatment and other professional assistance. (4) The supervision shall be ordered for the minimum period of six months. ...” VII. TRANSITIONAL AND FINAL PROVISIONS Section 362 (1) If before the entry into force of this Act a first-instance decision by the court, social welfare centre or other authority was rendered, the provisions of the 1998 Family Act shall apply in the subsequent proceedings. (2) If after the entry into force of this Act the first-instance decision referred to in section (1) of this Act was quashed or set aside, the provisions of this Act shall apply in the subsequent proceedings. 83. The text of sections 263, 265 and 266 of the 2003 Family Act was identical to that of sections 267, 269 and 270 of the 200 of the 1998 Family Act (see paragraph 80 above). C. The Criminal Code 84. The relevant provision of the Criminal Code (Kazneni zakon, Official Gazette no. 110/97 with subsequent amendments), which was in force from 1 January 1998 to 31 December 2012, reads as follows: CHAPTER SIXTEEN (XVI) CRIMINAL OFFENCES AGAINST MARRIAGE, THE FAMILY AND THE YOUNG Obstruction and non-execution of measures for protection of a child or minor Section 215 “Anyone who obstructs the execution of educational or other measures ordered by the court, social welfare centre or [other] state authorities or is not discharging its statutory duties [aimed at] the protection of a child or minor in due time, shall be punished by a fine or imprisonment up to one year.” THE LAW I. ALLEGED VIOLATION OF ARTICLE 8 OF THE CONVENTION
27
85. The applicant complained that, by failing to secure his regular contacts with his son, which had been necessary to maintain family ties between them, the domestic authorities had breached their positive obligation to respect his family life. In particular, the applicant complained that in the period between the time his son had been only two months old and the time he had turned eighteen, he had seen him only three times. He relied on Article 8 of the Convention, which reads as follows: “1. Everyone has the right to respect for his private and family life .... 2. There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others.” 86. The Government contested that argument. A. Admissibility 87. The Court notes that the application is not manifestly ill-founded within the meaning of Article 35 § 3 (a) of the Convention. It further notes that it is not inadmissible on any other grounds. It must therefore be declared admissible. B. Merits 1. Introductory remarks 88. The Court reiterates that the mutual enjoyment by parent and child of each other’s company constitutes a fundamental element of “family life” within the meaning of Article 8 of the Convention (see, among other authorities, Olsson v. Sweden (no. 1), 24 March 1988, § 59, Series A no. 130, and Gluhaković v. Croatia, no. 21188/09, § 54, 12 April 2011). 89. Even though the primary object of Article 8 is to protect the individual against arbitrary action by public authorities, there are, in addition, positive obligations inherent in effective “respect” for family life (see, among other authorities, Marckx v. Belgium, 13 June 1979, § 31, Series A no. 31, and Gluhaković, cited above, § 55). These include an obligation for the national authorities to take measures with a view to reuniting parents with their children and to facilitate such reunions. This also applies to cases where contact and custody disputes concerning children arise between parents and/or other members of the children’s family (see Gluhaković, cited above, § 56). 90. The Court notes that in the present case, as a result of delays in the custody and contact proceedings (see paragraphs 9-30 above), and the subsequent non-enforcement of the judgment granting the applicant contact rights (see paragraphs 31-49 above), the applicant had seen his son only three times during his entire childhood. 91. The Court considers that such a lengthy period during which the applicant was unable to maintain contact with his son is a priori in breach of the State’s positive obligations under Article 8 of the Convention and could be justified only in exceptional circumstances. The facts of the present case therefore call for a global assessment in the light of the relevant principles emerging from the Court’s case-law (see paragraphs 9296 below). The Court therefore does not find it necessary to reproduce the parties’ arguments in detail.
28
2. Relevant principles 92. Given that an effective respect for family life requires that future relations between parent and child be determined solely in the light of all the relevant considerations and not by the mere passage of time (see Diamante and Pelliccioni v. San Marino, no. 32250/08, § 177, 27 September 2011), the ineffective, and in particular delayed, conduct of custody and contact proceedings may give rise to a breach of positive obligations under Article 8 of the Convention (see Eberhard and M. v. Slovenia, no. 8673/05 and 9733/05, § 127, 1 December 2009, and S.I. v. Slovenia, no. 45082/05, § 69, 13 October 2011) as procedural delay may lead to a de facto determination of the matter at issue (see H. v. the United Kingdom, 8 July 1987, § 89, Series A no. 120). Therefore, in cases concerning a person’s relationship with his or her child there is a duty to exercise exceptional diligence in view of the risk that the passage of time may result in a de facto determination of the matter. This duty, which is decisive in assessing whether a case has been heard within a reasonable time as required by Article 6 § 1 of the Convention, also forms part of the procedural requirements implicit in Article 8 (see, for example, Süß v. Germany, no. 40324/98, § 100, 10 November 2005, and Strömblad v. Sweden, no. 3684/07, § 80, 5 April 2012). 93. In cases concerning the enforcement of decisions in the sphere of family law, the Court has repeatedly held that what is decisive in any assessment of the national authorities’ conduct is whether they have taken all necessary steps to facilitate the execution that can reasonably be demanded in the specific circumstances of each case. The adequacy of a measure is to be judged by the swiftness of its implementation, as the passage of time can have irremediable consequences for relations between a child and the parent who does not live with him (see, for example, Fernández Cabanillas v. Spain (dec.), no. 22731/11, § 48). 94. The obligation of the national authorities to take measures to facilitate contact by a non-custodial parent with children after divorce is not, however, absolute. It is an obligation of means, and not one of result. The establishment of contact may not be able to take place immediately, and may require preparatory or phased measures. The cooperation and understanding of all concerned will always be an important ingredient. However, lack of cooperation between separated parents is not a circumstance which can by itself exempt the authorities from their positive obligations under Article 8. It rather imposes on the authorities an obligation to take measures to reconcile the conflicting interests of the parties, keeping in mind the best interests of the child as primary consideration (see Fernández Cabanillas, cited above, §§ 47 and 50). 95. While the national authorities must do their utmost to facilitate such cooperation, any obligation to apply coercion in this area must be limited, since the interests, as well as the rights and freedoms, of all concerned must be taken into account, and more particularly the best interests of the child and his or her rights under Article 8 of the Convention (see Gluhaković, cited above, § 57, and Fernández Cabanillas, cited above, § 47). Although coercive measures against children are not desirable in this sensitive area, the use of sanctions must not be ruled out in the event of unlawful behavior by the parent with whom the children live (see, for example, Eberhard and M., cited above, § 130). 96. Therefore, in the present case the Court’s task consists in examining whether the alleged delays in the custody and contact proceedings led to a de facto determination of the matter at issue, and whether the domestic authorities have taken all necessary steps that could reasonably be demanded in the given circumstances to enforce the applicant’s contact rights or otherwise facilitate reunion between him and his son (see, for example, Z. v. Slovenia, no. 43155/05, §§ 149 and 157, 30 November 2010).
29
3. Application of the above principles to the present case 97. The period to be taken into consideration began on 6 November 1997, the day after the entry into force of the Convention in respect of Croatia. The period in question ended on 9 October 2011 when the applicant’s son turned eighteen and became an adult (see paragraph 49 above). It thus lasted thirteen years and eleven months, of which custody and contact proceedings lasted seven years and eight months at two levels of jurisdiction (see paragraphs 9-30 above) and the ensuing enforcement proceedings another six years and three months (see paragraphs 31-49 above). 98. In the Court’s view the arguments adduced by the Government cannot explain such a substantial delay. That is especially so in view of the fact that, following the applicant’s request for protection of the right to a hearing within a reasonable time, the Croatian Supreme Court found that the said enforcement proceedings had themselves lasted unreasonably long (see paragraph 47 above). In particular, the Government’s argument that the present case is similar to the case of Mihailova v. Bulgaria (no. 35978/02, 12 January 2006), in which the Court found no violation of Article 8 of the Convention, cannot be sustained because in that case the delays complained of lasted some two and a half years. 99. The Court is particularly struck by the fact that before 20 March 2003 the local social welfare centre did not find it necessary to provisionally regulate the issue of the applicant’s contact with his son (see paragraph 51 above) even though by that time the civil proceedings in which that issue was to be resolved had already been pending for almost seven years (since 19 February 1996, see paragraph 9 above) and the applicant had seen his son only three times (see paragraphs 8 and 18 above). In this connection the Court observes that the likelihood of family reunification will be progressively diminished and eventually destroyed if the biological father and the child are not allowed to see each other at all, or only so rarely that no natural bonding between them is likely to occur (see, mutatis mutandis, Görgülü v. Germany, no. 74969/01, § 46, 26 February 2004). 100. The Court considers that this fact alone is sufficient to enable it to conclude that in the present case the domestic authorities have not taken such necessary steps to facilitate reunion between the applicant and his son that could have reasonably been expected of them. This resulted in a de facto determination of the matter at issue as the applicant had seen his son only three times before he turned eighteen. 101. There has accordingly been a violation of Article 8 of the Convention. II. APPLICATION OF ARTICLE 41 OF THE CONVENTION 102. Article 41 of the Convention provides: “If the Court finds that there has been a violation of the Convention or the Protocols thereto, and if the internal law of the High Contracting Party concerned allows only partial reparation to be made, the Court shall, if necessary, afford just satisfaction to the injured party.” A. Damage 103. The applicant claimed 30,000 euros (EUR) in respect of non-pecuniary damage. 104. The Government contested that claim.
30
105. The Court finds that the applicant must have sustained non-pecuniary damage. Ruling on an equitable basis, the Court awards him EUR 25,000 in respect of nonpecuniary damage, plus any tax that may be chargeable on that amount. B. Costs and expenses 106. The applicant also claimed HRK 29,125 for the costs and expenses incurred before the Court. 107. The Government contested that claim. 108. According to the Court’s case-law, an applicant is entitled to the reimbursement of costs and expenses only in so far as it has been shown that these have been actually and necessarily incurred and are reasonable as to quantum. In the present case, regard being had to the documents in its possession and the above criteria, the Court considers it reasonable to award the sum of EUR 1,500 for the proceedings before the Court, plus any tax that may be chargeable to the applicant. C. Default interest 109. The Court considers it appropriate that the default interest rate should be based on the marginal lending rate of the European Central Bank, to which should be added three percentage points. FOR THESE REASONS, THE COURT, UNANIMOUSLY, 1. Declares the application admissible;
2. Holds that there has been a violation of Article 8 of the Convention;
3. Holds (a) that the respondent State is to pay the applicant, within three months from the date on which the judgment becomes final in accordance with Article 44 § 2 of the Convention, the following amounts, to be converted into Croatian kunas at the rate applicable at the date of settlement: (i) EUR 25,000 (twenty five thousand euros), plus any tax that may be chargeable, in respect of non-pecuniary damage; (ii) EUR 1,500 (one thousand five hundred euros), plus any tax that may be chargeable to the applicant, in respect of costs and expenses; (b) that from the expiry of the above-mentioned three months until settlement simple interest shall be payable on the above amounts at a rate equal to the marginal lending rate of the European Central Bank during the default period plus three percentage points;
4. Dismisses the remainder of the applicant’s claim for just satisfaction.
31
Done in English, and notified in writing on 2 April 2015, pursuant to Rule 77 §§ 2 and 3 of the Rules of Court.
32
ECLI:NL:GHARL:2015:3688 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 12-05-2015 Datum publicatie 26-05-2015 Zaaknummer 200.154.893/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Kinderen wensen contact met hun vader. Vader, die kinderpsycholoog is, wil dit niet. Bijzondere curator benoemd. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 377a Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0194 EB 2015/72 JPF 2015/90 RFR 2015/110 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.154.893/01 (zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/137455 FA RK 13-637)
33
beschikking van de familiekamer van 12 mei 2015 inzake [verzoekster], wonende te [A], verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff, kantoorhoudend te Deventer, tegen [verweerder], wonende te [B], verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. D. Vrolijks, kantoorhoudend te Amersfoort. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 21 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 21 augustus 2014; - de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad) van 10 september 2014, ingekomen op 11 september 2014; - het journaalbericht van mr. Mühlstaff van 22 september 2014 met bijlagen, ingekomen op 23 september 2014; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 13 oktober 2014; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 25 november 2014;
34
- de brief van de raad van 12 januari 2015, ingekomen op 13 januari 2015; - het journaalbericht van mr. Vrolijks van 26 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op 27 februari 2015; - het journaalbericht van mr. Mühlstaff van 27 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op 2 maart 2015; - een faxbericht van mr. M.C. Dorresteijn van 11 maart 2015, ingekomen op 11 maart 2015. 2.2 De minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben beiden bij brief, als bijlage gevoegd bij het journaalbericht van 27 februari 2015 van mr. Mühlstaff, aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de zaak. Tevens zijn zij beiden (afzonderlijk) voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 12 maart 2015 door een raadsheer-commissaris gehoord. 2.3 De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 3 De vaststaande feiten 3.1 Uit de verbroken affectieve relatie tussen de man en de vrouw zijn [in] 2000 in de gemeente [C] [de minderjarige1] (ook te noemen: [de minderjarige1]) en [in] 2003 in de gemeente [C] [de minderjarige2] (ook te noemen: [de minderjarige2]) geboren. De man was destijds reeds gehuwd met zijn huidige echtgenote, met wie hij drie volwassen kinderen heeft. De vrouw is van rechtswege (alleen) met het gezag over de kinderen belast. 3.2 Bij inleidend verzoekschrift van 23 april 2013, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 24 april 2013, heeft de vrouw de rechtbank verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2013 een bijdrage van € 403,-per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen. 3.3 De man heeft zich tegen het inleidende verzoek van de vrouw verweerd. 3.4 Bij aanvullend verzoekschrift van 30 augustus 2013, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 2 september 2013, heeft de vrouw, voor zover in hoger beroep van belang, bij wege van vermeerdering van eis, de rechtbank verzocht de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen op 1 april 2008 en te bepalen dat een omgangsregeling zal gelden tussen de man en de kinderen, inhoudende dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
35
op de eerste zaterdag van ieder kwartaal van 10.00 uur tot 13.00 uur omgang zullen hebben met de man in [A]. 3.5 Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld dat de man de vader is van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de man met ingang van 24 april 2013 een bedrag van € 280,-- per kind per maand in het vervolg telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt, en het meer of anders gevraagde afgewezen. 4 De omvang van het geschil 4.1 In geschil is de tussen de man en de kinderen vast te stellen omgangsregeling en (de ingangsdatum van) de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. 4.2 De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 21 mei 2014. De grieven zien op de afwijzing van het verzoek om een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen, de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie, de toepasselijke normen, de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en meer specifiek op zijn inkomen en de proceskosten. 4.3 De man is op zijn beurt met een grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de draagkracht van de vrouw en meer specifiek op haar inkomen. 4.4 Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. 5 De motivering van de beslissing Ten aanzien van de omgangsregeling 5.1 Tussen partijen is in geschil of tussen de man en de kinderen een omgangsregeling dient te worden vastgesteld. Bij een dergelijk geschil neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. In het algemeen is het
36
in het belang van een kind dat het contact heeft met de ouder bij wie het niet zijn gewone verblijfplaats heeft. De rechter neemt bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht. 5.2 De vrouw heeft ter zitting van het hof verzocht de behandeling van de zaak, voor wat betreft de beslissing op het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen, aan te houden, opdat een bijzondere curator proefcontacten tussen de man en de kinderen tot stand kan brengen en (van de ontwikkeling) hiervan verslag kan doen aan het hof. De vader heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemd verzoek, nu dit een wijziging van eis betreft. 5.3 Het hof stelt voorop dat de wijzing van eis wordt toegestaan. De vrouw heeft het hof in haar beroepschrift verzocht te bepalen dat een omgangsregeling tussen de man en de kinderen wordt opgelegd, zoals nader omschreven in dat beroepschrift. Het ter zitting van het hof gedane verzoek van de vrouw kan naar het oordeel van het hof worden beschouwd als een aanvulling op dit verzoek. Op grond van artikel 362 Rv jo. de artikelen 283 Rv en 130 Rv mag de vrouw (in beginsel) haar oorspronkelijke verzoek aanvullen. Daar komt bij dat het hof ook ambtshalve de behandeling van de zaak kan aanhouden opdat er proefcontacten, al dan niet begeleid door een bijzondere curator, kunnen plaatsvinden tussen de man en de kinderen. 5.4 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de 13-jarige [de minderjarige1] en de (inmiddels) 12-jarige [de minderjarige2] contact met hun vader wensen. Zij hebben nooit eerder contact met hun vader gehad, althans hebben zij hier geen herinnering aan. De kinderen zijn thans op een leeftijd dat zij nieuwsgierig zijn naar de persoon van de man en hun afkomst. De vrouw ondersteunt hen hierin. De man blijft bij zijn standpunt dat hij geen enkel contact wenst met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat gedwongen contact schadelijke gevolgen voor hen zal hebben. De man geeft bij herhaling aan dat hij eerst geen gevoelens koesterde voor de kinderen, doch dat hij sinds de procedure enkel negatieve gevoelens ervaart jegens [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat hij geen vadergevoel voor ze heeft. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn er, zo is ook gebleken uit het kinderverhoor dat bij de raadsheer-commissaris heeft plaatsgevonden, van op de hoogte dat de man geen contact met hen wil, maar geven beiden aan dat desondanks toch geprobeerd moet worden om het contact tot stand te brengen. De (in eerste aanleg benoemde) bijzondere curator ziet geen heil in het afdwingen van een omgangsregeling en ook de raad heeft geadviseerd dat dwang jegens de man niet zal werken en tot meer teleurstelling bij de kinderen zal leiden. 5.5 Naar het oordeel van het hof is de enkele stelling van de man dat hij geen (positief) gevoel heeft voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2], dat hij geen band met ze heeft en dat gedwongen contact naar hij verwacht alleen maar schade zal veroorzaken voor de kinderen, op zich onvoldoende om het verzoek van de vrouw om een
37
omgangsregeling met de kinderen vast te stellen reeds op voorhand af te wijzen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder, naast het recht op omgang, ook een wettelijke plicht heeft tot omgang met zijn kind. Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie nog onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen ten aanzien van het verzoek om een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen. Naar het oordeel van het hof dienen er, overeenkomstig het ter zitting gedane verzoek van de vrouw, bij voorkeur minimaal twee proefcontacten tussen de man en de kinderen plaats te vinden, alvorens een definitieve beslissing kan worden genomen. Het hof ziet in de specifieke omstandigheden van het geval, te weten de pertinente weigering van de man om omgang te hebben met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tegenover de uitdrukkelijke wens van de kinderen om desondanks toch te trachten het contact met de man tot stand te laten komen, aanleiding om een bijzondere curator te benoemen om deze proefcontacten voor te bereiden en te begeleiden. Gelet op voornoemde omstandigheden en op het beroep van de man, die kinderpsycholoog is, acht het hof het aangewezen dat een psycholoog met ervaring op het gebied van ingewikkelde omgangskwesties tot bijzondere curator wordt benoemd. Het hof komt derhalve tot benoeming van een bijzondere curator met een andere achtergrond dan mr. M.C. Dorresteijn (advocaat) die de kinderen in eerste aanleg (met betrekking tot de vaderschapsactie) als bijzondere curator heeft bijgestaan. 5.6 Het hof zal drs. [D] tot bijzondere curator benoemen. Indien één der partijen gerede bezwaren heeft tegen de benoeming van deze persoon tot bijzondere curator, dient dit binnen een week na heden schriftelijk en gemotiveerd kenbaar te worden gemaakt aan het hof. 5.7 De vrouw dient binnen één week na ommekomst van de bezwaarweek een afschrift van de processtukken aan de bijzondere curator ter beschikking te stellen. 5.8 Gelet op het voorgaande, zal het hof de behandeling van de zaak, voor wat betreft het verzoek een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen, voor een periode van zes maanden aanhouden. Het hof verzoekt de bijzondere curator uiterlijk binnen zes maanden na benoeming proefcontact(en) tussen de man en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor te bereiden en te begeleiden en hiervan een verslag van bevindingen op te maken en aan het hof toe te zenden. Ten aanzien van de kinderalimentatie De ingangsdatum 5.9 Artikel 1:402 lid 1 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. In zaken waarin vaststelling wordt verzocht van een alimentatiebijdrage is het veelal gebruikelijk dat deze ingaat op de datum waarop het inleidend verzoekschrift ter griffie van de rechtbank is ingediend, omdat de wederpartij vanaf die datum weet dat op een onderhoudsbijdrage aanspraak wordt gemaakt en daarmee dus rekening kan houden. In de onderhavige zaak is dat op
38
24 april 2013 gebeurd. Er zijn door de vrouw geen bijzondere omstandigheden gesteld of anderszins gebleken die aanleiding geven om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan. De omstandigheid dat de man wist van de geboorte van de kinderen en dus van zijn onderhoudsplicht is daartoe onvoldoende. De toepasselijke normen 5.10 Gelet op de nieuwe richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, gepubliceerd in februari 2013, overweegt het hof als volgt. Als de ingangsdatum van de vaststelling of wijziging van de kinderalimentatie na 1 april 2013 ligt, dient de draagkracht te worden berekend volgens de nieuwe richtlijnen. Nu de ingangsdatum, zoals hiervoor overwogen, 24 april 2013 is, zal het hof de nieuwe richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen toepassen. Het door de vrouw aangevoerde is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De behoefte 5.11 Tussen partijen is niet in geschil dat hun relatie is beëindigd in het jaar 2003. Hoewel de Tremanormen van destijds (nog) niet reppen over een situatie waarin de ouders nooit hebben samengewoond, acht het hof het, evenals de rechtbank, redelijk dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (dus de inkomens niet opgeteld), zoals dat later in het Tremarapport is opgenomen. In de onderhavige situatie is immers nimmer sprake geweest van een gezinsinkomen van twee verdienende partners dat bepalend is geweest voor de ten behoeve van de kinderen gedane uitgaven. Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van beide kinderen dan ook aansluiting zoeken bij de tabel eigen aandeel kosten kinderen 2003. Het hof ziet geen aanleiding om voor [de minderjarige1] aansluiting te zoeken bij de tabel eigen aandeel kosten kinderen 2001, zoals door de vrouw verzocht, nu niet het geboortejaar van het kind, maar het jaar van uiteengaan van partijen maatgevend is voor de bepaling van de behoefte van de kinderen. Netto besteedbaar inkomen vrouw 5.12 Uit de door de vrouw overgelegde brief van Stichting [E] van 25 maart 2001 blijkt dat haar inkomen per 1 maart 2001 fl. 6003,-- (€ 2724,--) bruto per maand bedroeg, waarbij sprake is van fl. 519,06 (€ 236,--) aan bijtelling van kost en inwoning en een eigen bijdrage pensioen van fl. 129,70 (€ 59,--). Het hof zal, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij in 2003 dezelfde werkzaamheden verrichtte en een vergelijkbaar inkomen had als in 2001, voor de berekening van haar NBI aansluiting zoeken bij deze inkomensgegevens uit 2001. Het hof gaat hierbij uit van een jaarinkomen van ((12 x fl. 6.003,-- (bruto inkomen per maand) =) fl. 72.036,-- + fl. 5.763,-- (8% vakantietoeslag) + fl. 612,-- (0,85% eindejaars-uitkering) + (12 x fl. 519,06 =) fl. 6.228,-- (loon in natura) - (12 x fl. 129,70 =) fl. 1.556,-- (eigen bijdrage pensioen) =) fl. 83.083,--, zijnde € 37.701,--. Uitgaande van deze gegevens bedroeg het NBI van de vrouw, blijkens de aan deze beschikking
39
gehechte berekening, € 2.214,-- per maand. Netto besteedbaar inkomen man 5.13 Blijkens de beschikking waarvan beroep heeft de man gesteld dat voor zijn inkomen in 2003, bij gebrek aan inkomensgegevens uit dat jaar, uitgegaan kan worden van zijn gemiddelde inkomen van de afgelopen vier jaren. Het door de vrouw aangevoerde, te weten dat de man geen financiële gegevens over de jaren 2000 tot en met 2003 in het geding heeft gebracht en dat daarom uitgegaan moet worden van een inkomen van de man dat driemaal haar inkomen bedraagt, zal het hof niet volgen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het de man, nu de vrouw haar verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie eerst in 2013 heeft ingediend, niet kan worden aangerekend dat hij niet meer beschikt over financiële stukken van (meer dan) 10 jaar terug. Bovendien heeft de vrouw haar door de man weersproken stelling dat sprake was van een inkomen dat driemaal hoger was dan haar inkomen niet nader onderbouwd. Het hof acht het reëel om van het huidige (over vier jaar gemiddelde) inkomen van de man uit onderneming (als directeur-eigenaar van internaat '[F]') uit te gaan, nu de man in 2003 een vergelijkbare functie had. 5.14 Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de man daarnaast nog inkomsten heeft uit andere ondernemingen, te weten uit de eenmanszaak [G] en als bestuurder van stichting [H], nu zij deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader heeft onderbouwd. 5.15 Gelet op het voorgaande, zal het hof uitgaan van het jaarinkomen van de man uit zijn onderneming over de laatste beschikbare vier jaren zoals deze blijken uit zijn aangiften inkomstenbelasting (2010: € 72.900,-- / 2011: € 83.651,-- / 2012: € 112.914,-- / 2013: € 112.910,--) en er, evenals de rechtbank, van uitgaan dat dit inkomen vergelijkbaar is met het inkomen van de man in 2003. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB-vrijstelling, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen, de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de inkomensafhankelijke bijdrage ziektewet. Het hof heeft bij de berekening van het NBI van de man in 2010 de inkomensafhankelijke bijdrage ziektewet van € 1.642,-- afgetrokken van het besteedbaar inkomen per jaar (post 120), nu het rekensysteem dit (abusievelijk) niet doet. Het besteedbaar inkomen per jaar komt dan in 2010 op een bedrag van € 54.805,--. Het hof heeft daarnaast over de jaren 2010 tot en met 2012 de premies voor lijfrenten en/of voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval van het besteedbaar inkomen (post 120) afgetrokken ter berekening van het NBI. Het hof heeft bij de berekening van het NBI van de man in 2013 rekening gehouden met hetzelfde bedrag aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen als in het jaar 2012, te weten een bedrag van € 8.417,--, nu dit bedrag in 2013, in welk jaar de man 65 jaar is geworden, aanzienlijk lager is dan in voorgaande jaren en (derhalve) niet representatief is voor de inkomenssituatie van de man in 2003. Om die reden heeft het hof ook het
40
inkomen van de man uit AOW en pensioen, zoals dat blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting 2013, buiten beschouwing gelaten. 5.16 Uit de aan deze beschikking gehechte berekeningen blijkt dat de man een (gemiddeld) NBI heeft van (2010: € 3.812,-- + 2011: € 4.425,-- + 2012: € 5.745,-- + 2013: € 5.658,-- / 4 =) € 4.910,-- per maand. De gemiddelde behoefte 5.17 Het hof zal vervolgens de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bepalen door het gemiddelde te nemen van de behoefte van de kinderen op basis van de situatie van de vrouw (12 punten; 2 kinderen; € 516,-- per maand, na toepassing van de wettelijke indexering met ingang van het jaar 2013: € 620,-- per maand / 2 = € 310,-per kind per maand) en op grond van de situatie van de man (12 punten; 3 kinderen; € 1.045,-- per maand / 3 = € 348,-- per kind per maand), een en ander met inachtneming van de tabel eigen aandeel kosten kinderen 2003 en na indexering van de behoeftebepaling op basis van het inkomen van de vrouw van 2003 naar 2013. Het hof heeft, evenals de rechtbank, bij de bepaling van de behoefte van de kinderen op basis van de situatie bij de man de normen voor een gezin met drie kinderen gehanteerd, nu [I], een kind van de man uit zijn bestaande huwelijk, destijds bij de man woonde. 5.18 De gemiddelde behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt op grond van het vorenstaande (€ 310,-- + € 348,-- = € 658,-- / 2 =) € 329,-- per kind per maand. Op dit bedrag wordt geen bedrag aan kindgebonden budget in mindering gebracht, zoals door de man verzocht, nu de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, doordat zij samenwoont met haar moeder, hier geen recht op heeft. Het hof stelt de behoefte van de kinderen dan ook vast op een bedrag van € 329,-- per kind per maand. 5.19 Uitgangspunt in de nieuwe richtlijnen is dat het eigen aandeel in de kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de nieuwe richtlijnen vastgesteld aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud. De draagkracht van de man 5.20 Gelet op de ingangsdatum, 24 april 2013, zal het hof voor de berekening van het NBI van de man aansluiting zoeken bij zijn inkomensgegevens uit dat jaar. Het hof heeft
41
geen rekening kunnen houden met het inkomen van de man uit AOW en pensioen vanaf het moment dat hij 65 jaar is geworden, nu hierover geen gegevens beschikbaar zijn. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat tegenover het feit dat het inkomen van de man hoger zal zijn geworden op het moment dat hij 65 jaar is geworden staat dat door de man onweersproken is gesteld dat hij zijn werkzaamheden zal afbouwen en daardoor zijn inkomen (uit onderneming) minder zal worden. Daar komt bij dat de man ook zonder rekening te houden met een inkomen uit AOW en pensioen ruimschoots in staat is om de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien. 5.21 Blijkens de aan deze beschikking gehechte berekening blijkt dat de man in 2013 een NBI heeft van € 5.963,-- per maand. Op basis van de nieuwe richtlijnen berekent het hof de draagkracht van de man op 70 % x (€ 5.963,-- - (0,3 x € 5.963,-- + € 850,--)) = € 2.327,-- per maand. De draagkracht van de vrouw 5.22 De vrouw stelt zich op het standpunt geen eigen inkomsten te hebben, zodat zij niet in de behoefte van de kinderen kan bijdragen. Volgens de vrouw heeft zij in 2009, nadat bij haar de ziekte van Parkinson was geconstateerd, haar baan als schooldirectrice in [J] op moeten zeggen en is zij naar [A] verhuisd. De vrouw en de kinderen wonen daar sindsdien samen met de moeder van de vrouw. Het jaarsalaris dat de vrouw tot 2009 ontving, bedroeg ongeveer € 54.000,-- bruto per jaar. Volgens de vrouw heeft zij geen aanspraak gemaakt op een Ziektewetuitkering, omdat dit volgens haar haar kans op het vinden van een andere baan zou verkleinen. 5.23 Volgens de man is er aan de zijde van de vrouw sprake van verwijtbaar inkomens-verlies en dient rekening te worden gehouden met het inkomen van € 54.000,-- bruto per jaar dat de vrouw tot 2009 verdiende. 5.24 Het hof stelt voorop dat genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de inkomensvermindering van de vrouw niet voor herstel vatbaar is. Zij kan haar oude baan c.q. inkomen niet terugkrijgen en moet daartoe, mede door haar ziekte, redelijkerwijs ook niet in staat worden geacht. Voorts kan, naar het oordeel van het hof, de vraag of aan de zijde van de vrouw sprake is van verwijtbaar inkomensverlies buiten beschouwing blijven. Immers, ook indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, hetgeen aanleiding zou kunnen geven tot de vaststelling van een fictief inkomen respectievelijk fictieve draagkracht, dan nog dient de reële inkomenspositie van de vrouw in aanmerking te worden genomen. Het laatste in dier voege dat het reële inkomen van de vrouw, in geval van vaststelling van een onderhouds-plicht gebaseerd op een fictief inkomen, in geen geval minder mag bedragen dan 90% van de op haar toepasselijke bijstandsnorm. Nu het feitelijke inkomen van de vrouw, blijkens de door haar overgelegde jaaropgaven, € 1.966,-- voor een heel jaar betrof, en derhalve - zonder rekening te houden met een onderhoudsplicht berekend op basis van haar fictieve draagkracht reeds - (ruim) onder het niveau van 90% van de voor haar geldende bijstandsnorm ligt, zal het hof het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen, evenals de rechtbank, op nihil stellen.
42
5.25 Gelet op de geringe inkomsten van de vrouw, mag van haar niet verwacht worden dat zij uit haar vermogen, dat zij reeds voor een groot deel heeft gebruikt om van te leven, een aandeel in de kosten van de kinderen dient te voldoen. Het hof komt dan ook niet toe aan een draagkrachtvergelijking. De zorgkorting 5.26 Nu de man geen contact met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft, zal het hof geen rekening houden met een zorgkorting. 5.27 Gelet op het voorgaande, stelt het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 24 april 2013 vast op een bedrag van € 329,-- per kind per maand. De proceskosten 5.28 De vrouw heeft verzocht de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen. 5.29 In zaken waarin partijen in een familierelatie tot elkaar staan is het echter gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten zal dragen. Het hof ziet onvoldoende redenen om in deze zaak af te wijken van dat uitgangspunt. Het door de vrouw aangevoerde is daartoe onvoldoende. Het hof zal dan ook bepalen dat in hoger beroep de proceskosten in de hiervoor bedoelde zin zullen worden gecompenseerd. 6 De slotsom 6.1 Gelet op het vorenoverwogene, zal het hof beslissen als na te melden. 7 De beslissing Het gerechtshof: houdt de beslissing ten aanzien van de omgang aan voor een periode van zes maanden; benoemt tot bijzondere curator over de minderjarigen: mevrouw drs. [D], (ontwikkelings)psycholoog, [a-straat] 8,
43
[K] (kantooradres); met het verzoek het hof binnen zes maanden na benoeming proefcontact(en) tussen de man en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor te bereiden en te begeleiden en hiervan een verslag van bevindingen op te maken en aan het hof toe te zenden; indien één der partijen gerede bezwaren heeft tegen de benoeming van deze persoon tot bijzondere curator, dient dit binnen een week na heden schriftelijk en gemotiveerd kenbaar te worden gemaakt aan het hof; bepaalt dat de vrouw binnen één week na ommekomst van de bezwaarweek een afschrift van de processtukken ter beschikking van de bijzondere curator zal stellen; bepaalt dat de zaak wat betreft de omgang zal worden behandeld op een nader te bepalen zitting; vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 21 mei 2014, voor zover overigens aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 24 april 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 329,-- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. J.G. Idsardi en mr. G.M. van der Meer en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 mei 2015 in bijzijn van de griffier.
44
ECLI:NL:GHAMS:2015:753 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 03-03-2015 Datum publicatie 23-03-2015 Zaaknummer 200.153.109-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Omvang geschil inzake partneralimentatie na verwijzing Hoge Raad. Beoordeling of sprake is van samenwonen als waren zij gehuwd ex artikel 1:160 BW. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 160 Vindplaatsen Rechtspraak.nl JPF 2015/84 met annotatie door prof. mr. P. Vlaardingerbroek Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 3 maart 2015 Zaaknummer: 200.153.109/01 Zaaknummer eerste aanleg: F1 RK 11-2672
45
in de zaak in hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats 1], gemeente [gemeente 1], appellante, advocaat: mr. G.F. van den Ende te Rotterdam, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats 2], gemeente [gemeente 2], geïntimeerde, advocaat: mr. R. van Noord te Ridderkerk. 1 Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van 15 november 2013 de tussen partijen gewezen beschikking van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 1 augustus 2012 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. 1.3. Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van de Hoge Raad verwijst het hof naar rechtsoverweging 1 uit voornoemde beschikking van de Hoge Raad. 1.4. De vrouw heeft op 21 juli 2014 een ‘Memorie na verwijzing Hoge Raad’ ingediend. 1.5. De man heeft op 16 oktober 2014 een ‘Memorie van antwoord na verwijzing Hoge Raad’, met producties ingediend. 1.6. De vrouw heeft op 20 oktober 2014 en op 27 oktober 2014 nadere stukken ingediend. 1.7.
46
De zaak is op 30 oktober 2014 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 2007 gehuwd. Hun huwelijk is op 20 december 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 november 2011 in de registers van de burgerlijke stand. 2.2. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 april 2012 van de rechtbank Rotterdam is - voor zover thans van belang - bepaald dat de man met ingang van 14 februari 2012 een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 2.250,- per maand. 3. Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad en de beoordeling daarvan Omvang van de rechtsstrijd na verwijzing 3.1. Ingevolge artikel 424 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient de verwijzingsrechter de beslissingen van de Hoge Raad in acht te nemen bij zijn beoordeling van het geding na verwijzing. Zoals het hof partijen ter zitting in hoger beroep heeft voorgehouden, dient het hof daarom allereerst te beoordelen wat de grenzen zijn van de rechtsstrijd na de verwijzing door de Hoge Raad. 3.2. Nadat de vrouw in eerste aanleg geen verweer had gevoerd, verzoekt zij in hoger beroep te bepalen dat de man vanaf de dag van de in dezen te geven beschikking een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van € 2.250,- per maand. 3.3. De man voert tegen dit verzoek verweer. Hij voert primair aan dat hij de vrouw geen uitkering tot haar levensonderhoud verschuldigd is aangezien zij met [...] (hierna: [X]) is gaan samenwonen als waren zij gehuwd, als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair verweert de man zich tegen de hoogte van de verzochte uitkering, alsmede tegen de duur daarvan. Bij zijn memorie van antwoord na verwijzing Hoge Raad heeft de man verzocht te bepalen, dat hij aan de vrouw geen bijdrage verschuldigd is, dan wel tot matiging te komen in de hoogte van de bijdrage, dan wel in de duur daarvan. 3.4. Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft bij zijn vernietigde beschikking het verzoek van de vrouw afgewezen en daartoe als volgt overwogen:
47
“8. Het hof overweegt als volgt. De man heeft nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum de vrouw met de heer [X] samenwoont. De vrouw is tijdens het huwelijk met de man bevallen van een kind, waarvan vast staat dat het niet het kind van de man is. Zij heeft de man niet geïnformeerd over het kind. De vrouw heeft contact met de ouders van de heer [X]. Gezien deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, welke niet door de vrouw zijn weersproken, is er een duidelijk bewijsvermoeden dat de vrouw samenwoont als waren zij gehuwd in de zin van art 1:160 BW. Het had op de weg van de vrouw gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij naar het oordeel van het hof niet heeft gedaan. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat vast is komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in artikel 1:160 BW, waardoor van rechtswege een definitief einde komt aan de onderhoudsplicht van de man. Het verzoek van de vrouw een partneralimentatie te bepalen, zal worden afgewezen. De grieven van partijen aangaande de behoefte en draagkracht behoeven dan ook geen bespreking meer”. 3.5. In zijn beschikking overweegt de Hoge Raad dienaangaande: “3.3 De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.4 Onderdeel 2 voert aan dat het hof heeft miskend dat art. 1:160 BW definitief een einde maakt aan de onderhoudsplicht en daarom restrictief dient te worden toegepast, terwijl strenge motiveringseisen gelden voor de rechterlijke beslissing om een beroep op art. 1:160 BW te honoreren. 3.5 Het onderdeel faalt voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de vrouw samenwoont met een ander, ontoereikend is gemotiveerd. Het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel in rov. 8 komt erop neer dat het hof aannemelijk acht dat sprake is van samenwoning op grond van de onweersproken stellingen van de man, waaruit is af te leiden dat de vrouw samenwoont met een ander. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. 3.6 Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005: AS5961, NJ 2005/381). 3.7
48
In het licht van het voorgaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door enkel de in zijn rov. 8 genoemde vaststellingen (hiervoor weergegeven in 3.2) ten grondslag te leggen aan het bewijsvermoeden dat de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander. In zoverre slaagt onderdeel 2.” 3.6. Volgens vaste rechtspraak is het hof als verwijzingsrechter als uitgangspunt gebonden aan alle niet of tevergeefs in cassatie bestreden beslissingen (vgl. HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0383). In zoverre behoudt de door de Hoge Raad vernietigde beschikking dus haar werking. In geschillen betreffende levensonderhoud geldt evenwel een uitzondering, nu op grond van artikel 1:401 BW in een latere procedure steeds om wijziging of intrekking van een rechterlijke beschikking kan worden verzocht indien deze van meet af aan, dan wel door latere wijziging van omstandigheden, niet (langer) aan de wettelijke maatstaven voor levensonderhoud voldoet. Het hof is evenwel van oordeel dat deze verruimde mogelijkheid om in zaken van levensonderhoud ook na verwijzing nog nieuwe grieven, grondslagen of feiten aan te dragen, niet ziet op in de vernietigde beschikking gegeven oordelen over de vraag of partijen samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW, voor zover die oordelen in cassatie niet zijn bestreden of in stand zijn gelaten. Dergelijke feiten en omstandigheden hebben immers niet betrekking op de wettelijke maatstaven als bedoeld in artikel 1:401 BW. Het oordeel daarover is niet onderhevig aan wijziging op de voet van die bepaling. Aan die oordelen is het hof als verwijzingsrechter thans gebonden. In zoverre is aan de rechtsstrijd tussen partijen reeds een einde gekomen. 3.7. In het onderhavige geval betekent dit voor de omvang van rechtsstrijd na verwijzing, dat het hof ervan dient uit te gaan dat de vrouw samenwoonde met een ander, nu blijkens rechtsoverweging 3.5. de Hoge Raad de tegen deze vaststelling geformuleerde klacht heeft verworpen. Voorts moet ervan worden uitgegaan dat die samenwoning in elk geval heeft bestaan op het moment van ontbinding van het huwelijk tussen partijen. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagde immers dat het gerechtshof ’s-Gravenhage ten onrechte artikel 1:160 BW had toegepast terwijl de echtscheidingsbeschikking nog niet onherroepelijk, althans voortijdig ingeschreven was. Dit onderdeel is door de Hoge Raad eveneens verworpen. Al hetgeen de vrouw in haar Memorie na verwijzing Hoge Raad en ter zitting van 30 oktober 2014 heeft aangevoerd dat ertoe strekt te onderbouwen dat op de datum van ontbinding van het huwelijk en/of later tussen haar en [X] geen sprake is geweest van samenwoning stuit daarop af. Ook de door haar na verwijzing nog ingebrachte andersluidende schriftelijke verklaringen van haar vader en van [X] kunnen daaraan niet afdoen. 3.8. Ingevolge vaste jurisprudentie staat thans ter beoordeling of tussen de vrouw en [X] sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard, van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding. De man voert aan dat op deze punten de beoordeling op het bestaande hoger beroep bij het hof ‘s-Gravenhage moet worden gedaan, zodat er geen ruimte is voor heropening van het debat tussen partijen, nu geen sprake is van nieuwe omstandigheden. Hoewel dit betoog in zijn algemeenheid juist is, is het hof van oordeel dat de feiten en omstandigheden, alsmede de nieuwe producties
49
waarop partijen zich eerst na verwijzing door de Hoge Raad hebben beroepen, in het onderhavige geval toelaatbaar zijn, omdat het debat tussen partijen op dit punt tot aan de beschikking van het hof ’s-Gravenhage onvoldoende was uitgekristalliseerd (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9994, r.o. 3.4.2.). De man heeft in zijn processtukken in hoger beroep, met inbegrip van de pleitaantekeningen waarvan hij zich ter zitting van het hof ‘s-Gravenhage heeft bediend, niet met zoveel woorden een beroep gedaan op artikel 1:160 BW. Hoewel de man in zijn Memorie van Antwoord na verwijzing Hoge Raad anders stelt, is blijkens het proces-verbaal van die zitting de vraag naar de samenwoning van de vrouw en [X] toen ook slechts beperkt aan de orde geweest. Dat de vraag naar de samenwoning toen ook al in een procedure voorlopige voorzieningen tussen partijen aan de orde was geweest, maakt dit niet anders, reeds nu dit een andere procedure was dan de onderhavige bodemprocedure. Indien het hof tot de conclusie komt dat van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW geen sprake is, zal voorts nog aan de orde dienen te komen al hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent gesteld grievend gedrag van de vrouw, de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de duur van een eventueel te bepalen alimentatie, nu het hof ’s-Gravenhage op deze punten geen oordeel heeft gegeven. Affectieve relatie, wederzijdse verzorging, gemeenschappelijke huishouding 3.9. De man voert aan dat aan alle vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan. Nadat de vrouw in de periode van september 2010 tot en met mei 2011 al had samengewoond met [X], is zij dit na haar vertrek uit de echtelijke woning weer gaan doen. Zo wijst hij erop dat [X] de vrouw grote bedragen heeft betaald voor hun huishouding, te weten € 1.500,- op 29 november 2011 en € 1.000,- op 19 december 2011. Voorts wijst de man op de – ook door het hof ’s-Gravenhage in zijn beschikking geciteerde – email van 1 september 2011 van de vrouw aan de ouders van [X]. Volgens de man droeg de vrouw bij aan het huishouden, bijvoorbeeld door de ramen te zemen. De hond [Y], die eigendom was van partijen, werd ook door [X] uitgelaten. De vrouw heeft bovendien aan de naam van de hond “[X]” toegevoegd. Voorts is [X] de vader van het kind dat de vrouw op 5 juni 2012 ter wereld heeft gebracht. De vrouw heeft de man over haar zwangerschap en omtrent de geboorte van het kind niet op de hoogte gebracht. De vrouw heeft de beschikking over de Audi A8 van [X]. In de periode die bestreken wordt door de telefoonfacturen van 22 november 2010 tot en met 19 december 2011 heeft de vrouw 4.803 maal met [X] ge-sms’t en circa 58 uur met hem gebeld. Ook heeft de vrouw een mail aan “
[email protected]” ondertekend met [X]”, en daarbij als haar adres het adres van [X] opgegeven. 3.10. De vrouw beroept zich vooreerst erop dat de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 10 april 2012 het beroep van de man op artikel 1:160 BW heeft getoetst en verworpen. De vrouw erkent dat zij na haar vertrek uit de echtelijke woning in augustus 2011 gedurende vier à vijf maanden tijdelijk onderdak heeft gehad bij [X]. Deze heeft haar toen opgevangen en het heeft volgens de vrouw kunnen gebeuren dat zij na een eenmalig seksueel contact zwanger is geraakt. De vrouw betwist evenwel dat sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard, van wederzijdse verzorging en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Het betrof een vriendschap. De wederzijdse gevoelens waren niet gelijk. Zij weerspreekt dat zij van [X] grote bedragen ten behoeve van de huishouding heeft ontvangen en wijst in dit verband op een door haar overgelegde schriftelijke verklaring van [X], waarin deze verklaart dat hij de vrouw in geen enkel tijdsbestek heeft voorzien in levensonderhoud. De vrouw weerspreekt voorts dat zij al in de periode van september 2010 tot mei 2011 een duurzame affectieve
50
relatie met [X] heeft gehad. Ook betwist zij de door de man gestelde sms’en en telefoongesprekken met [X], dat zij de naam van haar hond zou hebben gewijzigd en dat zij zelf de achternaam “[X]” heeft gebruikt. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw voorts nog betoogd dat de beoordeling of sprake is van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW ex nunc dient plaats te vinden en dus niet op basis van de situatie van enkele jaren geleden. 3.11. Het hof overweegt als volgt. Voor zover de vrouw een beroep wil doen op gezag van gewijsde van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2012, gaat het hof hieraan voorbij. Het betreft hier een beschikking in het kader van een procedure voorlopige voorzieningen, waaraan naar haar aard geen gezag van gewijsde toekomt. Die beschikking staat er dus niet aan in de weg dat de man in deze bodemprocedure opnieuw dit verweer voert. Voorts vindt het betoog van de vrouw dat de vraag naar haar samenwoning ex nunc moet worden beoordeeld geen steun in het recht. Indien op enig moment vanaf de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan, eindigt op dat moment het recht van de vrouw op levensonderhoud van de man. Dat de vrouw op dit moment niet meer samenwoont, doet daaraan niet af. 3.12. Volgens vaste rechtspraak moet het bepaalde in artikel 1:160 BW terughoudend worden uitgelegd, gezien het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in die bepaling besloten sanctie, te weten het einde van de alimentatieplicht. Dit betekent dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de aan toepassing daarvan gestelde eisen, en dat op de alimentatieplichtige ter zake een zware stelplicht rust. Dat neemt niet weg dat op de alimentatiegerechtigde de plicht blijft rusten om hetgeen wordt gesteld in voldoende mate te betwisten, waarbij voorts een rol kan spelen dat de alimentatiegerechtigde beter in staat is inzicht te verschaffen in zijn of haar financiële omstandigheden dan de alimentatieplichtige dat kan. 3.13. Als gezegd moet in het onderhavige geval ervan worden uitgegaan dat de vrouw en [X] op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking samenwoonden. Beoordeeld moet worden of op die datum ook aan de overige vereisten was voldaan. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende betwist dat tussen haar en [X] toen sprake was van een duurzame affectieve relatie. Dat [X] de (biologische) vader is van het op 15 juni 2012 geboren kind van de vrouw is op zichzelf bezien daarvoor niet doorslaggevend. De man heeft in dit verband echter voorts gewezen op door hem in het geding gebrachte e-mails tussen de vrouw en [X] en tussen de vrouw en de ouders van [X] die qua inhoud erop duiden dat de relatie tussen hen beiden affectief van aard was en niet het karakter had van het tijdelijk verschaffen van opvang door [X]. Tegenover dit alles staan slechts blote ontkenningen van de vrouw. In de door haar ingebrachte schriftelijke verklaring van [X] ontkent deze voorts niet dat er sprake was van een affectieve relatie. Gelet op dit alles staat voor het hof vast dat er een duurzame affectieve relatie was. De man heeft zijn stelling dat er sprake was van wederzijdse verzorging en van een gemeenschappelijke huishouding onderbouwd door, naast genoemde e-mails, te verwijzen naar een tweetal betalingen die [X] aan de vrouw heeft gedaan, op 29 november 2011 en op 19 december 2011. Hij heeft bankafschriften in het geding
51
gebracht waaruit die betalingen blijken, met als omschrijvingen respectievelijk “Love you poekiewoekie” en “Da ge der bij lopt”. Ook blijkt uit een drietal e-mails van 30 november 2011 dat [X] de vrouw op vacatures heeft gewezen. In die emails spreekt hij de vrouw aan als “liefie”, “lieverd” en “proeleke”. Hiertegenover staan opnieuw slechts blote ontkenningen van de vrouw, afgezien van de schriftelijke verklaring van [X] dat hij de vrouw in geen enkel tijdsbestek heeft voorzien in levensonderhoud. Die verklaring acht het hof evenwel onvoldoende, nu een verklaring voor het motief van beide betalingen daarin ontbreekt. Bezien tegen de achtergrond dat vast staat dat de vrouw toen samenwoonde met [X] en dat vast is komen te staan dat zij toen met hem een duurzame affectieve relatie had, had het op de weg van de vrouw gelegen te verklaren met welk doel de beide betalingen aan haar zijn gedaan en welke betekenis volgens haar aan de emails moet worden gegeven. Al met al is het hof van oordeel dat de vrouw ook de stellingen van de man op het punt van de wederzijdse verzorging en gemeenschappelijke huishouding onvoldoende heeft betwist. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen grond de vrouw nog toe te laten tot het leveren van verder tegenbewijs. Het moet ervoor worden gehouden dat ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 20 december 2011 aan de vereisten van artikel 1:160 BW was voldaan. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen. 3.14. De man heeft na de verwijzing door de Hoge Raad onder meer verzocht te bepalen dat hij aan de vrouw geen bijdrage verschuldigd is. Daargelaten de vraag of na verwijzing door de Hoge Raad een dergelijke verandering van verzoek nog toelaatbaar is, moet dit verzoek worden afgewezen, omdat het hof niet (constitutief) kan “bepalen”, maar slechts (declaratoir) kan vaststellen dat de in artikel 1:160 BW beschreven situatie en het rechtsgevolg daarvan zich voordoen. De man heeft geen verklaring voor recht van die strekking verzocht. Dit neemt niet weg dat de man nimmer alimentatieplichtig jegens de vrouw is geworden. Aan de overige verweren en verzoeken van de man komt het hof dan ook niet toe. 3.15. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft de bestreden beschikking bekrachtigd. Aangezien in eerste aanleg geen verzoek om partneralimentatie aan de orde was, wordt die bekrachtiging niet aangetast door de beschikking van de Hoge Raad. Beslist wordt daarom als volgt. 4 Beslissing Het hof: wijst af het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en mr. L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2015.
