JURISPRUDENTIE ARBEIDSRECHT SPREKER MR. P.S. FLUIT, ADVOCAAT STADHOUDERS ADVOCATEN 1 SEPTEMBER 2015 12:00 – 13:00 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. P.S. Fluit Jurisprudentie CRvB 28 januari 2015, USZ 2015/250 ECLI:NL:CRVB:2015:202 (grondslag loonsanctie)
p. 3
CRvB 28 januari 2015, ECLI:NL:CRvB: 2015:298 (toetsingskader loonsanctie)
p. 9
CRvB 26 februari 2014,ECLI:NL:CRVB:2015:599
p. 18
CRvB 5 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:780 (80-100 WGA)
p. 23
CRvB 25 maart 2015, USZ 2015/187 ECLI:NL:CRVB:2015:187
p. 28
Rb NH 29 oktober 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:9959
p. 34
CRvB 11 maart 2015, USZ 2015 /134 ECLI:NL:CRVB:2015:810
p. 44
Rb Den Haag 1 augustus 2014, USZ 2014/302 ECLI:NL:RBDHA:2014:9221 (verhaalssanctie)
p. 50
1
ECLI:NL:CRVB:2015:202 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 28-01-2015 Datum publicatie 29-01-2015 Zaaknummer 13-262 WIA Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Administratieve loonsanctie. Het Uwv beschikt over alle voorgeschreven stukken, zodat het stadium is gepasseerd waarin aan appellante een administratieve loonsanctie kon worden opgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 25, tiende lid, WIA, kan nu geen loonsanctie wegens eventuele inhoudelijke tekortkomingen meer worden opgelegd. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien en het besluit, waarbij aan appellante de verplichting tot doorbetalen van loon aan werknemer is opgelegd, herroepen. Wetsverwijzingen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen 25 Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2015/250 met annotatie door M.J.A.C. Driessen Uitspraak 13/262 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
3
5 december 2012, 12/1483 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 28 januari 2015 PROCESVERLOOP Namens appellante heeft I.M.H. Merks-Metz hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. OVERWEGINGEN 1.1. [werknemer] (werknemer) is op 19 februari 2010 ten gevolge van psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als accountant bij appellante. Werknemer heeft op 22 november 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. 1.2. Bij brief van 29 november 2011 heeft het Uwv aan werknemer meegedeeld dat hij nog niet alle documenten van het re-integratieverslag heeft opgestuurd en hem verzocht alsnog het document Eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak op te sturen. 1.3. Bij brieven van 30 november 2011 heeft het Uwv aan werknemer en aan appellante meegedeeld dat de ontbrekende documenten van het re-integratieverslag op 29 november 2011 door het Uwv zijn ontvangen en dat de WIA-aanvraag nu in behandeling kan worden genomen. Daarbij heeft het Uwv in de brief aan werknemer nog vermeld: “Wij gaan nu bekijken of uw werkgever en u voldoende hebben gedaan aan uw re-integratie.” 1.4. Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de WIA-aanvraag vijf dagen te laat is ingediend en dat daarom de periode van 104 weken waarover appellante als werkgeefster het loon tijdens ziekte moet doorbetalen wordt verlengd met vijf dagen tot 22 februari 2012.
4
1.5. Bij een tweede besluit van 3 januari 2012 heeft het Uwv het tijdvak waarover werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 20 februari 2013, omdat appellante volgens het Uwv niet voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Het Uwv heeft hierbij verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts van 13 december 2011 (aangevuld op 3 januari 2012), waarin deze arts concludeert dat er sprake is geweest van onvoldoende beeldvorming door de bedrijfsarts van appellante. Omdat de bedrijfsarts, ondanks een herhaald verzoek daartoe, niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt heeft om de tekortkomingen te herstellen, is volgens het Uwv arbeidskundige inbreng niet aangewezen en een administratieve loonsanctie van toepassing. 1.6. Bij besluit van 11 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 januari 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 april 2012 ten grondslag gelegd. Deze verzekeringsarts heeft de in het rapport van 13 december 2011 neergelegde opvatting onderschreven dat de bedrijfsarts middels het laten uitvoeren van een neuropsychologisch onderzoek de beperkingen van werknemer op cognitief vlak had moeten objectiveren. 2.1. In het kader van de procedure in beroep tegen het bestreden besluit heeft het Uwv desgevraagd, bij e-mailbericht van 17 augustus 2012, aan de rechtbank bevestigd dat er geen inhoudelijke, maar een administratieve loonsanctie werd opgelegd en dat dus niet is beoordeeld of er al dan niet sprake is van een bevredigend resultaat. Daarbij heeft het Uwv tevens vermeld dat de tekortkomingen inmiddels zijn hersteld en dat bij besluit van 30 juli 2012 de loonsanctieperiode is bekort tot 5 juli 2012. Per die datum is aan werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. 2.2. Bij tussenuitspraak van 18 september 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake was van een administratieve tekortkoming. Met name is onvoldoende gemotiveerd waarom het op de weg van appellante had gelegen om een neuropsychologisch onderzoek te laten uitvoeren. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen. 2.3. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en heeft daartoe een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2012 overgelegd. 2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten, het door appellante ingediende beroep gegrond verklaard, het
5
bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het Uwv met het rapport van 9 oktober 2012 voldoende heeft gemotiveerd dat sprake was van een administratieve tekortkoming van appellante en dat aan haar terecht een loonsanctie is opgelegd. 3. Appellante heeft (samengevat) in hoger beroep gesteld dat haar niets is te verwijten met betrekking tot de begeleiding van werknemer gedurende de periode van 104 weken ziekte en dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1. Gelet op het door het Uwv in beroep ingenomen standpunt is in geschil of het Uwv aan appellant op goede gronden een zogenoemde administratieve loonsanctie heeft opgelegd. 4.2. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens zijn werkgever recht heeft op doorbetaling van het loon bij ziekte met 52 weken, indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 25 van de Wet WIA of van de krachtens het zevende lid van artikel 25 van de Wet WIA gestelde regels niet of niet volledig is nagekomen, of als de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De verplichtingen van het eerste tot en met het vijfde lid van artikel 25 van de Wet WIA zien onder meer op de verslaglegging van de re-integratie-inspanningen en de begeleiding van de verzekerde. In de mede op artikel 25, zevende lid, van de Wet WIA gebaseerde Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Stcrt. 2002, 60) zijn de administratieve verplichtingen van de werkgever uitgewerkt. 4.3. In zijn Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2002, 236) heeft het Uwv een kader gegeven voor de inzet en beoordeling van re-integratie-inspanningen. Daarin is neergelegd welke inspanningen van de werkgever en de werknemer worden verwacht en hoe (de resultaten van) deze inspanningen door het Uwv worden getoetst. Op grond van de beleidsregels maakt het Uwv een onderscheid tussen administratieve tekortkomingen van de werkgever en tekortkomingen van inhoudelijke aard. 4.4. In de in 4.3 genoemde beleidsregels is onder het kopje “5. Beoordeling reintegratieverslag” en het subkopje “volledigheid re-integratieverslag” opgenomen: “Het UWV controleert allereerst of de voorgeschreven stukken in het re-integratieverslag aanwezig zijn. Die stukken vormen de basis voor de beoordeling van de re-integratieinspanningen. Is het verslag niet volledig, dan is sprake van een administratieve tekortkoming die de werkgever moet herstellen. Als de tekortkoming aan de werkgever ligt, stelt het UWV de werkgever eerst in staat de ontbrekende gegevens binnen één week aan te vullen. In veel gevallen zal het re-integratieverslag dan wel compleet zijn en kan de inhoudelijke beoordeling plaatsvinden. Het is echter ook mogelijk dat de werkgever de gevraagde gegevens niet levert. In dat geval legt het UWV de werkgever
6
een loonsanctie op. In de loonsanctiebeslissing wordt duidelijk aangegeven welke stukken ontbreken. (…)” 4.5. Onder meer in zijn uitspraak van 12 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4397, heeft de Raad de beschrijving door het Uwv van het loonsanctiesysteem, zoals dat voortvloeit uit de artikelen 25, 64 en 65 van de Wet WIA, voor juist gehouden. Ook uit deze beschrijving volgt een onderscheid tussen administratieve tekortkomingen en tekortkomingen van inhoudelijke aard als grondslag voor een loonsanctie. Als een werkgever, nadat aan hem een loonsanctie is opgelegd in verband met een administratieve tekortkoming, alsnog de gevraagde gegevens toestuurt aan het Uwv, dan geldt volgens deze beschrijving: “Het UWV zal vervolgens beoordelen of de werkgever zijn verzuim voldoende heeft hersteld. Is dat niet het geval dan wordt de loonsanctie voortgezet. Heeft de werkgever zijn verzuim wel voldoende hersteld, dan beoordeelt het Uwv of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Is dat het geval dan wordt de loonsanctie beëindigd (…). Heeft de werkgever onvoldoende inspanningen gepleegd, dan wordt de loonsanctie op inhoudelijke gronden voortgezet. De grondslag van de loonsanctie wijzigt in dat geval van het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen in het geen of onvoldoende leveren van re-integratie-inspanningen.” 4.6. Een opsomming van de voorgeschreven stukken, waarvan het Uwv de aanwezigheid in het re-integratieverslag op grond van zijn beleidsregels als eerste controleert, is gegeven in artikel 6 van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar. Het in 1.2 genoemde document, dat het Uwv bij werknemer heeft opgevraagd, maakt deel uit van deze opsomming. Tussen partijen is niet in geschil dat het re-integratieverslag niet volledig was. Deze onvolledigheid is een administratieve tekortkoming. 4.7. Met de brieven van 30 november 2011 aan werknemer en appellante heeft het Uwv deze brieven in samenhang beschouwend - vastgesteld dat binnen de gestelde termijn aan de administratieve verplichtingen is voldaan, dat het Uwv over alle benodigde documenten beschikt, dat de WIA-aanvraag van werknemer in behandeling zal worden genomen en dat zal worden bezien of werknemer en appellante voldoende re-integratieinspanningen hebben verricht. Uit deze mededelingen van het Uwv aan werknemer en appellante is geen andere conclusie te trekken dan dat alleen het opleggen van een inhoudelijke loonsanctie nog ter beoordeling staat. Nog daargelaten dat het door het Uwv verlangde rapport van een neuropsychologisch onderzoek niet is aan te merken als een van de voorgeschreven stukken, als aangeduid in de beleidsregels, heeft te gelden dat met de vaststelling dat het re-integratieverslag compleet is geworden met het van werknemer ontvangen document en de vaststelling dat het Uwv dus beschikt over alle voorgeschreven stukken, het stadium is gepasseerd waarin aan appellante een administratieve loonsanctie kon worden opgelegd. 4.8. Conclusie is dat een grondslag ontbrak voor het opleggen aan appellante van een loonsanctie vanwege administratieve tekortkomingen. Of er gronden zouden zijn geweest
7
