16 februari 1976
44ste jaargang, nr 2'
Auteursrecht voorbehouden
Blz. 25
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBAGH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers:
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Ir P. L. HAZELZET Ir L. W. KOOY
Rijswijk
Adres der redactie: Patentlaan 2
Telefoon nr (070) 9076,16
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ65,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 70,—; een afzonderlijk nummer ƒ 7,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 10,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom» Patentlaan 2, Rijswijk,. Telefoon nr (070). 90 76 16. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Irak treedt toe tot het Verdrag industriële eigendom en het OMPI-Verdrag; —Marokko bekrachtigt de Stockholmse. teksten van dë Merkenovereenkomst en van de Classificatieovereenkomst. — De Verenigde Staten van Amerika bekrachtigen het Verdrag, samenwerking octrooien. — Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. — Erkenning van tentoonstellingen. Artikel. Mr D. DEN HERTOG, De anti-octrooibeweging in Nederland (1850-1886) (blz. 27-35}. Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr £ Hof 's-Gravenhage, 27 juni 1974, Voss/Vandenbroecke; (het octrooi wordt nietigverklaard, omdat dè inhoud op het: tijdstip van voorrang van openbare bekendheid was). 2'. Merkenrecht. Nr 7'. Hof 's-Hertogenbosch, 18 april 1972, Ringlever/Oprey (het woord „systeem" heeft geen onderscheidend vermogen als merk; in het algemeen gesproken kan ook onder vigueur van de; Benelux-Merkenwet een merk door „inburgering!' onderscheidend vermogen verwerven). Nr 8. Hof 's-Hertogenbosch, 4 februari 1974, Hage/Kenitex. (de naam Supereoat en; het merk Surfakote zijn overeenstemmende tekens) (met noot v. N. H.). 3. Auteursrecht: Nr 9. President Rechtbank Utrecht,, 10 juni 1975j. Zijlstra/ Dravo (de etagères: van eiseres zijn weliswaar werken van toegepaste kunst,'maar gedaagde bootst deze niet na). Boekbespreking. HENRI BIANCHI, L'innovation et ses- contraintes, Parijs, 1974, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 44).
Boekaankondiging. R. E. BLUM*en M. M. PEDRAZZTNI, Das schweizerische Patentrecht, Bern, 1975 2 , door Drs C. H. J. VAN SOEST (blz. 44/5). Litteratuur.
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
44ste jaargang
Nr.2
Blz. 25r-48
Rijswijk, 16. februari. 1976,
Blz. 26
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2 OFFICIËLE
Irak treedt toe tot het Verdrag industriële eigendom en het OMPI-Verdrag. Irak is toegetreden tot het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 203 en Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187. Irak heeft daarbij verklaard, dat het zich niet gebonden acht door de voorschriften van artikel 28, lid 1 van het Verdrag (aanvaarding van de verplichte rechtsmacht van het Internationale Gerechtshof). Het Verdrag is voor Irak op 24 januari 1976 in werking getreden. Irak is ook toegetreden tot het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 208 en Tractatenblad 1969, nr 145 en 1970, nr 188. Dit Verdrag is voor Irak op 21 januari 1976 in werking getreden. Een en ander blijkt uit officiële mededelingen in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (91) november 1975 (11) blz. 334.
Marokko bekrachtigt de Stockholmse teksten van de Merkenovereenkomst en van de Classificatie-overeenkomst. Marokko heeft de Overeenkomst betreffende de internationale inschrijving van merken, laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, bekrachtigd. Deze Overeenkomst is geplaatst in het Tractatenblad 1969, nr 143 en 1970, nr 186. De Stockholmse tekst van de Merkenovereenkomst is voor Marokko op 24 januari 1976 in werking getreden. (Marokko is al sinds 30 juli 1917 bij de Merkenovereenkomst aangesloten.) Marokko heeft ook de Overeenkomst betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, herzien te Stockholm op 14 juli 1967^, bekrachtigd. Deze overeenkomst is geplaatst in het Tractatenblad 1969, nr 141 en 1970, nr 184. De Stockholmse tekst is voor Marokko ook op 24 januari 1976 in werking getreden. (Marokko was tot dusver bij de oorspronkelijke tekst van de Classificatie-overeenkomst aangesloten.) Een en ander blijkt uit officiële mededelingen in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (691) november 1975 (11) blz. 335.
16 februari 1976
MEDEDELINGEN aan een werkelijke indiening in de Verenigde Staten voor de bepaling van de stand van de techniek. De Verenigde Staten van Amerika hebben verder verklaard, dat het Verdrag zich zal uitstrekken tot alle gegebieden waarvoor de Verenigde Staten van Amerika verantwoordelijk zijn. Een en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van december 1975, blz. 358. Nederland heeft het Verdrag weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Het Verdrag is ook tussen andere Staten nog niet in werking getreden.
Personeel. Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. De heren Ir D. HOUTMAN, Ir J. NIEUWENHUIZEN en Drs CHR. F. WEENIG, allen hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 januari 1976 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad onder gelijktijdige bevordering tot hoofdingenieur A (Koninklijk besluit van 19 december 1975, nr 29). De heer Ing. J. A. PETERSEN, administrateur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1976 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad onder gelijktijdige bevordering tot hoofdadministrateur (Koninklijk besluit van 19 december 1975, nr 29). Bevorderd. De heer H. A. GHAFOERKHAN, rijksambtenaar II in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 mei 1975 bevorderd tot schrijver A (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 24 december 1975, nr Pers./65). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer C. DE BONDT, administratief ambtenaar B Ie klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 maart 1976 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 15 januari 1976, nr Pers./l).
Register van Octrooigemachtigden. De Verenigde Staten van Amerika bekrachtigen het Verdrag samenwerking octrooien. De Verenigde Staten van Amerika hebben het Verdrag inzake samenwerking op octrooigebied op 26 november 1975 bekrachtigd. Dit verdrag is op 19 juni 1970 te Washington gesloten en geplaatst in het Tractatenblad 1973, nr 20. De Verenigde Staten van Amerika hebben bij de bekrachtiging de volgende voorbehouden gemaakt: 1) op grond van artikel 64, lid 1 onder a zullen de Verenigde Staten niet zijn gebonden aan de bepalingen van Hoofdstuk II van het Verdrag; 2) op grond van artikel 64, lid 3 onder a is, voor zover het de Verenigde Staten betreft, internationale openbaarmaking van internationale aanvragen niet vereist en 3) op grond van artikel 64, lid 4 onder a staat het indienen buiten de Verenigde Staten van een internationale aanvrage waarin dat land is aangewezen niet gelijk
De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer Mr Drs D. C. BUIJS te Rotterdam op diens verzoek op 2 januari 1976 in bovengenoemd register is doorgehaald.
Erkenning van tentoonstellingen. De tentoonstelling „TweewielerRAI 76" die de Nederlandse Vereniging de Rijwiel- en Automobiel-Industrie RAI te Amsterdam van 24 tot en met 29 februari 1976 in het RAI-gebouw te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 22 januari 1976, nr 776/113 HADVO/O, Dir.Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten) . De tentoonstelling „Petrotech 76", die de RAI-Gebouw B.V., gevestigd te Amsterdam, van 6 april tot en
16 februari 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Blz. 27
B.V., gevestigd te Amsterdam, van 6 april tot en met 9 april 1976 zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 22 januari 1976, nr 776/115 HADVO/O, Dir.Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten).
met 9 april 1976 zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 16 januari 1976, nr 776/114 HADVO/O, Dir.Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten). De tentoonstelling „Index 76", die de RAI-Gebouw
ARTIKEL De anti-octrooibewegingen in Nederland (1850-1886), door Mr D.
DEN HERTOG.
INHOUD. Inleiding. I. Uitwendige geschiedenis. — Wetgeving, Rechtspraak en Bestuur — Bezwaren — Het einde der octrooiwet — De anti-octrooibeweging in Europa — De herleving II. De rechtsgronden. —• Eigendomstheorie —• Contractstheorie —• Billijkheidstheorie — De Utiliteitstheorie III. Verslag economisch-historische studie. Inleiding. Men is gewaarschuwd. In een proefschrift uit 1913 r) stelt de schrijver, dat Nederland op het gebied van octrooiwetgeving geen geleidelijke ontwikkeling kent, en daarom is „voor een goed begrip van onze tegenwoordige octrooiwet de geschiedenis van het octrooirecht in Nederland van uiterst weinig gewicht". En in 2zijn Handboek van het Nederlandsche Octrooirecht ) schrijft DRUCKER over de anti-octrooitSeweging: „Kennisneming van deze thans nagenoeg vergeten literatuur kan niet anders dan teleurstellend werken". De waarschuwingen zijn ter harte genomen; niet alleen de juristen beschouwen de anti-octrooibeweging wel voor kennisgeving aangenomen, ook de economen houden zich er niet mee bezig. In BRUGMANS' boek Paardekracht en Mensenmacht3) wordt één zin besteed aan de intrekking van de octrooiwet in 1869 (blz. 222) en bij de herinvoering van het octrooistelsel in 1912 volstaat de schrijver met de mededeling, dat hiermee een einde komt aan de abnormale situatie dat Nederlandse uitvinders wel in het buitenland octrooibescherming konden krijgen, maar niet in eigen land. Een buitenlands standaardwerk over de Nederlandse economie in de vorige eeuw en een vrij recent artikel in De Economist van 1966 brengen de octrooikwestie zelfs niet ter sprake 4 ). Professor HENNIPMAN (Universiteit van Amsterdam) bevestigt tegenover de medewerkers van een economisch historisch 1) RESius, J. C. Th., Uitvinding — Uitvinder en Octrooi, diss. Leiden 1912, blz. 16. 2) DRUCKER, W. H., Handboek van het Nederlandsche Octrooirecht, 's-Gravenhage 1924, blz. 60. 3 ) BRUGMANS, I. J., Paardekracht en Mensenmacht, 's-Gravenhage 1961, blz. 222 en 312. 4) Geciteerd in SCHIFF, ERIC, Industrialization without National Patents. Princetown University Press 1971; BAASCH, E., Hollandische Wirtschaftgeschichte, Jena 1927. KLEIN. P. W., Traditionele Ondernemers en Economische Groei in Nederland 1850—1914, De Economist 1966, blz 191-212.
studieprojekt over octrooien, dat onder leiding van Prof. MACHLUP gedurende meer dan 10 jaar aan de Princeton Universiteit is uitgevoerd, dat tot nog toe in Nederland op het gebied van octrooien geen enkel onderzoek is verricht 5 ) . In dit opzicht onderscheidt de situatie in Nederland zich echter niet van die in het buitenland. Na bestudering van de octrooi-controverse in de negentiende eeuw stellen de schrijvers MACHLUP en 6 PENROSE in hun gelijknamige artikel ) vast, dat reeds in de economische handboeken van rond 1880 slechts in korte bewoordingen wordt gerefereerd aan het onderwerp van de octrooibescherming, zonder dat wordt ingegaan op de strijd die tot voor kort in boeken, pamfletten en kranten was gevoerd en toen brede publieke belangstelling had getrokken. Het verwondert hun dan ook niet, dat latere experts op het terrein van het octrooiwezen blijk geven in het geheel niet op de hoogte te zijn van deze discussie7). De anti-octrooibeweging, die in de jaren 1850-1870 in Nederland — als enig land — leidde tot de buitenwerkingstelling van de octrooiwet van 1817, is een onopvallend onderdeel van de Rechtsgeschiedenis. Onderstaand een overzicht van de grondslagen der beweging en de argumenten die zij leverde. Bij dit overzicht wordt allereerst aandacht geschonken aan de uitwendige geschiedenis van de anti-octrooibeweging. Vervolgens worden de rechtsgronden van octrooiverlening besproken. Het overzicht wordt afgesloten met enkele conclusies ontleend aan een economisch historisch onderzoek dat de Amerikaanse auteur SCHIFF heeft ingesteld terzake van de octrooiloze tijdvakken in zowel Nederland als Zwitserland. I. Uitwendige geschiedenis. — Wetgeving. Buiten het kader van dit onderwerp valt de oudste geschiedenis van het octrooirecht: de octrooien die reeds in de vijftiende eeuw in Venetië golden en met name de onafgebroken ontwikkeling in het Engelse recht vanaf de zeventiende eeuw. Na de Franse revolutie vond de gedachte bescherming te verlenen aan uitvinders alom belangstelling wnt uitmondde in de summiere regeling van 10 aoril 1790 in de Verenigde Staten, en één iaar later in een gave. met veel élan gebrachte wet in Frankrijk. Deze wet heeft veel in6 ) Geciteerd in SCHIFF, Indwtrialfration. 1971. bh. 25. 8) MACHLUP en PENROSE, The Patent Controvervv in the Nineteenth Century, Journal of Economie History, 1950. mei. blz.7 29. ) Gen'teerd in M^CHLTTP and PENROSE. The Potent Controver.iy. Fox. Harold G.. Monopolies and Pntent*. Univer«itv of Toronto 1947, pag. 178: „there never has been until the present time, any criticism of exclusive privileges".
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
Blz.28
vloed gehad en heeft als voorbeeld gediend voor de wetgeving elders 8 ) . "Nederland had na zijn Bataafse revolutie overeenkomstig de :geest des tijds alle privilegiën afgeschaft. -Onder Koning LODEWJIK NAPOLEON kwam er op 26 maart 1809 een eigen octrooiwet, die 'tot 8 november 18-1.0 zou gelden, toen hier te lande de Franse wet van 1791 executoir werd verklaard. Deze wet bleef van kracht totdat in het Staatsblad (no. 6) de wét van 25 januari 1817 verscheen „omtrent het verleenen van uitsluitende regten op uitvindingen en verbeteringen van voorwerpen van Kunsten Volksvlijt". Ook „Het ontwerp 1820" van KEMPER kende in haar algemene inleiding enkele voorschriften „van octrooyen en andere dergelijke regten" 9 ) , welke bepalingen geen invloed blijken te hebben uitgeoefend op de verdere ontwikkeling. Wellicht is dit toe te schrijven aan de lotgevallen van'het ontwerp zelf. De wet van 1817 bestond uit tien artikelen, die de materie hoogst gebrekkig en onduidelijk regelden. Naast deze onvoldoende wet bracht de „willekeurige en benepen" 10 ) toepassing door zowel de Hoge Raad als bij het zogenaamde vooronderzoek door de Commissaris Generaal voor het Onderwijs, de Kunsten en Wetenschappen het instituut van uitvïndersbescherming geen populariteit. — Bezwaren. Tegen de wet, die zoals gezegd in verschillende opzidhten stoelde op het Franse voorbeeld, rezen de volgende ^bezwaren M ) , hier in hoofdtrékken weergegeven. (Artikel 1). a. Het verlenen van een octrooi was wederom, in tegenstelling namelijk tot de Franse wet, afhankelijk van des vorst „plaisir"; men wenste een r e c h t voor de uitvinder. b. De loutere invoerder van een uitvinding werd ook een octrooi verleend; n u de communicatiemiddelen het invoeren niet meer tot zo een verdienste maakten, ware de bepaling beter te schrappen. c. De onbeperkte verlening van octrooien op verbetering. In plaats hiervan zag men gaarne 'in het eerste jaar na de octrooiering van de basisuitvinding dit „brevet de perfectionnement" alleen toegekend aan de octrooihouder, de uitvinder zelf. .(Artikel .&).. De te hoge taxen, die afhankelijk van het belang van de uitvinding en naar 'evenredigheid van de beschermingsduur minimaal f 150,— en maximaal f 750,— bedroegen en vooraf moesten worden voldaan. Men wenste lagere cijns, waarvan het totaalbedrag in jaarlijkse termijnen kon worden voldaan, gelijk in Engeland en België. (Artikel 7 ) . Het pas n a afloop der besdiermmgstermijn openbaar maken van d e uitvinding door middel van tekeningen en 8 ) 'Chronologisch overzicht van ontstaan van octrooiwetten: 1) Verenigde Staten 1793 6) Spanje 1820 -2) Oostenrijk 1-810 7) -Beieren 1825
3) Rusland
1812
4) Pruisen 1-815 5) België, Nederland 1817 9 ) 10
8) Sardinië
182.6
.9) Romeinse staten; Vaticaan 1833 10) Zweden 1834
De rartikelen „38-45. ) Hoewel hier woordelijk RESKJS -(blz. 27) wordt geciteerd, geeft de kwalificatie het algemeen gevoelen -van de schrijver weer. 11 ) .Ontleend aan: -Commissie Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid, t>.a. -afgedrukt in Tijdschrift van Staathuishoudkunde en,'Statistiek, 1855, elfde deel, blz. 340^35,7.
16 februari 1976
beschrijving. Er werd voorgesteld dit tijdstip te verschuiven naar het moment direct volgend op de octrooiverlening. (Artikel 8 ) . Hierin weiden vijf gronden genoemd voor vervallenverklaring. Het eerste bezwaar hiertegen was dat er geen beroepsgang bij openstond. Maar met name sub d ) , vervallen verklaring, indien .de joctrooihouder in een ander land een uitsluitend recht voor hetzelfde voorwerp verkrijgt, wekt felle kritiek. Deze „doelloze bepaling" werd zoveel mogelijk ontdoken door eerst in het buitenland een octrooi te verwerven en dan in Nederland een octrooi op eerste invoering aan te vragen. — De Rechtspraak. Er zijn in de negentiende eeuw slechts drie octrooiprocessen bekend 1 2 ), en in het eerste, H R 20-3-1846, W. 662 (Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland 2 5 - 6 1845) en 691, geeft de Hoge Raad de wet meteen „de genadeslag". Het hetrof een octrooi op een inrichting voor recirculeren van gebruikt beenzwart bij het suikerraffineren. Nadat gedaagde partij twee toestellen van de octrooihouder had betrokken liet hij, na gebleken geschiktheid, er nog drie namaken voor eigen gebruik. De vraag was nu of art. 6 sub. a ) , Octrooiwet 1817, dat de octrooihouder het uitsluitende recht toekende.de voorwerpen te vervaardigen en te verkopen, ook werd geschonden, indien het geoctrooieerde voorwerp alleen werd nagemaakt zonder verkoophestemming. Op twee gronden beantwoordde de Hoge Raad deze vraag ontkennend. In de eerste plaats een wetstechnisch argument. Inbreuk maken op het uitsluitende recht het geoctrooieerde voorwerp alleen te mogen vervaardigen en verkopen, wordt bedreigd met confiscatie, niet algemeen van de vervaardigde voorwerpen, „maar der nog onverkochte en van den koopprijs der reeds verkochte voorwerpen". Deze letterlijke bepaling brengt de HR tot het tezamen verbinden van „vervaardigen" en „verkopen". Daarnaast de overweging „dat deze opvatting ook daarom is aannemelijk en in dubio regtmatig" omdat het hier een privilege geldt, „werkende ter beperking van het algemene regt van vrijheid van eiken ingezetene, en -waaromtrent teregt bij het beklaagde arrest is overwogen, dat bij het uitstrekken van een verbod, ook tot datgene wat men zelfs voor eigen gebruik vervaardigt of doet vervaardigen, de personele en domicilaire vrijheid der ingezetenen zodanig zoude worden ver-kort fin in gevaar gebracht, dat zulks zonder eene duidelijke en ontwijfelbare wettelijke uitdrukking niet m a g worden geacht in de bedoeling der wetgevers .te hebben gelegen". De H R maakte aldus uit dat slechts namaken en verkopen octrooi-inbreuk opleveren, het alleen namaken of het alleen «verkopen vormde geen inbreuk. — Het Bestuur. D e aanvrage voor een octrooi werd ingediend bij de Griffie der Provinciale Staten en vervolgens doorgezonden aan de Commissaris Generaal voor het Onderwijs, de Kunsten ren Wetenschappen, die vanaf 1824, bijgestaan door een adviseur, deze aanvrage beoordeelde. Slechts als hij meende dat het verzoek kon worden ingewilligd, werd een concept octrooi aan de Koning voorgelegd. Dit voorafgaande onderzoek geschiedde louter administratief, zonder enige openbaarheid .noch naar voorgeschreven vormen. De discretionaire bevoegdheden omvatten .het al. of niet verlenen van een octrooi, ren ;bij verlening de vaststelling der geldingsduur en de i e -betalen taxe. De .Koning .kon op zijn beurt alsnog-weigeren 12) HR 20-3-;l846, W. 662 en 691 — « R 23-1-1850 W. 1093 en Sedhtbarik {Haarlem 19-6-4867, W. 2925.
