JURISPRUDENTIE ARBEIDSRECHT SPREKER MR. K.U.J. HOPMAN, ADVOCAAT ADVOCATENKANTOOR KERSTIN HOPMAN 12 OKTOBER 2015 12:00 – 13:00 UUR
WWW.AVDRWEBINARS.NL
Inhoudsopgave Mr. K.U.J. Hopman Jurisprudentie WW; bedrijfseconomisch ontslag, vrijwillig vertrek, verwijtbare werkloosheid? CRvB 3-7-2013, ECLI 2013:820, USZ 2013/258: vrijwillig vertrek geoorloofd
p. 3
CRvB 15-1-2014, ECLI 2014:51, USZ 2014/82: niet geoorloofd
p. 10
CRvB 12-3-2014: ECLI 2014:849, USZ 2014/111: niet geoorloofd
p. 16
CRvB 18-3-2015, ECLI 2015:857, USZ 2015/217 met noot Boot: geoorloofd p. 21
2
USZ 2013/258 CRvB, 03-07-2013, 11/4893 WW, ECLI:NL:CRVB:2013:820 Verwijtbaar werkloos, Door of op verzoek van, Bedrijfseconomisch ontslag, Vrijwillig vertrek, Sociaal Plan Publicatie
USZ 2013 afl. 10
Publicatiedatum 13 augustus 2013 College
CRvB
Uitspraakdatum 03 juli 2013 Rolnummer
11/4893 WW LJN ECLI:NL:CRVB:2013:820
Rechter(s)
Van den Hurk Van Dun Greebe
Partijen
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank sGravenhage van 13 juli 2011, nr. 10/7161 (hierna: aangevallen uitspraak), tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), en Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden, te ’s-Gravenhage (hierna: werkgeefster), en B, te C (hierna: werkneemster).
Trefwoorden
Verwijtbaar werkloos, Door of op verzoek van, Bedrijfseconomisch ontslag, Vrijwillig vertrek, Sociaal Plan,
Regelgeving
WW - 24 ; lid 2 onder b
» Samenvatting Essentie: Indien een werknemer van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek gebruikmaakt, impliceert zijn ontslagverzoek in het algemeen dat zijn vertrek bij de werkgever is toe te schrijven aan een bedrijfseconomische grond. Samenvatting: Een bedrijfseconomische noodzaak om de omvang van het personeel te reduceren is een omstandigheid die geheel ligt in de sfeer van de werkgever. Indien een werknemer van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek gebruikmaakt, impliceert zijn ontslagverzoek in het algemeen dat zijn vertrek bij de werkgever is toe te schrijven aan een bedrijfseconomische grond. Het Uwv wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het enkele gegeven dat een werkgever aan zijn werknemer een op grond van een sociaal plan berekende, als substantieel aan te merken, vergoeding heeft betaald, al voldoende is om zonder verder onderzoek aan te nemen dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv moet nagaan of de betrokken werknemer onder de werkingssfeer van dat plan valt, en, zo ja, of dat plan voorziet in een regeling van vrijwillig vertrek van werknemers wegens een noodzakelijk gebleken inkrimping van personeel en of aan die werknemer daadwerkelijk de daarin opgenomen faciliteiten zijn verstrekt. Niet in geschil is dat op werkneemster op grond van haar werkzaamheden bij de Academie het Sociaal Plan van toepassing was. Evenmin is in geschil dat kritiek van werkgeefster op het functioneren van werkneemster en door werkgeefster in verband daarmee getroffen maatregelen, werkneemster ertoe hebben aangezet om aan werkgeefster de vraag voor te leggen of zij gebruik kon maken van de vertrekregeling van het Sociaal Plan. Op deze vraag is door werkgeefster bevestigend geantwoord.
3
In de context van de door werkgeefster benoemde overformatie, die tot gedwongen ontslagen noopt in het geval in de in het Sociaal Plan aangeduide ‘vrijwillige fase’ geen voldoende vermindering van het personeelsbestand wordt bereikt, komt het verzoek van werkneemster in wezen erop neer dat werkgeefster haar voornemen ten uitvoer kan brengen om de arbeidsovereenkomst met een boventallige medewerker te doen eindigen. Het enkele feit dat de boventallige medewerkers nog niet concreet zijn benoemd en dat werkneemster zich wellicht op goede gronden had kunnen verweren als werkgeefster haar als boventallige medewerker had aangewezen, doet daaraan niet af. » Uitspraak Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens werkgeefster heeft mr. dr. J.H. van Gelderen, advocaat, een verweerschrift ingediend. Werkneemster heeft haar zienswijze gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel. Voor werkgeefster is mr. Van Gelderen verschenen. Werkneemster is met bericht niet verschenen. Overwegingen 1.1 Werkneemster is op 11 april 2000 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) werkgeefster. Werkneemster en werkgeefster zijn in februari 2010 een beëindiging van hun arbeidsrelatie overeengekomen. Werkneemster was toen werkzaam als administratief medewerker bij de Academie voor Technology, Innovation & Society Delft, onderdeel van werkgeefster (Academie). In een door werkgeefster op 12 februari 2010 ondertekende beëindigingsovereenkomst, die door werkneemster op 17 februari 2010 is ondertekend, is vastgelegd dat werkneemster op eigen verzoek ontslag neemt per 1 mei 2010. In de overeenkomst is verder vastgelegd dat in verband met een zogenoemde overformatie bij werkgeefster een sociaal plan geldt en dat werkgeefster na het eindigen van de arbeidsovereenkomst aan werkneemster een uit dat sociaal plan voortvloeiende vergoeding zal betalen van € 26.024,31. 1.2 Werkneemster heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW) in verband met het einde van haar dienstverband per 1 mei 2010. Bij besluit van 12 mei 2010 heeft appellant werkneemster met ingang van 3 mei 2010 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. 1.3 Werkgeefster heeft tegen het besluit van 12 mei 2010 bezwaar gemaakt. Volgens werkgeefster is werkneemster verwijtbaar werkloos geworden, omdat zij zelf ontslag heeft genomen. Werkgeefster heeft daarbij aan appellant voorgehouden dat zij in gesprekken met werkneemster meermalen heeft aangeboden werkneemster te ondersteunen in haar zoektocht naar een andere baan, maar dat werkneemster liever een financiële bijdrage wilde ontvangen om zelf de regie te voeren over haar loopbaanondersteuning en dat werkneemster een premie heeft ontvangen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien zolang zij nog geen andere baan heeft gevonden. 1.4 Bij besluit van 8 september 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van werkgeefster ongegrond verklaard en zijn besluit van 12 mei 2010 gehandhaafd. Appellant heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het vrijwillig gebruik
4
maken van een vertrekregeling, zoals in het geval van werkneemster, niet is aan te merken als een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer en daarbij verwezen naar zijn beleid dat vastligt in de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006, Stcrt. 2006, nr. 190 (Beleidsregels). 2. Werkgeefster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 12 mei 2010. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dienstverband is geëindigd op verzoek van werkneemster in een situatie waarin aan de voortzetting daarvan niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting niet van haar kon worden gevergd. Volgens de rechtbank is werkneemster verwijtbaar werkloos geworden en heeft appellant haar ten onrechte een WW-uitkering verstrekt. 3.1 Appellant heeft zich in hoger beroep onder verwijzing naar artikel 24, zesde lid, van de WW op het standpunt gesteld dat uit de toepassing van een sociaal plan bij een beëindiging van een dienstverband volgt dat het initiatief tot die beëindiging bij de werkgever ligt en nader onderzoek van appellant naar verwijtbaarheid van de werkloosheid van de werknemer dan achterwege kan blijven. Een onderzoek van appellant bij toepassing van een sociaal plan zou leiden tot een door de wetgever bij de wijziging van de WW in 2006 niet gewenste onzekerheid. In de Beleidsregels heeft hij expliciet bepaald dat het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling niet is te beschouwen als een eindiging van een dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. In het geval van werkneemster heeft werkgeefster haar vertrek gestimuleerd. Mede omdat aan haar een substantiële beëindigingsvergoeding is betaald, mocht werkneemster volgens appellant erop vertrouwen dat de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst niet zou worden getoetst aan artikel 24, tweede lid, van de WW. 3.2 Werkgeefster heeft als haar opvatting gegeven dat appellant bij elke WW-aanvraag tot een onderzoek is gehouden. Een ontslagname door een werknemer kan samengaan met de toepassing van een sociaal plan, maar daarmee is niet gezegd dat een werknemer zijn dienstbetrekking niet had kunnen behouden. De Beleidsregels zijn ten aanzien van een werkgever niet aan te merken als buitenwettelijk begunstigend beleid. Zij zijn bovendien in het geval van werkneemster niet van toepassing, omdat aan de beëindiging van het dienstverband geen bedrijfseconomische reden ten grondslag ligt, maar uitsluitend de uitdrukkelijke wens van werkneemster om haar dienstverband te beëindigen. 3.3 Werkneemster heeft naar voren gebracht dat zij werkgeefster heeft gevraagd of zij gebruik zou kunnen maken van de vertrekregeling in een situatie waarin zij “wederom tegen de muur werd gezet”, omdat haar werkplek was ingenomen door een uitzendkracht en haar functioneren in passend werk niet goed werd bevonden. Volgens werkneemster is uit het feit dat werkgeefster direct met haar verzoek instemde, af te leiden dat haar vertrek door werkgeefster werd gewenst. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1 Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW rust op de werknemer de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. De werknemer is op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW verwijtbaar werkloos geworden als zijn dienstbetrekking is beëindigd door of op zijn verzoek zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. 4.1.2 In artikel 24, zesde lid, van de WW is onder meer bepaald dat het instemmen van de werknemer met een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de