52
ECLI:NL:GHSHE:2015:993 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 19-03-2015 Datum publicatie 25-03-2015 Zaaknummer F 200.149.902-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie partneralimentatie Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 19 maart 2015 Zaaknummer: F 200.149.902/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/02/256957 FA RK 12-5651 in de zaak in hoger beroep van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. L.K. Tsui, tegen [de man], wonende te [woonplaats],
53
verweerder, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 februari 2014. 2 Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 mei 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, één en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad en, naar het hof begrijpt, het inleidend verzoek van de man alsnog af te wijzen. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 september 2014, heeft de man verzocht de bestreden beschikking te handhaven, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden en de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het namens haar ingestelde hoger beroep af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
de vrouw, bijgestaan door mr. Tsui en een tolk in de Chinese taal, mevrouw G.S. Nie;
mr. P.S.R.N. Maas (waarnemend advocaat voor mr. Heijkant), namens de man.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
de stukken eerste aanleg, overgelegd door advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie van het hof op 5 augustus 2014;
-
54
de brief d.d. 2 augustus 2014 met bijlagen van de advocaat van de vrouw;
het V-formulier d.d. 27 januari 2015 met bijlagen van de advocaat van de vrouw.
3 De beoordeling 3.1. Partijen zijn op 10 februari 1994 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren. 3.2. Bij beschikking van 21 juli 2009 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 26 augustus 2009 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.3. Bij beschikking van 22 september 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de partneralimentatie die de man aan de vrouw dient te voldoen met ingang van 22 september 2011 wordt vastgesteld op € 84,= per maand. 3.4. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 1 januari 2012 van rechtswege is geëindigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in rechte is komen vast te staan dat de vrouw hertrouwd is met de heer [internetcontact]. 3.5. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar appelschrift voert zij, kort samengevat, ten eerste aan dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgaat dat de vrouw is hertrouwd. De vrouw heeft immers gemotiveerd ontkend dat er sprake is van een huwelijk. Het enkel hebben van enkele Facebook pagina’s met uitingen zoals “wife” en “married” is naar de mening van de vrouw volstrekt onvoldoende om vast te stellen dat er sprake is van hertrouwen. Dit geldt temeer nu de vrouw heeft aangegeven dat zij dit op Facebook heeft gezet omdat zij meerdere malen is lastig gevallen op Facebook door derden met ongewenste uitingen en dit heeft gedaan ter voorkoming hiervan. Tevens moeten deze vermeldingen op Facebook niet worden beschouwd als enige vorm van erkenning, nu zij enkel zijn gebruikt om ongewenste derden op afstand te houden. De vrouw acht het voorts te eenvoudig om enkel op basis van de aangevoerde feiten en omstandigheden een huwelijk aan te nemen. Een huwelijk is een verbintenis die moet worden aangegaan en dit aangaan moet gepaard gaan met het uitvoeren van diverse handelingen waardoor het huwelijk kan worden voltrokken. Met de feiten die zijn gepresenteerd, kan de rechtbank in redelijkheid niet oordelen dat er sprake is van een huwelijk.
55
Ook is er geen sprake van een situatie die vergelijkbaar is met een huwelijk, namelijk samenleven, waarbij door de Hoge Raad een restrictieve uitleg van artikel 1:160 BW wordt gehanteerd. Aan die restrictieve uitleg van artikel 1:160 BW is niet voldaan. Het enkele feit dat de vrouw in Nederland woont, maakt al dat van duurzame samenwoning geen sprake kan zijn. Nu de man enkel stelt, maar op geen enkele wijze heeft aangetoond dat de vrouw in het huwelijk is getreden of een affectieve relatie van duurzame aard met wederzijdse verzorging, samenwoning en gemeenschappelijke huishouding heeft, is niet voldaan aan artikel 1:160 BW, aldus de vrouw. De tweede grief van de vrouw is gericht tegen de ingangsdatum van de beëindigde onderhoudsverplichting, zijnde 1 januari 2012. De man, noch de vrouw hebben enige feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de vrouw met ingang van 1 januari 2012 is hertrouwd. Voor zover het hof zou oordelen dat op de vrouw enige bewijslast rust, biedt de vrouw aan haar stellingen te bewijzen door het doen horen van getuigen en het overleggen van nadere schriftelijke stukken, mede indien en voor zover nodig om de stellingen van de man te doen ontkrachten. 3.6. In zijn verweerschrift stelt de man dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat er sprake is van een rechtsvermoeden van het hertrouwen van de vrouw, zodat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw met ingang van 1 januari 2012 van rechtswege is geëindigd. De vrouw heeft nagelaten door middel van bewijsstukken aannemelijk te maken dat zij niet is hertrouwd met de heer [internetcontact] (hierna: [internetcontact]). De vrouw heeft – hoewel daartoe ook door de rechtbank al uitdrukkelijk uitgenodigd – geen tegenbewijs geleverd, noch een aanbod ter zake gedaan. Het is aan de vrouw het vermoeden te weerleggen; op de man rust geen bewijslast. Het bewijsaanbod dat de vrouw doet, dient te worden gepasseerd nu dit onvoldoende gespecificeerd is. Voorts stelt de man dat, nu het door de rechtbank aangenomen rechtsvermoeden ziet op het hertrouwen van de vrouw, hetgeen door de vrouw is aangevoerd aangaande samenleving niet relevant is. Het hof overweegt als volgt. 3.7.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. 3.7.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of de alimentatieverplichting van de man op grond van voormeld artikel is geëindigd, omdat de vrouw opnieuw in het huwelijk zou zijn getreden.
56
3.7.3. Ter zitting heeft de vrouw het volgende verklaard in aanvulling op haar appelschrift: De vrouw heeft [internetcontact] nog nooit persoonlijk ontmoet en, voor zover de vrouw weet, is [internetcontact] zelfs nog nooit in Nederland geweest. De contacten tussen de vrouw en [internetcontact] zijn beperkt gebleven tot internetcontacten via Facebook. De vrouw erkent dat zij en [internetcontact] op Facebook hun beider statussen in ‘gehuwd’ hebben gewijzigd. De vrouw had hier echter andere bedoelingen mee dan [internetcontact]. Zo leidde zij een teruggetrokken bestaan en vervulde zij haar behoefte aan contact met andere mensen op internetsites zoals Facebook. De vrouw werd echter op Facebook veelvuldig benaderd door mannen die bijbedoelingen hadden en haar zelfs lastig vielen met vertoning van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Omdat de vrouw slechts behoefte had aan vriendschappelijke contacten, heeft zij, in samenspraak met [internetcontact], haar status op Facebook gewijzigd in ‘gehuwd.’ Door het opwekken van de schijn van een huwelijk, streefde de vrouw na dat zij niet meer door mannen lastig gevallen zou worden. De vrouw betwist nadrukkelijk dat zij zich in het maatschappelijk verkeer heeft gepresenteerd als gehuwde vrouw en zij heeft nimmer een trouwring gedragen. In tegenstelling tot wat de vrouw met dit ‘huwelijk’ in gedachten had, bleek vervolgens dat [internetcontact] een daadwerkelijk huwelijk met haar nastreefde waardoor hij Ghana zou kunnen verlaten om zich te vestigen in Nederland. Toen de vrouw in december 2012 in Ghana was voor een bezoek aan vrienden en kenbaar maakte dat zij niet van plan was een werkelijk huwelijk aan te gaan met [internetcontact], is zij vervolgens bedreigd en mishandeld aldaar, waardoor zij een bezoek aan een arts heeft moeten afleggen. De vrouw heeft daarop, in begin 2013 toen zij weer in Nederland was, al haar internetcontacten met [internetcontact] verbroken en hem geblokkeerd op Facebook. Zij heeft geen verklaring van [internetcontact] in deze procedure ingebracht, omdat zij niets meer [internetcontact] te maken wil hebben. De advocaat van de vrouw heeft hieraan toegevoegd dat zij tweemaal contact heeft gezocht met de Ghanese ambassade in Nederland met de vraag of, en zo ja, hoe kan worden aangetoond dat iemand wel of niet is gehuwd in Ghana. Hierop heeft zij echter geen antwoord mogen ontvangen. Verder heeft de advocaat aangegeven dat de vrouw onder psychologische behandeling is en zich elke week moet melden bij de GGZ. 3.7.4. Het hof overweegt dat de door de man overgelegde bescheiden van de gewijzigde statussen van de vrouw en [internetcontact] op Facebook in ‘gehuwd’ de enige bescheiden zijn ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is (geweest) van een huwelijk tussen de vrouw en [internetcontact]. Van enig ander bewijs is niet gebleken. Het hof is, mede gelet op het uitvoerige betoog van de vrouw, van oordeel dat de vrouw in hoger beroep voldoende gemotiveerd de stelling van de man dat zij met de heer [internetcontact] in het huwelijk is getreden heeft weersproken. Het verweer van de vrouw wordt tevens gesteund door het door haar overgelegde GBA uittreksel d.d. 29 december 2014 waarop bij burgerlijke staat ‘gescheiden’ is vermeld. Anders dan de man betoogt, is het hof van oordeel dat het tot op heden door hem aangedragen bewijs onvoldoende is om, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, op
57
voorhand aan te nemen dat sprake is van een huwelijk tussen de vrouw en de heer [internetcontact] waartegen de vrouw tegenbewijs kan leveren. Aangezien de man stelt dat de vrouw is hertrouwd waaraan hij het gevolg verbindt dat zijn alimentatieverplichting ten opzichte van de vrouw van rechtswege beëindigd is, rust de bewijslast van die stelling ingevolge de hoofdregel van bewijslastverdeling op de man. Nu de man in eerste aanleg een bewijsaanbod heeft gedaan zal het hof ingevolge de devolutieve werking van het appel – onder aanhouding van iedere verdere beslissing – de man toelaten tot het bewijs door getuigen van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de vrouw in het jaar 2012 met [internetcontact] is gehuwd. 3.7.5. Beslist dient te worden als volgt. 4 De beslissing Het hof: alvorens verder te beslissen: laat de man toe door getuigen feiten en omstandigheden te bewijzen dat de vrouw in 2012 met de heer [internetcontact] is gehuwd; bepaalt dat de getuigenverhoren zullen worden gehouden door mr. E.L. Schaafsma-Beversluis als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum; bepaalt dat de man binnen twee weken na heden dient op te geven het aantal getuigen en de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op maandagen en woensdagen in de maanden juli, augustus en september 2015; bepaalt dat de raadsheer-commissaris binnen twee weken na die opgave dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen; bepaalt dat de advocaat van de man tenminste zeven dagen vóór het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de griffier; houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.A.R.M. van Leuven en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2015.
58
ECLI:NL:GHSHE:2015:2810 Instantie Gerechtshof 's-Hertogenbosch Datum uitspraak 23-07-2015 Datum publicatie 11-08-2015 Zaaknummer F 200.160.795-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Kan het bepaalde van artikel 1:159 lid 3 BW bij overeenkomst worden uitgesloten? Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 159, geldigheid: 2015-08-11 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0261 Uitspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 23 juli 2015 Zaaknummer: F 200.160.795/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/03/184497/ FA RK 13-2145 in de zaak in hoger beroep van: [de vrouw],
59
wonende te [woonplaats] , appellante, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. S.A.M. Bakker, tegen [de man], wonende te [woonplaats] , verweerster, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. P.M.F.M. Maas. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 2 september 2014. 2 Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 december 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Maastricht van 21 maart 2012 in stand dient te blijven. 2.2. Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 22 januari 2015, heeft de man verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
namens de vrouw, mevrouw mr. N.R. Heilhof, kantoorgenote van mr. Bakker;
de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. Maas.
60
2.3.1. Hoewel behoorlijk daartoe opgeroepen, is de vrouw niet ter zitting van het hof verschenen. Ter zitting is door mr. Heilhof naar voren gebracht dat de vrouw de reiskosten niet kon opbrengen. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 29 mei 2015;
de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 2 juni 2015;
het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 4 juni 2015.
3 De beoordeling 3.1. Partijen zijn op [datum] 2005 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. 3.2. Bij beschikking van 21 maart 2012 heeft de rechtbank Maastricht onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking 10 april 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.2.1. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, overeenkomstig het bepaalde in het door partijen in december 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant welke eveneens is gehecht aan de beschikking, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 250,- per maand met ingang van 10 april 2012. 3.2.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie aldus gewijzigd dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 1 september 2013 nader wordt bepaald op nihil. 3.3.
61
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.4. De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het niet-wijzigingsbeding zoals opgenomen in het genoemde echtscheidingsconvenant (grief 1), de beoordeling door de rechtbank van de motiveringsplicht van de man ex artikel 1:159 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (grief 2), de onjuiste toepassing door de rechtbank van de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria ten aanzien van de doorbreking van artikel 1:159 BW (grief 3), de beoordeling van de rechtbank van de door de man gestelde inkomensuitachteruitgang (grief 4), het feit dat de rechtbank enkel de inkomensachteruitgang van de man heeft betrokken in de beoordeling (grief 5) en de ingangsdatum van de wijziging (grief 6). 3.5. Het hof stelt allereerst vast dat de behoefte van de vrouw aan een partneralimentatie van € 250,00 bruto per maand niet in geschil is. Evenmin is in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden tengevolge van het verlies van arbeidsinkomen van de man. Het gaat in de onderhavige procedure uitsluitend over de uitleg van artikel 2 van het echtscheidingsconvenant, onder andere inhoudende een niet wijzigingsbeding. 3.6 Met betrekking tot de partneralimentatie zijn partijen, voor zover thans relevant, in het voornoemde echtscheidingsconvenant het volgende overeengekomen: “Alimentatie Artikel 2. 2.1. De man geniet inkomen uit arbeid ad circa € 1.695,- per maand (netto). De vrouw geniet als alfahulp tevens inkomen uit arbeid ad circa € 645,- per maand; dit is een bruto/netto bedrag. Gezien de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man hebben partijen in het kader van de verplichting tot betaling van alimentatie een regeling getroffen, met dien verstande dat de man aan de vrouw zal betalen een bruto bedrag ad € 250,- per maand, voor de duur van twaalf jaren te rekenen vanaf de dag van echtscheiding. 2.2. De alimentatie als bedoeld in het vorige lid, zal elk jaar worden geïndexeerd ex artikel 1:402a BW. 2.3.
62
Dit beding kan niet worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, ook niet op grond van het bepaald in artikel 1:259 lid 3 BW, inhoudende dat er sprake moet zijn van een dusdanige ernstige wijziging die partijen niet hebben kunnen voorzien.“ 3.7. Het hof gaat er allereerst vanuit dat partijen met het onder artikel 2.3. van het voornoemde convenant opgenomen verwijzing naar het artikel 1:259 lid 3 BW hebben bedoeld: artikel 1:159 lid 3 BW. Dit is desgevraagd ter zitting van het hof door partijen bevestigd. 3.8. Ingevolge artikel 1:159 lid 1 BW kan bij de overeenkomst, zoals bedoeld in artikel 1:158 BW, worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt dat ondanks een zodanig beding op verzoek van een der partijen de overeenkomst door de rechter kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Uit het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant volgt dat partijen het artikel 1:159 lid 3 BW uitdrukkelijk hebben uitgesloten. 3.9. De vrouw heeft in haar eerste grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraag die beantwoord dient te worden is of de man ondanks de inkomensachteruitgang gehouden kan worden aan het niet wijzigingsbeding. De vrouw voert daartoe aan dat het niet enkel de vraag is of de man ondanks de inkomensachteruitgang gehouden kan worden aan het niet-wijzigingsbeding maar de vraag of de rechtbank gezien alle omstandigheden van dit geval wel toe moet komen aan het beantwoorden van de vraag of de man gezien de inkomensachteruitgang kan worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding. Daarnaast heeft de vrouw in haar tweede grief aan de orde gesteld dat de rechtbank ten onrechte in het geheel niet heeft stilgestaan bij de vraag of de man met de inhoud van zijn verzoekschrift heeft voldaan aan de motiveringsplicht die noodzakelijk is voor doorbreking van een artikel 1:159 BW-beding. De vrouw stelt dat voor een dergelijke procedure een strenge motiveringsplicht geldt, waarvan niet blijkt in het verzoek van de man en waaraan de rechtbank geen aandacht heeft geschonken. 3.10. De man heeft inzake de eerste grief van de vrouw aangevoerd dat de rechtbank terecht de vraag heeft beantwoord of de man, ondanks de inkomensachteruitgang, gehouden kan worden aan het niet-wijzigingsbeding. Dit is de kern van de onderhavige kwestie. Het inkomen van de man is onvoorzienbaar gehalveerd hetgeen door partijen bij het aangaan van het niet-wijzigingsbeding niet is meegenomen. De man is van oordeel dat de grief van de vrouw faalt. Ten aanzien van de tweede grief heeft de man gesteld dat hij wel degelijk heeft voldaan aan de strenge motiveringsplicht. Hij heeft bij verzoekschrift
63
alsook ter zitting uitvoerig uiteengezet dat ten tijde van de vaststelling van de partneralimentatie hij er geen moment bij stil heeft gestaan dat het dienstverband op losse schroeven zou kunnen komen te staan. Hij had een dienstverband van 30 jaren en het faillissement van zijn werkgever was een complete verrassing. De inkomensdaling met de helft, waardoor hij een negatieve draagkracht, heeft gekregen is een dusdanige ingrijpende wijziging van omstandigheden dat er daardoor een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Het ontslag was niet voorzienbaar en de man treft geen verwijt. Ook de tweede grief van de vrouw faalt, aldus de man. 3.11. De eerste vraag die aan het hof ter beantwoording voorligt is of de partijen bij convenant het derde lid van artikel 1:159 BW konden uitsluiten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat een alimentatiebeding een overeenkomst is tussen partijen die zich kenmerkt door de contractsvrijheid van partijen en daarmede dus afwijkt van de wet, nu volgens de wet partneralimentatie te allen tijde vatbaar is voor wijziging bij een relevante wijziging van omstandigheden of wanneer is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Echter, deze contractsvrijheid wordt begrensd door de wet en de jurisprudentie. Naar het oordeel van het hof betreft het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW geen regelend recht, zodat partijen deze bepaling niet kunnen uitsluiten. Aan de alimentatieplichtige moet de mogelijkheid geboden blijven wijziging van het alimentatiebeding te vragen wanneer hij op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. 3.12. De tweede vraag die door het hof beantwoord dient te worden is vervolgens of in hetgeen de man terzake heeft gesteld voldoende aanleiding gevonden kan worden om te komen tot doorbreking van het niet-wijzigingsbeding. In principe kunnen omstandigheden die van invloed zijn op de draagkracht en die optreden na het sluiten van het echtscheidingsconvenant geen grond opleveren voor wijziging van de afgesproken partneralimentatie. Dit is slechts anders indien er met betrekking tot de draagkracht sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden en bovendien de wijziging zo ingrijpend is dat de partij die om wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding gehouden mag worden, zoals hierboven ook rees uiteen gezet is. Relevant daarbij is of partijen bij het maken van de afspraken in redelijkheid met gewijzigde omstandigheden rekening konden houden, zodat deze omstandigheden geacht kunnen worden in de afspraken te zijn verdisconteerd. Het gaat er niet om of een wijziging voorzienbaar is geweest maar of daarmee zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moet worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen. Voorts is van belang dat de partij, in casu dus de man, die wijziging wenst niet verweten kan worden dat de omstandigheden zijn gewijzigd. Uit de stukken en ter zitting van het hof is voldoende gebleken dat er aan de zijde van de man sprake is geweest van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. Immers vast staat dat het inkomen van de man is gedaald van € 40.000,- bruto per jaar (uitgangspunt in het convenant) naar een inkomen in september 2013 van ongeveer € 20.000,- bruto per jaar. De man heeft ter zitting van het hof desgevraagd verklaard dat partijen indertijd voor de in het convenant opgenomen afspraak hebben gekozen omdat de vrouw “zwarte” inkomsten uit poetswerk genoot en hij minder wilde gaan werken. Partijen wilde discussie hierover uitsluiten. Namens de vrouw is uitsluitend betwist dat de vrouw de hiervoor bedoelde inkomsten genoot. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat het werkloos worden van de man een in dit geval volstrekt onvoorzienbare situatie was. De man werkte immers reeds
64
ruim 30 jaren bij zijn werkgever. Het faillissement van deze werkgever kwam in juli 2013 als een complete verrassing. Het hof gaat derhalve voorbij aan de (niet verder onderbouwde) namens de vrouw ter zitting ingenomen stelling dat de man er tijdens het opstellen van het convenant rekening had kunnen houden met het feit dat zijn werkgever failliet zou gaan. 3.13. De stelling van de vrouw, in haar vierde grief, dat de rechtbank ten onrechte enkel heeft gekeken naar de door de man gestelde inkomensachteruitgang en deze substantieel heeft beoordeeld zonder ook naar alle overige financiële omstandigheden van de zaak te kijken gaat naar het oordeel van het hof niet op. Dit aangezien uit de door man - in het kader van het hoger beroep overgelegde stukken - volgt dat het inkomen van de man thans vergelijkbaar is met dat van september 2013, waarbij het hof tevens rekening houdt met de door de man te ontvangen toeslagen. Nu in hoger beroep voor het overige de door de rechtbank in de bestreden beschikking gehanteerde bedragen betreffende de huur van de man, de ziektekostenverzekering en dergelijke niet zijn betwist, oordeelt het hof, gelijk de rechtbank, dat de man feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het eigen bestaan te voorzien. Zijn inkomen zal bij betaling van de geldende partneralimentatie aan de vrouw zakken beneden het niveau van 90% van de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Hierin ligt naar het oordeel van het hof een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden besloten, dat de man naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet wijzigingsbeding kan worden gehouden. De derde grief van de vrouw, waarbij zij zich beroept op de onjuiste toepassing door de rechtbank van de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria ten aanzien van de doorbreking van artikel 1:159 BW, faalt gelet op het voorgaande. 3.14. Gelet op het voorgaande komt het hof ook niet verder toe aan de beoordeling van de vijfde grief van de vrouw waarin zij heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend naar de inkomensachteruitgang van de man heeft gekeken en deze niet heeft vergeleken met de inkomensachteruitgang van de vrouw ten gevolge van het wegvallen van de alimentatie. 3.15. Het hof oordeelt derhalve dat er in dit geval vanuit kan worden gegaan dat het echtscheidingsconvenant, op grond van het bepaalde artikel 1:159 lid 3 BW, kan worden gewijzigd. Ingangsdatum wijziging 3.16. Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan. 3.17.
65
De vrouw heef in haar zesde grief gesteld dat de rechtbank niet voldaan heeft aan de motiveringsplicht die sinds 2008 als vaste rechtspraak heeft te gelden bij het met terugwerkende kracht wijzigen van alimentatie. 3.18. De man heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat de rechtbank terecht de alimentatie met ingang van 1 september 2013 heeft gewijzigd nu dit de datum was van het einde van het dienstverband van de man. De vrouw heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen de door de man verzochte ingangsdatum, ook is ter zitting geen verweer gevoerd, aldus de man. 3.19. Het hof overweegt als volgt. Het hof zal als ingangsdatum van de wijziging de datum van de bestreden beschikking of wel 2 september 2014 aanhouden. Dit aangezien het hof van oordeel is dat in de onderhavige zaak een terugbetalingsverplichting voor de vrouw in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Gebleken is dat de man aan de vrouw tot de uitspraak van de rechtbank de partneralimentatie heeft betaald. Tevens staat vast dat de vrouw gedurende die periode behoefte had aan deze bijdrage en zij over onvoldoende inkomen of vermogen beschikt om een terugbetalingsverplichting te kunnen voldoen. Bovendien is niet gebleken dat de man door het betalen van deze partneralimentatie in een moeilijke financiële situatie terecht is gekomen. 3.20. Met het oog op de leesbaarheid vernietigt het hof de beschikking waarvan beroep met uitzondering van de daarin opgenomen proceskostencompensatie en bepaalt als volgt. 4 De beslissing Het hof: vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 2 september 2014, met uitzondering van de daarin opgenomen proceskostencompensatie; en opnieuw rechtdoende: wijzigt de door partijen bij echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie aldus dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud met ingang van 2 september 2014 nader wordt bepaald op nihil; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, C.A.R.M. van Leuven, A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2015.
66
ECLI:NL:GHDHA:2015:2178 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 01-07-2015 Datum publicatie 11-08-2015 Zaaknummer 200.157.876/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie Partneralimentatie. Limitering tot 7 jaar, mede gezien duur en kinderloos huwelijk. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 1 juli 2015 Zaaknummer : 200.157.876/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-11309 Zaaknummer rechtbank : C/10/441736 [appellant] , verblijvende te [verblijfplaats] , verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. P.A. Ellenbroek te Rotterdam, tegen [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , verweerster in hoger beroep,
67
hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. C.E. van der Starre te Oostvoorne. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 17 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 juli 2014 van de rechtbank Rotterdam. De vrouw heeft op 22 december 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man:
op 18 december 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
op 18 mei 2015 een brief van 15 mei 2015 met bijlagen;
op 29 mei 2015 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
op 19 mei 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
op 19 mei 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 3 juni 2015 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
68
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, uitvoerbaar bij voorraad, ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 1.400,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat partijen op 6 mei 2008 zijn gehuwd. In hoger beroep is voorts vast komen te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 25 augustus 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie). 2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de partneralimentatie per 23 juli 2014 op nihil wordt gesteld, althans op een bijdrage als het hof vermeent te behoren en in het laatste geval de duur van de alimentatieverplichting te limiteren tot 1 januari 2016, althans tot een datum die het hof vermeent te behoren, en bij een alimentatieduur langer dan 1 januari 2016 bij de draagkrachtbepaling van de man en de jusvergelijking rekening te houden met de halvering van de hypotheekrenteaftrek per 23 februari 2016 aan de zijde van de man. 3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren. 4. Niet ter discussie staat dat de ingangsdatum van de partneralimentatie 25 augustus 2014 is. Overeenstemming ter zitting partneralimentatie tot en met 23 juli 2016 5. Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte. Zij zijn overeengekomen dat die € 1.850,- netto per maand bedraagt. Voorts zijn partijen overeengekomen dat de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2015 tot 23 juli 2016 € 950,- per maand bedraagt. Derhalve zal het hof bepalen dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd voor zover het betreft de partneralimentatie tot 1 juni 2015. Met ingang van 1 juni 2015 tot 23 juli 2016 stelt het hof de partneralimentatie op € 950,- per maand. 6. Ter zitting is namens de man aan het hof verzocht de verdiencapaciteit van de vrouw te beoordelen met ingang van 23 juli 2016 en het verzoek tot limitering. Partneralimentatie met ingang van 23 juli 2016 7. De man heeft ter zitting het volgende betoogd. De vrouw heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de overweging van de rechtbank dat de vrouw vanaf 23 juli 2016 in staat moet worden geacht zich een inkomen van € 2.200,- bruto, exclusief vakantieslag, te verwerven. Dit leidt er volgens de man toe dat de vrouw vanaf die datum in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. 8. De vrouw heeft dit gemotiveerd bestreden.
69
9. Het hof gaat aan de stelling van de man voorbij. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het voor de vrouw - geïntimeerde en verzoekster in eerste aanleg - niet noodzakelijk is om een incidenteel hoger beroep in te stellen om haar verweren uit eerste aanleg door het hof opnieuw te laten beoordelen. Toekomstige omstandigheden 10. Met betrekking tot de partneralimentatie met ingang van 23 juli 2016 stelt het hof het volgende voorop. Partijen verzoeken beoordeling voor een in de toekomst liggende datum. Op die datum kunnen de omstandigheden anders zijn dan waarvan het hof is uitgegaan. Het hof gaat er van uit dat partijen begin juli 2016 gezamenlijk in overleg zullen treden over de hoogte van de partneralimentatie met ingang van 23 juli 2016, zonodig in het bijzijn van hun advocaten. Verdiencapaciteit vrouw 11. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verwacht dat zij vanaf 23 juli 2016 een inkomen van € 2.200,- bruto exclusief vakantietoeslag kan verwerven. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de inkomenssituatie van de vrouw na de bestreden beschikking aanzienlijk is gewijzigd. Haar dienstverband is op 28 februari 2015 beëindigd. Aan de vrouw is een WW-uitkering toegekend. De stelling van de man dat sprake is van verwijtbare werkeloosheid van de vrouw slaagt naar het oordeel van het hof niet. Dit blijkt niet uit de door de vrouw en haar voormalige werkgever getekende vaststellings-overeenkomst. Daarin is opgenomen dat partijen hebben vastgesteld dat vanwege verschillend inzicht in functioneren bij de voormalige werkgever geen mogelijkheden meer bestaan voor een verdere vruchtbare samenwerking en geen der partijen hiervan enig verwijt treft. Tevens is daarin opgenomen dat de werknemer geen verwijt treft van de reden van beëindiging. Limitering partneralimentatie 12. De man stelt dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij binnen het tijdsbestek tot 1 januari 2016 ervoor kan zorgen dat zij in haar eigen behoefte kan voorzien. De man meent dat dit reeds vanaf de datum van de echtscheidingsbeschikking mogelijk is, nu geen rekening hoeft te worden gehouden met de zorg over het minderjarige kind van de vrouw. De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd. 13. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is uitgangspunt dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zonodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. 14. Partijen zijn gedurende ruim 6 jaren en 3 maanden gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. De opleidingsmogelijkheden van de vrouw en haar kansen op de arbeidsmarkt zijn niet negatief beïnvloed door het huwelijk. Haar verdiencapaciteit is dan ook gelijk gebleven. Tijdens het huwelijk is de vrouw werkzaam geweest. Zij is thans 42 jaar. Het hof is van oordeel dat voornoemde feitelijke omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, maken dat de lotsverbondenheid van partijen met ingang van 1 september 2021 in zodanige mate zal zijn komen te vervallen dat in redelijkheid niet langer van de man kan worden gevergd dat hij een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voldoet.
70
15. Gezien het voorgaande ziet het hof termen aanwezig om de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw verder in duur te beperken dan de termijn die van rechtswege voortvloeit uit artikel 1:157 lid 4 BW. Het hof zal de onderhoudsplicht van de man beëindigen met ingang van 1 september 2021. 16. Dit oordeel brengt mee, dat vanaf 23 juli 2016 de betalingsverplichting van de man voortduurt, welke verplichting wat de hoogte betreft voortbouwt op hetgeen partijen ter zitting zijn overeengekomen. 17. Het hof zal als volgt beslissen. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2015 en in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 1 juni 2015 op € 950,- per maand; bepaalt dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt op 1 september 2021; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, van Nievelt en Kok, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2015.
71
ECLI:NL:GHAMS:2015:3108 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 28-07-2015 Datum publicatie 11-08-2015 Zaaknummer 200.157295-02 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 160, geldigheid: 2015-08-11 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 28 juli 2015 Zaaknummers: 200.157.295/ 01 en 200.157.295/ 02 Zaaknummer eerste aanleg: C/13/537439 FA RK 13-1616 (JG/MD) in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.157.295/ 01 van: [de man] ,
72
wonende te [a] , appellant, advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen, tegen [de vrouw] , wonende te [b] , geïntimeerde, advocaat: mr. S.T.M. Horst te Maastricht, (voorheen: mr. R.G.S. Pennino te Maastricht), en in de zaak met zaaknummer 200.157.295/ 02 van: [de man] , wonende te [a] , verzoeker, advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen, tegen [de vrouw] , wonende te [b] , verweerster, advocaat: mr. S.T.M. Horst te Maastricht, (voorheen: mr. R.G.S. Pennino te Maastricht). 1 Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd. 1.2. De man is op 8 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 1 oktober 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/537439 FA RK 13-1616 (JG/MD).
73
Hij heeft daarbij een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking met betrekking tot de zorgregeling en de betalingsverplichting die de man jegens de vrouw heeft. 1.3. De vrouw heeft op 24 december 2014 een verweerschrift ingediend. 1.4. De man heeft op 13 november 2014, 3 december 2014, 14 januari 2015, 23 januari 2015, 30 januari 2015, 12 februari 2015, 16 februari 2015 en 17 februari 2015 nadere stukken ingediend. 1.5. De vrouw heeft op 10 februari 2015, 16 februari 2015 en 19 februari 2015 nadere stukken ingediend. 1.6. De zaken zijn op 26 februari 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld. 1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen:
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
de vrouw, bijgestaan door mr. R.G.S. Pennino;
mevrouw G.M. Achterkamp, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
1.8. Voorts is, zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting, nog door de man zijn jaaropgave van 2014 aan het hof gezonden. 2 De feiten in beide zaken 2.1. Partijen zijn [in] 2009 gehuwd. Hun huwelijk is op 16 april 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2014 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [naam minderjarige] (hierna: [de
74
minderjarige] ) [in] 2008. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de man. 2.2. Bij beschikking van 13 maart 2013 van de rechtbank Amsterdam is bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat [de minderjarige] met onmiddellijke ingang aan de man zal worden toevertrouwd en dat de vrouw [de minderjarige] met ingang van het weekend van 22 tot en met 24 maart 2013 eenmaal per veertien dagen een weekend van vrijdag na school tot zondag 16.00 uur bij zich heeft. Bij beschikking van 11 december 2013 van de rechtbank Amsterdam is de beschikking van 13 maart 2013 aldus gewijzigd dat tussen [de minderjarige] en de vrouw een contactregeling zal gelden (bij wijze van voorlopige voorziening) waarbij partijen de aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg moeten volgen. 2.3. In december 2013 is in samenspraak met partijen door Jeugdbescherming Regio Amsterdam (voorheen: Bureau Jeugdzorg en hierna: JBRA), die op vrijwillige basis bij het gezin betrokken is, een zorgregeling vastgesteld waarbij de vrouw [de minderjarige] eenmaal per twee weken in het weekend van vrijdag na school tot zondag 16.00 uur bij zich heeft. Daarnaast heeft de vrouw tweemaal per week telefonisch contact met [de minderjarige] , op maandag en donderdag. 2.4. Bij de echtscheidingsbeschikking is de Raad verzocht onderzoek te verrichten en de rechtbank te adviseren omtrent de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de te bepalen zorgregeling tussen hem en de vrouw. De rechtbank heeft de behandeling van de zaak omtrent de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw pro forma aangehouden in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek. 2.5. De Raad heeft een onderzoek ingesteld en op 14 mei 2014 een rapport uitgebracht. Op 4 juni 2014 is een herziene versie van het rapport uitgebracht. Uit dit rapport blijkt onder meer het volgende. In mei 2013 heeft het Medisch Pedagogisch centrum Het Kabouterhuis een psychologisch onderzoek verricht waaruit bleek dat [de minderjarige] de spanningen voelt tussen zijn ouders en dat dit bij hem een loyaliteitsconflict teweeg heeft gebracht. De gezinsmanager van JBRA is van mening dat contact met beide ouders in het belang van [de minderjarige] is, hoewel is gebleken dat de vrouw de zorgregeling sinds januari 2014 nauwelijks nakomt. De zorgregeling dient uit te gaan van wat haalbaar is voor [de minderjarige] . [de minderjarige] is mede door zijn loyaliteitsconflict kwetsbaar en hij is gebaat bij een veilige omgeving met een duidelijke, voorspelbare structuur. Het is verwarrend voor hem wanneer de vrouw zich niet aan de zorgregeling houdt; [de minderjarige] weet dan niet wat hij van haar kan verwachten en hij raakt teleurgesteld. Regelmatig contact met beide ouders en duidelijke afspraken zonder belast te worden met de strijd en communicatieproblemen van zijn ouders, zijn in het belang van [de minderjarige] . Uit het onderzoek is gebleken dat de huidige regeling niet nagekomen wordt, dus is een
75
vermindering van de zorgregeling in het belang van [de minderjarige] . De Raad is van mening dat vermindering van de huidige zorgregeling (van een weekend per twee weken) naar één keer per maand, waarbij de vrouw [de minderjarige] van vrijdag na school tot zondag 16.00 uur bij zich heeft, voor iedereen haalbaar is. De Raad acht het tevens wenselijk dat er goede afspraken komen ten aanzien van de belcontacten. 2.6. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. 2.7. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren [in] 1971. Hij en [de minderjarige] wonen bij de ouders van de man. Hij ontvangt een uitkering op grond van de Wet en inkomen naar arbeidsvermogen. Blijkens de jaaropgave van 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 26.856,-. Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 104,- per maand. 2.8. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is geboren [in] 1981. Zij heeft een nieuwe partner, de heer [naam x] (hierna: [x] ). Zij heeft een dochter uit een eerder huwelijk, [naam dochter] , geboren [in] 2006. Deze dochter woont niet bij de vrouw. Zij ontvangt een Wajong-uitkering. Volgens de betaalspecificatie van oktober 2013 bedroeg haar uitkering € 1.108,- bruto per maand. Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 128,- per maand. 3 Het geschil in beide zaken In de zaak met zaaknummer 200.157.295/ 01 3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
bepaald dat de vrouw [de minderjarige] in het kader van een zorgregeling bij zich zal hebben eenmaal per maand van vrijdag na school tot zondag 16.00 uur, alsmede een van beide kerstdagen in 2014, tussen partijen nader overeen te komen;
-
76
bepaald dat de man € 210,- per maand zal betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de datum van inschrijving van de uitspraak der echtscheiding, bij vooruitbetaling te voldoen. 3.2. De man verzoekt – naar het hof begrijpt – met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
te bepalen dat de vrouw [de minderjarige] in het kader van een zorgregeling bij zich zal hebben een zaterdag per maand tussen 10.00 en 16.00 uur, met de bepaling dat de vrouw met [de minderjarige] binnen de gemeente Amsterdam, althans binnen de provincie Noord-Holland blijft;
primair: te bepalen dat de man geen partneralimentatie hoeft te betalen dan wel het inleidend verzoek van de vrouw daartoe af te wijzen, omdat de vrouw geen recht heeft op een uitkering tot haar levensonderhoud of geen behoefte daaraan heeft of omdat de man geen draagkracht heeft haar een uitkering te betalen;
subsidiair: de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van de beschikking van dit hof een zodanig lager bedrag te bepalen dan de rechtbank heeft gedaan alsmede te bepalen dat de man met hetgeen hij heeft betaald aan zijn verplichtingen heeft voldaan, althans iedere achterstand te beperken tot hetgeen de man heeft betaald, althans te bepalen dat hetgeen de man aan de vrouw teveel heeft betaald door de man mag worden verrekend met de eventueel aanstaande bijdragen.
De man heeft bij brief van 19 januari 2015, ingekomen op 23 januari 2015, alsnog verzocht:
hem met het eenhoofdig ouderlijk gezag te belasten;
te bepalen dat de vrouw de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te betalen van € 250,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, met ingang van 1 januari 2015.
3.3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties. In de zaak met zaaknummer 200.157.295/ 02
77
3.4. De man verzoekt de werking van de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te schorsen. 3.5. De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen. 4 Ontvankelijkheid van het hoger beroep (zaaknummer 200.157.295/ 01) De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man in zijn hoger beroep nietontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hij heeft verzuimd grieven te formuleren. Dat verweer slaagt niet. Het beroepschrift dient ingevolge artikel 359 jo. artikel 278 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de gronden te bevatten waarop het beroep berust, hetgeen meebrengt dat uit het beroepschrift op voor de wederpartij duidelijk kenbare wijze moet blijken op welke gronden appellant meent dat de door hem bestreden beschikking onjuist is. Hetgeen de man in zijn beroepschrift heeft vermeld, voldoet aan dat vereiste, zodat hij ontvankelijk is in zijn hoger beroep. 5 Beoordeling van het hoger beroep (zaaknummer 200.157.295/ 01) 5.1. De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn verzoek om hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten alsmede zijn verzoek om een door de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] vast te stellen, ingetrokken. Deze verzoeken behoeven derhalve geen bespreking meer. Ter beoordeling van het hof zijn de zorgregeling en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. 5.2. De man betoogt dat een beperktere zorgregeling dan de rechtbank heeft bepaald in het belang van [de minderjarige] is. Sinds partijen in 2012 uit elkaar zijn gegaan, heeft er weinig contact plaatsgevonden tussen de vrouw en [de minderjarige] , omdat de vrouw in het weekend veel optredens heeft als zangeres. Ook is het voorgekomen dat de zorgregeling doorgang vond, maar dat [de minderjarige] de zaterdag doorbracht onder de hoede van [x] of aan de bar van het etablissement waar de vrouw optrad. Na de laatste omgang in juli 2014 is [de minderjarige] in overleg met de huisarts en zijn school onder behandeling gesteld van GGZ jeugdpsychiatrie. Gebleken is dat hij schade heeft opgelopen of een trauma heeft opgedaan door de omgang met de vrouw en daarvoor dient te worden behandeld. De behandelaar heeft verklaard dat [de minderjarige] omgang kan hebben met de vrouw, maar dat de zorgregeling in duur moet worden beperkt. De behandelaar heeft een zorgregeling geadviseerd waarbij [de minderjarige] een zaterdagmiddag per maand bij de vrouw doorbrengt, aldus de man. Hij heeft haar niet bereid gevonden haar advies op schrift te stellen. Voorts wenst de man dat er een vaste dag in de maand wordt bepaald waarop de zorgregeling zal plaatsvinden, zodat de vrouw haar artiestenagenda daarop kan aanpassen en [de minderjarige] weet waar hij aan toe is.