16 februari 1976
Blz. 29
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
of eerst advies inwinnen van het Kon. Nederlands Instituut te Amsterdam 1 3 ), alvorens het octrooi te tekenen. Was het octrooi eenmaal verleend, dan kon de administratie overgaan tot vervallen verklaring. De vijf in art. 8 genoemde gronden werden als een enuniatieve opsomming beschouwd; er was niet voorzien in enig beroep. De in art. 7 O.W. opgedragen taak om na afloop van het octrooi de vinding wereldkundig te maken, is nooit uitgevoerd. Wegens de eraan verbonden kosten verklaarde de Koning in 1837 erin te zullen berusten dat openbaarmaking voorlopig werd uitgesteld. Hierin voorzag het artikel 7 ook, namelijk „bij gewichtige redenen" (!). Wel, nimmer heeft openbaarmaking van uitvindingen onder de wet van 1817 14 ) plaats gevonden, of het moet zijn geweest via een tijdschriftartikel van de uitvinder zelf. HEEMSKERK 15 ) schrijft, dat dit nauw samenhangt met de individualiteit van de adviseur en vervolgt: „Men mag zich verheugen, dat thans (1869) een man van zoveel kunde en werkzaamheid als de heer Dr E. H. VON BAÜMHAUER die betrekking vervult". — Het einde der octrooiwet. De heer VON BAÜMHAUER kon het tij niet meer keren. Niemand was tevreden met de bestaande wet, wat doorsloeg naar een in ruime kring postvattende tegenzin tegen het octrooistelsel als zodanig. Daarbij valt op te merken dat de „vrijhandelschool" in hoog aanzien stond. Zo heeft het er alle schijn van, dat het arrest van de Hoge Raad in 1846 eerder uit antipathie tegen monopolies werd ingegeven dan door de dwingende bewoording van de w e t 1 6 ) . Toch installeerde de Ned. Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid in 1847 nog een Commissie, om te komen met voorstellen ter verbetering van de toenmalige octrooiwet, en maakte het eerste in Nederland verschijnende boek, dat in enige omvang de octrooien behandelde 1 7 ) , in 1851 nog geen melding van een antioctrooibeweging. Maar in het jaar dat België een herziene octrooiwet kreeg, kwam de eerste aanval van de opposanten. Op 18 juni 1854 bracht de Commissie, bestaande uit Mr FABER VAN RIEMSDIJK, D I > SIMONS en
Mr
AKERSDIJK,
rapport uit aan de Ned. Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid 1 8 ) , waarin wordt geconcludeerd, dat de octrooien evenzovele belemmeringen van de Nijverheid zijn en dus hun afschaffing wenselijk is. Op 17 oktober 1855 richtte de Vereniging ter Bevordering van Fabrieksen Handwerkersnijverheid, mede gesteund door elf plaatselijke Kamers van Koophandel 1 9 ), nog wel een adres aan de Koning, strekkende tot invoering van dezelfde regeling als vervat in de Belgische octrooiwet van 1854, maar een maand later, op 10 november 1855, meende de Kamer van Koophandel Rotterdam, weer op haar
beurt gesteund door twaalf zusterinstellingen 2 0 ) , in een advies aan de Commissaris des Konings in Zuid-Holland sterk te moeten aandringen op afschaffing van de wet. Hierna volgden de brochures en tijdschrift- en dagbladartikelen elkaar snel op. Het gaf een verhitte discussie vóór, maar vooral tégen octrooien. De deelnemers aan deze discussie harkten voor het ingenomen standpunt alle mogelijke argumenten bijeen, zonder veel in te gaan op de argumenten der tegenstanders. Zo speet het Mr FRESEMAN VIËTOR 2 1 ) , dat hij geen beter versneden pen had om zo „een zeer vermakelijk artikel (te) kunnen schrijven, waarin het al of niet rechtmatige, het al of niet wenselijke van den intellectueelen eigendom wordt afgemeten naar het meer of minder kolossale der charges en metaphoren, van beide zijden aangevoerd". Deze beroering kwam ook tot uitdrukking in het Parlement. Met uitzondering van de jaren tussen 1862-1864, werd vanaf 1858 jaarlijks bij de behandeling der begroting het octrooi-vraagstuk naar voren gebracht. 2 2 ) Aanvankelijk drong men aan op de totstandkoming van een nieuwe octrooiwet, maar in 1864 betoogde men niet voor het eerst, „de tegenwoordige tijdsomstandigheden vorderen dringend over te gaan tot een totale atschaffing der octrooiwet" M ) . De meeste regeringsantwoorden kwamen erop neer, dat de octrooiwetgeving het eigenaardige bezwaar kende te moeten beslissen tussen twee lijnrecht tegenover elkaar staande meningen, die door mannen van gezag werden volgehouden. Maar de Ministers THORBECKE en HEEMSKERK bekenden meer kleur. THORBECKE antwoordde in 1864 aan de heer WINTGENS, dat hij nog onvoldoende inzicht had in wat de gevolgen van eenvoudige intrekking voor de verschillende belangen zouden zijn. Verder signaleerde hij een zekere octrooi-industrie, die veel geld opbracht, maar waarvan moest worden nagegaan of zij nuttig was en in het voordeel der bedrijven 2 4 ). D E BRUYN KOPS, toenmalig redacteur van de Economist, meende te weten 2 B ) , dat THORBECKE bij zijn aftreden als minister in 1866 een wetsontwerp in voorbereiding had ter afschaffing van de octrooiwet. HEEMSKERK was de tegengestelde mening toegedaan behoud van het octrooibeginsel. Bij de behandeling der begroting 1867 gaf hij als Minister van Binnenlandse Zaken de volgende, niet helemaal overtuigende verdediging. „In beginsel, wanneer de keuze niet door inter nationale omstandigheden wordt gewijzigd, is de ondergeteekende vóór het behoud der octrooien van uitvindingen, en acht hij de Belgische wet van 1854 in vele opzichten navolgenswaardig". En zou er binnenkort door een of andere grote mogendheid worden overgegaan tot afschaffing, in zo'n geval zou het voor Nederland minder bezwaar hebben dan thans, om dit voorbeeld te volgen 2 6 ) . Echter het beroemde „ontbindingsministerie" VAN ZUYLEN VAN NUTEVELT-HEEMSKERK viel in
iï) Vóór de Belgische afscheiding tevens: Kon. Akademie van Wetenschappen en fraaije letteren te Brussel. 14 ) In totaal werden tussen 1817 en 1869 4544 octrooien verleend, waarvan 3096 aan buitenlanders en 1448 aan Nederlandse ingezetenen, o.a. in SCHIMMEL, S.W., Uitvindingen en Octrooien, Amsterdam, 1886. 15 ) HEEMSKERK, J., Voordrachten over den Eigendom van voortbrengselen van den geest, Amsterdam 1856, blz. 8. i«) De Rechtbank te Brussel gaf op 3-12-1846 een uitleg van art. 6 van de Nederlandse octrooiwet (die tot 1859 in België van kracht is gebleven), tegenovergesteld aan die van de Hoge Raad in het arrest van 20-3-1846. Vermeld in DOORMAN, G., Het Nederlandsche Octrooiwezen en de techniek der 19e eeuw, 's-Gravenhage, 1948, blz. 41. 1T ) STOFFELS, A. J. B., De Wetgeving op de octrooyen, Leiden, 1851. 18 ) Handelingen dezer Vereniging van de 77e Algemene Vergadering, blz. 282-293. i») Tijdschrift van Volksvlijt, 1854, blz. 538-545.
1868
na
de
storm over het Parlementaire Stelsel. Er kwam een liberaal kabinet onder leiding van BOSSE-FOCK, bij welks eerste optreden BOSSE verklaarde: „Onze richting is bepaaldelijk een richting van vooruitgang". En zo kwam het kabinet tot de afschaffing van het zegelrecht op de gedrukte stukken en de advertenties in de nieuwspapieren; de doodstraf verviel en de octrooiwet werd buiten 20
e.v.2 1
) Afgedrukt in HEEMSKERK, Voordrachten 1856, blz. 25
) FRESEMAN VIËTOR, J., Eene bijdrage tot het leerstuk van den Intellectueelen eigendom, Utrecht 1868, blz. 3. 22 ) Overzicht in De Economist 1868, blz. 201-204. 23 ) Geciteerd in STAR BUSMANN, E., Octrooien van Uitvindingen, diss. Groningen 1867, blz. 151. 24 ) Bijblad tot de Staatscourant 1864-1865, blz. 394, 356. s») De Economist 1868, blz. 204. 2 «) Geciteerd in De Economist 1868, blz. 203.
Blz. 30
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
werking gesteld, als evenzovele symptomen van de vooruitgang. Het wetsontwerp tot buitenwerkingstelling van de octrooiwet van 1817 werd na hevige bestrijding van de kamerleden ZINNICQ BERGMANN en HEEMSKERK
met
8 stemmen tegen en 49 voor in de Tweede Kamer aangenomen; in de Eerste Kamer werd één stem tegen uitgebracht. Op 15 juli 1869 kwam de wet in het Staatsblad (no. 116), met de considerans, dat het verlenen van octrooien „noch aan de ware belangen der Nijverheid, noch aan het algemeen belang" bevorderlijk was. Hiermee nam de wetgever de leus over, waarmee in 1867 STAR BUSMANN zijn proefschrift eindigde 27 ) — „vrije exploitatie van uitvindingen", want „alles, zowel de belangen van de uitvinder en der maatschappijen, als de onmogelijkheid om de zaak goed te regelen, roept ons toe: „schaf de octrooien af". — De anti-octrooibeweging in Europa. Het streven van de Nederlandse octrooi-abolitionisten stond niet op zichzelf; het sloot aan bij vergelijkbare opiniërende bewegingen in de omringende Europese landen. De bakermat van de octrooien, Engeland, kende een drietal enquête-commissies, te weten in 1851/52, 1862/ 65 en 1869/72, ingesteld om met het onderzoek naar de wenselijkheid van octrooiverlening tegemoet te komen aan de kritiek. Hoewel de laatste Commissie vaststelde, dat industriële vooruitgang het niet kon stellen zonder uitvindersbescherming, kwam het in 1874 tot een zeer beperkend ontwerp octrooiwet, die werd aangenomen in het Hogerhuis, maar vóór de behandeling in het Lagerhuis door de Regering werd ingetrokken. De wet van 1852 bleef tot 1883 ongewijzigd. In Frankrijk en België gingen eveneens stemmen op van anti-octrooiisten, evenals in Pruisen, waar zij met name ook gehoor vonden. In 1863 kwam het zesde Kongress der Deutschen Volkswirthe tot de conclusie dat octrooien voor uitvindingen schadelijk waren voor het algemeen welzijn, daarmee het Prae-advies van JOHN PRINSE-SMITH volgend. Tussen 1857 en 1868 werd in Pruisen 84% van de octrooi-aanvragen afgewezen, „da wir jede Art von Patenten als ein Hinderniss in der freien Entwicklung betrachten, so sind wir nicht freigebig mit dem Patentieren" 2 8 ) . Het gemiddelde aantal verleende octrooien in die jaren bedroeg 72, met als dieptepunt in 1869 en in 1871, resp. 53 en 36 stuks. Nadat hij in 1867 van Pruisen en 21 Duitse staatjes de Noordduitse Bond had gesmeed, hield BISMARCK, een verklaarde voorstander van het vrijhandelprincipe, tegen dat er één octrooiwet zou komen voor de hele Confederatie. Voorzover de afzonderlijke bondsstaten al een eigen octrooiwet hadden, bleef deze van kracht. Zwitserland kende in deze periode in het geheel geen octrooiwet. Pogingen in 1866 gedaan om tot een federale wet te komen, vonden pas na vier referenda in 1888 hun eerste bekroning. De weg die leidde tot de echte octrooiwet, die van 1907, was de langste en steilste waarlangs een Zwitserse wet heeft moeten gaan. De obstakels werden gevormd door enerzijds constitutionele bezwaren, een octrooiregeling bij bondsbesluit zou een inbreuk zijn op de zelfstandigheid van de Kantons, en anderzijds door een sterk ontwikkeld gevoelen van anti-monopolisme 2 9 ) . — De herleving. Aan het einde van de jaren zestig kon men spreken van een dieptepunt voor het Europese octrooiwezen. 27 28
) STAR BUSMANN, Octrooien van Uitvindingen, blz. 148. ) Citaat van Dr. A. WEINLIG in DOORMAN, Het Neder-
landsche Octrooiwezen, blz. 27. 29) TROIXER, Immaterialgüterrecht, Vol. II, Bazel 1962, blz. 37, citeert een industrieel: „dass im Interesse des allgemeinen Wohls, der Industrie und Gewerbe der Leidenkelch des Patentschutzes ungenossen vorübergehe".
16 februari 1976
Maar na korte tijd veranderde de publieke opinie. Geen enkel land volgde het baanbrekende werk van Nederland, hoogstens liet de invoering van een octrooiwet op zich wachten, zoals in Zwitserland en bij de Noordduitse Bond. In diverse Europese landen vond de anti-octrooibeweging in 1873 een nogal abrupt einde. MACHLUP en PENROSE brengen dit in verband met de ernstige economische crisis van die tijd. Deze crisis had namelijk sterk het prestige aangetast van de vrije handelspolitiek, een stroming zo nauw verbonden met de anti-octrooibeweging. Voorbeelden van de veranderende instelling waren het octrooicongres in 1873 ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling in Wenen, waar 72 van de 80 internationale deelnemers zich vóór een octrooistelsel uitspraken, het opvolgende congres van Parijs in 1878 en de Internationale conferenties van resp. 1880 en 1883, beide ook te Parijs, die leidden tot de Unie voor de internationale bescherming van de industriële eigendom. Tegelijkertijd kwamen er nieuwe en verbeterde octrooiwetten in Europa tot stand. De octrooivoorstanders in Nederland, hoewel aangeslagen na de wet van 1869, bleven actief. Tegenstanders liepen over. De Ned. Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid, die in 1854 als eerste ageerde vóór afschaffing, besloot op haar Congres in 1879 een verzoek aan de Minister te richten, om een nieuwe octrooiwet in het leven te roepen; de Vereniging ter Bevordering van Fabrieks- en Handwerkersnijverheid raadde in 1855 nog de Koning aan om de toenmalige Belgische wet te volgen, terwijl haar algemene vergadering zich in 1883 vierkant tégen octrooien verklaarde. Bij de opening van een Amsterdamse tentoonstelling in 1883 3 0 ), verklaarde HEEMSKERK als Minister van Binnenlandse Zaken wederom voorstander te zijn van een octrooiwet. Drie jaar later kwam de brochure uit van Mr G. W. SCHIMMEL, die in zijn verdediging van het octrooistelsel de wet van 1869 een ernstige dwaling noemde. In datzelfde 1886 namen deze schrijver en Prof. A. H U E T het initiatief tot oprichting van „de Vereniging van Voorstanders eener Nederlandsche Octrooiwet", welke vereniging in 1888 een „Proeve van een Octrooiwet" deed verschijnen. De Vereniging zou toen nog ruim twintig jaren actie voeren voor de boeg hebben. II. De rechtsgronden. Bij de behandeling van de voornaamste rechtsgronden, waarop in de literatuur de octrooiverlening is verdedigd en bestreden, kom ik tot een indeling in vier theorieën: a. De Eigendomstheorie; b. de Contracttheorie; c. De Billijkheidstheorie; d. De Utiliteitstheorie. In het kader van dit onderzoek zijn de volgende begrenzingen aangenomen: — de belangrijkste Nederlandse literatuur tussen 1851-1886; — de rechtsgronden van octrooien worden voorzover mogelijk gescheiden behandeld van de toenmalige opvattingen omtrent het rechtskarakter; voorzover mogelijk, want niet alleen vloeit bij bepaalde schrijvers uit het rechtskarakter van het octrooi meteen de rechtsgrond voort, theorieën omtrent het rechtskarakter hebben ook een duidelijke invloed gehad op de ontwikkeling van het octrooi als rechtsfiguur 3 1 ) ; — waar in de strijd om de intellectuele eigendom, octrooirecht en auteursrecht gezamenlijk worden bespro30
) Congres de Pexposition Internationale Coloniale, verslag van JOSEPHUS JITTA, D., Ve Section, I. partie, pag. 193. 31 ) TRIEBELS, A. B. C., Rechtskarakter van het octrooi, diss. Amsterdam, 1916.
16 februari 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
ken, wordt in dit artikel het auteursrecht buiten beschouwing gelaten; — tenslotte een aan de gekozen indeling inherente begrenzing, te weten dat, nu de betogen der schrijvers als het ware verknipt zijn over de vier onderscheiden rechtsgronden, er door deze wijze van verslaggeven licht onrecht wordt gedaan aan de hechtheid van die betogen. — De Eigendomstheorie. Op 30 december 1790 heeft D E BOUFLERS zich in zijn rede voor de Assemblee Nationale van een zware taak gekweten. De geest des tijds was zo zeer ten gunste van vrijheid en gelijkheid en tegen privileges en monopolies van welke soort dan ook, dat zijn opvatting een octrooiwet in te voeren, zeker op grote weerstand zou stuiten indien er geen substituut kon worden gevonden voor het odieuze woordje „privilege". Als man van grote politieke verdiensten kwam hij met de volgende list. Hij stelde dat de uitvinding het eigendom is van de uitvinder („s'il existe pour un homme une véritable propiété, c'est sa pensee) en combineerde dat met de contractstheorie. Dit eigendomsrecht van de uitvinder, een deus ex machina, heeft door zijn direct gevolg, de invoering van de Franse wet in 1791, grote invloed gehad, maar het heeft ook als een boemerang gewerkt. Met name de latere tegenstanders van octrooien hebben de eigendomstheorie aangegrepen als exponent van het hersenschimmig fundament waarop het octrooistelsel zou zijn gebouwd. Terwijl bij de herziening van de Franse wet in 1844 deze theorie niet meer als verdediging werd aangevoerd, zijn de deskundigen driekwart eeuw bezig geweest over deze notie te polemiseren. Hierbij is de Belg JOBARD een uitzondering: In de jaren 1829-1852 publiceerde hij 48 boeken over dit onderwerp, waarbij hij een eeuwigdurend eigendomsrecht voorstond, het z.g. monautopoly 32 ). Ook in Nederland hebben de schrijvers de opvatting van gedachteneigendom uitgebreid en nauwkeurig ontleend. Unaniem komt men tot de afwijzing ervan, ook D E SAVORNIN LOHMAN, die op deze constructie voortbouwend tot een eigen variant komt. Men ziet nog wel in, dateer sprake kan zijn van een volstrekte wijze van beschikken over de vinding, zolang deze als gedachte niet is geopenbaard, maar zodra eenmaal de gedachten zijn geuit, dan zijn de logische elementen verbonden aan het eigendomsbegrip van stoffelijke zaken niet meer toepasselijk. De onstoffelijke zaken, zo wordt algemeen tegengeworpen, zijn immers uit hun aard onbegrensd en oneindig „evenals een brandende toorts, die vele andere ontsteekt, zonder haar eigen vlam te verminderen"; en hoewel namaak „la familie du vol" wordt genoemd, blijft de bestolene even rijk. Hieruit volgt dat het uitsluitende vrije genot, het er op de volstrektste wijze over beschikken, het bezit, de toeëigening, het revindiceren en het ius utendi et abutendi er onbestaanbaar bij zijn. En wat is dit eigendomsrecht van gedachten — un droit inviolable et sacré — dat maar voor beperkte duur wordt toegekend, dat niet gratis mag worden uitgeoefend, en dat ook wordt toegekend aan degeen die als eerste een vinding invoert? STAR BUSMANN beschouwt de „materiële eigendom" als noodzakelijk voor de instandhouding van de maat32
) Ook Nederland heeft een voorstander gekend van een eeuwigdurend eigendomsrecht, namelijk R., een drukker uit Deventer: Beoordeling der gronden voor en tegen het billijke en voor de nijverheid al of niet wenselijke van het daarstellen eener algemeene wet op uitvindingen en verbeteringen in Nederland, Deventer, 1864 (Koninklijke Bibliotheek). Hij schrijft: „Het eigendomsregt van den geest is nog in zijn tijdperk van opkomst, men zou wel kunnen zeggen, in zijn nomaden-tijdperk".