voor het opleggen van een loonsanctie vanwege inhoudelijke tekortkomingen in de zin van onvoldoende re-integratie-inspanningen van appellante en of het Uwv bij zijn toetsing daarvan overeenkomstig zijn beleidsregels heeft gehandeld, staat, gelet op de door het Uwv in beroep gegeven aard van zijn besluit, in dit geding niet ter beoordeling. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte een loonsanctie vanwege administratieve tekortkomingen heeft opgelegd aan appellante en dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. 4.9. Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Gelet op het bepaalde in artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA, kan nu geen loonsanctie wegens eventuele inhoudelijke tekortkomingen meer worden opgelegd. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien en het besluit van 3 januari 2012, waarbij aan appellante de verplichting tot doorbetalen van loon aan werknemer is opgelegd, herroepen. 5. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 974,-. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 11 april 2012 in stand blijven; - bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; - herroept het besluit van 3 januari 2012; - veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-; - bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 466,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015. (getekend) M. Greebe (getekend) W. de Braal IJ
8
ECLI:NL:CRVB:2015:298 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 28-01-2015 Datum publicatie 10-02-2015 Zaaknummer 13-3220 WIA Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Geen oplegging loonsanctie. De werkgever heeft voldaan aan zijn reintegratieverplichtingen. Wetsverwijzingen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen 25 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RSV 2015/58 USZ 2015/110 met annotatie door P.S. Fluit AB 2015/260 met annotatie door A. Tollenaar Uitspraak 13/3220 WIA Datum uitspraak: 28 januari 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant
9
van 8 mei 2013, 11/2084 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.E. Crone hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 september 2014. Voor appellant is mr. R.L.J.J. Vereijken, collega van mr. Crone, verschenen. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen. OVERWEGINGEN 1. Appellant was werkzaam als onderhoudsmonteur technische dienst. Op 6 januari 2009 is hij wegens psychische klachten voor dat werk uitgevallen. Appellant heeft op 12 oktober 2010 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 9 februari 2011 is hem met ingang van 12 januari 2011 een WGA-uitkering toegekend en is hem meegedeeld dat aan zijn werkgever geen zogenoemde loonsanctie is opgelegd, omdat deze voldoende reintegratie-inspanningen heeft verricht. Appellant heeft tegen het niet opleggen van een loonsanctie bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 mei 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat heroverweging door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie heeft geleid dat terecht geen loonsanctie is opgelegd. Voors is naar aanleiding van wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd over de naar zijn mening onvoldoende activiteiten van zijn werkgever overwogen dat dit niet kan leiden tot een ander standpunt van het Uwv met betrekking tot de loonsanctie, omdat een eventuele loondoorbetalingsverplichting niet kan worden opgelegd na afloop van de wachttijd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel geen loonsanctie meer kan worden opgelegd, het procesbelang van appellant is gelegen in de - op voorhand niet onaannemelijke schade die appellant door het bestreden besluit lijdt. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten, omdat zij geen aanleiding had om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. 3. In hoger beroep heeft appellant het standpunt herhaald dat zijn werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratieverplichting. De arbodienst van zijn werkgever heeft hem voor behandeling doorverwezen naar HSK, een organisatie voor psychische zorg, waar een verkeerde diagnose is gesteld. Vervolgens zijn bij HSK medicijnen voorgeschreven die na enige tijd in een te hoog tempo weer zijn afgebouwd. Daardoor zijn appellants klachten toegenomen en is zowel zijn herstel als zijn re-integratie belemmerd. Volgens appellant heeft zijn werkgever bovendien ten onrechte niet de adviezen van de arbodienst opgevolgd. De arbodienst heeft appellant afgeraden om alleen te werken en om in contact te zijn met klanten. Toch heeft appellant werkzaamheden op locatie bij
10
klanten moeten verrichten. Tot slot heeft de werkgever te snel het zogenoemde tweede spoor willen opstarten, terwijl uit een deskundigenonderzoek was gebleken dat werkzaamheden bij de werkgever nog mogelijk waren. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1. Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) - voor zover in dit geding van belang - behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was. 4.1.2. Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt een wachttijd van 104 weken voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering. 4.1.3. Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv bij de aanvraag voor een WIA-uitkering of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. 4.1.4. Indien de verrichte re-integratie-inspanningen als onvoldoende zijn beoordeeld, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van zijn reintegratieverplichtingen kan herstellen. Het hier bedoelde tijdvak is ten hoogste 52 weken. 4.1.5. In artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA - voor zover in dit geding van belang - is bepaald dat het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA uiterlijk zes weken voor het einde van de wachttijd geeft. 4.1.6. Op grond van artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA - voor zover in dit geding van belang vindt de verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid van artikel 25 van de Wet WIA niet plaats indien het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor afloop van de wachttijd. 4.2. Het Uwv heeft, nadat op 12 oktober 2010 de WIA-aanvraag van appellant was ontvangen, de re-integratie-inspanningen van de werkgever en de aanspraak van appellant op een WIA-uitkering beoordeeld. Het besluit van 9 februari 2011 is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 31 januari 2011, een door
11
deze arts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst en een rapport van een arbeidsdeskundige van het Uwv van 4 februari 2011. Het rapport van de arbeidsdeskundige bevat naast een berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ook een beschrijving van de reintegratie-inspanningen van de werkgever. De arbeidsdeskundige is in samenspraak met de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de re-integratie-inspanningen, gelet op de medische situatie van appellant, voldoende zijn geweest. 4.3. Met het besluit van 9 februari 2011 zijn aan appellant twee beslissingen kenbaar gemaakt. Onder het kopje “beslissing over uw uitkering” heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant recht op een WGA-uitkering is ontstaan en onder het kopje “beslissing over verplichting loon door te betalen” staat vermeld: “Bij uw aanvraag voor een WIA-uitkering heeft u het re-integratieverslag meegestuurd. In dit verslag staat welke activiteiten u met uw werkgever heeft ondernomen om weer (gedeeltelijk) aan het werk te gaan. Wij hebben dit verslag beoordeeld. Volgens ons heeft uw werkgever voldoende gedaan aan uw re-integratie. Daarom hoeft hij niet langer uw loon door te betalen.” 4.4. De in 4.1.2 genoemde wachttijd was in het geval van appellant op 12 januari 2011 geëindigd. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende overweging dat bij het besluit geen loonsanctie meer kon worden opgelegd, is juist. Ook indien het Uwv in het bezwaar van appellant aanleiding had gezien voor een andere opvatting over de reintegratie-inspanningen van de werkgever, had de in artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA genoemde termijn aan het alsnog opleggen van een loonsanctie in de weg gestaan (zie ook de uitspraak van de Raad van 9 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8075). 4.5. Dat een loonsanctie bij het bestreden besluit niet meer kon worden opgelegd, betekent niet dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling door de bestuursrechter van de in het besluit van 9 februari 2011 verwoorde en bij het bestreden besluit gehandhaafde opvatting van het Uwv dat de werkgever van appellant niet in zijn reintegratieverplichtingen is tekortgeschoten. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij de schade vergoed wil hebben die het gevolg is van het - volgens hem - ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie. 4.6.1. De Raad heeft er thans behoefte aan het kader te schetsen van de mogelijkheden van de werknemer om op te komen tegen het oordeel dat het Uwv geeft over de re-integratieinspanningen in het tijdvak van 104 weken van artikel 7:629 van het BW en te verzoeken om vergoeding van schade als een loonsanctie ten onrechte achterwege is gebleven. 4.6.2. Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 7:658a van het BW, de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60) en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (besluit van 3 december 2002,
12
Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) beoogt te bereiken dat, nadat een werknemer wegens ziekte of gebrek is uitgevallen, de werkgever in samenwerking met zijn arbodienst onderzoekt of er mogelijkheden bestaan om de werknemer in het bedrijf van de werkgever eigen dan wel andere passende arbeid te doen verrichten of om de werknemer in te schakelen in passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever en terugkeer van de werknemer in het arbeidsproces bewerkstelligt (zie ook de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713). 4.6.3. Uit artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 65 van die wet, volgt de verplichting voor het Uwv om bij elke WIA-aanvraag een onderzoek in te stellen naar de door de werkgever en de werknemer gepleegde inspanningen om tot reintegratie via het zogenoemde eerste spoor (bij de eigen werkgever) of het tweede spoor (bij een andere werkgever) komen. Op grond van de uitkomsten van een dergelijk onderzoek wordt de conclusie gebaseerd dat de re-integratie-spanningen al dan niet voldoende zijn geweest. 4.6.4. Deze conclusie wordt op grond van artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA neergelegd in een beschikking. Uit de bewoordingen van dit artikellid valt niet af te leiden dat het Uwv alleen tot het geven van een beschikking is gehouden indien aan de werkgever een loonsanctie wordt opgelegd. In de woorden “omtrent de toepassing van het negende lid” ligt evenzeer besloten dat het Uwv gehouden is een beschikking te geven als uit het in 4.6.3 genoemde onderzoek de conclusie wordt getrokken dat voor een verlenging van het tijdvak van loondoorbetaling geen grond is. Voor het geven van de beschikking geldt een termijn die, zoals volgt uit de leden tien en elf van artikel 25 van de Wet WIA in samenhang bezien, bij het einde van de wachttijd afloopt. Tot het einde van deze termijn is het rechtsgevolg van de beschikking afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek. Na afloop van deze termijn kan het Uwv, indien alsnog in het kader van de leden negen en tien van artikel 25 van de Wet WIA wordt beslist, nog slechts tot de beslissing komen dat aan de werkgever geen loonsanctie wordt opgelegd (zie ook de uitspraak van de Raad van 9 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8075). 4.6.5. Volgens vaste rechtspraak is een beslissing om geen loonsanctie op te leggen een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarbij de werknemer belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid van de Awb (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5425). Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. 4.6.6. In zijn uitspraak van 16 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1268) heeft de Raad overwogen dat de uitdrukkelijke erkenning van het Uwv dat is nagelaten tijdig - dat wil zeggen voor het einde van de wachttijd - een loonsanctiebesluit te nemen, meebrengt dat de Raad bevoegd is een oordeel te geven over de schade die de werknemer stelt te hebben geleden als gevolg van dat nalaten. 4.6.7.