5
werkgever niet leidt tot overtreding van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW. 4.1.3 Uit de wetsgeschiedenis van het met ingang van 1 oktober 2006 gewijzigde artikel 24, tweede lid, van de WW blijkt dat de wetgever met de bepalingen onder a en b van dat artikel een onderscheid heeft willen maken tussen werkloosheid die het gevolg is van een ontslag op initiatief van de werkgever, de a-grond, en werkloosheid die het gevolg is van een ontslag door of op verzoek van de werknemer, de b-grond. Daarbij is aangetekend dat zowel voor de a-grond als de b-grond geldt dat niet de wijze waarop de dienstbetrekking eindigt, bepalend is voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid, maar de reden voor die beëindiging (Kamerstukken II, 2005/06, 30370, nr. 3, blz. 49). 4.2.1 In de rechtspraak van de Raad is tot uitdrukking gebracht dat, behoudens in het geval de arbeidsovereenkomst is geëindigd op grond van een door de werknemer bij de kantonrechter ingediend ontbindingsverzoek, de vraag of sprake is van een beëindiging van een dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer een materiële beoordeling vereist (CRvB 8 januari 2010 (LJN BK8936) en 8 juni 2011 (LJN BQ8715)). Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, bijvoorbeeld omdat een dergelijk verzoek door de werknemer kan zijn gedaan om direct bij te dragen aan een om bedrijfseconomische redenen door de werkgever gewenste inkrimping van personeel. 4.2.2 Een bedrijfseconomische noodzaak om de omvang van het personeel te reduceren is een omstandigheid die geheel ligt in de sfeer van de werkgever. Indien de werkgever de gewenste afname van het aantal arbeidsplaatsen heeft bepaald, zal van gedwongen ontslagen kunnen worden afgezien als de terugdringing van de vastgestelde boventalligheid kan worden bereikt door vrijwillig vertrek van werknemers. Het staat een werkgever vrij om faciliteiten aan te bieden die vrijwillig vertrek stimuleren, maar daaraan tevens voorwaarden te verbinden met het oog op de kosten van die faciliteiten. Indien een werknemer van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek gebruik maakt, impliceert zijn ontslagverzoek in het algemeen dat zijn vertrek bij de werkgever is toe te schrijven aan een bedrijfseconomische grond. 4.3.1 In de Beleidsregels heeft appellant de uitgangspunten uiteengezet die hij hanteert bij toepassing van de artikelen 24 en 27 van de WW. In paragraaf 2 is onder meer vastgelegd dat appellant bij beëindiging van een dienstbetrekking als gevolg van een bedrijfseconomische reden in alle gevallen ervan uit zal gaan dat dit op initiatief van de werkgever gebeurt. Het vrijwillig door een werknemer gebruik maken van een om bedrijfseconomische redenen tot stand gebrachte vertrekregeling (bijvoorbeeld via een sociaal plan) wordt door appellant niet beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de in 4.1.3 aangehaalde bedoeling van de wetgever om de reden voor de beëindiging van de dienstbetrekking bepalend te doen zijn. Op dit punt is paragraaf 2 van de Beleidsregels niet als buitenwettelijk beleid aan te merken. 4.3.2 Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het enkele gegeven dat een werkgever aan zijn werknemer een op grond van een sociaal plan berekende, als substantieel aan te merken, vergoeding heeft betaald, al voldoende is om zonder verder onderzoek aan te nemen dat de werknemer niet verwijtbaar werkloos is geworden. Indien blijkt dat van een door een werkgever en zijn werknemer gesloten beëindigingsovereenkomst deel uitmaakt dat de werknemer om ontslag verzoekt onder toekenning van een op een sociaal plan gebaseerde vergoeding, rust op appellant steeds de verplichting om na te gaan of de betrokken werknemer onder de werkingssfeer van dat plan valt, en zo ja, of dat plan voorziet in een regeling van vrijwillig vertrek van werknemers wegens een noodzakelijk gebleken inkrimping van personeel en of aan die werknemer daadwerkelijk de daarin opgenomen faciliteiten zijn verstrekt.
6
4.4 In het geval van werkneemster heeft werkgeefster betwist dat aan de beëindiging van het dienstverband een bedrijfseconomische reden ten grondslag heeft gelegen en ook dat paragraaf 2 van de in 4.3.1 vermelde Beleidsregels van toepassing is. Voor de beoordeling van deze stellingen is het volgende van belang. 4.5 Op 4 juni 2008 is het College van Bestuur (CvB) van de Haagse Hogeschool (HHS), met de vakorganisaties het Sociaal Plan De Haagse Hogeschool TH Rijswijk/Academie voor Engineering overeengekomen in verband met een volgens werkgeefster noodzakelijke inkrimping van het personeelsbestand als gevolg van een terugloop van het aantal studenten bij de opleiding Elektrotechniek van de na een fusie ontstane academie THR (THR). Op grond van artikel 3.1 is het Sociaal Plan van toepassing op alle personeelsleden die op basis van hun arbeidsovereenkomst werkzaam zijn bij de THR. Artikel 5.5 van het Sociaal Plan bevat een regeling voor ontslag op eigen verzoek. Het artikel luidt: “Verzoeken tot vrijwillig deeltijdontslag worden in beginsel gehonoreerd indien het ontslag rechtstreeks bijdraagt aan de vermindering van de overformatie. Tegenover de bereidheid van personeelsleden om mee te werken aan de vermindering van de overformatie bij de THR, stelt de HHS een financiële compensatie. Deze compensatie houdt in de toepassing van de volgende regeling. Medewerkers die ontslag op eigen verzoek indienen en wier vertrek bijdraagt aan de vermindering van de overformatie komen in aanmerking voor een vertrekpremie naar rato van de fte-omvang waarmee hun vertrek bijdraagt aan de vermindering. De premie is gebaseerd op 2 maandsalarissen per jaar dat zij aaneengesloten in dienst zijn, met een maximum van 12 maandsalarissen. De premie wordt berekend naar rato van de vastgestelde bijdrage aan de reductie in fte-omvang. Vaststelling van de omvang geschiedt door het bevoegd gezag (CvB) op voordracht van de academiedirecteur. Toekenning van deze premie vindt plaats indien de medewerker bij vrijwillige structurele vermindering van de betrekkingsomvang geen aanspraak maakt op een uitkering krachtens het BWHBO.” Onder “2. Probleemstelling en aanpak” van het Sociaal Plan is de zinsnede opgenomen: “Voor elke medewerker geldt de voorwaarde dat gebruik van een faciliteit of maatregel uitsluitend kan geschieden indien dit direct bijdraagt aan de terugdringing van de overformatie bij de opleiding Elektrotechniek, zulks ter beoordeling van de academiedirecteur.” 4.6 Niet in geschil is dat op werkneemster op grond van haar werkzaamheden bij de Academie het Sociaal Plan van toepassing was. Evenmin is in geschil dat kritiek van werkgeefster op het functioneren van werkneemster en door werkgeefster in verband daarmee getroffen maatregelen, werkneemster ertoe hebben aangezet om aan werkgeefster de vraag voor te leggen of zij gebruik kon maken van de vertrekregeling van artikel 5.5 van het Sociaal Plan. Op deze vraag is door werkgeefster bevestigend geantwoord. De academiedirecteur heeft op 23 juli 2009 een Aanvraag bekostiging vanuit Sociaal Beleid ingediend bij het CvB, die zich daarmee op diezelfde dag akkoord heeft verklaard. Bij de aanvraag heeft de academiedirecteur onder meer vermeld: “(...) Graag wil ze gebruik maken van artikel (...) 5.5. “Ontslag op eigen verzoek” voor zijn volledige aanstelling van 0,8 fte. Het vertrek van [werkneemster] draagt bij aan het verminderen van de overformatie bij de academie. (...)”