Blz. 31
schappij; zij kan niet worden weggedacht, zonder dat de hele maatschappij zich niet meer laat denken. Waarop FRESEMAN VIËTOR aansluit, dat het bij de intellectuele eigendom niet het gemis aan het recht is, maar het recht zelf, dat zich niet laat denken. In 1862 komt D E SAVORNIN LOHMAN met een gedegen opgezette verdediging van het octrooirecht, steunend op eigendomstheorie, de billijkheid en ongegronde verrijking (deze elementen zullen hier afzonderlijk worden vermeld). In LOHMAN'S conceptie van de eigendomstheorie heeft de uitvinder een eigendomsrecht niet op de gedachte, maar op de bevoegdheid om bij uitsluiting van alle anderen zijn uitvinding te eigen bate dienstbaar te maken. Hij onderschrijft dus de argumenten tegen de gedachten-eigendom sec, die de onbestaanbaarheid hiervan hebben aangetoond. Met HEEMSKERK acht hij gedachten-eigendom een dichterlijke en juridisch onjuiste aanduiding 3 3 ) . Eigendom is mogelijk van alle goederen en rechten; als voorbeelden van zakelijke rechten op een onlichamelijke zaak noemt hij pandrecht op een vordering, het in zekerheid geven van een veerrecht of jachtrecht, welke alle bestaan uit een zakelijk recht op een bevoegdheid, zonder dat die bevoegdheid op een lichamelijke zaak wordt uitgeoefend. D E SAVORNIN LOHMAN komt er aldus toe het octrooirecht als een Eigendomsrecht voor te stellen, met als voorwerp de uitsluitende bevoegdheid tijdelijk de uitvinding te exploiteren. En wat de grondslag van dat eigendomsrecht betreft: arbeid is de titel van het uitvindersrecht. Evenals iedere arbeider heeft de uitvinder bij de eigendom de vruchten van zijn werk: die vruchten zijn in dit geval de in het octrooi belichaamde bevoegdheid. Dit beginsel van burgerlijk recht, de arbeid als rechtmatigste aller titels voor eigendomsverkrijging, vinden we terug in het BW bij art. 661, de zaaksvorming, en art. 634 1°, de bezitter te kwader trouw, die de kosten van bebouwing en bearbeiding van de grond kan terugvorderen; en zo men mocht tegenwerpen dat de uitvinder niet heeft gearbeid, maar bij toeval op de uitvinding is gestoten, dan geeft D E SAVORNIN LOHMAN de navolgende verfijning: art. 642, de regeling van de schatvinding. Hier blijkt dat het rechtskarakter en de rechtsgrond elkaar over en weer beïnvloeden, zodat de opposanten van deze leer, met name STAR BUSMANN en FRESEMAN VIËTOR, bij de bestrijding hoog opgeven van juridische bezwaren, zoals: a. Eigendom van onstoffelijke zaken, d.i. waar het voorwerp van het zakelijke recht — op zich een recht — geen bepaalde band inhoudt tussen een persoon en een lichamelijke zaak, zijn ondenkbaar in het kader van ons rechtsstelsel en in de wet niet erkend. b. de arbeid moet nog een voorwerp hebben waaraan het zich hecht — een voorwerp dat zich ook leent voor uitsluitende toeëigening. c. Tegen de artikelen 661 en 634 BW pleit art. 658 BW. d. De meeste arbeid wordt voor loon verricht. D E SAVORNIN LOHMAN heeft het onderscheid uit het oog verloren tussen enerzijds de loonarbeider, waarvan de auteurs en uitvinders de voorste rij, de spitse vormen en anderzijds de arbeiders-grondbezitters. Alleen bij de laatste categorie zijn de vruchten die door hun vlijt op de akker wassen, hun eigendom. D E BRUYN KOPS 34) erkent wel, dat een schuldvorde-
ring tussen partijen „als zaak" wordt overgedragen, maar 33
) SAVORNIN LOHMAN A. F. DE, Over de regten van den uitvinder, Themis, 2e verzameling, 9e deel, blz. 229, haalt aan, dat men ook van eigendom van de wind pleegt te spreken, bij een uitsluitende bevoegdheid om een molen in bedrijf te 3brengen. *) De Economist 1869, blz. 779.
Blz. 32
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
dit verschilt toch van het octrooirecht, omdat achter de schuldvordering een stoffelijke zaak steekt — de geldsom — die ter uitsluitende beschikking komt, in tegenstelling tot het octrooirecht, dat zich blijft bedienen van een exploitatie-bevoegdheid, een beheersing van de markt. Het is duidelijk, dat de meeste tegenargumenten hun grond vinden in de gedachtensprong van een zakelijk recht, niet op het stoffelijke voorwerp en niet op de gedachten, maar op een bevoegdheid. Men ontkende het bestaan van een absoluut, niet-zakelijk recht. Daarmee valt dan het hele betoog van D E SAVORNIN LOHMAN en is het niet moeilijk en onnodig om vanuit deze basisopstelling op details kritiek te leveren. — De Contractstheorie. Het tweede deel van D E BOÜFLERS' strategie om octrooien voor de Nationale Assemblee niet te laten doorgaan als privilege is het gebruik van een wederom politiek goed liggende conceptie — de theorie van „Ie contrat social". Hiermee had D E BOÜFLERS twee stokpaardjes van de Franse Revolutie, het eigendomsrecht en ROUSSEAU'S Contractstheorie, gespannen voor het karretje van de Intellectuele eigendom. In de contractsleer heet een octrooi geen door de maatschappij verleend privilege, maar is het de uitkomst van onderhandelingen tussen de maatschappij en de uitvinder. Het redelijke quid pro quo bestaat van de kant van de Regering uit een tijdelijke bescherming van de uitvinder tegen namaak van zijn vinding en van de kant van de uitvinder uit het vrijgeven van de gedachten ter publieke beschikking. Heeft de eigendomstheorie vooral aanleiding gegeven tot discussie en al snel weinig echte aanhangers gekend, de hier besproken rechtsbasis van het octrooi heeft langer schoolgemaakt en is door DÜPIN weer gehanteerd bij de gewijzigde Franse octrooiwet van 1844. In zijn rede op 5 juli 1843 heeft hij gezegd: „Le droit de propriété avec son caractère absolu et sa prérogative de perpétuité, est desinteresse dans la question. Il ne s'agit que d'un contrat sous la tutelle et la foi duquel le génie d'invention livre a la société ses précieuses découvertes 3B ). Overigens is deze constructie niet geheel een Franse aangelegenheid, ook in EHgeland komt deze gedachte rond 1800 naar voren, hier geuit door Lord ELDON. 36 TRIEBELS ) vindt deze theorie ook op ruime schaal in de Engelse jurisprudentie terug. Een tweede verschil tussen deze geprononceerde geesteskinderen van D E BOÜFLERS is, dat de contractstheorie niet, in tegenstelling tot de eigendomstheorie, bij welhaast alle schrijvers over octrooien wordt genoemd. Als zuiverste aanhanger van deze theorie in Nederland geldt STOFFELS. Hij plaatst het octrooi geheel in het kader van deze leer, waarbij hij in het vrijgeven van het geheim der uitvinding het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst ziet. HEEMSKERK illustreert deze voorstelling van het octrooi, het koopcontract als middel om de beide belangen van de uitvinder en de Staat in harmonie te brengen, met een voorbeeld van een primitieve samenleving in zijn streven naar arbeidsverdeling. Ook FRESEMAN VIËTOR erkent het contract als een solide rechtsbasis voor het octrooi, maar hij twijfelt aan de praktische toepasselijkheid. Hij kan namelijk niet inzien, dat de Staat zich door middel van een wet verplicht de arbeid van de uitvinder te kopen. De uitvinder heeft geen recht om de Staat tot een koopcontract te dwingen, zoals de weldoener en degeen die ongevraagd een dienst verleent, ook geen door de Staat verzekerde aanspraak hebben. 38
) Geciteerd bij SASSEN, W., Iets over octrooien, Themis, 2e36verzameling, 3e deel, blz 145. ) TRIEBELS, Rechtskarakter van het octrooi, diss. Amsterdam, 1916.
16 februari 1976
STAR BUSMANN acht octrooiverlening op basis van de contractsleer om de volgende reden uitgesloten. Ten eerste ziet hij niet in, dat het octrooieren zal leiden tot openbaarmaking van uitvindingen, omdat de uitvinder die zijn vinding onder geheimhouding kan exploiteren, zich zal blijven bedienen van dit langdurige en natuurlijke monopolie — een factisch monopolie — in plaats van zich onder de kortstondige en kostbare bescherming der octrooiwet te plaatsen. De enige uitvindingen die aldus wel onder de termen van een wet vallen zijn die, waarbij de ontsluiting van het geheim inherent is aan het louter vervaardigen en verkopen van het produkt, zodat de octrooiverlening in dit opzicht geen positieve bijdragen levert. Integendeel, de Overheid beschikt bij het aangaan van het contract over een n a t u u r l i j k e b e v o e g d h e i d der burgers — het recht van de arbeid. Door aan een ieder te beletten het ontstane idee te mogen toepassen wordt aan één persoon kunstmatig toegekend, wat allen behoort. Anderen zeggen,
vervolgt STAR BUSMANN 37 ), dat dit tijdelijk ontnemen
van onze vrijheid om te arbeiden juist de voorwaarde is, waaronder een anders door de uitvinder geheim gehouden uitvinding in algemene toepassing wordt gebracht. Uitgaande van een wel zeer letterlijke opvatting van het contract, verwerpt hij deze gedachtengang als volgt: — De grote meerderheid van de uitvindingen, waarbij geen factisch monopolie mogelijk is, komen ook zonder octrooiverlening langs natuurlijke weg ter beschikking van het publiek. Hiervoor een koopcontract te sluiten is niet wel denkbaar, nu de Staat een voldoende causa mist om te contracteren. — Nu de uitvinding, voorwerp van het contract, bij gebrek aan een vooronderzoek, geen expertise ondergaat, sluit de Staat een overeenkomst, zonder dat het zeker is, althans wordt nagegaan of er überhaupt van een vinding sprake is. Met andere woorden, de overeenkomst voldoet niet aan het vereiste van een bepaald voorwerp (art. 1356 BW). — De Billijkheidstheorie. Voor deze solide rechtsgrond, waarbij als redegeving van het octrooi wordt beschouwd, de vergoeding voor bestede kosten, moeite en tijd en beloning voor de aan de maatschappij bewezen dienst, zijn geen duidelijke historische startpunten te markeren. Bij één van de hier besproken schrijvers 38) vinden we wel, voornamelijk als vertoon van eruditie, een citaat van CICERO, waarin deze zegt, dat er geen staat kan bestaan zonder dat er voor de goede daden beloningen worden uitgereikt. Een nauwkeurige vindplaats is de omschrijving van JOHN STUART MILL 3 9 ), (1806-1873): „that he, the inventor, ought to be both compensated and rewarded , will not be denied. It would be a gross immorality of the law to let everybody free to use a person's work without his consent, and without giving him an equivalent". STOFFELS ziet in de billijkheid het motief om zijn contractsleer uit de sfeer van de contractsvrijheid te halen en aldus een wettelijke basis te geven aan het octrooi. Ook HEEMSKERK acht het een dwingende eis van billijkheid, dat de maatschappij voor de uitvinding, de auctor een proportionele beloning garandeert. D E SAVORNIN LOHMAN adstrueert de billijkheid als grond van octrooiverlening van uit het beginsel van ongerechtvaardigde verrijking, dat optreedt, zodra er vrij kan worden nagemaakt. Zijn variant van de eigendoms37 ) 38
STAR BUSMANN, Octrooien van Uitvinding, blz. 56. ) STAR BUSMANN, Octrooien van Uitvinding, blz. 45, citeert CICERO, De Natura Deorum, lib. III, C. 35. 39 ) MACHLUP and PENROSE, The patent Controversy, Journal of Economie History, 1950, blz. 17.
16 februari 1976
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
theorie — vruchteneigendom — volgt niet alleen uit het stelsel van het burgerlijke recht (zie boven), ook de billijkheid ondersteunt haar, want ais een ander de nieuwe vinding kan namaken en verkopen, dan gaat noodzakelijk de vrucht van des uitvinders arbeid verloren. Het vrije namaaksysteem geeft een privilege aan de n a m a k e r , nu het hem altijd mogelijk zal zijn tegen een lagere prijs te produceren. De namaker eigent zich de arbeid van de uitvinder toe, hij pleegt diefstal „want bij ons geldt in zijn volle omvang de regel: nemo cum damno alterius locupletior fieri d e b e t " . 4 0 ) . SCHIMMEL stelt de vraag: De uitvinder heeft toch niet alléén de akker te bebouwen, waarop gemeenschappelijk zal worden geoogst? Nee, als elke arbeider heeft de uitvinder aanspraak op beloning, wat des te meer klemt, zegt hij, gegeven enerzijds het grote gewicht van zijn streven voor de ontwikkeling van de hele mensheid en anderzijds de weinige erkenning die hem gewoonlijk te beurt valt van zijn tijdgenoten. Onder de tegenstanders van deze leer zijn er, die heel wel inzien, dat de uitvinder voor de eventuele bewezen diensten en inspanning een beloning toekomt, maar in hun tweeledige betoog concluderen zij, dat hiertoe octrooien overbodig zijn. Ten eerste: nu navolging — hoe snel ook — altijd enige tijd vordert, omdat de namaker eerst de techniek onder de knie moet krijgen en zal afwachten, of er een markt voor de vinding bestaat, is er een periode tussen het op de markt komen van het nieuwe produkt en de navolging waarin de uitvinder monopolist i s 4 1 ) . Hierdoor zal hij zich genoegzaam weten te verzekeren van een billijke winst, waarbij komt dat het publiek ook in de latere concurrentiestrijd meer vertrouwen zal stellen in de ware uitvinder, omdat de navolging licht onvolledig is. Zo krijgt de uitvinder de beloning langs de natuurlijke weg. Ten tweede: de uitvinding brengt algemeen de samenleving wel voordeel, maar het aandeel van de uitvinder hierin is beperkt. Hij steunt bij zijn werk op de vordering van de wetenschap in zijn tijd, put uit het publieke domein van kennis en nu wij geen professionele uitvinders kennen, komt de toepassing'van die kennis en de stoffelijke voorwerpen bijna altijd voor in de eigen beroepsuitoefening van de uitvinder, zodat zijn speciale moeite en kosten gering zullen zijn. Verder blijkt uit het feit dat bij tijden onafhankelijk van elkaar dezelfde uitvinding wordt gedaan, het gemis aan personaliteit en individualiteit van de uitvindingen. Hierdoor is de enige verdienste die de ontdekker kan worden toegekend, de prioriteit van zijn vinding en dat is geen reden voor beloning. Uitgesproken tegenstanders van octrooiverlening — en hier komen wij tot de diehards van de anti-octrooibeweging 42 ) — kunnen met billijkheid en beloning helemaal niets beginnen. Ze stellen het liberale beginsel laissez faire voorop om aldus van de nood, de menselijke beperktheid om voor alles het eigen belang in het oog te houden, een deugd te maken. STAR BUSMANN en PAREAU beschouwen de octrooiwet als een verwenst overblijfsel van de gilden en het mercantilisme 4 3 ) . 40 ) D E SAVORNIN LOHMAN, Over de regten van den Uitvinder, Themis 1862, blz. 235. Ik laat hier buiten beschouwing dat FRESEMAN VIËTOR (blz. 39-40) de schrijver „au bout de son Latin" acht, omdat deze tekst weliswaar in Digesta, Lex 14 voorkomt, maar een onwaarheid bevat, die Digesta, Lex 206 aan het licht zou brengen. 41
) Wat MACHLUP en PENROSE, The Patent Controversy,
Journal of Economie History, 1950, blz. 18 „The theory of the innovator's head-start profit's" noemen. 42
4S
) STAR BUSMANN en PAREAU.
) HEEMSKERK, Voordrachten, blz. 15 (met dezelfde argumenten D E SAVORNIN LOHMAN in zijn Themis artikel, blz.
Blz. 33
Als de billijkheid zou eisen dat iemand door het maken van onkosten en het doen van moeite aanspraak heeft op beloning of minstens een vergoeding, op te brengen door de mede-burgers, dan leidt dit ertoe dat niet alleen „de zoekers naar levenselixer of het perpetuum mobile", maar ook de ongelukkige speculant, de handelaar en fabrikant, die hun opzet zien stranden en de onbekwame werkman hierop aanspraken hebben, zodat wij „allen naar recht en billijkheid verplicht zijn bij te dragen tot een premie voor onbekwaamheid, onkunde en luiheid". 44 ) Nee, vervolgen deze schrijvers, niet alle arbeid en inspanning vinden gelijkelijk hun loon, en het is niet mogelijk dat de Staat hierin zou kunnen voorzien, immers de Staat moet daar stil blijven zitten, waar de burger zelf kan handelen en zijn belang behartigen. Rest voor deze theorie nog te vermelden enkele achterhoedegevechten 4 5 ) over de vraag in welke vorm men de beloning zal gieten, een vraag van verdelende gerechtigheid. Bedachte vormen van beloning zijn: — Eer en macht. Het „Geniuses, just as the stars, must shine without pay". STOFFELS vermeldt deze opvatting 4 6 ) , om haar af te wijzen. — Een bonus. Deze vorm wordt door de Nederlandse schrijvers ook afgewezen. De moeilijkheden hiervan springen te zeer in het oog: hoe de grootte van de bonus te bepalen zonder dat de uitvoerende macht zal vervallen in partijdigheid, arbitrairiteit of zelfs corruptie? — Het octrooi. Aan deze tijdelijke bevoegdheid tot uitsluitende exploitatie wordt om de volgende reden de voorkeur gegeven: het laat niemand een grote discretionaire bevoegdheid; de beloning is gerelateerd aan de mate waarin de uitvinding toepasbaar wordt gevonden, en hoe groter de bruikbaarheid, des te groter de beloning (marktmechanisme), en aldus wordt de beloning door diegene betaald, aan wie de verdienste ten goede komt, de gebruiker en niet door de Staat. — De Utiliteitstheorie. In deze theorie wordt met een logische analyse aangetoond, dat octrooien de uitvinderszucht prikkelen om zo de industrie van een land omhoog te stuwen, en wel uitgaande van de volgende vooronderstellingen: 1. industriële vooruitgang is wenselijk; 2. uitvindingen zijn een noodzakelijke voorwaarde van industriële vooruitgang; 3. alleen door te voorzien in een stimulans zal het komen tot de nodige uitvindingen en toepassing ervan; 4. de goedkoopste en meest effectieve stimulans hiertoe bestaat in octrooiverlening. Verschillende schrijvers grijpen hier naar de geschiedenis zowel als blijk van de juistheid van deze theorie (de snelle industrialisatie van Engeland en Amerika), als ook om juist het tegendeel te bewijzen (met name het nijvere Zwitserland en na 1869 ook Nederland). Deze historische proeven op de som laten zich gemakkelijk rangschikken onder de drogredenering „post hoc ergo propter hoc". 218) wijst erop „dat de beginselen van bescherming van uitvinders juist op de puinhopen van het protectionistische stelsel zijn gebouwd". In 1623 werd in Engeland bij dezelfde parlements-acte, waarbij aan JACOBUS I het recht werd ontnomen om monopolies en privileges te verlenen, het beginsel van octrooiering van uitvindingen ingevoerd, terwijl in Frankrijk TURGOT, de moedige bestrijder van het gildenwezen, het eerste reglement op de octrooien van uitvindingen al in 1777 heeft voorgedragen. 44 ) PAREAU, Bijblad Economist 1861, blz. 148. 4B ) Achterhoede gevechten, die voornamelijk onder buitenlandse inspiratie stonden. MACHLUP en PENROSE, The Patent Controversy, blz. 19, noemen speciaal MACFIE en de Zwitser VIKTOR BÖHMERT, deze laatste ook aangehaald in STAR
BUSMANN, Octrooien van Uitvinding, laatste bladzijde. 46 ) STOFFELS, De wetgeving op de octrooyen, blz. 23 citeert dan de Franse econoom SAY.