78
5.3. De vrouw heeft erop gewezen dat de rechtbank de zorgregeling heeft bepaald conform het advies van de Raad, welk advies reeds een beperking van de zorgregeling inhoudt. De vrouw is niet bekend met het feit dat [de minderjarige] wordt behandeld door de GGZ en de gestelde behandeling is niet met stukken onderbouwd. Derhalve dient het advies van de Raad nog steeds leidend te zijn. Zij kan voorts instemmen met het bepalen van vaste dagen voor de zorgregeling, met de mogelijkheid om twee of drie keer per jaar daarvan af te wijken, bijvoorbeeld in geval de vrouw ziek is (zij lijdt aan reuma). 5.4. De Raad heeft ter zitting in hoger beroep verklaard het advies in zijn rapport van 4 juni 2014 te handhaven. De Raad heeft dan ook geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het is van belang dat [de minderjarige] niet wordt betrokken bij de strijd tussen zijn ouders, maar dat hij weet waar hij aan toe is, zoals bijvoorbeeld welk weekend hij bij de vrouw verblijft. Daarbij zal de vrouw het belang van [de minderjarige] voorop moeten stellen en de rest van haar bezigheden om hem heen moeten plannen. Ten slotte is het van belang dat partijen beter met elkaar gaan communiceren en afspraken maken over [de minderjarige] , aldus de Raad. 5.5. Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken is gebleken dat [de minderjarige] veel sturing nodig heeft en gebaat is bij rust, regelmaat en een duidelijk voorspelbare structuur. De vast te stellen zorgregeling moet hieraan in het belang van [de minderjarige] zoveel mogelijk tegemoet komen en moet tevens zowel voor [de minderjarige] als ook voor beide ouders haalbaar zijn. Naar het hof begrijpt, vreest de man gezien zijn ervaringen in het verleden dat een zorgregeling van een weekend per maand niet (steeds) zal worden nageleefd door de vrouw, om welke reden hij een verdere beperking van de zorgregeling wenst. Hij heeft in dit verband verwezen naar een verklaring van de behandelaar van [de minderjarige] bij de GGZ. Nu deze verklaring echter niet op schrift staat en de vrouw voorts onbekend is met het verloop van deze behandeling, kan daarvan niet zonder meer worden uitgegaan. Volgens de Raad is een zorgregeling van een weekend per maand ook voor de vrouw haalbaar en de vrouw heeft dat bevestigd. Ook acht het hof van belang dat de Raad ten behoeve van zijn (gedegen) onderzoek onder meer heeft gesproken met JBRA, een klinisch psycholoog van Het Kabouterhuis, de schoolpsycholoog en de huisarts, alsmede met [de minderjarige] zelf. Het hof vertrouwt derhalve op de conclusies van de Raad, ook ten aanzien van de haalbaarheid van de geadviseerde zorgregeling. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw in het belang van [de minderjarige] haar optredens en overige bezigheden in de weekends dusdanig zal plannen dat haar weekend met [de minderjarige] steeds zal kunnen doorgaan. Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve in zoverre bekrachtigen. Teneinde duidelijkheid te scheppen voor [de minderjarige] zal het hof bepalen dat de vrouw en [de minderjarige] in beginsel telkens het eerste weekend van de maand omgang hebben, voor het eerst in de eerstvolgende kalendermaand na de datum van deze beschikking. Uiteraard kunnen partijen in onderling overleg een andere regeling afspreken, waarbij zij opgemerkt dat de man als verzorgende ouder van [de minderjarige] zijn toestemming zal moeten verlenen voor een wijziging. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de man enige flexibiliteit zal tonen, indien de omstandigheden daarom vragen. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om een verdere overweging te wijden aan de verlangde mate van flexibiliteit van de man, zoals door de vrouw verzocht.
79
Het verzoek van de man om te bepalen dat de zorgregeling moet plaatsvinden in de gemeente Amsterdam dan wel in de provincie Noord-Holland zal het hof afwijzen, nu de man dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. 5.6. Voorts is aan de orde het verzoek van de man inzake de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. De man meent dat de vrouw geen recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud op grond van het bepaalde in artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW), omdat zij en haar partner samenwonen als waren zij gehuwd. De vrouw is al vóór het einde van 2012 bij [x] ingetrokken, aldus de man. In de tweede plaats heeft de vrouw geen behoefte aan een uitkering tot haar levensonderhoud, omdat zij naast haar Wajong-uitkering een inkomen genereert uit haar optredens. Ten slotte betoogt de man dat hij geen draagkracht heeft om enige alimentatie aan de vrouw te voldoen. 5.7. De vrouw heeft het door de man gestelde betwist en daartoe het volgende aangevoerd. [x] is haar manager en tevens haar partner, maar zij woont niet met hem samen. Zij heeft per 1 juli 2014 een kamer bij [x] gehuurd waarvoor zij € 400,- per maand betaalt. Ter ondersteuning van deze stelling heeft zij een huurovereenkomst overgelegd, door de vrouw en [x] ondertekend op 23 juni 2014, en een uitdraai van haar internetbankrekening waarop zes betalingen van de vrouw aan [x] van € 400,- over de periode van 2 juli 2014 tot en met 21 november 2014 zijn vermeld. De vrouw stelt dat zij op zoek is naar een eigen woning. Zij betwist dat zij en [x] elkaar wederzijds verzorgen en een gezamenlijke huishouding voeren. Zij heeft verder alleen een Wajong-uitkering en genereert geen inkomsten uit optredens. Zij treedt wel op, maar ontvangt slechts sporadisch een onkostenvergoeding van € 50,-. De man heeft geen (financiële) stukken in geding gebracht ter onderbouwing van zijn gebrek aan draagkracht, aldus de vrouw. 5.8. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, dient volgens vaste rechtspraak tussen de alimentatiegerechtigde en de nieuwe partner sprake te zijn van een affectieve relatie van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is het uitgangspunt dat artikel 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd, vanwege de ingrijpende gevolgen die voor de alimentatiegerechtigde aan de toepassing ervan zijn verbonden. 5.9. Niet in geschil is dat de vrouw een affectieve relatie van duurzame aard heeft met [x] , nu zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij sinds anderhalf jaar een relatie heeft met [x] , die tevens haar manager is. Voorts is komen vast te staan dat de vrouw en [x] feitelijk in dezelfde woning wonen.
80
De man heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat de vrouw en [x] samenleven als waren zij gehuwd, uitdraaien van de Facebookpagina van de vrouw overgelegd, met onder meer de volgende berichten, die – voor zover valt na te gaan – grotendeels dateren uit 2014:
“Lekker vroeg uit de veren, brood smeren voor [voornaam x] daarna uit met de hondjes. Dan ga ik toch nog eventjes op de bank een beetje doezelen waarna ik de dagelijkse huishoudelijke taken verricht. Aan het einde van de ochtend ga ik ff heerlijk onder de zonnebank, die ik zo ontzettend lief van mijn allerliefste [voornaam x] heb gekregen en vanmiddag ga ik nog even naar de kapper voor een color checkup.”
“Heerlijk om mijn engeltje zo blij te zien met haar nieuwe fiets die ze van papa [voornaam x] heeft gekregen”
“Ik vind het fantastisch om hem te verwennen en voor hem te koken. Hij is altijd zo dankbaar en lief. Ik vind dat hij het verdient, want hij heeft me er echt doorheen gesleept de afgelopen weken en hij zorgt nu nog 24/7 voor me. Ik mag en kan nog weinig, dus ik ben erg blij met mijn lieve [voornaam x] .”
“Vanmorgen kwam mijn Allerliefste [voornaam x] thuis met een mega bos roze rozen.”
“ [voornaam x] en ik hebben vandaag onze outfits voor carnaval aangeschaft, dikke pret hadden we natuurlijk! (…) We zijn intens gezegend, we hebben twee prachtige kinderen [naam dochter] en [de minderjarige] (ook al zie we [de minderjarige] niet vaak in ons hart is hij bij ons) Voor mijn gevoel is [voornaam x] de echte vader van mijn kinderen, want hij voedt ze op en geeft ze de liefde alsof het zijn eigen vlees en bloed is en daar ben ik heel erg blij mee. Dankjewel lieve [voornaam x] , dat je zo goed zorgt voor mij en de kinderen, ik hou van jou! We hebben twee sjnupkes van hondjes. We hebben mega lieve ouders/schoonouders en we hebben elkaar niet te vergeten. Mijn leven is helemaal compleet, ik heb alles wat mijn hartje begeert. 2015 wordt voor ons een fenomenaal jaar, dat weet ik zeker!”
5.10 De vrouw heeft niet betwist dat deze berichten van haar hand zijn. Het hof heeft haar ter zitting een aantal daarvan voorgehouden en om een verklaring daarvoor gevraagd. De vrouw heeft daarop geantwoord dat [x] voor haar heeft gezorgd toen zij veel hulp nodig had in verband met twee ingrijpende operaties die zij ten behoeve van een noodzakelijke gewichts-vermindering heeft ondergaan. Zij heeft er ter zitting nogmaals op gewezen dat zij een kamer huurt bij [x] .
81
Naar het oordeel van het hof vormen de bovenstaande berichten, in onderlinge samenhang bezien en tevens bezien tegen de achtergrond dat de vrouw en [x] een duurzame affectieve relatie hebben en in dezelfde woning wonen, voldoende aanwijzing dat zij samenwoont met [x] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Uit de berichten blijkt dat de vrouw ’s morgens brood smeert voor [x] en voor hem kookt. Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat de woning over één keuken beschikt. Verder blijkt uit de berichten dat de vrouw huishoudelijke taken verricht en samen met [x] twee honden heeft, die zij uitlaat. [x] zorgt volgens de vrouw niet alleen goed voor haar, maar ook voor haar beide kinderen, die hij mede opvoedt. Hij koopt een zonnebank en rozen voor de vrouw, en een fiets voor haar dochter [naam dochter] , aldus de berichten. Dit alles rechtvaardigt naar het oordeel van het hof de conclusie dat tussen de vrouw en [x] sprake is van een duurzame affectieve relatie die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. De vrouw heeft onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die deze conclusie weerleggen en daarmee de stelling van de man onvoldoende gemotiveerd betwist. De verwijzing naar haar gezondheidssituatie volstaat niet. Verder staat de omstandigheid dat de vrouw met [x] een huurovereenkomst heeft gesloten en hem huur betaalt er niet aan in de weg dat zij met hem samenwoont als ware zij met hem gehuwd. Uit die omstandigheid kan immers evenzeer worden afgeleid dat de vrouw en [x] de kosten van de woning samen delen. Nu aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 1:160 BW is voldaan, is de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud van de vrouw geëindigd, en wel met ingang van 1 juli 2014, de datum waarop de vrouw volgens de huurovereenkomst op hetzelfde adres woont als [x] . Dat de vrouw al vóór 1 juli 2014 met [x] samenwoonde als waren zij gehuwd, acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden. Derhalve ligt ter beoordeling aan het hof nog voor de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw over de periode van 16 april 2014 tot 1 juli 2014. De man heeft subsidiair betoogd dat de vrouw geen behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud, omdat zij inkomsten genereert uit haar optredens als zangeres. De man heeft deze stelling onderbouwd met onder meer een uitdraai van de website van het bedrijf dat de boekingen van de vrouw regelt, een foto van een optreden van de vrouw en een aantal aankondigingen van optredens van de vrouw. Uit de door hem overgelegde stukken blijkt verder dat zij heeft deelgenomen aan talentenjacht […] die door [tv zender] is uitgezonden en dat zij begin 2015 een muziekalbum heeft uitgebracht. De vrouw heeft op haar beurt acht zogenoemde Pro deo verklaringen overgelegd over de periode van 3 september 2013 tot en met 16 juni 2014, waaruit blijkt dat zij, op één keer na, geen vergoeding voor haar optredens heeft gekregen. . 5.11. Niet in geschil is dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 251,- netto per maand bedraagt. Voorts staat vast dat de vrouw met regelmaat optreedt als zangeres. Weliswaar blijkt uit de door haar overgelegde verklaringen dat zij in ieder geval voor de betreffende acht optredens niet of nauwelijks een vergoeding heeft ontvangen, maar gezien de door de man overgelegde stukken en de ervaring die de vrouw inmiddels als zangeres heeft opgedaan, acht het hof niet aannemelijk dat de vrouw geen verdiencapaciteit heeft als zangeres. Het had op de weg van de vrouw gelegen om tegenover de gemotiveerde stelling van de man haar betwisting nader te onderbouwen. Mede gelet op de hoogte van de aanvullende behoefte van de vrouw, gaat het hof ervan uit dat de vrouw daarin zelf kan voorzien. 5.12.
82
Gelet op het voorgaande en nu de man niet heeft verzocht voor recht te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd, zal het hof ermee volstaan het inleidend verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen, alsnog af te wijzen, ook voor de periode vanaf 1 juli 2014. 5.13. Gelet op de uitkomst van de onderhavige procedure en het feit dat partijen voormalige echtgenoten zijn, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de man, zoals door de vrouw is verzocht. 6 Beoordeling van het verzoek (zaaknummer 200.157.295/ 02) De man heeft geen belang meer bij toewijzing van dit verzoek, gelet op hetgeen het hof in de hoofdzaak heeft overwogen en beslist. Het hof zal dat verzoek dan ook afwijzen. 7 Beslissing Het hof: in de zaak met zaaknummer 200.157.295/ 01 bekrachtigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de daarin bepaalde zorgregeling tussen de vrouw en [de minderjarige] , met bepaling dat de vrouw en [de minderjarige] telkens het eerste weekend van de maand omgang met elkaar hebben, voor het eerst in de eerstvolgende kalendermaand na de datum van deze beschikking; vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de daarin bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en, in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst af het inleidend verzoek van de vrouw tot het bepalen van een uitkering tot haar levensonderhoud; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte; in de zaak met zaaknummer 200.157.295/ 02 wijst het schorsingsverzoek af. Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M. Wigleven en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.
83
ECLI:NL:RBDHA:2015:3534 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 30-03-2015 Datum publicatie 31-03-2015 Zaaknummer C-09-452785 - FA RK 13-8184 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie gerechtelijke vaststelling vaderschap en kinderalimentatie, verwekker of donor? man in de gelegenheid gesteld tot nader bewijs. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0124 Uitspraak Rechtbank DEN HAAG Meervoudige kamer Rekestnummer: FA RK 13-8184 Zaaknummer: C/09/452785 Datum beschikking: 30 maart 2015 Gerechtelijke vaststelling vaderschap en kinderalimentatie Beschikking op het op 15 oktober 2013 ingekomen verzoek van: [de vrouw], de vrouw, wonende te[woonplaats], advocaat: mr. M.N.G.N.H. Brech te ‘s-Gravenhage. Als belanghebbende worden aangemerkt: [de man], de man, wonende te [woonplaats],
84
advocaat: mr. M.J.A. Nijssen te Leiden, en [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te[geboorteplaats], de minderjarige, in rechte vertegenwoordigd door mr. H. Dreesmann-Bruijntjes, advocaat te ’sGravenhage, in de hoedanigheid van bijzondere curator. Procedure Bij beschikking van 31 maart 2014 van deze rechtbank is ter zake van het vermeende verwekkerschap van de man een DNA-onderzoek bevolen door een deskundige. De behandeling van de zaak is in afwachting van het resultaat van het onderzoek aangehouden. De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen: - het rapport betreffende vaderschapsonderzoek d.d. 13 mei 2014 van Sanquin Diagnostiek te Amsterdam; - een brief d.d. 12 september 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw; - het aanvullend verweerschrift van de man; - een brief d.d. 3 november 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw. Op 19 januari 2015 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen vergezeld van hun advocaten, alsmede de bijzondere curator. De man heeft ter terechtzitting de originele spermadonorovereenkomst aan de rechtbank, de vrouw en de bijzondere curator ter inzage gegeven. Verzoek en verweer Aan de orde zijn nog de verzoeken van de vrouw tot:
gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over voornoemde minderjarige; en
vaststelling van kinderalimentatie van € 375,-- per maand, met ingang van 23 september 2013, bij vooruitbetaling te voldoen;
met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De man voert verweer, welk verweer hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
85
Bij aanvullend verzoek d.d. 30 oktober 2014 heeft de man bij wijze van voorwaardelijk zelfstandig verzoek, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de man de verwekker is van de minderjarige, verzocht:
het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie af te wijzen;
de door hem te betalen kinderalimentatie op € 108,47 per maand vast te stellen, zulks met ingang van de datum van het verzoekschrift, dan wel een zodanig bedrag en ingangsdatum als de rechtbank juist acht,
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. Beoordeling De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap Uit onderzoek is gebleken dat de man met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de biologische vader is van de minderjarige is. Thans ligt de vraag voor of de man de verwekker van de minderjarige is of dat hij als donor moet worden beschouwd. De vrouw stelt in dat verband dat zij de man via een internetsite die gericht is op seks in november 2009 heeft leren kennen en dat zij in april 2010 zwanger van hem is geraakt. Zij heeft vanaf het begin met de man besproken dat zij een kinderwens had. Volgens de vrouw heeft zij voor het verwezenlijken van deze kinderwens nooit contact met andere mannen gehad. De man heeft na een tijdje aangeboden haar met het verwezenlijken van haar kinderwens te helpen. Daartoe hebben partijen – met uitzondering van een aantal weken in de periode tussen eind 2009 en begin 2010, waarin partijen elkaar niet hebben gezien – meermalen onbeschermde geslachtsgemeenschap gehad. Nadat de vrouw de man vertelde dat zij zwanger was, heeft de man volgens haar het contact verbroken. De vrouw bestrijdt de lezing van de man dat hij zijn sperma heeft opgevangen in een potje en dat zij dat vervolgens door middel van zelfinseminatie heeft ingebracht. Ten aanzien van de door de man in het geding gebrachte spermadonorovereenkomst heeft de vrouw naar voren gebracht dat de man alleen de eerste pagina onder haar aandacht heeft gebracht en dat zij daarop bovenaan haar naam, geboortedatum en –plaats, adres en woonplaats zelf heeft ingevuld onder 1) achter Ontvangster. Zij verklaart voorts dat zij dat onder druk van de man heeft ingevuld op een later tijdstip, namelijk toen zij al ongeveer 20 weken zwanger was. De geplaatste dagtekening op de laatste pagina inclusief de handtekening is niet van haar afkomstig. Deze handtekening wijkt volgens de vrouw ook af van haar handtekening bijvoorbeeld op haar identiteitsbewijs. De man handhaaft ten aanzien van het verwekkerschap zijn eerder ingenomen stelling, te weten dat hij als zaaddonor heeft gefungeerd. De man stelt dat partijen elkaar hebben ontmoet via een chatsite en dat zij in november en december 2009 in de woning van de
86
vrouw enkele ontmoetingen met elkaar hebben gehad. Tijdens die ontmoetingen hebben partijen - op één uitzondering na – beschermde geslachtsgemeenschap gehad. In december 2009 heeft de man aangegeven dat hij niet meer verder wilde met de vrouw, waarop de vrouw hem vroeg of hij als donor wilde fungeren. In die periode is zijn eerder verbroken relatie met zijn huidige partner weer verdergegaan. Na enkele weken over het verzoek van de vrouw nagedacht te hebben en zich te hebben verdiept in het fenomeen donorschap, heeft de man zich hiertoe bereid verklaard, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de gemaakte afspraken schriftelijk in een overeenkomst zouden worden vastgelegd. De man stelt dat hij de tekst van de spermadonorovereenkomst zelf - na onderzoek op het internet - heeft opgesteld en dat deze op 10 februari 2010 is getekend. Volgens de man heeft hij uit zijn onderzoek op het internet begrepen dat er een verschil was tussen het zijn van donor en van verwekker en begreep hij daaruit dat hij bij een natuurlijke bevruchting als verwekker zou worden gezien. In periode tussen december 2009 en begin februari 2010 hebben partijen elkaar niet gezien en hebben zij geen geslachtsgemeenschap met elkaar gehad. Na de ondertekening van het contract is hij in de periode tot en met april 2010 ongeveer tien keer bij de vrouw geweest waarbij hij zijn sperma in een beker heeft opgevangen ten behoeve van zelfinseminatie door de vrouw. In deze periode hebben partijen geen geslachtsgemeenschap met elkaar gehad en de man is niet aanwezig geweest bij de inseminatie. De vrouw heeft hem met een kort emailbericht op de hoogte gesteld van haar zwangerschap, waarna zij elkaar niet meer hebben gezien, behoudens 1 of 2 keer een jaar later. De aanleiding tot dat contact was dat de vrouw hem lastig viel via social media. De man betwist voorts met klem dat de vrouw haar handtekening onder druk heeft gezet en dat hij de handtekening zou hebben vervalst. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrouw zelf de donorovereenkomst op de laatste bladzijde heeft ondertekend alsmede de dagtekening en plaats heeft ingevuld. De handtekening komt ook overeen met bijvoorbeeld die op haar rijbewijs. Zo nodig biedt de man bewijs hiervoor aan. De bijzondere curator heeft desgevraagd verklaard dat zij het moeilijk vindt om aan te geven wat het belang van de minderjarige meebrengt in de ontstane situatie. De vraag is of het in het belang van de minderjarige kan worden geacht dat bij de vaststelling van het verwekkerschap gerechtelijke vaststelling van het vaderschap moet volgen. Volgens haar is het evident dat de man geen vader wil zijn voor de minderjarige. De rechtbank stelt voorop dat onder de verwekker van een kind in het algemeen niet wordt begrepen de man die als donor zijn sperma ten behoeve van kunstmatige bevruchting heeft afgestaan met het oogmerk van donorschap. Aan een dergelijk biologisch vaderschap is dan ook geen juridisch vaderschap als bedoeld in artikel 1:207 BW verbonden, noch een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:394 BW. Ingevolge artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Deze hoofdregel brengt met zich dat in onderhavig geval de moeder feiten en omstandigheden moet stellen waaruit kan volgen dat de man de in artikel 1:207 BW (en in onderhavig geval ook de in artikel 1:394 BW) bedoelde verwekker is van het kind in die zin dat hij degene is die samen met de moeder door geslachtsgemeenschap ‘op natuurlijke wijze’ het kind heeft laten ontstaan. In zijn uitspraak d.d. 26 juni 2009, NJ 2009, 388 overwoog de Hoge Raad als volgt: “Als de man gemotiveerd heeft betwist de verwekker te zijn, zal de moeder dit in beginsel moeten bewijzen, bijvoorbeeld door DNA-onderzoek. Wanneer uit dat
87
onderzoek, zoals hier het geval is, met voldoende zekerheid blijkt dat de man de biologische vader is, moet worden aangenomen dat hij tevens de verwekker van het kind is in de zin van artikel 1:394 BW behoudens door hem te leveren tegenbewijs. Dit brengt mee dat indien de man wiens biologisch vaderschap is aangetoond, gemotiveerd betwist dat hij de verwekker is, stellende dat het biologisch vaderschap zijn grond vindt in het feit dat hij als spermadonor is opgetreden, hij dat in geval van betwisting door de vrouw aannemelijk zal hebben te maken.” In het licht van deze uitspraak stelt de rechtbank voorop dat, nu vaststaat dat de man de biologische vader is van de minderjarige, er in beginsel vanuit moet worden gegaan dat de man de verwekker is van de minderjarige. De man kan tegen dit vermoeden tegenbewijs leveren, in die zin dat hij aannemelijk dient te maken dat hij de donor is. Een en ander brengt met zich dat de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) van het bestaan van het verwekkerschap van de man op de vrouw blijft rusten. Het door de man te leveren tegenbewijs hoeft derhalve niet te bestaan in het leveren van bewijs van het tegendeel. Slaagt de man in het door hem te leveren tegenbewijs, dan vervalt het bewijsvermoeden dat is ontstaan uit het DNA-onderzoek. De vraag die derhalve thans dient te worden beantwoord is of de man het bewijsvermoeden dat hij de verwekker is van de minderjarige voldoende heeft ontzenuwd en of hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij is opgetreden als donor. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Voorop wordt gesteld dat als niet weersproken althans onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat partijen elkaar hebben leren kennen via een chatsite die is gericht op het hebben van seks. Eveneens staat vast dat partijen vóór de conceptieperiode geslachtsgemeenschap hebben gehad. Volgens de vrouw was dat telkens onbeschermd, volgens de man op één keer na telkens beschermd. Vast staat dat eind december 2009/begin 2010 er een periode van een aantal weken geen fysiek contact is geweest. Partijen hebben echter ieder een andere lezing over hoe de bevruchting daarna tot stand is gekomen. De man heeft hiertoe een betoog gevoerd zoals hiervoor omschreven. Nu de vrouw de stellingen van de man heeft weersproken en de man zijn betoog niet met bewijzen heeft onderbouwd, acht de rechtbank de man vooralsnog niet geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs. Een en ander is evenwel anders, indien komt vast te staan dat partijen voorafgaande aan de conceptie van de minderjarige een spermadonorovereenkomst hebben gesloten. Nu de vrouw heeft betwist dat zij de hand- en dagtekening op het laatste blad van de overeenkomst heeft gezet, zal de rechtbank de man – conform het door hem gedane bewijsaanbod – in de gelegenheid stellen te bewijzen dat de handtekening en datering op de laatste pagina van de door hem overgelegde spermadonorovereenkomst van de vrouw afkomstig zijn. Indien de man hierin slaagt, is de rechtbank van oordeel dat de man is geslaagd in het door hem te leveren tegenbewijs. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij de overeenkomst onder druk heeft getekend. Immers de vrouw heeft deze stelling na betwisting daarvan door de man onvoldoende nader onderbouwd. Indien mocht blijken dat de handtekening en dagtekening op de laatste pagina van de spermadonorovereenkomst afkomstig zijn van de vrouw, staat tussen partijen op grond van artikel 157 lid 2 Rv vast dat de inhoud van die overeenkomst overeenstemt met de feitelijke gang van zaken omtrent de conceptie van de minderjarige. Gelet op het voorgaande wordt de man in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat de vrouw zelf de laatste bladzijde van de donorovereenkomst heeft gedagtekend en ondertekend.
88
De kinderalimentatie en kosten van het deskundigenonderzoek Nu het verzoek met betrekking tot de gerechtelijke vaststelling vaderschap zal worden aangehouden, worden de verzoeken met betrekking tot de betaling van de kosten van het deskundigenonderzoek en de kinderalimentatie eveneens aangehouden. Beslissing De rechtbank: * laat de man toe het bewijs te leveren van zijn stelling dat de hand- en dagtekening op de laatste bladzijde van de donorovereenkomst van de vrouw afkomstig zijn; houdt iedere verdere beslissing aan tot 15 juni 2015 pro forma; bepaalt de termijn voor het overleggen van bewijsstukken op uiterlijk twee weken vóór voormelde pro forma datum; bepaalt dat de vrouw tot aan de pro forma datum mag reageren op de door de man eventueel ingediende bewijsstukken; * houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, de kosten van het DNA-onderzoek en eventuele andere deskundigenonderzoeken en de kinderalimentatie aan. Partijen kiezen mediator uit lijst raad voor de rechtsbijstand Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M.A. Keulen, J.M. Vink en J. Brandt, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. J.H. van Berkel als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2015.
89
ECLI:NL:GHARL:2014:6419 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 22-07-2014 Datum publicatie 29-08-2014 Zaaknummer 200.135.651-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Bijdrage van de vader aan een kind ouder dan 21 jaar. Uitleg convenant ouders. Dochter kan krachtens derdenbeding rechten aan deze overeenkomst ontlenen. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 392 Burgerlijk Wetboek Boek 1 404 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2014-0240 JPF 2014/146 RFR 2014/135 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.135.651/01 (zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/205547 FZ RK 12.2500)
90
beschikking van de familiekamer van 22 juli 2014 inzake [de dochter], wonende te [woonplaats], verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de dochter, advocaat: mr. M. Cupido, kantoorhoudende te Hardenberg, tegen [de vader], wonende te [woonplaats], verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. E. Schriemer, kantoorhoudende te Zwolle. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 juli 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 18 oktober 2013; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 30 december 2013; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 3 maart 2014; - een journaalbericht van 23 april 2014 namens mr. Schriemer met bijlagen, ingekomen op 24 april 2014; - een journaalbericht van 24 april 2014 namens mr. Schriemer met bijlagen, ingekomen op 25 april 2014;
91
- een journaalbericht van 25 april 2014 van mr. Cupido met bijlagen, ingekomen op 29 april 2014; - een journaalbericht van 28 april 2014 namens mr. Schriemer met bijlagen, ingekomen op 29 april 2014. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 6 mei 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Zowel mr. Cupido als mr. Schriemer heeft ter zitting van het hof een pleitnotitie overgelegd. 3 De vaststaande feiten 3.1 Uit het huwelijk tussen de vader en [de moeder] (verder te noemen: de moeder) is [in 1990] de dochter geboren. 3.2 De vader en de moeder hebben [in 2007] een echtscheidingsconvenant (hierna: convenant) getekend. Bij beschikking van [in 2007] is de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken, welke beschikking op [in 2007] is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking zijn de tussen de vader en de moeder getroffen regelingen neergelegd in voornoemd convenant opgenomen. 3.3 De vader en de moeder hebben op [in 2007] een akte van verdeling (hierna: de akte) met betrekking tot de tussen hen bestaan hebbende wettelijke gemeenschap van goederen getekend. 3.4 Bij inleidend verzoekschrift van 20 december 2012, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 21 december 2012, heeft de dochter (toen 22 jaar) de rechtbank verzocht de vader primair te veroordelen tot nakoming van het bepaalde in artikel 6 sub b. van het convenant en te bepalen dat de vader aan de dochter met ingang van 21 januari 2011 een bijdrage, zoals nader omschreven in dat verzoekschrift, dient te voldoen in de kosten van haar levensonderhoud en studie en subsidiair met ingang van 1 januari 2011, althans met ingang van 4 september 2012, althans met ingang van 4 oktober 2012, althans met ingang van datum indiening verzoek een bijdrage ten behoeve van haar te bepalen, zoals ook nader omschreven in dat verzoekschrift. 3.5 De vader heeft in het principaal appel verzocht de verzoeken van de dochter af te wijzen. In zijn incidenteel beroep heeft hij verzocht de beschikking waarvan beroep deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende onder bekrachtiging van het overige, de overeenkomst voor wat betreft het betalen van een redelijke studiebijdrage te ontbinden, althans deze zo te wijzigen dat de bijdrage op nihil wordt gesteld met ingang van het
92
bereiken van het eenentwintigste levensjaar van de meerderjarige dochter, dan wel te bepalen op een bedrag van € 57,90 per maand, dan wel een eventuele verplichting tot het voldoen van een bijdrage aan de dochter te limiteren of te matigen tot 1 oktober 2013 of zoveel eerder dan 1 maart 2014. 3.6 De dochter heeft zich tegen het incidentele beroep van de vader verweerd en heeft verzocht het door de vader verzochte in incidenteel appel af te wijzen, althans de verzoeken van de vader ongegrond te verklaren. 4 De omvang van het geschil 4.1 In geschil is de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn meerderjarige dochter vanaf haar 21e levensjaar. 4.2 De dochter is met twee grieven en de vader met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Deze grieven hebben betrekking op de motivering van de beslissing van de rechtbank, op de uitleg van artikel 6 sub b. van het convenant, de behoeftigheid van de dochter en de draagkracht van de vader. 4.3 De rechtbank heeft met ingang van 21 januari 2011 een uitkering tot levensonderhoud aan de dochter toegekend ten laste van de vader. Het hof zal, nu de ingangsdatum tussen partijen niet in geschil is, de ingangsdatum vaststellen op 21 januari 2011, zijnde de datum waarop de dochter eenentwintig jaar is geworden. 5 De motivering van de beslissing De motivering van de beslissing van de rechtbank 5.1 Voor zover de vader in zijn incidenteel appel klaagt over de wijze van totstandkomen van de bestreden beschikking - in het bijzonder dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd - heeft de vader, daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank de beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd, geen belang bij behandeling van de klacht. De vader heeft thans in hoger beroep de zaak immers in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 23 juli 2013 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren. De uitleg van het convenant 5.2 Op grond van artikel 1:392 lid 2 BW bestaat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van een ouder aan een meerderjarig kind ouder dan 21 jaar slechts in
93
geval van behoeftigheid. Uit een overeenkomst kan een verdergaande verplichting voortvloeien. Niet in geschil is dat de dochter krachtens derdenbeding rechten aan een dergelijke overeenkomst kan ontlenen. 5.3 Het tussen partijen geldende convenant luidt, voor zover van belang, als volgt: 6 sub b. "Partijen verplichten zich aan een meerderjarig kind een redelijke studiebijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten met een studie of beroepsopleiding bezig is." In de slotbepalingen onder 10 van de akte is het volgende bepaald: "Voor het overige blijven de bepalingen van het door partijen (de vader en de moeder) getekende convenant onverminderd van kracht, met dien verstande dat: a. enzovoorts; en b. de in het convenant 6 sub b. bedoelde studiebijdragen door de comparanten ieder voor de helft zullen worden gedragen." 5.4 De vraag hoe in een convenant/akte van verdeling de verhouding tussen partijen (de vader en de moeder) is geregeld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen daarvan. Het komt aan op de zin die partijen (de vader en de moeder) in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van het convenant mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. 5.5 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat de dochter ten tijde van het ondertekenen door de vader en de moeder van het convenant 17 jaar oud was. Het was op dat moment te voorzien dat de dochter, die eindexamen VWO deed, verder zou gaan studeren en deze studie nog niet zou hebben afgerond op haar 21e levensjaar. In dit licht bezien, wijst het feit dat de vader en de moeder in het convenant de bepaling zijn overeengekomen over een studiebijdrage aan een meerderjarig kind dat een studie of beroepsopleiding volgt er op dat zij hebben willen afwijken van de wettelijke regeling. Hieruit kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat de vader en de moeder hebben gewild dat de dochter haar (vervolg)studie kon afmaken. Naar het oordeel van het hof omvat de term 'redelijke studiebijdrage', zoals opgenomen in het convenant, de kosten van studie én levensonderhoud, nu voor het kunnen afronden van een studie beide componenten van belang zijn. Dit blijkt ook uit het feit dat de door de overheid verstrekte studiefinanciering een bijdrage betreft om in (een deel van) de kosten voor studie én levensonderhoud te voorzien. De vader en de moeder hebben in het convenant ook geen onderscheid gemaakt tussen studiekosten en kosten voor levensonderhoud, zodat het hof er, anders dan de vader stelt, van uit gaat dat zij hebben bedoeld om tevens bij te dragen in de kosten voor levensonderhoud. Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de dochter op grond van het convenant redelijkerwijs van de vader mocht verwachten dat hij vanaf het moment dat zij de leeftijd van eenentwintig jaar zou bereiken, mits voor zover en zolang haar studieresultaten redelijk zijn en voor zover
94
sprake is van behoeftigheid, zou blijven bijdragen in haar kosten van studie en levensonderhoud. 5.6 Uitgaande van het voorgaande, te weten dat de vader en de moeder hebben gewild dat de dochter haar studie kon afmaken, zouden zij, gedurende de gehele periode dat de dochter studeert, een bijdrage dienen te leveren. Echter partijen zijn daarbij ook overeengekomen dat deze verplichting slechts geldt zolang sprake is van 'redelijke resultaten'. Een forse overschrijding van de studieduur valt hier niet onder. Ter zitting van het hof heeft de dochter aangegeven dat zij (met redelijke studieresultaten) vermoedelijk eind oktober 2014 klaar zal zijn met haar studie, terwijl zij haar masteropleiding, in aanmerking genomen dat zij hiermee op 1 maart 2012 is begonnen, had kunnen beëindigen op 1 maart 2014. Het hof acht deze overschrijding van de nominale studieduur, anders dan de rechtbank, niet zodanig dat de aanspraak van de dochter op een financiële bijdrage (wegens onredelijke studieresultaten) in duur zou moeten worden beperkt. Van een forse overschrijding van de studieduur is geen sprake. Enige uitloop van de studieduur in de bachelor- of masterfase kan in de formulering van het bepaalde in artikel 6 sub b. van het convenant worden geacht te zijn begrepen. Daarbij komt dat het hof de stelling van de dochter dat er een direct verband bestaat tussen de opgelopen studievertraging en het ontbreken van een studiebijdrage van de vader aannemelijk voorkomt, omdat zij door haar financiële situatie genoodzaakt is geweest om extra inkomsten te verwerven, met vertraging als gevolg. Hieruit volgt dat de dochter tot november 2014 aanspraak kan maken op een redelijke bijdrage, nu zij, zoals hiervoor overwogen, zelf te kennen heeft gegeven vermoedelijk eind oktober 2014 klaar te zullen zijn met haar studie. Het hof ziet geen aanleiding om de aanspraak van de dochter op een studiebijdrage te limiteren tot 1 oktober 2013, zijnde de datum waarop haar recht op studiefinanciering is geëindigd. Het door de vader aangevoerde is daartoe onvoldoende. Het hof overweegt ten overvloede dat het de dochter vrij stond om na deze periode geen studielening af te sluiten. De mogelijkheid om een studielening af te sluiten doet overigens niets af aan de aanspraak op een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud zoals in het convenant overeengekomen. 5.7 Nog los van de vraag of het hof in déze procedure tussen de vader en de dochter hiertoe de mogelijkheid heeft, ziet het hof in het door de vader aangevoerde, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de dochter, voorts geen aanleiding om de overeenkomst tussen de vader en de moeder (artikel 6 sub b. van het convenant) op grond van artikel 6:248 lid 2 BW (redelijkheid en billijkheid) te ontbinden. 5.8 De moeder heeft jaarlijks een bedrag van € 2.000,-- bijgedragen aan de kosten van studie en levensonderhoud van de dochter, zijnde een bedrag van € 167,-- per maand. 5.9 Voor de bepaling van de door de vader verschuldigde redelijke bijdrage dient echter tevens de (aanvullende) behoefte van de dochter te worden vastgesteld. De behoefte van de dochter 5.10
95
Tussen partijen is in geschil op welke wijze en op welk bedrag de (aanvullende) behoefte van de dochter dient te worden vastgesteld. Daarbij is van belang dat zij sinds mei 2012 zelfstandig woont. 5.11 Het hof overweegt hiertoe het volgende. De Wet Studiefinanciering (WSF) geeft een student recht op een basisbeurs onafhankelijk van het inkomen van de ouders. Afhankelijk van het inkomen van de ouders kan een student bovendien aanspraak maken op een aanvullende beurs. Daarnaast kan, ongeacht het inkomen van de ouders, aanspraak worden gemaakt op een rentedragende lening welke, vanwege de terugbetalingsverplichting, niet als behoefteverlagend moet worden beschouwd. 5.12 Het hof sluit, net als de rechtbank, voor de behoeftebepaling van de dochter aan bij de WSF-norm voor W.O. studenten, zoals dat - overeenkomstig de Tremanormen - ook voor de behoeftebepaling van jongmeerderjarigen wordt gedaan. Het hof gaat derhalve voorbij aan de wens van de dochter om aan te sluiten bij de bijstandsnorm voor een alleenstaande krachtens de WWB. Deze WSF-norm bestaat uit de posten levensonderhoud en studiekosten en bedroeg over het jaar 2011 € 745,-- per maand voor een thuiswonende student, over het jaar 2012 (gemiddeld) € 876,-- per maand voor een tot mei 2012 thuiswonende en daarna uitwonende student, over het jaar 2013 (gemiddeld) € 963,-- per maand voor een uitwonende student en over het jaar 2014 (gemiddeld) € 987,-- per maand voor een uitwonende student en het hof sluit daar voor de bepaling van de behoefte van de dochter bij aan. 5.13 De door de dochter ontvangen studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs en eventuele aanvullende beurs dient voor de bepaling van de behoefte in mindering te strekken op het behoeftebedrag, aangezien de dochter hiermee (deels) in haar eigen behoefte kan voorzien en er van uit mag worden gegaan dat deze beurs niet behoeft te worden terugbetaald. Hetzelfde geldt in beginsel voor haar netto-inkomen uit arbeid. 5.14 Ten aanzien van haar inkomsten uit arbeid heeft de dochter zich primair op het standpunt gesteld dat bij een nominale studieduur (tot 1 maart 2014) moet worden uitgegaan van een werkweek van 7 uur. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat rekening dient te worden gehouden met haar feitelijke inkomsten gedurende de verwachte studieduur. Nu het hof, zoals hiervoor overwogen, uitgaat van de door de dochter zelf aangegeven verwachte studieduur tot november 2014, en derhalve niet van de nominale studieduur tot 1 maart 2014, zal het hof voor de bepaling van de (aanvullende) behoefte uitgaan van de feitelijke inkomsten van de dochter. Op deze wijze wordt het meest recht gedaan aan de situatie zoals die toen was en waarmee het hof zich nu geconfronteerd ziet. Het hof passeert de stelling van de dochter dat voor de toekomst uit dient te worden gegaan van circa € 240,-- netto per maand aan inkomsten uit werk (op basis van 7 uur per week). Hetgeen door de dochter op dit punt is aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof gaat voorbij aan het door de dochter gedane bewijsaanbod, nu zij dit aanbod niet nader heeft gespecificeerd. 5.15
96
Door de dochter is gesteld en door de vader niet betwist dat zij in 2011 een bedrag van (gemiddeld) € 201,-- per maand aan studiefinanciering heeft ontvangen. Daarnaast had de dochter inkomen uit arbeid. Blijkens de jaaropgave 2011 van [werkgever] had zij een bruto jaarinkomen van € 4.621,--, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 385,-- netto per maand. Het vorenstaande brengt mee dat haar aanvullende behoefte in 2011 kan worden bepaald op € 745,-- minus € 201,-- minus € 385,-- = € 159,-- per maand. 5.16 Door de dochter is gesteld en door de vader niet betwist dat zij in 2012 een bedrag van (gemiddeld) € 260,-- per maand aan studiefinanciering heeft ontvangen. Daarnaast had de dochter inkomen uit arbeid. Blijkens de jaaropgave 2012 van [werkgever] had zij een bruto jaarinkomen van € 9.069,--, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 688,-- netto per maand. Het vorenstaande brengt mee dat er in 2012 aan de zijde van de dochter geen behoefte is aan een aanvullende bijdrage van de vader. 5.17 Het hof is voor het jaar 2013 uitgegaan van de studiefinanciering die de dochter tot oktober 2013 heeft ontvangen en heeft deze omgerekend naar een jaarbedrag. Hieruit volgt dat de dochter in 2013 een bedrag van (gemiddeld) € 220,-- per maand aan studiefinanciering heeft ontvangen. Daarnaast had de dochter inkomen uit arbeid. Blijkens de jaaropgave 2013 van [werkgever] had zij een bruto jaarinkomen van € 11.158,--, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 797,-- netto per maand. Het vorenstaande brengt mee dat er ook in 2013 aan de zijde van de dochter geen behoefte is aan een aanvullende bijdrage van de vader. 5.18 De dochter heeft in 2014 geen studiefinanciering meer ontvangen. Zij had wel inkomen uit arbeid. Uit de door de dochter overgelegde salarisspecificaties over de maanden januari 2014, februari 2014 en maart 2014 blijkt dat zij in 2014 (gemiddeld) € 964,-netto per maand verdient. Het vorenstaande brengt mee dat de aanvullende behoefte van de periode in 2014 kan worden bepaald op € 987,-- minus € 964,-- = € 23,-- per maand. 5.19 De vader en de moeder zijn in het door hen afgesloten convenant naast het bepaalde in artikel 6 sub b. ook overeengekomen dat zij de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van hun dochter bij helfte zullen delen. De moeder heeft door haar jaarlijkse bijdrage van € 2.000,--, zijnde € 167,-- per maand, ruimschoots bijgedragen in deze kosten. De vader heeft geen bijdrage geleverd wat tot gevolg heeft gehad dat de dochter meer inkomsten uit arbeid heeft verworven. Haar behoeftigheid is daardoor sterk afgenomen. Indiende vader gedurende de afgelopen jaren wel een redelijke bijdrage had betaald, was de behoeftigheid van de dochter ook hoger geweest. Onder die omstandigheden en gelet op hetgeen door de moeder reeds is bijgedragen acht het hof het dan ook redelijk de thans nog resterende aanvullende behoefte van de dochter door de vader te laten dragen, indien zijn draagkracht dat toelaat. 5.20 Gelet op het voorgaande, dient (voorts) voor de bepaling van het door de vader verschuldigde bedrag zijn draagkracht in het jaar 2011 en het jaar 2014 te worden vastgesteld.