7
Hieruit volgt dat werkneemster voldeed aan de voorwaarden om gebruik te maken van de met het Sociaal Plan geboden faciliteit van vrijwillig vertrek. Niet is gebleken dat volgens partijen betekenend belang toekomt aan het feit dat werkgeefster en werkneemster de regeling van artikel 5.5 van het Sociaal Plan van toepassing hebben geacht op de volledige omvang van het dienstverband. Werkgeefster en werkneemster hebben uitvoering gegeven aan de vertrekregeling door bij de beëindigingsovereenkomst vast te leggen dat werkneemster recht heeft gekregen op een vergoeding. Haar aanspraak op een bovenwettelijke uitkering bij het eindigen van de arbeidsovereenkomst heeft zij daarbij prijsgegeven. 4.7.1 Na het akkoord van het CvB is werkneemster vanaf 3 augustus 2009 volledig arbeidsongeschikt geweest. Vanaf 12 november 2009 is de omvang van haar ziekteverlof geleidelijk teruggebracht. Werkgeefster en werkneemster hebben opnieuw over vertrek van werkneemster overlegd. In een brief aan de toenmalige gemachtigde van werkneemster van 12 december 2009 heeft werkgeefster nader toegelicht waarom zij het verzoek van werkneemster om in aanmerking te komen voor de regeling van artikel 5.5 van het Sociaal Plan heeft gehonoreerd: “(...) Uitgangspunt bij deze regeling is dat het vertrek van de medewerker moet bijdragen aan een personele reductie. Wij zullen [werkneemster], als zij van de regeling gebruik maakt, dus niet vervangen. Dat betekent dat haar huidige taken door anderen verricht zullen moeten worden. Dat is uiteraard een extra belasting voor haar collega’s, maar dit soort zaken is onvermijdelijk in het proces dat wij momenteel doorlopen en waarmee wij proberen om een formele reorganisatie met gedwongen ontslagen te voorkomen.” 4.7.2 Op 8 februari 2010 heeft de academiedirecteur opnieuw een Aanvraag bekostiging vanuit Sociaal Beleid aan het CvB voorgelegd. Bij deze aanvraag is verwezen naar het akkoord van het CvB van 23 juli 2009 en opgemerkt dat werkneemster door omstandigheden pas per 1 mei 2010 uit dienst zal treden, waardoor de premie opnieuw moet worden berekend op basis van het inmiddels hogere salaris. Ook op deze aanvraag heeft het CvB akkoord gegeven, waarna onder verwijzing naar de overformatie binnen de academie door werkgeefster de beëindigingsovereenkomst is opgesteld en door werkgeefster en werkneemster is ondertekend. 4.8 In de context van de door werkgeefster benoemde overformatie, die tot gedwongen ontslagen noopt in het geval in de in het Sociaal Plan aangeduide “vrijwillige fase” geen voldoende vermindering van het personeelsbestand wordt bereikt, komt het verzoek van werkneemster in wezen erop neer dat werkgeefster haar voornemen ten uitvoer kan brengen om de arbeidsovereenkomst met een boventallige medewerker te doen eindigen. Het enkele feit dat de boventallige medewerkers nog niet concreet zijn benoemd en dat werkneemster zich wellicht op goede gronden had kunnen verweren als werkgeefster haar als boventallige medewerker had aangewezen, doet daaraan niet af. Aan het gebruik van de woorden “De werknemer neemt op eigen verzoek ontslag” in de beëindigingsovereenkomst komt geen doorslaggevende betekenis toe. De stellingen van werkgeefster, dat aan de beëindiging van het dienstverband van werkneemster geen bedrijfseconomische reden ten grondslag heeft gelegen en dat paragraaf 2 van de Beleidsregels niet van toepassing is, worden dan ook verworpen. 4.9 De conclusie is dat in het geval van werkneemster niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank is ten onrechte tot een andersluidend oordeel gekomen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Appellant heeft werkneemster terecht in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering en op goede gronden het bezwaar van werkgeefster tegen het besluit van 12 mei 2010 ongegrond verklaard. Doende wat
8
de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. 5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. Beslissing De Centrale Raad van Beroep – vernietigt de aangevallen uitspraak; – verklaart het beroep ongegrond.
9
USZ 2014/82 CRvB, 15-01-2014, 13/2392 WW e.v., ECLI:NL:CRVB:2014:51 Verwijtbaar werkloos Publicatie
USZ 2014 afl. 4
Publicatiedatum 20 maart 2014 College
CRvB
Uitspraakdatum 15 januari 2014 Rolnummer
13/2392 WW e.v. LJN ECLI:NL:CRVB:2014:51
Rechter(s)
Greebe Rottier Van Dun
Partijen
Noot
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2013, nr. 12/8312 (hierna: aangevallen uitspraak), tussen: [Appellant], te [woonplaats], en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister). G.C. Boot
Trefwoorden
Verwijtbaar werkloos,
Regelgeving
WW - 24 lid 2 onder b
» Samenvatting Essentie: Er is sprake van een beëindiging op verzoek van de werknemer, aangezien het verzoek om ontslag van appellant was ingegeven door zijn wens om in het onderwijs werkzaam te zijn en geschiedde op basis van een beëindigingsregeling die door hem aan de werkgever werd voorgesteld en die na enige aanpassingen door beide partijen is geaccepteerd. Samenvatting: Appellant is aangewezen als herplaatsingskandidaat. Nadien heeft appellant met de minister een overeenkomst gesloten. Als onderdeel van de overeenkomst heeft appellant ontslag genomen per 1 januari 2012. Het besluit waarbij appellant met ingang van 1 januari 2012 eervol ontslag is verleend, heeft appellant niet in rechte aangevochten. Hoewel de reorganisatie van de Huurcommissie en de (aanstaande) positie van herplaatser een rol zullen hebben gespeeld bij de beëindiging van het dienstverband van appellant, volgt uit de gang van zaken dat appellant ervoor heeft gekozen om – los van die reorganisatie en zonder gebruik te maken van de faciliteiten die aan de herplaatsingskandidaten toekwamen – gedurende langere tijd pogingen te ondernemen om elders een werkkring te vinden. Vanaf het voorjaar van 2009 heeft appellant zich geheel gericht op een functie in het onderwijs. Hij heeft vervolgens een plan uitgewerkt waarvoor de medewerking van de minister benodigd was en waar tegenover stond dat hij ontslag zou nemen. Dit plan ging ver uit boven hetgeen gebruikelijk en mogelijk was op grond van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk, maar is met enige aanpassingen door de werkgever geaccepteerd. Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht is het voorstel van 1 mei 2009
10
door hem zelf geformuleerd. Uit dat voorstel blijkt dat hij gedeeltelijk heeft aangesloten bij voorwaarden die ook in het kader van een herplaatsing aan de orde zijn, maar dat brengt niet met zich dat daardoor het karakter van zijn plan en het daarmee samenhangende aanbod tot ontslag verandert. Dit betekent dan ook dat het dienstverband op verzoek van appellant is beëindigd. Dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van appellant kon worden gevergd, is niet gebleken. » Uitspraak Procesverloop Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 27 mei 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Nordsiek, drs. A.A. van Heur en J.J. Willems. Overwegingen 1.1 Appellant was sinds 1 april 2005 in dienst van het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Thans is de minister de verantwoordelijke. Laatstelijk was appellant werkzaam in de functie van [naam functie] bij het secretariaat van de Huurcommissie, ressorterend onder het ministerie van VROM. In verband met een reorganisatie van de Huurcommissie is zijn functie komen te vervallen en is hij per 1 juli 2009 aangewezen als herplaatsingskandidaat. 1.2 Op 8 augustus 2009 heeft appellant met de minister een overeenkomst gesloten waarbij appellant onder meer, met behoud van salaris, werd ontheven van de verschijningsplicht bij de Huurcommissie. Hij werd in staat gesteld een hbo-opleiding te volgen waarvan de kosten grotendeels door de minister zouden worden vergoed. Als onderdeel van de overeenkomst van 8 augustus 2009 heeft appellant ontslag genomen per 1 januari 2012. Bij besluit van 27 augustus 2009 heeft de minister van VROM appellant, zoals in dat besluit weergegeven op zijn verzoek, met ingang van 1 januari 2012 eervol ontslag verleend. Appellant heeft dat besluit niet in rechte aangevochten. 1.3 Op 5 december 2011 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 1 januari 2012 blijvend geheel geweigerd. Appellant was volgens het Uwv verwijtbaar werkloos geworden omdat hij zelf ontslag had genomen zonder dat dit nodig was. 2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2012. Bij beslissing op bezwaar van 18 juli 2012 (bestreden besluit), heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het eerdere standpunt herzien. Het Uwv heeft onder meer overwogen dat de minister van VROM appellant met ingang van 1 juli 2009 heeft aangemerkt als herplaatsingskandidaat omdat zijn functie vanwege bedrijfseconomische omstandigheden
11