13
Meer algemeen geldt dat de bestuursrechter bevoegd is te oordelen over een verzoek om schadevergoeding als is voldaan aan het zogenoemde connexiteitsvereiste (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348). Als de stellingen van de werknemer erop neerkomen dat de beweerdelijke schadeoorzaak is gelegen in het niet opleggen van een loonsanctie of in de nalatigheid van het Uwv om tijdig voor afloop van de daarvoor geldende termijn een loonsanctiebesluit te nemen, kan daarover door de bestuursrechter een oordeel worden gegeven. 4.6.8. Het oordeel van de bestuursrechter over een verzoek van de werknemer om vergoeding van schade, die beweerdelijk is geleden als gevolg van een loonsanctiebesluit of het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit, vraagt steeds - ook in het geval het niet tijdig nemen van een besluit voorligt - een inhoudelijke beoordeling van de re-integratieinspanningen die door de werkgever, in samenspraak met een werknemer, zijn verricht. 4.7. Met inachtneming van het hiervoor geschetste kader zal worden beoordeeld of het Uwv kan worden gevolgd in zijn opvatting dat de werkgever van appellant zich voldoende heeft ingespannen om appellant in passende arbeid in het bedrijf van de werkgever of bij een andere werkgever te doen hervatten. 4.8.1. In de in 4.6.2 genoemde Beleidsregels heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de door een werkgever verrichte re-integratie-inspanningen. Volgens dit kader besteedt het Uwv bij die beoordeling aandacht aan voorschriften uit de Wet Verbetering Poortwachter en de Regeling Procesgang eerste en tweede ziektejaar, aan de medische aspecten en aan de arbeidskundige aspecten en werkinpassing. Met betrekking tot de medische aspecten gaat het om de volgende vragen: heeft de werknemer een naar algemeen medische maatstaven adequate behandeling voor zijn ziekte of gebrek ondergaan; is nagegaan of door behandeling, training of revalidatie de functionele mogelijkheden kunnen worden vergroot; is voorzien in adequate begeleiding op weg naar vergroting van de functionele mogelijkheden; is de beoordeling van de bedrijfsarts met betrekking tot de functionele mogelijkheden van de werknemer ten aanzien van de eigen arbeid en eventuele passende, andere arbeid plausibel; is rekening gehouden met de stand van de wetenschap en de eisen van professionele dienstverlening, zoals die onder meer tot uitdrukking komen in protocollen en richtlijnen of instructies? 4.8.2. Indien, in ieder geval ter gelegenheid van de evaluatie van het eerste ziektejaar (het zogenoemde opschudmoment) is gebleken dat in het bedrijf van de werkgever geen mogelijkheden zijn om de werknemer te doen hervatten in eigen of aangepaste arbeid, onderzoekt de werkgever in samenwerking met de arbodienst wat daartoe de mogelijkheden zijn in het bedrijf van een andere werkgever. Daarbij ligt de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever. De werkgever is ook verantwoordelijk voor de activiteiten die zijn arbodienst al dan niet onderneemt. In dat verband wordt gewezen op de Nota naar aanleiding van het verslag behorende bij de Wet tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 in verband met een gewijzigde organisatie van de
14
deskundige bijstand (Kamerstukken II 2004/05, 29 814, nr. 6, blz. 20), waarin is gesteld: “De werkgever is en blijft verantwoordelijk voor de re-integratie met inbegrip van de werkzaamheden van degene die hij daarbij inschakelt. Indien het Uwv de WAO-aanvraag afwijst en de werkgever het loon langer moet doorbetalen, kan het zijn dat de oorzaak van de onvoldoende re-integratie-inspanningen bij de begeleidende arbodienst of andere deskundige (bedrijfsarts en/of ingeschakelde derde) ligt. In dat geval kan de werkgever de betrokken dienstverlener civielrechtelijk aansprakelijk stellen.” Met de Wet verbetering poortwachter en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 heeft de wetgever niet met deze koers willen breken, maar heeft hij de verantwoordelijkheid van de werkgever en de werknemer verder versterkt door voort te bouwen op hetgeen op dit punt al was bereikt (Kamerstukken II 2003/04, 29 231, nr. 3, blz. 16). De verantwoordelijkheid van de werkgever en de werknemer impliceert verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de geleverde diensten door bijvoorbeeld een arbodienst. 4.8.3. Het standpunt van appellant dat zijn werkgever is tekortgeschoten in zijn re-integratieverplichting, omdat bij HSK een onjuiste diagnose is gesteld en op onjuiste wijze medicijngebruik is afgebouwd waardoor het re-integratieproces werd belemmerd, wordt niet gevolgd. Blijkens de stukken bedroeg de wachttijd voor de noodzakelijke, reguliere behandeling van appellants klachten op dat moment zes maanden. De arbodienst was van mening dat, gezien de ernst van de problematiek en gelet op de zogenoemde NGH-standaard Angststoornissen (standaard van het Nederlands Genootschap van Huisartsen) en de zogenoemde NVAB-richtlijn handelen van de bedrijfsarts bij werknemers met psychische klachten (richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde), begeleiding in de tweede lijn op korte termijn was aangewezen. Overleg met de huisarts heeft er niet toe geleid dat appellant sneller behandeld kon worden. Daarop heeft de arbodienst de verwijzing naar HSK met appellant besproken en vervolgens met appellants toestemming het behandelingstraject laten inzetten. Met het Uwv wordt geoordeeld dat deze tijdcontingente benadering van de arbodienst aangemerkt moet worden als een juiste en adequate re-integratie-inspanning van de werkgever. De verantwoordelijkheid van de werkgever voor de kwaliteit van de werkzaamheden van degene die hij bij de re-integratie van een werknemer inschakelt gaat niet zo ver dat deze zich zou uitstrekken tot de inhoudelijke, professionele door een behandelingsovereenkomst beheerste uitvoering van een - op zich - adequate re-integratieaanpak. Voor zover al juist zou zijn dat HSK appellant niet adequaat zou hebben behandeld, is dat niet toe te rekenen aan de werkgever op de grond dat zijn arbodienst hem de verwijzing van appellant naar HSK heeft geadviseerd. 4.9. De stelling van appellant dat zijn werkgever hem ten onrechte tegen het advies van de arbodienst in alleen naar een klant heeft gestuurd voor het verrichten van
15
werkzaamheden, wordt evenmin gevolgd. Uit het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 22 april 2010, dat is opgemaakt in het kader van een zogenoemd deskundigenoordeel dat door appellant was gevraagd, blijkt dat de verzekeringsarts appellant geschikt achtte om arbeid te verrichten met inachtneming van een aantal beperkingen zoals in dat rapport onder 4.1 genoemd. De verzekeringsarts heeft ten tijde van zijn onderzoek voor appellant niet de beperking noodzakelijk geacht die is gesteld door de bedrijfsarts in februari 2010 en in het rapport van de verzekeringsarts onder 2.2.1 is vermeld, te weten “beperkt contact met klanten, zo nodig kunnen terugvallen op collega’s, geen eindverantwoordelijkheid”. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts van het Uwv zich bij zijn onderzoek een onjuist beeld heeft gevormd van de medische toestand van appellant en dat in april 2010 (nog langer) sprake was van een beperking van appellant voor het alleen verrichten van werkzaamheden bij klanten van de werkgever. 4.10. In de in 4.6.2 genoemde Beleidsregels is opgenomen dat het zogenoemde opschudmoment ten tijde van de eerstejaarsevaluatie een extra dimensie heeft. Indien op dat moment blijkt dat de re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd, wordt verwacht dat de werkgever en de werknemer - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie via het tweede spoor. Onder verwijzing naar zijn in 4.6.2 genoemde uitspraak van 18 november 2009 en zijn uitspraak van 14 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM1179) heeft de Raad in zijn uitspraak van 26 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP2230) overwogen dat de werkgever naast het verrichten van reintegratie-inspanningen via het eerste spoor gehouden kan zijn de mogelijkheden bij een andere werkgever te bezien. Deze rechtspraak is in de uitspraak van 10 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4138) herhaald. Volgens de bedrijfsarts was appellant op het opschudmoment dermate ernstig beperkt dat er bij de eigen werkgever geen mogelijkheden waren voor re-integratie in eigen werk dan wel in aangepast werk. Gelet op de aanwezige angststoornis, waarvoor appellant in 2009 is behandeld, is het dan ook in overeenstemming met de re-integratieverplichtingen te achten dat - naast continuering van het eerste spoor - ook het tweede spoor is ingezet. Dat naderhand een verzekeringsarts in het kader van een deskundigenonderzoek de beperkingen van appellant minder ernstig heeft ingeschat en hem in staat heeft geacht om vier uur per dag in het eigen werk te hervatten, maakt niet dat in dit geval sprake is van een tekortschieten in de re-integratieverplichting. Niet is gebleken dat re-integratiekansen verloren zijn gegaan met het door de werkgever al willen inzetten van het tweede spoor. 5.1. Uit hetgeen in 4.1.1 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de werkgever heeft voldaan aan zijn reintegratieverplichtingen. Bij het bestreden besluit is de beslissing om geen loonsanctie op te leggen terecht gehandhaafd. 5.2. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is toewijzing van de gevraagde wettelijke rente, daargelaten waarover appellant deze berekend zou willen zien, op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb niet mogelijk.
16
5.3. Ter voorlichting van appellant wordt opgemerkt dat, nu met deze uitspraak de rechtmatigheid van het bestreden besluit komt vast te staan, voor een schadevergoeding op de grond dat het Uwv niet tijdig het loonsanctiebesluit heeft genomen geen ruimte is. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt de aangevallen uitspraak; - wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af. Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015. (getekend) M. Greebe (getekend) W. de Braal HD
17
ECLI:NL:CRVB:2015:599 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 02-03-2015 Datum publicatie 05-03-2015 Zaaknummer 13-3503 WIA Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Weigering WIA-uitkering. Geen twijfel aan de uiteindelijke conclusie van de verzekeringsarts. Beperkingen niet onderschat. Geselecteerde functies zijn in medisch opzicht passend. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 13/3503 WIA Datum uitspraak: 2 maart 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-WestBrabant van 4 juni 2013, 12/5308 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP
18
Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. P.W.G.J. de Haas, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 6 februari 2007 is vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2007 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. 1.2. Appellant is op 10 mei 2010 uitgevallen voor zijn werk als jobcoach wegens verlammingsverschijnselen ten gevolge van myelitis traversa. 1.3 Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft appellant ten aanzien van de rug-, nek-, knie- en voetklachten beperkt geacht conform de destijds in 2007 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en hem toegenomen beperkt geacht als gevolg van voornoemde neurologische aandoening. In het rapport van 14 maart 2012 wordt door de verzekeringsarts vermeld dat appellant onder andere beperkt is bij lopen en lopen tijdens werk, traplopen/klimmen, knielen of hurken, staan en staan tijdens het werk, beroepsmatig chaufferen en wisselende werktijden. Volgens de verzekeringsarts is er geen indicatie voor een urenbeperking als rekening wordt gehouden met de in de FML opgenomen beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat er sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 20,8%. 1.4. Bij besluit van 10 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van 1 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. 1.5. In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inlichtingen ingewonnen bij de behandelend neuroloog en psycholoog van appellant. Op basis van de verkregen inlichtingen in het rapport van 11 september 2012 heeft deze geconcludeerd dat de primaire verzekeringsarts dezelfde afwijkingen heeft gevonden als de neuroloog en dat met deze afwijkingen in voldoende mate rekening is gehouden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 14 september 2012 twee eerder geselecteerde functies laten vervallen omdat hierin sprake was van
19
wisseldiensten, terwijl appellant hiervoor beperkt is. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis van de overgebleven functies gesteld op 24,09%. 1.6. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 april 2012 is bij besluit van 17 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de in beroep door appellant overgelegde rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans door het Uwv voldoende is weerlegd. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld in de FML heeft overschat en heeft er daarbij op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de neuroloog dezelfde afwijkingen heeft gerapporteerd als door de verzekeringsarts is geconstateerd. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid. Daarbij is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. De door hem in beroep overgelegde informatie van verzekeringsarts Offermans had aanleiding moeten zijn om een deskundige in te schakelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van verzekeringsarts Offermans van 13 augustus 2013 overgelegd waarin door hem naar voren wordt gebracht dat de neurologen die appellant hebben onderzocht andere reflexafwijkingen vonden dan de primaire verzekeringsarts. Voorts heeft appellant een brief van re-integratiecoach R.G. van Tiel van 16 september 2013 ingebracht waarin Van Tiel heeft verklaard dat hij appellant niet in staat acht om acht uur achtereen op een dag te werken en een eindrapport van Van Tiel van 28 januari 2014 inzake de Individuele Re-integratie Overeenkomst. In dit laatste rapport wordt uitgegaan van een beperking in de belastbaarheid tot drie uur aaneengesloten werken en wordt gemeld dat het zeer moeilijk is gebleken om een werkgever te vinden die appellant met deze beperking in dienst wil nemen. 3.2. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. 4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. 4.1. De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellante in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen. 4.2. Voor zover die gronden betrekking hebben op de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2012 en het in beroep ingebrachte rapport van 19 maart 2013. In dit laatste rapport is nogmaals uiteengezet
20
dat indien sprake is van passende arbeid waarbij rekening wordt gehouden met appellants beperkingen er geen reden is voor een urenbeperking. Verzekeringsarts Offermans is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nagenoeg alleen uitgegaan van het verhaal van appellant en heeft zelf zeer summier lichamelijk onderzoek verricht. Voor de nadere beperkingen die Offermans nodig acht ontbreekt een onderbouwing. Uit de informatie van de neuroloog volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er nog maar geringe afwijkingen worden geobjectiveerd. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de uiteindelijke conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft met juistheid geconcludeerd geen aanknopingspunten te hebben voor de juistheid van appellants stelling dat meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden door het Uwv. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellant geen zodanig onderbouwd medisch oordeel gesteld dat daaraan twijfel gerechtvaardigd is. Het oordeel van de re-integratiecoach kan niet gelden als een medisch oordeel. Dat het appellant ook met behulp van zijn re-integratiecoach niet is gelukt om een werkgever te vinden kan aan het bovenstaande niet afdoen. Het Uwv heeft bij brief van 26 februari 2014 terecht naar voren gebracht dat bij het feitelijk verkrijgen van arbeid ook andere factoren dan medische belastbaarheid van betekenis zijn. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank op goede gronden geen onderzoek door een deskundige heeft laten verrichten en dat hiertoe in hoger beroep ook geen aanleiding is. 4.3. Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij is met juistheid verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In het rapport van 11 september 2012 is overtuigend en inzichtelijk beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen. 4.4. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor vergoeding van schade is dus geen aanleiding. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt de aangevallen uitspraak; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2015. (getekend) D.J. van der Vos
21
(getekend) W. de Braal NK
22
ECLI:NL:CRVB:2014:780 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 05-03-2014 Datum publicatie 11-03-2014 Zaaknummer 12-4989 WIA Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Loonsanctie. Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Appellante is er debet aan geweest dat het re-integratieproces 212 weken heeft geduurd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 12/4989 WIA, 12/4991 WIA Datum uitspraak: 5 maart 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2012, 11/1129, 11/1226 en 11/5170 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) [Naam belanghebbende], wonende te [woonplaats] (belanghebbende)