Blz. 34
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
De voorstanders menen dat iemand, zonder vooruitzicht op beloning of billijke schadeloosstelling, weinig lust en geneigdheid zal voelen zich aan moeilijke nasporingen te wijden, proefnemingen te wagen, kortom met opoffering van tijd en geld zijn theoretische kennis in praktijk te brengen tot het doen van uitvindingen. SASSEN schrijft: „schaars zijn zij te vinden, die enkel uit eigenliefde of uit zucht tot wetenschap, arbeid, moeite en kosten willen geven, daar hoop op voordeel het sterkste lokaas is om de mens uit zijn aangeboren traagheid te wekken" i7). Octrooien belichamen dat stoffelijk voordeel en zijn als grootste drijfveer tot het uitvinden de koopprijs voor ontwikkeling en vooruitgang van de Nijverheid. Nu, is het de maatschappij niet veel voordeliger de vooruitgang te kopen dan haar te ontberen? Hierbij kan ook gedacht worden aan de rol van de kapitalist 4 8 ) ; nu uitvinders vaak meer geniale dan vermogende mensen zijn, geeft de tijdelijke bescherming tegen namaak een waarborg voor de geldschieter. SCHIMMEL schrijft in 1886, dat het vrijnamaakstelsel sinds 1869 niet voldoet, gezien de talloze geïmporteerde industrie-produkten hier te lande. Terwijl onze Nijverheid de in het buitenland geoctrooieerde vindingen toch maar zonder moeite en kosten voor het namaken heeft: rechten worden niet betaald, terwijl de Polytechnische School in Delft geabonneerd is op de meeste buitenlandse octrooiregisters! Hij besluit zijn bevindingen met: „bij gebreke aan octrooien in een land missen nieuwe industrieën hun krachtigste grondslag". De octrooien zijn als privilege niet in strijd met de beginselen van de Staathuishoudkunde nu het monopolie slechts tijdelijk wordt verleend en voor iets, dat niemand daarvoor heeft bezeten; het verkort dus niet de reeds verkregen rechten. Voor D E SAVORNIN LOHMAN ligt de zaak principiëler; hij is gekomen tot een Eigendomsrecht voor de uitvinder. Men kan bij hem dan ook niet anders dan dit eigendomsrecht handhaven, ook al zou dit, in de utilistische rechtsbeschouwing, niet in het algemeen belang zijn. „Zo wij heden dit recht niet zullen gestand doen, de eerste stap is gedaan om een tweede onrecht te plegen" en hij voorziet dat aldus „de grondslag van de maatschappij wordt aangerand, « n met hem zijzelve ineen stort" 4 9 ) . Maar ook de tegenstanders halen nog een keer ver uit. Allereerst komen dezelfde argumenten naar voren, die wij al zagen bij de Contracts- en Billijkheidstheorie, zoals: — octrooien leiden niet tot meer openbaarmakingen van uitvindingen; — genieën kunnen niet worden gekocht; — uitvindingen zijn niet het werk van één man, maar meestal het gevolg van een jarenlange ontwikkeling, voortbouwend op bestaande kennis, die een keten vormt, waarvan de schakels door verloop van tijden zijn ontstaan. STAR BUSMANN gaat de bronnen van de uitvindingen na, te weten: 1. de vooruitgang en ontwikkeling der wetenschappen als een natuurlijk gevolg van menselijke activiteit; 2. het toeval. Zo zou de schommeling van een kroon in de kerk GALILEÏ op de theorie van de slinger hebben gebracht; de val van de appel NEWTON op de wet der zwaartekracht; 3. de beroepsarbeid. Hier wordt het Franse spreekwoord „la nécessité est la mère des inventions" bewaarheid in het streven naar arbeidsverdeling. Hieruit zou volgen dat er natuurlijke oorzaken zijn voor 47) SASSEN, W. Iets over Octrooien, Themis 1856, 2e Verzameling, 3e deel, blz. 147. 48
49
) HEEMSKERK, Voordrachten, blz. 18. ) D E SAVORNIN LOHMAN, Themis artikel 1862, blz. 253.
16 februari 1976
het ontstaan van uitvindingen, die geen ruimte laten voor de kunstmatige bescherming der octrooiwetten. In haar rapport meent de Kamer van Koophandel Rotterdam dat er, althans in Nederland, niet van het octrooi als aanmoediging kan worden gesproken, omdat de hiermee gegarandeerde marktpositie een veel te klein afzetgebied beslaat. Ter afsluiting van de tegenwerpingen die zijn ingebracht tegen de psychologische uitwerking van het octrooi, de aanmoediging van de uitvinder, nog het volgende. STAR BUSMANN wijst op het antagonistische effect van octrooien: octrooiverwerving brengt namelijk kosten met zich mee — op zichzelf al in schril contrast met het beginsel van beloning en aanmoediging — en de afzet van deze duurdere produkten onderwerpt zich aan de wet: vermeerdering van prijs paart zich aan vermindering van gebruik. Met PAREAU onderstreept hij dan, dat niet de octrooien de uitvindersactiviteit zullen aanmoedigen, maar gedegen onderwijs en algemene spreiding van de praktische wetenschappen, in combinatie met commerciële vrijheid. De anti-octrooiisten besluiten bijna allen hun aanval met een overzicht van het maatschappelijke rendement van een octrooistelsel, in verhouding tot de eraan verbonden kosten. De uitslag laat zich raden. Zonder nu deze speculatieve, maar met verve ontvouwde maatschappelijke vergezichten hier weer te geven, wil ik volstaan met een opsomming van de nadelen, die deze schrijvers bij een octrooi-stelsel noteren. — SLOET TOT OLDHUIS komt als eerste met de stelling dat ten tijde van de termijn van octrooiverlening de houder qua vindingrijkheid sluimert en er voor de anderen belemmeringen bestaan verbeteringen aan het gepatenteerde voorwerp aan te brengen. — De bij octrooiverlening alles beslissende prioriteit van de aanvraag vindt men nadelig, omdat het aan de eventueel latere uitvinders die onafhankelijk van de eerste met hetzelfde idee komen, de mogelijkheid ontneemt om hun eigen vindingen te mogen exploiteren. Verder leidt het tot ontijdige openbaarmaking en aldus tot toepassingen van nog te weinig doordachte vindingen. Gevoegd bij het kunstmatige van de prikkel die van het octrooi uitgaat, mondt dit noodzakelijk uit in een nijverheid, die alle kenmerken vertoont van een broeikasplantje. Octrooien zijn daarbij nog: — een kapstok voor rechtsgedingen (hoewel dat in Nederland, dankzij of ondanks de slechte wet (!) wel mee viel); ! — een bron voor octrooiridders, wier handelswaar bestaat uit het zoveel mogelijk per bedrijfstak opkopen van octrooien, om zodoende monopolist te worden; — met het opschrift „Koninklijk geoctrooieerd" — soms een dekmantel voor kwakzalverijen; — een belemmering voor de internationale handel, gezien de per land verschillende regelingen; — een allerlastigst bijvoegsel aan het Staatsbestuur. In een kort artikel uit 1879 voegt Prof. D'AULNIS DE BOURROUILL 50 ) aan deze reeks nog een nadeel toe, dat hij afleidt uit een tienjarige ervaring zonder Nederlandse octrooiwet. Hij stelt vast dat octrooien wel een aanlokkelijke premie kunnen zijn voor het doen van uitvindingen, voor de toepassing ervan vormen zij een louter beletsel. Onder de oude octrooiwet van 1817 kende Nederland, gezien zijn bevolkingsomvang en het technische ontwikkelingspeil, meer dan 80% buitenlandse octrooihouders. De aanmoediging die van een Nederlandse octrooiwet uitgaat voor de 2 0 % autochtone uitvinders staat in geen verhouding tot de verplichtingen die zij meebrengt tegen50
) D'AULNIS DE BOURROUILL, Nog
een
woord
over
octrooien van Uitvindingen, Economist 1879, blz. 123-125.
16 februari 1976
EIGENDOM, Nr 2
BIJBLAD
over de 80% buitenlandse octrooihouders. In dit opzicht heeft de afschaffing zijn effect al ten volle gehad: de Nederlandse industrie kan (rond 1880) tegen 2 / 3 van de prijs belangrijke, in het buitenland gepatenteerde uitvindingen produceren, nu er geen rechten worden betaald. Een octrooiwet zou deze voorsprong teniet doen, en dus nadelig zijn voor de nationale economie. De geest die uit deze eenzijdige opstelling spreekt is er de aanleiding toe geweest dat aan Mr VAN DER LOEFF, Nederlands gevolmachtigde op de Parijse Conferentie van 1883, in een particulier gesprek „liefelijk" werd toegevoegd: „Ah, mais vous êtes une nation de brigands!" B1) Hl. Verslag economisch-historische studie. In het voorgaande heb ik getracht het botsen der overtuigingen, het stellingnemen en het argumenteren weer te geven van de deelnemers aan de discussie rond het octrooistelsel. Men kan niet zeggen dat deze academische controverse overtuigend door één van de partijen is gewonnen; wel heeft ze geleid tot een politieke victorie: de afschaffing van de Nederlandse octrooiwet op 15 juli 1869. Een datum die echter eerder het begin van een nieuwe campagne der voorstanders markeert dan het einde van deze polemiek. Als we nagaan dat bij de Parlementaire behandeling van de octrooiwet 1912 ongewoon grote aandacht is besteed aan dit onderwerp, de rechtsgronden van octrooiverlening en dat in 1931 het houden van een octrooi nog wordt aangeduid als een „beheptheid, om niet te zeggen een onhebbelijkheid" 5 2 ) , dan is het misschien nuttig dit onderzoek te besluiten met enkele conclusies, ontleend aan een economisch-historische studie, genaamd Industrialization without National Patents — The Netherlands 1869-1912 and Switzerland 1850-1907 (Princeton 1971). De schrijver, ERIC SCHIFF, heeft getracht de relatie aan te tonen tussen octrooien en de zich in die periode alom ontwikkelende industrie. Het blijkt hem dat Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw een niet door de afwezigheid van octrooien gehinderde, geleidelijke ontwikkeling van de industrie heeft gekend. Sterker nog, de belangrijkste voorbeelden van industriële ontplooiing uit die tijd, Philips en Unilever, zijn eerder tot grote bloei gekomen dankzij die afwezigheid van octrooien. De factoren die wel bijdroegen tot de geleidelijke omschakeling van landbouw en handel op industrie, zijn «*) Vermeld bij SCHIMMEL, G. W., Octrooien van Uitvindingen, 1886, blz. 36. S2
) HOOGSTRATEN, S. VAN, in Economisch-Statistische Be-
richten 1931, blz. 219, signaleert: „Het houden van een octrooi wordt als een soort beheptheid, om niet te zeggen onhebbelijkheid, beschouwd, terwijl het voeren van een bepaalde octrooi-politiek als een soort Amerikaanse ellebogenmethode wordt voorgesteld, die ons land eigenlijk niet te pas komt".
Blz. 35
enerzijds de gewichtige rol die de handel bleef vervullen, begunstigd door de ideale ligging van Nederland voor het internationale handelsverkeer en de Nederlandse „flair for commercial opportunities" en anderzijds het moeilijk op gang komen van industrialisatie door gemis aan voldoende grondstoffen en de kostbare opzet van een transportnet. De conclusie hieruit is, dat zelfs een g o e d e octrooiwet de ontwikkeling van de Nederlandse industrie tussen 1850-1910 niet zou hebben versneld. Wat Zwitserland betreft wordt de zeer incomplete wet van 1888 het best gekenmerkt door de restrictie: „nur Erfindungen welche durch Modelle dargestellt sind". SCHIFF meent haar te kunnen verwaarlozen voor zijn onderzoek en beschouwt de sterke industriële groei in de jaren 1850-1900 als vrij van octrooi-invloed en ongehinderd door de afwezigheid van uitvindersbescherming. Naast deze krachtige vooruitgang van de eigen Zwitserse industrie, kozen ondernemende buitenlanders, die in eigen land wèl octrooien kenden, speciaal Zwitserland uit, om hier hun wereldconcerns te stichten (o.a. de Amerikaanse Nestlé Company en de Duitse Knorr). Uit deze bevindingen leidt SCHIFF af, dat het voeren van een economische politiek zonder octrooistelsel heel wel mogelijk is, wat hem voor de hier besproken era kan worden toegegeven 5S). Hij toont aan dat het geen economische beweegredenen, maar internationaal politieke(Unieverdrag van Parijs 1883) en ethische motieven waren, die hebben geleid tot de invoering van octrooiwetten, resp. 1907 in Zwitserland en 1912 in Nederland, en komt dan tot de bespreking van het effect van deze invoeringen. In Nederland bracht de herinvoering van de octrooiwet in het toenmalige stadium van ontwikkeling, een uitgesproken toeneming van het aandeel der Nederlandse uitvindingen in de industriële vooruitgang, ten opzichte van het aandeel der buitenlandse uitvindingen. Het aantal Nederlandse uitvindingen bleek na 1912 sprongsgewijs te stijgen en zich ook op het hogere niveau te handhaven. Uit de analyse van de Zwitserse gegevens daarentegen, blijkt hiervan niets. Het aandeel van de eigen vindingen in de industriële groei van Zwitserland en de eigen inventiviteit was hier al aanzienlijk en de invoering van de octrooiwet heeft geen noemenswaardige verandering gegeven. Bovenstaande empirische gegevens illustreren dat de werking van octrooien in het economisch gebeuren complex is en manen ons wat de historische discussies pro en contra betreft, tot relativering. 63 ) De beide recensenten van dit boek, resp. TEUNISSEN, H. P., in Bijblad Industriële Eigendom, 15-2-1972, blz. 47. en GREEN, J. C , in Idea (15) zomer 1971 (2), blz. 338-339, hebben wel wat af te dingen op de generalisatie van deze conclusie buiten het door de schrijver onderzochte tijdvak. GREEN spreekt in dit opzicht zelfs van „unrealistic and inaccurate".
JURISPRUDENTIE Nr 6. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 27 juni 1974. President: Mr R. Prins; Raden: Mrs J. J. M. Braun en P. Erdman. Art. 51 Rijksoctrooiwet. Nietigheidsactie tegen octrooi 97.113 (ophangbare vogelkooi). De Rechtbank wint advies in bij de Octrooiraad over een tweetal vragen. De Bijzondere Aanvraagafdeling van de Octrooiraad is
van oordeel dat de inhoud van het Nederlandse octrooi 97.113 van openbare bekendheid was op de voorrangsdatum en dus vanzelfsprekend ook voor de hand lag. De Rechtbank verenigt zich met het advies van de Octrooiraad. De Rechtbank verklaart het octrooi 97.113 nietig. Het Hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank. Josef Voss, te Neheim-Hüsten, Bondsrepubliek Duitsland, appellant, procureur D r M r J. A. M. van Staay, tegen
Blz. 36
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
de naar Belgisch recht rechtspersoonlijkheid bezittende personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aug. Vandenbroecke en Zonen, te Stasegem, België, geintimeerde, procureur Mr R. Laret. a) Tussenvonnis Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 14 januari 1972, President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en E. S. Kalker. De Rechtbank, enz. IN RECHTE:
Overwegende dat vaststaat dat gedaagde [Voss Red.] houder is van het Nederlands octrooi nr 97 113, van welk octrooi de enige conclusie luidt: „Ophangbare vogelkooi, bestaande uit een uit één ge„heel bestaande, uit doorzichtig materiaal vervaardigde, „onderbak met vlakke bodem en een, daarop naar boven „toe aansluitende korf van metaaldraad, die door middel „van een gemakkelijk ontgrendelbare sluiting met de „bovenrand van de onderbak is verbonden, met het „kenmerk, dat de korf van metaaldraad zich tot dicht bij „de bodem van de onderbak uitstrekt, een en ander zo„danig, dat het onderste kooigedeelte een door de korf „van metaaldraad enerzijds en de zijwanden van de on„derbak anderzijds gevormde dubbele wand heeft"; O. dat eiseresse vordert dat dit octrooi worde nietigverklaard en wel op de gronden: a) dat het door het vermelde octrooi beschermde op de voorrangsdatum van de aan het octrooi ten grondslag liggende aanvrage, 28 februari 1958, van voldoende openbare bekendheid was, althans kon zijn, om door een deskundige te kunnen worden toegepast of vervaardigd en derhalve niet nieuw meer was; b) dat het beschermde voor een deskundige voor de hand lag en dus geen octrooibare uitvinding opleverde gezien hetgeen van openbare bekendheid was althans kon zijn; O. dat gedaagde dit een en ander met klem heeft bestreden; O. dat eiseresse zich voor haar stellingen heeft beroepen op een Duits Octrooi nr 478 444, verleend op 25 juni 1929 en op een Duits openbaar „Gebrauchsmuster" verleend op 14 november 1957 ten name van Wagner und Keiler te Ludwigsburg (Württemberg) in West-Duitsland; 0 . dat de Rechtbank ter beoordeling van de vragen of het vermeld Nederlands octrooi op de vermelde gronden nietig dient te worden verklaard deskundige voorlichting noodzakelijk acht en, in overeenstemming met het verlangen van partijen, die voorlichting zal vragen aan de Octrooiraad; RECHTDOENDE:
Verzoekt de Octrooiraad schriftelijk advies uit te brengen omtrent de navolgende vragen: 1. Was hetgeen door het onderwerpelijk Nederlands Octrooi nr 97 113 wordt beschermd van voldoende openbare bekendheid op 28 februari 1958 — of kon het toen van zodanige bekendheid zijn — om door een deskundige te kunnen worden toegepast of vervaardigd? 2. Lag dit beschermde op vermelde datum voor een deskundige voor de hand? Enz. b) Advies Octrooiraad, Bijzondere Aanvraagafdeling, 5 juni 1972, Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir G. J. Koelewijn en Ir Th. Schatborn. De Centrale Afdeling van de Octrooiraad heeft voor het uitbrengen van het door U gevraagde advies, overeenkomstig het bepaalde in art. 6, lid 2 van het Octrooireglement, een Bijzondere Aanvraagafdeling samengesteld, bestaande uit de heren mr. E. van Weel, Ondervoorzitter van de Octrooiraad, ir. G. J. Koelewijn en ir. Th. Schatborn, Leden van de Octrooiraad, waaraan werd toegevoegd als secretaris mr. J. de Bruijn.