kwam te vervallen. Appellant is vervolgens in overleg getreden over de te nemen vervolgstappen en heeft daarbij te kennen gegeven de wens te hebben om extern een opleiding tot leraar te volgen, in plaats van het gebruikelijke herplaatsingstraject bij zijn werkgever. De minister van VROM heeft toen te kennen gegeven hiermee enkel akkoord te kunnen gaan wanneer appellant zelf ontslag zou nemen. Het Uwv heeft daaruit geconcludeerd dat het initiatief voor het ontslag bij de minister van VROM lag. Aangezien aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag lag, was het Uwv van mening dat appellant niet verwijtbaar werkloos was. Om die reden kwam de WW-uitkering met ingang van 1 januari 2012 tot uitbetaling. 3. De minister heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Volgens de minister was het zoeken van appellant naar een betrekking in het onderwijs geheel gebaseerd op zijn eigen wensen en toekomstverwachting en was er geen sprake van dwang van de zijde van de minister van VROM. Het feit dat appellant was aangewezen als herplaatsingskandidaat was geen initiatief van de werkgever om hem ontslag te verlenen. 4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2012 ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Onder verwijzing naar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag, heeft de rechtbank overwogen dat appellant vanaf maart 2009, toen hij nog geen herplaatsingskandidaat was, geheel zelfstandig en zonder druk van de zijde van de werkgever, heeft aangestuurd op een beëindiging van zijn dienstverband bij de Huurcommissie om een betrekking als docent in het onderwijs te aanvaarden. Naar het oordeel van de rechtbank was appellant meermalen door de werkgever geïnformeerd, gewaarschuwd en gewezen op de gevolgen van het zelf ontslag nemen. Voorts waren aan de voortzetting van het dienstverband naar het oordeel van de rechtbank voor appellant niet zodanige bezwaren verbonden dat voortzetting daarvan redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Volgens de rechtbank was voldaan aan de voorwaarden van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. 5.1 In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het initiatief tot de beëindiging van het dienstverband niet van hem uitging. Hij ging omzien naar ander werk vanwege de aanstaande reorganisatie. Appellant heeft benadrukt dat hij geen ontslag wilde nemen, maar dat hij gebruik wilde maken van een zogenoemde pilot inzake overgang van overheidswerknemers naar het onderwijs. Volgens hem was hem te kennen gegeven dat de overgang naar het onderwijs alleen mogelijk was als hij ontslag zou nemen. 5.2 Het Uwv heeft gewezen op de uitspraak van de Raad van 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:820) en heeft gesteld dat appellant gebruik heeft gemaakt van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek om bedrijfseconomische redenen, waardoor de beëindiging niet wordt beschouwd als een beëindiging op initiatief van de werknemer. 6. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 6.1 Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. 6.2 Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als
12
bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. 6.3 Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 27 mei 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak, het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard, de WW-uitkering van appellant is beëindigd met ingang van 20 mei 2013 en de kosten van bezwaar niet zijn vergoed. Het nieuwe besluit komt niet volledig tegemoet aan appellant zodat dit besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de procedure wordt betrokken. Het beroep tegen het oorspronkelijke besluit wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit. 6.4.1 In de aanloop naar de reorganisatie heeft appellant diverse pogingen ondernomen om elders een dienstbetrekking te verwerven. Begin 2008 heeft hij zich gericht op een aanstelling bij de gemeente Rotterdam. Die aanstelling is niet doorgegaan omdat de aangeboden functie van tijdelijke aard was, wat appellant niet wilde. Vervolgens heeft appellant zich gericht op een functie in het onderwijs. In het kader van een “Pilot tussen Rijk en Onderwijs” werd aan rijksambtenaren de mogelijk geboden zich om te scholen tot leraar. Appellant heeft in dat verband een oriëntatieperiode gehad bij het Mariscollege in Den Haag van 1 september 2008 tot 1 december 2008. Na die oriëntatieperiode zou appellant een tijdelijke aanstelling van twaalf maanden krijgen en ontslag nemen per 30 november 2008. Daarbij gold gedurende een periode van twaalf maanden een terugkeergarantie. Het Mariscollege heeft appellant na de oriëntatieperiode nog niet voldoende geschikt bevonden en hem geen contract aangeboden. 6.4.2 Appellant is zich blijven richten op een betrekking in het onderwijs. Op 5 maart 2009 heeft de minister van VROM kenbaar gemaakt dat hij het voornemen heeft om appellant met ingang van 1 juni 2009 aan te wijzen als herplaatsingskandidaat. Appellant heeft zich vervolgens per e-mail tot zijn leidinggevenden gericht en kenbaar gemaakt dat het zijn wens was om in het onderwijs werkzaam te zijn. Hij wilde daarvoor starten met een opleiding en stelde in verband daarmee een aantal vragen over onder meer de financiering daarvan en een mogelijke vrijstelling van werkzaamheden. 6.4.3 Bij brief van 1 mei 2009 heeft appellant vervolgens een uitgewerkt voorstel voorgelegd aan de minister van VROM. In dat voorstel heeft appellant een invulling gegeven aan zijn aanstaande status van herplaatsingskandidaat. In het voorstel was onder meer opgenomen dat appellant een voltijdse hbo-opleiding leraar economie ging doen. De werkgever zou de kosten daarvan betalen. Tevens deed appellant voorstellen over de betaling van zijn ambtsjubileum, zijn pensioenopbouw, een stimuleringspremie en een eventuele verhuisvergoeding. Uitgaande van de ingangsdatum van zijn herplaatserschap per 1 juni 2009, heeft appellant voorgesteld dat hij zelf ontslag neemt per 1 december 2011. 6.4.4 Bij besluit van 29 juni 2009 is appellant per 1 juli 2009 aangewezen als herplaatser. Onder verwijzing naar die plaatsing en naar de brief van appellant van 1 mei 2009, heeft de minister van VROM bij brief van 9 juli 2009 gereageerd op het in die brief gedane voorstel. Ingestemd is onder meer met het voorstel dat de kosten van de studie tot en met 31 december 2011 voor rekening van de werkgever komen. Tevens is appellant vrijgesteld van de verplichting om op het werk te verschijnen. Als voorwaarde is gesteld dat appellant per 1 januari 2012 ontslag neemt. Appellant heeft vervolgens op 10 juli 2009 nog een aanpassing voorgesteld. Deze aanpassing komt erop neer dat de minister van VROM ook na de herplaatsingstermijn nog kosten van de lerarenopleiding vergoedt, dat appellant een reiskostenvergoeding krijgt en geen enkel bedrag ooit door hem terugbetaald zal behoeven te worden. Op 6 augustus 2009 heeft de minister van VROM zich schriftelijk met die voorstellen akkoord verklaard. Namens de minister van
13
VROM is daarvoor getekend. Appellant heeft de overeenkomst vervolgens op 8 augustus 2009 ondertekend. 6.5 Hoewel de reorganisatie van de Huurcommissie en de (aanstaande) positie van herplaatser een rol zullen hebben gespeeld bij de beëindiging van het dienstverband van appellant, volgt uit de beschrijving van de gang van zaken onder 6.4.1 dat appellant ervoor heeft gekozen om los van die reorganisatie en zonder gebruik te maken van de faciliteiten die aan de herplaatsingskandidaten toekwamen, gedurende langere tijd pogingen te ondernemen om elders een werkkring te vinden. Vanaf het voorjaar van 2009 heeft appellant zich geheel gericht op een functie in het onderwijs. Hij heeft vervolgens een plan uitgewerkt waarvoor de medewerking van de minister van VROM benodigd was en waartegenover stond dat hij ontslag zou nemen. Dit plan ging ver uit boven hetgeen gebruikelijk en mogelijk was op grond van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk, maar is met enige aanpassingen door de werkgever geaccepteerd. Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht is het voorstel van 1 mei 2009 door hem zelf geformuleerd. Uit dat voorstel blijkt dat hij gedeeltelijk heeft aangesloten bij voorwaarden die ook in het kader van een herplaatsing aan de orde zijn, maar dat brengt niet met zich dat daardoor het karakter van zijn plan en het daarmee samenhangende aanbod tot ontslag verandert. Dit betekent dan ook dat het dienstverband op verzoek van appellant is beëindigd. 6.6 Dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van appellant kon worden gevergd, is niet gebleken. Dat de werkgever appellant tot zijn ontslag zou hebben gedwongen, is evenmin gebleken. Uit de stukken volgt dat appellant diverse malen heeft benadrukt dat zijn hart – inmiddels – bij het onderwijs ligt en dat hij zich volledig wilde richten op een opleiding en baan aldaar. Zoals ook de rechtbank oordeelde, is zijn werkgever hem daarbij ruimhartig tegemoetgekomen en zijn hem faciliteiten geboden die in het kader van een herplaatsing niet mogelijk waren. 6.7 Dat appellant de consequenties van zijn ontslagname niet kon overzien, volgt niet uit de stukken. Op diverse momenten heeft de werkgever er immers op gewezen dat het voorstel van appellant afweek van de bestaande herplaatsingsprocedures en is gewezen op de gevolgen daarvan. 6.8 Het verzoek om ontslag van appellant was ingegeven door zijn wens om in het onderwijs werkzaam te zijn en geschiedde op basis van een beëindigingsregeling die door hem aan de werkgever werd voorgesteld en die na enige aanpassingen door beide partijen is geaccepteerd. Daarmee is een andere situatie aan de orde dan in de uitspraak van de Raad van 3 juli 2013, (ECLI:NL:CRVB:2013:820), waar sprake was van een beëindigingsregeling om bedrijfseconomische redenen waarbij door de werkgever aan de werknemers een voorstel werd gedaan om, onder toekenning van een vergoeding, om ontslag te verzoeken. Die rechtspraak vindt daarom in dit geval geen toepassing. 6.9 De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 27 mei 2013 slaagt niet. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding in de vorm van wettelijke rente zal worden afgewezen. 7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Centrale Raad van Beroep – bevestigt de aangevallen uitspraak; – verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2013 ongegrond;