23
PROCESVERLOOP Namens appellante heeft [naam manager], manager Gezondheid en Arbo Connexxion, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens belanghebbende heeft mr. S. Matadin, zich als gemachtigde gemeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Voor appellante is [naam manager] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Belder. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door mr. W.C.M. Pronk-Schaap. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 21 juli 2010 (besluit 1) heeft het Uwv appellantes rechtsvoorganger meegedeeld dat belanghebbende zijn aanvraag ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) 28 maanden te laat heeft ingediend en het Uwv ervan uitgaat dat, bij voortdurende ongeschiktheid van belanghebbende, appellante gedurende die periode het loon van belanghebbende doorbetaalt. 1.2. Bij besluit van eveneens 21 juli 2010 (besluit 2) heeft het Uwv het tijdvak waarin belanghebbende jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - kortweg loonsanctie genoemd - is in aansluiting op de afloop van de, vanwege de te late indiening van de WIA-aanvraag verlengde, wachttijd opgelegd tot 6 augustus 2011 op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, nu zij - ook na de gelegenheid te hebben gekregen om het verzuim te herstellen - zonder geldige reden heeft nagelaten een compleet re-integratieverslag in te sturen. Bij het opleggen van de loonsanctie heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA. 1.3. Appellante heeft tegen besluit 2 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 februari 2011 (bestreden besluit 1) is dat bezwaar ongegrond verklaard. 1.4. Nadat appellante alsnog de ontbrekende informatie heeft overgelegd en daarmee de administratieve tekortkoming heeft hersteld, heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2011 geweigerd om het tijdvak van de loonsanctie te bekorten. Bij besluit van 1 november 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 26 oktober 2011. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat niet is komen vast te staan dat appellante vóór 21 juli 2010 een compleet re-integratieverslag heeft ingestuurd en dat appellante daarin een eigen verantwoordelijkheid heeft. Vervolgens heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat het door appellante ingezette re-integratieproces niet vloeiend is verlopen, dat appellante er onvoldoende grip op heeft gehad en dat daardoor re-integratiekansen zijn gemist. Ook heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat belanghebbende ten tijde hier van belang benutbare
24
mogelijkheden had en het er dan niet toe doet dat belanghebbende nadien met ingang van 6 augustus 2011 een IVA-uitkering heeft toegekend gekregen. 3. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komen in essentie neer op een herhaling van de gronden in beroep. Samengevat blijft appellante erbij dat zij ten onrechte verantwoordelijk wordt gehouden voor het incomplete re-integratieverslag, terwijl het belanghebbende was die heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan het opmaken van de eindevaluatie. Ook blijft appellante erbij dat voor haar na ommekomst van de wachttijd van 104 weken, te weten op 10 april 2008, geen verplichting meer bestond tot doorbetaling van het loon van belanghebbende en ook geen verplichting meer tot re-integratie-inspanningen. Appellante wijst erop dat zij desondanks de re-integratie in het zogeheten tweede spoor na die datum heeft voortgezet. Tot slot heeft appellante aangegeven dat belanghebbende een IVA-uitkering is toegekend, omdat hij niet kan werken en hij geen of slechts een kleine kans op herstel heeft. Op die grond worden van hem door het Uwv dan ook geen re-integratieactiviteiten verwacht. 4. Desgevraagd ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat het hoger beroep zich richt op de inhoudelijke loonsanctie zoals aangegeven in bestreden besluit 2. De Raad zal zich hiertoe beperken en oordeelt als volgt. 4.1. In artikel 7:629, elfde lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat het tijdvak van 104 weken wordt verlengd met de duur van de vertraging indien de WIA-aanvraag later wordt gedaan dan in artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA is voorgeschreven. Zoals eerder door de Raad is uitgesproken (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2010:BM1194) heeft deze verlenging tot doel om te voorkomen dat de zieke werknemer na het verstrijken van het tijdvak van 104 weken als gevolg van de te late indiening van de WIA-aanvraag geen inkomen heeft. De verlenging ziet dus op het ongedaan maken van de gevolgen van te late indiening. Uit het voorgaande volgt - en anders dan appellante meent - dat het tijdvak waarover de re-integratie-inspanningen van appellante moeten worden beoordeeld, begint op de eerste ziektedag van belanghebbende, te weten 10 april 2006 tot aan de dag van indiening van de WIA-aanvraag op 6 mei 2010. 4.2. Blijkens bestreden besluit 2 is de conclusie van het Uwv met betrekking tot de re-integratie-inspanningen van appellante neergelegd in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 26 oktober 2011. In dat rapport wordt aangegeven dat de bedrijfsarts zowel in april 2007 als in december 2007 heeft aangegeven dat belanghebbende mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. In beide gevallen blijkt niet dat appellante daarop actieve bemiddeling naar werk heeft ingezet; noch in het eerste spoor, noch in het tweede spoor. Het advies van de bedrijfsarts van april 2008 dat belanghebbende voor 20 uur per week geschikt is voor het verrichten van arbeid wordt door appellante wel adequaat opgepakt. In juli 2008 ligt er een re-integratieplan van Salto Re-integratie B.V. en in november 2008 gaat belanghebbende voor 9 uur per week
25
stage lopen bij een computerbedrijf. In december 2008 is belanghebbende met deze werkzaamheden gestopt, omdat hij van mening was dat deze te zwaar voor hem waren. Appellante is daarop een gesprek met belanghebbende aangegaan met het voorstel om een WIA-aanvraag in te dienen. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige is dat voorstel niet juist, maar had appellante een deskundigenonderzoek bij het Uwv moeten aanvragen of belanghebbende moeten aangeven dat hij verplicht is tot werkhervatting binnen de gestelde belastbaarheid. Zou belanghebbende daaraan niet hebben willen meewerken, dat had appellante de loondoorbetaling moeten opschorten. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige had appellante hier dus meer moeten doen om de reintegratie op gang te houden door de belastbaarheid van belanghebbende opnieuw ondubbelzinnig te laten vaststellen. Appellante heeft echter geen actie ondernomen. Pas in december 2009 heeft appellante van belanghebbende uitgenodigd om bij een expertisearts de belastbaarheid te laten actualiseren. Dit gesprek is door belanghebbende vroegtijdig beëindigd waarop appellante de loondoorbetaling heeft opgeschort. Aangezien belanghebbende in dat kader bij de kantonrechter doorbetaling van zijn loon heeft gevorderd, is er aan re-integratie tot november 2010 niets meer gebeurd. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige had het echter op de weg van appellante gelegen om te proberen het arbeidsconflict met belanghebbende op te lossen. Appellante had adequater en op geleide van bevindingen moeten reageren. Nu dit niet is gebeurd is het reintegratieproces meerdere malen gestagneerd en zijn de verhoudingen onnodig verhard. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige is dus geen sprake van een bevredigend resultaat en heeft appellante daarvoor geen deugdelijke reden waardoor sprake is van onvoldoende re-integratie-inspanningen. 4.3. Er is geen grond om te oordelen dat het arbeidskundig onderzoek onvolledig is geweest dan wel dat de arbeidsdeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige niet alle relevante gegevens, waaronder dus ook de onwelwillende houding van belanghebbende, bij hun conclusie hebben betrokken. Geoordeeld wordt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Uit de stukken blijkt dat het re-integratieproces soms met zeer aanzienlijke tussenpozen heeft stilgelegen zonder dat appellante - zoals desgevraagd ter zitting ook weer is gebleken daarvoor een deugdelijke verklaring heeft kunnen geven. Dit leidt tot de conclusie dat appellante er debet aan is geweest dat het re-integratieproces 212 weken heeft geduurd. 4.4. Naar aanleiding van het door appellante gehandhaafde standpunt in hoger beroep dat door de toekenning per 6 augustus 2011 van een IVA-uitkering aan belanghebbende is gebleken dat hij geen of slechts een kleine kans op herstel had, wordt opgemerkt dat de aan deze toekenning ten grondslag liggende beoordeling in een ander kader en op een ander moment heeft plaatsgevonden. Daaruit kunnen derhalve geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of appellante voldoende re-integratieinspanningen heeft verricht (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BP2229, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4419 en ECLI:NL:CRVB:2010:BN8780). 5. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd. 6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
26
BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014. (getekend) J.J.T. van den Corput (getekend) H.J. Dekker RB
27
ECLI:NL:CRVB:2015:187 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 21-01-2015 Datum publicatie 29-01-2015 Zaaknummer 12-5969 AWBZ Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Terugvordering PGB omdat de besteding niet is verantwoord. Wetsverwijzingen Algemene Algemene Algemene Algemene Algemene Algemene
wet wet wet wet wet wet
bestuursrecht bestuursrecht bestuursrecht bestuursrecht bestuursrecht bestuursrecht
3:4 4:46 4:57 4:94 4:101
Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2015/98 met annotatie door J. Hallie AB 2015/209 met annotatie door Y.M. van der Vlugt*Projectleider onderzoek Nationale ombudsman (annotatie op persoonlijke titel geschreven). Uitspraak 12/5969 AWBZ Datum uitspraak: 21 januari 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
28
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 september 2012, 12/458 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant 2], de erve van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellant) Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend. Het Zorgkantoor heeft op verzoek van de Raad nadere informatie verstrekt. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. de Vaal. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.J.A. van Aalst. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was met [betrokkene] (echtgenote) gehuwd tot aan haar overlijden op 10 januari 2010. 1.2. Bij besluit van 6 juni 2009 heeft het Zorgkantoor op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan de echtgenote over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 een (netto) persoonsgebonden budget (PGB) toegekend van € 11.230,89. De aan de verlening van het PGB verbonden verplichtingen heeft het Zorgkantoor bij dat besluit aan de echtgenote meegedeeld. Het gaat daarbij onder andere om verplichtingen die verband houden met de wijze waarop de besteding van het PGB moet worden verantwoord. 1.3. Op 22 juni 2009 heeft het Zorgkantoor van de echtgenote een verantwoordingsformulier ontvangen over de periode van 1 januari 2009 tot en met 27 mei 2009 waarin wordt vermeld dat een bedrag van € 4.886,93 aan de zorgverlener is betaald. 1.4. Bij besluit van 10 augustus 2009 heeft het Zorgkantoor het PGB per 31 juli 2009 beëindigd, omdat de echtgenote zorg in natura (ZIN) is gaan ontvangen. Bij dit besluit heeft het Zorgkantoor de echtgenote verzocht om binnen vier weken het
29
verantwoordingsformulier PGB over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 juli 2009 in te leveren en op te geven welk bedrag uit het PGB aan de zorgverlener is betaald. 1.5. Bij brief van 2 december 2009 heeft het Zorgkantoor de echtgenote verzocht gegevens te verstrekken ter controle of het PGB op de juiste wijze is besteed. Samengevat gaat het daarbij om kopieën van met de zorgverlener afgesloten zorgovereenkomsten en kopieën van de declaraties van de zorgverlener met bijbehorende betalingsbewijzen. 1.6. Bij besluit van 4 februari 2010 (primair besluit) heeft het Zorgkantoor de eindafrekening van het aan de echtgenote verleende PGB over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 opgemaakt. Het Zorgkantoor heeft vastgesteld dat een bedrag van € 8.208,69 is betaald, dat hiervan een bedrag van € 4.886,93 is verantwoord en dat een bedrag van € 186,99 verantwoordingsvrij is. Dit resulteert in een teveel betaald bedrag van € 3.134,77 dat wordt teruggevorderd omdat de besteding niet is verantwoord. 1.7. Appellant heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Volgens hem is het de echtgenote niet toe te rekenen dat een deel van het PGB niet is verantwoord. De echtgenote heeft om het PGB verantwoord te krijgen, contact gezocht met de zorgverlener die tevens budgetbeheerder is. De zorgverlener heeft echter niet gereageerd en inmiddels is de echtgenote overleden. Appellant wijst erop dat zijn verstandelijke vermogens beperkt zijn. Appellant verzoekt de terugvordering achterwege te laten of alsnog in de gelegenheid te worden gesteld het PGB te verantwoorden. 1.8. Appellant is door het Zorgkantoor alsnog in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens in te leveren ter verantwoording van de besteding van het PGB. 1.9. Bij brief van 23 december 2011 heeft appellant meegedeeld dat het niet mogelijk is meer gegevens te verstrekken dan die al in het bezit van het Zorgkantoor zijn. Appellant heeft het Zorgkantoor verzocht om, gelet op alle omstandigheden, af te zien van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering van het PGB. Hierbij heeft appellant aangevoerd dat hij geen voordeel heeft gehad van het PGB van de echtgenote. Verder wijst appellant erop dat de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) op hem van toepassing is en hij onder bewind is gesteld. 1.10. Bij besluit van 22 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat aan de verlening van het PGB verplichtingen zijn verbonden die betrekking hebben op de verantwoording van de besteding van het budget. De echtgenote heeft die besteding niet deugdelijk verantwoord of deugdelijk onderbouwd. De door appellant aangevoerde omstandigheden waaronder zijn beperkte verstandelijke vermogens, zijn schuldenpositie en het feit dat het om zorg voor wijlen zijn echtgenote ging, kunnen volgens het Zorgkantoor niet leiden tot aanpassing van het primaire besluit. Ook meent het
30
Zorgkantoor dat met de individuele belangen van appellant voldoende rekening is gehouden, maar dat deze dienen te wijken voor het belang van het Zorgkantoor. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Uit de door het Zorgkantoor verstrekte nadere informatie blijkt dat de betalingen van de voorschotten voor het over 2009 aan de echtgenote verleende PGB op of omstreeks de volgende momenten plaatsvonden: 12 januari 2009, 3 april 2009, 12 juni 2009 en 3 juli 2009. In totaal heeft het Zorgkantoor daarbij een bedrag van € 8.208,69 betaald voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009. Hiervan had een bedrag van € 6.193,89 betrekking op de periode tot en met 31 juli 2009 en een bedrag van € 2.014,80 op de periode erna. 4.2. De Raad begrijpt het bestreden besluit, zodat het vastgestelde PGB over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 juli 2009 is gebaseerd op artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat niet is voldaan aan de verplichting om de hele besteding van het PGB te verantwoorden en voor de periode van 31 juli 2009 tot en met 30 september 2009 op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb, omdat vanaf de beëindiging van het PGB de activiteiten niet meer hebben plaatsgevonden. De als gevolg van de lagere vaststelling van het PGB onverschuldigd betaalde voorschotten heeft het Zorgkantoor op grond van artikel 4:57 van de Awb teruggevorderd zoals deze bepaling, gelet op artikel III, tweede lid, van de Vierde Tranche Awb, luidde vóór 1 juli 2009. 4.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn belangen door de terugvordering zijn geschaad. Appellant heeft dit standpunt onderbouwd met gronden die betrekking hebben op zowel de lagere vaststelling als de terugvordering. Omdat het hier om een gecombineerd besluit gaat en een lager of minder laag vastgesteld PGB er vanzelf toe leidt dat er niet of minder wordt teruggevorderd, geven de gronden aanleiding om zowel de lagere vaststelling als de terugvordering te beoordelen. Gelet op de genoemde volgorde dienen de gronden die betrekking hebben op de lagere vaststelling eerst te worden beoordeeld. 4.4. Niet in geschil is dat het Zorgkantoor in beginsel bevoegd was om tot de lagere vaststelling en terugvordering over te gaan. Het geschil spitst zich toe op de wijze waarop het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot lagere vaststelling en terugvordering gebruikt heeft gemaakt. 4.5.