97
De draagkracht van de vader 5.21 De vader heeft gesteld dat het hem door gewijzigde omstandigheden aan zijn kant aan draagkracht ontbreekt een bijdrage te voldoen. Het hof overweegt als volgt. De bijstandsnorm 5.22 Het hof zal wat betreft de bijstandsnorm aansluiting zoeken bij de feitelijke situatie, te weten dat de nieuwe partner van de vader niet in haar eigen levensonderhoud voorziet, en derhalve in de draagkrachtberekeningen uitgaan van de gezinsnorm, nu de vader hiervan uitgegaan is en de dochter dit niet heeft betwist. Het is in dat geval redelijk ook de heffingskorting van de niet-verdienende partner van invloed te laten zijn op de draagkracht van de vader en de volledige woonlasten mee te nemen. Het hof houdt daarnaast rekening met de ziektekosten van de nieuwe partner van de vader. Het inkomen van de vader 5.23 Tussen partijen is het inkomen van de vader waarvan uit dient te worden gegaan bij de berekening van zijn draagkracht niet in geschil. Het hof zal voor het jaar 2011, evenals de vader, uitgaan van een (totaal) bruto jaarinkomen (loon [werkgever] en Vutuitkering), inclusief vakantietoeslag, van € 35.238,--. Voor het jaar 2014 houdt het hof rekening met een bruto-inkomen uit pensioen van € 676,-- per maand, alsmede met een bruto AOW-uitkering van € 1.477,-- per maand. Zorg- en huurlasten 5.24 Op grond van het inkomen van de vader en de door zijn nieuwe partner te ontvangen algemene heffingskorting komen zij in aanmerking voor zorgtoeslag. In 2014 komen zij tevens in aanmerking voor huurtoeslag. Het hof houdt hiermee rekening bij de berekening van de draagkracht van de vader en heeft de bedragen becijferd op basis van de op de website van de Belastingdienst voorkomende 'Proefberekening toeslagen'. 5.25 De vader heeft in zijn overgelegde draagkrachtberekeningen abusievelijk het verplicht eigen risico per jaar als maandlast meegenomen. Het hof zal het voor het betreffende jaar vastgestelde bedrag aan verplicht eigen risico verdeeld over twaalf maanden meenemen in de draagkrachtberekeningen van de vader. Rente en aflossing van schulden 5.26
98
Het hof overweegt het volgende. In beginsel zijn op de draagkracht van de onderhoudsplichtige al diens schulden van invloed. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden voor de draagkracht geen of minder gewicht toe te kennen, zoals wanneer deze onnodig zijn aangegaan. 5.27 Het hof zal bij de draagkrachtberekening van de vader over het jaar 2014 rekening houden met een aflossing van € 42,-- per maand op een schuld van € 6.052,-- aan zijn broer, nu hij onweersproken heeft gesteld dat hij genoodzaakt was deze schuld aan te gaan in verband met kosten voor zijn eigen levensonderhoud en advocaatkosten uit het jaar 2013. Het hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat de vader in 2013, gelet op zijn inkomen in dat jaar, althans zijn inkomen tot december 2013, niet in aanmerking kwam voor gesubsidieerde rechtsbijstand. De berekeningen Van 21 januari 2011 tot 1 januari 2012 (periode 1) 5.28 Gelet op het voorgaande en tevens op de niet betwiste posten, komt het hof tot de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening over de periode van 21 januari 2011 tot 1 januari 2012 (periode 1), waaruit blijkt dat de vader (naar de tarieven van januari 2011) een draagkrachtruimte heeft van € 618,-- per maand. In aanmerking genomen dat de bovengrens van de rechtsstrijd in hoger beroep voor deze periode wordt gevormd door de (aanvullende) behoefte van de dochter € 159,-- per maand, dient de door de vader aan de dochter te betalen redelijke bijdrage voor periode 1 te worden bepaald op € 159,-- per maand. Van 1 januari 2014 tot 1 november 2014 (periode 2) 5.29 Gelet op het voorgaande en tevens op de niet betwiste posten, komt het hof tot de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening over de periode van 1 januari 2014 tot 1 november 2014 (periode 2), waaruit blijkt dat de vader (naar de tarieven van januari 2014) een draagkrachtruimte heeft van € 213,-- per maand. In aanmerking genomen dat de bovengrens van de rechtsstrijd in hoger beroep voor deze periode wordt gevormd door de (aanvullende) behoefte van de dochter € 23,-- per maand, dient de door de vader aan de dochter te betalen redelijke bijdrage voor periode 2 te worden bepaald op € 23,-- per maand. 6 De slotsom 6.1 Gelet op het vorenoverwogene zal het hof beslissen als na te melden. 7 De beslissing
99
Het gerechtshof: vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 23 juli 2013; en opnieuw beslissende: bepaalt de door de vader aan de dochter te betalen redelijk bijdrage in de periode van 21 januari 2011 tot 1 januari 2012 (periode 1) op een bedrag van € 159,-- per maand, in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2014 op nihil en in de periode van 1 januari 2014 tot 1 november 2014 (periode 2) op een bedrag van € 23,-- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. M.P. den Hollander en mr. G.K. Schipmölder, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 juli 2014 in bijzijn van de griffier.
100
ECLI:RBOVE:2015:3759 Instantie Rechtbank Overijssel Datum uitspraak 24-07-2015 Datum publicatie 13-08-2015 Zaaknummer C/08/168459 / FA RK 15-458 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Beschikking Inhoudsindicatie Gelet op de bedoeling van de man en de vrouw bij het opstellen van het convenant kan de dochter geen aanspraak ontlenen aan hetgeen man en vrouw in het convenant zijn overeengekomen. Haviltex / behoeftigheid van 24-jarige dochter. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK OVERIJSSEL Team Familierecht en Jeugdrecht Zittingsplaats Almelo zaaknummer: C/08/168459 / FA RK 15-458 beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d. 24 juli 2015 inzake [verzoekster] [verzoekster], verder te noemen: de dochter of [verzoekster] wonende te [woonplaats 1] , verzoekster advocaat mr. M. Rijs te Enschede en [verweerder] [verweerder], verder te noemen: de moeder
101
wonende te [woonplaats 2] , verweerder, advocaat mr. R.E. Schepers. 1 Het procesverloop 1.1. De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende bescheiden: - het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 25 februari 2015; - het verweer met bijlage, binnengekomen op 21 april 2015; - een op 28 mei 2015 binnengekomen brief van mr. Rijs van 27 mei 2015 met bijlagen. 1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 22 juni 2015. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat. 2 De feiten 2.1. De moeder is gehuwd geweest met [G 1] . Uit dit huwelijk zijn geboren [verzoekster] (geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ) en [P] (geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] ). 2.2. 2.2. 2.2. Bij beschikking van [datum] heeft de rechtbank Almelo de echtscheiding uitgesproken. De gevolgen van de echtscheiding zijn neergelegd in het echtscheidingsconvenant van 28 oktober 2008. In dit echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover thans van belang, als volgt overeengekomen: De partij bij wie [verzoekster] op dat moment verblijft zal de kosten aan dagelijkse uitgaven voor haar/zijn rekening nemen. De bijzondere kosten, zoals schoolkosten (lesgeld, boeken, werkweken e.d.) en kosten van een beroepsopleiding komen voor rekening van partijen gezamenlijk. Op het moment dat deze kosten zich voordoen zal in onderling overleg worden bepaald wie welk aandeel in deze kosten zal dragen, rekening houdend met het netto inkomen resp. de draagkracht van de betreffende partij op dat moment. Uitgangspunt hierbij is dat de kosten bij helfte worden gedeeld tenzij de omstandigheden op dat moment aanleiding geven tot een andere verdeling. 3 Het verzoek
102
3.1. [verzoekster] verzoekt primair, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij beschikking te bepalen dat de moeder alsnog met ingang van studiejaar 2014/2015 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag ter hoogte van de helft van de totale studiekosten, zolang zij studeert, dan wel met ingang van een zodanige datum, dan wel op een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank juist acht, kosten rechtens. 3.2. Subsidiair verzoekt [verzoekster] te bepalen dat de moeder als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal betalen een bedrag naar rato van het salaris van haar ouders, althans door middel van verdeling over haar behoefte, zolang zij studeert, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. 4 Het verweer 4.1. De moeder verzoekt de rechtbank de verzoeken van [verzoekster] af te wijzen, kosten rechtens. 5 De beoordeling 5.1. Op de eerste plaats is de dochter van mening dat zij op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar studie. Zij stelt daartoe nog immer behoeftig te zijn, nu zij onder meer door haar dyslexie langer over haar studie doet en niet in staat kan worden geacht naast haar studie te werken. De rechtbank overweegt als volgt. 5.2. Een wettelijke plicht tot betaling van levensonderhoud aan een jongmeerder-jarige eindigt volgens art. 1:395a BW als een kind 21 jaar is geworden. Boven het 21e levensjaar geeft art. 1:392 BW nog steeds een recht op alimentatie, maar op grond van lid 2 van dit artikel slechts voor zover men nog behoeftig is. Uitgangspunt is dat een student die minstens 21 jaar is en in staat geacht moet worden door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, niet behoeftig is. Hij kan tegenover zijn ouders dan geen aanspraak maken op de middelen die hem in staat moeten stellen te studeren. Dit vindt steun in de wetsgeschiedenis (vgl. HR 9 september 1983, ECLI:NL:HR:1983: AG4642). 5.3. Van behoeftigheid is sprake indien een kind niet beschikt of kan beschikken over de middelen waarover hij in redelijkheid zou moeten kunnen beschikken. Naar het oordeel van de rechtbank is van behoeftigheid van de dochter in de door artikel 1:392 BW voorgestane zin niet gebleken. De dochter is thans bijna 24 jaar oud. Van haar mag derhalve worden verwacht dat zij, onafhankelijk van haar ouders, door arbeid voorziet in haar eigen levensonderhoud. De dochter heeft reeds een opleiding afgerond, te weten die van onderwijsassistente op niveau 4. Hoewel de rechtbank het begrijpelijk vindt dat de
103
dochter heeft besloten een (vervolg)opleiding te volgen om zo haar kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren, is de rechtbank van oordeel, gezien de opleiding die de dochter heeft gevolgd en succesvol heeft afgerond, dat dit besluit op een keuze en niet op noodzaak berust, zodat vanwege dat besluit van behoeftigheid geen sprake kan zijn. De stellingen van de dochter dat zij naast haar huidige studie geen bijbaantje kan hebben in verband met onder meer haar psychische en lichamelijke klachten, behoeven om die reden geen bespreking. De dochter heeft mitsdien geen wettelijk recht op levensonderhoud van haar moeder. De omstandigheid dat de dochter thans een HBOopleiding MWD volgt, maakt dit niet anders. 5.4. De dochter heeft zich voorts beroepen op het echtscheidingsconvenant, waarin de moeder en de vader volgens de dochter zijn overeengekomen dat zij zullen blijven bijdragen aan de kosten van de studie van de dochter. 5.5. Het echtscheidingsconvenant is gesloten tussen de moeder en haar ex-echtgenoot. De dochter is daarbij geen partij. De rechtbank dient derhalve eerst vast te stellen of de dochter een beroep kan doen op de bepalingen in het echtscheidingsconvenant. 5.6. Ten aanzien van de vraag of de dochter rechtstreeks een aanspraak kan ontlenen aan hetgeen de moeder en de vader zijn overeengekomen in het hierboven onder 2.2. weergegeven artikel van het echtscheidingsconvenant, overweegt de rechtbank als volgt. 5.7. Bij de uitleg van de overeenkomst tussen de moeder en de vader zijn alle omstandigheden van het geval van beslissende betekenis, waarbij die omstandigheden moeten worden gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (vgl HR 1 oktober 2004, ECLI: NL:HR:2004:AO9496 (TCM/ [G 2] ) in verbinding met HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427). Naar het oordeel van de rechtbank zal een overeenkomst als de onderhavige, in het bijzonder de hierboven opgenomen bepaling uit het convenant, waarbij de ouders de verplichting op zich nemen om gedurende een aantal jaren bij te dragen in de kosten van de studie met het doel de dochter een beroepsopleiding te laten volgen, in de regel ertoe strekken dat (op termijn) rechtstreekse (rechts)betrekkingen tussen de dochter en ieder van de ouders worden bewerkstelligd. Daarbij komt dat de vader niet zozeer een eigen belang heeft bij nakoming door de moeder. De afspraken zien op de belangen van de dochter. Reeds op grond van bovenstaande oordeelt de rechtbank dat de overeenkomst tussen de moeder en de vader een derdenbeding ten gunste van de dochter inhield. Overigens heeft de moeder zich niet op het standpunt gesteld dat de dochter zich niet op deze bepaling uit het convenant kon beroepen. 5.8. Partijen verschillen van mening over wat de strekking is van het hierboven onder 2.2. weergegeven artikel uit het echtscheidingsconvenant . Hoewel de dochter daarin evenmin leest dat de moeder zich heeft verplicht tot het blijven bijdragen in de kosten van elke studie die de dochter wellicht in lengte der jaren zou willen volgen, meent zij dat de verplichting in ieder geval nog wel strekt tot haar huidige studie. De moeder stelt zich op
104
het standpunt dat zij reeds heeft bijgedragen aan de kosten van een beroepsopleiding, welke opleiding door de dochter succesvol is afgerond, en dat zij verder niet gehouden is kosten voor vervolgopleidingen te voldoen. 5.9. Het echtscheidingsconvenant moet worden uitgelegd in het kader van het Haviltexcriterium (vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1974). De bedoeling van het bepaalde in het echtscheidingsconvenant moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen de moeder en de vader bij die overeenkomst over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen. 5.10. Partijen zijn het erover eens dat de bepaling in het echtscheidingsconvenant weinig concreet is ten aanzien van de hoeveelheid te volgen beroepsopleidingen, de termijn waarvoor de verplichting blijft gelden, de vraag of de dochter er de vrije hand in heeft zelf te bepalen of en welke studie zij wenst te volgen, enz. Enkel is bepaald, voor zover relevant, dat de bijzondere kosten, zoals kosten van een beroepsopleiding, voor rekening van de moeder en de vader gezamenlijk komen. 5.11. De rechtbank is, overigens met partijen, van oordeel dat het niet de bedoeling van de moeder en de vader is geweest met deze bepaling voor zichzelf een verplichting in het leven te roepen om te allen tijde bij te dragen in elke beroepsopleiding die de dochter wenst te volgen. Veel meer aannemelijk is dat de moeder en de vader voor ogen hebben gehad dat de dochter na haar school een beroepsopleiding zou volgen, waarna zij zou gaan werken, althans haar eigen weg zou gaan en daarbij de (financiële) gevolgen van haar keuzes zou dragen. Dit oordeel wordt ondersteund doordat in het echtscheidingsconvenant wordt gesproken over ‘een’ beroepsopleiding. Redelijkheid en billijkheid strekken naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat, in het geval dat de dochter na een beroepsopleiding besluit verder te studeren, de ouders verplicht zijn voor deze kosten te blijven opdraaien, ook niet als de dochter van mening is dat het volgen van de vervolgopleiding noodzakelijk is voor het verbeteren van de positie op de arbeidsmarkt. 5.12. De dochter kan zich derhalve niet met succes beroepen op de bepaling in het echtscheidingsconvenant. De rechtbank zal de verzoeken van de dochter dan ook afwijzen. 5.13. De rechtbank compenseert de proceskosten, nu partijen tot elkaar staan in een familierechtelijke betrekking en het geschil mede daaruit voortvloeit. 6 De beslissing De rechtbank:
105
I. wijst af de verzoeken van de dochter; II. compenseert de proceskosten in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. A. Flos en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2015 in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink, griffier.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: 1. door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak; 2. door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
106
ECLI:NL:RBDHA:2015:1456 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 12-02-2015 Datum publicatie 13-02-2015 Zaaknummer C-09-460986 - FA RK 14-1441(echtscheiding) / C-09-472564 - FA RK 14-6785 (verdeling) Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij de berekening van de kinderalimentatie wijkt de rechtbank ten aanzien van de alleenstaande-ouderkop af van de richtlijnen die zijn opgesteld door de landelijke expertgroep alimentatienormen. Sinds 1 januari 2013 bepalen deze normen dat het kindgebonden budget dat ouders ontvangen in mindering strekt op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 hebben alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget recht op een verhoging van dit kindgebonden budget met de zogenoemde alleenstaandeouderkop van maximaal € 3.050,00 (voor 2015). De expertgroep alimentatienormen beveelt aan om het totale kindgebonden budget (dus inclusief de alleenstaande-ouderkop) in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Deze aanbeveling kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat er geen behoefte meer resteert waarin de ouders moeten voorzien, waardoor er geen aanleiding zou zijn voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage ten laste van de andere niet primair verzorgende ouder. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis van de Wet hervorming kindregelingen af dat het in de bedoeling van de wetgever ligt dat de alleenstaande-ouderkop ten goede komt aan de alleenstaande primair verzorgende ouder (zie bijvoorbeeld Kamerstukken 33716, nr. 3, blz. 8). De hiervoor vermelde aanbeveling van de expertgroep heeft in het onderhavige geval echter tot gevolg dat de vrouw als alimentatiegerechtigde ouder er minder dan de wetgever bedoeld heeft op vooruit gaat, omdat zij minder kinderalimentatie ontvangt. De man zou daarentegen minder behoeven te betalen, terwijl hij wel over draagkracht beschikt om meer bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De rechtbank volgt de aanbeveling voor zover die ziet op de alleenstaande-ouderkop daarom niet, en brengt – anders dan de aanbeveling – bij het berekenen van de
107
kinderalimentatie het bedrag van de alleenstaande-ouderkop niet in mindering op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0051 EB 2015/47 Uitspraak Rechtbank DEN HAAG Meervoudige Kamer 7x Rekestnummer: FA RK 14-1441(echtscheiding) / FA RK 14-6785 (verdeling) Zaaknummer: C/09/460986 (echtscheiding) / C/09/472564 (verdeling) Datum beschikking: 12 februari 2015 Scheiding Beschikking op het op 25 februari 2014 ingekomen verzoek van: [de vrouw], de vrouw, wonende te [woonplaats], advocaat: mr. E.H. de Milliano-Machielse te Katwijk. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de man], de man, wonende te [woonplaats], advocaat: mr. M.C. Reichmann te Leiden. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
het verzoekschrift;
108
het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek; - een formulier “Verdelen en verrekenen” van de zijde van de man; - een formulier “Verdelen en verrekenen” van de zijde van de vrouw; - de brief d.d. 19 december 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw; - de brief d.d. 22 december 2014, met bijlagen, van de zijde van de man. Op 5 januari 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld ten overstaan van mr. I.D. Bellaart. Hierbij zijn verschenen: de vrouw met haar advocaat en de man met mr. M.M. van Wijk namens zijn advocaat. Na de behandeling ter zitting is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Verzoek en verweer Het verzoek strekt tot echtscheiding subsidiair scheiding van tafel en bed, met nevenvoorzieningen tot: - opneming van het ouderschapsplan in de beschikking; - vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen bij de vrouw; - vaststelling van kinderalimentatie van € 300,00 per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen; - vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 600,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen; - verdeling ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap, met benoeming van een notaris en onzijdige personen; een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De man voert verweer tegen de verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de man zelfstandig verzocht om de echtscheiding uit te spreken, met een nevenvoorziening tot: - vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van partijen, in die zin dat de minderjarigen een keer per twee weken van donderdag uit school tot maandagochtend naar school en een keer per twee weken van woensdag uit school tot vrijdagochtend naar school bij hem zullen zijn, alsmede gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen;
109
- verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap overeenkomstig zijn nader in te dienen voorstel, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De vrouw voert verweer tegen de verzochte zorgregeling, alsook tegen de door de man in zijn verweerschrift gedane voorstel ter zake van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Feiten - Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk]. - Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren: - [de minderjarige 1], op[geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna:[de minderjarige 1]), en - [de minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige 2]). - De minderjarigen verblijven thans bij de vrouw. - Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit. - Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. - Deze rechtbank heeft op 30 januari 2014 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat de minderjarigen aan de vrouw zijn toevertrouwd, dat de man de minderjarigen één weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot maandagochtend en op één donderdag per veertien dagen bij zich heeft, en dat de man een bedrag van € 300,00 per maand per kind voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen en een bedrag van € 600,00 tot levensonderhoud van de vrouw aan de vrouw dient te voldoen. Beoordeling Ontvankelijkheid Door de vrouw is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv). De vrouw heeft gesteld dat partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de zorgregeling. Uit de inhoud van het dossier is de rechtbank voldoende gebleken dat het voor de vrouw op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen. Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan. Echtscheiding
110
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is. Hoofdverblijfplaats minderjarigen In verband met gelijkwaardig ouderschap wenst de man dat het hoofdverblijf van [de minderjarige 2] bij hem wordt bepaald. De man heeft voorts gesteld dat het fiscaal gezien het meest gunstig is wanneer er een kind bij hem is ingeschreven terwijl het andere kind bij de vrouw is ingeschreven. De vrouw kan zich met het voorgaande niet verenigen. Zij stelt dat zij degene is die de minderjarigen dagelijks feitelijk verzorgt en opvoedt en dat het ongewenst is om puur fiscale redenen een dergelijke “papieren” scheiding van de minderjarigen te realiseren. Nu partijen het over een verdeling van de inschrijving van de minderjarigen over hen beiden wegens fiscaal voordeel niet met elkaar eens kunnen worden, dient de rechtbank te beslissen over het hoofdverblijf. De rechtbank acht het in het belang van de minderjarigen dat de feitelijke situatie, waarbij de beide minderjarigen bij de vrouw verblijven, geformaliseerd wordt. De rechtbank bepaalt daarom de hoofdverblijfplaats van beide minderjarigen bij de vrouw. Ouderschapsplan De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot opname van het ouderschapsplan in de beschikking afwijzen, nu partijen het over de inhoud daarvan niet eens zijn geworden en de wet geen basis biedt voor opname van eenzijdige voorstellen in de beschikking. De zorgregeling De man wenst, zoals de rechtbank ter zitting heeft begrepen, een regeling waarbij hij de minderjarigen bij zich heeft: de ene week van donderdag uit school tot maandagochtend naar school. de andere week van donderdag uit school tot vrijdagochtend naar school een woensdagmiddag per drie weken, gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen. Hij stelt dat de door hem gewenste regeling in onderling overleg tussen partijen is overeengekomen en dat aan deze regeling al lang voordat op 30 januari 2014 de voorlopige voorzieningen werden vastgesteld, feitelijk uitvoering gegeven werd. De huidige regeling acht de man te beperkt, te meer daar hij tijdens de samenleving van partijen veelvuldig voor de minderjarigen heeft gezorgd. De vrouw heeft in het door haar overgelegde concept-ouderschapsplan een zorgregeling opgenomen waarbij de minderjarigen de ene week van donderdag na schooltijd tot vrijdagochtend naar school en de andere week van vrijdag na schooltijd tot maandagochtend naar school bij de man zijn. De vrouw betwist de stelling van de man ten aanzien van de verzorging van de minderjarigen. Zij stelt dat er, toen partijen nog bij elkaar woonden. sprake was van een
111
voor de kinderen zeer onstabiele thuissituatie, waarin de kinderen getuige waren van voortdurend dreigend gedrag van de man naar de vrouw gepaard gaande met overmatig alcoholgebruik door de man. Volgens de vrouw hebben de kinderen thans een rustige en stabiele thuissituatie, waarin zij kunnen herstellen van alle gebeurtenissen in het recente verleden. Bij de zitting voorlopige voorzieningen heeft zij verklaard dat het op dat moment nog te vroeg was om de zorgregeling uit te breiden naar de door de man gewenste regeling omdat de kinderen eerst moesten wennen aan de situatie dat hun ouders uit elkaar zijn. Tussen partijen staat vast dat de huidige reling naar wens verloopt, dat het met de minderjarigen goed gaat en dat zij rust hebben. De rechtbank is daarom van oordeel dat bij de vaststelling van de zorgregeling, in verband met duidelijkheid, regelmaat en structuur, zo veel mogelijk aansloten moet worden bij de huidige situatie, aangezien de minderjarigen er blijk van geven inmiddels aan die situatie te zijn gewend en zij daarin goed gedijen. Dat betekent echter niet dat de regeling niet iets zou kunnen worden uitgebreid ten opzichte van de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde regeling. De rechtbank acht het voorstel van de man daarin aansluiten bij de belangen van de kinderen. In zijn voorstel zijn de kinderen altijd op donderdag uit school bij de man. Dat is duidelijk voor hen en sluit ook aan bij hun belang bij een gelijkwaardige opvoeding door beide ouders. Het verzoek van de man om de minderjarigen daarnaast een woensdagmiddag per drie weken bij zich te hebben acht de rechtbank te verstorend voor de thans ontstane rust en regelmaat voor de kinderen. De rechtbank zal dus een regeling vaststelling waarbij de minderjarigen de ene week van donderdag uit school tot maandag naar school en de andere week van donderdag uit school tot vrijdag naar school, alsmede gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen bij de man zijn. De kinderalimentatie Kinderbijslag en kindgebonden budget De man heeft ter terechtzitting toegezegd dat hij zal meewerken aan een inschrijving van de minderjarigen op het adres van de vrouw, zodat de vrouw zelf kinderbijslag en kindgebonden budget kan aanvragen. Nu de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw wordt bepaald, gaat de rechtbank ervan uit dat dit zo zal gebeuren. Voordat de rechtbank overgaat tot vaststelling van de behoefte van de minderjarigen, de draagkracht van partijen en de verdeling van de kosten van de minderjarigen overweegt zij het volgende. Kindgebonden budget en alleenstaande-ouderkop Bij de vaststelling van kinderalimentatie volgen de gerechten in beginsel de richtlijnen die zijn opgesteld door de landelijke expertgroep alimentatienormen. Sinds 1 januari 2013 bepalen deze normen dat het kindgebonden budget dat ouders ontvangen in mindering strekt op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 hebben alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget recht op een verhoging van dit kindgebonden budget met maximaal € 3.050,00 (voor 2015). Deze verhoging wordt de alleenstaande-ouderkop genoemd. De expertgroep alimentatienormen beveelt nog steeds aan om het totale kindgebonden budget (dus inclusief de alleenstaande-ouderkop) in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Deze aanbeveling kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat er geen behoefte meer resteert waarin de ouders moeten voorzien. In een dergelijk geval is er dus geen
112
aanleiding voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage ten laste van de andere nietverzorgende ouder (vgl. Rapport alimentatienormen januari 2015, blz. 8). Eén van de doelen van de Wet hervorming kindregelingen is het tegengaan van de armoedeval voor alleenstaande ouders die vanuit de bijstand gaan werken en het aantrekkelijker maken voor alleenstaande ouders om meer te gaan werken. In de wetsgeschiedenis is ten aanzien van de voorgestelde invoering van de alleenstaandeouderkop het volgende opgemerkt: “Werkende alleenstaande ouders hebben in de huidige (tot 1 januari 2015) situatie recht op de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. Doordat de alleenstaande-ouderkop hoger is dan het fiscale voordeel dat zij nu genieten, gaan werkende alleenstaande ouders rond het minimum er tot circa € 2.580 per jaar op vooruit. Dit komt mede doordat zij als gevolg van deze hervorming ook de voorgestelde intensivering op de arbeidskorting kunnen verzilveren. Het aanvaarden van werk vanuit een uitkering wordt daardoor veel aantrekkelijker.” (Kamerstukken 33716, nr. 3, blz. 8). Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het in de bedoeling van de wetgever ligt dat de alleenstaande-ouderkop ten goede komt aan de alleenstaande verzorgende ouder. De hiervoor vermelde aanbeveling van de expertgroep heeft in het onderhavige geval echter tot gevolg dat de vrouw als alimentatiegerechtigde ouder er minder dan de wetgever bedoeld heeft op vooruit gaat, omdat zij minder kinderalimentatie ontvangt. De man zou daarentegen minder hoeven te betalen, terwijl hij wel over draagkracht beschikt om meer bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De rechtbank zal bovenvermelde aanbeveling voor zover die ziet op de alleenstaandeouderkop daarom niet opvolgen, en zal – anders dan de aanbeveling – bij het berekenen van de kinderalimentatie het bedrag van de alleenstaande-ouderkop buiten beschouwing laten. Uitgaande van een toetsingsinkomen van de vrouw van € 24.000 (inclusief partneralimentatie) berekent de rechtbank het kindgebonden budget waar de vrouw in 2015 aanspraak op kan maken op € 380,00 per maand, € 4.560,00 per jaar. Hiervan trekt de rechtbank de alleenstaande-ouderkop (€ 2.744,00) af, zodat een bedrag van € 1.816,00 (€ 151,33 per maand) aan kindgebonden budget resteert, waar de rechtbank rekening mee houdt bij de berekening van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen. Behoefte Tussen partijen staat vast dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen in totaal € 1.028,00 per maand bedraagt. Na aftrek van het hiervoor berekende kindgebonden budget bedraagt het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarigen tezamen € 876,67 (afgerond € 877,00) per maand. Netto besteedbaar inkomen (NBI) en draagkracht Partijen zijn het erover eens dat het NBI van de man € 3.849,00 per maand en zijn daaraan gerelateerde draagkracht € 1.284,00 per maand bedraagt. Uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie blijkt een bruto inkomen van € 1.222,44 per maand. Daarnaast heeft de vrouw onweersproken gesteld dat zij als overblijfmoeder € 33,00 per maand verdient. Voor de vrouw geldt op grond van de draagkrachttabel een minimale draagkracht van € 50,00. De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt gelet op het voorgaande € 1.334,00 per maand. De verdeling van de kosten over de onderhoudsplichtigen wordt als volgt berekend:
113
- eigen aandeel man: 1.284 / 1.334 x 877 = (afgerond) € 844 - eigen aandeel vrouw: 50 / 1.334 x 877 = (afgerond) € 32 Van de totale behoefte van de minderjarigen komt daarom een gedeelte van € 844,- per maand voor rekening van de man. Zorgkorting Gelet op de hiervoor vastgestelde zorgregeling houdt de rechtbank aan de zijde van de man rekening met een zorgkorting van 30% van het eigen aandeel na aftrek van het kindgebonden budget van de minderjarigen, zijnde € 263,00 per maand. De door de man te betalen bijdrage komt dan vervolgens op € 581,00, zijnde afgerond € 290,- per maand per kind. De partneralimentatie Vrouw stelt dat zij niet in staat is om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dus behoefte te hebben aan een aanvullende bijdrage van € 600,00 per maand van de man. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw inkomensgegevens en een behoefteberekening overgelegd waaruit een behoefte van € 2.004,00 per maand volgt. Zij gaat daarbij uit van een netto maandinkomen aan haar zijde van € 1.117,00 inclusief vakantiegeld. De man heeft aangevoerd dat de vrouw, mede gelet op haar opleiding en de daarmee verband houdende verdiencapaciteit, haar werkzaamheden zou kunnen uitbreiden zodat zij in grotere mate dan thans het geval is zelf in haar behoefte kan voorzien. De man heeft de door de vrouw overlegde behoeftelijst op bepaalde onderdelen betwist. Het maandinkomen van de vrouw is door de man niet betwist. De vrouw heeft op dit moment een dienstverband van 54% van een fulltime baan. Zij werkt in het onderwijs. De rechtbank is enerzijds met de man van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij haar werkzaamheden met een aantal uren uitbreidt. De vrouw heeft aangegeven dat zelf ook te wensen. De rechtbank is het anderzijds met de vrouw eens dat in de onderwijssector de banen op dit moment niet voor het oprapen liggen en dat het niet verstandig zou zijn om nu haar vaste dienstverband in te ruilen voor een baan met meer uren maar wel met de onzekerheid van een tijdelijk arbeidscontract. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat zij bij haar huidige werkgever nu niet meer uren kan krijgen. De rechtbank verlangt wel van de vrouw dat zij zich blijft oriënteren op de arbeidsmarkt, zodat zij op enig moment in de (nabije) toekomst een meer uitgebreid dienstverband zal kunnen krijgen of bij een andere werkgever aanvullend extra uren zal kunnen krijgen. De rechtbank gaat dus bij de berekening van de behoefte van de vrouw uit van haar huidige inkomen van € 1.222,44 bruto per maand. Voor de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man gaat de rechtbank uit van de mate van welstand van partijen ten tijde van het huwelijk en hanteert vervolgens de zogenaamde “Hofnorm”, die volgens de man leidt tot een behoefte van de vrouw van € 2.023,00 per maand. De door de vrouw verzochte bijdrage van € 600,00 is gelet op het voorgaande redelijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
114
Nu de man niet heeft aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud te voldoen, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen. De verdeling Gesteld noch gebleken is dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 1:93 BW wordt derhalve aangenomen dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. De gemeenschap dient op grond van artikel 1:100 BW bij helfte te worden verdeeld. Nu de rechtbank op het verzoek van de man overgaat tot vaststelling van de verdeling, heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek tot verdeling ten overstaan van een notaris. Dit verzoek zal dus worden afgewezen. Omvang huwelijksgoederengemeenschap Partijen zijn het erover eens dat de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap uit de volgende bestanddelen bestaat: 1. de echtelijke woning gelegen te [adres], met de daarop rustende hypothecaire geldlening bij ING Bank kenmerk [kenmerknummer] en de daaraan gekoppelde polis bij Nationale Nederlanden; 2. de auto; 3. de caravan en de caravan-inventaris; 4. inboedelgoederen; 5. de en/of-bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] met de daarbij behorende ING-Topspaarrekening, ten name van beide partijen, en het saldo op die rekeningen; 6. een bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] ten name van de man, en het saldo op die rekening; 7. een en/of bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] ten name beide partijen, en het saldo op die rekening; 8. de waarde van de verzekeringspolis bij Aegon [kenmerknummer]. Peildatum Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap 26 februari 2014 geldt. Ad a: de echtelijke woning gelegen te [adres] met de daarop rustende hypothecaire geldlening bij ING Bank kenmerk [kenmerknummer] en de daaraan gekoppelde polis bij Nationale Nederlanden Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire geldlening voor zijn rekening te nemen en te zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor die lening. Verder heeft de vrouw voorgesteld dat ook de aan de hypotheek gekoppelde polis bij Nationale Nederlanden aan de man wordt toegedeeld, waarna de man verder met haar de eventuele overwaarde niet hoeft te verrekenen. De man stelt zich op het standpunt dat thans nog niet vastgesteld kan worden of er sprake is van overwaarde of onderwaarde, omdat nog niet vast staat of de polis wordt afgekocht of voortgezet. Hij heeft toegezegd zich ervoor te zullen inspannen een voor beide partijen zo voordelig mogelijke oplossing te bereiken. Gelet op dit alles zal de rechtbank bepalen dat de eventuele over- of onderwaarde, na aftrek van de kosten ter zake van de overschrijving van de eigendom van de woning en de hypotheek, tussen partijen zal worden verdeeld.
115
Ad b: de auto Partijen zijn het erover eens dat de auto zonder verdere verrekening aan de vrouw wordt toegedeeld. Ad c: de caravan en de caravan-inventaris Partijen zijn het erover eens dat de caravan zonder verdere verrekening aan de man wordt toegedeeld. Partijen zijn het er voorts over eens dat de caravan-inventaris bij helfte dient te worden verdeeld. Ad d: inboedelgoederen Partijen zullen de inboedelgoederen, voor zover nog niet verdeeld, in onderling overleg verdelen. De vrouw zal met betrekking tot het speelgoed van de minderjarigen een lijstje maken, waarna de man het speelgoed van het lijstje aan de vrouw zal afgeven. De rechtbank behoeft hierover niet nader te beslissen. Ad e: de en/of bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] met de daarbij behorende ING-Topspaarrekening, ten name van beide partijen, en het saldo op die rekeningen Partijen zijn het erover eens dat deze rekeningen aan de man worden toegedeeld, en dat de man de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw dient te betalen. Ad f: een bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] ten name van de man, en het saldo op die rekening Partijen zijn het erover eens dat deze rekening aan de man wordt toegedeeld, en dat de man de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw dient te betalen. Ad g: een en/of bankrekening bij ING Bank[kenmerknummer] ten name beide partijen, en het saldo op die rekening Partijen zijn het erover eens dat deze rekening aan de vrouw wordt toegedeeld, en dat de vrouw de helft van het saldo per peildatum aan de man dient te betalen. Ad h: de waarde van de verzekeringspolis bij Aegon [kenmerknummer] Partijen zijn het erover eens dat deze polis aan de man wordt toegedeeld en dat de man de helft van de netto waarde van de polis per peildatum aan de vrouw betaalt. De man heeft ter terechtzitting toegezegd deze waarde bij de verzekeringsmaatschappij op te vragen en de vrouw daarvan per omgaande te berichten. De rechtbank gaat ervan uit dat de man zich aan zijn toezegging zal houden, zodat zij hierover geen nadere beslissing behoeft te nemen. Partijen zijn het er voorts over eens dat de door de vrouw als boedelbestanddeel opgevoerde verzekeringspolis bij Nationale Nederlanden een schadeverzekering betreft, die niet in de verdeling dient te worden betrokken. De rechtbank beslist, gelet op het voorgaande, als volgt. Beslissing De rechtbank:
116
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en[de vrouw], gehuwd op [datum huwelijk] in de gemeente [plaats huwelijk]; bepaalt dat de minderjarigen: - [de minderjarige 1], geboren op[geboortedatum] te [geboorteplaats] en - [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat de minderjarigen bij de man zullen zijn: - de ene week van donderdag uit school tot maandag naar school, - de andere week van donderdag uit school tot vrijdag naar school, en - gedurende de helft van de feest- en vakantiedagen, en verklaart deze regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw (bij co-ouderschap eventueel: medeverzorgt en opvoedt)zal betalen een bedrag van € 290,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 600,00 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad; stelt de verdeling van de huwelijksgemeenschap als volgt vast, onder de voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand: 1. aan de man worden toegedeeld: 1.1 de echtelijke woning gelegen te [adres], en de aan de hypotheek gekoppelde polis bij Nationale Nederlanden, onder de verplichting de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij ING Bank, kenmerk [kenmerknummer] geheel als eigen schuld voor zijn rekening te nemen, de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake, en de helft van de overwaarde dan wel de restschuld na aftrek van de overdrachtskosten, bij helfte met de vrouw te verrekenen; 1.2 de caravan;
117
1.3 de helft van de inventaris van de caravan; 1.4 de en/of bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] en de daarbij behorende INGTopspaarrekening, en het saldo daarvan, waarbij de man de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw dient te betalen; 1.5 de bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] ten name van de man, en het saldo daarvan, waarbij de man de helft van het saldo per peildatum aan de vrouw dient te betalen; 1.6 de verzekeringspolis bij Aegon [kenmerknummer], waarbij de man de helft van de netto waarde per peildatum aan de vrouw dient te betalen; 2. aan de vrouw worden toegedeeld: 2.1 de auto; 2.2. de helft van de inventaris van de caravan; 2.3 de en/of bankrekening bij ING Bank [kenmerknummer] en het saldo daarvan, waarbij de vrouw de helft van het saldo per peildatum aan de man dient te betalen; en verklaart deze vaststelling uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, N.B. Verkleij en I.D. Bellaart, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2015.
118
ECLI:NL:GHAMS:2015:1909 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 19-05-2015 Datum publicatie 22-05-2015 Zaaknummer 200.156.635-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 19 mei 2015 Zaaknummer: 200.156.635/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: C/14/142116/FA RK 12-938 in de zaak in hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats 1], gemeente [gemeente], appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats 2], geïntimeerde in principaal hoger beroep,
119
appellante in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef. 1 Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd. 1.2. De man is op 29 september 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 juli 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/142116/FA RK 12-938. 1.3. De vrouw heeft op 11 november 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. 1.4. De man heeft op 23 december 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend. 1.5. De vrouw heeft op 2 maart 2015 nadere stukken ingediend. 1.6. De man heeft op 4 maart 2015 nadere stukken ingediend. 1.7. De zaak is op 12 maart 2015 ter terechtzitting behandeld. 1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. 2 De feiten 2.1. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. 2.2.
120
Partijen hebben een relatie gehad van 2004 tot 1 januari 2012. Uit hun relatie is geboren […] (hierna: [kind A]) [in] 2005. De man heeft [kind A] erkend. Bij beschikking van 24 april 2013 van de rechtbank Noord-Holland zijn partijen gezamenlijk met het gezag over [kind A] belast. 2.3. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren [in] 1962. Hij is alleenstaand. Uit een eerder huwelijk heeft hij twee dochters, [kind B], geboren [in] 1995, en [kind C], geboren [in] 1998. Hij voert sinds 1995 een praktijk voor orthomanuele geneeskunde. De werkmaatschappij, [X] B.V., maakt onderdeel uit van een fiscale eenheid vennootschapsbelasting, samen met de holding [Y] Beheer B.V. De holding is enig aandeelhouder van de werkmaatschappij. Het loon van de man bedraagt blijkens de jaaropgaven € 83.400,- per jaar. De winst uit onderneming van [X] B.V. bedroeg blijkens de jaarverslagen van 2010 tot en met 2013 achtereenvolgens € 43.154,-, € 48.679,-, € 42.882,- en € 55.662,-. Blijkens de conceptjaarrekening van 2014 bedroeg de winst in 2014 € 25.579,-. Hij betaalt € 347,- netto per maand aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. 2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is geboren [in] 1966. Zij vormt een eenoudergezin met [kind A] en haar dochter uit een eerder huwelijk, [kind D], geboren [in] 1998. Zij is sinds 1 maart 2014 parttime werkzaam in loondienst als doktersassistent bij [Z] Huisartsenposten B.V. Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 15.212,-. Haar salaris bedraagt volgens de salarisspecificaties over januari en februari 2015 € 1.134,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en onregelmatig-heidstoeslag. Tot 1 maart 2014 ontving zij een werkloosheidswetuitkering van € 1.269,- bruto per vier weken, exclusief vakantiegeld. Zij ontving in 2014 een kindgebonden budget voor [kind D] en [kind A] van € 1.833,- per jaar (€ 153,- per maand). In 2015 bedraagt het kindgebonden budget € 5.217,- per jaar (€ 435,- per maand). 3 Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is een door de man met ingang van 1 maart 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] bepaald van € 601,- per maand.
121
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw om een door de man met ingang van 1 maart 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] te bepalen van € 716,- per maand. 3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de bijdrage met ingang van 1 maart 2013 op € 400,- per maand te bepalen. 3.3. De vrouw verzoekt in principaal appel het verzoek van de man af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking, de bijdrage met ingang van 1 maart 2013 op € 807,50 per maand te bepalen. 3.4. De man verzoekt het verzoek van de vrouw in incidenteel appel af te wijzen. 4 Beoordeling van het hoger beroep In principaal en incidenteel hoger beroep 4.1. Zowel de hoogte van de behoefte van [kind A] als de berekening van de draagkracht van partijen is in geschil. De grieven van de man en de vrouw lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke behandeling. 4.2. Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Werkgroep Alimentatienormen in werking getreden. De aanbevelingen die per die datum in werking zijn getreden, worden toegepast bij wijzigingen die zich na 1 april 2013 voordoen dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld. Ingeval de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie ligt tussen 1 januari 2013 en 1 april 2013 heeft de expertgroep Alimentatienormen bij wijze van overgangsregeling aanbevolen de behoefte te berekenen volgens de nieuwe rekenwijze en de draagkracht te berekenen volgens de oude werkwijze. Partijen zijn het erover eens dat 1 maart 2013 als ingangsdatum dient te worden gehanteerd. Het hof zal de behoefte van [kind A] dan ook volgens de sinds 1 april 2013 geldende richtlijnen vaststellen. Ook de draagkracht van partijen zal het hof berekenen overeenkomstig de sinds 1 april 2013 geldende richtlijnen. Weliswaar schrijft de hiervoor vermelde overgangsregeling voor dat de draagkracht volgens de oude rekenwijze wordt berekend indien de ingangsdatum vóór de inwerkingtreding van de richtlijnen ligt, maar evenals de rechtbank neemt het hof in aanmerking dat de onderhoudsbijdrage voor de toekomst wordt vastgesteld en dat partijen in hun stellingen en stukken zelf ook uitgaan van de toepassing van de nieuwe richtlijnen bij de bepaling van de draagkracht. 4.3.
122
Bij de berekening van de behoefte van [kind A] zal het hof uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, vermeerderd met het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vaststellen. Vervolgens wordt op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft. 4.4. Partijen zijn op 1 januari 2012 uit elkaar gegaan zodat 2011 het laatste jaar van hun samenleving was. De welstand zoals genoten in dat jaar is derhalve bepalend voor de behoefte van [kind A]. Niet in geschil is dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2011 ten minste € 5.000,- per maand bedroeg. Nu de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen van 2011 een inkomensgrens hanteert van € 5.000,- netto per maand, heeft de rechtbank de behoefte van [kind A] terecht op het bij dat inkomen behorende maximumbedrag van € 780,- per maand bepaald. Het enkele gegeven dat de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen sinds 2014 een hogere inkomensgrens (van € 6.000,- netto per maand) en derhalve een hogere maximumbehoefte hanteert, is, anders dan de vrouw betoogt (zij stelt tevens dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten minste € 6.000,- per maand bedroeg), naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om af te wijken van de regel dat de tabel wordt toegepast zoals deze in het laatste jaar van de samenleving gold. 4.5. Volgens de man dient de behoefte van [kind A] van € 780,- per maand niet te worden geïndexeerd. Hoewel de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen ook in 2013 een behoefte van € 780,- per maand behorend bij een netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand en hoger voorschrijft, zal het hof de onder 4.4. genoemde behoefte van € 780,per maand, zoals te doen gebruikelijk, indexeren van 2011 naar 2013. Het hof gaat derhalve uit van een eigen aandeel van partijen in de kosten van [kind A] in 2013 van € 804,- per maand. 4.6. De vrouw heeft betoogd dat het aldus verkregen bedrag (van in casu € 804,- per maand) moet worden verhoogd met bijzondere (reis)kosten in verband met de zorgregeling tussen [kind A] en de man. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat zij na beëindiging van de relatie noodgedwongen van Noord-Holland naar [plaats] is verhuisd, omdat [woonplaats 2] één van de weinige plaatsen was waar het mogelijk was om op redelijke termijn een betaalbare huurwoning te vinden. Eens per maand haalt de man [kind A] op in [woonplaats 2], maar de overige reizen op en neer naar de man en de daarmee gepaard gaande kosten, komen voor rekening van de vrouw. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar noodzakelijk was om van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] te verhuizen ter verkrijging van een betaalbare woning. De keuze om op een dergelijke afstand van de man te gaan wonen - en de daaruit voortvloeiende kosten - moet derhalve voor rekening van de vrouw blijven. Zij dient de reiskosten dan ook uit haar vrije ruimte te voldoen. 4.7. Op het in 4.5. vermelde bedrag van € 804,- per maand strekt het kindgebonden budget van € 76,- per maand in mindering. De behoefte van [kind A] bedraagt aldus op 1 maart 2013 € 728,- per maand.
123
4.8. Vervolgens dient te worden bepaald met welk aandeel partijen ieder dienen bij te dragen in deze behoefte van [kind A]. Op grond van de onder 2.4. vermelde financiële gegevens van de vrouw en rekening houdend met de op haar van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw evenals de rechtbank op € 1.181,- per maand met ingang van 1 maart 2013 en op € 1.521,- per maand met ingang van 1 maart 2014, waarbij de onregelmatigheidstoeslag die de vrouw ontvangt is gemiddeld over twaalf maanden. De draagkracht van de vrouw vanaf 1 maart 2013 zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.500,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van € 1.181,- per maand tot een beschikbare draagkracht van € 25,- per maand. De draagkracht van de vrouw met ingang van 1 maart 2014 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 850,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 850,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Op grond van de met ingang van 1 april 2013 geldende richtlijnen wordt op forfaitaire wijze rekening gehouden met de redelijke kosten van levensonderhoud zoals de woonlasten. Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, leiden een hogere woonlast en zorgpremie derhalve niet zonder meer tot een lagere draagkracht. De draagkracht van de vrouw bedraagt op grond van de hiervoor vermelde formule € 151,- per maand met ingang van 1 maart 2014. 4.9. Vervolgens dient de draagkracht van de man te worden vastgesteld. Partijen hebben beiden met hun grieven het inkomen van de man aan de orde gesteld. De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte een dividenduitkering van € 17.000,- per jaar in aanmerking heeft genomen als aanvulling op zijn loon conform de jaaropgaven en voert daartoe het volgende aan. Weliswaar is zijn winst in 2013 gestegen, maar daar staat tegenover dat hij heeft moeten aflossen op de rekening-courantschuld. Die schuld was opgelopen tot meer dan € 350.000,-, vooral omdat partijen tijdens hun relatie twee huizen hadden en zes kinderen dienden te onderhouden (naast [kind B], [kind C], [kind D] en [kind A] behoorden twee thans meerderjarige kinderen van de vrouw uit een vorig huwelijk tot het gezin van partijen). Met de hypotheekhouder (Delta Lloyd) heeft de man een regeling kunnen treffen om het verlies na de verkoop van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats 1](de woning die partijen bewoonden) op te vangen. Eén van de eisen van de hypotheekhouder luidde echter dat de rekening-courantschuld moest worden afgebouwd. Daarnaast moet de man rekening houden met de reële mogelijkheid dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013 Btw-plichtig zal worden in verband met de wijziging van de vrijstelling voor medici. Er zal over dit punt een gerechtelijke procedure worden gevoerd, zo nodig tot het Europese Hof van Justitie. Indien die uitspraak in zijn nadeel uitvalt en hij alsnog Btw zal moeten afdragen, zal de winst fors dalen.