14
– wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af. » Noot De werknemer is door de werkgever vanwege bedrijfseconomische redenen aangewezen als herplaatsingskandidaat. Hij gaat op zoek naar ander werk en dat vindt hij, waarna een beëindigingsovereenkomst wordt gesloten als gevolg waarvan aan de werknemer eervol ontslag wordt verleend. Toch komt de CRvB tot verwijtbare werkloosheid, omdat het ontslag wordt aangemerkt als ‘op verzoek van de werknemer’. Ik snap niet waarom ten deze de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW niet zijn toegepast. Daar staat in paragraaf 2 onder ‘Het einde van een dienstbetrekking wegens bedrijfseconomische redenen is altijd op initiatief van de werkgever’ onder andere: “Het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling (bijvoorbeeld via een Sociaal Plan) wordt niet beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer.” Ik heb in de voorgaande alinea bewust een zeer sobere weergave van de casus gegeven, maar deze weergave is op zich niet onjuist. Maar toegegeven: in de onderhavige casus had de werknemer al vóór zijn kwalificatie als herplaatsingskandidaat verklaard belangstelling te hebben voor een functie buiten het bedrijf (namelijk in het onderwijs). Maar iets dergelijks zal bij de in de beleidsregels genoemde plaatsmaker waarschijnlijk vaker spelen: deze kiest voor ontslag, en de redenen daarvoor zullen waarschijnlijk vaak al voor de reorganisatie aanwezig zijn geweest. Toch merken de beleidsregels zo’n situatie niet aan als een op verzoek van de werknemer. Is de reden van het zelfs niet noemen van de beleidsregels het verschil tussen het vrijwillig gebruikmaken van een vertrekregeling enerzijds en de status van herplaatsingskandidaat anderzijds? Dat zou toch uitleg hebben behoefd. Niet lijkt betwist dat het aanmerken als herplaatsingskandidaat geschiedde op bedrijfseconomische redenen. Zat er dan te veel tijd tussen het aanmerken als herplaatsingskandidaat en het uiteindelijke ontslag? De CRvB zegt er niets over. Heeft het Uwv bij de CRvB niet gerept over de beleidsregels, omdat niet het Uwv in bezwaar verwijtbare werkloosheid aannam maar het de ex-werkgever (‘eigen risicodrager’) was die in beroep verwijtbare werkloosheid bepleitte? Dat zou toch niet moeten uitmaken. Ik kan de uitspraak daarom zonder nadere toelichting niet goed plaatsen. De beleidsregels zijn niet voor niks tot stand gekomen. Ze onderstrepen dat de wetswijziging van oktober 2006 (het vergemakkelijken van de toegang tot de WW, teneinde pro forma ontslagprocedures te voorkomen) ook effectief diende te worden toegepast. Wanneer de ex-werkgever (de ‘eigen risicodrager’) in dezen niet voor de WW wil betalen had zij ofwel betrokkene niet boventallig moeten verklaren ofwel er op moeten aandringen dat hij na de ontslagdatum snel ander werk aanvaardde. G.C. Boot,
15
USZ 2014/111 CRvB, 12-03-2014, 12/1034 WW e.v., ECLI:NL:CRVB:2014:849 Verwijtbaar werkloos, Herplaatsingskandidaat, Bedrijfseconomische reden Publicatie
USZ 2014 afl. 5
Publicatiedatum 10 april 2014 College
CRvB
Uitspraakdatum 12 maart 2014 Rolnummer
12/1034 WW e.v. LJN ECLI:NL:CRVB:2014:849
Rechter(s)
Van den Hurk Greebe Lange
Partijen
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Groningen van 23 januari 2012, nr. 11/68 (hierna: aangevallen uitspraak), tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), en [Werkneemster], te [woonplaats], en college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (hierna: werkgever).
Trefwoorden
Verwijtbaar werkloos, Herplaatsingskandidaat, Bedrijfseconomische reden,
Regelgeving
WW - 24 lid 2 onder b
» Samenvatting Essentie: Bezien tegen de achtergrond van het feit dat voor werkneemster in het geheel geen sprake was van een dreigend (reorganisatie)ontslag, kan de keuze van werkneemster om de vaststellingsovereenkomst te sluiten niet anders worden gezien dan als een vrijwillige keuze van de werkneemster om het dienstverband met de werkgever te beëindigen. Samenvatting: Bij besluit van 21 december 2007 is werkneemster met ingang van 1 januari 2008 bovenformatief benoemd in de functie A. Daarmee is de Sociale leidraad van werkgever van toepassing geworden, waarin is opgenomen dat de werkgever en de bovenformatief geplaatste medewerker de inspanningsverplichting hebben zich voor een nader overeen te komen periode intensief in te zetten om te komen tot een herplaatsing binnen de gemeentelijke organisatie of zo mogelijk op een externe functie. Uit de gedingstukken blijkt niet dat deze nader overeen te komen periode reeds was vastgesteld. Werkgever heeft dan ook terecht betoogd dat de bovenformatieve status van werkneemster niet met zich bracht dat (reorganisatie)ontslag een gegeven was. Ter zitting heeft werkneemster ook erkend dat er geen sprake is geweest van een dreigend (reorganisatie)ontslag. Werkgever en werkneemster hebben in het kader van art. 5.10 van de Sociale leidraad gesprekken gevoerd over een nadere invulling van het bovenformatieve traject en de faciliteiten die daarbij horen. In het verslag van het gesprek van 29 januari 2008 is vermeld dat als werkneemster verzoekt om een traject waarin zij met zekerheid haar loopbaan bij de gemeente beëindigt, werkgever bereid is om te bespreken onder welke condities dat zou kunnen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de vaststellingsovereenkomst. De reorganisatie bij werkgever en de bovenformatieve status van werkneemster zullen een rol hebben gespeeld bij de beëindiging van het dienstverband van werkneemster. Bezien tegen de achtergrond van het feit dat voor
16
werkneemster in het geheel geen sprake was van een dreigend (reorganisatie)ontslag, kan de keuze van werkneemster om de vaststellingsovereenkomst te sluiten evenwel niet anders worden gezien dan als een vrijwillige keuze van de werkneemster om het dienstverband met de werkgever te beëindigen. Dat betekent dan ook dat het dienstverband op verzoek van werkneemster is beëindigd. Dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van haar kon worden gevergd is gesteld noch gebleken. » Uitspraak Procesverloop Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens werkneemster heeft mr. E.J. Luursema, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft werkneemster de Raad medegedeeld dat haar belangen niet langer behartigd worden door mr. Luursema. Werkneemster en het Uwv hebben verweerschriften ingediend. Namens werkgever heeft mr. G.H. Boelens, advocaat, een zienswijze gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2014. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Werkneemster is verschenen. Werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Eeken, bijgestaan door mr. Boelens. Overwegingen 1.1 Werkneemster was aangesteld bij werkgever als [naam functie]. In verband met een reorganisatie is haar functie per 31 december 2007 opgeheven. Bij besluit van 21 december 2007 is zij met ingang van 1 januari 2008 bovenformatief benoemd in de functie [naam functie A](A). 1.2 Op 14 juli 2008 heeft werkneemster met werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten. Volgens de overeenkomst zal werkneemster, afhankelijk van het al dan niet uitdienen tot ten minste 1 oktober 2009 van de overeen te komen detachering bij de [naam gemeente], per 1 januari 2010 of per 1 juni 2010 om ontslag verzoeken en tot aan de ontslagdatum haar bezoldiging blijven ontvangen, ook als zij tussentijds ander werk vindt. Op 20 augustus 2008 is een detacheringsovereenkomst tot stand gekomen tussen werkneemster, werkgever en de [naam gemeente], strekkende tot de detachering van werkneemster bij genoemde gemeente van 1 september 2008 tot 1 januari 2010. 1.3 In november en december 2009 heeft werkgever werkneemster verzocht om een keuze te maken tussen de ontslagdata 1 januari 2010 en 1 juni 2010 en over te gaan tot indiening van een ontslagverzoek overeenkomstig die keuze. Omdat werkneemster die keuze niet maakte, heeft werkgever werkneemster bij besluit van 17 december 2009 ontslag verleend per 1 juni 2010. Bij besluit van 9 augustus 2010 heeft werkgever het bezwaar van werkneemster tegen het besluit van 17 december 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 september 2011 heeft de rechtbank Groningen het beroep van werkneemster tegen het besluit van 9 augustus 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1750) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
17