31
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om een PGB lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is. Appellant heeft gewezen op het feit dat de echtgenote aan alcohol was verslaafd en dat de zorgverlener, die ook het PGB beheerde, niet betrouwbaar bleek te zijn. Deze omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het PGB de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Er is immers gekozen om de zorg in de vorm van een PGB geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen zijn bekend en met de aanvaarding van het PGB is de verzekerde gehouden die verplichtingen na te komen. Dit uitgangspunt blijft ook overeind indien het beheer van het PGB aan een derde, in het onderhavige geval de zorgverlener, is uitbesteed. Als daardoor de besteding van het PGB niet kan worden verantwoord, komt dat voor rekening en risico van de verzekerde. Ook voor de alcoholverslaving geldt dat niet kan worden ingezien waarom de verzekerde in dat geval niet aan het nakomen van zijn verplichtingen kan worden gehouden. Van redenen waarom een dergelijk uitgangspunt in het onderhavige geval niet zou gelden, is de Raad niet gebleken. 4.6. Het Zorgkantoor dient ook bij de uitoefening van de discretionaire bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde PGB-voorschotten rekening te houden met de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Appellant heeft gewezen op de volgende omstandigheden. Vanwege een zeer laag IQ functioneert hij verstandelijk op een zeer laag niveau. Hij staat sinds december 2010 onder beschermingsbewind. Hij is na het overlijden van de echtgenote via een crisisopvangplaatsing in een beschermde AWBZ-woonvorm opgenomen en ontvangt sindsdien een uitkering ter hoogte van de zak- en kleedgeldnorm. Hij heeft een WSNPtraject doorlopen, waarna hem in september 2011 een schone lei is verleend. Het PGB kwam niet hem toe, maar de echtgenote. Door de terugvordering wordt hij opnieuw jarenlang met een terugvorderingstraject geconfronteerd en moet hij weer jarenlang onder het bestaansminimum leven. Deze omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Voorop staat dat de schuldenaar de schulden dient te betalen (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr 3, blz. 13). Dit geldt ook voor de persoon die als rechtsopvolger van de schuldenaar een schuld onder algemene titel verkrijgt en daarmee de schuldenaar wordt. Niet is gebleken dat de terugvordering bij appellant tot onaanvaardbare psychische gevolgen leidt. Ook kunnen de genoemde financiële gevolgen niet als onaanvaardbaar worden aangemerkt. Hierbij is van belang dat het Zorgkantoor bij de inning of invordering van de geldschuld rekening moet houden met de bescherming van de beslagvrije voet. Verder is van belang dat appellant op grond van artikel 4:94 van de Awb bij het Zorgkantoor om uitstel van betaling kan vragen, welk uitstel zich, gelet op artikel 4:101 van de Awb, ook tot de rente kan uitstrekken. 4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt niet, de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
32
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015. (getekend) A.J. Schaap (getekend) D. van Wijk HD
33
ECLI:NL:RBNHO:2014:9959 Instantie Rechtbank Noord-Holland Datum uitspraak 29-10-2014 Datum publicatie 23-02-2015 Zaaknummer 2584235 CV EXPL 13-4859 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Bodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig Op tegenspraak Inhoudsindicatie Werkgever krijgt van het UWV een loondoorbetalingsverplichting opgelegd wegens het niet voldoen aan haar re-integratieverplichtingen betreffende een zieke werknemer. Werkgever spreekt arbodienst (in reconventie) aan wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. Zij verwijt de arbo-arts onjuiste advisering en vordert vergoeding van het bedrag dat zij in verband met de loondoorbetalingsverplichting aan de werknemer dient te betalen. Vordering toegewezen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl AR-Updates.nl 2015-0186 GZR-Updates.nl 2015-0118 Prg. 2015/91 NJF 2015/199 RAR 2015/83 Uitspraak vonnis RECHTBANK NOORD-HOLLAND Afdeling Privaatrecht
34
Sectie Kanton - locatie Alkmaar Zaaknummer / rolnummer: 2584235 / CV EXPL 13-4859 Uitspraakdatum: 29 oktober 2014 Vonnis in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ArboNed B.V., gevestigd te Utrecht, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, gemachtigde: Vesting Finance Incasso B.V., tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Strogoff FreshFood B.V., gevestigd te Schagen, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, gemachtigde: mr. J.G. Schmidt. Partijen zullen hierna ArboNed en Strogoff genoemd worden. 1 De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 21 november 2013 met producties 1 t/m 6
de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie met producties 1 t/m 6
-
35
de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie met productie 1
de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie met producties 7 t/m 17
de conclusie van dupliek in reconventie met productie 8.
1.2. Ten slotte is bepaald dat vandaag uitspraak zal worden gedaan. 2 De feiten 2.1. Tussen Strogoff en de rechtsvoorgangster van ArboNed, te weten ArboDuo, is op 1 februari 2010 een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen (hierna: de overeenkomst), op grond waarvan ArboNed zich heeft verplicht tot de begeleiding van het ziekteverzuim van werknemers van Strogoff. 2.2. In de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden is onder meer het volgende opgenomen: 7.7. Opdrachtgever is niet gerechtigd tot verrekening van facturen met hetgeen Opdrachtgever van ArboNed te vorderen heeft of meent te vorderen te hebben. 2.3. Een werknemer van Strogoff, [Naam] (hierna: [Werknemer]), heeft zich op 20 mei 2009 in verband met knie- en beenklachten ziek gemeld voor zijn werk als expeditiemedewerker. 2.4. Bij besluit van 19 mei 2011 (hierna: het primaire besluit) heeft het UWV de door [Werknemer] aangevraagde WIA-uitkering geweigerd. Voorts heeft het UWV beslist dat Strogoff het loon van [Werknemer] tot 29 mei 2012 diende door te betalen, omdat Strogoff niet had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. 2.5. Bij beslissing op bezwaar van 11 november 2011 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het UWV het bezwaar van Strogoff tegen het primaire besluit ongegrond verklaard
36
en het primaire besluit gehandhaafd. Hiertegen heeft Strogoff geen rechtsmiddel aangewend. 2.6. Aan de beslissing op bezwaar ligt een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 3 november 2011 ten grondslag waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen: 4. Onderzoeksgegevens: (…) Overleg met de bedrijfsarts d.d. 31-3-11: Voor het beleid om te re-integreren in nietkniesparend werk heeft de bedrijfsarts geen argumenten. (…) De verzekeringsarts concludeert dat er sprake is van gonartrose en chronische rugklachten. Hij heeft na de ziekmelding niet meer gewerkt in eigen werk; al vroeg moet duidelijk zijn geweest dat ingezet moet worden op kniesparende en ook niet zwaar rugbelastende arbeid, immers cliënt werkte al met een corset vanwege rugbeperkingen en had al eerder een nettoyage van de knie gehad. Uit de aanwezige informatie blijkt echter dat de re-integratie gericht bleef op vrijwel volledig staand, niet kniesparend werk. 6. Beschouwing: (…) Er zijn geen argumenten om af te wijken van het standpunt van de primaire verzekeringsarts. Vrij snel na de ziekmelding had duidelijk kunnen zijn dat cliënt blijvende beperkingen zou houden en niet (volledig) zou kunnen hervatten in zijn beenbelastende en rugbelastende werkzaamheden. Hij was immers al bekend met slijtage van de rug en ook al met langdurende voetklachten. Het was al snel bekend dat sprake was van slijtage van de knieën m.n. links. Dat de osteotomie volledig herstel zou kunnen opleveren is ten onrechte aangenomen. Een dergelijke behandeling brengt geen verandering van de artrose; wel kunnen de klachten verminderen omdat door de andere stand de drukverdeling in het gewricht veranderd. Vanaf het moment dat bekend werd dat er sprake was van artrose in de knieën had kunnen worden aangenomen dat cliënt in meer of mindere mate klachten en beperkingen zou houden en niet meer geschikt zou worden voor zwaar kniebelastend werk en was ook al bekend dat er blijvende beperkingen waren a.g.v. rug- en voetklachten. 7. Conclusie: Er is geen medische reden om af te wijken van het primaire medische oordeel. 2.7. Strogoff heeft het UWV verzocht om verkorting van de loondoorbetalingsverplichting, waarna deze is beperkt tot zeven maanden.