16 februari 1976
De Bijzondere Aanvraagafdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld de wederzijdse standpunten mondeling toe te lichten. Deze toelichting heeft plaatsgevonden op donderdag 23 maart 1972 en werd door eiseres gegeven bij monde van de heren dipl. ing. A. D. Baarslag en mr. R. Laret, in aanwezigheid van de heer Vandenbroecke en door gedaagde bij monde van de heren ir. G. A. G. Lips en dr. mr. J. A. M. van Staay. Na kennisneming van de te dezen van belang zijnde stukken, waaronder de procesdossiers van partijen, alsmede van hetgeen namens partijen nog mondeling naar voren is gebracht, is de Bijzondere Aanvraagafdeling evenals partijen van oordeel, dat het wezen van de door het Ned. octrooi no. 97.113 beschermde inrichting, overeenkomstig het gestelde onder het kenmerkende gedeelte van de conclusie, daarin gezien moet worden dat bij de ophangbare kooi van het type volgens het als uitgangspunt van de stand der techniek in de beschrijving van het onderhavige octrooi gekozen Duitse octrooischrift 478.444, de korf van metaaldraad zich tot dicht bij de bodem van de onderbak uitstrekt, een en ander zodanig, dat het onderste kooigedeelte een door de korf van metaaldraad enerzijds en de zijwanden van de onderbak anderzijds gevormde dubbele wand heeft, waardoor bereikt wordt, dat bij het van elkaar scheiden van korf en onderbak de ruimte, waarin de vogel zich bevindt vrijwel gelijk blijft. Daarbij doet aan het wezen van de door het Ned. octrooi beschermde uitvinding niet af het feit, of de onderbak al dan niet van een losse lade is voorzien. De vordering van eiseres tot nietigverklaring van het Ned. octrooi no. 97.113 berust nu op de stelling, dat de inrichting volgens het litigieuze octrooi van gedaagde ten tijde van de voorrangsdatum, t.w. 28 februari 1958, niet nieuw, althans niet inventief was ten opzichte van het reeds in de beschrijvingsinleiding van het Ned. octrooischrift genoemde Duitse octrooischrift 478.444, uitgegeven op 25 juni 1929 en het Duitse „Gebrauchsmuster" no. 1.760.428, bekendgemaakt op 23 januari 1958. Wat het Duitse octrooischrift 478.444 betreft, heeft eiseres erop gewezen, dat de vogelkooi volgens dit octrooischrift bestaat uit een glazen onderbak en een korf van metaaldraad, waarbij de onderbak een hoogte heeft, die ongeveer gelijk is aan de halve hoogte van de gehele kooi en waarbij korf en onderbak elkaar over een geringe hoogte overlappen. De uitvinding zou nu, blijkens het Ned. octrooi no. 97.113 daarin zijn gelegen, aldus eiseres, dat de overlapping zoveel meer is, dat bij het van elkaar scheiden van onderbak en korf de hoogte binnen de korf nauwelijks wordt gewijzigd. Eiseres heeft er in dit verband evenwel op gewezen, dat daarbij buiten beschouwing is gelaten het feit, dat het reeds lang bekend was bij vogelkooien aan de grondplaat een rand toe te voegen in de vorm van een opzetrand, waardoor een soort bak ontstaat, waarbij zich ook het kenmerk voordoet, dat bij scheiding van korf en bak de ruimte binnen de korf nauwelijks wordt gewijzigd. Wanneer het aldus reeds bekend was, dat de hoogte van de korf niet behoeft te worden gewijzigd, lijkt het, naar de mening van eiseres, geen uitvinding om bij de kooi volgens het Duitse octrooischrift 478.444 de overlapping te vergroten, zodra men daartoe behoefte gevoelt en zo te komen tot de constructie van de inrichting volgens het Ned. octrooi no. 97.113. De Bijzondere Aanvraagafdeling vermag de zienswijze van eiseres met betrekking tot het Duitse octrooischrift 478.444 in zijn relatie tot het Ned. octrooi no. 97.113 echter niet te delen. De Bijzondere Aanvraagafdeling acht het Duitse octrooischrift op zichzelf niet bezwarend voor de inrichting volgens het Ned. octrooi, aangezien er bij de kooi volgens het Duitse octrooischrift van een wezenlijke overlapping van de metalen korf en de op-
16 februari 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
staande glazen wand geen sprake is en er bij deze vogelkooi derhalve ook geen dubbelwandig gedeelte in de zin van het Ned. octrooi aanwezig is. Ook de kennis te ontlenen aan de kooi volgens het Duitse octrooischrift 478.444 gecombineerd met die te ontlenen aan het, — zoals tussen partijen in confesso is — van oudsher algemeen bekende type kooi, de zog. „grootmoeders" kooi, acht de Bijzondere Aanvraagafdeling niet bezwarend voor de octrooieerbaarheid van de inrichting volgens het Ned. octrooi no. 97.113. Weliswaar was het bij dit type „grootmoeders" kooi reeds van oudsher bekend een dubbele wand te creëren, doordat het onderste gedeelte van de draadkorf werd omgeven door losse glazen ruitjes, die overigens niet één geheel met de bodem vormden, doch gezien het lange tijdsverloop sinds de publicatie (in 1929) van het Duitse octrooischrift 478.444, waarbinnen blijkbaar niemand op de idee is gekomen om, met behoud van de dubbelwandigheid, ruitjes en bodem tot één geheel van doorzichtige kunststof te maken, kan moeilijk worden volgehouden, aldus de Bijzondere Aanvraagafdeling, dat het voorstel volgens het Ned. octrooi no. 97.113 op grond van deze stand van de techniek voor de deskundige kennelijk voor de hand heeft gelegen. Wat vervolgens het Duitse Gebreuchsmuster 1.760.428 betreft, heeft gedaagde betoogd, dat hieraan het probleem ten grondslag ligt, de voordelen van de bekende vogelkooien, die geheel uit kunststof bestaan en van de bekende kooien uit metaaldraad zoveel mogelijk te combineren, waarbij is uitgegaan van een 'bekende, geheel uit kunststof bestaande vogelkooi. Als oplossing van dit probleem is in het Duitse Gebrauchsmuster voorgesteld, aldus gedaagde, de kooi uit twee delen te maken, waarvan het bovengedeelte door een korf van metaaldraad is gevormd, die op een ondergedeelte rust, dat uit kunststof bestaat. Daarbij is blijkens het Duitse Gebrauchsmuster sprake van in hoofdzaak twee uitvoeringsvormen, nl. a) de uitvoeringsvorm volgens de fig. 1-3 en 6 en b) de uitvoeringsvorm volgens de fig. 4 en 5. Wat de uitvoeringsvorm sub a) betreft, heeft gedaagde opgemerkt, dat de het bovengedeelte van de kooi vormende, uit metaaldraad bestaande korf rust op een binnenrand, die zich aan het boveneinde van het uit kunststof bestaande ondergedeelte bevindt, hetgeen slechts een kinematische omkering is van de bevestiging van de metaaldraadkorf aan de onderbak volgens het eerdergenoemde Duitse octrooischrift 478.444, waarbij de metaaldraadkorf op een aan de buitenzijde van de bovenrand van de onderbak aangebrachte rand rust. Wat de uitvoeringsvorm sub b) betreft, heeft gedaagde voorts opgemerkt, dat hierbij de hoekstaven van de vogelkooi voor bij de metaaldraadkorf verlengd zijn en eventueel aan de ondereinden door een raam vormende metaaldraden zijn verbonden, waarbij deze einden, respectievelijk dit raam, op een rand in de nabijheid van de bodem van het ondergedeelte rusten, respectievelijk rust. Gedaagde heeft zich, gezien het voorgaande,, op het standpunt gesteld, dat afgezien van een andere wijze van bevestiging van de metaaldraadkorf aan de zich daaronder bevindende doorzichtige onderbak, het Duitse Gebrauchsmuster 1.760.428 niet meer geeft dan het bijna 30 jaar eerder gepubliceerde meergenoemde Duitse octrooischrift 478.444, in welk verband gedaagde nog heeft opgemerkt, dat in beide gevallen de onderrand van de metaaldraadkorf iets onder de bovenrand van de onderbak ligt. Gedaagde is dan ook tot de slotsom gekomen, dat evenmin als het Duits octrooischrift 478.444, het Duitse Gebrauchsmuster 1.760,428 bezwarend kan worden geacht voor de inrichting volgens het Ned. octrooi no. 97.113.
Blz. 37
De Bijzondere Aanvraagafdeling vermag het hierboven weergegeven standpunt van gedaagde met betrekking tot de uitleg van het Duitse Gebrauchsmuster 1.760.428 evenwel niet te delen. De Bijzondere Aanvraagafdeling wil er in dit verband in de eerste plaats op wijzen, dat volgens constante jurisprudentie bij de bepaling van hetgeen door een octrooipublikatie wordt geopenbaard, de gehele publikatie in aanmerking moet worden genomen, zodat daarbij niet alleen de tekeningen en bijbehorende figuurbesohrijving moeten worden bezien, zoals gedaagde i.c. met betrekking tot het Duitse Gebrauchsmuster heeft gedaan, doch vanzelfsprekend ook de conclusies en de inleiding tot de beschrijving. Wanneer men nu in het onderhavige geval het Duitse Gebrauchsmuster 1.760.428 in z'n geheel in beschouwing neemt, blijkt de wezenlijke inhoud daarvan, voor zover in het onderhavige geval van belang, te worden weergegeven door de alinea bovenaan blz. 2 van de beschrijvingsinleiding, waar o.a. een uitvoering van een vogelkooi staat beschreven, waarbij de draadkorf rust en bevestigd is op een steunrand (Absatz), die zich aan de voet (Sockel) van de kooi bevindt, hetgeen de aanwezigheid van een dubbele wand impliceert, waarmede deze uitvoering dus geheel beantwoordt aan het wezen van de uitvinding, die in het litigieuze Ned. octrooi no. 97.113 is beschreven. Ook door de conclusies 1, 2 en 4 van het Duitse Gebrauchsmuster wordt eenzelfde uitvoeringsvorm van een vogelkooi gegeven, waarbij zij opgemerkt, dat het hier gaat om de conclusies, die op 14 november 1957 zijn ingediend en op 23 januari 1958 zijn gepubliceerd. Wanneer men deze conclusies afzonderlijk in beschouwing neemt, dan blijkt uit conclusie 1 een vogelkooi bekend, bestaande uit twee delen, nl. een onderbak uit kunststof met daarboven een draadkorf, terwijl conclusie 2 bij een dergelijke vogelkooi volgens conclusie 1 een aan de onderbak bevestigde steunrand voor de draadkorf beschrijft en tenslotte conclusie 4, die verwijst naar conclusie 2, aangeeft, dat deze steunrand zich aan de voet van de kooi bevindt. Dat daarnaast conclusie 5 alsmede de figuren 4 en 5 van de tekening van het Duitse Gebrauchsmuster nog een andere uitvoeringsvorm van de vogelkooi geven, waarbij de stijlen aan de hoeken van de draadkorf naar beneden zijn verlengd en gekoppeld zijn met een rechthoekig raam, dat op de voet van de onderbak rust, doet voor het onderhavige geschil verder niet ter zake. Uit het bovenstaande blijkt derhalve, dat de constructie van de vogelkooi volgens het Ned. octrooi no. 97.113, ten tijde van de voorrangsdatum van 28 februari 1958 reeds openbaar bekend was. De Bijzondere Aanvraagafdeling is dan ook van oordeel, dat de eerste vraag van Uw Rechtbank, of hetgeen door het onderwerpelijk Nederlands octrooi no. 97.113 wordt beschermd van voldoende openbare bekendheid was op 28 februari 1958 — of toen van zodanige bekendheid kon zijn — om door een deskundige te kunnen worden toegepast of vervaardigd, bevestigend moet worden beantwoord, waarna de tweede vraag van Uw Rechtbank, of dit beschermde op vermelde datum voor een deskundige voor de hand lag, vanzelfsprekend ook bevestigend moet worden beantwoord. Enz. c) Eindvonnis Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 1 december 1972, President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en A. M. de Geus (plv.). De Rechtbank, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. De Rechtbank neemt over hetgeen dienaangaande in voormeld vonnis is overwogen. 2. In zijn advies, gedateerd 5 juni 1972, komt de
Blz. 38
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Octrooiraad tot de conclusie, dat de vragen, gesteld in het vonnis van 14 januari 1972, bevestigend dienen te worden beantwoord. Zijn oordeel baseert de raad op hetgeen met betrekking tot het Duitse Gebrauchsmuster 1.760.428 op 23 januari 1958 is gepubliceerd. Op bladzijde 2 van de besohrijvingsinleiding, aldus de raad, staat onder andere een uitvoering van een vogelkooi beschreven, waarbij de draadkorf rust en bevestigd is op een steunrand, die zich aan de voet van de kooi bevindt, hetgeen de aanwezigheid van een dubbele wand impliceert, waarmede deze uitvoering dus geheel beantwoordt aan het wezen van de uitvinding, beschreven in het litigieuze octrooi no. 97.113. Wanneer men de conclusies van het Gebrauchsmuster afzonderlijk in beschouwing neemt, aldus de raad, dan blijkt uit conclusie 1 een vogelkooi bekend, bestaande uit twee delen, namelijk een onderbak van kunststof met daarboven een draadkorf, terwijl conclusie 2 bij een dergelijke vogelkooi volgens conclusie 1 een aan de onderbak bevestigde steunrand beschrijft en ten slotte conclusie 4, die verwijst naar conclusie 2, aangeeft, dat deze steunrand zich aan de voet van de kooi bevindt. 3. De Rechtbank kan zich met het advies van de Octrooiraad en met de gronden, waarop het berust, geheel verenigen en maakt deze tot de hare. De Rechtbank voegt daar nog aan toe, dat hetgeen in conclusie 5 van het Gebrauchsmuster is vermeld, het onder 2 vermelde betoog nog versterkt. In die conclusie immers wordt een vogelkooi volgens conclusie 4 beschreven, die daardoor wordt gekenmerkt, dat de draadkorf bijvoorbeeld op zijn vier hoeken door stijlen naar onderen is verlengd, welke stijlen dan van onderen met een rechthoekig raam zijn verbonden, dat op de voet van de onderbak rust. A contrarie kan uit deze beschrijving worden afgeleid, dat ingeval de korf niet is verlengd, de korf zelf op de voet van de onderbak rust. 4. Gedaagde heeft betoogd, dat alle conclusies van het Gebrauchsmuster direct of indirect verwijzen naar conclusie 1, waar een kooi wordt beschreven, waarvan het onderste deel uit kunststof en het bovenste deel uit een draadkorf bestaat. En, aldus gedaagde, wanneer in de volgende conclusies mede een kooi zou worden beschreven volgens het litigieuze octrooi, derhalve met een dubbele wand, dan zou men niet meer kunnen spreken van een „Unterteil" uit kunststof en van een „Oberteil" uit draad. De Rechtbank deelt deze opvatting van gedaagde niet. Het ontgaat de Rechtbank, waarom bij een dubbele wand het uit kunststof bestaande deel van de kooi geen „Unterteil" meer zou mogen heten en de daar bovenuit stekende draadkorf geen „Oberteil". 5. Uit al het vorenstaande volgt, dat de vordering van eiseres voor toewijzing vatbaar is. RECHTDOENDE:
Verklaart nietig het Nederlandse octrooi no. 97.113, onder dagtekening van 17 januari 1961 aan gedaagde verleend; Veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 3.000,— (drie duizend gulden). Enz. d) Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
O., dat de grieven — zakelijk weergegeven — inhouden: I. ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen zich met het advies van de Octrooiraad te kunnen verenigen, II. de Rechtbank heeft nagelaten in te gaan op het vonnis van het Landgericht te Düsseldorf dd. 24 maart 1959, waarin met betrekking tot het ten processe bedoelde Gebrauchsmuster 1.760.428 van Wagner en Keiler anders dan in het advies van de Octrooiraad is beslist. III. de Rechtbank heeft in rechtsoverweging 3 een
16 februari 1976
typisch staaltje van „hineininterpretieren" weggegeven uitgaande van wat later op het onderhavige gebied is bekend geworden, en IV. het betoog van de Rechtbank in rechtsoverweging 4 — waarom bij een kooi met dubbele wand de korf niet als „Oberteü" zou kunnen worden betiteld — is een woordenspel; O., dat partijen het er over eens zijn dat het wezen van de door het Nederlands octrooi no. 97.113 beschermde inrichting, overeenkomstig het gestelde onder het kenmerkende gedeelte van de conclusie, daarin gezien moet worden, dat bij de ophangbare kooi van het type volgens het als uitgangspunt van de stand der techniek in de beschrijving van het onderhavige octrooi gekozen Duitse octrooischrift 478.444, de korf van metaaldraad zich tot dicht bij de bodem van de onderbak uitstrekt, een en ander zodanig, dat het onderste kooigedeelte een door de korf van metaaldraad enerzijds en de zijwanden van de onderbak anderzijds gevormde dubbele wand heeft, waardoor bereikt wordt, dat bij het van elkaar scheiden van korf en onderbak de ruimte, waarin de vogel zich bevindt vrijwel gelijk blijft; O., dat bij beschouwing van het Duitse Gebrauchsmuster 1.760.428 in zijn geheel de wezenlijke inhoud daarvan blijkt te worden weergegeven — voor zover ten deze van belang — op bladzijde 2 van de beschrijvingsinleiding; dat daar een uitvoering van een vogelkooi staat beschreven, waarbij de draadkorf rust en bevestigd is op een steunrand (Absatz), die zich aan de bovenkant van de onderbak of wel aan de voet (Sockel) van de kooi bevindt; dat ook door de conclusies 1, 2 en 4 van dat Gebrauchsmuster een zelfde uitvoeringsvorm van een vogelkooi, als die hierboven omschreven met de „Absatz" aan de voet van de kooi, wordt gegeven; dat — bij afzonderlijke beschouwing van die conclusies — uit conclusie 1 een vogelkooi bekend blijkt bestaande uit twee delen, nl. een onderbak uit kunststof met daarboven een draadkorf, terwijl conclusie 2 bij een dergelijke vogelkooi, als bedoeld in conclusie 1, een aan de onderbak bevestigde steunrand voor de draadkorf beschrijft, en conclusie 4, die verwijst naar conclusie 2, aangeeft dat deze steunrand zich aan de voet van de kooi bevindt; O., dat uit het vorenstaande blijkt, dat het betoog van appellant, dat in het Gebrauchsmuster alléén een vogelkooi wordt geopenbaard, waarbij de „Absatz" zich bevindt aan de bovenkant van de onderbak, geen hout snijdt; dat immers in dat Gebrauchsmuster duidelijk staat vermeld, dat de „Absatz" zich bevindt of aan de bovenkant van de onderbak óf aan de voet daarvan; dat in het laatste geval de draadkorf (het „Oberteil") op die voet rust, dus tot aan die voet doorloopt, dat niet valt in te zien, waarom dat deel van de draadkorf, dat zich dan in de onderbak bevindt, geen deel uitmaakt van het „Oberteil" en niet daarmede kan worden vereenzelvigd; dat dan ook naar het oordeel van het Hof de constructie van de vogelkooi volgens het Nederlandse octrooi no. 97.113 ten tijde van de voorrangsdatum van 28 februari 1958 reeds openbaar bekend was, zodat de Rechtbank terecht het bedoelde octrooi nietig heeft verklaard, — aan welke beslissing het vonnis van het hogervermelde Landgericht, waarin overigens op dezelfde stellingen met betrekking tot het vermelde Gebrauchsmuster als in de onderhavige zaak een ander oordeel over dat Gebrauchsmuster werd gegeven, niet kan afdoen; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bekrachtigt het door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen gewezen, op 1 december 1972 uitgesproken vonnis, waarvan beroep; Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde begroot op f 1.949,55. Enz.