124
Tot slot voert de man aan dat de commerciële waardering in plaats van de fiscale waardering van zijn pensioen in eigen beheer een negatief effect heeft gehad op de winst. Sinds 1 januari 2014 geldt deze verplichting, maar de man heeft hem reeds per 1 januari 2013 ingevoerd. Alles overziend kan dan ook niet van de man worden gevergd dat hij een deel van zijn winst in de vorm van een dividenduitkering aanwendt voor alimentatie, aldus de man. 4.10. De vrouw heeft erop gewezen dat de man als enig aandeelhouder bevoegd is om zelf zijn salaris te bepalen en dividend uit te keren. Dat de onderneming van de man te weinig vermogen heeft om de rekening-courantschuld aan te zuiveren, komt door zijn uitgavenpatroon. Nog steeds hanteert de man een luxe levensstijl, zoals hij dat tijdens hun relatie ook al deed. Dat de man zijn rekening-courantschuld moet aflossen, moet worden beschouwd als een aflossing op een persoonlijke lening, waarmee geen rekening wordt gehouden bij de bepaling van kinderalimentatie. De mogelijkheid dat de man alsnog Btw-plichtig wordt, is een toekomstige onzekere gebeurtenis waarmee geen rekening moet worden gehouden. Dat de man onvoldoende pensioen heeft opgebouwd, is te wijten aan zijn hoge opnames. De vrouw acht het derhalve redelijk indien ervan wordt uitgegaan dat de man de volledige winst uitkeert als dividend, in plaats van 40% daarvan, zoals de rechtbank heeft bepaald. 4.11. Het hof overweegt als volgt. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man wordt niet alleen gekeken naar de inkomsten die hij feitelijk verwerft, maar ook naar de inkomsten die hij in redelijkheid kan verwerven. In het geval van de man moet antwoord worden gegeven op de vraag of hij, als enig aandeelhouder, (een deel van) de winst aan zichzelf kan uitkeren als dividend. Bij die vraag moeten zowel de behaalde winst van de afgelopen jaren als de verwachte winst worden betrokken, evenals de (te verwachten) kasstromen. Nu de vrouw gemotiveerd, onder verwijzing naar de stukken van de man, heeft gesteld dat er ruimte is voor een dividenduitkering, is het aan de man om aan te tonen dat en waarom deze uitkering niet mogelijk is. Naar het oordeel van het hof is hij daarin ten dele geslaagd. Daarbij wordt het volgende van belang geacht. Blijkens de overgelegde jaarrekeningen was de winst over de jaren 2010 tot en met 2013 stabiel. In 2014 is de winst afgenomen. Met de mogelijkheid dat de man wellicht met terugwerkende kracht Btw-plichtig zal raken waardoor hij reeds thans een deel van de winst dientenbehoeve zal moeten reserveren, kan het hof niet (volledig) rekening houden nu dit een onzekere, toekomstige gebeurtenis betreft. Voorts is onvoldoende komen vast te staan dat de commerciële waardering van het pensioen van de man in eigen beheer dusdanig negatieve consequenties heeft gehad voor zijn winst, in die zin dat hij geen enkele dividenduitkering kan doen. Dat er echter sprake is van een negatief effect op de winst heeft de man met het in het geding brengen van de Uiting 2014-4 van de Raad voor de Jaarverslaggeving van 1 april 2014 wel voldoende aannemelijk gemaakt. Uit dat stuk blijkt dat de waardering van de pensioenvoorziening op fiscale grondslagen niet langer wordt toegestaan. De man heeft zijn pensioenvoorziening moeten verhogen naar de commerciële waarde door een dotatie, die van invloed is geweest op zijn winst.
125
Daarnaast heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij, mede vanwege de door de hypotheekhouder gestelde eisen, zijn rekening-courantschuld moet aanzuiveren. In augustus 2014 is de woning aan de [adres 1] te [woonplaats 1] blijkens de nota van afrekening verkocht met een verlies van afgerond € 60.000,-. De man heeft dit verlies onder andere opgevangen door zijn hypothecaire lening op zijn andere woning, gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats 1], te verhogen. Aannemelijk is dat de hypotheekhouder tegenover deze verhoging eisen heeft gesteld, hoewel de man heeft nagelaten daaromtrent specifieke informatie te verschaffen, zoals over de hoogte van de gewenste aflossingen en de termijn waarbinnen deze moeten zijn gedaan. Evenals de rechtbank acht het hof echter ook van belang dat de man reeds jaren - naast zijn salaris - bedragen in rekening-courant heeft opgenomen uit zijn onderneming. Uit het door de man overgelegde stuk met betrekking tot het verloop van de rekeningcourantverhouding blijkt dat de schuld is opgelopen van € 49.047,- op 1 januari 2006 tot € 269.468,- op 31 december 2011. De man heeft niet nader onderbouwd dat en op welke wijze een uitkering van dividend, naast zijn salaris, de continuïteit van zijn onderneming in gevaar zal brengen. Gelet op het voorgaande zal het hof, anders dan de man heeft betoogd, voor de bepaling van zijn draagkracht niet slechts rekening houden met het loon dat de man geniet. Het hof acht het gezien al het voorgaande redelijk om tot 1 januari 2015 de rechtbank te volgen in haar bepaling dat de man zichzelf dividend kan uitkeren ter hoogte van € 17.000,- per jaar, zijnde 40% van de gemiddelde winst over de jaren 2010 tot en met 2012. Anders dan de rechtbank beschikt het hof ook over de jaarstukken van 2013 en de conceptjaarstukken van 2014. Gezien die stukken, waaruit een sterke winstdaling over 2014 blijkt en in aanmerking nemend dat de man de huidige hoge rekeningcourantschuld hoe dan ook zal moeten verlagen, acht het hof het redelijk om vanaf 1 januari 2015 een dividenduitkering ter hoogte van 20% van de gemiddelde winst over 2010 tot en met 2013 in aanmerking te nemen, hetgeen neerkomt op een bedrag van afgerond € 9.500,-. 4.12. Het hof zal eerst de bijdrage over de periode van 1 maart 2013 tot 1 januari 2015 vaststellen. Op basis van het fiscaal loon van de man, zijn dividenduitkering en zijn premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (die € 8.693,- bruto per jaar en € 347,- netto per maand bedraagt) kan het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 maart 2013 op € 4.806,- per maand worden gesteld. 4.13. Vaststaat dat de man niet alleen onderhoudsplichtig is jegens [kind A], maar ook jegens [kind B] en [kind C]. Naar zijn stelling betaalt de man een bijdrage voor hen van € 850,per maand. De vrouw heeft deze stelling betwist en gesteld dat de man de helft van de alimentatie voldoet uit studiefondsen bij Koersplan die de man samen met de moeder van [kind B] en [kind C] heeft afgesloten. De andere helft van de alimentatie betaalt de man nog wel zelf, maar als [kind C] [in] 2016 de achttienjarige leeftijd bereikt, zal ook de andere helft van de alimentatie uit het Koersplan worden voldaan, aldus de vrouw. De man heeft naar voren gebracht dat het Koersplan een woekerpolis is en tevens dat hij (nog) niet kan beschikken over enige uitkering daaruit. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling de betreffende clausulebladen van Koersplan overgelegd. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd.
126
4.14. De vrouw heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van € 365,- netto per maand ten behoeve van mevrouw [A], zijn ex-echtgenote. De onderhoudsplicht van de man jegens [kind A] heeft voorrang op zijn onderhoudsplicht jegens mevrouw [A], nog daargelaten dat laatstgenoemde plicht in 2015 eindigt vanwege het verstrijken van de wettelijke termijn, zo betoogt de vrouw. Nu deze onderhoudsverplichting reeds gedurende de samenleving van partijen bestond en overigens de vrouw ter zitting in eerste aanleg deze last van de man heeft erkend, acht het hof het niet redelijk om deze last alsnog met ingang van 1 maart 2013 buiten beschouwing te laten bij het berekenen van de draagkracht van de man. Aangezien echter gebleken is dat de man vanaf eind 2015 deze alimentatie niet langer meer verschuldigd zal zijn en uit het hiervoor overwogene - alsmede uit de hierna volgende overweging - volgt dat de bijdrage met ingang van 1 januari 2015 opnieuw zal worden vastgesteld, ziet het hof aanleiding om vanaf 1 januari 2015 geen rekening meer te houden met deze alimentatie. 4.15. De draagkracht van de man met ingang van 1 maart 2013 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 850,- + € 365,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze formule leidt tot een draagkracht van € 1.504,- per maand. Tot 1 januari 2015 ontving de man een fiscaal voordeel van € 205,- per maand. Wanneer dit bij de draagkracht wordt opgeteld en van dat bedrag vervolgens de alimentatie ten behoeve van [kind B] en [kind C] wordt afgetrokken, resteert een draagkracht van € 859,- per maand. 4.16. Thans dient de draagkracht van partijen te worden vergeleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de vrouw een draagkracht van € 25,- per maand met ingang van 1 maart 2013 en van € 151,- per maand met ingang van 1 maart 2014. De draagkracht van de man bedraagt € 859,- per maand, zodat zij gezamenlijk een draagkracht van € 884,- per maand hebben met ingang van 1 maart 2013 en van € 1.010,- per maand met ingang van 1 maart 2014. De man beschikt over respectievelijk 97% en 85% van de totale draagkracht. Uitgaande van de behoefte van [kind A] van € 728,- per maand, dient de man daarvan € 706,- per maand te voldoen met ingang van 1 maart 2013 en € 619,- per maand met ingang van 1 maart 2014. Op dit bedrag komt de zorgkorting in mindering. Niet in geschil is dat deze korting 15% bedraagt. Gezien de behoefte van [kind A] van € 728,- per maand bedraagt de zorgkorting € 109,- per maand. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] bedraagt derhalve € 597,- per maand met ingang van 1 maart 2013 en € 510,- per maand met ingang van 1 maart 2014. 4.17. Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. De alleenstaande-oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande-ouderkorting in de Wet
127
Inkomstenbelasting en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie zijn daarbij komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op dezelfde, uniforme wijze door middel van een alleenstaande-ouderkop van maximaal € 3.050,- per jaar, te ontvangen in het kindgebonden budget. Daarnaast is het kindgebonden budget voor het eerste en tweede kind verhoogd. De expertgroep Alimentatienormen beveelt aan om het kindgebonden budget in mindering te doen strekken op de kosten van het kind. 4.18. Van de zijde van de vrouw is ter zitting in hoger beroep (met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1129)) betoogd dat de alleenstaande-ouderkop niet in mindering moet worden gebracht op de behoefte van [kind A], maar moet worden opgeteld bij de draagkracht van de vrouw. Het hof ziet in de omstandigheid dat er over dit onderwerp verschil van inzicht bestaat binnen de rechtspraak onvoldoende rechtvaardiging om af te wijken van de aanbevelingen van de expertgroep Alimentatienormen, die tot op heden onverkort gelden. Gebleken is dat de vrouw vanaf 1 januari 2015 een kindgebonden budget van € 218,- per maand ontvangt voor [kind A]. Wanneer dit bedrag in mindering wordt gebracht op de hiervoor berekende behoefte van [kind A] van € 780,- per maand, die na indexering in 2015 € 817,- per maand bedraagt, resteert een behoefte van € 599,- per maand. 4.19. Het onder 4.17. overwogene, alsmede het onder 4.11. ten aanzien van de dividenduitkering van de man overwogene, leidt ertoe dat de draagkracht van partijen opnieuw dient te worden bepaald met ingang van 1 januari 2015. De onder 2.4. vermelde gegevens van de vrouw leiden, met toepassing van de belastingtarieven van 2015, tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.445,- per maand. De vrouw ontvangt geen alleenstaandeouderkorting meer. Met gebruikmaking van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)] berekent het hof de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van € 95,- per maand. 4.20. De onder 4.12. vermelde gegevens van de man, daaronder begrepen de dividenduitkering van € 9.500,- per jaar, leiden, met toepassing van de belastingtarieven van 2015, tot een netto besteedbaar inkomen van € 4.501,- per maand. De man ontvangt geen fiscaal voordeel meer en er wordt geen rekening meer gehouden met de alimentatie ten behoeve van zijn ex-echtgenote. Met gebruikmaking van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)] berekent het hof de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van € 1.593,- per maand. Wanneer van dit bedrag de alimentatie voor [kind B] en [kind C] wordt afgetrokken, resteert een draagkracht van € 743,- per maand. 4.21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de vrouw een draagkracht van € 95,- per maand met ingang van 1 januari 2015. De draagkracht van de man bedraagt € 743,- per maand, zodat zij gezamenlijk een draagkracht van € 838,- per maand hebben.
128
De man beschikt over 89% van de totale draagkracht. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [kind A] van € 599,- per maand, dient de man daarvan € 533,- per maand te voldoen met ingang van 1 januari 2015. Op dit bedrag strekt de zorgkorting van 15% in mindering. Gezien de behoefte van [kind A] van € 599,- per maand vanaf 1 januari 2015, bedraagt de zorgkorting € 90,- per maand. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] bedraagt derhalve € 443,- per maand met ingang van 1 januari 2015. 4.22. Dit leidt tot de volgende beslissing. 5 Beslissing Het hof: In principaal en incidenteel hoger beroep vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende: bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] met ingang van 1 maart 2013 op € 597,- (VIJFHONDERD ZEVENENNEGENTIG EURO) per maand, met ingang van 1 maart 2014 op € 510,(VIJFHONDERD TIEN EURO) per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 443,(VIERHONDERD DRIEËNVEERTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2015.
129
ECLI:NL:GHARL:2015:6075 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 28-07-2015 Datum publicatie 17-08-2015 Zaaknummer 200.153.534/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Behoefte minderjarige geheel gedekt door het kindgebonden budget. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.153.534/01 (zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/149831/FARK 13-2846) beschikking van de familiekamer van 28 juli 2015 inzake [verzoekster], wonende te [A] , verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. L.M. de Jong, kantoorhoudend te Kampen, tegen [verweerder], wonende te [A] ,
130
verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. A.E. Grosscurt, kantoorhoudend te Zwolle. 1 Het geding in eerste aanleg 1.1 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 5 juni 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 4 augustus 2014; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 15 september 2014; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 10 december 2014; - een journaalbericht van mr. Grosscurt van 15 januari 2015 met bijlagen, ingekomen op 16 januari 2015; - een journaalbericht van mr. De Jong van 21 januari 2015 met bijlage, ingekomen op 22 januari 2015; - een verzoek tot wijziging in incidenteel appel van mr. Grosscurt, van 27 januari 2015, ingekomen op dezelfde datum. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van een pleitnotitie. 3 De vaststaande feiten 3.1 Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2006 ontbonden door echtscheiding. Zij hebben drie kinderen, waarvan twee meerderjarig. In de onderhavige procedure is alleen aan de orde de kinderalimentatie ten aanzien van de nog minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2000 in de gemeente [A] . 3.2
131
De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift verzocht om vaststelling van kinder- en partneralimentatie, aangezien de WSNP ten aanzien van de man is beëindigd waarbij aan de man een schone lei is verleend. 3.3 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking met ingang van 30 december 2013 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vastgesteld op € 127,- per maand en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op € 168,- per maand. 4 De omvang van het geschil 4.1 In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. 4.2 De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. De grief ziet op de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. 4.3 De man is vervolgens met negen grieven in incidenteel hoger beroep gekomen tegen de door de rechtbank vastgestelde bijdragen aan kinder- en partneralimentatie. De grieven zien op de behoefte van de kinderen, zijn draagkracht, de draagkracht van de vrouw, het recht op partneralimentatie en de behoefte/behoeftigheid van de vrouw. 4.4 Niet in geschil is de ingangsdatum van 30 december 2013. 4.5 Het hof zal de grieven in principaal en in incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen. 5 De motivering van de beslissing Kinderalimentatie * de behoefte van [de minderjarige] 5.1 Volgens de man is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een (resterende) behoefte van [de minderjarige] van € 169,- per maand, nu door de vrouw in eerste aanleg is gesteld dat de behoefte van [de minderjarige] in 2013 € 163,- per maand bedraagt (zijnde de geïndexeerde behoefte van € 254,- per maand verminderd met het kindgebonden budget van € 91,- per maand) en hij daartegen geen bezwaar heeft geuit.
132
De man stelt dat derhalve van een behoefte van [de minderjarige] in 2013 van € 163,per maand dient te worden uitgegaan en een zorgkorting van € 41,- per maand. 5.2 De vrouw heeft aangegeven met die behoefte en zorgkorting te kunnen instemmen. 5.3 Het hof zal partijen hierin volgen, zodat uitgegaan zal worden van een (resterende) behoefte van [de minderjarige] in 2013 van € 163,- per maand en een zorgkorting van 25 %, zoals door de man berekend op € 41,- per maand. 5.4 Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. De alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting in de Wet Inkomstenbelasting en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie zijn daarbij komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op dezelfde, uniforme wijze door middel van een alleenstaande-ouderkop van maximaal € 3.050,- per jaar te ontvangen in het kindgebonden budget. Dit alles leidt ertoe dat het kindgebonden budget dat na 1 januari 2015 wordt ontvangen, aanzienlijk hoger kan zijn dan het budget dat tot 1 januari 2015 werd ontvangen. De expertgroep Alimentatienormen beveelt aan om dit totale kindgebonden budget in mindering te doen strekken op de kosten van het kind. Aangezien de hervorming van de kindregelingen en de consequenties daarvan een keuze van de wetgever zijn geweest, ziet het hof geen reden tot afwijking van de richtlijn. 5.5 Het hof volgt dan ook de stelling van de man dat er met ingang van 1 januari 2015 ten aanzien van [de minderjarige] geen behoefte meer resteert, uitgaande van de door de man berekende (en niet door de vrouw bestreden) behoefte van [de minderjarige] in 2015 van € 259,- per maand (de geïndexeerde behoefte van 2008 ad € 230,-) en het kindgebonden budget van € 359,- per maand (€ 4.313,- : 12) dat de vrouw ontvangt. De hierna te bespreken draagkracht ziet daarom uitsluitend op de periode van 30 december 2013 tot 1 januari 2015. * de draagkracht van de vrouw 5.6 De man stelt dat de vrouw ook dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] . Volgens de man heeft zij zich onvoldoende ingespannen om meer inkomen te genereren. In ieder geval dient uitgegaan te worden van een minimale draagkracht van € 25,- per maand. 5.7 De vrouw betwist dit. 5.8 Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat nu de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt, er van uit moet worden gegaan dat zij geen draagkracht heeft. De vrouw heeft
133
voldoende onderbouwd dat zij haar tante helpt zonder dat daar een financiële vergoeding tegenover staat en dat de vrouw onder de huidige omstandigheden geen structurele uitbreiding van haar uren kan krijgen bij het zwembad in [A] waar zij een nulurencontract heeft (en welke inkomsten in mindering komen op haar bijstandsuitkering). Voorts is door de man niet bestreden dat de vrouw vanwege psychische problemen was vrijgesteld van haar sollicitatieplicht. Inmiddels volgt de vrouw diverse trajecten bij de gemeente om (meer) werk te vinden. * de draagkracht van de man 5.9 De man stelt dat de rechtbank zijn inkomen en daardoor zijn NBI niet juist heeft berekend, zowel bij zijn werkelijke inkomen (uit WW) als bij zijn oude inkomen. De man is van mening dat alleen rekening moet worden gehouden met zijn werkelijke inkomsten uit de WW-uitkering, zijnde € 25.385,- per jaar inclusief vakantiegeld, en dat de ontslagvergoeding die hij - vlak na beëindiging van de WSNP - heeft ontvangen buiten beschouwing dient te blijven. De man stelt zich op het standpunt dat er op dat moment geen lopende alimentatieverplichting was en daarnaast dat hij het ontvangen bedrag van € 26.000,- netto heeft besteed aan noodzakelijke betalingen. 5.10 De vrouw is met de man van mening dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de WW-uitkering van € 1.945,- bruto per vier weken, exclusief vakantiegeld. Echter volgens de vrouw dient rekening te worden gehouden met het oude inkomen van de man, zoals de rechtbank heeft gedaan. Uitgegaan moet worden, aldus de vrouw, van een inkomen van € 40.950,- (inclusief vakantiegeld), nu de man een ontslagvergoeding heeft gekregen die mede bedoeld is ter dekking van inkomensverlies. De vrouw is van mening dat de man wel rekening had moeten houden met zijn onderhoudsplicht. 5.11 Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de ontslagvergoeding buiten beschouwing dient te blijven aangezien op het moment dat de man deze vergoeding heeft gekregen er geen sprake was van een rechtens vastgestelde alimentatieverplichting en het hof als vaststaand aanneemt dat de man de nodige noodzakelijke kosten had na acht jaren van loonbeslag (vanwege de voldoening van forse huwelijkse schulden welke verplichting hij op zich had genomen) en het WSNP-traject. Het hof is van oordeel dat de man de noodzaak van de door hem gedane betalingen (onder meer vervanging auto en wasmachine, advocaatkosten en terugbetaling van leningen) voldoende heeft onderbouwd. Bovendien acht het hof nog van belang dat de bewindvoerder kennelijk ook - na kennisname van de door de man ontvangen ontslagvergoeding - tot de conclusie is gekomen dat de man met de ontvangst daarvan (te weten kort na de beëindiging van de WSNP) geen schuldeisers heeft benadeeld nu hij zijn schone lei heeft behouden. Naar het oordeel van het hof dient gelet op het vorenstaande niet uitgegaan te worden van het fictieve 'oude' inkomen van de man, maar alleen van zijn werkelijke inkomsten uit de WW-uitkering. 5.12 De man gaat - in zijn verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appel - op basis van zijn werkelijke inkomsten uit van een NBI van € 1.486,- en een bijbehorende draagkracht van € 126,- per maand. Nu de vrouw het door de man berekende NBI en de bijbehorende draagkracht niet heeft bestreden, zal het hof de berekening van de man volgen en eveneens uitgaan van een draagkracht van € 126,- aan zijn zijde. Het tekort
134
aan draagkracht om in de behoefte te voorzien is (€ 163,- - € 126,- =) € 37,- . De zorgkorting is € 41,-. Conform de aanbevelingen van de expertgroep Alimentatienormen wordt het tekort gelijkelijk verdeeld onder de onderhoudsplichtigen, zijnde (€ 37,- : 2 =) € 18,50. De bijdrage is dan € 126,- - (€ 41,- - € 18,50 =) afgerond € 104,- per maand. Partneralimentatie * het recht op partneralimentatie 5.13 De man heeft gesteld dat is afgesproken dat hij geen partneralimentatie (meer) zou hoeven te betalen omdat hij de huwelijkse schulden zou voldoen. 5.14 De vrouw betwist de stelling van de man. 5.15 Het hof is, mede gelet op de betwisting van de vrouw, van oordeel dat de man zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Dit geldt temeer nu niet is gebleken dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op partneralimentatie en de man - in tegenstelling tot dat wat blijkens de beschikking van 23 augustus 2006 was afgesproken - niet aan de vrouw met bescheiden heeft laten zien dat hij zijn draagkrachtruimte daadwerkelijk maandelijks heeft aangewend voor aflossing van de huwelijkse schulden. * de door de vrouw verzochte bijdrage aan partneralimentatie 5.16 De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een door haar verzochte bijdrage van € 168,- per maand aan partneralimentatie. Zij verzoekt om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.308,- bruto per maand. Het hof overweegt dat, los van de vraag of de rechtbank het verzoek van de vrouw in eerste aanleg wel of niet juist heeft geïnterpreteerd, de vrouw gerechtigd is haar verzoek in hoger beroep te vermeerderen, zodat het hof uitgaat van een verzochte bijdrage van € 1.308,- bruto per maand. *de behoefte van de vrouw 5.17 Volgens de man bedraagt de behoefte van de vrouw 60 % van (het door de vrouw naar voren gebrachte) netto gezinsinkomen in 2008 van € 2.000,- per maand, verminderd met de kosten van de kinderen zoals door haar gesteld op € 460,-, te weten € 924,netto per maand. Geïndexeerd naar 2014 is haar behoefte € 1.030,- netto per maand en per 2015 € 1.038,- netto per maand. 5.18 De vrouw is van mening dat uitgegaan moet worden van een hoger netto gezinsinkomen dan € 2.000 per maand, aangezien er daarnaast nog sprake was van zwarte inkomsten. De vrouw stelt haar behoefte op € 1.300,- netto per maand.
135
5.19 De vrouw heeft haar stelling dat sprake was van zwarte inkomsten onvoldoende onderbouwd. Nu niet gebleken is van een hoger netto gezinsinkomen dan € 2.000,- per maand, volgt het hof de voor het overige niet door de vrouw betwiste berekening van de man van haar behoefte, te weten € 1.030,- netto per maand. Gebruteerd bedraagt de behoefte € 1.625,- per maand. Nu de vrouw heeft verzocht om een bruto bijdrage van € 1.308,per maand, is dit de bovengrens en zal het hof daar van uitgaan. De stelling van de man ter zitting dat de behoefte van de vrouw is verbleekt, beschouwt het hof - zoals reeds ter zitting besproken - als tardief. * de behoeftigheid 5.20 De man stelt voorts dat de vrouw geacht moet worden zelf volledig in haar behoefte te voorzien. De vrouw heeft volgens de man onvoldoende aangetoond dat zij behoeftig is. De vrouw heeft geen inzage gegeven in de inkomsten van haar werkzaamheden bij een tante en heeft niet aangetoond dat zij haar werkzaamheden niet kan uitbreiden. Daarbij komt dat twee meerderjarige kinderen bij de vrouw wonen die ook over inkomen beschikken. Deze kinderen kunnen bijdragen aan de lasten van de vrouw waardoor haar behoefte wordt gedrukt. 5.21 De vrouw betwist hetgeen de man stelt. Zij heeft aangevoerd dat de meerderjarige kinderen die bij haar wonen niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien en dat zij, doordat de twee kinderen bij haar wonen, een lagere bijstandsuitkering krijgt. De vrouw heeft verder nog naar voren gebracht dat er van uit kan worden gegaan dat zij op dit moment zelf in staat is om maandelijks € 500,- aan inkomsten te verwerven. 5.22 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een aanvullende onderhoudsbijdrage van de man. Het hof verwijst voorts naar het eerder overwogene onder 5.8. Verder is nog van belang dat in de hoogte van de bijstandsuitkering al rekening is gehouden met het feit dat de twee meerderjarige kinderen bij de vrouw wonen, waardoor zij wordt gekort (zij ontvangt in plaats van een toeslag van 20 % een toeslag van 10 %). Rekening houdend met inkomsten van de vrouw van € 500,- per maand, heeft de vrouw dan ook een behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (€ 1.030,- minus € 500,-=) € 530,- netto per maand, gebruteerd € 841,- en in 2015 (€ 1.038,- minus € 500,-=) € 538,- per maand, gebruteerd € 847,- per maand. * de draagkracht van de man 5.23 Zoals reeds hiervoor is overwogen zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een inkomen van de man van € 25.385,- per jaar. Voorts acht het hof het redelijk om rekening te houden met de helft van de woonlasten en niet slechts met
136
€ 150,- per maand of alleen de woonlastencomponent zoals de vrouw voorstaat. Voorts zal het hof rekening houden met de door de man opgevoerde ziektekosten. Met de vrouw is het hof van oordeel dat het jegens haar in dit geval onredelijk is om met de helft van de premie van de beleggingsverzekering, de helft van de maandelijkse kredietlast en de schulden rekening te houden omdat de noodzaak daartoe door de man onvoldoende onderbouwd is en daarnaast ten aanzien van de schulden onduidelijk is in hoeverre deze betrekking hebben op de man. Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat de man in staat moet worden geacht om van 30 december 2013 tot 1 januari 2015 € 103,-, zijnde € 171,- bruto aan partneralimentatie te betalen en met ingang van 1 januari 2015 € 204,-, zijnde € 329,- bruto per maand te voldoen. * jusvergelijking 5.24 Gelet op het feit dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt en niet gebleken is van een relatief hoge behoefte en draagkracht, komt het hof niet toe aan een jusvergelijking. 6 De slotsom 6.1 Op grond van voorgaande, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt: 7 De beslissing Het gerechtshof: vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 5 juni 2014; en opnieuw beslissende: bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 30 december 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2000 in de gemeente [A] , € 104,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen; bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2000 in de gemeente [A] , met ingang van 1 januari 2015 op nihil; bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 30 december 2013 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 171,- bruto per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2015 van € 329,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. A.W. Beversluis en mr. M.P. den Hollander en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 juli 2015 in bijzijn van de griffier.
137
ECLI:NL:GHDHA:2015:1870 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 01-07-2015 Datum publicatie 03-07-2015 Zaaknummer 200.150.112/01 en 200.150.114/01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Wet hervorming kindregelingen, parlementaire geschiedenis en de richtlijn kinderalimentatie Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 1 juli 2015 Zaaknummers : 200.150.112/01 en 200.150.114/01 Rekestnummer rechtbank : FARK 13-4795 Zaaknummer rechtbank : C/10/426731 (+435151) [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep,
138
hierna te noemen: de man, advocaat mr. M.T.J. Eling te Rotterdam, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. K. Beumer te Rhoon. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 3 juni 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 maart 2014 van de rechtbank Rotterdam. De man heeft tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ingediend. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.150.112/02 (hierna ook: het schorsingsverzoek). Bij beschikking van 30 juli 2014 van dit hof heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking toegewezen, voor zover deze een bijdrage in het levensonderhoud van € 1.147,- per maand te boven gaat. Voorts is het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ten aanzien van de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen afgewezen. De vrouw heeft op 30 juli 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 18 juni 2014 een brief van diezelfde datum met bijlage; - op 9 juli 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen; - op 15 juli 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen; - op 18 november 2014 een brief van 17 november 2014 met bijlagen; van de zijde van de vrouw:
op 11 september 2014 een V-formulier van 10 september 2014 met bijlagen;
op 16 september 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
139
op 10 november 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De hoofdzaak is op 28 november 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig:
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. Bij brieven van 21 mei 2015 heeft het hof partijen als volgt bericht. “In deze zaak is in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 de vraag aan de orde gesteld of de alleenstaande ouderkop / het kindgebondenbudget moet worden gekwalificeerd als inkomenscomponent en aldus, anders dan het uitgangspunt dat wordt gehanteerd door de Expertgroep Alimentatienormen, de draagkracht van partijen beïnvloedt. Deze vraag zal in een andere zaak in de vorm van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Totdat de Hoge Raad deze vraag zal hebben beantwoord, wordt in de zaken waarin deze vraag speelt, in verband met de rechtseenheid, de aanbeveling van de Expertgroep van 1 november 2014 gevolgd. Nu het antwoord op deze vraag door de Hoge Raad rechtstreeks van belang is voor de vaststelling van de hoogte van de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015, kan het hof gelet op artikel 392 lid 6 Rechtsvordering uw zaak aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Indien u wenst dat uw zaak in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad wordt aangehouden, zal een voorlopige kinder- en partneralimentatie worden bepaald. U wordt conform artikel 392 lid 6 Rechtsvordering in de gelegenheid gesteld binnen 14 dagen na heden hierover uit te laten.” Nadien zijn bij het hof ingekomen:
van de zijde van de vrouw op 2 juni 2015 een V-formulier met het verzoek om aanhouding in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad;
van de zijde van de man op 3 juni 2015 een brief met het verzoek om beschikking te wijzen.
140
Het hof heeft de beschikking, gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 26 tot en met 28, bepaald op heden. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 363,- per maand per kind. Verder is ten laste van de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud toegekend van € 2.548,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Tevens is de verdeling van de gemeenschap vastgesteld. De beschikking is, behalve ten aanzien van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast: Partijen zijn op 26 mei 2012 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en zijn de ouders van: [minderjarige 1], geboren [in] 1999 te [geboorteplaats]; [minderjarige 2], geboren [in] 2005 te [geboorteplaats]; hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen. De echtscheidingsbeschikking is op 1 juli 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn:
de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) ten behoeve van de minderjarigen
de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie);
de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
141
2. De man verzoekt de bestreden beschikking deels te vernietigen en, opnieuw rechtdoende: I. te bepalen dat de man een bijdrage van € 172,- althans een in goede justitie te bepalen bijdrage per maand, per kind aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen; II. het verzoek zijdens de vrouw om een bijdrage aan haar levensonderhoud, met inachtneming van hetgeen in dit beroepschrift is opgenomen, af te wijzen; III. de verdeling naar het hof begrijpt aldus vast te stellen dat de vrouw de helft van het saldo ad € 86,75 van de ABN AMRO Bankrekening met nummer [rekeningnummer] toebedeeld krijgt en de Nissan Primera aan de vrouw wordt toegedeeld, waarbij de vrouw een bedrag van € 750,- met de man dient te verrekenen en beide partijen de helft van het saldo naheffing Inkomstenbelasting 2012 ad € 5.619,- voor hun rekening nemen en als eigen schuld zullen voldoen. Voor het overige verzoekt de man de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling te bekrachtigen. Kosten rechtens. 3. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking, zonodig onder aanvulling c.q. verbetering van de gronden te bekrachtigen, althans het verzoek van de man af te wijzen, althans een beschikking af te geven als het hof vermeent te behoren. Kinderalimentatie Ingangsdatum 4. De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, ofwel: 1 juli 2014) staat niet ter discussie. Behoefte minderjarigen 5. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van de minderjarigen. Dat partijen in 2012 uiteen zijn gegaan, staat tussen partijen niet ter discussie. 6. De rechtbank is bij de bepaling van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen uitgegaan van de volgende inkomenscomponenten aan de zijde van de man:
bruto jaarloon 2012 van [werkgever] (verder: [werkgever]) € 56.653,- (€ 60.208 minus € 3.555,- werkgeversbijdrage Zorgverzekeringswet);
winst uit onderneming van [onderneming] 2010 € 23.000,-;
winst uit de eenmanszaak ([eenmanszaak]) over het jaar 2012 € 12.500,-.
Tussen partijen is het inkomen bij [werkgever] niet in geschil. Ter discussie staat de winst uit onderneming van de [onderneming] en de winst uit de eenmanszaak.
142
7. De man stelt dat er geen werkzaamheden meer zijn verricht door hem voor [onderneming] in 2012. De winst uit onderneming bedroeg € 245,-. Naast zijn voltijds dienstverband bij [werkgever] en de omstandigheid dat hij twee dagen per week zorgt voor de minderjarigen, was hij niet meer in staat werkzaamheden te verrichten voor [onderneming]. De winst uit de eenmanszaak bedroeg volgens de man € 17.286,- in 2012. Gelet op zijn voltijds dienstverband bij [werkgever] en de omstandigheid dat hij twee dagen per week zorgt voor de minderjarigen, was hij niet evenmin in staat werkzaamheden te verrichten in de eenmanszaak. 8. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. De man is gedurende vijftien jaar vennoot geweest van de [onderneming] en hij had recht om werkzaamheden voor die [onderneming] te verrichten. De vrouw betwist dat de man zijn werkzaamheden bij [onderneming] heeft gestopt teneinde zich meer te gaan richten op zijn gezin en op de eenmanszaak. Ook bestrijdt de vrouw dat het slecht gaat in de branche waarin [onderneming] werkzaam is. De jaarcijfers 2011 lieten een groei zien ten opzichte van het resultaat van [onderneming] in 2010. In 2012 was de winst lager, maar nog steeds € 391.000,-. Zowel in 2011 als in 2012 is er een winstuitkering gedaan ten behoeve van alle vennoten. De man neemt een uitzonderingspositie in ten opzichte van de overige vennoten wat betreft de winstuitkering. [onderneming] is een florerende onderneming, die bestaat uit zestig vennoten. De vrouw heeft vernomen dat de vennootschap op zoek is naar bekwame kapiteins. De vrouw meent dat de rechtbank dient te worden gevolgd in haar overwegingen. Voor zover het hof daaraan voorbij gaat meent de vrouw dat het gemiddeld inkomen c.q. winst uit onderneming dient te worden genomen drie jaren voorafgaand aan de feitelijke separatie van partijen. In ieder geval meent de vrouw dat voor de bepaling van het netto gezinsinkomen over 2012, uit dient te worden gegaan van een winst uit onderneming ad € 25.000,- bruto naast het inkomen van de man uit loondienst . 9. Het hof acht het redelijk om uit te gaan van de feitelijke inkomsten van de man in 2012. Uit de door de man overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2012 (overgelegd als bijlage 34 bij het beroepschrift) blijkt dat de winst uit de eenmanszaak € 17.286,bedroeg en dat er geen winst is gegenereerd met de [onderneming]. Voorts blijkt uit de verklaring van 25 september 2013 van de [onderneming] (overgelegd aan de rechtbank als bijlage 21 bij F-formulier van 23 december 2013, in hoger beroep productie 31 G bij het beroepschrift) dat de man vanaf december 2011 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor [onderneming]. Daaruit blijkt dat de man al voordat partijen zijn gehuwd zijn laatste werkzaamheden heeft verricht voor de [onderneming]. Ter zitting heeft de man nader toegelicht dat de werkzaamheden van de eenmanszaak in 2012 aanzienlijk zijn verminderd. Naast voormelde inkomsten heeft het hof de MKB-winstvrijstelling in aanmerking genomen, nu uit voormelde aangifte Inkomstenbelasting blijkt dat de man daar aanspraak op heeft gemaakt. 10. Op basis van voormeld inkomen becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen in 2012 op € 3.802,- per maand, nu niet ter discussie staat dat de vrouw geen inkomen ontving in 2012. Bij voormeld NBI wordt het kindgebonden budget te worden opgeteld. Het hof acht het aannemelijk dat partijen, gelet op de hoogte van hun netto inkomen, niet in aanmerking kwamen voor kindgebonden budget in 2012. De tabelbehoefte van de minderjarigen bedraagt dan ook € 864,- per maand. Tot 1 januari 2015 11. Hierop wordt het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt van € 148,- per maand in mindering gebracht, zodat de behoefte wordt vastgesteld op € 716,- per maand voor de twee kinderen, ofwel € 358,- per kind per maand. Verdeling eigen aandeel in de kosten van de kinderen
143
12. Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing. Draagkracht vrouw 13. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw een draagkracht heeft van € 50,per maand. Zij kan in ieder geval een parttime baan vinden in een winkel en daarmee een eigen inkomen van € 982,50 per maand verdienen. Zij is in het verleden verkoopster geweest, is nog jong en heeft niet meer de zorg over zeer jonge kinderen. Het is aan de vrouw te wijten dat zij nog geen inkomen heeft, aldus de man. 14. De vrouw verweert zich daartegen. Zij had vierentwintig jaar geleden een parttime dienstbetrekking, waarmee ze dertien jaar geleden is gestopt. Er is sprake geweest van een bewuste rolverdeling. De man heeft er bij de vrouw op aangedrongen om haar baan te beëindigen, zodat zij de zorg voor de minderjarigen op zich kon nemen. De vrouw beschikt niet over een opleiding of relevante werkervaring. De vrouw meent dat zij geen verdiencapaciteit heeft. 15. Het hof overweegt als volgt. De vrouw is 40, bijna 41 jaar. Zij heeft een MBO opleiding gevolgd en is dertien jaar als verkoopster actief geweest. Gelet op haar leeftijd, haar werkervaring en het feit dat zij niet langer de zorg heeft voor zeer jonge kinderen, is het hof van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij in ieder geval gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het hof gaat er, mede gelet op het feit dat partijen ten tijde van het wijzen van deze beschikking al meer dan drie jaar feitelijk uit elkaar zijn, vanuit dat de vrouw in staat is het bruto minimuminkomen van € 982,50 per maand te verdienen exclusief 8% vakantietoeslag. Het hof zal dan ook bij de verdeling van de kosten van de kinderen rekening houden met de netto equivalent van dit bedrag. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat zij niet in staat zou zijn een dergelijk inkomen te verwerven. Zij stelt weliswaar dat zij solliciteert maar zij heeft ter onderbouwing van de stelling dat zij niet in staat is (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud te voorzien slecht enkele sollicitatiebrieven en slechts één reactie daarop in het geding gebracht. Gelet op het vorenstaande stelt het hof de draagkracht van de vrouw, conform de draagkrachttabel van de Expertgroep Alimentatienormen, op € 25,- per kind per maand. Draagkracht man 16. De man stelt dat hij alleen inkomen heeft uit zijn werkzaamheden in loondienst die in 2013 € 50.341,- bruto bedroegen. Hij heeft geen neveninkomsten meer. In september 2013 heeft de man zijn eenmanszaak uitgeschreven uit het Handelsregister van de Kamer van Koophand (productie 20, beroepschrift). Partijen zijn een ruime zorgregeling overeengekomen voor de minderjarigen, hetgeen de man belemmert in de mogelijkheden om naast zijn fulltime dienstverband voor [werkgever] andere werkzaamheden te verrichten. 17. De vrouw stelt dat de man vrijwillig een deel van zijn inkomsten heeft opgegeven. De man was hier niet toe genoodzaakt en hij had, in het licht van zijn verplichting tot betaling van alimentatie aan de minderjarigen en aan de vrouw, hiervan af moeten zien De vrouw is van mening dat rekening moet worden gehouden met het inkomen wat de man zou kunnen verdienen als hij zijn verdiencapaciteit volledig zou benutten ad € 4.773,= per maand zoals door de rechtbank is vastgesteld, danwel met een bruto
144
inkomen uit loondienst van € 60.000,- en een (onbenutte) verdiencapaciteit van € 25.000,-. 18. Het hof overweegt als volgt. Zoals blijkt uit de brief van 25 september 2013 van de Kamer van Koophandel (overgelegd aan de rechtbank als bijlage 20 bij F-formulier van 23 december 2013, in hoger beroep productie 31 G bij het beroepschrift) is de man op 23 september 2013 uitgetreden als vennoot bij de [onderneming]. Daarnaast heeft de man aannemelijk gemaakt dat hij zijn werkzaamheden in zijn eenmanszaak in 2013 heeft beëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de man is in 2013 een periode arbeidsongeschikt geweest als gevolg van overbelasting. De man heeft zijn belastbaarheid verbeterd en tracht thans zo veel als mogelijk naast zijn reguliere werkzaamheden, overwerk te verrichten. Het hof is van oordeel dat van de man onder deze omstandigheden naast zijn voltijds werkzaamheden bij [werkgever] (met overwerk) niet gevergd kan worden dat hij nog ander betaald werk verricht. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man mede de zorg heeft over de minderjarige kinderen van partijen op basis van de tussen partijen geldende zorgregeling. Uit de brief van 31 oktober 2014 van de werkgever van de man (overgelegd als productie 45 bij brief van 17 november 2014) blijkt dat het bruto jaarinkomen van de man (14 maal € 3.927,96 =) € 54.991,44 bedraagt. Voorts blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificaties van januari 2014 tot en met april 2014 en juni 2014 tot en met september 2014, dat hij structureel overwerkt. Het hof zal het inkomen uit overwerken dan ook mee nemen in de berekening van de draagkracht van de man door dit overwerk zoals vermeld op de salarisspecificaties te middelen en te extrapoleren naar een volledig jaar. Daaruit volgt een gemiddeld bedrag uit overwerk van € 465,- bruto per maand. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, becijfert het hof het inkomen van de man uit loondienst op € 3.132,- per maand. Schulden 19. De rechtbank heeft € 446,- per maand bij het draagkrachtloos inkomen van de man in aanmerking genomen betreffende de aflossing van diverse schulden. Nu daartegen niet is gegriefd, zal het hof hier eveneens rekening mee houden. Uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de man (70% x [3.132 minus (0,3 x € 3.132,- + € 860,- + € 446,-)] = € 620,- per maand bedraagt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de bepaling van de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie rekening wordt gehouden met een forfaitair bedrag aan woonlasten. Het hof verhoogt deze draagkracht tot 1 januari 2015 met het fiscaal voordeel. Voor [minderjarige 1] bedraagt dit fiscaal voordeel in 2014 (€ 290,- per drie maanden x 42% / 3 =) € 41,- per maand en voor [minderjarige 2] (€ 250,- per drie maanden x 42% / 3 = ) € 35,- per maand waar de man tot 1 januari 2015 aanspraak op maakt. De totale draagkracht van de man bedraagt dan ook € 696,- per maand. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel: het eigen aandeel van de man bedraagt: € 696,- / (€ 696,- + € 50,-) x € 716,- = € 668,het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 50,- / (€ 696,- + € 50,-) x € 716,- = € 48,20. Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarigen een gedeelte van € 668,per maand, ofwel € 334,- per kind per maand voor rekening van de man. Zorgkorting
145
21. De man stelt dat hij conform het ouderschapsplan de zorg over de minderjarigen heeft gedurende twee dagen per week alsmede de helft van de vakanties, waardoor hij de minderjarigen gemiddeld drie dagen per week bij zich heeft. Hij meent dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 35%. 22. De vrouw betoogt dat ten aanzien van de oudste minderjarige geen zorgkorting in aanmerking moet worden genomen, gelet op de omstandigheid dat er geen contact tussen haar en de man is. 23. Het hof overweegt als volgt. In het ouderschapsplan zijn partijen onder 3. een zorgregeling overeengekomen. Als productie 50 bij brief van 17 november 2014 heeft de man een overzicht overgelegd van het aantal dagen per jaar dat de minderjarigen bij de man zijn. Het totaal aantal dagen bedraagt volgens zijn schema 127 per jaar. Dit verdeelt over 52 weken, geeft gemiddeld 2,4 dagen per week, ofwel afgerond 2. Hiermee correspondeert een zorgkorting van 25%. Nu de behoefte € 716,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 179,- per maand. De eerder vastgestelde bijdrage van € 668,- per maand wordt verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderalimentatie tot 1 januari 2015 aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 489,- per maand, ofwel € 245,- per kind per maand. Vanaf 1 januari 2015 24. Ter zitting is met partijen besproken dat met de man met ingang van 1 januari 2015 niet langer buitengewone uitgavenaftrek geniet in verband met de betaling van de kinderalimentatie. Ook is aan de orde gekomen dat de vrouw met ingang van deze datum aanspraak zal kunnen maken op het per 1 januari 2015 verhoogde Kindgebonden Budget en de alleenstaande-ouderkop van € 2.800,- per jaar. Het totale bedrag dat de vrouw aan Kindgebonden Budget ontvangt bedraagt € 425,- per maand. 25. De man heeft verzocht het totale Kindgebonden Budget en de alleenstaande ouderkop in mindering te doen strekken op de behoefte van de kinderen, conform de aanbeveling van de expertgroep alimentatienormen van 14 november 2015. 26. De vrouw heeft verzocht slechts het verhoogde Kindgebonden Budget in mindering te brengen op de behoefte van de kinderen. Het hof heeft uit het betoog van de vrouw begrepen dat zij de alleenstaande ouderkop ziet als een inkomensondersteunende maatregel. 26. Het hof overweegt als volgt. Uit de memorie van toelichting op de Wet hervorming kindregelingen volgt dat het doel van de wet is, de beschikbare middelen op een rechtvaardige en effectieve manier in te zetten voor inkomensondersteuning aan ouders en om arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen. Het hof verwijst naar de memorie van toelichting 33.716 nr. 3 onder 1.2. In 1.3 is vermeld het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen. Het hof leest hier niet dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop aangemerkt moeten worden als de vervulling van de individuele behoefte van het kind. Vanaf 1 januari 2013 beveelt de Expertgroep aan het Kindgebonden Budget in mindering te brengen op het zogenaamde 'Eigen Aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen'. Met de inwerkingtreding op 1 januari 2015 van de Wet Hervorming Kindregelingen wordt het Kindgebonden Budget – in de daarvoor in aanmerking komende gevallen - verhoogd met de zogeheten 'alleenstaande ouderkop'. In november 2014 heeft de Expertgroep ten aanzien van dit aldus verhoogde Kindgebonden Budget de aanbeveling gedaan om de per 1 januari 2013 ingezette lijn te continueren en dus ook de 'alleenstaande ouderkop' op het Eigen Aandeel in mindering te brengen.