1.4 Inmiddels had werkneemster op 20 mei 2010 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 14 juni 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering vanaf 1 juni 2010 blijvend geheel geweigerd. Werkneemster was volgens het Uwv verwijtbaar werkloos geworden omdat zij zelf ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was. 2. Werkneemster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 juni 2010. Bij beslissing op bezwaar van 3 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en het eerdere standpunt herzien. Het Uwv heeft onder meer overwogen dat niet is gebleken dat werkneemster het initiatief tot ontslag zou hebben genomen. Er was immers sprake van een bovenformatieve plaatsing waardoor werkneemster niet bij werkgever kon blijven werken. Bovendien heeft werkneemster verklaard dat zij geen ontslag heeft genomen en dat zij een procedure heeft gestart om het ontslagbesluit te laten vernietigen. Het Uwv heeft daaruit geconcludeerd dat geen sprake is van ontslag op verzoek, zodat ook geen sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid. Om die reden kwam de WW-uitkering met ingang van 1 juni 2010 tot uitbetaling. 3. Werkgever heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Werkgever heeft betoogd dat het dienstverband op initiatief van werkneemster is beëindigd, nu zij zich onverplicht heeft verbonden aan een vaststellingsovereenkomst die strekte tot beëindiging van het dienstverband op haar verzoek. 4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen het Uwv ten onrechte geen verwijtbare werkloosheid heeft aangenomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv nog zal dienen te beoordelen of aan werkneemster blijvend geheel een WWuitkering moet worden geweigerd of dat er reden tot matiging bestaat. 5.1 In hoger beroep heeft het Uwv gesteld dat op basis van de feiten en omstandigheden niet kan worden volgehouden dat sprake is van een ontslagname door werkneemster. De vaststellingsovereenkomst van 14 juli 2008 is volgens het Uwv eerder te beschouwen als een eindresultaat van het door werkgever in gang gezette herplaatsingstraject, met als doel het ongedaan maken van de boventalligheid respectievelijk de bovenformatieve plaatsing. Uit de inhoud van de vaststellingsovereenkomst kan worden afgeleid dat het initiatief vooral bij werkgever heeft gelegen. Ook het feit dat werkneemster geen ontslagverzoek heeft ingediend is een indicatie dat het initiatief niet van haar uitging. 5.2 Werkneemster heeft het betoog van het Uwv onderschreven. Zij heeft gesteld dat het initiatief om te komen tot een einde van de arbeidsverhouding bij werkgever lag, en dat zij tegen heug en meug akkoord heeft moeten gaan met het voorstel van werkgever. Zij heeft in dat kader betoogd dat geen sprake was van een ondubbelzinnige en onmiskenbare wilsuiting, gericht op beëindiging van de dienstbetrekking. 6. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 6.1 Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. 6.2 Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
18
6.3 In de in 1.3 genoemde uitspraak van 12 september 2013 heeft de Raad overwogen dat de tussen werkgever en werkneemster gesloten vaststellingsovereenkomst de aanwezigheid van een ontslagverzoek impliceert, en heeft de Raad werkneemster niet gevolgd in haar stelling dat het ontslagverzoek niet tot een in vrijheid genomen beslissing kan worden herleid. De Raad ziet in de onderhavige procedure geen reden daar anders over te oordelen. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 8 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0443) vereist de vraag of werkneemster daarmee verwijtbaar werkloos is geworden een materiële beoordeling. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, temeer omdat een dergelijk verzoek de uitkomst kan zijn van een onderhandeling tussen werknemer en werkgever over de voorwaarden waaronder een door de werkgever gewenste beëindiging van de dienstbetrekking zijn vorm krijgt. 6.4 Bij besluit van 21 december 2007 is werkneemster met ingang van 1 januari 2008 bovenformatief benoemd in de functie [naam functie A](A). Daarmee is artikel 5.10 van de Sociale leidraad van werkgever van toepassing geworden. Daarin is opgenomen dat de werkgever en de bovenformatief geplaatste medewerker de inspanningsverplichting hebben zich voor een nader overeen te komen periode intensief in te zetten om te komen tot een herplaatsing binnen de gemeentelijke organisatie of zo mogelijk op een externe functie. Uit de gedingstukken blijkt niet dat deze nader overeen te komen periode reeds was vastgesteld. Werkgever heeft dan ook terecht betoogd dat de bovenformatieve status van werkneemster niet met zich bracht dat (reorganisatie)ontslag een gegeven was. Ter zitting heeft werkneemster ook erkend dat er geen sprake is geweest van een dreigend (reorganisatie)ontslag. 6.5 Werkgever en werkneemster hebben in het kader van artikel 5.10 van de Sociale leidraad gesprekken gevoerd over een nadere invulling van het bovenformatieve traject en de faciliteiten die daarbij horen. In het verslag van het gesprek van 29 januari 2008 is vermeld dat als werkneemster verzoekt om een traject waarin zij met zekerheid haar loopbaan bij de gemeente beëindigt, werkgever bereid is om te bespreken onder welke condities dat zou kunnen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot de onder 1.2 genoemde en beschreven vaststellingsovereenkomst van 14 juli 2008. 6.6 De reorganisatie bij werkgever en de bovenformatieve status van werkneemster zullen een rol hebben gespeeld bij de beëindiging van het dienstverband van werkneemster. Bezien tegen de achtergrond van het feit dat, zoals in 6.4 geschetst, voor werkneemster in het geheel geen sprake was van een dreigend (reorganisatie)ontslag, kan de keuze van werkneemster om de in 1.2 genoemde vaststellingsovereenkomst te sluiten evenwel niet anders worden gezien dan als een vrijwillige keuze van de werkneemster om het dienstverband met de werkgever te beëindigen. Dat betekent dan ook dat het dienstverband op verzoek van werkneemster is beëindigd. Dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet langer van haar kon worden gevergd is gesteld noch gebleken. 6.7 Uit 6.3 tot en met 6.6 volgt dat werkneemster per 1 juni 2010 verwijtbaar werkloos is geworden. Niet is gebleken dat het niet nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW om verwijtbare werkloosheid te voorkomen werkneemster niet in overwegende mate kan worden aangerekend. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW had het Uwv het bezwaar van werkneemster ongegrond moeten verklaren. 6.8 Uit 6.3 tot en met 6.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, dat het bestreden besluit terecht is vernietigd en dat nadere besluitvorming door het Uwv nu achterwege kan blijven. De aangevallen uitspraak zal daarom met verbetering van gronden worden bevestigd. Ter finale beslechting van het geschil zal de Raad zelf in de zaak voorzien.
19
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Centrale Raad van Beroep: – bevestigt de aangevallen uitspraak; – verklaart het bezwaar van werkneemster tegen het besluit van 14 juni 2010 ongegrond; – bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 december 2010; – bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 466,= wordt geheven.
20
USZ 2015/217 CRvB, 18-03-2015, 13/3655 WW e.v., ECLI:NL:CRVB:2015:857 Verwijtbare werkloosheid, Bedrijfseconomisch ontslag, Vrijwillig vertrek Publicatie
USZ 2015 afl. 9
Publicatiedatum 21 juli 2015 College
CRvB
Uitspraakdatum 18 maart 2015 Rolnummer
13/3655 WW e.v. LJN ECLI:NL:CRVB:2015:857
Rechter(s)
Van den Hurk Van der Kolk Van der Kris
Partijen
Noot
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 juni 2013, nr. 12/11671 (hierna: aangevallen uitspraak), tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), en [Werkneemster], te [woonplaats], en de Minister van Economische Zaken (hierna: minister van EZ). G.C. Boot
Trefwoorden
Verwijtbare werkloosheid, Bedrijfseconomisch ontslag, Vrijwillig vertrek,
Regelgeving
WW - 24 lid 2 onder b
» Samenvatting Essentie: De omstandigheid dat werkneemster op het moment dat zij de aanvraag om in aanmerking te komen voor de faciliteiten op grond van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2008–2012 (SFB) nog niet met reorganisatieontslag werd bedreigd, maakt niet dat het ontslag niet het gevolg was van een bedrijfseconomische noodzaak. Samenvatting: Niet in geschil is dat op werkneemster op grond van haar functie bij het ministerie van Economische Zaken (EZ) het SFB van toepassing was. Evenmin is in geschil dat werkneemster was aangewezen als behorend tot een voorrangsgroep, en daarmee heeft te gelden als een aangewezen ambtenaar in de zin van het SFB. Het verzoek van werkneemster om in aanmerking te komen voor de faciliteiten op grond van het SFB is gesteund door de directeur-generaal uitvoering. Deze heeft gesteld dat de aanvraag bijdraagt aan de afbouw van de te verwachten overtollige ambtenaren. Het bevoegd gezag is geadviseerd werkneemster de verzochte faciliteiten toe te kennen. Dit advies is ook gevolgd. Hieruit volgt dat werkneemster voldeed aan de voorwaarden om gebruik te maken van de met de SFB geboden faciliteit van vrijwillig vertrek. De omstandigheid dat werkneemster op het moment dat zij de aanvraag om in aanmerking te komen voor de faciliteiten op grond van het SFB nog niet met reorganisatieontslag werd bedreigd en dat voor haar – als zij al zou worden aangewezen als herplaatsingskandidaat – een herplaatsingstraject van achttien maanden zou hebben gegolden, maakt niet dat het ontslag niet het gevolg was van een bedrijfseconomische noodzaak. Dat de reden voor het aanvragen van deze faciliteiten door werkneemster mede was ingegeven door persoonlijke omstandigheden en de omstandigheid dat de minister van EZ er ook voor had kunnen kiezen om werkneemster de voorzieningen te onthouden, maken het vorenstaande niet anders. Tot slot is niet in geschil dat de aan werkneemster verleende faciliteiten vielen onder het SFB.