16 februari 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Nr 7. Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 18 april 1972. President: Prof. Mr L. E. H. Rutten; Raden: Mrs R. Ch. Schlingemann en W. Poerink. Art. 1, lid 1 Benelux-Merkenwet. Het woord „systeem" is op zichzelf bij gebrek aan elk onderscheidend vermogen als merk ondeugdelijk, omdat het door een ieder vrijelijk behoort te kunnen worden gebruikt ter aanduiding van de werkwijze of methode, welke bij de fabricage van de te verhandelen waren in toepassing is gebracht. In het algemeen gesproken kan ook onder vigueur van de BMW een aanvankelijk onvoldoende onderscheidend merk of teken door „inburgering" voldoende onderscheidend vermogen verwerven om voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking te komen. Art. 13 onder A Benelux-Merkenwet. Ter beantwoording van de vraag of al dan niet van een „overeenstemmend teken" gebruik wordt gemaakt, moeten niet louter de afzonderlijke onderdelen van de merken en daaraan toegevoegde woorden en/of beelden in aanmerking worden genomen, maar moet in het bijzonder worden gelet op de daardoor teweeggebrachte totaalindrukken. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek Geen oneerlijke concurrentie door het in gebruik nemen van een omcirkelde letter R en het woord Systeem, omdat de letter R zal worden opgevat als aanduiding dat het merk geïntimeerde een „registered trademark" is en daardoor niet wordt geprofiteerd van de gepretendeerde bekendheid van appellante's beeldmerk, terwijl het gebruik van het woord Systeem wellicht geïnspireerd is door appellante's merk, maar daarmede nog niet is gezegd, dat geïntimeerde dusdoende ter bevordering van eigen afzet op onbetamelijke wijze van het wervende vermogen van appellante's merkbestanddeel R profiteert. De naamloze vennootschap Eerste Rotterdamse Fabriek van Metaalwaren en Open Haarden L. Ringlever N.V., te Rotterdam, appellante, procureur Mr J. A. M. Banning, advocaat Mr T. Giberius, tegen de naamloze vennootschap Arnold Oprey N.V., te Maastricht, geïntimeerde, procureur Mr C. A. Hese, advocaat Mr H. L. Hoying. Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1) Overwegende dat tussen partijen buiten geschil is, dat appellante in de Benelux-landen exclusief rechthebbende is op het gecombineerd woord-beeldmerk bestaande uit de woorden „Systeem Ringlever Open Haarden, perfectie sinds 1902", en uit een afbeelding gevormd door een lichtergekleurde letter R op een donkerder veld, omrand door een dunne lijn en gedekt door een kroonvormig ornament, zulks onder meer voor „open haarden", alsook dat geïntimeerde — soortgelijke waren fabricerend en deze in Nederland en België onder de naam „Benelux Open Haarden" op de markt brengend — sedert 1969 in haar reclamecampagnes voor dit produkt aan evengemelde naam het woord „systeem" vooraf doet gaan en voorts naast haar beeldmerk (bestaande uit de verstrengelde initialen A en O in een omlijst vierkant veld) een in een cirkel geplaatste letter R afbeeldt; 2. O. dat appellante ter rechtvaardiging van de door haar ingestelde vordering — zakelijk tot strekking hebbend het verkrijgen van een verbod op geïntimeerde om gebruik te maken van haar (appellantes) merk of van met dat merk overeenstemmende tekens, dan wel (in het algemeen:) direct of indirect op dat merk in-
Blz. 39
breuk te maken — in de eerste plaats een beroep heeft gedaan op het bij artikel 13 onder A der Benelux Merkenwet aan de merkhouder toegekend recht om zich op grond van zijn uitsluitend recht te verzetten tegen „1. elk gebruik, dat van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor de waren, waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren; 2. elk ander gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht"; 3) O. dat de President het aldus door appellante gepretendeerd recht tot het instellen ener merkinbreukvordering reeds hierom niet heeft aanvaard, omdat naar Zijn verwachting de gewone rechter de voor toepassing van voormelde wetsbepaling vereiste overeenstemming niet zal aannemen, zijnde deze verwachting naar luid van het beroepen vonnis gebaseerd op het voorlopig oordeel, dat het woord „systeem" moet worden beschouwd als een „weinig deugdelijk bestanddeel" van appellantes merk en dat blijkens de overgelegde produkties de letter R, die in appellantes merk bovendien duidelijk in relatie staat tot de naam Ringlever, „over en weer op onderling zeer afwijkende wijze wordt gebezigd"; 4) O. dat alle grieven van appellante — met uitzondering van de vijfde, tevens laatste — gericht zijn tegen de hierboven weergegeven zienswijze van de President, behelzende de eerste daarvan de klacht, dat in het beroepen vonnis ten onrechte is overwogen, dat het woord „systeem" een weinig deugdelijk bestanddeel van haar (appellantes) merk vormt; 5) O. dat hetgeen appellante ter toelichting op deze grief heeft aangevoerd zakelijk aldus kan worden samengevat, dat — voor het geval het woord „systeem" ieder onderscheidend vermogen in de zin van artikel 6 quinquies B onder 2 van het (Unie) verdrag van Parijs zou missen, welk geval zich evenwel volgens appellante te dezen niet voor doet — in ieder geval als gevolg van het langdurig en systematisch „in één adem" bezigen van dit woord in combinatie met de naam Ringlever de als een „twee-eenheid" te beschouwen aanduiding „Systeem Ringlever" op zodanige wijze bij tussenhandel en consumenten is ingeburgerd, dat deze aanduiding — waarin de oorspronkelijke betekenis van het woord „systeem" volledig verloren is gegaan — als één geheel tot een (deugdelijk) merk is geworden; 6) O. dienaangaande: a) dat naar 's Hofs aanvankelijk oordeel het woord „systeem" op zich zélf als merk ondeugdelijk is bij gebrek aan èlk onderscheidend vermogen, aangezien dit woord door eenieder vrijelijk behoort te kunnen worden gebruikt ter aanduiding van de werkwijze of methode, welke bij de fabricage van de te verhandelen waren in toepassing is gebracht; b) dat van al hetgeen appellante in voege als hierboven weergegeven heeft aangevoerd ten betoge, dat aan de combinatie van het woord „systeem" met de naam Ringlever in ieder geval wèl onderscheidend vermogen moet worden toegekend, het zwaartepunt gevormd wordt door de stelling, dat het langdurig en systematisch „in één adem" bezigen van deze woord/ naamcombinatie het hierboven reeds gereleveerd gevolg heeft teweeggebracht; c) dat weliswaar (in het algemeen gesproken:) ook onder vigueur van de Benelux Merkenwet een aanvankelijk onvoldoende onderscheidend merk of teken door „inburgering" voldoende onderscheidend vermogen kan verwerven om voor merkenrechtelijke bescherming in aanmerking te komen, doch dat naar 's Hofs voorlopig
Blz. 40
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
oordeel niet aannemelijk is geworden, dat deze figuur zich in casu met betrekking tot het woord „systeem" heeft voor gedaan; d) dat appellante immers niet alleen in gebreke is gebleven de juistheid van haar hierboven weergegeven lezing tegenover geïntimeerdes betwisting zelfs maar summierlijk aan te tonen, doch dat naar 'sHofs aanvankelijk inzicht veeleer moet worden aangenomen, dat het gebruik door appellante van de aanduiding „Systeem Ringlever" geenszins zó „systematisch" heeft plaats gevonden, dat dientengevolge in deze woord/ naam-combinatie de oorspronkelijke betekenis van het woord „systeem" volledig verloren is gegaan; e) dat het Hof dit aanvankelijk inzicht baseert op de door appellante geproduceerde (eigen) folders en andere reclame-schrifturen, in de opschriften waarvan — onverenigbaar met de bewering als zou van een „systematisch gebruik" als vorenbedoeld sprake zijn — bij herhaling zonder enig voorvoegsel de benaming „Ringlever Open Haarden" wordt gebezigd en in de verdere inhoud waarvan — onverenigbaar met de bewering als zou in relatie tot de naam Ringlever de oorspronkelijke betekenis van het woord „systeem" teloor zijn gegaan — bij herhaling mededelingen worden gedaan in de geest van „wij hebben het systeem Ringlever ontwikkeld", in welke context aan het woord „systeem" bezwaarlijk een andere betekenis kan worden toegekend dan die van „werkwijze" of „methode"; f) dat het den Hove op voormelde gronden onwaarschijnlijk voorkomt, dat de gewone rechter het woord „systeem" als een deugdelijk bestanddeel van appellantes merk zal beschouwen, weshalve de thans besproken grief — waarvan blijkens de daarop gegeven toelichting de strekking geen andere is dan dat volgens appellante aan gemeld woord wèl onderscheidend vermogen behoort te worden toegekend — verworpen dient te worden; 7) O. dat uit het vorenstaande voortvloeit, dat aan appellante geen baat kan brengen hetgeen zij in het kader van haar tweede grief heeft aangevoerd — te weten: dat de President het woord „systeem" als bestanddeel van appellantes ^merk „weinig deugdelijk" achtend, deze waardering ten onrechte beeft gelijkgesteld met „ondeugdelijk", aangezien (aldus appellante:) de woorden „weinig deugdelijk impliceren, dat het betreffend bestanddel weliswaar zwak-onderscheidend is, doch niettemin deugdelijk —, weshalve onbeantwoord kan blijven de vraag of al hetgeen in het beroepen vonnis is overwogen de opvatting rechtvaardigt, dat de President met de woorden „een weinig deugdelijk bestanddeel" tot uitdrukking heeft willen brengen, dat naar Zijn voorlopig oordeel aan het woord „systeem" enig (zij het zwak-) onderscheidend vermogen niet kan worden ontzegd; 8) O. dat de derde grief van appellante — zakelijk tot inhoud hebbend, dat de President ten onrechte de verwachting heeft uitgesproken, dat de gewone rechter de bij de wet vereiste overeenstemming tussen het gebruik door partijen van de letter R niet zal aannemen — blijkens de op deze grief gegeven toelichting stoelt op de zienswijze, dat het gebruik door geïntimeerde van bedoeld letter op zich zélf reeds een inbreuk op haar (appellantes) merk vormt; 9) O. dienaangaande: a) dat tussen partijen buiten geschil is, dat met name sedert de invoering van de Benelux Merkenwet ook in de Benelux-landen in zwang is geraakt het voordien slechts op de Amerikaanse markt bestaand gebruik om ter aanduiding van het feit, dat een merk geregistreerd is („registered trade m a r k ) , dat merk vergezeld te doen gaan van een door een cirkel omgeven hoofdletter R;
16 februari 1976
b) dat beschouwing van het door appellante gewraakt reclamemateriaal van geïntimeerde tot de bevinding voert, dat laatstgenoemde in een aantal gevallen het hierboven bedoeld teken heeft doen afdrukken in de onmiddellijke nabijheid van haar beeldmerk (de hierboven reeds beschreven verstrengelde initialen) en wel in één vlak met de woorden „Systeem Benelux"; c) dat naar 's Hofs aanvankelijk oordeel in het geheel van deze aanduidingen de omcirkelde letter R bij het publiek geen enkele associatie zal oproepen met de woorden „Systeem Benelux", dan wel met bedoelde initialen, doch louter zal worden opgevat — overeenkomstig hetgeen in enkele folders met zoveel woorden is aangegeven: — als de vermelding van het feit, dat het beeldmerk een „registered trade mark" is; d) dat anderzijds in appellantes gecombineerd woord-beeldmerk de letter R, geplaatst is in een door een kroonvormig ornament gedekte schildvormige omlijsting, onmiskenbaar wordt gebezigd als symbool van de naam üinglever; dat het den Hove, gelet op deze verschillen in functie en vormgeving van beide letters R, niet waarschijnlijk voor komt, dat de gewone rechter — onderzoekend welke indruk dit teken zal maken op het publiek, dat het reclamemateriaal van appellante en geïntimeerde los van elkander in ogenschouw neemt — tot het oordeel zal komen, dat dat publiek bewust of onbewust in dier voege een associatie tussen de beide merken zal maken, dat het op grond van het gebruik door geïntimeerde van de omcirkelde letter R haar open haarden voor Ringlever-haarden zal houden; e) dat aan het vorenstaande geen afbreuk kan doen, dat de geïntimeerde gebezigde letter R in sommige gevallen wellicht in grotere vorm is uitgevoerd dan strikt noodzakelijk ware geweest, aangezien naar 's Hofs voorlopig inzicht geen grond bestaat voor de opvatting, dat in die gevallen de proporties van dat teken van zodanige aard zijn geworden, dat bij waarneming daarvan géén associatie wordt gewekt met het „geregistreerd" zijn van geïntimeerdes merk, doch wèl met de beginletter van de naam Ringlever; f) dat uit het vorenstaande volgt, dat de derde grief van appellante verworpen dient te worden; 10) O. dat de vierde grief zakelijk tot inhoud heeft, dat de President ten onrechte uitsluitend heeft onderzocht of het gebruik door geïntimeerde van het woord „systeem" en van de letter R, op zichzelf beschouwd, als op appellantes merk inbreukmakend moet worden betiteld; 11) O. dat deze grief weliswaar gegrond is — aan* gezien immers ter beantwoording van de vraag of al dan niet van „een overeenstemmend teken" in de zin van artikel 13A van de Benelux Merkenwet gebruik wordt gemaakt, niet (louter) de afzonderlijke onderdelen van de merken en daaraan toegevoegde woorden en/ of beelden in aanmerking moeten worden genomen, doch in het bijzonder moet worden gelet op de daardoor teweeggebrachte fotaa/-indrukken —, doch dat niettemin de in deze grief vervatte klacht niet tot vernietiging van het beroepen vonnis kan leiden; 12) O. dat immers waardering van deze totaalindrukken naar 's Hofs aanvankelijk oordeel dient te resulteren in de opvatting, dat het publiek zelfs bij oppervlakkig onderzoek van het over en weer gebezigd reclamemateriaal zoals dit ten processe is geproduceerd — gelet op vorm en vlakindeling van de conflicterende gedeelten daarvan, soort en plaatsing der gebruikte letters en met name (naar 's Hofs inzicht:) het sterk dominerend karakter van de naamaanduidingen „Ringlever" en „Benelux" — zal beseffen, dat het te doen heeft met open haarden van geheel verschillend fabrikaat;
16 februari 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
13) O. dat de vijfde en laatste grief van appellante — subsidiair aangevoerd voor het zich thans voordoend geval, dat haar beroep op merkinbreuk voorshands niet wordt aanvaard — in de eerste plaats de klacht inhoudt, dat de President in het beroepen vonnis ten onrechte heeft overwogen, dat van een onrechtmatig handelen door geïntimeerde in de vorm van „oneerlijke concurrentie" niet is gebleken, ter toelichting van welke klacht door appellante is betoogd, dat geïntimeerde zonder aanvaardbaar motief het woord „systeem" en de letter R in de hierboven reeds gereleveerde zin is gaan gebruiken, dusdoende (aldus appellante:) op ongerechtvaardigde wijze profiterend van de wervende en onderscheidende kracht, welke deze tekens als onderdeel van haar (appellantes) merk ten koste van een jarenlange propaganda hebben bekomen; 14) O. dienaangaande: a) dat hetgeen hierboven onder (9) reeds werd overwogen met betrekking tot het wederzijds gebruik van de letter R includeert, dat naar 's Hofs voorlopig inzicht aan geïntimeerde niet kan worden verweten door het bezigen van dit teken (overeenkomstig de allengs gebruikelijk geworden methode om het „geregistreerd" zijn van haar beeldmerk aan te duiden en in een duidelijk van appellantes „symbool" afwijkende vorm) te profiteren van de grote bekendheid zoals deze door appellante ten aanzien van dit bestanddeel van haar merk wordt gepretendeerd; b) dat het Hof zich ten aanzien van het gebruik door geïntimeerde van het woord „systeem" weliswaar niet kan onttrekken aan de indruk, dat zij tot dat gebruik geïnspireerd is door appellantes woordmerk, doch dat — zelfs indien deze indruk rechtens voor juist gehouden zou moeten worden en zelfs indien bovendien overeenkomstig appellantes bewering zou moeten worden aangenomen, dat de letter R als bestanddeel van haar merk in de Benelux-landen bij brede lagen van het publiek grote bekendheid heeft gekregen — zulks naar Zijn verwachting voor de gewone rechter nog geenszins zonder meer grond zal opleveren voor het oordeel, dat geïntimeerde dusdoende ter bevordering van eigen afzet op onbetamelijke wijze van het wervend vermogen van appellantes merkbestanddeel R profiteert; c) dat het thans besproken gedeelte van appellantes vijfde grief op voormelde gronden verworpen dient te worden; 15) O. dat uit het onder (14) overwogene voortvloeit, dat als niet langer van belang buiten onderzoek kan blijven hetgeen appellante wijders in het kader van haar vijfde grief heeft aangevoerd, te weten: dat de President ten onrechte heeft overwogen, dat appellante aan haar onrechtmatig handelen door geïntimeerde gebaseerde actie blijkens haar petitum „geen vordering" verbonden heeft; 16) O. dat al het vorenstaande tot de slotsom voert, dat het beroepen vonnis — met aanvulling van gronden als voormeld — bekrachtigd dient te worden; 17) O. dat de kosten van het hoger beroep ten laste dienen te komen van appellante, aangezien deze in het ongelijk zal worden gesteld; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Bekrachtigt — met aanvulling van gronden als voormeld — het beroepen vonnis, door de President van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 1 september 1971 onder het rolnummer 109/1971 tussen partijen in deze zaak gewezen; Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van geïntimeerde begroot op f. 1115,—. Enz.