146
Het hof is bekend met de lopende discussie naar aanleiding van laatstgenoemde aanbeveling. In die discussie wordt bepleit de aanbeveling ter zake van de behoeftevaststelling niet te volgen. Als minst vergaande variant wordt geopperd om in alle gevallen (als de onderhavige) de alleenstaande ouderkop niet (meer) in mindering te brengen op de behoefte van minderjarige kinderen, maar te beschouwen als inkomen aan de zijde van de onderhoudsgerechtigde in het kader van de draagkrachtvergelijking om te bepalen welke ouder hoeveel moet bijdragen aan de kosten van de kinderen. Die benadering wordt ingegeven door de gedachte dat toepassing van de aanbeveling in strijd kan zijn met het wettelijk uitgangspunt dat de ouders naar draagkracht bijdragen in de behoefte van hun kind(eren). De minister van sociale zaken L.F. Asscher heeft bij brief van 22 april 2015 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op een aantal kamer vragen gereageerd met betrekking tot de Wet hervorming kindregelingen en kinderalimentatie. De minister stelt op blz. 4:” Uit de berichtgeving van de Expertgroep Alimentatienormen leid ik af dat de expertgroep zich bij de keuze in het toerekenen van het bepaalde tegemoetkomingen aan de behoefte van het kind heeft gebaseerd op mijn uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de WHK. Naar het oordeel van het kabinet was op basis van de overige parlementaire stukken, zoals de memorie van toelichting een andere keuze in de toerekening eveneens verdedigbaar geweest, doch niet op voorhands beter”. Naar het oordeel van het hof is uit de methodiek van wetgeving met betrekking tot de WHK goed verdedigbaar dat (het KGB en) de alleenstaande ouderkop aangemerkt moeten worden als inkomen (inkomensondersteuning) en bij de draagkracht moeten worden opgeteld. Of aanspraak op een KGB of alleenstaande ouderkop kan worden gemaakt is afhankelijk van het verzamelinkomen alsmede van een vermogenstoets. In het kader van de rechtszekerheid en rechtseenheid zal het hof de richtlijn volgen tot dat de Hoge Raad de prejudiciële vragen die het hof hierover heeft gesteld, heeft beantwoord. 28. Gelet op het vorenstaande zal het hof het Kindgebonden Budget inclusief de alleenstaande ouderkop met ingang van 1 januari 2015 in mindering brengen op de behoefte van de kinderen. Zodoende resteert een behoefte van (€ 864,- minus € 425,- = ) € 439,- per maand voor de twee kinderen, ofwel € 220,- per kind per maand. Draagkracht en -vergelijking 29. De draagkracht van de man bedraagt nog immer € 620,- (zonder fiscaal voordeel) per maand. Vermindering van dit bedrag met een zorgkorting van 25% heeft tot gevolg dat de man aan kinderalimentatie een bedrag van in totaal (afgerond) € 330,- (€ 439,minus € 110,-) voor beide kinderen dient te voldoen en de vrouw € 32,-. Partneralimentatie Huwelijksgerelateerde behoefte 30. De rechtbank heeft bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw de norm gehanteerd dat die 60% van het voormalige netto gezinsinkomen bedraagt. De man is het niet eens met deze wijze van vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. 31. Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen
147
tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140 en Hoge Raad 3 september 2010, LJN: BM7050, NJ 2010/473). 32. Ter staving van haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft de vrouw in hoger beroep als productie 12 bij het verweerschrift een behoeftelijst overgelegd met een totale maandelijkse netto behoefte van afgerond € 2.500,- per maand. De man heeft in reactie daarop als productie 52 bij brief van 17 november 2014 die behoeftelijst aangepast en ter zitting nadere toelichting verschaft met betrekking tot de bestreden posten. 33. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, staan de volgende maandelijkse posten ter discussie: 1. “andere lasten 2”, met daarbij handgeschreven toegelicht dat dit de kosten van kleding ad € 300,- en persoonlijk verzorging ad € 100,- betreffen; 2. “brandstof” ad € 100,- per maand; 3. “onderhoud auto” ad € 50,- per maand; 4. “andere vaste uitgaven”, met daarbij handgeschreven nader toegelicht dat dit de verzorging van de katten en de dierenarts betreft, ad € 90,- per maand; 5. “uitgaan, buiten de deur eten” ad € 100,- per maand; 6. “andere lasten ontspanning”, met daarbij handgeschreven nader toegelicht dat dit de kosten van nagels en sauna betreffen, ad € 130,- per maand; 7. “sportvereniging” met een totaalbedrag van (€ 15,- plus € 27,95 plus € 65,- is) € 107,95 8. “andere lasten”, met daarbij handgeschreven nader toegelicht dat dit de lening Kia ad € 98,81 betreft. 34. Het hof overweegt als volgt. 1. Het hof acht het, gelet op de welstand van partijen, redelijk om met het een totaalbedrag van € 150,- per maand aan kosten van algehele verzorging rekening te houden. 2. Met betrekking tot de brandstofkosten overweegt het hof als volgt. Vast staat dat de vrouw een auto heeft. Gelet op de huidige benzineprijs stelt het hof de kosten van benzine in redelijkheid vast op € 100,- per maand. 3. Het hof acht een bedrag van € 50,- per maand aan kosten van onderhoud aan de auto, ook al is dit een nieuwere, redelijk. 4. Met betrekking tot de post “andere vaste uitgaven” overweegt het hof als volgt. Het hof stelt die kosten van de katten in redelijkheid vast op € 50,- per maand. 5. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de kosten van uitgaan en buiten de deur eten niet aangetoond. 6. De post “andere lasten ontspanning” is reeds meegenomen onder a. 7. Met betrekking tot de kosten van de sportverenging overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de kosten van de sportvereniging, boven het bedrag van € 33,- per maand, niet aangetoond. Derhalve houdt het hof rekening met een bedrag van € 33,- per maand. 8. Ten aanzien van de kosten van lening voor de Kia overweegt het hof als volgt. De vrouw had een auto en heeft kennelijk aanleiding gezien om die te vervangen voor een nieuwere. Nu zij de noodzaak daarvan niet heeft aangetoond, acht het hof het niet redelijk om rekening te houden met de aflossing op de lening. 35. Gelet op voornoemde uitgaven becijfert het hof de totale netto behoefte van de vrouw afgerond op € 1.897,- per maand.
148
Behoeftigheid 36. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 15 met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw. 37. Het hof begroot in redelijkheid, rekening houdend met de belastingdruk, de aanvullende behoefte van de vrouw tot 1 januari 2015 op € 1.061,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 1.691,- per maand. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw vanaf 1 januari 2015 geen aanspraak meer kan maken op de alleenstaande ouderkorting. Draagkracht man voor de partneralimentatie 38. Het hof gaat uit van de door de man als productie 51 bij brief van 17 november 2014 overgelegde draagkrachtberekening, met dien verstande dat het hof uitgaat van het inkomen zoals vermeld onder rechtsoverweging 18. Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan, staan ter discussie:
de bijstandsnorm;
de woonlasten ad € 600,- per maand;
de “andere bijzondere kosten” ad € 65,- per maand;
de “overige kosten” ad € 163,- per maand.
Bijstandsnorm 39. Het hof is van oordeel dat rekening moet worden gehouden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Gesteld, noch gebleken is dat zijn huidige partner niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Woonlasten 40. Het hof overweegt als volgt. Uit de door man als productie 46 bij brief van 17 november 0214 overgelegde brief van de huidige partner van de man blijkt dat de man een bedrag aan haar voldoet van € 600,- per maand voor kost en inwoning voor zichzelf en de minderjarigen. Het hof is van oordeel dat een woonlast van € 450,- per maand, gelet op het inkomen van de man, niet bovenmatig is. Met het meerdere van € 150,houdt het hof geen rekening, aangezien de kosten van inwoning voor de man al vallen onder de bijstandsnorm en met de kosten van de minderjarigen rekening is gehouden met de zorgkorting die in mindering is gebracht op de door de man te betalen kinderalimentatie. Andere bijzondere kosten
149
41. Ter zitting is namens de man toegelicht dat de post “andere bijzondere kosten” de kosten van zijn telefoon en vakbondskosten betreffen. Het hof is van oordeel dat die kosten niet prevaleren boven de onderhoudsverplichting ten opzichte van de vrouw en dat die uit danwel de bijstandsnorm of de vrije ruimte van de man voldaan moeten worden. Overige kosten 42. Voorts is ter zitting namens de man nader toegelicht dat de “overige kosten” de autokosten betreffen. Het hof acht het aannemelijk dat de man die veel werkzaam is, een hoger bedrag dan gemiddeld dient te voldoen aan kosten voor zijn auto, zodat het hof met dit bedrag rekening houdt. 43. Uit het vorenstaande volgt dat de draagkracht van de man tot 1 januari 2015 geen hogere partneralimentatie toelaat dan € 253,- bruto per maand en met ingang van 1 januari 2015 € 527,- per maand. Jusvergelijking 44. Gelet op de stelling van de man dat de vrouw meer te besteden heeft dan de man, heeft het hof een zogenaamde jusvergelijking gemaakt. Het hof gaat daarbij uit van de volgende financiële gegevens aan de zijde van de vrouw:
een bruto maandinkomen van € 982,50 exclusief vakantietoeslag;
tot 1 januari 2015: de alleenstaande ouderkorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, de arbeidskorting en de algemene heffingskorting;
vanaf 1 januari 2015: de algemene heffingskorting, arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
de bijstandsnorm voor een alleenstaande;
een huur van € 554,- per maand;
een huurtoeslag tot 1 januari 2015 van € 251,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 van € 268,- per maand;
een premie ziektekostenverzekering van € 138,37 per maand alsmede een eigen risico van € 30,- per maand;
150
een zorgtoeslag tot 1 januari 2015 van € 72,- per maand en met ingang van die datum van € 78,- per maand.
45. Op grond van voormelde jusvergelijking concludeert het hof dat bij een partneralimentatie van afgerond € 253,- bruto per maand tot 1 januari 2015 en van afgerond € 527,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2015, de vrouw niet meer vrije ruimte over heeft dan de man. Verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap ABN AMRO Bankrekening 46. Partijen zijn het erover eens dat het door de rechtbank aangehouden saldo betreffende de gezamenlijke rekening van partijen met rekeningnummer [rekeningnummer] per peildatum geen € 1.500,- zoals door de rechtbank is overwogen, maar € 86,17 beliep. Aangezien de rechtbank in het dictum slechts heeft beslist dat beide partijen ieder de helft van het saldo van de ABN AMRO Bank betaalrekening ([rekeningnummer]) voor zijn rekening moet nemen en als eigen schuld moet voldoen, kan dit niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Nissan Primera 47. Vast staat dat de Nissan Primera aan de vrouw kan worden toebedeeld, zulks onder de verplichting om de helft van de waarde aan de man te vergoeden. Het debat van partijen ziet op de waarde van die auto. De man stelt dat de auto € 1.500,- waard is. Hij verwijst naar de als productie 29 overgelegde afschriften. De vrouw verweert zich daartegen. Zij verwijst naar de door haar ten tijde van de echtscheiding ingebrachte taxatie, waaruit blijkt dat de waarde van de auto € 500,- is. 48. Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van de waardering van de goederen moet in beginsel worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de daadwerkelijke verdeling. Daarvan kan worden afgeweken als partijen anders overeen komen of op grond van de redelijkheid en billijkheid. De vrouw heeft de auto ingeruild voor een waarde van € 745,-. Het hof acht het redelijk en billijk om dit bedrag als waarde van de auto te hanteren. Het meerdere is door de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond. Aangifte Inkomstenbelasting 2012 49. De man stelt dat na het wijzen van de bestreden beschikking is gebleken dat over 2012 een naheffing aan de Belastingdienst betaald dient te worden van € 5.619,-. De man stelt zich op het standpunt dat dit een huwelijkse schuld betreft waarvan de vrouw de helft voor haar rekening dient te nemen. 50. De vrouw stelt dat de aanslag feitelijk is opgelegd op 29 april 2014, althans de dagtekening van de aanslag betreft. De schuld is volgens de vrouw ontstaan na de peildatum en komt niet voor verrekening in aanmerking. 51. Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of een bepaalde schuld al dan niet tot de ontbonden gemeenschap behoort, is slechts van belang of zij al dan niet (daadwerkelijk) vóór de ontbinding van de gemeenschap is ontstaan. De vordering van de Belastingdienst is al voor de ontbinding ontstaan, maar wordt pas thans opgeëist. Het ontstaansmoment is dus gelegen op het moment dat partijen nog in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Derhalve zijn beide partijen voor de helft
151
draagplichtig. Er zijn geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om van die draagplicht af te wijken. Proceskosten 52. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de kinder- en partneralimentatie en de Nissan Primera, en in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de minderjarigen: - met ingang van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 op € 245,- per kind per maand; - met ingang van 1 januari 2015 op € 165,- per kind per maand; bepaalt de door te man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw:
met ingang van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015 op € 253,- per maand;
met ingang van 1 januari 2015 op € 527,- per maand;
stelt de verdeling van de gemeenschap als volgt vast: deelt toe aan de vrouw; - de auto, Nissan Primera, waarbij de vrouw € 372,50 aan de man dient te verrekenen; verklaart de bestreden beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt; in aanvulling op de bestreden beschikking: verstaat dat partijen beide gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot de naheffing aan de Belastingdienst over het jaar 2012; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Sutorius-van Hees, Labohm en Breederveld, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2015.
152
ECLI:NL:GHDHA:2015:2213 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 29-07-2015 Datum publicatie 14-08-2015 Zaaknummer 200.156.534 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Het samengestelde gezin en het vaststellen van de behoefte van de kinderen. Afwijking van de richtlijn kinderalimentatie Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 29 juli 2015 Zaaknummer : 200.156.534/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-11076 Zaaknummer rechtbank : C/10/441300 [naam] , wonende te [woonplaats] , verzoeker in hoger beroep,
153
hierna te noemen: de man, advocaat mr. C. van Baalen-van IJzendoorn te Amsterdam, tegen [naam] , wonende te [woonplaats] , verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. W.M. Vermeijden te Vlaardingen. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 25 september 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 juni 2014 van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam. De vrouw heeft op 12 november 2014 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 2 december 2014 een brief met bijbehorend V-formulier van diezelfde datum met bijlage; - op 5 december 2014 een brief met bijbehorend V-formulier van 4 december 2014 met bijlagen; - op 26 mei 2015 een brief met bijbehorend V-formulier van diezelfde datum met bijlagen; van de zijde van de vrouw: - op 28 november 2014 een V-formulier van 27 november 2014 met bijlage; - op 26 mei 2015 een brief met bijbehorend V-formulier van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 5 juni 2015 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. A.W. Morot; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Bij beschikking van 21 januari 2015 heeft het hof:
154
het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking toegewezen voor zover het de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft;
het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking afgewezen voor zover het de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige betreft.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank:
de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2008 in die zin gewijzigd, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam] , geboren [in] 2000 te [plaats] (hierna te noemen: de minderjarige) met ingang van 1 maart 2014 wordt bepaald op € 456,- per maand;
de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2008 in die zin gewijzigd, dat de daarbij aan de man opgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2014 wordt bepaald op € 1.147,- per maand;
deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, hierna ook kinderalimentatie en de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. 2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden:
-
155
primair te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt gelimiteerd tot 1 januari 2014, althans subsidiair de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van voornoemde datum op nihil te stellen, althans een dusdanig lagere bijdrage dan € 1.147,- per maand en datum als het hof in goede justitie redelijk acht;
te bepalen dat de vrouw, hetgeen de man op grond van de door het hof te geven beschikking teveel zou hebben betaald of hetgeen via beslag teveel op hem is verhaald, aan hem terug dient te betalen binnen acht dagen na de ten deze te wijzen beschikking, althans te bepalen dat de man het teveel betaalde zal mogen verrekenen met de vanaf de datum van de te geven beschikking nog te verschijnen termijnen van de bijdrage voor de minderjarige;
te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam] met ingang van 1 januari 2014 tot 1 maart 2014 wordt gewijzigd tot een bedrag van € 166,- per maand en vanaf 1 maart 2014 tot een bedrag van € 419,50 per maand, bij vooruitbetaling voor de eerst van de maand aan de vrouw te voldoen, althans een dusdanig lagere bijdrage en datum als het hof in goede justitie redelijk acht.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans te beslissen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren. Wijziging van omstandigheden 4. De man verzoekt de bij beschikking van 6 oktober 2008 vastgestelde kinderalimentatie van € 500,- per maand te wijzigen in verband met een wijziging van omstandigheden. De man is hertrouwd en in thans onderhoudsplichtig voor drie minderjarigen. Tevens verzoekt de man om limitering van de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 januari 2014 danwel de partneralimentatie op een lager bedrag vast te stellen dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van €1.147,-. 5. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 6. Het hof overweegt als volgt. De door de man gestelde wijziging van omstandigheden is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof zal beoordelen of de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde kinder- en partneralimentatie in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Kinderalimentatie Behoefte minderjarigen 7. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige [naam] in 2008 is vastgesteld op € 755,- en thans geïndexeerd € 834,- per maand bedraagt. 8. Tussen partijen is wel in geschil hoeveel de behoefte bedraagt van de tot het gezin van de man behorende minderjarigen [naam] en [naam] . De man stelt dat de behoefte van [naam] en [naam] dient te worden vastgesteld aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen over 2013 en voor beide kinderen tezamen derhalve €
156
1.205,- per maand bedraagt. Daarnaast dient deze behoefte te worden vermeerderd met de kosten van de kinderopvang, aldus de man. 9. De vrouw stelt dat er geen sprake is van behoefte verhogende omstandigheden bij [naam] en [naam] en dat het verhogen van de behoefte zal leiden tot meer ongelijkheid tussen de drie minderjarigen, terwijl [naam] toch al op een veel lager welstandsniveau leeft. Ter zitting is door de vrouw gesteld dat de behoefte van [naam] en [naam] dient te worden vastgesteld aan de hand van het inkomen over 2012 aangezien het inkomen over 2013 niet representatief was voor het inkomen van de man en derhalve de behoefte van de kinderen oprekt. 10. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt vast dat aan de zijde van de man sprake is van een samengesteld gezin. Voor de kinderen geldt een verschillend welstandsniveau. [naam] is uit de relatie van de vader en zijn nieuwe partner geboren, terwijl [naam] uit een eerdere relatie van de nieuwe partner van de man is geboren. Toen de nieuwe partner van de man samen met [naam] een eenoudergezin vormde was de welstand waarin [naam] opgroeide aanzienlijk lager dan vanaf het moment dat de man en zijn nieuwe partner in gezinsverband zijn gaan samenleven. Thans echter is de welstand van [naam] weer gedaald in verband met het gedaalde inkomen van de man. Dit geldt ook voor de welstand waarin [naam] leeft. Gelet op het vorenstaande zal het hof de behoefte van [naam] en [naam] in redelijkheid vaststellen aan de hand van het gezinsinkomen van de man over 2015. Ter zitting is dit door partijen vastgesteld op € 75.000,-. Dit leidt tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.784,- per maand. Aangezien het hof in dit specifieke geval uitgaat van het huidige inkomen en aan de hand van dit inkomen zowel de onderhoudsverplichtingen als de behoefte van [naam] en [naam] opnieuw zal vaststellen, zal het hof op dit bedrag niet in mindering brengen de door de man te maken kosten voor kinder- en partneralimentatie. Het hof stelt de behoefte van [naam] en [naam] tezamen vast op € 870,- per maand. Het hof acht de tot 2015 gemaakte kosten van de kinderopvang reeds in de behoefte verdisconteerd en zal hier derhalve geen rekening mee houden. Draagkracht 11. Ten behoeve van de verdeling van de kosten van de kinderen zal het hof de draagkracht van partijen vaststellen. Inkomen 12. Aan de hand van de door de man overgelegde jaaropgaven blijkt dat het inkomen van de man over 2014 € 70.266,- bruto per jaar bedroeg. Het inkomen over 2015 stelt het hof, overeenkomstig de afspraak van partijen ter zitting vast op € 75.000,- bruto per jaar. 13. Het inkomen van de vrouw is niet in geschil en bedraagt over 2014 € 20.976,-. De vrouw heeft in 2015 haar urenomvang kunnen uitbreiden naar 28 uur per week, zodat het hof over 2015 rekening zal houden met een inkomen van € 24.656,- bruto. Draagkracht 2014 14. Het hof berekent de draagkracht van de man over 2014 als volgt. Het netto besteedbaar inkomen van € 3.566,- per maand dient te worden verminderd met de forfaitaire woonlast van € 1.069,- per maand en een bedrag van € 860,- voor de kosten van levensonderhoud, hetgeen neerkomt op een draagkrachtruimte van € 1.636,-. 70% is beschikbaar voor kinderalimentatie, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 1.145,- per maand te vermeerderen met een fiscaal voordeel van € 50,- per maand, hetgeen aldus neerkomt op een bedrag van €1.195,- per maand.
157
15. Het hof berekent de draagkracht van de vrouw als volgt. Het netto besteedbaar inkomen van bedraagt € 1.456,- per maand dient te worden verminderd met de forfaitaire woonlast van € 437,- per maand en een bedrag van € 860,- voor de kosten van levensonderhoud. Gelet op het feit dat sprake is van een inkomen lager dan €1.525,per maand zal het hof 100% van de beschikbare ruimte in acht nemen als zijnde beschikbaar voor kinderalimentatie, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 159,per maand. Verdeling kosten van de minderjarige 2014 16. Over 2014 dient de behoefte van de minderjarige [naam] van € 834,- per maand te worden verminderd met het door de vrouw te ontvangen kindgebondenbudget van €104,- per maand, hetgeen neerkomt op € 730,- per maand. Het hof is hierbij uitgegaan van de richtlijn 2014 van de expertgroep. Of het kgb behoefte verminderend is, kan anders over worden gedacht. Het hof komt hier nog nader op terug. De kosten van verzorging en opvoeding van [naam] dienen naar rato van hun draagkracht tussen partijen te worden verdeeld, hetgeen neerkomt dat het aandeel van de man € 645,- per maand bedraagt en het aandeel van de vrouw € 85,- per maand. 17. Het hof stelt vast dat naast de man en zijn nieuwe partner ook zijn biologische vader onderhoudsplichtig is voor [naam] . Hoewel de man ter zitting heeft verklaard dat de biologische vader van [naam] buiten beeld is, is het hof van oordeel dat de keuze van de nieuwe partner van de man om aan de biologische vader van [naam] geen onderhoudsbijdrage te vragen niet ten koste van [naam] mag komen. Dit leidt ertoe dat het hof bij de verdeling van de kosten van de kinderen slechts twee derde van de behoefte van [naam] zal toerekenen aan de man en zijn nieuwe partner en derhalve uit zal gaan van een behoefte van [naam] van € 290,- per maand en van [naam] van € 435,- per maand. 18. De nieuwe partner van de man is eveneens onderhoudsplichtig jegens [naam] en [naam] . De vader heeft onbestreden gesteld dat zijn nieuwe partner in 2014 een draagkracht had van €113,- per maand. Het hof zal hier vanuit gaan. Dit leidt ertoe dat het aandeel van de man in de behoefte van [naam] € 265,- per maand bedraagt en dat het aandeel in de behoefte van [naam] € 397,- bedraagt. 19. De totale onderhoudsplicht voor de man over 2014 bedraagt aldus € 1.307,- per maand. De draagkracht van de man is onvoldoende om over zijn drie kinderen te verdelen. Nu er een aantoonbaar verschil is in de behoefte van de drie minderjarigen, zal het hof naar rato van de behoefte de draagkracht van de man over de drie minderjarigen verdelen. Dit leidt ertoe dat beschikbare draagkracht van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam] € 590,- bedraagt. 20. Op voornoemd bedrag dient in mindering te worden gebracht de zorgkorting van 25%. In casu is echter de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende om in de volledige behoefte van [naam] te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk tussen de onderhoudsplichtigen verdeeld. Het hof is van oordeel dat in onderhavige situatie, waarbij sprake is van een samengesteld gezin, toepassing van de zorgkorting tot een onredelijk resultaat zal leiden. Het hof zal in dit specifieke geval in redelijkheid rekening houden met zorgkosten van € 8,- per dag. Uitgaande van een gedeelde zorg van gemiddeld twee dagen in de week komt dit neer op € 69,- per maand. Het vorenstaande leidt ertoe dat de man over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 aan de vrouw verschuldigd zal zijn een kinderalimentatie van € 521,per maand. Draagkracht 2015
158
21. Per 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. Als gevolg hiervan zijn de volgende regelingen vervallen: de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting en - aan de zijde van de alimentatieplichtige het fiscaal voordeel bij betaling van kinderalimentatie. 22. Naast het kindgebonden budget heeft een alleenstaande ouder recht op een alleenstaande ouderkop. Het houdt partijen verdeeld of het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop overeenkomstig de richtlijn (2015) van de Werkgroep Alimentatienormen in mindering dienen te strekken op de behoefte van de minderjarigen dan wel als inkomensondersteunende maatregel moet worden gezien en derhalve bij het inkomen van de vrouw moet worden betrokken. In tegenstelling tot de vrouw meent de man dat de richtlijn moet worden gevolgd. 23. Het hof overweegt als volgt. Uit de memorie van toelichting op de Wet hervorming kindregelingen volgt dat het doel van de wet is, de beschikbare middelen op een rechtvaardige en effectieve manier in te zetten voor inkomensondersteuning aan ouders en om arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen. Het hof verwijst naar de memorie van toelichting 33.716 nr. 3 onder 1.2. In 1.3 is vermeld het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen. Het hof leest hier niet dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop aangemerkt moeten worden als de vervulling van de individuele behoefte van het kind. 24. Vanaf 1 januari 2013 beveelt de Expertgroep aan het Kindgebonden Budget in mindering te brengen op het zogenaamde 'Eigen Aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen'. Met de inwerkingtreding op 1 januari 2015 van de Wet Hervorming Kindregelingen wordt het Kindgebonden Budget - in de daarvoor in aanmerking komende gevallen - verhoogd met de zogeheten 'alleenstaande ouderkop'. In november 2014 heeft de Expertgroep ten aanzien van dit aldus verhoogde Kindgebonden Budget de aanbeveling gedaan om de per 1 januari 2013 ingezette lijn te continueren en dus ook de 'alleenstaande ouderkop' op het Eigen Aandeel in mindering te brengen. 25. Het hof is bekend met de lopende discussie naar aanleiding van laatstgenoemde aanbeveling. In die discussie wordt bepleit de aanbeveling ter zake van de behoeftevaststelling niet te volgen. Als minst vergaande variant wordt geopperd om in alle gevallen (als de onderhavige) de alleenstaande ouderkop niet (meer) in mindering te brengen op de behoefte van minderjarige kinderen, maar te beschouwen als inkomen aan de zijde van de onderhoudsgerechtigde in het kader van de draagkrachtvergelijking om te bepalen welke ouder hoeveel moet bijdragen aan de kosten van de kinderen. Die benadering wordt ingegeven door de gedachte dat toepassing van de aanbeveling in strijd kan zijn met het wettelijk uitgangspunt dat de ouders naar draagkracht bijdragen in de behoefte van hun kind(eren). 26. De minister van sociale zaken L.F. Asscher heeft bij brief van 22 april 2015 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op een aantal kamer vragen gereageerd met betrekking tot de Wet hervorming kindregelingen en kinderalimentatie. De minister stelt op blz. 4: “Uit de berichtgeving van de Expertgroep Alimentatienormen leid ik af dat de expertgroep zich bij de keuze in het toerekenen van het bepaalde tegemoetkomingen aan de behoefte van het kind heeft gebaseerd op mijn uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de WHK. Naar het oordeel van het kabinet was op basis van de overige parlementaire stukken, zoals de memorie van toelichting een andere keuze in de toerekening eveneens verdedigbaar geweest, doch niet op voorhands beter”. 27. Naar het oordeel van het hof is uit de methodiek van wetgeving met betrekking tot de WHK goed verdedigbaar dat (het KGB en) de alleenstaande ouderkop aangemerkt
159
moeten worden als inkomen (inkomensondersteuning) en bij de draagkracht moeten worden opgeteld. Of aanspraak op een KGB of alleenstaande ouderkop kan worden gemaakt is afhankelijk van het verzamelinkomen alsmede van een vermogenstoets. 28. In het kader van de rechtszekerheid en rechtseenheid past het hof in beginsel de richtlijn toe maar in dit specifieke geval niet. Het hof is van oordeel dat in dit specifieke geval de toepassing van de nieuwe richtlijn niet tot een redelijke uitkomst leidt. Immers de man heeft een relatief hoog inkomen, terwijl de vrouw een aanzienlijk lager inkomen heeft en aanspraak maakt op een kindgebondenbudget en alleenstaande ouderkop. Indien het kindgebondenbudget en de alleenstaande ouderkop van de behoefte worden afgetrokken zal dit ertoe leiden dat de vrouw slechts een zeer beperkt bedrag aan kinderalimentatie zal ontvangen. De nieuwe richtlijn zal ertoe leiden dat de toch al lagere welstand waarin de [naam] verkeert verder zal verlagen en daarmee de ongelijkheid tussen de drie kinderen van de vader zal vergroten. Bovendien zal de door de vrouw te ontvangen partneralimentatie haar verzamelinkomen verhogen, hetgeen op grond van de Wet inkomensafhankelijke regelingen leidt tot een verlaging van het kindgebonden budget, die op dit moment nog niet is te overzien. Ook deze omstandigheid leidt ertoe dat de richtlijn van de expertgroep in dit specifieke geval niet uitvoerbaar is. Het hof zal derhalve het kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop niet in mindering brengen op de behoefte van de minderjarige, maar aanmerken als inkomen aan de zijde van de vrouw. 29. Het hof berekent de draagkracht van de man over de periode met ingang van 1 januari 2015 als volgt. Het hof gaat uit van een bruto jaarinkomen van € 75.000,-. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.784,- per maand, hetgeen dient te worden verminderd met de forfaitaire woonlast van € 1.135,- per maand en een bedrag van € 875,- voor de kosten van levensonderhoud, hetgeen neerkomt op een draagkrachtruimte van € 1.773,-. 70% is beschikbaar voor kinderalimentatie, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 1.241,- per maand. 30. Het hof berekent de draagkracht van de vrouw over 2015 als volgt. In beginsel moet de draagkracht van de vrouw worden verhoogd met de partneralimentatie die zij van de man verkrijgt. Echter een gevolg hiervan is dat daardoor haar kindgebondenbudget en de alleenstaande ouderkop wordt verlaagd, hetgeen tot een inkomenseffect leidt. In dit specifieke geval heeft het hof bij de verdeling van de kosten derhalve geen rekening gehouden met de hoogte van de partneralimentatie temeer daar de partneralimentatie slechts een beperkt bedrag is. De methodiek van de expertgroep alimentatienormen leidt tot een cirkelredenering. Het hof gaat uit van een bruto jaarinkomen van € 24.656,-. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.641,- per maand, hetgeen dient te worden vermeerderd met het door de vrouw te ontvangen kindgebondenbudget van € 359,-, per jaar hetgeen leidt tot een totaal netto inkomen van € 2.000,- per maand. Voornoemd bedrag dient te worden verminderd met de forfaitaire woonlast van € 600,per maand en een bedrag van € 875,- voor de kosten van levensonderhoud, hetgeen neerkomt op een draagkrachtruimte van € 525,-. 70% is beschikbaar voor kinderalimentatie, hetgeen neerkomt op een draagkracht van € 367,- per maand. Verdeling kosten van de minderjarige 2015 31. De kosten van de minderjarige dienen naar rato van hun draagkracht tussen partijen te worden verdeeld, hetgeen neerkomt dat het aandeel van de man € 644,- per maand bedraagt en het aandeel van de vrouw €190,- per maand. 32. De nieuwe partner van de man heeft in 2015 haar baan opgezegd om voor de kinderen te zorgen, zo stelt de man. Het hof zal met deze inkomensvermindering geen rekening houden. Immers bij de berekening van de draagkracht is in beginsel het uitgangspunt dat de nieuwe partner in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en de
160
nieuwe partner als het ware als een zelfstandige economische eenheid wordt beschouwd. Hiervan wordt slechts afgeweken indien de onderhoudsplichtige aannemelijk maakt dat zijn partner niet of niet geheel in het eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft hieromtrent niets gesteld. De stelling van de man dat zijn nieuwe partner voor de kinderen zorgt, acht het hof niet afdoende. Immers de man en zijn nieuwe partner hebben in de keuze om te stoppen met werken ook rekening te houden met de reeds bestaande onderhoudsverplichting van de man jegens [naam] . Het hof zal derhalve uitgaan van dezelfde draagkracht van de nieuwe partner als in 2014, te weten €113,- per maand. Dit leidt ertoe dat het aandeel van de man in de behoefte van [naam] € 265,per maand bedraagt en dat het aandeel in de behoefte van [naam] € 399,- bedraagt. 33. De totale onderhoudsplicht voor de man over 2015 bedraagt aldus € 1.308,- per maand. De draagkracht van de man is onvoldoende is om over zijn drie kinderen te verdelen. Nu er een aantoonbaar verschil is in de behoefte van de drie minderjarigen, zal het hof naar rato van de behoefte de draagkracht van de man over de drie minderjarigen verdelen. Dit leidt ertoe dat beschikbare draagkracht van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam] € 611,- bedraagt. De totale draagkracht van beide ouders tezamen bedraagt € 978,-, zodat kan worden voorzien in de volledige behoefte van de minderjarige en derhalve de zorgkorting van € 208,- per maand kan worden toegepast. Dit leidt tot een door de man te betalen bijdrage van € 403,- per maand. De man heeft in zijn petitum verzocht de kinderalimentatie vast te stellen op een hogere bijdrage, te weten € 419,50 per maand, zodat het hof dienovereenkomstig zal beslissen. Partneralimentatie 34. De rechtbank heeft een door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld van € 1.147,-. De man verzoekt de partneralimentatie te limiteren met ingang van 1 januari 2015 danwel deze op een lager bedrag vast te stellen. De man stelt dat hij in verband met de onderhoudsverplichting voor de minderjarigen geen draagkracht heeft om enig bedrag aan partneralimentatie te betalen. Bovendien heeft de man gesteld dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij meer gaat werken. [naam] is 15 jaar en gaat naar de middelbare school. De vrouw heeft alleen ten tijde van de echtscheidingsprocedure haar uren uitgebreid en daarna niet meer. De vrouw moet inzicht geven in haar sollicitatie inspanningen. 35. De vrouw heeft hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd. De vrouw heeft met ingang van 2015 haar uren in elk geval tijdelijk uitgebreid en stelt dat zij niet in staat is om haar uren verder uit te breiden. Het gaat slecht in de zorgsector, waardoor het niet makkelijk is om meer uren te werken. 36. Het hof overweegt als volgt. De vrouw is werkzaam in de zorgsector. De vrouw is in de afgelopen jaren in staat geweest haar uren omvang reeds uit te breiden. Ter zitting is door de vrouw gemotiveerd gesteld dat zij al het mogelijk doet en heeft gedaan om haar uren uit te breiden. Hoewel de vrouw uiteindelijk haar urenomvang zal moeten uitbreiden om zelfstandig in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, is het hof van oordeel dat op dit moment nog niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud voorziet. Nu de man voor het overige geen gronden aanvoert voor zijn verzoek tot limitering en aan een dergelijk verzoek strenge eisen worden gesteld ter zake van de stelplicht van de alimentatieplichtige, zal het hof het verzoekt tot limitering afwijzen. Het hof zal derhalve het subsidiaire verzoek van de man tot verlaging van de partneralimentatie beoordelen. Het hof zal hiertoe de draagkracht van de man beoordelen om te bezien of de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 1.147,- in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Draagkracht
161
37. Het hof overweegt als volgt. Ter zake het inkomen zal het hof over 2014 uitgaan van het totale jaarinkomen van € 70.266,- bruto en over 2015 van € 75.000,- bruto. 38. De rechtbank is uitgegaan van de volgende lasten:
eigen woning forfait: €1.064,-;
rente en kosten eigen woning € 817,-;
forfait overige woonlasten: € 48,-;
premie levensverzekering: € 45,-;
premie ziektekostenverzekering alsmede verplicht eigen risico.
39. Ter zake deze kosten heeft de man slechts een grief opgeworpen tegen de woonlasten. De man stelt dat de woonlasten naar rato van het inkomen de man en zijn nieuwe partner dienen te worden meegenomen in de draagkrachtberekening. De vrouw heeft hier gemotiveerd verweer tegen gevoerd. 40. Het hof overweegt als volgt. Indien de onderhoudsplichtige een nieuwe partner heeft is in het kader van de berekening van de draagkracht het uitgangspunt dat de nieuwe partner in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en de nieuwe partner als het ware als een zelfstandige economische eenheid wordt beschouwd en derhalve ook de helft van de woonlasten en andere gezamenlijke lasten aan de nieuwe partner worden toegerekend. Hiervan wordt slechts afgeweken indien de onderhoudsplichtige aannemelijk maakt dat zijn partner niet of niet geheel in eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft hieromtrent niets gesteld. Hij heeft slechts het inkomen van zijn nieuwe partner over 2014 aangegeven en gesteld dat zijn nieuwe partner in 2015 is gestopt met werken. De man heeft niets gesteld waarom van de nieuwe partner niet gevergd kan worden dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de nieuwe partner van de man in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De omstandigheid dat zij dat feitelijk niet doet, maakt dit niet anders. Immers van de man mag worden gevergd dat hij in de keuzes die hij maakt danwel de keuzes die de man in gezinsverband maakt rekening houdt de reeds bestaande onderhoudsverplichting jegens de minderjarige en de vrouw. 41. Het hof zal derhalve uitgaan van de lasten zoals de rechtbank dit ook heeft gedaan. 42. Ter zake de onderhoudsplicht van de man jegens de drie minderjarigen zal het hof rekening houden met het volledige aandeel van de man in de kosten van de kinderen ook al is in het kader van de berekening van kinderalimentatie gebleken dat de man niet voldoende draagkracht had om volledig in het aandeel van de kosten van de kinderen te kunnen voorzien. Indien geen rekening zou worden gehouden met het volledige eigen aandeel van de man in de kosten van de kinderen zou door het verschil van de
162
berekeningsmethodiek tussen kinder- en partneralimentatie in het kader van de partneralimentatie een hogere draagkracht ontstaan, hetgeen in strijd is met de wettelijke voorrangsregel van kinderalimentatie boven partneralimentatie. In 2014 bedraagt het aandeel van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen € 1.307,- per maand en in 2015 bedraagt dit € 1.308,- per maand. De kosten van de kinderen dienen in mindering te worden gebracht op de draagkracht van de man. 43. Het vorenstaande leidt ertoe dat de man over 2014 draagkracht heeft om een partneralimentatie te betalen van €175,- per maand. In 2015 heeft de man draagkracht om een partneralimentatie van € 322,- per maand te betalen. Ingangsdatum 44. De man heeft zijn wijzigingsverzoek in eerste aanleg ingediend op 12 december 2013. Het hof zal derhalve als ingangsdatum 1 januari 2014 hanteren. 45. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en zal beslissen als volgt. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 6 oktober 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 op € 521,- per maand; bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 6 oktober 2008 van de rechtbank Rotterdam - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 januari 2015 op € 419,50,- per maand; bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 6 oktober 2008 van de rechtbank Rotterdam - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2014 op €175,- per maand; bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 6 oktober 2008 van de rechtbank Rotterdam - de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2015 op € 322,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stollenwerck en Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2015.
163
ECLI:GHDHA:2015:1288 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 03-06-2015 Datum publicatie 03-06-2015 Zaaknummer 200.161.523/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Rekestprocedure Inhoudsindicatie kinderalimentatie; prejudiciële vragen Het gaat om een beslissing in een kinderalimentatiezaak waarbij de onderhoudsplicht van de vader aan de orde is. Sedert 1 januari 2015 geldt de Wet Hervorming Kindregelingen, op grond waarvan de alleenstaande, ten behoeve van kinderen alimentatiegerechtigde, ouder aanspraak kan maken op de zogeheten alleenstaande ouderkop, een onderdeel van het gewijzigde stelsel voor zover het betreft het kindgebonden budget. De prejudiciële vragen betreffen deze alleenstaande ouderkop en wel in het bijzonder of deze alleenstaande ouderkop in mindering moet worden gebracht op de kosten van levensonderhoud van de kinderen of niet. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 392 Burgerlijk Wetboek Boek 1 404 Vindplaatsen Rechtspraak.nl PFR-Updates.nl 2015-0192 JPF 2015/85 met annotatie door prof. mr. P. Vlaardingerbroek
164
Uitspraak GERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 3 juni 2015 Zaaknummer : 200.161.523/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-1585 Zaaknummer rechtbank : C/09/461341 [appellant], wonende te [woonplaats 1], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. A. Harent te Dordrecht, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats 2], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 18 december 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 september 2014 van de rechtbank Den Haag. De vrouw heeft op 2 februari 2015 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 20 maart 2015 een brief van 19 maart 2015 met bijlagen; van de zijde van de vrouw: - op 19 maart 2015 een faxbericht met bijlagen.
165
De zaak is op 2 april 2015 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is - met wijziging in zoverre van de onderling getroffen regeling opgenomen in de beschikking van 11 januari 2006 van de rechtbank ’s-Gravenhage - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
[naam 1], geboren op [geboortedatum 1] 2000 te [geboorteplaats 1] (hierna te noemen: [kind 1]), en
[naam 2], geboren op [geboortedatum 2] 2004 te [geboorteplaats 2] (hierna te noemen: [kind 2]),
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen) met ingang van 3 maart 2014 tot 1 juli 2014 bepaald op € 352,- per maand per kind en met ingang van 1 juli 2014 tot 1 september 2014 op € 320,- per maand per kind. Voorts is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 1 september 2014 bepaald op nihil en is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 1 september 2014 bepaald op € 224,- per maand, vanaf 30 september 2014 telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Bij de echtscheidingsbeschikking van 11 januari 2006 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de kinderalimentatie ten laste van de man met ingang van de datum dat de echtelijke woning is verkocht en overgedragen aan de vrouw vastgesteld op € 200,- per maand per kind. Verder is de door partijen getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de echtscheiding, zoals neergelegd in het aan de beschikking gehechte convenant opgenomen in de beschikking. In het door partijen in november 2005 ondertekende echtscheidingsconvenant is in onderdeel 2.4 en 2.5 het volgende opgenomen: “2.4 Met ingang van de datum dat de echtelijke woning is verkocht en overgedragen betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen van € 200 per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2006,
166
2.5 Naast de kinderalimentatie, als bedoeld in artikel 2.4, levert de man een bijdrage aan de vrouw in de extra kosten van de kinderen, zoals hobby´s, sporten, kleding, aanschaf fiets, orthodontie etc., in onderling overleg te bepalen. Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW) bedraagt de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderalimentatie voor de minderjarigen in 2014 € 231,97 per maand per kind. De echtscheidingsbeschikking is op 6 februari 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige(n), hierna ook kinderalimentatie. 2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen en alsnog de beschikking van 11 januari 2006 van de rechtbank ’s-Gravenhage en de overeenkomst tussen partijen van november 2005 onder artikel 2.4 en 2.5 te wijzigen en te bepalen dat: o de bijdrage voor [kind 1] met ingang van 1 april 2014 tot 1 augustus 2014 op € 177,per maand wordt gesteld, zonder terugbetalingsverplichting van hetgeen reeds is voldaan, en met ingang van 1 augustus 2014 op nihil wordt gesteld, en o de bijdrage voor [kind 2] met ingang van 1 april 2014 tot en met december 2014 op € 177,- per maand wordt gesteld en met ingang van 1 januari 2015 op € 21,- per maand. 3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dat hoger beroep af te wijzen. Behoefte minderjarigen 4. De man voert het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank de behoefte van de minderjarigen op € 441,21 per maand per kind vastgesteld, welk bedrag niet is onderbouwd door de vrouw. Op basis van de huidige gegevens dient dit op € 380,- per maand per kind te worden gesteld. Hierop dient het kindgebonden budget in mindering te worden gebracht, zodat een behoefte resteert van (€ 380 - € 74 =) € 306,- per maand per kind. Vanaf 1 januari 2015 resteert een behoefte voor [kind 2] van (€ 380 - € 359 =) € 21,- per maand, welk bedrag de man bereid is te betalen. 5. De vrouw voert aan dat de behoefte van de minderjarigen ten tijde van het feitelijk uiteengaan van partijen is bepaald op € 377,- per maand per kind. Na indexering bedraagt de actuele behoefte in 2014 € 451,- per maand per kind. De vrouw bestrijdt dat de behoefte van [kind 2] in 2015 is gewijzigd. Het verminderen van de behoefte van [kind 2] met de alleenstaande ouderkop is in strijd met de bedoelingen van de wetgever. Bovendien staat tegenover een verhoging van het kindgebonden budget met de alleenstaande ouderkop het wegvallen van zes kindregelingen, hetgeen tot gevolg heeft dat het inkomen van de onderhoudsgerechtigde zal afnemen. Subsidiair stelt de vrouw dat de behoefte alleen dient te worden verminderd met de alleenstaande ouderkop, indien en voor zover de alleenstaande ouderkop hoger is dan het totaalbedrag dat zij vóór 1 januari 2015 ontving uit hoofde van voormelde elf kindregelingen.