37
3 Het geschil in conventie 3.1. ArboNed vordert (samengevat) bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeling van Strogoff tot betaling van EUR 6.252,31, vermeerderd met rente en kosten. 3.2. ArboNed legt aan haar vordering ten grondslag dat Strogoff haar een bedrag van EUR 4.702,24 is verschuldigd in verband met verrichte diensten, welk bedrag Strogoff onbetaald heeft gelaten. Over dit bedrag is Strogoff vertragingsrente van 0,67 procent per maand verschuldigd, tot en met 5 november 2013 begroot op EUR 824,07. Voorts maakt ArboNed aanspraak op een bedrag van EUR 726,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, omdat zij tengevolge van de wanbetaling door Strogoff schade heeft geleden. 3.3. Strogoff voert verweer. in reconventie 3.4. Strogoff vordert (samengevat), na vermindering van eis, veroordeling van ArboNed tot betaling van EUR 22.113,28, vermeerderd met rente en kosten. 3.5. Strogoff legt aan haar vordering ten grondslag dat zij schade heeft geleden wegens wanprestatie door ArboNed, welke schade ArboNed moet vergoeden. Deze schade bestaat uit EUR 12.011,69 betreffende zeven maanden loon inclusief sociale premies en heffingen, EUR 3.603,51 in verband met een uit een cao voorvloeiende verplichting tot aanvulling van het loon van 70% tot 91% en EUR 5.511,81 wegens gemaakte kosten voor externe begeleiding en bijstand. Voorts maakt Strogoff aanspraak op een bedrag van EUR 986,27 aan buitengerechtelijke incassokosten. Strogoff vordert vermeerdering van het gevorderde totaalbedrag met de wettelijke handelsrente. 3.6. ArboNed voert verweer. 3.7. Op de stellingen van partijen in conventie en in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4 De beoordeling
38
in conventie 4.1. Nu de hoogte van het gevorderde bedrag en de verschuldigdheid daarvan niet tussen partijen in geschil is, dient beoordeeld te worden of Strogoff zich terecht op het standpunt stelt dat haar een beroep op verrekening toekomt. 4.2. ArboNed heeft in dit verband gewezen op artikel 7.7. van de algemene voorwaarden, waarin de mogelijkheid tot verrekening contractueel is uitgesloten. Volgens Strogoff is een beroep op voornoemde bepaling in de algemene voorwaarden onder de gegeven omstandigheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is Strogoff verplicht gebruik te maken van de diensten van een arbodienst. Dit brengt met zich dat een arbodienst gericht moet zijn op correcte naleving van haar verantwoordelijkheden jegens haar opdrachtgever. Daarbij past volgens Strogoff niet dat een arbodienst zich kan verstoppen achter algemene voorwaarden die feitelijk leiden tot uitsluiting van elke aansprakelijkheid. 4.3. De kantonrechter oordeelt als volgt. Strogoff betwist niet dat de algemene voorwaarden door partijen zijn overeengekomen en dat deze algemene voorwaarden van toepassing zijn op de gesloten overeenkomst en hiervan deel uitmaken. Evenmin betwist Strogoff dat in artikel 7.7. van de algemene voorwaarden de bevoegdheid tot verrekening uitdrukkelijk is uitgesloten. Dit betekent dat Strogoff ingevolge de algemene voorwaarden geen beroep toekomt op verrekening, zodat het verweer dat zij de facturen betreffende de overeenkomst niet behoeft te voldoen nu zij zich beroept op verrekening, faalt. Het verweer van Strogoff dat ArboNed in strijd met het bepaalde in artikel 6:132 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet onverwijld bezwaar heeft gemaakt tegen het beroep op verrekening, leidt niet tot een ander oordeel. Dit artikel ziet immers op een verrekeningsverklaring uitgebracht door een daartoe bevoegde en uit het voorgaande volgt nu juist dat Strogoff niet bevoegd was tot verrekening. 4.4. Gelet op het voorgaande zal de gevorderde hoofdsom bij eindvonnis worden toegewezen. Nu Strogoff geen verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde contractuele rente zal deze eveneens worden toegewezen. 4.5. ArboNed stelt buitengerechtelijke incassokosten gemaakt te hebben en vordert vergoeding daarvan. Strogoff heeft dit deel van de vordering niet betwist. Nu het verzuim vóór 1 juli 2012 is ingetreden dient de vraag of Strogoff buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is, te worden beantwoord aan de hand van de criteria zoals geformuleerd in het rapport Voorwerk II. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de gevorderde vergoeding bij eindvonnis zal worden toegewezen 4.6.
39
Strogoff zal als de in het ongelijk te stellen partij bij eindvonnis worden veroordeeld in de proceskosten in conventie, die aan de zijde van ArboNed worden begroot op EUR 1.051,82. Dit bedrag bestaat uit EUR 103,82 voor de dagvaarding, EUR 448,00 aan griffierecht en EUR 500,00 (2 punten x tarief EUR 250,00) voor salaris gemachtigde. in reconventie 4.7. Tussen partijen is een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen, zodat voor de beoordeling of sprake is van een tekortkoming in de nakoming getoetst moet worden aan het bepaalde in artikel 7:400 e.v. BW. Beoordeeld dient te worden of ArboNed heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht (HR 9 juni 2000, NJ 2000/460). 4.8. Strogoff verwijt ArboNed dat een aan ArboNed verbonden bedrijfsarts gedurende een periode van bijna twee jaar onjuist heeft geadviseerd met betrekking tot de re-integratie van [Werknemer]. Strogoff heeft de re-integratie van [Werknemer] gebaseerd op het advies van ArboNed. Bij de beoordeling van het re-integratiedossier heeft het UWV geoordeeld dat Strogoff is tekort geschoten in haar verplichtingen tot het bevorderen van de re-integratie van [Werknemer] en heeft Strogoff daarom een loondoorbetalingsverplichting opgelegd inhoudende dat Strogoff het loon van [Werknemer] na 104 weken ziekte nog een jaar diende voort te zetten, welke verplichting later is teruggebracht tot zeven maanden. 4.9. Volgens Strogoff heeft de bedrijfsarts ingezet op re-integratie van [Werknemer] in diens eigen arbeid, terwijl die arbeid aanzienlijke belasting van de door artrose aangetaste knie- en enkelgewrichten met zich bracht. De bedrijfsarts heeft zich in het actueel oordeel in het kader van de WIA probleemanalyse van 9 februari 2011 op het standpunt gesteld dat sprake zou zijn van succesvolle re-integratie in die zin dat [Werknemer] inmiddels voor 30 uren per week de eigen arbeid zou hebben hervat en dat geen sprake was van blijvende beperkingen. Volgens Strogoff is van een dergelijke hervatting geen sprake geweest. [Werknemer] heeft zijn eigen arbeid in het geheel niet meer hervat. De bedrijfsarts heeft geen aanwijzing gegeven voor het aanbieden van knie- en rugsparende gepaste arbeid en de door Strogoff conform het advies van de bedrijfsarts aangeboden arbeid is niet passend geweest bij de aard en de omvang van de beperkingen van [Werknemer]. Strogoff meent dat de bedrijfsarts een juiste beoordeling van het reintegratie dossier heeft bemoeilijkt door in het actueel oordeel een feitelijk zeer onjuiste schets te geven met betrekking tot de werkelijke resultaten van de re-integratie. Voorts blijkt uit het besluit van het UWV van 19 mei 2011 dat Strogoff niet voldoende heeft gedaan ter re-integratie van [Werknemer]. Volgens het UWV was omstreeks juni/juli 2009 volstrekt duidelijk dat re-integratie ingezet had moeten worden op het verrichten van knie-sparende arbeid waarbij ook de rug slechts in beperkte mate was te belasten. Terugkeer in eigen arbeid was van meet af aan geen correcte doelstelling, aldus Strogoff. 4.10. ArboNed betwist dat zij is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst. ArboNed heeft naar eer en geweten gehandeld en nimmer is vastgesteld dat de gegeven adviezen onjuist waren. Bovendien heeft ArboNed niet de intentie gehad om een advies uit te brengen dat negatieve gevolgen zou hebben voor Strogoff. De bedrijfsarts heeft
40
enkel haar bevindingen kenbaar gemaakt, aldus ArboNed. Volgens ArboNed kan het niet zo zijn dat een negatief gevolg van een advies zich tegen ArboNed keert. ArboNed voert voorts aan dat zij in haar brief van 14 juli 2011 schrijft dat de re-integratie in eerste instantie gericht diende te zijn op terugkeer in het eigen werk (spoor 1) en niet op ander werk bij een andere werkgever (spoor 2). ArboNed heeft gegronde redenen gehad om tot deze afweging te komen, maar kan in verband met de bescherming van de medische gegevens van de werknemer inhoudelijk niet ingaan op deze overwegingen. Vast staat dat deze overwegingen zorgvuldig zijn gemaakt, aldus ArboNed. Er is sprake van een verschil van inzicht tussen de bedrijfsarts en de verzekeringsarts en dat is een omstandigheid die ArboNed niet kan worden toegerekend. Voorts voert ArboNed aan dat een arbeidsdeskundige in zijn rapport van 15 januari 2011 (productie 1 bij dupliek in reconventie) reeds heeft geadviseerd om re-integratie in spoor 2 na te streven en op te starten. 4.11. De kantonrechter overweegt als volgt. De kern van de beslissing op bezwaar van het UWV is dat de re-integratie van [Werknemer] ten onrechte gericht bleef op vrijwel volledig staand, niet kniesparend werk terwijl gelet op de medische problematiek in juni/juli 2009 al ingezet had moeten worden op knie- en rugsparend werk zowel in spoor 1 als spoor 2. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts staat voorts dat vrij snel na de ziekmelding duidelijk had kunnen zijn dat [Werknemer] blijvende beperkingen zou houden en niet (volledig) zou kunnen hervatten in zijn been- en rugbelastende werkzaamheden. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit de beslissing op bezwaar van het UWV onmiskenbaar dat het re-integratietraject ten onrechte niet is ingezet op rug- en kniesparende werkzaamheden terwijl vrij snel na de ziekmelding duidelijk had kunnen zijn dat [Werknemer] niet (volledig) zou kunnen hervatten in zijn eigen werkzaamheden. ArboNed betwist niet dat haar arts heeft geadviseerd om te reintegreren in niet rug- en kniesparende arbeid. Zij is in haar conclusies niet inhoudelijk ingegaan op de afwegingen en keuzes die de bedrijfsarts ten grondslag heeft gelegd aan haar adviezen, terwijl dit gelet op de gemotiveerde stellingen van Strogoff op haar weg had gelegen. Het betoog dat ArboNed in verband met de bescherming van medische gegevens niet inhoudelijk kan ingaan op de overwegingen die aan haar adviezen ten grondslag hebben gelegen, maakt – wat daar ook van zij – niet dat ArboNed in geheel geen inhoudelijk verweer kan voeren. Gelet op de stelligheid waarmee het UWV heeft geoordeeld dat ten onrechte is ingezet op re-integratie in niet knie- en rugsparende arbeid en het ontbreken van een inhoudelijk verweer van ArboNed, is de kantonrechter van oordeel dat ArboNed onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van haar mocht worden verwacht. Dat het UWV de loondoorbetalingsverplichting aan Strogoff heeft opgelegd vanwege het verrichten van onvoldoende re-integratieverplichtingen door [Werknemer] niet te laten re-integreren in knie- en rugsparend werk, is daarom in redelijkheid toe te rekenen aan het tekortschieten van ArboNed. Dit geldt eveneens voor de daaruit voortvloeiende schade. 4.12. Het verweer van ArboNed dat haar bedrijfsarts enkel haar bevindingen heeft kenbaar gemaakt en dat een verschil van inzicht tussen bedrijfs- en verzekeringsarts haar niet kan worden toegerekend, faalt. Hiermee miskent ArboNed haar rol als arbodienst: een werkgever schakelt nu juist een arbodienst in vanwege de specialistische kennis die nodig is om een zieke werknemer zo succesvol mogelijk te laten re-integreren. Een werkgever mag er hierbij vanuit gaan de bedrijfsarts bij de advisering rekening houdt met de beoordeling die het UWV achteraf maakt. 4.13.
41
Het verweer van ArboNed dat haar arbeidsdeskundige in zijn rapport van 15 januari 2011 heeft geadviseerd om re-integratie in spoor 2 op te starten, leidt niet tot een ander oordeel. Immers is de oplegging van de loondoorbetalingsverplichting hoofdzakelijk gestoeld op de conclusie van het UWV dat ten onrechte is gekozen voor re-integratie in niet knie- en rugsparend werk, los van de vraag of dit in het eerste of het tweede spoor plaatsvond. 4.14. Nu op grond van het voorgaande vaststaat dat ArboNed toerekenbaar tekort is geschoten jegens Strogoff zal de discussie over het niet aanwezig zijn van de bedrijfsarts bij de hoorzitting op 31 oktober 2011 als niet ter zake dienende buiten beschouwing worden gelaten. Voor zover ArboNed stelt dat haar hiermee de kans is ontnomen om te reageren op de beschuldigingen van het UWV – wat daar ook van zij – is de kantonrechter van oordeel dat ArboNed in onderhavige procedure de kans heeft gehad te betogen waarom de beslissing van het UWV anders had geluid indien zijn wel aanwezig was geweest, hetgeen ArboNed heeft nagelaten. 4.15. Het verweer van ArboNed dat onderhavige vordering ziet op doorbetaling van loon bij ziekte, waarvoor aansprakelijkheid in de algemene voorwaarden is uitgesloten, wordt verworpen. Daartoe wordt overwogen dat ArboNed heeft nagelaten te verwijzen naar een specifieke bepaling in haar algemene voorwaarden. Bovendien heeft Strogoff betoogt dat een loondoorbetalingsverplichting niet aangemerkt moet worden als doorbetaling van loon bij ziekte, hetgeen ArboNed onweersproken heeft gelaten. 4.16. Ten aanzien van de schade wordt het volgende overwogen. Strogoff vordert een bedrag van EUR 12.011,69 aan loon en EUR 3.603,51 betreffende aanvulling van dat loon. ArboNed betwist niet dat het UWV na bekorting aan Strogoff een loondoorbetalingsverplichting voor de duur van zeven maanden heeft opgelegd en dat Strogoff dientengevolge een bedrag aan [Werknemer] heeft moeten betalen, maar betoogt dat het gevorderde bedrag volledig uit de lucht gegrepen lijkt te zijn. Evenmin betwist ArboNed dat Strogoff uit hoofde van een cao gehouden is loon tijdens ziekte van 70% aan te vullen tot 91%, maar ook in dat verband betoogt zij dat het bedrag niet is onderbouwd. Gelet op het voorgaande moet geconcludeerd worden dat de omvang van het aan [Werknemer] uitbetaalde bedrag in geschil is. Nu evident is dat een bedrag is uitgekeerd door Strogoff, zal Strogoff worden toelaten de hoogte van het bedrag dat zij in verband met de opgelegde loondoorbetalingsverplichting aan [Werknemer] heeft betaald te onderbouwen. 4.17. Strogoff vordert voorts een bedrag van EUR 5.511,81 aan kosten die zij gemaakt stelt te hebben voor noodzakelijke begeleiding en verweer tegen de opgelegde loonsanctie en de bijstand in haar nadien ondernomen streven om de gevolgen van die sanctie zo goed mogelijk in te perken. ArboNed betoogt dat deze kosten niet op haar verhaald kunnen worden. Het betreft schade de niet kan worden toegerekend aan de opgelegde loondoorbetalingsverplichting. Bovendien heeft Strogoff niet toegelicht waarom zij deze kosten niet had gemaakt indien geen loondoorbetalingsverplichting was opgelegd, aldus ArboNed. 4.18.