21
» Uitspraak Procesverloop In dit geding is de minister van Economische Zaken in de plaats getreden van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de minister van EZ, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de minister van ELI verstaan. Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld Namens werkneemster heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld. Werkneemster en het Uwv hebben verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2015. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu. Namens werkneemster is verschenen mr. Bakker. De minister van EZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. den Bremer en mr. P.F.J. Paulissen. Overwegingen 1.1 Werkneemster was aangesteld bij het toenmalige ministerie van ELI als [naam functie]. Werkneemster is met ingang van 10 oktober 2011 aangewezen als medewerker behorend tot een voorrangsgroep. 1.2 Aan werkneemster zijn bij besluiten van 1 februari 2012 en 28 februari 2012 faciliteiten op grond van het Besluit sociaal flankerend beleid sector Rijk 2008–2012 (SFB) toegekend, te weten een vergoeding voor opleidingskosten, een stimuleringspremie en drie maanden buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging voor het starten van een eigen bedrijf. Bij besluit van 5 april 2012 is werkneemster op eigen verzoek eervol ontslag verleend met ingang van 1 april 2012. 1.3 Bij besluit van 6 september 2012 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 2 april 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). 1.4 De minister van EZ heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 september 2012. Bij beslissing op bezwaar van 15 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat op grond van de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (Beleidsregels) het vrijwillig gebruik maken van een vertrekregeling niet wordt beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer. Het Uwv is van mening dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet aan werkneemster is te wijten. 2. De minister van EZ heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft uit de door de minister van EZ overgelegde stukken, waaronder het aanvraagformulier SFB van werkneemster, afgeleid dat het initiatief tot beëindiging van de dienstbetrekking geheel vanuit werkneemster kwam. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op geen enkele wijze uit de stukken is gebleken dat, indien werkneemster zelf geen ontslag zou hebben genomen, de minister van EZ tot beëindiging van de dienstbetrekking zou zijn overgegaan. Werkneemster was geen herplaatsingskandidaat en niet is gebleken dat haar functie op korte termijn in gevaar was of dat zij door de minister van EZ werd gedwongen om ontslag te nemen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank ten onrechte aansluiting gezocht bij de Beleidsregels. In dit
22
geval is er geen sprake van een bedrijfseconomische reden voor beëindiging van de dienstbetrekking, waarbij het initiatief eigenlijk bij de werkgever ligt of anderszins van een vertrekregeling als bedoeld in de Beleidsregels. Het SFB bevat voorgeschreven afvloeiingsregelingen voor herplaatsingskandidaten maar dat is werkneemster niet. In haar geval heeft de werkgever gebruik gemaakt van de zogenaamde ‘kan-bepalingen’ uit het SFB om werkneemster te faciliteren bij haar vertrek. Uit het dossier komt veeleer het beeld naar voren dat werkneemster gebruik heeft willen maken van de voor haar zeer gunstige mogelijkheden van het SFB om afscheid te nemen van EZ en te onderzoeken of zij een eigen bedrijf zou kunnen opstarten. 3.1 In hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van werkneemster. Op de arbeidsverhouding van werkneemster was het SFB van toepassing, dat voorziet in een regeling van vrijwillig vertrek. Werkneemster is met ingang van 10 oktober 2011 aangewezen als medewerker behorend tot een voorrangsgroep. In reactie op haar verzoek van 28 november 2011 zijn ook faciliteiten verstrekt die in het SFB zijn opgenomen. 3.2 Werkneemster heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de stimuleringsregeling ten onrechte niet als vertrekregeling heeft aangemerkt. De omstandigheid dat het SFB ook een afvloeiingsregeling voor herplaatsingskandidaten kent, doet volgens haar niet af aan de in het SFB opgenomen vertrekregeling voor aangewezen ambtenaren. Werkneemster heeft verzocht de minister van EZ te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1 Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak. 4.2 In de uitspraak van 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:820) heeft de Raad het toetsingskader uiteengezet voor de vraag of een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien deze werknemer vrijwillig gebruik maakt van een tot stand gebrachte vertrekregeling. In de uitspraak is met verwijzing naar eerdere rechtspraak vermeld dat de vraag of sprake is van een beëindiging van een dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer een materiële beoordeling vereist en dat aan de omstandigheid dat werknemer op zijn verzoek ontslag is verleend, geen doorslaggevende betekenis toekomt. Een ontslagverzoek moet in de context worden bezien, bijvoorbeeld omdat een dergelijk verzoek door de werknemer kan zijn gedaan om direct bij te dragen aan een om bedrijfseconomische redenen door de werkgever gewenste inkrimping van personeel. Daarbij is als uitgangspunt geformuleerd dat een bedrijfseconomische noodzaak om de omvang van het personeel te reduceren een omstandigheid is die geheel in de sfeer van de werkgever ligt. Daarnaast heeft als uitgangspunt te gelden dat indien een werknemer van een door de werkgever aangeboden regeling van vrijwillig vertrek gebruik maakt, zijn ontslagverzoek in het algemeen impliceert dat zijn vertrek bij de werkgever is toe te schrijven aan een bedrijfseconomische grond. Voorts is overwogen dat de uitgangspunten die het Uwv in paragraaf 2 van de Beleidsregels heeft neergelegd, waaronder het uitgangspunt dat het vrijwillig door een werknemer gebruik maken van een om bedrijfseconomische redenen tot stand gebrachte vertrekregeling niet wordt beschouwd als een einde van de dienstbetrekking op initiatief van de werknemer, in overeenstemming is met bedoeling van de wetgever om de reden voor de beëindiging van de dienstbetrekking bepalend te doen zijn voor de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid. Daarbij is benadrukt dat op het Uwv steeds de verplichting rust na te gaan of de betrokken werknemer onder de werkingssfeer van een overeengekomen vertrekregeling valt, en zo ja, of dat plan voorziet in een regeling van vrijwillig vertrek van werknemers wegens een noodzakelijk gebleken inkrimping van
23
personeel en of aan die werknemer daadwerkelijk de daarin opgenomen faciliteiten zijn verstrekt. 4.3 In het SFB zijn de afspraken tussen de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de vakbonden over het sociaal flankerend beleid vastgelegd. Uit de nota van toelichting bij dit beleid blijkt dat hierin onderscheid wordt gemaakt in een drietal fasen van organisatieontwikkeling. Het criterium voor het onderscheid tussen de fasen van organisatieontwikkeling is de mate waarin personele problematiek (in de zin van overtolligheid of gedwongen standplaatswijzigingen) is te verwachten of zich al voordoet. Fase 1 kenmerkt zich door een regelmatige aanpassing van de organisatie aan de gewijzigde vraag vanuit de omgeving respectievelijk verandering van werkwijze, waarbij geen sprake is van krimp in de formatie. Fase 2 ziet op de situatie dat op grond van een visie op de gewenste of noodzakelijke ontwikkeling van de organisatie (de ‘houtskoolschets’) het noodzakelijk blijkt dat organisatie en medewerkers in beweging komen. Wijzigingen in de organisatie worden noodzakelijk geacht en als er niets gebeurt dan ontstaat daarbij op termijn de situatie dat er medewerkers als herplaatsingskandidaat moeten worden aangewezen. De activiteiten in deze fase zijn er dan ook op gericht om te komen tot een optimale bezetting van de (nieuwe) organisatie zonder dat dit leidt tot het moeten aanwijzen van herplaatsingskandidaten of gedwongen wijzigingen van standplaats. Op basis van de ‘houtskoolschets’ kunnen groepen medewerkers worden aangewezen waarbinnen boventalligheid of standplaatswijziging wordt verwacht. De betrokken medewerkers kunnen vanaf het moment van deze kennisgeving gebruik maken van de voorzieningen die in het SFB worden genoemd voor ‘aangewezen ambtenaren’. In fase 3 kan worden overgegaan tot aanwijzing van de herplaatsingskandidaten. Deze fase treedt in als het in fase 2 niet mogelijk is gebleken het aanwijzen van herplaatsingskandidaten te voorkomen, dan wel als, gezien de omvang of de vereiste snelheid van de verandering in de organisatie, het in de rede ligt onmiddellijk via fase 3 te gaan reorganiseren. Artikel 20, derde lid, van het SFB bevat een regeling voor ontslag op eigen verzoek voor de aangewezen ambtenaar. Het artikel luidt: “Aan de aangewezen ambtenaar die op zijn aanvraag ontslag wordt verleend kan een stimuleringspremie ter grootte van ten hoogste twaalf maandsalarissen worden toegekend.” 4.4 Niet in geschil is dat op werkneemster op grond van haar functie bij het ministerie van EZ het SFB van toepassing was. Evenmin is in geschil dat werkneemster was aangewezen als behorend tot een voorrangsgroep, en daarmee heeft te gelden als een aangewezen ambtenaar in de zin van het SFB. Het verzoek van werkneemster om in aanmerking te komen voor de faciliteiten op grond van het SFB is gesteund door de directeur-generaal uitvoering. Deze heeft gesteld dat de aanvraag bijdraagt aan de afbouw van de te verwachten overtollige ambtenaren. Het bevoegd gezag is geadviseerd werkneemster de verzochte faciliteiten toe te kennen. Dit advies is ook gevolgd. Ook in de besluiten van 1 en 28 februari 2012 is nadrukkelijk gesteld dat bij het toekennen van de voorzieningen op grond van het SFB in aanmerking is genomen dat werkneemster was aangewezen als medewerker behorend tot een voorrangsgroep. Hieruit volgt dat werkneemster voldeed aan de voorwaarden om gebruik te maken van de met de SFB geboden faciliteit van vrijwillig vertrek. De omstandigheid dat werkneemster op het moment dat zij de aanvraag om in aanmerking te komen voor de faciliteiten op grond van het SFB nog niet met reorganisatieontslag werd bedreigd en dat voor haar – als zij al zou worden aangewezen als herplaatsingskandidaat – een herplaatsingstraject van achttien maanden zou hebben gegolden, maakt niet dat het ontslag niet het gevolg was van een bedrijfseconomische noodzaak. Dat de reden voor het aanvragen van deze faciliteiten door werkneemster mede was ingegeven door persoonlijke omstandigheden en de omstandigheid dat de minister van EZ er ook voor had kunnen kiezen om werkneemster de voorzieningen te onthouden, maken het vorenstaande niet anders. Tot slot is niet in geschil dat de aan werkneemster verleende faciliteiten vielen onder het SFB.