167
Periode tot 1 januari 2015 Behoefte 6. Het hof overweegt als volgt. Uit de in het geding gebrachte brief van 23 augustus 2005 blijkt dat de kosten van de minderjarigen destijds (in 2005), uitgaande van 12 kinderbijslagpunten en een netto gezinsinkomen van afgerond € 2.500,- per maand, aan de hand van de tabel zijn becijferd op € 300,- per maand per kind, exclusief de kosten van kinderopvang. De eigen bijdrage in de kosten van kinderopvang bedroeg destijds circa € 170,- per maand voor beide kinderen, zodat de totale kosten van de kinderen op € 385,- per maand per kind kwamen. Uitgaande van de “basisbehoefte” van € 300,- per maand per kind, welk bedrag geïndexeerd naar 2014 € 351,09 per maand per kind bedraagt, en tevens in aanmerking nemende dat de kosten van kinderopvang voor [kind 1] in 2014 niet meer worden gemaakt en voor [kind 2] nog slechts kosten van buitenschoolse opvang worden gemaakt, zijn partijen ter zitting overeengekomen dat de behoefte van de minderjarigen in 2014 kan worden gesteld op € 380,- per maand per kind. Het hof zal zich hierbij aansluiten en daarvan uitgaan. Hierop wordt het kindgebonden budget in mindering gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarigen voor 2014 (€ 380 - € 74,- =) € 306,- per maand per kind bedraagt. Draagkracht man 7. De man voert aan dat de rechtbank over de periode 3 maart 2014 tot 1 juli 2014 ten onrechte rekening heeft gehouden met de [werk-toelage] die hij ontving in verband met zijn uitzending. De toelage is immers deels bestemd voor de extra onkosten aldaar en verder voor de extra werkdruk en is zo uitzonderlijk en beperkt in tijd dat deze niet in de draagkracht dient te worden begrepen. Zijn draagkracht is over de periode 3 maart 2014 tot 1 juli 2014 gelijk aan die in de periode na 1 juli 2014, te weten een netto besteedbaar inkomen van € 2.382,- per maand en een draagkracht van € 565,- per maand. In ieder geval dient geen rekening te worden gehouden met de onbelaste toelage nu deze is bedoeld voor daadwerkelijk gemaakte onkosten aldaar. De man is aldus primair van mening dat zijn draagkracht dient te worden berekend op basis van zijn reguliere inkomen en subsidiair dat de netto onkostenvergoeding buiten beschouwing moet worden gelaten. 8. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het totale inkomen van de man als uitgangspunt dient te worden genomen, derhalve inclusief de (belaste) [werk-toelage] en de onbelaste onkostenvergoeding. De vrouw bestrijdt dat er extra onkosten door de man zijn gemaakt, nu daarvan geen stukken zijn overgelegd. De onbelaste vergoeding dient volgens haar als verkapt inkomen te worden aangemerkt. 9. Het hof neemt voor de berekening van de draagkracht van de man zijn jaaropgave over 2014 tot uitgangspunt. Hierin is ook de (belaste) [werk-toelage] begrepen. Het hof ziet geen aanleiding de (onbelaste) onkostenvergoeding bij het jaarinkomen op te tellen, nu deze vergoedingen in de regel worden verstrekt ter bestrijding van reële en feitelijk gemaakte onkosten. Dit volgt ook uit de door de man overgelegde algemene Regeling voorzieningen bij vredes- en humanitaire operaties. Hieraan doet naar het oordeel van het hof niet af dat de man geen stukken en/of bonnetjes in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat hij in de periode van uitzending kosten heeft gemaakt voor bewassing, (tele)communicatie, ontspanning, recuperatie en overige kosten. Uitgaande van het op de jaaropgave vermelde fiscale jaarinkomen 2014 van € 52.064,-, en rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de man in 2014 op € 2.868,-. Dit brengt mee dat de draagkracht 70% [2.868 – (0,3 x 2.868 + 860)] = € 803,- bedraagt, nog te verhogen
168
met het fiscaal voordeel van € 75,- per maand, namelijk € 40,- voor [kind 1] en € 35,voor [kind 2], derhalve in totaal € 878,- per maand. Draagkracht vrouw 10. Het hof neemt, evenals bij de man, ook voor de berekening van de draagkracht van de vrouw haar jaaropgave over 2014 als uitgangspunt. Uitgaande van een fiscaal jaarloon van € 15.088,- en rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de vrouw op € 1.257,- per maand. Gelet hierop zal het hof uitgaan van een minimum draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 25,- per maand per kind, derhalve van in totaal € 50,- per maand. Verdeling kosten over beide ouders 11. De draagkracht van beide ouders tezamen is voldoende om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. De verdeling van de kosten over beide ouders berekent het hof door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel: het eigen aandeel van de man bedraagt: 878/928 x 612 = € 579,het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 50/928 x 612 = € 33,samen € 612,Zorgkorting 12. Van de totale behoefte van de minderjarigen komt een gedeelte van € 579,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 33,- per maand voor rekening van de vrouw. Op voornoemd bedrag van € 579,- brengt het hof de zorgkorting in mindering. De man voert aan dat de bij de zorgregeling passende zorgkorting 35% bedraagt. De vrouw stelt daarentegen dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van maximaal 15%. 13. Niet in geschil is dat de minderjarigen, voor wat betreft [kind 1] tot het moment waarop hij bij de man is gaan wonen, bij de man verblijven de ene week van zaterdag 17 uur tot zondag 19 uur en de andere week van vrijdag 17 uur tot zondag 19 uur, alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen. Gelet op deze zorgregeling zal het hof een zorgkorting van 25% van € 306,-, is € 76,50 per kind in aanmerking nemen. Het hof ziet geen aanleiding om voor de periode van de uitzending van de man toepassing van de zorgkorting achterwege te laten, nu voldoende aannemelijk is geworden dat de zorgregeling ook tijdens die periode door is blijven lopen met de partner van de man. De door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage bedraagt mitsdien (€ 579,- – € 153,- =) € 426,- per maand, ofwel € 213,- per maand per kind. Ingangsdatum 14. De man heeft verzocht de door hem verzochte kinderbijdrage vast te stellen per 1 april 2014, namelijk de datum van zijn zelfstandig verzoek in eerste aanleg. De vrouw heeft in haar inleidende verzoek om vaststelling van een hogere kinderbijdrage met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift bepleit, te weten 3 maart 2014.
169
15. Het hof zal de datum van indiening van het zelfstandig verzoek van de man als ingangsdatum hanteren, te weten 1 april 2014, nu de vrouw vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een wijziging van de kinderalimentatie. Periode vanaf 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 16. De man heeft aangevoerd dat de bijdrage voor [kind 1] op 1 augustus 2014 op nihil dient te worden gesteld, aangezien [kind 1] sinds augustus 2014 zijn hoofdverblijf bij de man heeft. De vrouw heeft aangevoerd dat [kind 1] tot 1 september 2014 bij haar ingeschreven heeft gestaan. 17. Het hof overweegt als volgt. In de beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 november 2014 is onder het kopje “beoordeling” opgenomen dat niet tussen partijen in geschil is dat [kind 1] sinds augustus 2014 zijn hoofdverblijf bij de man heeft. Volgens de vrouw had hier moeten staan dat [kind 1] in augustus feitelijk zijn verblijfplaats bij de man had. Nu de vrouw aldus erkent dat [kind 1] feitelijk vanaf augustus bij de man verblijft, zal het hof per 1 augustus 2014 met de wijziging van het verblijf van [kind 1] rekening houden. 18. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat het hof de kinderbijdrage voor [kind 1] met ingang van 1 augustus 2014 op nihil zal bepalen. Dit brengt tevens mee dat de draagkracht van de man wijzigt in verband met het vervallen van het fiscaal voordeel ad € 40,- per maand, dat was gemoeid met de bijdrage voor [kind 1]. De verdeling van de kosten van [kind 2] over beide ouders luidt dan als volgt, waarbij het hof ieders draagkracht deelt door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel: het eigen aandeel van de man bedraagt: 838/863x 306 = € 297,het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 25/863 x 306 = € 9,samen € 306,Nu de behoefte van [kind 2] € 306,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 76,- per maand. Voornoemde bijdrage van € 297,- wordt verminderd met dit bedrag, zodat het hof een door de man met ingang van 1 augustus 2014 verschuldigde kinderbijdrage ten behoeve van [kind 2] zal vaststellen van € 221,- per maand. 19. Uit dit alles volgt dat de man aan de vrouw vanaf 1 april 2014 tot 1 augustus 2014 een kinderalimentatie verschuldigd is van € 213,- per maand per kind en vanaf 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 voor [kind 1] nihil en voor [kind 2] € 221,per maand, zodat de bestreden beschikking zal worden vernietigd. Terugbetaling 20. De man heeft terugbetaling gevorderd van hetgeen hij te veel heeft betaald. Hierbij heeft te gelden dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. (Zie HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232). De man heeft onder protest de hogere kinderbijdrage die bij de bestreden beschikking is vastgesteld aan de vrouw betaald. De vrouw heeft aangevoerd dat zij niet alles meer op
170
de bank heeft staan en voordien geld heeft moeten lenen om in de kosten van de minderjarigen te kunnen voorzien. 21. De vrouw heeft de door de rechtbank genoemde bedragen geïncasseerd ondanks het door de man ingestelde hoger beroep, terwijl de man heeft toegezegd aan zijn oorspronkelijke verplichting te zullen blijven voldoen. Van de vrouw kan gelet daarop naar het oordeel van het hof in redelijkheid worden verlangd dat zij van hetgeen zij over de periode van 3 maart 2014 tot 1 januari 2015 teveel heeft ontvangen - welk bedrag het hof becijfert op ca. € 1.700,- - aan de man terugbetaalt een bedrag groot € 1.000,-. Kinderbijdrage ten behoeve van [kind 2] met ingang van 1 januari 2015 22. De man verzoekt het hof de kinderalimentatie voor [kind 2] ook met ingang van 1 januari 2015 vast te stellen. Partijen communiceren niet meer met elkaar, zodat de man niet verwacht dat zij er onderling uitkomen. De man heeft ter zitting gesteld dat de behoefte van [kind 2] met ingang van 1 januari 2015 is te stellen op € 380,- minus het kindgebonden budget van (afgerond) € 340,-, conform de voorschotbeschikking, derhalve € 40,- per maand. Daarbij heeft hij zich nader op het standpunt gesteld dat het kindgebonden budget € 340,- bedraagt en niet € 354,- zoals hij eerder in de schriftelijke stukken heeft betoogd. De man heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat indien van de aanbeveling van de expertgroep alimentatienormen wordt afgeweken, de alleenstaande ouderkop als inkomen aan de zijde van de vrouw moet worden meegenomen. 23. De vrouw voert aan dat de behoefte niet verminderd moet worden met de zogenoemde alleenstaande ouderkop, omdat dat in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Subsidiair betoogt zij dat de behoefte alleen verminderd moet worden met de alleenstaande ouderkop indien en voor zover die hoger is dan het totaalbedrag dat de vrouw voorheen ontving uit hoofde van de tot 1 januari 2015 geldende elf kindregelingen, waaronder de alleenstaande ouderkorting. 24. De stellingen van partijen leiden tot de volgende door het hof berekende vast te stellen bedragen aan kinderalimentatie. Primaire stelling man: kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, in mindering op behoefte 25. De primaire stelling van de man, in overeenstemming met de aanbeveling zoals neergelegd in het rapport van de expertgroep alimentatienormen, leidt ertoe dat het totale kindgebonden budget in mindering wordt gebracht op de behoefte van de minderjarige. Uitgaande van een behoefte van de minderjarige (geïndexeerd naar 2015) van € 383,per maand te verminderen met het totale bedrag aan kindgebonden budget dat volgens de voorschotbeschikking toeslagen voor het jaar 2015 (€ 4.082,- : 12 =) € 340,- per maand bedraagt, resteert een eigen aandeel van de ouders in de kosten van [kind 2] van € 43,- per maand. 26. Vervolgens moet het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarige worden verdeeld over de ouders naar rato van hun draagkracht. Draagkracht man 2015 27. Het hof houdt rekening met een bruto-jaarinkomen van de man van € 42.225,-, uitgaande van een vaste bezoldiging per maand van € 2.767,33, te vermeerderen met
171
8% vakantiegeld, een eindejaarsuitkering en een maandelijkse bijdrage VEB in PG van € 257,36. Verder houdt het hof rekening met de volgende maandelijkse premies, te weten premie OP/NP van € 117,45, premie VUT equivalent van € 48,07 en premie AOP-BW van € 1,73. Hierbij is het hof uitgegaan van de salarisspecificaties over januari en februari 2015. Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het netto besteedbaar inkomen bedraagt aldus € 2.307,- per maand. De draagkracht bedraagt derhalve 70% [2.307 – (0,3 x 2.307 + 875)] = € 518,-. Draagkracht vrouw 2015 28. Het hof houdt rekening met een jaarinkomen van de vrouw van € 18.330,-, uitgaande van een brutosalaris van € 1.469,42 per maand, te vermeerderen met vakantiegeld van 8%. Het hof is hierbij uitgegaan van de overgelegde salarisspecificaties over januari, februari en maart 2015. Verder houdt het hof rekening met de premie OP/NP van € 53,11 per maand en een premie WGA van € 6,16 per maand. Het netto besteedbaar inkomen berekent het hof, rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, op € 1.451,- per maand. De draagkracht bedraagt aldus 70% [1.451 – (0,3 x 1.451 + 825)] = € 133,-. Verdeling kosten over beide ouders 29. De verdeling van de kosten over beide ouders berekent het hof door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel: het eigen aandeel van de man bedraagt: 518/651 x 43 = € 34,het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 133/651 x 43 = € 9,samen € 43,Het eigen aandeel van de man wordt verminderd met de zorgkorting van 25% van € 43,= € 11,, zodat een door de man te betalen kinderalimentatie resteert van € 23,- per maand. Subsidiaire stelling man: alleenstaande ouderkop is inkomen aan de zijde van de vrouw 30. De draagkracht van de man bedraagt zoals hiervoor berekend € 518,- per maand. Indien de alleenstaande ouderkop ten bedrage van € 254,- per maand in de draagkracht wordt betrokken, wordt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.451,verhoogd met € 254,- per maand, zodat het € 1.705,- per maand bedraagt. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan 70% [1.705 – (0,3 x 1.705 + 875)] = € 223,-. De behoefte van [kind 2] bedraagt dan € 383,- minus alleen het overige deel van het kindgebonden budget (340 - 254 = 86) is € 297,-. De verdeling van de kosten over beide ouders bedraagt alsdan: het eigen aandeel van de man bedraagt: 518/741 x 297 = € 208,het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 223/741 x 297 = € 89,-
172
samen € 297,Rekening houdende met een zorgkorting van 25% van € 297,- = € 74,-, bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie € 134,- per maand. Stelling vrouw: buiten beschouwing laten van de alleenstaande ouderkop 31. De vrouw heeft betoogd dat de zogenoemde alleenstaande ouderkop buiten beschouwing moet worden gelaten en aldus niet in mindering strekt op de behoefte en evenmin in de draagkracht moet worden betrokken. Hiervan uitgaande bedraagt de behoefte van [kind 2] aldus € 383,- minus (340 – 254 =) 86 = € 297,- en de draagkracht van de man € 518,- en van de vrouw € 133,-. De verdeling van de kosten over beide ouders berekent het hof door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel: het eigen aandeel van de man bedraagt: 518/651 x 297 = € 236,het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 133/651 x 297 = € 61,samen € 297,Het eigen aandeel van de man wordt verminderd met de zorgkorting van 25% van € 297,- = € 74,- zodat een door de man te betalen kinderalimentatie resteert van € 162,per maand. Alleenstaande ouderkop 32. Uit voorgaande berekeningen vloeit voort dat, afhankelijk van de wijze waarop met het kindgebonden budget en met name de daarin begrepen alleenstaande ouderkop wordt omgegaan, een door de man te betalen kinderalimentatie volgt van respectievelijk € 23,-, € 134,-, dan wel € 162,- per maand. De man heeft voldoende draagkracht om deze bijdrage(n) te voldoen. 33. Ten aanzien van de in de stellingen van partijen liggende vraag of de in het kindgebonden budget begrepen alleenstaande ouderkop (ook) in mindering moet worden gebracht op de behoefte van de minderjarige, dan wel ter bepaling van de draagkracht aan de inkomenszijde van de alimentatiegerechtigde moet worden meegenomen, zoals de man betoogt, of buiten beschouwing moet worden gelaten zoals de vrouw betoogt, overweegt het hof als volgt. 34. Ingevolge artikel 1:392 lid 1 letter a BW zijn ouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud jegens hun kinderen. Ingevolge artikel 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Op grond van 1:397 lid 1 BW wordt bij de bepaling van het verschuldigde bedrag enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon. Ingevolge artikel 1:397 lid 2 BW is ieder van de ouders gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft, waarbij rekening wordt gehouden met ieders draagkracht. 35. Door de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2014 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met hervorming en versobering van de kindregelingen (Wet hervorming
173
kindregelingen) wordt met ingang van 1 januari 2015 aan de tot het kindgebonden budget gerechtigde ouder die geen partner heeft, een extra bedrag, de zogenoemde alleenstaande ouderkop, toegekend. Het extra bedrag is inkomensafhankelijk en bedraagt thans maximaal € 3.050,- per jaar, dat is afgerond € 254,- per maand. Verder is met de inwerkingtreding van die wet (onder meer) de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand afgeschaft als ook de alleenstaande ouderkorting in de inkomstenbelasting. Het doel van de Wet hervorming kindregelingen (WHK) is opgenomen in de Memorie van Toelichting, (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 716, nr. 3) en luidt als volgt: “De regering hervormt en versobert de kindregelingen. Doel hiervan is om de beschikbare middelen op een rechtvaardige en effectieve manier in te zetten voor inkomensondersteuning aan ouders en om arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen. Daarnaast levert dit wetsvoorstel een bijdrage aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën.” Onder 1.3 is in de Memorie van Toelichting opgenomen dat de regering met de WHK het stelsel van 11 kindregelingen wil reduceren tot 4 regelingen met elk een eigen, logisch doel. De kinderbijslag en het kindgebonden budget bieden inkomensondersteuning aan gezinnen met kinderen, waarbij de kinderbijslag een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming voor alle gezinnen met kinderen is en het kindgebonden budget een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen. Alleenstaande ouders krijgen een hoger bedrag, de alleenstaande ouderkop. Naast de regelingen voor inkomensondersteuning zijn er twee regelingen die ouders stimuleren om te werken, namelijk de combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag. 36. In het rapport van de expertgroep alimentatienormen is het kindgebonden budget sinds de invoering van de gewijzigde richtlijnen voor kinderalimentatie aangemerkt als een specifieke, budgetondersteunende maatregel die niet de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde beïnvloedt, maar uitsluitend de behoefte van het kind. De huidige aanbeveling van de expertgroep om het gehele kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop in mindering te brengen op de behoefte van de minderjarige wordt geacht in overeenstemming te zijn met de bedoeling van de wetgever die het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop die is begrepen in het kindgebonden budget, zou hebben gedefinieerd als een inkomensafhankelijke ondersteuning van overheidswege in de kosten ten behoeve van het kind. Deze rekenmethodiek kan tot gevolg hebben dat geen behoefte meer resteert bij het kind, ook indien de onderhoudsplichtige over voldoende draagkracht beschikt. Indien als gevolg van deze rekenwijze bij de onderhoudsplichtige nog draagkracht resteert, kan dit bij de eventueel op te leggen partneralimentatie worden betrokken, aldus de aanbeveling. De expertgroep heeft zich daarbij gebaseerd op een van de antwoorden van Minister Asscher bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer waarbij de Minister het volgende stelt: “Indien door zowel de kinderbijslag als het kindgebonden budget in de behoefte van het kind wordt voorzien, is er geen aanspraak op kinderalimentatie. Dat zal niet voor alle kinderen opgaan. De behoefte van het kind kan immers groter zijn dan hetgeen via het stelsel van kindregelingen wordt ontvangen. Dan kan er ook in de toekomst sprake zijn van zo’n verplichting.” (Kamerstukken I 2013/2014, nr. 33, 11). 37. Inmiddels heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Kamervragen beantwoord over de gevolgen van de WHK voor de kinderalimentatie. Hij heeft daarbij onder meer opgemerkt (zie blz. 4): “dat hij uit de berichtgeving van de expertgroep alimentatienormen afleidt dat de expertgroep zich bij de keuze in het toerekenen van bepaalde tegemoetkomingen aan de
174
behoefte van het kind heeft gebaseerd op zijn uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de WHK. Naar het oordeel van het kabinet was op basis van de overige parlementaire stukken, zoals de memorie van toelichting, een andere keuze in de toerekening eveneens verdedigbaar geweest, doch niet op voorhand beter.” Dat een andere keuze kan worden gemaakt wordt ook verdedigd in de literatuur. Het hof wijst - zonder volledig te willen zijn - op de artikelen van mr. Agnes van Wieren, Kinderalimentatie afgeschaft?; mr. A.N. Labohm, Wet hervorming kindregelingen & kinderalimentatie, EB 2015/1; drs. R.M. Kavelaars-Niekoop, Kindregelingen en kinderalimentatie; toch niet zo kinderlijk eenvoudig, EB 2015/36; en het commentaar van J.J. Smeenge onder de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1456 in PFR Updates 2015-0051. Zie ook de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1704. In voornoemde jurisprudentie is het oordeel terug te vinden dat de alleenstaande ouderkop geheel buiten beschouwing moet worden gelaten. In de genoemde artikelen wordt het standpunt gehuldigd - kort samengevat - dat de alleenstaande ouderkop heeft te gelden als inkomen van de alleenstaande ouder en mitsdien bij de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie in de draagkracht van deze ouder moet worden begrepen. Hierbij wordt verwezen naar het inkomenseffect dat afschaffing van de alleenstaande ouderkorting in de inkomstenbelasting voor de alleenstaande ouder heeft en het effect voor het alimentatie rekenen. Het vervallen van de alleenstaande ouderkorting brengt namelijk mee dat deze ouder zijn of haar vaste en variabele korting op verschuldigde belasting verliest, waardoor minder draagkracht resteert. In de hierboven vermelde literatuur wordt op grond daarvan de opvatting verdedigd dat het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop conform de bedoeling van de wetgever ten goede komt aan de alleenstaande ouder en bij diens draagkracht moet worden betrokken. De opvatting dat het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop moet worden aangemerkt als inkomen en dus van invloed is op de draagkracht van de ouder die dit bedrag ontvangt, is ook terug te vinden in het Voorstel van wet van de leden Recourt en Van der Steur tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie (Wet herziening kinderalimentatie, nr. 34154, nr. 3, onder 4 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel, sub e. kinderbijslag en kindgebonden budget). De initiatiefnemers van deze wet hebben ervoor gekozen om het gehele kindgebonden budget bij het netto inkomen op te tellen omdat dit een reëler beeld geeft van de inkomsten van de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijf hebben. 38. Gelet op de verschillende opvattingen ten aanzien van het kindgebonden budget en de daarin begrepen alleenstaande ouderkop zal het hof op de voet van artikel 392 e.v. van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen stellen. Het antwoord op deze vragen is rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vragen zich voordoen. 39. Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden: 1. Moet bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit: i) in mindering te brengen op de behoefte van de kinderen; dan wel ii) in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt? 2. Bij vraag 1 is geen onderscheid gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget. Indien dat onderscheid wel moet worden
175
gemaakt, op welke wijze moet dan ter bepaling van de verschuldigde onderhoudsbijdrage rekening worden gehouden met de alleenstaande ouderkop en op welke wijze met het overige deel van het kindgebonden budget? 40. Nu met de beantwoording van de prejudiciële vragen naar verwachting enkele maanden zijn gemoeid en partijen belang hebben bij een beslissing, zal het hof met ingang van 1 januari 2015 een voorlopige kinderalimentatie bepalen in overeenstemming met de aanbeveling zoals opgenomen in het rapport van de expertgroep alimentatienormen. Het hof heeft daarbij het belang van de rechtseenheid en rechtszekerheid laten prevaleren. Dit brengt mee dat het hof met ingang van 1 januari 2015 een voorlopige kinderalimentatie zal bepalen van € 23,- per maand. Na de beantwoording van de prejudiciële vragen zal het hof een definitieve kinderalimentatie voor de periode na 1 januari 2015 bepalen. 41. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen. 42. Bij brief van 27 mei 2015 heeft de advocaat van de man het hof bericht in te kunnen stemmen met het voornemen voornoemde rechtsvragen voor te leggen aan de Hoge Raad alsmede met de inhoud daarvan; de advocaat van de vrouw heeft op 28 mei 2015 het hof telefonisch bericht in te stemmen met de vraagstelling en de voorgestelde voortgang van de zaak. 43. De griffier zal onverwijld een afschrift van deze beslissing aan de Hoge Raad zenden. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende: wijst af het inleidende verzoek van de vrouw; bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 11 januari 2006 van de rechtbank ’s-Gravenhage en de daarin opgenomen onderling getroffen regeling de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor beide minderjarigen met ingang van 1 april 2014 tot 1 augustus 2014 op € 213,- per maand per kind; bepaalt de door de man te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige [kind 1] met ingang van 1 augustus 2014 op nihil; bepaalt de door de man te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige [kind 2] met ingang van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 op € 221,- per maand; veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag groot € 1.000,- ter zake van teveel ontvangen kinderalimentatie over de periode van 3 maart 2014 tot 1 januari 2015; bepaalt de door de man voorlopig te betalen kinderalimentatie voor de minderjarige [kind 2] met ingang van 1 januari 2015 op € 23,- per maand; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de onder 39 omschreven rechtsvragen te beantwoorden;
176
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, Postbus 20303, 2500 EH Den Haag; bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt; houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de definitieve kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 ten behoeve van [kind 2] aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Sutorius-van Hees en Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. Van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2015.
177
ECLI:NL:PHR:2015:1711 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 04-09-2015 Datum publicatie 10-09-2015 Zaaknummer 15/02543 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vindplaatsen Rechtspraak.nl Conclusie 15/02543 mr. A. Hammerstein 4 september 2015 Conclusie inzake: [de vrouw] tegen [de man] Het hof heeft na te melden prejudiciële vragen gesteld inzake het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop omdat in de rechtspraak verdeeldheid bestaat over de keuze of deze in aanmerking moet worden genomen bij de draagkracht dan wel bij de behoefte.
178
1. De feiten en het procesverloop1 1.1. Partijen zijn gehuwd geweest van 3 juli 1998 tot 6 februari 2006. 1.2. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: - [kind 1], op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats]; - [kind 2], op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats]. 1.3. De minderjarigen verbleven vanaf de datum van echtscheiding bij de vrouw; vanaf 1 september 2014 verblijft [kind 1] bij de man.2 1.4. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2006 is – voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken Het daarin opgenomen echtscheidingsconvenant luidt – voor zover hier van belang – als volgt. “Artikel 2.4 Met ingang van de datum dat de echtelijke woning is verkocht en overgedragen betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen van € 200,- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2006. Artikel 2.5 Naast de kinderalimentatie, als bedoeld in artikel 2.4 levert de man een bijdrage aan de vrouw in de extra kosten van de kinderen, zoals hobby’s, sporten, kleding, aanschaf fiets, orthodontie etc., in onderling overleg te bepalen.” 1.5. Als gevolg van de wijziging van rechtswege ingevolge artikel 1:402a BW bedroeg de door de man te betalen kinderalimentatie voor de minderjarigen bij aanvang van onderhavige procedure € 231,97 per maand per kind. 1.6. De vrouw heeft verzocht met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift (28 februari 2014) tot 1 september 2014 de kinderalimentatie ten aanzien van de minderjarigen [kind 1] en [kind 2] op € 352,- per maand per kind te bepalen, en met ingang van 1 september 2014 ten aanzien van [kind 2] op € 352,- per maand, althans op zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, uitvoerbaar bij voorraad. De vrouw stelde als grond voor dit verzoek een wijziging van omstandigheden. De man heeft verweer gevoerd. 1.7. De rechtbank heeft bij beschikking van 30 september 2014 bepaald dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie moet betalen: met ingang van 3 maart 2014 tot 1 juli 2014 € 352, per maand per kind; met ingang van 1 juli 2014 tot 1 september 2014 € 320,- per maand per kind; met ingang van 1 september 2014 voor [kind 1] nihil en met ingang van 1 september 2014 voor [kind 2] € 224,-.
179
1.8. De man heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. De vrouw heeft verweer gevoerd. Het hof heeft bij beschikking van 3 juni 2015 de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man aan de vrouw aan kinderalimentatie moet betalen: met ingang van 1 april 2014 tot 1 augustus 2014 € 213,- per maand per kind; met ingang van 1 augustus 2014 voor [kind 1] nihil; met ingang van 1 augustus 2014 tot en met 31 december 2014 voor [kind 2] € 221,- per maand. Het hof veroordeelde de vrouw verder tot betaling aan de man van een bedrag van € 1.000,- ter zake van teveel ontvangen kinderalimentatie over de periode van 3 maart 2014 tot 1 januari 2015 en bepaalde de door de man voorlopig te betalen kinderalimentatie voor [kind 2] met ingang van 1 januari 2015 op € 23,- per maand. 1.9 Het hof verzoekt de Hoge Raad bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden (zie rov. 39): 1. Moet bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit: i) in mindering te brengen op de behoefte van de kinderen; dan wel ii) in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt? 2. Bij vraag 1 is geen onderscheid gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget. Indien dat onderscheid wel moet worden gemaakt, op welke wijze moet dan ter bepaling van de verschuldigde onderhoudsbijdrage rekening worden gehouden met de alleenstaande ouderkop en op welke wijze met het overige deel van het kindgebonden budget? 1.10 De vrouw heeft ingevolge art. 393 lid 1 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. De vereniging van Familierechtadvocaten Scheidingsmediators (hierna: vFAS)3 heeft ingevolge art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. De vFAS4 heeft de suggestie gedaan de vragen te herformuleren (vermindert het kindgebonden budget de behoefte van het kind of verhoogt het de draagkracht van de ouder die de toeslag ontvangt?), maar dat lijkt me niet nodig. De voorgestelde vraag of het kindgebonden budget geheel buiten beschouwing moet blijven, acht ik niet aan de orde. 2 Beantwoording van de prejudiciële vragen Overwegingen van het hof 2.1 Het hof overweegt ter inleiding van de gestelde prejudiciële vragen het volgende: “Alleenstaande ouderkop 32. Uit voorgaande berekeningen vloeit voort dat, afhankelijk van de wijze waarop met het kindgebonden budget en met name de daarin begrepen alleenstaande ouderkop wordt omgegaan, een door de man te betalen kinderalimentatie volgt van respectievelijk
180
€ 23,-, € 134,-, dan wel € 162,- per maand. De man heeft voldoende draagkracht om deze bijdrage(n) te voldoen. 33. Ten aanzien van de in de stellingen van partijen liggende vraag of de in het kindgebonden budget begrepen alleenstaande ouderkop (ook) in mindering moet worden gebracht op de behoefte van de minderjarige, dan wel ter bepaling van de draagkracht aan de inkomenszijde van de alimentatiegerechtigde moet worden meegenomen, zoals de man betoogt, of buiten beschouwing moet worden gelaten zoals de vrouw betoogt, overweegt het hof als volgt. 34. Ingevolge artikel 1:392 lid 1 letter a BW zijn ouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud jegens hun kinderen. Ingevolge artikel 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Op grond van 1:397 lid 1 BW wordt bij de bepaling van het verschuldigde bedrag enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon. Ingevolge artikel 1:397 lid 2 BW is ieder van de ouders gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft, waarbij rekening wordt gehouden met ieders draagkracht. 35. Door de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2014 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met hervorming en versobering van de kindregelingen (Wet hervorming kindregelingen) wordt met ingang van 1 januari 2015 aan de tot het kindgebonden budget gerechtigde ouder die geen partner heeft, een extra bedrag, de zogenoemde alleenstaande ouderkop, toegekend. Het extra bedrag is inkomensafhankelijk en bedraagt thans maximaal € 3.050,- per jaar, dat is afgerond € 254,- per maand. Verder is met de inwerkingtreding van die wet (onder meer) de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand afgeschaft als ook de alleenstaande ouderkorting in de inkomstenbelasting. Het doel van de Wet hervorming kindregelingen (WHK) is opgenomen in de Memorie van Toelichting, (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 716, nr. 3) en luidt als volgt: “De regering hervormt en versobert de kindregelingen. Doel hiervan is om de beschikbare middelen op een rechtvaardige en effectieve manier in te zetten voor inkomensondersteuning aan ouders en om arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen. Daarnaast levert dit wetsvoorstel een bijdrage aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën.” Onder 1.3 is in de Memorie van Toelichting opgenomen dat de regering met de WHK het stelsel van 11 kindregelingen wil reduceren tot 4 regelingen met elk een eigen, logisch doel. De kinderbijslag en het kindgebonden budget bieden inkomensondersteuning aan gezinnen met kinderen, waarbij de kinderbijslag een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming voor alle gezinnen met kinderen is en het kindgebonden budget een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen. Alleenstaande ouders krijgen een hoger bedrag, de alleenstaande ouderkop. Naast de regelingen voor inkomensondersteuning zijn er twee regelingen die ouders stimuleren om te werken, namelijk de combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag. 36. In het rapport van de expertgroep alimentatienormen is het kindgebonden budget sinds de invoering van de gewijzigde richtlijnen voor kinderalimentatie aangemerkt als een specifieke, budgetondersteunende maatregel die niet de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde beïnvloedt, maar uitsluitend de behoefte van het kind. De huidige aanbeveling van de expertgroep om het gehele kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop in mindering te brengen op de behoefte van de minderjarige
181
wordt geacht in overeenstemming te zijn met de bedoeling van de wetgever die het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop die is begrepen in het kindgebonden budget, zou hebben gedefinieerd als een inkomensafhankelijke ondersteuning van overheidswege in de kosten ten behoeve van het kind. Deze rekenmethodiek kan tot gevolg hebben dat geen behoefte meer resteert bij het kind, ook indien de onderhoudsplichtige over voldoende draagkracht beschikt. Indien als gevolg van deze rekenwijze bij de onderhoudsplichtige nog draagkracht resteert, kan dit bij de eventueel op te leggen partneralimentatie worden betrokken, aldus de aanbeveling. De expertgroep heeft zich daarbij gebaseerd op een van de antwoorden van Minister Asscher bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer waarbij de Minister het volgende stelt: “Indien door zowel de kinderbijslag als het kindgebonden budget in de behoefte van het kind wordt voorzien, is er geen aanspraak op kinderalimentatie. Dat zal niet voor alle kinderen opgaan. De behoefte van het kind kan immers groter zijn dan hetgeen via het stelsel van kindregelingen wordt ontvangen. Dan kan er ook in de toekomst sprake zijn van zo’n verplichting.” (Kamerstukken I 2013/2014, nr. 33, 11). 37. Inmiddels heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Kamervragen beantwoord over de gevolgen van de WHK voor de kinderalimentatie. Hij heeft daarbij onder meer opgemerkt (zie blz. 4): “dat hij uit de berichtgeving van de expertgroep alimentatienormen afleidt dat de expertgroep zich bij de keuze in het toerekenen van bepaalde tegemoetkomingen aan de behoefte van het kind heeft gebaseerd op zijn uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de WHK. Naar het oordeel van het kabinet was op basis van de overige parlementaire stukken, zoals de memorie van toelichting, een andere keuze in de toerekening eveneens verdedigbaar geweest, doch niet op voorhand beter." Dat een andere keuze kan worden gemaakt wordt ook verdedigd in de literatuur. Het hof wijst - zonder volledig te willen zijn - op de artikelen van mr. Agnes van Wieren, Kinderalimentatie afgeschaft?; mr. A.N. Labohm, Wet hervorming kindregelingen & kinderalimentatie, EB 2015/1; drs. R.M. Kavelaars-Niekoop, Kindregelingen en kinderalimentatie; toch niet zo kinderlijk eenvoudig, EB 2015/36; en het commentaar van J.J. Smeenge onder de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1456 in PFR Updates 2015- 0051. Zie ook de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 4 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1704. In voornoemde jurisprudentie is het oordeel terug te vinden dat de alleenstaande ouderkop geheel buiten beschouwing moet worden gelaten. In de genoemde artikelen wordt het standpunt gehuldigd - kort samengevat - dat de alleenstaande ouderkop heeft te gelden als inkomen van de alleenstaande ouder en mitsdien bij de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie in de draagkracht van deze ouder moet worden begrepen. Hierbij wordt verwezen naar het inkomenseffect dat afschaffing van de alleenstaande ouderkorting in de inkomstenbelasting voor de alleenstaande ouder heeft en het effect voor het alimentatie rekenen. Het vervallen van de alleenstaande ouderkorting brengt namelijk mee dat deze ouder zijn of haar vaste en variabele korting op verschuldigde belasting verliest, waardoor minder draagkracht resteert. In de hierboven vermelde literatuur wordt op grond daarvan de opvatting verdedigd dat het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop conform de bedoeling van de wetgever ten goede komt aan de alleenstaande ouder en bij diens draagkracht moet worden betrokken. De opvatting dat het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop moet worden aangemerkt als inkomen en dus van invloed is op de draagkracht van de ouder die dit bedrag ontvangt, is ook terug te vinden in het Voorstel van wet van de leden Recourt en Van der Steur tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie (Wet herziening kinderalimentatie, nr. 34154, nr. 3, onder 4 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel, sub e. kinderbijslag en kindgebonden budget). De initiatiefnemers van deze wet hebben ervoor
182
gekozen om het gehele kindgebonden budget bij het netto inkomen op te tellen omdat dit een reëler beeld geeft van de inkomsten van de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijf hebben. 38. Gelet op de verschillende opvattingen ten aanzien van het kindgebonden budget en de daarin begrepen alleenstaande ouderkop zal het hof op de voet van artikel 392 e.v. van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering de Hoge Raad de volgende prejudiciële vragen stellen. Het antwoord op deze vragen is rechtstreeks van belang voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vragen zich voordoen.” De Expertgroep Alimentatienormen 2.2 Het hof verwijst onder rov. 36 naar de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen (vroeger geheten “Werkgroep Alimentatienormen”). Deze Expertgroep Alimentatienormen bestaat uit – door ieder gerecht afgevaardigde – familierechters die zich bezig houden met alimentatiezaken. Het doel van de Expertgroep is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Daartoe ontwikkelt zij aanbevelingen voor de vaststelling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Deze aanbevelingen zijn opgenomen in het Rapport Alimentatienormen. Het Rapport wordt regelmatig aangepast aan nieuwe ontwikkelingen in de regelgeving en jurisprudentie. De aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.5 2.3 De Expertgroep heeft onder andere aanbevelingen gedaan met betrekking tot de vraag hoe het kindgebonden budget in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de kinderalimentatie. Tussen 1 januari 20096 en 1 januari 2013 werd door de Expertgroep (toen: Werkgroep Alimentatienormen) aanbevolen om het kindgebonden budget in aanmerking te nemen bij de draagkracht van de ouders. Vanaf 1 januari 2013 beveelt de Expertgroep aan het kindgebonden budget in mindering te brengen op het zogenaamde 'eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen', ofwel de behoefte van het kind. Deze kentering is door de Expertgroep als volgt toegelicht7: “4. Behoefte (eigen aandeel in de kosten) van kinderen De behoefte van de kinderen (het eigen aandeel in de kosten) wordt bepaald aan de hand van het netto gezinsinkomen (incl. de eventuele inkomsten uit vermogen en de eventuele heffingskortingen) en de huidige tabellen van het NIBUD. Vervolgens dient het kindgebonden budget (hierna ook: kgb) waarop de onderhoudsgerechtigde recht heeft ten tijde van het vaststellen van de bijdrage op het eigen aandeel in mindering te worden gebracht. De kinderbijslag, ook een overheidsbijdrage, is als volgt in de NIBUD-tabellen verwerkt: bij de vaststelling van de bedragen in de tabellen is eerst het netto gezinsinkomen verhoogd met de kinderbijslag. Vervolgens wordt op basis van dat bedrag aan de hand van de percentages uit het rapport van de kosten van kinderen de totale behoefte van het kind of de kinderen in gezinsverband vastgesteld. Op dit bedrag is de kinderbijslag weer in mindering gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen resteert. In de tabellen is het kgb niet verwerkt, wat mede tot gevolg heeft dat de behoefte op dit moment regelmatig als te hoog wordt ervaren. Het kgb kan vanwege
183
de invloed van het inkomen en de gezinssamenstelling niet op vergelijkbare wijze in de tabellen worden verwerkt, maar het gevonden tabelbedrag kan wel worden gecorrigeerd door dit met het kgb te verminderen. Het voorstel gaat – anders dan nu – uit van aanpassing van het eigen aandeel met het eventueel ontvangen kgb. Dit dient ter bepaling van de behoefte eerst bij het gezinsinkomen te worden opgeteld, voor zover er recht op bestond, en vervolgens op het aan de hand van de NIBUD-tabellen gevonden eigen aandeel in minder te worden gebracht. De kinderbijslag blijft verwerkt in de NIBUD-tabellen en hoeft niet apart in aanmerking te worden genomen. Door de kinderbijslag en het kgb beide als inkomenscomponent ten behoeve van de kinderen te beschouwen en deze vervolgens in mindering te brengen op het eigen aandeel, wordt recht gedaan aan het doel waarvoor deze overheidsbijdragen dienen, namelijk als tegemoetkoming in de kosten van een kind. De wijziging in de verwerking van het kgb zal leiden tot een lager eigen aandeel in de kosten van kinderen in die gevallen dat recht bestaat op het kindgebonden budget.” 2.4 Met de invoering van de Wet Hervorming Kindregelingen8 is het kindgebonden budget verhoogd met de zogeheten 'alleenstaande ouderkop', een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de kosten van de kinderen. De Expertgroep heeft ten aanzien van dit aldus verhoogde kindgebonden budget op 18 november 2014 de (eerste) aanbeveling gedaan om de per 1 januari 2013 ingezette lijn te continueren en dus ook de 'alleenstaande ouderkop' op het eigen aandeel in mindering te brengen. De volledige tekst van deze aanbeveling luidt: “De wet hervorming kindregelingen (33716) en rapport alimentatienormen Op 24 juni heeft de Eerste Kamer de wet hervorming kindregelingen (WHK) aangenomen. Doel van de wet is het beperken van het aantal kindregelingen en dat heeft gevolgen voor het berekenen van (kinder)alimentatie. Als de wet op 1 januari 2015 in werking treedt, vervallen de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie (LOK). Het kindgebonden budget wordt verhoogd en de zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’ wordt ingevoerd. Bij de bespreking van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft de minister op vragen, onder meer, geantwoord*: “De afschaffing van de LOK werkt door in de berekening van het alimentatiebedrag. De draagkracht van de alimentatieplichtige wordt hierdoor namelijk lager, terwijl het alimentatiebedrag ongewijzigd blijft. Dat heeft als gevolg dat het bedrag zwaarder drukt op het inkomen van de alimentatieplichtige dan nu het geval is. In dat geval is het logisch dat de alimentatieplichtige een herziening van het alimentatiebedrag kan aanvragen.” en: “Indien door zowel de kinderbijslag als het kindgebonden budget in de behoefte van het kind wordt voorzien, is er geen aanspraak op kinderalimentatie. Dat zal niet voor alle kinderen opgaan. De behoefte van het kind kan immers groter zijn dan hetgeen via het stelsel van kindregelingen wordt ontvangen. Dan kan er ook in de toekomst sprake zijn van zo’n verplichting.”