42
De kantonrechter is van oordeel dat Strogoff dit deel van haar vordering – in het licht van de betwisting – onvoldoende heeft onderbouwd, door enkel facturen te overleggen zonder daarop een toelichting te geven. Voorts heeft Strogoff niet onderbouwd waarom Bureau Enkwest is ingeschakeld en waarom de kosten die daarmee gemoeid zijn voor rekening van ArboNed zouden moeten komen. Dit deel van de vordering wordt derhalve afgewezen. 4.19. Voor het overige wordt in reconventie iedere beslissing aangehouden. 5 De beslissing De kantonrechter: in conventie 5.1. houdt iedere verdere beslissing aan. in reconventie 5.2. bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van 26 november 2014 voor het nemen van een akte door Strogoff over hetgeen is vermeld onder 4.16, waarna ArboNed 4 weken de tijd krijgt voor het nemen van een antwoordakte, 5.3. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. L. Dolfing, kantonrechter, bijgestaan door de griffier en op 29 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
43
ECLI:NL:CRVB:2015:810 Instantie Centrale Raad van Beroep Datum uitspraak 11-03-2015 Datum publicatie 19-03-2015 Zaaknummer 12-393 WIA Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Appellant stelt schade te hebben geleden door het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan zijn werkgever. Ten tijde van het verzoek om schadevergoeding was de beslissing om geen loonsanctie op te leggen reeds neergelegd in het besluit van 23 maart 2010. Voor vergoeding van de gestelde schade kan slechts plaats zijn indien het besluit van 23 maart 2010 als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Nu tegen het besluit van 23 maart 2010 geen rechtsmiddelen zijn aangewend heeft het formele rechtskracht gekregen. Er is geen aanleiding voor een uitzondering op de formele rechtskracht. Wetsverwijzingen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen 25 Algemene wet bestuursrecht Algemene wet bestuursrecht 8:73 Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2015/134 RSV 2015/98 Uitspraak 12 393 WIA Datum uitspraak: 11 maart 2015
44
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 8 december 2011, 11/641 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Voor appellant is mr. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 december 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In dit besluit is onder het kopje “Beslissing over de loondoorbetalingsverplichting” voorts het volgende vermeld: “Bij uw aanvraag voor een WIA-uitkering heeft u het re-integratieverslag meegestuurd. In dit verslag staat welke activiteiten u met uw werkgever heeft ondernomen om weer (gedeeltelijk) aan het werk te gaan. Wij hebben dit verslag beoordeeld. Volgens ons heeft uw werkgever voldoende gedaan aan uw re-integratie. We hebben daarom besloten de loondoorbetalingsverplichting van uw werkgever niet te verlengen.” Appellant heeft tegen het besluit van 23 maart 2010 geen bezwaar gemaakt. 1.2. Bij brief van 7 december 2010 heeft appellant het Uwv om schadevergoeding verzocht. Volgens appellant had het Uwv zijn werkgever wel een loondoorbetalingsverplichting -
45
ook wel loonsanctie genoemd - moeten opleggen en heeft hij doordat dat niet is gebeurd schade geleden. 1.3. Bij besluit van 23 december 2010 heeft het Uwv het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen. 1.4. Bij besluit van 9 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 januari 2011 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit overwogen dat een voorwaarde voor schadevergoeding is dat sprake is van hetzij een onrechtmatig besluit, hetzij een onrechtmatig handelen of nalaten. Appellant heeft tegen het besluit van 23 maart 2010 geen bezwaar gemaakt. Daarmee is dit besluit in rechte komen vast te staan. Van een onrechtmatig besluit dan wel onrechtmatig handelen of nalaten is hier geen sprake. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, aangezien appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 23 maart 2010, in rechte is komen vast te staan dat het Uwv op goede gronden geen loonsanctie aan de werkgever van appellant heeft opgelegd. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat in het besluit van 23 maart 2010 door het Uwv expliciet is vermeld dat de verplichting van de werkgever tot loondoorbetaling niet wordt verlengd. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem ten onrechte tegengeworpen wordt dat hij destijds geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 maart 2010. Appellant is naar zijn mening bij gelegenheid van de re-integratievisie op het verkeerde been gezet door de mededeling dat hij zijn volledige verdienvermogen weer bij zijn werkgever kon benutten. Bovendien werd zijn loon op 23 maart 2010 nog doorbetaald zodat er op dat moment voor hem nog geen sprake was van schade. Ten slotte was het op 23 maart 2010 al te laat voor het opleggen van een loonsanctie, aangezien een besluit daartoe uiterlijk zes weken voor afloop van de wachttijd uitgereikt had moeten worden. 3.2. Het Uwv heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Appellant stelt schade te hebben geleden door het ten onrechte niet opleggen van een loonsanctie aan zijn werkgever. Ten tijde van het verzoek om schadevergoeding was de beslissing om geen loonsanctie op te leggen reeds neergelegd in het besluit van 23 maart 2010. De bewoordingen van dit besluit laten daarover geen twijfel bestaan. Dit betekent dat voor vergoeding van de gestelde schade slechts plaats kan zijn indien het besluit van 23 maart 2010 als onrechtmatig moet worden aangemerkt. 4.2.
46
Nu tegen het besluit van 23 maart 2010 geen rechtsmiddelen zijn aangewend heeft het formele rechtskracht gekregen. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat het zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming als rechtmatig heeft te gelden. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2008:BC1649 en ECLI:NL:CRVB:2015:437) is voor een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht slechts plaats als aan het voor rechtmatig houden van het besluit van 23 maart 2010, gezien de bijzonderheden van het geval van appellant, klemmende bezwaren zijn verbonden. 4.3. In wat appellant heeft aangevoerd worden niet zodanige klemmende bezwaren gevonden. Met het besluit van 23 maart 2010 was duidelijk dat het Uwv van mening was dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever van appellant voldoende waren geweest en dat er geen reden was voor een loonsanctie. Appellant had zijn bezwaren tegen het niet opleggen van een loonsanctie in een procedure tegen dit besluit naar voren kunnen brengen. Dat, gelet op het tijdstip, geen loonsanctie meer had kunnen worden opgelegd, maakt dit niet anders. Weliswaar kon appellant het beoogde materiële resultaat niet meer bereiken, maar daarmee had hij nog niet alle (proces)belang verloren. Een belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit wordt door de bestuursrechter al aangenomen wanneer de betrokkene stelt - en niet bij voorbaat onaannemelijk is - dat hij als gevolg van het besluit schade heeft geleden, die hij op het bestuursorgaan wil verhalen. Appellant had dus tegen het besluit van 23 maart 2010 bezwaar kunnen maken uitsluitend om de onrechtmatigheid daarvan te laten vaststellen met het oog op schadevergoeding. Het Uwv had hem dan niet kunnen tegenwerpen dat - wegens het verstrijken van de termijn van artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA - een ander besluit rechtens niet langer mogelijk was, maar inhoudelijk moeten ingaan op de vraag of de reintegratie-inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest. Ook de omstandigheid dat het loon op 23 maart 2010 nog door de werkgever werd doorbetaald, kan niet rechtvaardigen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt. Appellant had redelijkerwijs kunnen voorzien dat het niet opleggen van een loonsanctie in de toekomst tot schade zou gaan leiden. Gelet op de stellige bewoordingen van het besluit van 23 maart 2010 heeft appellant niet gerechtvaardigd kunnen aannemen dat na het verstrijken van de bezwaartermijn zich opnieuw een situatie zou aandienen waarin hij de beoordeling door het Uwv van de re-integratie-activiteiten ten gronde ter discussie zou kunnen stellen. Tot slot valt niet in te zien hoe mededelingen in het kader van de reintegratievisie appellant op het verkeerde been kunnen hebben gezet ten aanzien van de strekking van het besluit van 23 maart 2010. Uit het enkele feit dat het Uwv in dat besluit onder het kopje “Reintegratie” heeft vastgesteld dat appellant nog een dienstverband heeft met de werkgever, die samen met appellant verantwoordelijk is voor zijn verdere re-integratie, volgt nog niet dat op de werkgever de verplichting rustte de loonbetaling aan appellant voort te zetten. 4.4. Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 5.1.
47
Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding door de bestuursrechter van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt toegewezen. 5.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak is verder overwogen dat de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. 5.3. In het geval van appellant staat vast dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 1 februari 2011 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim een maand zijn verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim een maand is overschreden. 5.4. De overschrijding van de redelijke termijn is gelegen in de rechterlijke fase. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 18 januari 2012 tot deze uitspraak meer dan twee jaar geduurd, terwijl voorts vanaf de ontvangst van het beroep door de rechtbank op 11 juli 2011 tot deze uitspraak meer dan drie en een half jaar zijn verstreken. Dit betekent dat de Staat, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 500,-. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep
bevestigt de aangevallen uitspraak;
veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan appellant van zijn schade tot een bedrag van € 500,-.
48
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015. (getekend) M. Greebe (getekend) W. de Braal
49
ECLI:NL:RBDHA:2014:9221 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 01-08-2014 Datum publicatie 16-08-2014 Zaaknummer AWB-14_245 Rechtsgebieden Socialezekerheidsrecht Bijzondere kenmerken Bodemzaak Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Verhaal van ziekengeld op de werkgever wegens onvoldoende re-integratieinspanningen. Tussentijdse hersteldmelding niet medisch onderbouwd. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 7 658a, geldigheid: 2014-08-01 Ziektewet 39a, geldigheid: 2014-08-01 Algemene wet bestuursrecht 3:4, geldigheid: 2014-08-01 Vindplaatsen Rechtspraak.nl USZ 2014/302 met annotatie door J.P.M. van Zijl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 14/245 uitspraak van de meervoudige kamer van 1 augustus 2014 in de zaak tussen [eiseres] BV., te [plaats], eiseres
50
(gemachtigde: mr. R.A.H. van Egmond), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder (gemachtigde: M.L. Turnhout). Procesverloop Bij besluit van 10 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht ten aanzien van haar ex-werkneemster [A] en dat daarom aan haar een loonsanctie wordt opgelegd in de vorm van verhaal van ziekengeld krachtens de Ziektewet (ZW) ten bedrage van € 7.605,35. Bij besluit van 28 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. 1. Eiseres handelt en adviseert in beleggingen. Op 4 oktober 2010 is [A] (de werkneemster) bij eiseres in dienst getreden op basis van een arbeidsovereen-komst voor bepaalde tijd als financieel adviseur. De werkneemster heeft zich op 28 maart 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten. De bedrijfsarts heeft op 25 mei 2012 bepaald dat eiseres volledig arbeidsongeschikt is en dat zij per 4 juni 2012 dient te starten met aangepast (eigen) werk gedurende drie dagen in de week 2 uur per dag, wekelijks dan wel om de week uit te breiden met 2 uur. Voorts is werkneemster op 10 juli 2012 bij de bedrijfsarts op spreekuur gezien. De bedrijfsarts geeft in de rapportage aan dat werkneemster nog immer 100% arbeidsongeschikt is en adviseert de huidige stand van de re-integratie, inmiddels uitgebreid tot 12 uur per week op basis van arbeidstherapie, te handhaven. 1.2 Eiseres en werkneemster zijn bij een beëindigingsovereenkomst overeengekomen dat eiseres per 18 juli 2012 volledig hersteld wordt gemeld, dat zij tot de datum einde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt vrijgesteld van werkzaamheden en dat aan eiseres een geldelijke vergoeding wordt betaald.