Blz. 41
Nr 8. Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 4 februari 1974. (Supercoat/Surfakote) President: Mr H. P. A. Achterbergh; Raden: Mrs F. M. J. Jansen en G. A. M. van Leeuwen. Artikel 13 onder A, aanhef en onder 1 BeneluxMerkenwet. De bescherming, welke art. 13 onder A onder 1 BMW biedt, is volstrekt geobjectiveerd en verbiedt elk gebruik van een met een ingeschreven merk overeenstemmend teken voor waren, gelijksoortig aan die, welke door het ingeschreven merk worden aangeduid. De naam Supercoat, gebruikt voor een gelijksoortige waar als die, waarvoor het ingeschreven merk Surfakote geldt, is met het laatste merk zowel visueel als auditief overeenstemmend in die zin dat het aantal letters gelijk is, acht van de negen letters identiek zijn en geen van beide namen volstrekt duidelijke associaties met de waar oplevert, omdat het element „coat" niet onomstotelijk duidelijk wijst op het produkt dekkende verf. Deze overeenstemming is zo groot dat de beide woorden als overeenstemmend in de zin van art. 13 onder A BMW moeten worden beschouwd. Art. 13 onder A Benelux-Merkenwet [i.v.m. art. 5a Handelsnaamwet?]. De handelsnaam Supercoat wijkt slechts in zo geringe mate van het ingeschreven merk Surfakote af, dat daarvan — gelet op de gelijksoortigheid der door beide partijen verhandelde waren en het gelijke afzetgebied — verwarring bij het publiek omtrent de herkomst der waren te duchten is.1) Hubertus Dingeman Hage, te Nieuw-Vossemeer, c.s., appellanten, procureur Mr P. B. M. de Sévaux, tegen de rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika, staat Californië, Kenitex Chemicals Inc., te Los Angeles, geïntimeerde, procureur Mr C. M. van Leeuwen. a) President van de Arrondissements-Rechtbank te Breda, 7 augustus 1973 (Mr J. K. Schellenbach). De President, enz. Ten aanzien van het Recht: Overwegende, dat onbestreden tussen partijen vaststaat, dat eiseres [Kenitex Red.] door inschrijving op 19 maart 1971 in het Benelux Merkenregister bescherming krachtens de Benelux Merkenwet toekomt voor het merk „Surfakote" ingeschreven voor: verven, lakken en vernissen, welke inschrijving werd voorafgegaan door een inschrijving in het Nederlandse Merkenregister d.d. 23 oktober 1961; O., dat voorts in confasse is, dat eiseres dit merk bezigt en in Nederland sinds 1961 door een licentiehoudster, Spuitbedrijf en Handelsonderneming N.V. Schuytvlot te Montfoort, doet bezigen voor een bepaald soort muurbedekkingsprodukt, door de licentiehoudster in haar overgelegd propagandamateriaal aangeduid als een „muurcoating in vele kleuren" met een „elastische basis, die beschermende en isolerende eigenschappen van asbest, mica, perliet, titanium en siliconen samenbindt"; O., dat zijdens gedaagden niet is betwist, dat het voormelde produkt behoort tot die waren, waarvoor de eiseres inschrijving in het Benelux Merkenregister van het merk „Surfakote" heeft verkregen; O., dat voorts tussen partijen vaststaat, dat de voorheen bij die licentiehoudster van eiseres in dienst geweest zijnde gedaagden, na hun vertrek bij die licentiehoudster onder de naam „Supercoat" een onderneming hebben opgezet voor de handel in en toepassing van een
Blz. 42
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
muurbedekkingsprodukt, eveneens onder het merk „Supercoat", hetwelk door hen in een overgelegde beschrijving is aangeduid als een „muurcoating", bestaande uit, als bindmiddel, een speciale combinatie van synthetische, elastisch blijvende en niet vergelende harsen, waaraan als bewapening toegevoegd zijn thermisch behandelde gesinterde grenette, natuur- en kunststofvezels en mica plus, voor de pigmentatie, titanium-dioxyde en duurzame kleurstoffen; O., dat naar Ons voorlopig oordeel de produkten in Nederland, gebezigd door de licentiehoudster van eiseres en door gedaagden, zo deze al niet in de zin van artikel 13 der Benelux Merkenwet als identiek beschouwd moeten worden, in ieder geval als soortgelijk moeten worden aangemerkt, gelijk gedaagden zelve bij pleidooi hebben gesteld; O., dat, anders dan gedaagden menen, naar Ons voorlopig oordeel de woorden „Surfakote" en „Supercoat" in hun geheel beschouwd dermate in klank en beeld verwant zijn, dat zij overeenstemmend in de zin van artikel 13 der Benelux Merkenwet moeten worden geacht; O., dat tegenover deze overeenstemming als geheel de bij nadere beschouwing aanwezige geringe verschillen in volgorde van hetzelfde aantal, op p-f en c-k na, identieke letters en wellicht in afgeleide betekenis („Surfakote" mogelijk suggererend „surface-coating" en „Supercoat" afgeleid van „super-coating") naar Ons voorlopig oordeel terzijde moet worden gesteld; O., dat zulks temeer klemt, nu het betreft een produkt hetwelk, naar Wij op grond van de door eiseres overgelegde, wel in het algemeen, doch in essentie, door gedaagden niet bestreden, lijst van afnemers voorshands aannemen, door jarenlange en veelvoudige toepassing in Nederland, mede door de gemaakte propaganda, onder de naam „Surfakote" bij huiseigenaren en dergelijke belanghebbenden een zekere vage algemene bekendheid heeft verworven en waarbij, naar eiseres naar Ons voorlopige oordeel terecht heeft gesteld, het besluit om toepassing te overwegen niet zelden eerst geruime tijd na de kennisneming van het bestaan van het produkt wordt genomen, waarbij het herinneringsbeeld van de naam uiteraard onzeker kan zijn geworden en voor verwarring vatbaar; O., mitsdien het gebruik door gedaagden van het merk „Supercoat" voor de onderhavige waren naar Ons voorlopig oordeel in strijd is met het in artikel 13 sub A onder 1 der Benelux Merkenwet aan eiseres als merkenhoudster voorbehouden uitsluitend recht; O., dat eveneens het gebruik van het woord „Supercoat", als handelsnaam voor de door gedaagden gedreven onderneming — ook als deze een rechtspersoon zou worden — tot de handel in en toepassing van de onderhavige waren, naar Ons voorlopig oordeel geëigend is om, door de bij het publiek veroorzaakte verwarring tussen de beide, onder de naam „Surfakote", respectievelijk „Supercoat", gedreven ondernemingen en haar produkten, schade aan eiseres en haar licentiehoudster toe te brengen; O., dat hier nog bijkomt dat, gelijk eiseres onbestreden, althans onvoldoende bestreden, heeft gesteld en door de overgelegde produkties aannemelijk wordt gemaakt, gedaagden in hun presentatie van het produkt, duidelijk die van de licentiehoudster van eiseres navolgen, ja zelfs in hun offertes geheel gelijkluidende formules gebruiken; O., dat derhalve naar Ons voorlopig oordeel op grond van het bepaalde in artikel 13 sub A onder 2 van de Benelux Merkenwet de eiseres zich tegen het gebruik van het woord „Supercoat" als handelsnaam door gedaagden kan verzetten; O., dat deze mogelijkheid van verwarring en schade geïllustreerd wordt door de door eiseres genoemde voorbeelden, waarvan de mogelijkheid van voorkomen Ons,
16 februari 1976
ondanks de algemene betwisting door gedaagden, aannemelijk voorkomt; O., dat dan ook de eiseres naar Ons oordeel een voldoende spoedeisend belang heeft om een voorziening bij voorraad, als gevraagd, te verkrijgen, waarbij Wij er evenwel mede rekening zullen houden, dat gedaagden redelijkerwijs een korte termijn voor aanpassing aan de nieuwe situatie moet worden geboden; O., dat ook de gevraagde uitbreiding van het verbod tot „een naam of teken overeen komende met het aan eiseres toebehorende merk „Surfakote", naar Ons oordeel kan worden toegestaan, daar een redelijke uitleg van een aldus algemeen geformuleerd verbod medebrengt de draagwijdte ervan beperkt te achten tot die namen of tekens, waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld, dat zij, mede gelet op het hierboven overwogene, een inbreuk als door Ons verboden opleveren; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
In Kort Geding: Verbieden gedaagden om gebruik te maken in het economische verkeer, in welke vorm dan ook, van de naam „Supercoat", althans van een naam of teken overeenstemmend met het aan eiseres toebehorende merk „Surfakote", als merk voor muurbekledingsprodukten, dan wel als handelsnaam voor een onderneming tot de handel in en/of de toepassing van die produkten, zulks op straffe van een dwangsom van f 1.000,—, door gedaagden, ieder voor het geheel des, dat de een betalende, de ander zal zijn bevrijd, aan eiseres te voldoen, voor iedere overtreding van dit verbod of voor iedere dag dat het gedaagden nalatig blijven aan dit verbod te voldoen, alles nadat, na de dag van betekening van dit vonnis, dertig dagen zullen zijn verlopen; Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad; Veroordelen gedaagden in de kosten van het geding, aan de zijde van de eiseres tot op dit vonnis begroot op f 463,35, waaronder f 350,— salaris; enz. b) Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
O., dat zich met betrekking tot het door geïntimeerde gevoerd merk geen der gevallen voordoet welke, omschreven in de artikelen 1, tweede lid, en 4 der Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken (verder te noemen: Beneluxmerkenwet), dat merk zouden vitiëren; O., dat naar 's Hofs voorlopig oordeel de naam SUPERCOAT, in Nederland gebezigd voor een gelijksoortige waar als die, waarvoor het ingeschreven merk SURFAKOTE geldt, overeenstemmend is met laatstgenoemd merk zowel auditief als visueel in die zin, dat het aantal letters gelijk is en dat acht van de negen letters identiek zijn (waarbij c = k), en dat geen van beide namen volstrekt duidelijke associaties met de waar oplevert; dat immers geenszins, zoals appellanten willen doen geloven, het element „coat" onomstotelijk duidelijk wijst op het product „verf" of „dekkende verf"; dat toch niet slechts het Engelse woord „coat" betekent „overjas" — zodat „supercoat" zou kunnen duiden op een overjas van excellente kwaliteit —, maar het woord „coat" ook in de optische praktijk wordt gebezigd om aan te duiden een stof, die op lenzen wordt aangebracht om een spiegeleffect tegen te gaan; O., dat voorts in aanmerking moet worden genomen, dat beide partijen hun afzetgebied in Nederland hebben en dat gelijksoortigheid van de waar — te weten muurbedekkende verf — niet inhoudt identiteit in de specifieke chemische samenstelling en structuur; O., dat de overeenstemming tussen beide woorden zo groot is, dat zij ook moeten worden beschouwd als overeenstemmend in de zin van artikel 13 sub A der Beneluxmerkenwet;
16 februari 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
dat hierbij voorts moet worden overwogen — gelijk geïntimeerde terecht heeft aangevoerd — dat de potentiële koper van de waar in het algemeen zal afgaan op de herinnering aan de hem onder ogen gekomen éne naam, maar bij zijn besluitvorming niet beide namen naast elkaar ziende, alsdan in zijn herinnering gemaklijk misleid zal worden wanneer hij de andere naam — immers met de eerste sterk overeenstemmende — onder ogen krijgt; O., dat op grond hiervan de eerste en vijfde grief falen; O., dat uit het vorenoverwogene mede voortvloeit, dat de handelsnaam SUPERCOAT slechts in zo geringe mate van het ingeschreven merk SURFAKOTE afwijkt, dat daaruit — gelet op de gelijksoortigheid der door beide partijen verhandelde waren en het gelijke afzetgebied — verwarring bij het publiek omtrent de herkomst der waren te duchten is, zodat ook de zesde grief faalt; O., dat de overige grieven — die gericht zijn tegen kennelijk ten overvloede gegeven overwegingen — geen zelfstandig belang hebben, zulks temeer nu de bescherming, welke artikel 13 sub A onder 1 der Beneluxmerkenwet biedt, volstrekt geobjectiveerd is, en elk gebruik van een met een ingeschreven merk overeenstemmend teken (waaronder ook een in letters uitgedrukte naam is te verstaan) verbiedt voor waren, gelijksoortig aan die, welke door het ingeschreven merk worden aangeduid, zoals in het onderwerpelijk geval; dat alzo het vonnis waarvan beroep behoort te worden bekrachtigd; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN: IN KORT GEDING IN HOGER BEROEP:
Bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep; Veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerde tot op heden begroot op f 1.315,—. Enz. !) Verhouding oudere merk, jongere handelsnaam. Bij vergelijking van wat President en Hof omtrent de bezwaren tegen het gebruik van de bestreden aanduiding als handelsnaam hebben overwogen^valt op dat de President die bezwaren duidelijk aan art. 13 onder A onder 2 BMW heeft getoetst, doch het Hof bewoordingen gebruikt die veeleer aansluiten bij de tekst van art. 5a Handelsnaamwet. Uiteraard kan de merkhouder zijn bezwaren tegen het gebruik van een met zijn merk overeenstemmende aanduiding als handelsnaam zowel op de ene als op de andere wetsbepaling baseren. Vergelijk WICHERS HOETH, „Merk en Handelsnaam en de BMW". B.I.E. 1971, blz. 87 e.v. en Nederlands Handels- en Faillissementsrecht II, Industriële Eigendom en Mededingingsrecht, nrs 498, 500, 501 en 623. v. N. H.
Nr 9. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 10 juni 1975. (Mr V. J. A. van Dijk) Art. 10 lid 1, aanhef en onder 10° Auteurswet 1912. Het feit dat de vorm van een honingraat op zich zelf niet vatbaar is voor auteursrechtelijke bescherming, heeft niet noodzakelijkerwijze ten gevolge dat een samenstelling van deze vormen in alle gevallen auteursrechtelijke bescherming zou moeten ontberen. In casu is de ontwerper van eiseres er in geslaagd door rangschikking van deze honingraatvormen tegen door haar vorm een speciaal effect gevende achtergronden een drietal eigen en oorspronkelijke produkten tot stand te brengen, in welke zijn creatieve gedachte een zodanige uitdrukking heeft gevonden, dat deze behoren te worden aangemerkt als werken van toegepaste kunst.
Blz. 43
Art. 13 Auteurswet 1912. Ofschoon gedaagde voor haar etagères mede gebruik heeft gemaakt van dezelfde honingraatvorm, heeft zij in tegenstelling tot eiseres niet uitsluitend deze vorm gebruikt en deze bovendien aangebracht op een achtergrond met andere omgrenzingen. Deze verschillen hebben tot gevolg dat de totale indrukken die de produkten op de oppervlakkige beschouwer maken dermate van elkaar afwijken dat van nabootsing niet kan worden gesproken. De besloten vennootschap Zijlstra Luxe- en Huishoudelijke Artikelen B.V. te Tiel, eiseres, procureur Mr J. Bijkerk, advocaat Mr Th. Limperg, tegen Dravo B.V. te Bunnik, gedaagde, procureur Mr C. Kousemaker. De President, enz. Ten aanzien van het recht: Overwegende dat de spoedeisendheid van de zaak, door gedaagde overigens niet betwist, genoegzaam voortvloeit uit de aard van het door eiseres gestelde en gevorderde; O. wat de zaak zelve aangaat, dat de kern van het geschil betreft de vraag of de door gedaagde vervaardigde etagères ongeoorloofde nabootsingen zijn van de door eiseres vervaardigde en in de handel gebrachte producten; O. dat de gedaagde bij haar antwoord heeft gesteld te willen aannemen dat de producten van eiseres vallen onder de bescherming welke de Auteurswet 1912 biedt (welk standpunt, naar hieronder zal blijken, door Ons wordt onderschreven), doch in twijfel heeft getrokken of haar producten een inbreukmakende nabootsing zijn van die van eiseres omdat de vorm van de onderdelen, welke eiseres uitsluitend heeft gebruikt bij het samenstellen van haar etagères, te weten een gelijkzijdige zeshoek, niet vatbaar zou zijn voor auteursrechtelijke bescherming, aangezien deze vorm ontleend is aan de in de natuur voorkomende honingraat en derhalve gemeengoed is en het enkele feit dat gedaagde mede gebruik heeft gemaakt van deze vorm voor haar etagères niet impliceert dat deze nabootsingen van de producten van eiseres zijn; O. dat Wij, met gedaagde, voorhands van mening zijn dat de vorm van de honingraat op zichzelf niet vatbaar is voor auteursrechtelijke bescherming, doch dat dit niet noodzakelijkerwijs ten gevolge heeft dat een samenstelling van deze vormen in alle gevallen auteursrechtelijke bescherming zou moeten ontberen; O. dat het in het onderhavige geval de ontwerper van eiseres er naar Ons oordeel in geslaagd is door rangschikking van deze honingraatvormen tegen door haar vorm een speciaal effect gevende achtergronden, een drietal eigen en oorspronkelijke producten tot stand te brengen, in welke zijn creatieve gedachte een zodanige uitdrukking heeft gevonden dat deze behoren te worden aangemerkt als werken van toegepaste kunst; O. dat gedaagde voor de door haar vervaardigde etagères weliswaar mede gebruik heeft gemaakt van dezelfde honingraatvorm, doch in tegenstelling tot eiseres niet uitsluitend deze vorm, doch ook gelijkbenige driehoeken alsmede een in drie compartimenten, te weten een vierkant, aan beide zijden geflankeerd door een vijfhoek, verdeelde balk bij de opbouw van haar etagères heeft gebruikt; O. dat bovendien de door gedaagde voor de opbouw van haar drie onderling verschillende etagères gebruikte achtergrond gekenmerkt wordt door rechtlijnige en hoekige omgrenzingen, zulks in tegenstelling tot de gebogen en vloeiende contouren, welke de achtergronden van de producten van eiseres typeren;
Blz. 44
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
O. dat al deze verschillen niet alleen de inkopende grossiers of winkeliers niet zullen ontgaan doch ook tezamen genomen tot gevolg hebben dat de totale indruk, welke de producten van gedaagde ook op de oppervlakkige beschouwer wekken dermate afwijkt van die welke de producten van eiseres te weeg brengen, dat naar Ons oordeel in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van nabootsing van de producten van eiseres; O. dat uit het vorenstaande voortvloeit dat reeds op
16 februari 1976
deze grond de vordering van eiseres niet voor toewijzing vatbaar is en dat eiseres als de in het ongelijk te stellen partij verwezen dient te worden in de kosten van het geding; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Weigeren de gevraagde voorzieningen. Veroordelen eiseres in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde begroot op ƒ 500,— (vijfhonderd gulden) voor salaris van de procureur. Enz.
BOEKBESPREKING HENRI BIANCHI,
L'innovation et ses contraintes, 11 études
de cas. Parijs, Editions Eyrolles, 1974, 176 blz. Prijs 54 Franse franken. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3015.) *) Dit boek is een bespiegelende studie over een belangwekkend onderwerp uit de econometrie: de ontwikkelingsfase van inventie tot innovatie, d.i. de weg van de nieuwe schepping tot de in industrie en handel geslaagde realisering. Het feitenmateriaal ontleent de schrijver aan de analyse van elf belangrijke uitvindingen op verschillende gebieden, waarvan enige voorbeelden zijn: de positieve afdruk van een kleurenbeeld (Kodak Pathé), de kunstvezel Rilsan (Rhodiaceta, Pechiney), de ultra-micro-analyse (Battelle Institute), de luchtkussen-trein (Société 1'Aérotrain) en energieproduktie langs magnetc—hydro-dynamische weg. De schrijver analyseert de types van situaties waarin het verschijnsel van de innovatie tot stand komt en rubriceert deze aan de hand van vier bijzondere criteria: de aard van het bedrijf, de dimensie van het project, de motivatie van de innovatieven de organisatie van het bedrijf. Zo krijgt Rilsan de code I 2 a C, hetgeen betekent: het is ontwikkeld in een groot privé bedrijf, meer dan één bedrijf heeft octrooien en licenties, beoogd waren economische mogelijkheden, de uitvinding geschiedde in een centraal geleide research-afdeling. De ultra-micrc—analyse behoort tot het type IV 1 a D, wat wil zeggen: is afkomstig uit een zuiver research-instituut, ontwikkeld in één centrum, beantwoordt aan een economische behoefte, komt uit een gedecentraliseerde, „open" werkgroep. Bij de bespreking van de richtkrachten („les contraintes") die ten gunste of ten ongunste van de innovatie werken, vinden we — onverwacht — de octrooiwetgeving onder de „ongunstige factoren". Nadere argumentatie of litteratuurverwijzing ontbreekt echter. In hoofdstuk IV behandelt de schr., uitgaande van de
feitelijke gegevens betreffende de bestudeerde uitvindingen, het tot stand komen van de innovatie na de „kanalisering" door „filtrage" en „modelage", d.w.z. enerzijds selectie van het technisch-economisch bruikbare en het afwegen van de te verwachten marktwaarde en anderzijds vormgeving, rekening houdende met concurrenten, regeringsvoorschriften, marktbehoefte, het sociaal-economische klimaat. De schr. ontwikkelt vervolgens, zonder nader terug te grijpen op de in details beschreven uitvindingen, beschouwingen van algemene aard en deze vinden hun zwaartepunt in de sociale dimensies van de innovatie. Hij vraagt zich in het hoofdstuk „Conclusion" af, of de ontwikkeling van de techniek moet worden geacht te gaan in de richting van een crisis, waarbij hij het rapport van MEADOWS, The limits to growth aanhaalt, of dat zij zich beweegt naar een toestand van verzadiging („maturité", soms ook „maturation" of „saturation" genoemd) . Zich bezinnend op een evaluatie van de vooruitgang in wetenschap en techniek, komt de schr. tot de uitspraken dat maar al te zeer de rentabiliteit van het nieuwe produkt meer gewicht in de schaal legt dan het individuele of algemene welzijn en dat het invoeren van nieuwe varianten op een reeds verzadigde markt in de regel geschiedt zonder werkelijke verbetering van de kwaliteit van de samenleving. In harmonie met de in onze dagen steeds sterker klinkende roepstem om een „Nieuwe Levensstijl" is de laatste stelling van BIANCHI, dat technologische innovatie alleen dan zinvol wordt, als zij gepaard gaat met sociale innovatie, d.w.z. ten goede komt aan de „kwaliteit van het leven". Een omvangrijke bibliografie besluit het werk, dat vergezeld gaat van een aanbeveling van PIERRE MIALET, namens de „Fondation pour l'innovation". 's-Gravenhage, oktober 1975. Dr H. P. TEUNISSEN.
*) Ook besproken in Propriêtê industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1975 (143) blz. IV-44/5 (Red.).
BOEKAANKONDIGING Dr R. E., en Prof. Dr M. M. schweizerische Patentrecht.
BLUM,
PEDRAZZINI,
Das
Bern, Verlag Stampfli & Cie AG, 1975, tweede, aangevulde druk, deel I, 531 blz.; deel II, 741 blz. en deel III, 783 blz. Prijs resp. 160, 215 en 215 Zwitserse franken of Duitse marken. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2254.)
De eerste druk van dit monumentale boek over het Zwitserse Octrooirecht is door Prof. Mr G. H. C. BODENHAUSEN in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1958, blz. 61/62 (deel I), 1959, blz. 99 (deel II) en 1962, blz. 55 (deel III) besproken. Voor ons ligt nu de tweede druk, die nodig is geworden, omdat de eerste druk was uitverkocht. De auteurs hebben een bijzonder praktische oplossing voor de tweede druk gevonden. Zij hebben de eerste druk geheel gehandhaafd, maar aan het
M februari 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, NT 2
einde van de commentaren op elk van de artikelen van de Zwitserse Octrooiwet in een „Nachtrag" rekenschap afgelegd van de sinds het afsluiten van de eerste druk plaats gevonden hebbende ontwikkelingen resp. verschenen publikaties. De aanvullingen zijn zo opgesteld, dat men na het lezen van het commentaar op een bepaald onderwerp even verder kan bladeren en dan onder hetzelfde nummer in de aanvulling het aanvullende commentaar vindt. De uitgever is daarbij zelfs zover gegaan, dat hij de oorspronkelijke nummering van de bladzijden heeft gehandhaafd en de bladzijden met aanvullingen beeft aangeduid door achter het nummer van de laatste bladzijde van elk hoofdstuk in de eerste druk een streepje te plaatsen en daarachter verder te gaan met de cijfers 1,
Blz. 45
2 en 3. Alles wat de recensent van de eerste druk derhalve over dit boek heeft gezegd, geldt ook letterlijk voor de tweede druk. In feite een bijzonder praktische wijze van doen. Immers, waarom zou men een voortreffelijk boek geheel gaan omwerken, indien de veranderingen in de laatste 15 jaren, voor zover het de inhoud van het boek betreft, van ondergeschikte betekenis zijn. De literatuur is bij de nieuwe druk bijgehouden tot februari 19.75. De auteurs en de uitgever verdienen een compliment voor de aangevulde uitgave van dit schitterende boek. 's-Gravenhage, 12 december 1975. Drs C. H. J. VAN SOEST.
LITTERATUUR Boeken. NEDERLAND. VERKADE, Mr D. W. F., Intellectuele eigendom, mededinging en consument. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in het handelsrecht aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen op vrijdag 30 januari 1976. Deventer, Kluwer, 1976, 31 blz. Prijs f5,90. Produktontwikkeling. Delft, Schoemakerstraat 97, Postbus 215, Bureau Produktontwikkeling TNO, 1975, 24 blz. Gratis. BUITENLAND. BLANC, A. - F., en M. - P. MULET, La mode et les marques. Parijs, Université Paris IX - Dauphine, 1975, 25 blz. BLUM, Dr R. E., en Prof. Dr M. M. PEDRAZZINI, Das schweizerische Patentrecht. Bern, Verlag Stampfli & Cie AG, 1975, tweede, aangevulde druk, deel I, 531 blz.; deel II, 741 blz. en deel III, 783 blz. Prijs resp. 160, 215 en 215 Zwitserse franken of Duitse marken. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2254.) (De eerste druk is door Prof. Mr G. H. C. BODENHAUSEN besproken in Bijblad I.E. 1958, blz. 61/2; 1959, blz. 99 en 1962, blz. 55.) BRAUN, A., en J. - J. EVRARD, JDroit des dessins et modèles au Benelux. Brussel, Maison Ferdinand Larcier S. A., 1975, 463 blz. [Besproken door F. GASPAR in Revue de droit intellectuel L''Ingénieur-Conseil (Brussel) (65) sept.-okt. 1975 (9-10) blz. 225/7J CARRILLO BALLESTEROS, J. M., en F. MORALES CASAS, La
propiedad Industrial Bogota, Temis, 1973,398 blz. CARTER-JLUOK, P. E., en E. P. SKONE JAMES., Copyright. Modern Law and practice. Londen, Faber & Faber, 1965, 639 blz. Prijs £7,35. CIAMPI, A., La durée du droit d'auteur. Milaan, Casa Editrice Dr Francesco Vallardi, 1974, 241 blz. CRIONNET, M., Les droits intellectuels et les régimes matrimoniaux en droit francais. Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1975, 272 blz. EisENMANN, H., Gewerblicher Rechtsschutz. Wiesbaden, Gabler, 1974, 118 blz. Prijs DM 14,80.