184
Het wetsvoorstel hervorming kindregelingen is zonder nadere vragen van kamerleden of toezeggingen van de minister op deze punten op 24 juni 2014 aangenomen. Conform de bij de parlementaire behandeling aanvaarde uitleg van de Minister betekent een verhoging van het kindgebonden budget met een alleenstaande ouderkop derhalve een verlaging van resterende behoefte van het kind. Bij de parlementaire behandeling zijn de consequenties van de WHK door de wetgever onder ogen gezien en aanvaard. Vanwege de gevolgen voor enerzijds de behoefte van de kinderen en anderzijds de draagkracht van de alimentatieplichtige ouder(s), ziet de Expertgroep aanleiding om de aanbeveling op dit punt aan te passen aan deze uitleg van de wetgever. Onder 3.1 onder b (in de huidige versie van het rapport op pagina 7) zal worden opgenomen: Met ingang van 1 januari 2015 komen alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget ook in aanmerking voor een verhoging van dit kindgebonden budget met maximaal € 3.050,00 (voor 2015). Deze verhoging wordt de alleenstaande ouderkop genoemd. De expertgroep beveelt aan om dit totale kindgebonden budget in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag. Dit kan er in een aantal gevallen toe leiden dat er geen behoefte meer resteert waarin de ouders moeten voorzien. In een dergelijk geval is er dus geen aanleiding voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage ten laste van de andere, niet-verzorgende ouder. Daarnaast concludeert de Expertgroep dat het wijzigen van fiscale wetgeving een wijziging van regelgeving is die van invloed kan zijn op de wettelijke maatstaven en dus aanleiding kan geven tot herbeoordeling van eerder overeengekomen of vastgestelde bijdragen. De Expertgroep zal verder een aantal, vooral redactionele wijzigingen aanbrengen in het rapport. In verband met de beschikbaarheid van alle relevante (fiscale) cijfers voor 2015 zal het definitieve rapport, versie 2015-1 naar verwachting in de tweede helft van december 2014 worden gepubliceerd. * Wet hervorming kindregelingen (33.716) Kamerstukken; voortzetting behandeling (nr. 33, item 15)” 2.5 Niet alle gerechten volgden de aanbeveling van de Expertgroep, omdat deze volgens hen in sommige gevallen tot onbillijke uitkomsten leidt. Met name de rechtbank Den Haag en de rechtbank Noord-Holland zijn van de aanbeveling van de expertgroep afgeweken.9 Ook in de literatuur verschenen kritische publicaties over de aanbeveling om het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop in mindering te brengen op de behoefte.10 Op 17 april 2015 heeft de Expertgroep, ondanks de kritiek, haar aanbeveling opnieuw bevestigd: “Aanbeveling verhoogde kindgebonden budget opnieuw bevestigd Vandaag vond de voorjaarsvergadering van de Expertgroep Alimentatienormen plaats. Op de agenda stond onder meer de aanbeveling over de behandeling van het kindgebondenbudget en de alleenstaande ouderkop, ingevoerd per 1 januari 2015 bij de Wet Hervorming Kindregelingen (WHK). Vanaf 1 januari 2013 beveelt de Expertgroep aan het kindgebonden budget in mindering te brengen op het zogenaamde 'eigen aandeel van de ouders in de kosten van de
185
kinderen'. Met de invoering van de WHK wordt het kindgebonden budget verhoogd met de zogeheten 'alleenstaande ouderkop', een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de kosten van de kinderen. In november 2014 heeft de Expertgroep ten aanzien van dit aldus verhoogde kindgebonden budget de aanbeveling gedaan om de per 1 januari 2013 ingezette lijn te continueren en dus ook de 'alleenstaande ouderkop' op het eigen aandeel in mindering te brengen. In het begin van 2015 is deze aanbeveling (verder: de Aanbeveling) in enkele uitspraken van rechtbanken niet gevolgd. Andere rechtbanken en de gerechtshoven hebben de Aanbeveling wel gevolgd. In de vergadering van 17 april 2015 is de Aanbeveling opnieuw bevestigd. Bij deze bespreking is (opnieuw) onder ogen gezien dat de inwerkingtreding van de WHK in sommige gevallen ingrijpende financiële consequenties kan hebben voor de onderhoudsverplichtingen van ouders voor hun kinderen. In het geval waarin, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een onaanvaardbare situatie ontstaat, behoudt de rechter de mogelijkheid om een op dat geval toegesneden beslissing te geven. De Expertgroep heeft oog voor andersluidende opvattingen die zowel binnen de rechtspraak als daarbuiten leven over de wijze van behandeling van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Daarom acht de Expertgroep het aangewezen dat de Hoge Raad zich hierover uitlaat. In de periode tot dien geldt de Aanbeveling onverkort. (…)” De wetgever 2.6 De Expertgroep heeft haar (eerste) aanbeveling gegrond op de bedoeling van de wetgever. De wetgever zou volgens de Expertgroep beoogd hebben dat een verhoging van het kindgebonden budget met een alleenstaande ouderkop een verlaging van de resterende behoefte van het kind met zich brengt. Inmiddels heeft de wetgever zich nader uitgelaten over deze kwestie. Zo luidt de tekst van een brief van de minister d.d. 22 april 201511: “Bij de behandeling van de wet heb ik de grote lijnen van de gevolgen geschetst, maar niet het spectrum van die gevolgen voor kinderalimentatie doorgerekend. Hierdoor treden er in bepaalde gevallen effecten op die ik niet heb voorzien, zoals hierna aan de orde zal komen. Uit de berichtgeving van de Expertgroep Alimentatienormen leid ik af dat de expertgroep zich bij de keuze in het toerekenen van bepaalde tegemoetkomingen aan de behoefte van het kind heeft gebaseerd op mijn uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de WHK. Naar het oordeel van het kabinet was op basis van de overige parlementaire stukken, zoals de memorie van toelichting, een andere keuze in de toerekening eveneens verdedigbaar geweest, doch niet op voorhand beter. De aanbevelingen zijn gebaseerd op voornoemde grote lijnen. Zoals aangegeven is de kinderalimentatie sterk afhankelijk van feiten en omstandigheden. Gegeven dat, zoals vermeld, de aanbevelingen een richtlijn zijn kunnen rechters en partijen waar nodig in individuele zaken daarvan afwijken. Eveneens zou denkbaar zijn in individuele gevallen maatwerk te bieden door een (gedeeltelijk) afwijkende toerekening toe te passen. De expertgroep zou, indien daartoe aanleiding zou bestaan, bij een volgende periodieke aanpassing haar aanbevelingen hierop kunnen aanvullen.” 2.7
186
Tijdens een algemeen overleg tussen de minister en de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Tweede Kamer dat plaatsvond op 3 juni 2015 is het volgende opgetekend:12 “De Raad voor de Rechtspraak heeft het niet gehad over de toerekening van de alleenstaandeouderkop aan behoefte of aan draagkracht. Ook in het Kamerdebat hebben we het daar niet over gehad, ik heb het niet gezien of voorzien en ik heb niet beoogd om daarin een keuze te maken. Dat was niet anders toen ik het wetsvoorstel in de Eerste Kamer verdedigde. (…) De Kamer heeft mij gewezen op mijn uitspraak in de memorie van toelichting dat ik die andere uitleg verdedigbaar, maar niet per se beter had gevonden. Wat bedoel ik daar nou mee? Eigenlijk ligt hierin de suggestie besloten dat het per se beter zou zijn geweest. De expertgroep wijst er ook op dat, als je die andere keuze zou hebben gemaakt -- nogmaals: ik heb geen keuze gemaakt en ik heb ook geen keuze beoogd en ik ben ook niet gewezen op de noodzaak van zo'n keuze -- dit ook weer voor heel andere groepen negatieve consequenties kan hebben in het kader van de partneralimentatie. (…) De positie die ik onbewust had toen we in maart 2014 de wet behandelden -- ik wenste geen keuze voor te schrijven over de toerekening van de alleenstaande-ouderkop bij het bepalen van de kinderalimentatieverplichting bij partners die uit elkaar zijn -- is in feite nog steeds mijn positie. (…) Het was verdedigbaar geweest als de expertgroep een andere keuze had gemaakt, maar ik wil terughoudend zijn bij het voorschrijven van die keuze. (…) Ik ben het er wel zeer eens dat het van belang is dat er snel duidelijkheid komt van de Hoge Raad. Het zou zonde zijn als je heel lang zou moeten wachten op een normale cassatieprocedure. Als het mogelijk is om daarover sneller duidelijkheid te krijgen, bijvoorbeeld na een half jaar, dan zou ik dat toejuichen. Ik hoop dat de Hoge Raad zich dan niet zal laten leiden door mijn quote uit de Eerste Kamer, maar zelf zal kijken wat rechtens is. Ik hoop verder dat de Hoge Raad niet aan mij zal toeschrijven dat het anders moet, want de eerlijkheid gebiedt gewoon te zeggen dat we bij de behandeling van de wet geen keuze op het oog hadden bij de berekening van de kinderalimentatie, als het gaat om het toekennen van de alleenstaande-ouderkop. De heer Pieter Heerma (CDA): De minister zegt: bij de behandeling van de wet beoogde ik niet, de expertgroep een bepaalde richting uit te wijzen. Daar kan ik nog enigszins begrip voor opbrengen. Maar in de hele historie van de wet, tot aan de behandeling toe, kwam het woord "alimentatie" überhaupt maar één keer voor. Was de keuze voor het onderbrengen van de nieuwe regeling, dus de kop, bij het kindgebonden budget, een technische keuze, gericht op het oplossen van verzilveringsproblemen en had ze als doel werken meer lonend te maken? Of was bij het onderbrengen van de alleenstaande-ouderkop bij het kindgebonden
187
budget meegewogen dat die kop zou worden meegewogen in de alimentatienormen? Lag de nadruk op het eerste of op het tweede? Minister Asscher: Op het eerste. De heer Pieter Heerma (CDA): Dat is een heel helder antwoord. De intentie was dus niet om iets voor te schrijven. Het ging om iets dat heel belangrijk is voor het vervolg. Minister Asscher: Je ziet in de Kamerbehandeling en in de memorie van toelichting dat het heel erg ging over de onwenselijke situatie dat mensen vanuit de bijstand erop achteruit gingen door te gaan werken. Het ging heel erg over de verzilveringsproblematiek en over het voordeel van de technische oplossing van zo'n kopje, dat je goed kunt aanpassen. Je kunt ook de afbouw goed regelen, wat later is gebleken toen we voor de eenouderkostwinners wat wilden doen. We konden er toen voor zorgen dat die groep er wat minder op achteruit ging. Dat waren technische redenen, waarmee niet iets anders werd beoogd. De alimentatie kwam aan de orde bij de LOK. Toen werd een andere zorg geuit dan vandaag. De heer Pieter Heerma (CDA): Goed dat de minister dit zo expliciet stelt. (…)” 2.8 Op 2 juli 2015 is de volgende motie aangenomen13: “De Kamer, gehoord de beraadslaging, constaterende dat door rechters verschillend is omgegaan met de toekenning van de alleenstaande-ouderkop na de hervorming van de kindregelingen; constaterende dat als gevolg van de alimentatienormen de alleenstaande-ouderkop in vermindering wordt gebracht op de behoefte van het kind; overwegende dat de inkomenseffecten hiervan groter zijn naarmate het inkomensverschil tussen de niet-verzorgende ouder en de verzorgende ouder groter is; spreekt uit dat de alleenstaande-ouderkop tot doel heeft om ondersteuning te bieden aan de alleenstaande verzorgende ouder in de kosten van verzorging van kinderen, om de armoedeval te verminderen en om werken meer lonend te maken; spreekt uit dat de koppeling van de alleenstaande-ouderkop aan het kindgebonden budget een louter technische keuze is geweest om bovenstaande doelen te bereiken, en gaat over tot de orde van de dag.”
188
2.9 De minister had over deze motie in het op 3 juni 2015 gehouden Algemeen Overleg reeds gezegd14: “(…) Ik omarm deze motie en laat het oordeel daarover aan de Kamer. De motie sluit precies aan bij het debat dat wij tijdens het algemeen overleg hebben gevoerd. Ik heb aangegeven dat het geen beleidsmatige keuze kon zijn geweest toen wij de wetsbehandeling hier deden, omdat ik mij toen niet bewust was van die keuze. Het was een technische en dus niet beleidsmatige keuze. (…)” 2.10 Uit de hiervoor geciteerde uitlatingen van de minister en de motie blijkt duidelijk dat de wetgever geen keuze heeft willen maken over de wijze waarop het kindgebonden budget/de alleenstaande ouderkop bij de berekening van de kinderalimentatie in aanmerking moet worden genomen. De grondslag waarop de Expertgroep haar aanbeveling heeft gebaseerd (de bedoeling van de wetgever), is hierdoor daaraan ontvallen. Met de tweede aanbeveling heeft de Expertgroep de deur ook al op een kier gezet; ook zij wacht op een beslissing van de Hoge Raad. Levensonderhoud 2.11 De maatschappelijke betekenis van huwelijk, gezin en familie is vanouds tot uitdrukking gebracht in de onderhoudsplicht. Van echtgenoten, ouders en kinderen, maar ook van verder verwijderde bloed- en aanverwanten werd als vanzelfsprekend verwacht dat zij elkaar ook in financieel opzicht zouden bijstaan. Staatszorg werd als subsidiair ten opzichte van deze in de morele orde gegronde verplichtingen beschouwd. Met de ontwikkeling van de sociale verzorgingsstaat nam de door de overheid verleende ondersteuning toe; inmiddels vangen de sociale voorzieningen in Nederland veel op. Tegelijkertijd heeft de overheid steeds gestreefd om de verleende ondersteuning te verhalen op degenen die naar burgerlijk recht onderhoudsplichtig zijn.15 2.12 Op grond van Boek 1 rust op allebei de ouders een primaire onderhoudsplicht jegens hun kind(eren)16. Ouders zijn op grond van art. 1:404 lid 1 BW verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen omvat naast het levensonderhoud in enge zin (instandhouding van de persoon) ook hun geestelijk en lichamelijk welzijn alsmede de ontwikkeling van hun persoonlijkheid17. Kinderalimentatie is niet slechts van de behoefte van het kind afhankelijk, de onderhoudsverplichting van een ouder jegens hun minderjarige kind bestaat ongeacht de behoeftigheid van de kinderen18. De wetgever erkent hiermee een natuurlijke plicht van beide ouders om voor hun kinderen te zorgen.19 2.13 De hoogte van het verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt door twee factoren bepaald: de behoefte van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige (art. 1:397 lid 1 BW). Bij de bepaling van de behoefte van het kind geldt als uitgangspunt dat de levensstandaard van het kind vóór de echtscheiding zoveel mogelijk op peil moet worden gehouden. De behoefte van het kind wordt gebaseerd op
189
het (gezamenlijke) inkomen van de ouders en de hoogte van de overheidsondersteuning voor de kosten van het kind (kinderbijslag en kindgebonden budget) vóór de echtscheiding. Vervolgens wordt aan de hand van de tabel “eigen aandeel kosten van kinderen” de behoefte bepaald. De draagkracht van de ouders wordt – naast het inkomen uit arbeid, eigen onderneming, vermogen, of uitkering – beïnvloed door heffingskortingen, aftrekposten, en inkomensaanvullingen. Uit de draagkrachtbepaling volgt welk deel van de behoefte voor rekening van welke ouder komt en welk bedrag aan kinderalimentatie hiermee gepaard gaat. Op de bijdrage van de niet-verzorgende ouder vindt de zogenoemde zorgkorting plaats aan de hand van het aantal dagen dat het kind bij deze ouder doorbrengt. Het kindgebonden budget 2.14 Het zogenaamde kindgebonden budget is met de wet van 1 november 200720 vanaf 1 januari 2008 gefaseerd ingevoerd.21 Het betreft een door de Belastingdienst betaalde, inkomsensafhankelijke toeslag die in de plaats is gekomen van de voordien geldende kinderkorting, een heffingskorting in de zin van de Wet IB. De Memorie van Toelichting22 vermeldt: “Met dit voorstel wordt niet alleen tegemoet gekomen aan de wens van de Kamer om belastingplichtigen te compenseren die een heffingskorting niet of niet geheel kunnen incasseren (het zogenoemde verzilveringsprobleem), welke leidend is geweest, maar ook aan de wens om de inkomensafhankelijke kinderregelingen te integreren. Hierbij is de keuze gemaakt om dit via een regeling aan de uitgavenkant te doen. Het probleem dat bijvoorbeeld de werkende alleenstaande ouders en de alleenverdiener (WML) geen of minder baat hebben bij (een verhoging van) de kinderkorting is daarmee direct opgelost. (…) Door omzetting van de kinderkorting in de kindertoeslag wordt de kinderkorting afgeschaft en daardoor uit de fiscaliteit gehaald. Hiervoor in de plaats wordt een kindertoeslag geïntroduceerd binnen het uitgavenkader van de sociale zekerheid. De doelstelling van het voorstel is gelijk aan de doelstelling van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) namelijk het geven van een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. In verband hiermee sluit de in deze wet voorgestelde kindertoeslag zoveel mogelijk aan bij de AKW. De doelgroep van de kindertoeslag stemt in beginsel overeen met die waarvoor de kinderkorting is bedoeld. Een belangrijk verschil met de AKW is dat voorliggend voorstel net als de kinderkorting een tegemoetkoming geeft per huishouden én dat de kindertoeslag net als de kinderkorting gebaseerd is op draagkracht. Dit betekent dat kindertoeslag afneemt naarmate het vermogen van ouders om zelf bij te dragen in de kosten van een kind toeneemt. Hierdoor is de inkomensaanvulling als tegemoetkoming voor ouders met een hoog inkomen lager dan voor ouders met een laag inkomen. Dit aspect komt nu ook tot uitdrukking in de kinderkorting. Deze korting biedt inkomensondersteuning specifiek gericht op lage inkomens en is daarom inkomensafhankelijk vormgegeven. De voorgestelde kindertoeslag volgt datzelfde principe. De lage inkomensgroepen met kinderen ontvangen de maximale kindertoeslag, terwijl vanaf een bepaald inkomen een afbouwpercentage geldt, waardoor naarmate het inkomen van de ouders stijgt de kindertoeslag afneemt, uiteindelijk tot nihil. Om die reden valt de kindertoeslag onder de reikwijdte van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).” 2.15
190
Per 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen23 in werking getreden. Met deze wet heeft de regering de kindregelingen willen hervormen en versoberen. Doel van de wet is om de beschikbare middelen op een rechtvaardige en effectieve manier in te zetten voor inkomensondersteuning aan ouders en om arbeidsparticipatie van ouders te bevorderen, alsmede om de overheidsfinanciën op orde te brengen.24 2.16 De regering heeft het stelsel van elf kindregelingen gereduceerd tot vier regelingen, te weten de kinderbijslag, het kindgebonden budget, de combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag. Uit (de figuur op p. 2 van) de Memorie van Toelichting kan worden opgemaakt dat de eerste twee regelingen vallen onder “inkomensondersteuning” en de laatste twee onder “participatiebevordering”. Inkomensondersteuning wordt als volgt toegelicht25: “De kinderbijslag en het kindgebonden budget bieden inkomensondersteuning aan gezinnen met kinderen. De kinderbijslag is een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming voor alle gezinnen met kinderen. Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen. In het kindgebonden budget zal een onderscheid naar huishoudtype gemaakt worden. Alleenstaande ouders krijgen een hoger bedrag, de “alleenstaande ouderkop”. Met dit extra bedrag wordt de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders met lage inkomens geharmoniseerd, zonder onderscheid te maken tussen degenen die werken en degenen met een uitkering.” 2.17 Bij deze wet is de alleenstaande ouderkop geïntroduceerd: een inkomensafhankelijke toeslag - binnen het kindgebonden budget - die wordt verstrekt onafhankelijk van de vraag of aanspraak op kinderalimentatie bestaat. Het al dan niet hebben van een (fiscale) partner is (naast het toetsingsinkomen) maatgevend om aanspraak te kunnen maken op de alleenstaande ouderkop. 2.18 Bij brief van 22 april 201526 lichtte de minister de gevolgen van de Wet Hervorming Kindregelingen op de vaststelling van kinderalimentatie toe. Volledigheidshalve citeer ik de relevante passages: “Aanleiding Met de per 1 januari 2015 ingevoerde Wet hervorming kindregelingen (verder WHK) is beoogd het stelsel van kindregelingen te hervormen en te versoberen. Vanwege de invloed van de kindregelingen op het inkomen van ouders en op de tegemoetkoming in de kosten van kinderen, heeft de WHK tevens gevolgen voor de vaststelling van kinderalimentatie. Hierna wordt een analyse gegeven van de gevolgen van deze wet voor kinderalimentatie. Ten behoeve van deze analyse is door ambtenaren van de betrokken ministeries technisch overleg gevoerd met partijen die werkzaam zijn op het terrein van kinderalimentatie waaronder een afvaardiging van de Expertgroep Alimentatienormen en de Vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS). Tevens zijn er eigen berekeningen gemaakt om de gevolgen in kaart te brengen. Hoofdlijnen van vaststelling kinderalimentatie
191
Het verstrekken van levensonderhoud door ouders aan hun kinderen is een civielrechtelijke verplichting die zowel tijdens als na huwelijk geldt. Komt een ouder deze verplichting niet of niet behoorlijk na, dan kan de andere ouder de rechtbank verzoeken om het bedrag te bepalen dat de nalatige ouder zal moeten uitkeren. (…) De hoogte van kinderalimentatie wordt bepaald aan de hand van twee wettelijke maatstaven, de draagkracht van de ouders en de behoefte van het kind. (…) Wijzigingen als gevolg van WHK De WHK heeft gevolgen voor de bepaling van kinderalimentatie, door invloed op de vaststelling van de behoefte dan wel op de bepaling van de draagkracht. De relevante aanpassingen zijn de volgende: • Afschaffing alleenstaande-ouderaanvulling in minimumuitkeringen • Afschaffing uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (verder LOK) • Afschaffing alleenstaande-ouderkorting • Introductie alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget • Verhoging reguliere bedragen eerste en tweede kind kindgebonden budget • Verlaging afbouwgrens kindgebonden budget • Verlaging afbouwpercentage kindgebonden budget Van deze aanpassingen is de introductie van de alleenstaande-ouderkop, die de alleenstaande-ouderkorting en de alleenstaande-ouderaanvulling in de minimumuitkeringen vervangt, de maatregel die de grootste invloed heeft op de vaststelling van kinderalimentatie. Dit komt door de grootte van het bedrag, maar ook door de wijze waarop dit doorwerkt in de systematiek van het berekenen van kinderalimentatie. Het doel van de vervanging van de alleenstaande-ouderkorting en de alleenstaandeoudertoeslag in minimumuitkeringen door de nieuwe alleenstaande-ouderkop was tweeledig: naast een aanmerkelijke vereenvoudiging, vooral ook het meer lonend maken van werken voor alleenstaande ouders. Vanwege het verminderen van het aantal kindregelingen en om te bewerkstelligen dat zich geen verzilveringsproblemen kunnen voordoen zoals bij de fiscale alleenstaande-ouderkorting het geval was, is ervoor gekozen de alleenstaande-ouderkop onder te brengen in het kindgebonden budget. Daarmee heeft deze tegemoetkoming een tweeledig karakter gekregen, te weten aanvullende inkomensondersteuning van de alleenstaande ouder, overeenkomend met de doelstelling van de oude regelingen, en, als onderdeel van het kindgebonden budget, een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. Alimentatienormen De Expertgroep Alimentatienormen rekent sinds 2013 het kindgebonden budget toe aan de behoefte van het kind. Met betrekking tot de WHK heeft de Expertgroep Alimentatienormen in haar meest recente Rapport Alimentatienormen (versie van 1 januari 2015) in lijn met haar keuze van 2013 bepaald dat de alleenstaande-ouderkop, als onderdeel van het kindgebonden budget, zal worden toegerekend aan de behoefte van het kind. Dit is een belangrijke wijziging ten opzichte van de behandeling van de
192
voorgangers van de alleenstaande-ouderkop, die juist werden toegerekend aan de draagkracht van de ontvangende ouder. Een deel van de gevolgen van de WHK op de kinderalimentatie vloeit voort uit voornoemde toerekening van bepaalde kindregelingen aan de draagkracht van de ouders dan wel aan de behoefte van het kind. Bij de behandeling van de WHK heb ik aangegeven dat verhoging van het kindgebonden budget kan leiden tot het verlagen van de resterende behoefte van het kind. De doorwerking van de WHK op de hoogte van kinderalimentatie is echter sterk afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden. Bij de behandeling van de wet heb ik de grote lijnen van de gevolgen geschetst, maar niet het spectrum van die gevolgen voor kinderalimentatie doorgerekend. Hierdoor treden er in bepaalde gevallen effecten op die ik niet heb voorzien, zoals hierna aan de orde zal komen. Uit de berichtgeving van de Expertgroep Alimentatienormen leid ik af dat de expertgroep zich bij de keuze in het toerekenen van bepaalde tegemoetkomingen aan de behoefte van het kind heeft gebaseerd op mijn uitlatingen tijdens de parlementaire behandeling van de WHK. Naar het oordeel van het kabinet was op basis van de overige parlementaire stukken, zoals de memorie van toelichting, een andere keuze in de toerekening eveneens verdedigbaar geweest, doch niet op voorhand beter. De aanbevelingen zijn gebaseerd op voornoemde grote lijnen. Zoals aangegeven is de kinderalimentatie sterk afhankelijk van feiten en omstandigheden. Gegeven dat, zoals vermeld, de aanbevelingen een richtlijn zijn kunnen rechters en partijen waar nodig in individuele zaken daarvan afwijken. Eveneens zou denkbaar zijn in individuele gevallen maatwerk te bieden door een (gedeeltelijk) afwijkende toerekening toe te passen. De expertgroep zou, indien daartoe aanleiding zou bestaan, bij een volgende periodieke aanpassing haar aanbevelingen hierop kunnen aanvullen. Gevolgen doorwerking WHK op kinderalimentatie (…) Uit de tabellen blijkt dat in alle gevallen bij wijziging van de kinderalimentatie (dus overgaande van stelsel 2014 naar stelsel 2015) de bijdrage van de ouders aanmerkelijk daalt (in de meeste voorbeelden met 278 euro, in voorbeeld 3 met 250 euro). Dit hangt direct samen met het hogere kindgebonden budget van de alleenstaande ouder dat, conform de aanbevelingen van de expertgroep, in een groter deel van de behoefte voorziet. Zo daalt in voorbeeld 1 de resterende behoefte («bijdrage ouders») van 520 euro naar 242 euro. Het directe gevolg van de resterende lagere behoefte is een lagere alimentatieverplichting voor de niet-verzorgende ouder. Dit effect wordt enigszins gemitigeerd door een lagere draagkracht van de ontvangende ouder, doordat deze immers een lager netto inkomen heeft door het wegvallen van de alleenstaandeouderkorting. Het positieve effect van de lagere kinderalimentatie wordt groter naarmate het inkomensverschil tussen beide ouders groter is (zie rij 37: verschil Totaal inkomen M). Dit komt doordat er bij grotere inkomensverschillen een grotere alimentatieverplichting bestaat waardoor een aanpassing relatief een groter effect heeft. (…) Indien er recht bestaat op partneralimentatie kan het negatieve inkomenseffect dat in specifieke situaties bij de verzorgende ouder ontstaat, deels worden opgevangen door een hoger bedrag aan partneralimentatie. In de systematiek van vaststelling van alimentatie gaat kinderalimentatie voor op partneralimentatie, als de draagkracht van de alimentatieplichtige niet toereikend is. Indien de niet-verzorgende ouder minder van zijn draagkracht hoeft in te zetten ten behoeve van kinderalimentatie, resteert er meer ruimte voor partneralimentatie. Een onderhoudsplicht jegens de ex-partner, met wie een
193
juridische relatie heeft bestaan (huwelijk of geregistreerd partnerschap), bestaat alleen voor zover deze niet in eigen onderhoud kan voorzien. Er wordt dus niet in alle gevallen naast kinderalimentatie ook partneralimentatie vastgesteld. In hoeveel van de gevallen er sprake is van zowel kinder- als partneralimentatie is niet bekend. (…) De wijze waarop de alleenstaande-ouderkop wordt verwerkt in de berekening van kinderalimentatie heeft ook gevolgen voor de uitgaven aan bijstandsuitkeringen. Dit effect is tweeledig: wanneer de kinderalimentatie wordt gewijzigd en lager wordt vastgesteld, zoals hierboven is toegelicht en in voorbeeld 5 te zien is, is de gemeente een hoger bedrag aan bijstand kwijt. Daarnaast kunnen gemeenten minder bijstand verhalen op de ex-partner, indien er geen kinderalimentatie is afgesproken of de ex-partner niet of te weinig betaalt. De G4-gemeenten hebben schriftelijk aandacht gevraagd voor deze kwestie, en ook uw Kamer heeft hiernaar gevraagd. Zoals hiervoor is aangegeven, kan er wel sprake zijn van een mitigerend effect. Indien minder kinderalimentatie verschuldigd is omdat er een lagere resterende behoefte is, kan een eventueel surplus aan draagkracht worden aangewend voor (meer) partneralimentatie. Dat bedrag kan de gemeente dan verrekenen met de te betalen bijstand dan wel verhalen op de ex-partner. Dit kan uiteraard alleen in de gevallen waarin recht bestaat op partneralimentatie en dit zal het budgettaire effect voor gemeenten niet volledig teniet doen. Momenteel breng ik de financiële gevolgen voor gemeenten in kaart. De uitkomsten neem ik mee bij de definitieve vaststelling van het macro-budget 2015. Conclusie De gevolgen van de WHK voor de hoogte van kinderalimentatie hangen sterk af van de specifieke situatie. Hoewel er veel wijzigt betekent het niet dat ouders grote negatieve gevolgen hiervan ondervinden. In veel van de gevallen gaan beide ouders erop vooruit. Negatieve gevolgen kunnen optreden bij ontvangers van kinderalimentatie indien de kinderen twaalf jaar of ouder zijn en wanneer het inkomensverschil tussen beide ouders groot is. Dit negatieve effect kan grotendeels gemitigeerd worden als er sprake is van partneralimentatie en de betalende ouder hiervoor voldoende draagkracht heeft. Mocht in de rechtspraktijk naar voren komen dat gevolgen in bepaalde gevallen niet aanvaardbaar zijn, dan kan – zoals hiervoor aangegeven – van de alimentatienormen worden afgeweken en kan de Expertgroep vanzelfsprekend bij een volgende periodieke aanpassing haar aanbevelingen desgewenst bijstellen – mocht hiertoe aanleiding bestaan. Verder is het zo dat de doorwerking van de WHK op de hoogte van kinderalimentatie gevolgen heeft voor de uitgaven van gemeenten. Hier zal ik gemeenten over informeren.” 2.19 De strekking van de alleenstaande ouderkop is enerzijds een tegemoetkoming in de kosten van kinderen en anderzijds het bieden van inkomensondersteuning aan de alleenstaande ouder. Uit de parlementaire behandeling blijkt tevens dat de wetgever een inkomensvooruitgang heeft beoogd met de invoering van de alleenstaande ouderkop: waar de alleenstaande
194
ouderkorting een verzilveringsproblematiek kende, kan de alleenstaande ouderkop ook bij een laag inkomen van de alleenstaande ouder worden ontvangen. Literatuur 2.20 Zoals gezegd, is in de literatuur gereageerd op de aanbeveling van de Expertgroep waarbij overwegend het standpunt wordt ingenomen dat de alleenstaande ouderkop niet in mindering moet worden gebracht op de behoefte van het kind. Het voornaamste argument hiervoor is dat met de door de Expertgroep voorgestane berekening de nietverzorgende ouder geen of minder kinderalimentatie hoeft te betalen aan de alleenstaande verzorgende ouder met een lager verzamelinkomen. In een dergelijk geval betaalt de Staat het merendeel van de kosten van de kinderen in plaats van één van de ouders. Ook het feit dat de hoogte van het kindgebonden budget sterk wisselend is (want afhankelijk van het inkomen) en steeds tot aanpassing van alimentatie zou moeten leiden, wordt als kritiekpunt genoemd.27 Roelvink-Verhoeff is een andere mening toegedaan en vindt dat de wetgever met de invoering van de WHK de nadruk heeft gelegd op de tegemoetkoming in de kosten van het kind in plaats van op inkomensondersteuning. Om die reden zou het kindgebonden budget in mindering moet worden gebracht op de behoefte van het kind.28 vFas 2.21 Uit de schriftelijke opmerkingen ingediend door de vFAS blijkt dat zij via een digitale nieuwsbrief een enquête heeft uitgezet onder haar leden over de vraag op welke wijze het kindgebonden budget en de alleenstaande-ouderkop bij de bepaling van de kinderalimentatie in aanmerking moet worden genomen. Daaruit blijkt samenvattend (i) dat een grote meerderheid van de respondenten het er niet mee eens is dat het gehele kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande-ouderkop, in mindering wordt gebracht op de tabelbehoefte en (ii) dat iets meer dan de helft van de respondenten van mening is dat er een splitsing moet worden gemaakt tussen de alleenstaande-ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget, waarbij de alleenstaande ouderkop bij de drachtkracht moet worden geteld en het overige kindgebonden budget in mindering moet komen op de tabelbehoefte. 29 Initiatiefwetsvoorstel herziening kinderalimentatie 2.22 Op 17 februari 2015 is een wetsvoorstel ingediend tot herziening van kinderalimentatie.30 De initiatiefnemers willen met dit initiatiefwetsvoorstel de berekeningsmethodiek voor kinderalimentatie wettelijk verankeren. Zij hebben het oog op het vereenvoudigen en transparanter maken van de niet in de wet vastgelegde door de rechterlijke macht gebruikte berekening, zodat ouders zelf in staat zijn de berekening te maken.31 2.23 In dit wetsvoorstel worden de kinderbijslag en het kindgebonden budget, die na de scheiding worden ontvangen, voor de berekening van de draagkracht geteld bij het netto-inkomen van de ouder bij wie de kinderen het hoofdverblijf hebben. De
195
initiatiefnemers hebben hiervoor gekozen, omdat dit naar hun mening een reëler beeld geeft van de inkomsten van de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijf hebben.32 2.24 Over de huidige rekensystematiek van de expertgroep Alimentatienormen wordt gezegd33: “Op basis van de huidige rekensystematiek van de expertgroep Alimentatienormen betekent dat dat de behoefte van het kind wordt verlaagd met de hoogte van het bedrag van het kindgebonden budget. Door deze verlaging kan de onwenselijke situatie ontstaan dat de niet verzorgende ouder geen kinderalimentatie hoeft te betalen ongeacht de hoogte van het inkomen. Feitelijk betaalt de overheid grotendeels het levensonderhoud van de kinderen daar waar de ouders dat zelf niet kunnen opbrengen, maar op basis van deze rekensystematiek dat niet hoeven. Dat druist in tegen het uitgangspunt dat beide ouders primair verantwoordelijk zijn voor het levensonderhoud van hun kinderen. Mocht er onvoldoende draagkracht bij beide ouders zijn dan is het vanzelfsprekend dat de overheid de ouders ondersteunt ten gunste van de kinderen. (…) De rekensystematiek waar de initiatiefnemers vanuit gaan, kent een andere benadering. De behoefte van het kind wordt vastgesteld op basis van het inkomen van beide ouders voor de scheiding. Deze behoefte is een vaste waarde die aangeeft wat het kind nodig heeft en door beide ouders moet worden opgebracht indien de draagkracht dit toelaat. Het kindgebonden budget wordt volgens de rekensystematiek van de initiatiefnemers bijgeteld bij het inkomen van de ontvangende ouder. Hierdoor stijgt het inkomen van deze ouder en daarmee de draagkracht. Door vervolgens uit te gaan van de draagkracht van beide ouders kan een evenwichtige berekening worden gemaakt van de hoogte van de kinderalimentatie. Hierdoor ontstaat een eerlijke verdeling van de lasten.” Conclusie 2.25 Over één punt bestaat grote overeenstemming. Ongeveer iedereen – inclusief de Expertgroep en de Minister - hoopt en verwacht dat de Hoge Raad hier het verlossend woord zal spreken. De prejudiciële procedure biedt daartoe uitkomst. Er is ongetwijfeld sprake van een veelheid van gevallen als bedoeld in art. 392 lid 1 Rv. Ik beschouw de gestelde vragen als rechtsvragen. Namelijk dient het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop als draagkracht verhogend te worden beschouwd, wat betekent dat deze toeslag bij het inkomen van de ouder die in aanmerking komt voor het kindgebonden budget moet worden opgeteld of behoren deze factoren bij de behoefte van het kind in aanmerking te worden genomen? Het is denkbaar dat het antwoord zou kunnen luiden: beide benaderingen zijn mogelijk en zijn overgelaten aan de feitenrechter. Ik vind dat antwoord niet bevredigend en bepleit dat de Hoge Raad een duidelijk standpunt inneemt of uitgangspunt formuleert. 2.26 Er wordt met het stellen van onderhavige vragen met name een beroep gedaan op het bevorderen van de rechtseenheid, een taak die bij uitstek de Hoge Raad is toevertrouwd. Uit de MvT bij de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad34 valt af te leiden dat de wetgever voor de Hoge Raad ook een mogelijkheid ziet om prejudicieel antwoord te geven op ‘gemengde vragen’ door middel van (bijvoorbeeld) het formuleren van een
196
uitgangspunt of een regel bij de invulling van een wettelijke bepaling. Een dergelijk(e) uitgangspunt/regel wordt hier ook gevraagd; bij de invulling van de wettelijke begrippen draagkracht en behoefte kan de Hoge Raad de regel/het uitgangspunt formuleren dat het kindgebonden budget als draagkracht verhogend dan wel behoefte verlagend moet worden meegewogen. 2.27 Naar mijn opvatting, die ik ontleen aan de al vermelde jurisprudentie en literatuur alsmede aan de schriftelijke opmerkingen, zijn de volgende redenen doorslaggevend om de vragen in eerstbedoelde zin (draagkracht verhogend) te beantwoorden. 1. De verplichting om in het levensonderhoud van kinderen te voorzien ligt primair bij beide ouders. Zolang een ouder draagkracht heeft, dient hij aan het levensonderhoud in de brede zin (opvoeding, ontwikkeling, etc.) bij te dragen. Ingevolge art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Hieruit vloeit voort dat deze kosten ook na echtscheiding overeenkomstig de afzonderlijke draagkracht van de ouders verdeeld moeten worden. 2. De onderhoudsplicht van de ouder is niet afhankelijk van de behoeftigheid van het kind. De overheid heeft door de jaren heen aanleiding gezien sociale en fiscale maatregelen te treffen om partners met kinderen enige ondersteuning voor de financiële lastenverzwaring die zij ondervinden door het feit dat zij een kind en vooral meer kinderen moeten onderhouden. Deze ondersteuning is subsidiair. De onderhoudsplicht van de ouders blijft geheel in tact. Als de ouders uiteengaan en een van hen de kinderen tot zijn dagelijkse zorg heeft, behoort de ondersteuning niet ongelijk verdeeld te worden. Met andere woorden, de onderhoudsplichtige ouder mag niet meer profiteren van het feit dat de overheid bijdraagt dan de verzorgende ouder. 3. Om te kunnen bepalen welk deel iedere ouder moet betalen, is het nodig te weten welke kosten aan de opvoeding en verzorging besteed worden. De praktijk heeft behoefte aan tabellen en forfaitaire bedragen om het stelsel overzichtelijk te houden. Dat stelsel kan beter niet vervuild worden door bij deze berekening inkomsten van welke aard ook te betrekken. Ik teken daarbij aan dat de tabellen historisch bepaald zijn en zeker niet een zuiver beeld geven. Ook om die reden verdient het de voorkeur het kindgebonden budget niet op de behoefte in mindering te brengen omdat het beeld daardoor nog meer vertekend wordt. 4. Het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop zijn bovendien in de eerste plaats inkomensondersteunende maatregelen, met name voor de huishoudens met lagere inkomens. De alleenstaande ouderkop is onderdeel van het kindgebonden budget en heeft dezelfde strekking. Het is zeker niet de primaire bedoeling geweest dat deze maatregelen gebruikt worden om de kosten van verzorging en opvoeding per individueel kind te ondersteunen. De bijdragen komen toe aan de ouder. 5. Het kindgebonden budget is een ondersteuning per huishouden met kinderen; de hoogte is niet alleen afhankelijk van de hoogte van het (verzamel)inkomen van de verzorgende ouder(s), maar ook van het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen. Hoe meer kinderen per gezin hoe hoger het kindgebonden budget in totaal maar hoe lager het bedrag per kind. Dit wijst er ook op dat de bijdrage niet in de eerste plaats is bedoeld als ondersteuning van de kosten van het kind maar als ondersteuning van het gezinsinkomen. 6. Toerekening van het kindgebonden budget aan de behoefte leidt per saldo tot minder geld voor de verzorgende ouder. Immers, de hoogte van het kindgebonden budget blijft bij beide berekeningen gelijk, alleen de hoogte van de kinderalimentatie wijzigt. In de gevallen waarin de andere ouder wél draagkracht heeft, kan men zich afvragen of het juist is dat er toch minder te besteden is voor
197
de kosten van verzorging en opvoeding van een kind; de behoefte van kinderen stopt niet per definitie bij het tabelbedrag. 7. Als de toeslagen in aanmerking genomen worden bij de draagkracht van de verzorgende ouder leidt dit in het algemeen tot een meer evenredige en redelijkere verdeling van de onderhoudsplicht dan toerekening aan de behoefte. 8. Bovendien leidt het tot de mogelijkheid van een meer duurzame vaststelling van de onderhoudsbijdrage. Een wijziging van de omstandigheden heeft dan minder grote gevolgen. 9. In geen geval kunnen de uitlatingen van de Minister, zoals de Expertgroep kennelijk heeft gedaan, als aanwijzing worden beschouwd voor toerekening aan de behoefte. De wetsgeschiedenis biedt daartoe volstrekt onvoldoende aanleiding en de Minister heeft afstand genomen van deze zienswijze. 10. Ik zie geen reden om het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop voor de berekening van de kinderalimentatie op te splitsen, nu beide toeslagen dezelfde strekking hebben. Ze zijn allebei afhankelijk van het inkomen van de verzorgende ouder en dienen allebei in de eerste plaats ter ondersteuning van dit inkomen. 2.28 Het staat de rechter altijd vrij om op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van de algemene regel of van het uitgangspunt dat hier heeft te gelden mits deze afwijking dan ook toereikend wordt gemotiveerd. 3 Slotsom Ik geef Uw Raad in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden: 1. Bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen moet rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. 2. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget nu beide toeslagen dezelfde aard en strekking hebben. De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Wnd. A-G 1 Zie de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 september 2014, p. 1 en 2 en de beschikking van het hof Den Haag van 3 juni 2015, p. 1 en 2. 2 De man voert aan dat [kind 1] vanaf 1 augustus 2014 bij hem verbleef, de vrouw voert aan dat zij pas per 1 september 2014 heeft ingestemd met wijziging van de hoofdverblijfplaats van [kind 1]. Nu dit laatste onweersproken is, gaat de rechtbank uit van 1 september 2014 als datum waarop het hoofdverblijf van [kind 1] is gewijzigd, zie de beschikking van de rechtbank p. 4. 3 De vFAS is een door de Nederlandse Orde van Advocaten erkende specialisatievereniging van advocaten met ruim 1000 leden die zich hebben toegelegd op het personen- en familierecht. Het merendeel van de aangesloten leden heeft zich tevens gespecialiseerd tot advocaat-scheidingsmediator, zie schriftelijke opmerkingen vFAS p. 2.
198
4 Zie schriftelijke opmerkingen onder 4.3. 5 Zie www.rechtspraak.nl Procedures Landelijke regelingen Familie- en jeugdrecht Expertgroep Alimentatienormen. Zie ook B.M. Dijksterhuis, Rechters normeren alimentatiehoogte, diss. Leiden 2008. Uit onderdeel 4.2 blijkt dat onder rechters wel meer verdeeldheid heeft bestaan over dit onderwerp. 6 De datum waarop het kindgebonden budget in plaats van de kinderkorting werd ingevoerd. 7 Zie de “Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co-ouderschap, concept november 2012”. 8 Voluit “Wet van 25 juni 2014 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met hervorming en versobering van de kindregelingen”, in werking getreden op 1 januari 2015. 9 Zie bijv. rechtbank Den Haag Den Haag 12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1456; rechtbank Noord-Holland 4 maart 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1704; rechtbank Den Haag 7 mei 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:5234. 10 Zie nader onder 2.20 van deze conclusie. 11 Zie TK 2014-2015, 33 716, nr. 32, p. 4. 12 Zie het verslag van dit algemeen overleg, vastgesteld op 23 juli 2015: TK 2014-2015, 33 716, nr. 36, p. 12-14. 13 Zie TK 2014-2015, 33 716, nr. 34. 14 Te vinden op het door Split-Online gepubliceerde concept verslag van het algemeen overleg, p. 3. Niet terug te vinden in het verslag zoals opgenomen in TK 2014-2015, 33 716, nr. 36. 15 Zie Asser/De Boer 1 2010, hoofdstuk 15 (nrs 1025 e.v.); Vlaardingenbroek e.a., Het hedendaagse Personen- en Familierecht, 2014, hoofdstuk 12. 16 Vlg. bijvoorbeeld art 1:392, 1:397 en 1:404 BW waarin de verplichting tot levensonderhoud (algemeen en van ouders jegens hun kinderen) is geregeld. Zie ook art. 1:82 BW waarin de verplichting van echtgenoten is opgenomen om kinderen te verzorgen en op te voeden en art. 1:247 BW waarin de plichten en rechten van het ouderlijk gezag zijn bepaald. 17 Zie art. 1:247 lid 2 BW. Zie ook de Parl. Gesch. Boek 1, 1970, p. 785. 18 Zie art. 1:392 lid 2 BW, zie ook Vlaardingenbroek e.a., a.w., p. 540. 19 Zie art. 1:82 en 1:247 lid 1 BW en Asser/De Boer 1 2010, nrs. 1061 en 1062. 20 Stb. 2007, 420. De Wet houdende Regels inzake de aanspraak op een inkomensafhankelijke financiële bijdrage in de kosten van kinderen (Wet op de kindertoeslag) is later gewijzigd in de Wet op het kindgebonden budget, zie TK 20062007, 30912, nr. 9.
199
21 Zie TK 2006-2007, 30912, nr. 9, p. 3: “Het wetsvoorstel zal gefaseerd in twee opeenvolgende jaren worden ingevoerd. In 2008 wordt de bestaande kinderkorting omgezet in een toeslag, waarbij voor dat jaar dan nog één bedrag per huishouden geldt. Met ingang van 1 januari 2009 wordt een kindgebonden budget in de vorm van een bedrag per kind ingevoerd.” 22 TK 2006-2007, 30 912, nr. 3, p. 1 en 2. 23 Wet van 25 juni 2014 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met de hervorming en versobering van de kindregelingen. 24 Zie TK 2012-2013, 33 716, nr. 3, p. 1. 25 Zie TK 2012-2013, 33 716, nr. 3, p. 2. 26 TK 2014-2015, 33 716, nr. 32. 27 Zie Bol, Van Coolwijk en Moons, ‘Kinderalimentatie: een jaar ervaring met de nieuwe tremanormen’, REP 2014/1; A.N. Labohm, ‘Wet Hervorming Kindregelingen & Kinderalimentatie’, EB 2015/1; A.R. Van Wieren, ‘Kinderalimentatie: niet langer een taak van de ouders, maar van de overheid?’, EB 2015/13; R.M. Kavelaars-Niekoop, ‘Kindregelingen en kinderalimentatie; toch niet zo kinderlijk eenvoudig?’, EB 2015/36; L.H.M. Zonneberg, ‘Alleenstaande-ouderkop; bedoeld voor ouder of kind?’, EB 2015/56. Zie ook de website van Split-Online met artikelen van Van Wieren, ‘Kinderalimentatie afgeschaft?’ d.d. 23 februari 2015 en Moons, ‘De minister heeft gesproken!’ en ‘WHK en kinderalimentatie: de minister heeft – weer – gesproken!’. 28 Zie Roelvink-Verhoeff, ‘Het wetsvoorstel hervorming kindregelingen (33716) en de behoefte van een kind’, FJR 2014,30 en ‘De kindregelingen anno 2015, het vervolg’, FJR 2015/16. 29 Zie de schriftelijke opmerkingen op p. 13-15. 30 Voorstel van wet van de leden Recourt en Van der Steur tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie (Wet herziening kinderalimentatie), TK 2014-2015, 34 154, nr. 2. 31 TK 2014-2015, 34 154, nr. 3, p. 1. 32 TK 2014-2015, 34 154, nr. 3, p. 14-15. 33 TK 2014-2015, 34 154, nr. 3, p. 15. 34 Zie TK 2010-2011, 32 612, nr. 3, met name p. 5, 6 en 10.
200