51
1.3 Op 14 september 2012 heeft de werkneemster zich wederom ziek gemeld. Op 3 oktober 2012 is aan het dienstverband tussen eiseres en de werkneemster een einde gekomen wegens het aflopen van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Aansluitend aan het einde van het dienstverband is aan de werkneemster met ingang van 4 oktober 2012 een uitkering ingevolge de ZW toegekend. 1.4 In het kader van de toekenning van de ZW-uitkering aan de werkneemster heeft de reintegratiebegeleider telefonisch de ziekmelding geïnventariseerd. Uit de rapportage probleemverkenning blijkt dat er op 5 oktober 2013 een telefoongesprek is gevoerd met de werkneemster, waarin werkneemster, onder meer, aangeeft dat zij in april is uitgevallen met spanningsklachten die thans duiden op een burnout. Voorts geeft zij aan dat zij in juli bij haar voormalige werkgever is gaan re-integreren “er is toen een voorstel gedaan dat zij niet meer hoefde te komen en toen hebben zij haar beter gemeld”, aldus de rapportage. Vervolgens is werkneemster uitgenodigd voor het spreekuur en op 29 november 2012 en 14 februari 2013 en is zij gezien door de verzekeringsarts J.M. Mathey-Groeneveld, die bij de werkneemster psychische surmenage heeft geconstateerd met angst- en paniekaanvallen. In de rapportage van 14 februari 2013 is ten aanzien van de vraag per welke datum werkneemster arbeidsongeschikt is, opgenomen: “m.i. heeft bij de werkgever geen volledige herstel plaatsgevonden. Er is een regeling met haar getroffen, uiteindelijk ging zij ziek uit dienst. De eerste ao-dag is m.i. 28-03-2012 zoals op de gegevens van de arbodienst staat vermeld.” 1.5 De arbeidsdeskundige E. van Wichen heeft onderzoek gedaan, vastgelegd in het arbeidskundig onderzoeksverslag van 15 mei 2013. Bij dit onderzoek is dossierstudie verricht, contact opgenomen met eiseres en werkneemster en op 13 mei 2013 overleg gevoerd met de verzekeringsarts J.M. Mathey-Groeneveld. De arbeidsdeskundige geeft in zijn rapportage aan dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest. Volgens de arbeidsdeskundige is de belastbaarheid van de werkneemster vastgesteld door de Uwv-verzekeringsarts, die evenals de bedrijfsarts van mening is dat de werkneemster vanaf 28 maart 2012 tot einde dienstverband doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. De arbeidsdeskundige is vervolgens tot de conclusie gekomen dat in de periode van 13 weken lopend van 4 juli 2012 tot 3 oktober 2012 stagnatie is opgetreden in de re-integratie van de werkneemster, terwijl de werkneemster geschikt was voor passend werk dat tijdscontingent opgebouwd had kunnen worden. De arbeidsdeskundige meent dat eiseres voor deze tekortkoming geen deugdelijke grond heeft. 1.6 Naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaar heeft op 8 november 2013 arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (b&b) R. Stroband een rapportage uitgebracht. De arbeidsdeskundige b&b heeft dossierstudie verricht en overleg gevoerd met de verzekeringsarts b&b J.G. van Kranen en komt in zijn rapportage tot de volgende beoordeling. “De herstelmelding is ten onrechte gedaan, bij de hierboven vermelde bezwaargronden heb ik vermeld dat er geen sprake is geweest van herstel, niet op medische gronden. Er was nog een opbouw op arbeidstherapeutische basis gaande. Daarom levert deze bezwaargrond geen deugdelijke grond voor de werkgever op”.
52
2. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, na heroverweging, de door het Uwv toegekende ZW-uitkering over een periode van dertien weken lopend van 3 oktober 2012 tot en met 2 januari 2013 op eiseres verhaald. Hieraan legt verweerder, onder verwijzing naar de arbeidskundige rapportage b&b van 8 november 2013, ten grondslag dat eiseres zonder deugdelijke grond, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht ten aanzien van haar werkneemster. 3. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat sprake was van een betermelding op 18 juli 2012 door de werkneemster waarmee de eerste ziekteperiode vanaf 28 maart 2012 eindigde. Met haar ziekmelding op 14 september 2012 is een tweede ziekteperiode aangevangen die los van de eerste ziekteperiode moet worden gezien. Eiseres concludeert hieruit dat zij niet meer hoefde toe te komen aan re-integratie van de werkneemster nu haar daarvoor vanaf 14 september 2012 tot aan de datum van het einde dienstverband per 3 oktober 2012 onvoldoende tijd restte. Op haar rustte daarom, ook voor de periode na 3 oktober 2012, geen wettelijke re-integratieverplichting. Eiseres meent voorts dat de werkneemster zich uit eigen beweging op 18 juli 2012 heeft beter gemeld en dat het Uwv geen enkel bewijs aandraagt voor de stelling dat de betermelding van de werkneemster ten onrechte heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij met de werkneemster een beëindigingsovereenkomst heeft gesloten waarin de betermelding is vastgelegd en onder meer is bepaald dat de werkneemster tot aan het einde van het dienstverband is vrijgesteld van arbeid. Eiseres is ten slotte van mening dat zij met de loonsanctie zeer zwaar en disproportioneel wordt gestraft. 4. De rechtbank overweegt als volgt. 4.1 Artikel 7:658a, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt als volgt: 1. De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever. 2. Uit hoofde van de uitoefening van zijn taak, bedoeld in lid 1, is de werkgever verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is, opdat de werknemer, die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten. 4.2
53
Artikel 39a, eerste lid, van de ZW bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien bij de behandeling van de aangifte of de beoordeling, bedoeld in artikel 38, tweede lid, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, het Uwv op die werkgever het ziekengeld verhaalt, dat zal worden betaald over een door het Uwv vast te stellen tijdvak. Dit tijdvak vangt aan op de eerste dag van ongeschikt-heid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd en wordt afgestemd op de periode waarin de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het tijdvak bedraagt ten hoogste 52 weken. Indien binnen het door het Uwv vastgestelde tijdvak een periode van ongeschiktheid tot werken gedurende een periode van vier weken of meer wordt onderbroken door geschiktheid tot werken, wordt het ziekengeld over de periode van ongeschiktheid tot werken die is gelegen na die vier weken of meer weken, niet verhaald op de werkgever bedoeld in de eerste zin. Het Uwv stelt regels met betrekking tot het vaststellen van het in de tweede zin bedoelde tijdvak. Deze regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister. 4.3 In het Besluit verhaal ziekengeld zijn nadere regels gesteld met betrekking tot vaststelling van het tijdvak genoemd in artikel 39a ZW. Beoordeling vindt plaats onder meer aan de hand van beleidsregels beoordeling poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels). In deze Beleidsregels heeft het Uwv een inhoudelijk kader gegeven voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Uitgangspunt van die regels is dat die beoordeling positief uitvalt en er derhalve geen loonsanctie volgt, als de beantwoording van één van drie achtereenvolgens te stellen vragen bevestigend is, namelijk: 1. is er een bevredigend resultaat (daadwerkelijke re-integratie), 2. zo niet, zijn er voldoende (niet vereist: optimale) re-integratie-inspanningen verricht, 3. zo niet, kon de werkgever in redelijkheid tot de conclusie komen dat er geen mogelijkheden zijn tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever (deugdelijke grond). 5.1 Met betrekking tot de beroepsgrond dat de werkneemster terecht beter is gemeld per 18 juli 2012 overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat de werkneemster op 28 maart 2012 is uitgevallen voor haar werk met klachten van overspannenheid. De bedrijfsarts van eiseres achtte de werkneemster 100% arbeidsongeschikt. Op 4 juni 2012 is gestart met de re-integratie van de werkneemster in lichte, aangepaste werkzaamheden gedurende 3 dagen per week 2 uur per dag. Op 10 juli 2012 heeft de bedrijfsarts de werkneemster op het spreekuur gezien en op 12 juli 2012 is aan eiseres geadviseerd om tijdens 100% arbeidsongeschiktheid de “huidige stand van de re-integratie”, inmiddels uitgebreid tot 12 uur per week op basis van arbeidstherapie, te handhaven. Uwv-verzekeringsarts J.M. Mathey-Groeneveld heeft in een tweetal rapportages van 29 november 2012 en 14 februari 2013 bij de werkneemster psychische surmenage geconstateerd waarbij zich bij angst- en paniekaanvallen voordeden. De verzekeringsarts heeft tevens vastgesteld dat de werkneemster bij uitdiensttreding ziek was en dat bij eiseres geen volledig herstel heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vervolgens 28 maart 2012 als eerste ziektedag aangemerkt. Bezwaarverzekeringsarts J.G. van Kranen heeft het medisch oordeel van de primaire verzekeringsarts onderschreven.
54
5.2 De rechtbank heeft in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om verweerder niet te volgen in het standpunt dat werkneemster vanaf haar eerste ziekmelding op 28 maart 2012 gedurende haar dienstverband met eiseres doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven. De rechtbank is van oordeel dat in de hiervoor onder de punten 1.4, 1.5 en 1.6 opgenomen rapportages van de verzekeringsarts, de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige b&b, afdoende is gemotiveerd dat de werkneemster per 18 juli 2012 ten onrechte hersteld is gemeld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking de aard van de ziekte, de verklaring van de werkneemster, alsmede het feit dat uit de medische rapportage van de bedrijfsarts van 10 juli 2012 volgt dat de tijdscontingente opbouw op basis van arbeidstherapie diende te worden voortgezet en die rapportage geen blijk geeft van afname van de arbeidsongeschikt-heid noch van een herstelfase van de werkneemster na die datum. De hersteldmelding van 18 juli 2012 is niet gebaseerd op enig medisch stuk, noch kan dit uit enig medisch stuk worden afgeleid. 5.3 De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres haar stelling, dat sprake is geweest van twee afzonderlijke ziekteperioden bij de werkneemster, onderbroken door een fase van herstel tussen 18 juli 2012 en 14 september 2012, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat werkneemster zich zelfstandig beter heeft gemeld, nu niet in geschil is dat de betermelding van de werkneemster onderdeel uitmaakte van de tussen partijen overeengekomen beëindigingsovereenkomst. De verwijzing van eiseres naar de beëindigingsovereenkomst kan niet tot een ander oordeel leiden, nu het hersteld zijn voor het verrichten van eigen dan wel aangepaste werkzaamheden een medisch oordeel betreft. Dat de rechtbank geen kennis heeft kunnen nemen van de beëindigings-overeenkomst nu deze niet in het geding is gebracht, is daarom niet relevant. 5.4 Uitgaande van een doorlopende arbeidsongeschiktheid van de werkneemster is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres met het stopzetten op 18 juli 2012 van de re-integratieactiviteiten en de vrijstelling van de werkneemster van werkzaamheden tot het einde van het dienstverband een onnodige stagnatie van de reintegratie van de werkneemster heeft bewerkstelligd. De beëindigingsovereenkomst maakt het vorenstaande niet anders, aangezien de daarin vastgelegde afspraken eiseres niet ontsloegen van haar wettelijke re-integratieplicht als neergelegd in artikel 39a van de ZW. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiseres voor deze tekortkoming geen deugdelijke grond had, zodat verweerder terecht en op goede gronden het ziekengeld op haar heeft verhaald. 5.5 Nu van een tweede ziekmelding op 14 september 2012 van de werkneemster twee weken voor het einde dienstverband niet kan worden gesproken, acht de rechtbank, anders dan eiseres heeft aangevoerd, de onderhavige verhaalssanctie niet disproportioneel en is van strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen sprake. De rechtbank onderschrijft in dit verband de arbeidskundige rapportage van verweerder. 6.
55
Het beroep is ongegrond. 7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Koper, voorzitter, mr.drs. H.M. Braam en mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2014. itter Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening..
56