EMMERICH, V.,
Wettbewerbsrecht. Eine Einführung. München, Beek, 1975, 211 blz. Prijs DM 22,80. —, Falie zum Wahlfach, Recht des unlauteren Wettbewerbs und Kartellrecht. München, Beek, 1975,137 blz. Prijs DM 19,80. TABRE, R., Droit commun de la réservation du savoir-faire. Rechtsgeleerd proefschrift. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1975, 321 blz. FEZER, K. - H., Der Benutzungszwang im Markenrecht. Berlijn-München, Verlag Duncker & Humblot, 1974, 198 blz. Prijs DM 44,60. [Besproken door Prof. Dr A. KRAFTin Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim, Bergstrasse) (77) nov. 1975 (11) blz. 620/ 1.] FOHRBECK, K., en A. J. WIESAND, Bibliotheken und Bibliothekstantieme. Pullach bei München, Verlag Dokumentation 1974,152 blz. Prijs DM 28,—. —, Die Künstler-Report. Musikschaffende — Darsteller — Realisatoren —Bildende Künstler — Designer. München, Wenen, Hanser, 1975, 678 blz. Prijs DM 49,80. GOLDSTEIN, P., Copyright, patent, trademark en related state doctrine—cases and materials. Chicago, Callaghan and Company, 1973, 950 blz. —, Copyright, patent, trademark and related state doctrine — statutes and problems. Chicago, Callaghan and Company, 1973, 189 blz. GOOSE, D., Die urheberrechtliche Beurteilung von elektronischen und Mikrofilm-Datenbanken. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1975, 107 blz. Prijs ingenaaid DM 32,—. GORSE, F., en J. - P. DUFLOT, De la cession des brevets.
.Parijs, Université de Paris,, .1975, .53 blz. V., Gütezeichen de lege lata — de lege ferenda. Hohenheim, proefschrift, 1972,193 blz. GUYENOT, J., Concessionnaires et commercialisation des marques. Parijs, Librairie du Journal des notaires et des avocats, 1975, 210 blz. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parus) 15 nov. 1975. (158) blz. IV — 207-211.] HANABUSA, M., Evaluation of patent rights and determination of reasonable royalties. Tokio, Hanabusa Institute for the Protection of Industrial Property, 1974,21 blz. GRUB,
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Blz. 46
HIANCE, M., en Y. PLASSERAUD, Brevets et sous-développe-
ment. La protection des inventions dans Ie tiers-monde. Parijs, Librairies Techniques, 1972, 322 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2982.) [Besproken door W. WIECZOREK in IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (6) 1975 (3) blz. 359362.] [Ook besproken door Mr W. M. J. C. PHAF in Bijblad I. E. 1975, blz. 284.] O., Die Patentierbarkeit von Computerprogrammen. Berlijn, Duncker & Humblot, 1975, 92 blz. Prijs 24,60.
KIENZLE,
D. P., L'efficacité d'une campagne de recherche. Proefschrift. Rennes, Faculté de Sciences économiques et d'économie appliquée a la gestion, 1975, 160 blz. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 dec. 1975 (159) blz. IV225/7.] LADAS, S. P., Patents, trademarks and related rights, national and international protection. V.S.V.A., Cambridge, Massachusetts, Harvard University Press, 1975, drie delen, samen 2115 blz. Prijs $ 75,—. [Besproken door H. I. FORMAN in Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (57) nov. 1975 (11) blz. 736/8.] LACHAT,
O., L'obligation de garantie dans les contrats d'exploitation de brevets. Rechtsgeleerd proefschrift. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1974, 363 blz.
LESTRADE,
LUCAS,
A., La protection des créations industrielles abstrai-
tes. Parijs, Librairies techniques, 1975, 340 blz. [Besproken door R. VANDERPERRE in Revue de droit intellectuel NIngénieur-Conseil (Brussel) (65) sept.-okt. 1975 (9-10) blz. 225/7.] H., Nichtflachenhafte Kennzeichnungen als Warenzeichen. Frankfurt/Main, proefschrift, 1974, 140 blz. LUTZ, L., Die erweiterte Schadensberechnung. Dogmatische Grundlagen und Anwendungsbereich im gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht. Tübingen, proefschrift, 1974,201 blz.
LÜDECKE,
MARCHETTI, P., SuU'esaurimento del brevetto d'invenzione. Milaan, A. Giuffrè, 1974,178 blz. [Besproken door A. TROLLER in Revue suisse de la propriété industrielle et du droit d'auteur 1915 (1) blz. 188.] C , en M. MENDES - FRANCE, La création et Ie choix des marques dans Pentreprise. Parijs, Université Paris IX - Dauphine, 1975, blz. niet genummerd.
MARTE,
F., The comparative law of employees inventions with special reference to developing countries. Stockholm, 1973, losbladig.
NEUMEYER,
PAGENBERG, Dr J., Die Bedeuting der Erfindungshöhe im amerikanischen und deutschen Patentrecht. Eine rechtsvergleichendende Studie unter besonderer Berücksichtigung der Beweisanzeichen. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1975, 350 blz. Prijs DM68,—.
16 februari 1976
H., Die Rechtsprechung des Bundesverfassungsgerichts zur gewerbeschadigten Ausserung aus kritischer Sicht. München, proefschrift, 1974,143 blz.
PERTENHAMMER,
L., Droit francais et droit allemand en matière de brevets concernant la protection de différentes inventions dans Ie domaine de la chimie. Rechtsgeleerd proefschrift Parijs. Parijs, Faculté de droit, d'économie et des sciences sociales, 1975, 395 blz. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 dec. 1975 (160) blz IV — 238-241.]
PETRANKER,
G., Introduction al derecho comercial. (Hoofdstuk 6 (blz. 309-370) behandelt de industriële eigendom.) Bogota, Temis, 1966,529 blz.
PINZON,
H., Les marques notoirement connues ou de haute renommée selon la Convention de Paris et la loi francaise du 31 décembre 1964. Rechtsgeleerd proefschrift Parijs. Parijs, Université de droit, d'économie et des sciences morales, 1975, 317 blz.
PORTET,
E., Transfert des connaissances scientifiques et techniques dans Ie développement. Application a un pays sous-développé: Madagascar. Economisch proefschrift. Straatsburg, Université des sciences économiques, 1974, 585 blz.
RAPARSON,
E., Das Recht der Arbeitnehmererfindung. Kommentar zu dem Gesetz über Arbeitnehmererfindungen vom 25. Juli 1957 und deren Vergütungsrichtlinien. Vijfde druk bewerkt door H. SCHADE en H. SCHIPPEL. Berlijn, Erich Schmidt, 1975, 706 blz. Prijs DM96,—.
REIMER,
R., Patentgesetz. Heymanns Taschenkommentare zum gewerblichen Rechtschutz. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1973, 527 blz. [Besproken door J. PAGENBERG in IIC, International Review of Industrial Property and Copyright (Weinheim) (6) 1975 (3) blz. 363/4.]
SCHULTE,
SCHUSTER-WOLDAN, Dr U., Lizenz- und Nachnutzungsvertrage in der DDR. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1975, ± 300 blz. Prijs ingenaaid DM 56,—. SEE, J., Comment promouvoir et valoriser vos idees. Parijs, Denoël-Editec, 1975, 306 blz. [Aangekondigd in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 okt. 1975 (156) blz. IV-194/5.] D., Patentverletzung im grenzüberschreitenden Wirtschaftsverkehr. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1975. [Besproken door Dr H. G. HESSE in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) nov. 1975 (11) blz. 411/3.]
STAUDER,
R. H., Das Verhaltnis von Generalklausel und Spezialtatbestanden im Bundesgesetz über den unlauteren Wettbewerb. Bazel, proefschrift, 1971,167 blz. SZENDY, G. L., Wörterbuch des Patentwesens in fünf Sprachen: Deutsch — English — Französisch — Spanisch — Russisch. Dusseldorp, VDI - Verlag, 1974, 948 blz. Prijs DM96,—. STEYERT,
16 februari 1976
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
[Besproken door W. SIECH in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) dec. 1975 (12) blz. 454.] TIETGEN, U., Die Unterschiede zwischen Fabrik- und Handlermarken aus warenzeichen- und wettbewerbsrechtlicher Sicht. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1975, 240 blz. Prijs ingenaaid D M 52,—. [Besproken door Dr E. GERSTENBERG in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim, Bergstrasse) (77) nov. 1975 (11) blz. 621.]
Blz. 47
Formen und Umfang irreführender Werbung in der Bundesrepublik Deutschland und Grossbritannien. Bonn-Lengsdorf, Arbeitsgemeinschaft der Verbraucher, okt. 1974,166 blz. Prijs D M 60,—. La marque européenne. Colloque des 5 et 6 décembre 1974. Parijs, Union des fabricants pour la protection internationale de la propriété industrielle et artistique, 1975, 210 blz.
WEBER, U., Der strafrechtliche Schutz des Urheberrechts. Unter besonderer Berücksichtigung der bestehenden zivilrechtlichen Schutzmöglichkeiten. Tübingen, J. C. B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, XXVI, 470 blz. Prijs D M 98,—.
Omnibus Copyright Revision. Comparative Analysis of the Issues. Washington, American Society for Information Science 1973, 297 blz. Prijs $ 48,—. Die Pariser Revisionen der Ubereinkünfte zum internationalen Urheberrecht, onder redactie van G. ROEBER. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1975, 469 blz. Prijs D M 198,—. The Role of the Patent System in the Transfer of Technology to Developing Countries. U N document TD/B/AC. 11/19 van 23 april 1974. Schleichwerbung. Fallbeispiele — Rechtsprechung — Richtlinien. Bonn-Bad Godesberg, Zentralausschusz der Werbewirtschaft (ZAW) — Deutscher Werberat, 1974,202 blz.
WEISSTHANNER, M., Urheberrechtliche Probleme Neuer Musik. München, Beek Verlag, 1974, 96 blz. [Besproken door D. LrEDEL in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) nov. 1975 (11) blz. 413/4.]
Terminologie des europaischen Patentrechts. Terminologie du droit europeen des brevets. Terminologia del diritto europeo dei brevetti. Terminology of the european patent law. Terminologie van het europees octrooirecht. Luxemburg, Parlement van de Europese Gemeenschapen, 1972, 95 blz. Prijs D M 21,90.
UEXKÜLL, Dr J. - D . Frhr. von, en Dr.-Ing. H. J. REICH,
Wörterbuch der Patentpraxis — Dictionary of Patent Practice. Duits/Engels. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1975,
± 280 blz. WASSNER, F., Kunst, Geschmack und unlauterer Wettbewerb. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1975, 117 blz. Prijs ingenaaid D M 48,—.
WIECZOREK, Dr R., Die Unionsprioritat im Patentrecht. Grundfragen des Artikels 4 der Pariser Verbandsübereinkunft. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1975, 291 blz. Prijs ingenaaid D M 68,—. [Besproken door Dr U. WEISS in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) n®v. 1975/11 blz. 408-411.] L'acquisition des techniques par les pays non initiateurs. Colloques internationaux du CNRS nr 538, 28 juni5 juli 1970. Parijs, CNRS, 1973, 624 blz. Actas de derecho industrial, onder redactie van het Instituto de derecho industrial, Universidad de Santiago, deel 1,1974. Madrid, Editorial Montecorvo, 1975, 506 blz. Prijs 900 pesetas. [Besproken door G. SCHRICKER in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil dec. 1975 (12) blz. 452/3.] Annual Report of the Director General of Fair Trading for the period November 1973 to December 1974. Londen, Her Majesty's Stationary Office, 1975, 78 blz. Prijs £ 1 , — . Aspects actuels de la contrefacon, onder redactie van A.
CHAVANNE en
J.
AZÉMA. Centre PAUL ROUBIER,
Faculté de droit de Lyon. Lyon, Librairie Technique, 1975, 198 blz. [Besproken door J. PAGENBERG in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) dec. 1975 (12) blz. 453/4.] Classification internationale des éléments figuratifs des marques. Genève, OMPI/WIPO 1973, 130 blz. Prijs Zw.fr. 20,—.
Trademark Registration Treaty. Bilingual (English/French and French/English) list of terms and expressions used in the Trademark Registration Treaty (TRT) and Regulations. Liste bilingue (anglais/francais et francais/anglais) de termes et d'expressions utilisés dans Ie Traite concernant Penregistrement des marques (TRT) et son reglement d'exécution. Genève, WIPO, 1973,43 blz. Working paper on trade marks law revision. Ottawa, Information Canada, 1974, 322 blz. Tijdschriftartikelen NEDERLAND BOEKMAN, Mr TOM, Rechterlijke censuur en de Auteurswet — een reactie. Met naschrift van C. A. M. NIEUWENHUIS. De gerechtsdeurwaarder (85) nov. 1975 (9). MOLENAAR, Prof. Mr F., De systeemlicentie (Inleiding. Terminologie. Licentie. Systeem. Uitwerking. Enige wezenskenmerken. Karakteristiek. Exclusiviteit. Bescherming. Octrooilicentie. Merklicentie. Licentie op tekeningen en modellen. Licentie in het auteursrecht. Licentie op handelsnaam. Slotbeschouwing.) Maatschappijbelangen (maandblad van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel) (139) nov. 1975 (11) blz. 915/9. POLL, Mr K. L., Engelse auteurs vechten voor leenrecht. N.R.C.-Handelsblad (6) 14 nov. 1975 (39) Cultureel Supplement, blz. 5. VERKADE, Mr D . W. F., Auteursrecht op formulieren. Tijdschrift voor openbaar bestuur (1) 20 jan. 1975 (2). VERSCHOOR, Mr L. J., Modelbescherming.
Nederlands Juristenblad 29 maart 1975 (13) blz. 426/7.
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Blz. 48
Mr E. J. de, De licentieverlening in de praktijk. (Octrooilicentie. Merkenlicentie.) Maatschappijbelangen (maandblad van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel) (139) okt. 1975 (10) blz. 845/8. VUGHT, P. A. VAN, Auteursrecht op overheidsdocumenten. Tijdschrift voor openbaar bestuur (1) 3 nov. 1975 (19). WICHERS HOETH, Mr L., Noot onder Benelux- Gerechtshof, 1 maart 1975, Colgate/Lucas Bols, merken Klarein/ Claeryn, N. J. 1975, nr 472 (Bijblad I.E. 1975, nr 30, blz. 183, met noten V.D.Z.) Nederlandse Jurisprudentie 22 nov. 1975 (47) blz. 1500/1. VRIES,
Mr J. W. VAN DER, Het eerste arrest van het Benelux-Gerechtshof — Le premier arrêt de la Cour de Justice Benelux: merken Klarein/Claeryn [1 maart 1975, Colgate/Bols, Bijblad I.E. 1975,nr 30, blz. 183 met noten v. D. Z.]. (De feiten, het beloop van het geding, de instelling van het Benelux-Gerechtshof, het arrest van het B.G.H, en kritiek.) Benelux (uitgave van de Benelux Economische Unie, Regentschapsstraat 39, 1000 Brussel) 1975 (4) blz. 23-26.
ZANDEN,
INTERNATIONAAL. BARDEHLE,
H., Gemeinschaftspatent und nationale Patente. Mitteilungen der Deutschen Patentanwalte (66) okt. 1975 (10) blz. 191/3.
F. - K., Basic features of Anglo-american, French, and German trademark law. IIC, International Review of Industrial Property and Copyright (Weinheim) (6) 1975 (3) blz. 285-303.
BEIER,
Recent developments affecting the protection of Convention registration marks in the United States. Journal of the Patent Office Society (Washington, D. C.) (57) sept. 1975 (9) blz. 591602. BOSSUNG, O., Das nationale Verfahren im europaischen Patentsystem. Zweiter Teil. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) oktober 1975 (10) blz. 333-341. DIETZ, A., Zum Schutz sowjetischer Urheber im internationalen Urheberrecht. Bemerkungen zum Urteil des BGH vom 16. April 1975 - „August Vierzehn". Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) okt. 1975 (10) blz. 341/4. BERRY, RYNN,
M. VAN, NOW a trade mark for Europe? Common Market Law Review (12) febr. 1975 (1) blz, 27-41. [Samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 1 okt. 1975 (155) blz. II — 366 - 370.] FINE, R. I., The Control of Restrictive Business Practices in International Trade — A vaible Proposal for an International Trade Organization. International Lawyer (7) 1973, blz. 635-676. HURWITZ, J. D., The Impact of the Continental Can Case on Combinations and Concentrations within the Common.Market. HastingsL. J. (25) 1974, blz. 469^-517. EMPEL,
16 februari 1976
M. R., International Technology Transfer and the United States Antitrust Laws. Journal of International. Law & Economics (8) 1973, blz. 85-112.
JOELSON,
E. W., M. R. JOELSON en P. J. VAGHI, Groping for a Truly International Antitrust Law. Virginia Journal of International Law (14) 1973, blz. 75-100. KLOSE, H., Les refus de marques internationales en Allemagne Federale. Revue de droit intellectuel Ulngénieur Conseil (Brussel) (65) sept.-okt. 1975 (9.-10) blz. 219222. KINTNER,
R., Zum Umfang des Markenschutzes nach dem Benelux-Warenzeichengesetz. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) nov. 1975 (11) blz. 388-391. LACHAT, S., L'action en nullité a titre incident de brevet communautaire. Petites affiches (Parijs), 11 juli 1975, blz. 4^-7 en 21 juli 1975, blz. 14-17. [Samenvatting in Propriété industrielle- bulletin documentaire (Parijs) ï nov. 1975 (157) blz. II — 396-402]. MANN, F. A., Industrial Property and the E.E.C. Treaty: International and Comparative Law Quarterly 1975, blz. 31-43. MARTINO, Nochmals: Zum HAG-Urteildes Europaischen Gerichtshofs [van. 3 juli 1974, Van Zuylen/Hag AG, Bijblad I.E. 1975, nr 19, blz. 94]. Markenartikel 1975 (9) blz. 356 e.v. NEUMEYER, F., La protection legale des découvertes scientifiques. La Propriété industrielle (Genève) (91) nov. 1975 (11). blz. 348-355. NOYES, R. C , European Patent Cünvention. The Journal Incorporating Transactions of the Chartered Institute of Patent Agents (4), 1974(1) blz. 14-19. OFFNER, E. D., Can an Orange Tree, a Lime Tree, and a Lemon Tree, Produce a TRT Tree? Patent and Trade Mark Review (72) 1974, blz. 99-120. SARAGOVITZ, H. M., Intellectual property law in space. Idea (17) 1975 (1) blz. 86-100. KRASSER,
SCHICKEDANZ, W., Die Geschmacksmusteranmeldung aus-
landischer Urheber mit Niederlassung in Inland. Mitteilungen der Deutschen Patentanwalte (66) juli 1975 (7) blz. 123-130. SCHRAMM, C , Zur Vereinfachung der deutschen Patentauslegungsbegriffe als Beitrag zur Europaisierung des Patentrechts. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim/Bergstrasse) (77) juli 1975 (7) blz. 335/9. SCHULZE, Vertragsabschlüsse nach Wirksamwerden des Beitritts der Union der Sozialistischen Sowjetrepubliken zum WelturheberreGhtsabkommen. Uflta, Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (73) 1975, blz. 7 e.v. SCOTT, D., en G. METCALFE, The Place of Equity in Patent Law, or The Chancellor's Foot or Standard-sized Shoes? Patent and Trademark Institute of CanadaBulletin 1974, blz. 408-435.