24
4.5 De conclusie is dat in het geval van werkneemster niet kan worden gezegd dat sprake is geweest van een beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werknemer in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank is ten onrechte tot een andersluidend oordeel gekomen. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv heeft werkneemster terecht in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering en op goede gronden het bezwaar van de minister van EZ tegen het besluit van 6 september 2012 ongegrond verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van de minister van EZ tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. 4.6 Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van werkneemster bestaat geen aanleiding. Het verzoek van werkneemster om een veroordeling van de minister van EZ in door haar gemaakte proceskosten in hoger beroep zal wel worden toegewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de minister van EZ in de hoedanigheid van overheidswerkgever in de zin van artikel 1, onder i, van de WW is opgetreden en dat de standpunten die hij in dit geding tegenover het Uwv en tegenover werkneemster heeft ingenomen niet worden gevolgd. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 980,= in beroep en op € 980,= in hoger beroep, in totaal € 1960,=. Beslissing De Centrale Raad van Beroep – vernietigt de aangevallen uitspraak; – verklaart het beroep ongegrond; – veroordeelt de minister van EZ in de proceskosten van werkneemster in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1960,=; – bepaalt dat het Uwv aan werkneemster het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,= vergoedt. » Noot Bovenstaande uitspraak is interessant voor de arbeidsrechtpraktijk. De CRvB komt tot een ruime toepassing van het (uit art. 24 lid 2 WW af te leiden) begrip ‘ontslag op initiatief van de werkgever’, en daarmee toekenning van een WW-uitkering. De CRvB bouwt voort op zijn, ook werknemersvriendelijke, uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:820, «USZ» 2013/258. Die uitspraak werd echter gevolgd door de ‘strenge’ uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:51, «USZ» 2014/82, m.nt. G.C. Boot. De CRvB volgt nu de eerdere in juli 2013 ingeslagen weg op duidelijke wijze. Wat is daar bijzonder aan en wat is het belang voor de praktijk? Ontslag door of op verzoek van de werknemer leidt tot verwijtbare werkloosheid, tenzij sprake is van een situatie dat voortzetting redelijkerwijs van de werknemer niet kan worden gevergd. In de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (Stcrt. 2006, 190; hierna: Beleidsregels) is bepaald dat ontslag op bedrijfseconomische gronden altijd geacht wordt op initiatief van de werkgever gegeven te zijn. In mijn noot bij de hiervoor aangehaalde uitspraak van de CRvB van 15 januari 2014 signaleerde ik dat sprake kan zijn van een combinatie van redenen: de werknemer wil zelf weg, maar dat vertrek komt de werkgever om bedrijfseconomische redenen ook goed uit. In de Beleidsregels is opgenomen dat de ‘plaatsmaker’ niet verwijtbaar werkloos is. Van een ‘plaatsmaker’ is sprake wanneer in een vertrekregeling, bijvoorbeeld een sociaal plan, is bepaald dat een niet op de ontslaglijst voorkomende werknemer aanbiedt te worden ontslagen, met als gevolg dat een wel op die ontslaglijst voorkomende werknemer in
25
dienst kan blijven. De zelfmelder wordt dan geacht op initiatief van de werkgever te zijn ontslagen. In de (eveneens) hiervoor vermelde uitspraak van 3 juli 2013 («USZ» 2013/258) ging de CRvB al verder door te overwegen dat relevant kan zijn of “een dergelijk [ontslag]verzoek door de werknemer kan zijn gedaan om direct bij te dragen aan een om bedrijfseconomische redenen door de werkgever gewenste inkrimping van personeel”. Het werd dus niet eens nodig gevonden dat de werkgever expliciet op papier had gezet dat iemand van buiten de ontslaglijst de plaats kon innemen van een met ontslag bedreigde. In de zaak uit 2013 had de werkgever verklaard “het vertrek van [werknemer bijdraagt] aan het verminderen van de overformatie bij de academie”. In de hier opgenomen uitspraak herhaalt de CRvB dat voor de vraag of sprake is van een vrijwillig vertrek door de werknemer een materiële beoordeling nodig is: dat de werknemer het uiteindelijke verzoek doet hoeft niet doorslaggevend te zijn. De CRvB herhaalt de overweging uit zijn uitspraak van 3 juli 2013 dat dat ontslagverzoek in zijn context moet worden gezien, bijvoorbeeld omdat dat vertrek direct bijdraagt aan een om economische redenen gewenste inkrimping. Opvallend is dat de CRvB dan (in r.o. 4.2) vervolgt: ‘Daarnaast’ heeft als uitgangspunt te gelden dat als gebruik wordt gemaakt van een door de werkgever aangeboden regeling, het ontslag aan de werkgever kan worden toegeschreven. Wat betekent dat ‘daarnaast’? Geldt dat uitgangspunt ‘boven op’ de voorwaarde dat je de ontslagname in zijn context moet bekijken? Dat is niet logisch, want in deze zaak was geen sprake van zo’n plaatsmakersregeling. Dus van een onvrijwillig vertrek kan ook sprake zijn zonder plaatsmakersregeling. Of dat in concreto zo is, hangt van de omstandigheden af. Eén aspect daarbij is of de betreffende werknemer al gebruikt had gemaakt van andere (vertrek)faciliteiten door de werkgever ter beschikking gesteld. Als dat zo is, vormt dat een argument dat bijdraagt aan de conclusie dat het om een ‘plaatsmaker’ gaat. Daarin verschilt deze zaak met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de CRvB van 15 januari 2014 («USZ» 2014/82), want daarin was geen gebruikgemaakt van faciliteiten voor herplaatsingskandidaten, anders dan dat betrokkene ontslag had genomen. De CRvB beschrijft in deze uitspraak ook de drie fasen van organisatieontwikkeling waarmee de werkgever in kwestie, een overheidsdienst, te maken had. In de eerste fase werd wel verandering voorzien, maar zonder krimp. In de tweede fase moesten medewerkers wel in beweging komen (2-A), waarna groepen medewerkers konden worden aangewezen waarbinnen boventalligheid of standplaatswijziging werd verwacht (2-B). In de derde fase kon worden overgegaan tot het aanwijzen van herplaatsingskandidaten. De betreffende ambtenaar was nog geen herplaatsingskandidaat, maar wordt door de CRvB aangemerkt als ‘aangewezen’. Ook in dit geval had de leidinggevende verklaard dat haar vertrek “bijdraagt aan de afbouw van de te verwachten overtollige ambtenaren”. Hoewel zij op het moment van ontslagname nog niet met reorganisatie-ontslag werd bedreigd, en dat als ze wel als herplaatsingskandidaat zou zijn aangewezen, een herplaatsingstraject had gehad van achttien maanden, staat er dan niet aan in de weg dat haar ontslagname op bedrijfseconomische gronden aan de werkgever wordt toegewezen. Een voor de praktijk hanteerbaar criterium is dus: draagt het vertrek bij aan de door de werkgever gewenste inkrimping? Een toetsingsaspect daarbij is, zoals in de uitspraak van 3 juli 2013 werd overwogen (r.o. 4.7.1): is deze werknemer vervangen? De CRvB heeft een wat mij betreft duidelijk lijn uitgezet. De werkgever die de WW zelf moet betalen (‘eigenrisicodrager’) dient zich daar dus in een krimpscenario van bewust te zijn. G.C. Boot,
26