17 september 1973 •
41ste jaargang nr 9 •
Auteursrecht voorbehouden
•
Blz. 141
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie:
M r W . M . J. C. P H A F
Ir L. W. K O O Y
M r S. BOEKMAN
M r R. P R I N S
D r J. K. K R A M E R
Ir C. M . R. DAVTOSON
M r J. W . VAN DER Z A N D E N
D r s C. H . J. VAN SOEST
Prof. M r W. L. H A A R D T
Medewerkers:
D r H . P. TEUNISSEN
Prof. M r E. A. VAN N I E U W E N -
M r J. A. VAN A R K E L
M r L. W I C H E R S H O E T H
HOVEN HELBACH
Ir P. L. H A Z E L Z E T
Adres der redactie:
Patentlaan 2
Rijswijk (Z.H.)
•
Telefoon nr (070) 907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 40,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 45,—; een afzonderlijk nummer ƒ 4,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 6,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk (Z.-H.), Tel. nr (070) 907616. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Personeel. — Benoeming van buitengewone leden van de Octrooiraad. — Register van octrooigemachtigden. Necrologie. In memoriam Ir J. T H . P. BRUIJNS, door Ir J. SIPKES (blz. 142).
Artikel. Mr H. J. C. PIETERS en Mr E. VAN WEEL, De Conferentie van Wenen van 1973 (blz. 143-150). Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 31. Hof 's-Gravenhage, 15 juni 1972, Merck/Boehringer (bekend was een bepaald racemisch mengsel; het octrooi van appellante heeft betrekking op de bereiding van de links draaiende verbinding; geïntimeerden hebben erkend, dat dit een nieuwe stof is). 2. Merkenrecht. Nr 32. Hof Amsterdam, 3 november 1972, Albert Heijn/Bertje's (de handelsnamen BERTJE enz. wijken in zodanige mate af van de handelsnamen ALBERT HEIJN, enz. dat dientengevolge bij het publiek geen verwarring tussen de ondernemingen is te duchten; tussen BERTJE, enz^sn de merken ALBERT HEIJN, enz. bestaat geen zodanige gelijkenis dat deze namen en/of merken zijn aan te merken als overeenstemmende tekens; het enkele gebruik van de namen en/of merken BERTJE, enz. is niet onrechtmatig jegens appellanten, aangezien het Hof daarin niet ziet een aanleunen bij, aanhaken aan en profiteren van de bekendheid en de reputatie van appellanten). Nr 33. Rechtbank 's-Gravenhage, 3 november 1972, Sinalco/Capitol (het figuurmerk Green Spot Lemona en het woordmerk Limonalco voor limonades, enz. stemmen niet op verwarringwekkende wijze overeen). Nr 34. President Rechtbank Zutphen, 25 februari 1972, Dalli/Parmex (art. 13 onder A, lid 1 aanhef en onder 1 Beneluxmerkenwet beoogt dezelfde bescherming te geven als de voorheen geldende Merkenwet van 1893; het beeldmerk van gedaagde met of zonder de woorden DE MESSIRE stemt niet overeen met het merk van eiseres, dat uit vier driehoekjes bestaat). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 35. Afdeling van Beroep, 7 mei 1973 (de stand van de techniek die voor de beoordeling van de aanvrage van belang is, bestaat uit twee publikaties; tussen het tijdstip waarop de jongste publikatie bekend is geworden en het tijdstip van voorrang van de aanvrage is slechts anderhalf jaar verlopen; dit tijdsverloop is zo kort, dat het geen aanwijzing kan opleveren dat het toestel volgens de aanvrage voor een deskundige niet voor de hand lag; mede daarom geen uitvinding aanwezig geacht) (met noot). Nr. 36. Aanvraagafdeling, 21 maart 1973 (wel eenheid, geen uitvinding). Boekbesprekingen. Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH, Industriële eigendom en mededingingsrecht, Hoofdstuk 5, nrs 5.1 en 5.678 in T. J. DORHOUT MEES, Kort begrip van het Nederlands handels- en faillissementsrecht, Haarlem, 1971 5 , door Prof. Mr W. L. HAARDT (blz. 156/7).
Sources of international uniform law, uitgegeven door Prof. Dr K. ZWEIGERT en Dr J. KROPHOLLER, deel III, Law of copyright, competition, and industrial property, Leiden, 1973, door Mr J. W. VAN DER ZANDEN (blz. 157/8). Boekaankondiging. W. S. BOWMAN, Patent and antitrust law, Chicago, 1973, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 158/9). Litteratuur.
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
41ste jaargang
Nr 9
Blz. 141-160
Rijswijk (Z.H.), 17 september 1973.
Blz. 142
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9 OFFICIËLE Personeel.
Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. Mevr. Drs J. GREMMÉE-SCHAAFSMA, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 28 juli 1973 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad onder gelijktijdige bevordering tot hoofdingenieur A (Koninklijk besluit van 28 juli 1973, nr 69). Bevorderd. De heer C. VAN DER GELD, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 januari 1973 bevorderd tot administratief ambtenaar C 2e klasse (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 8 augustus 1973, nr Pers./48). Benoemd in vaste dienst. De heer Ir C. A. VAN DER ZEE, ingenieur op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 september 1973 benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 10 augustus 1973, nr Pers./49). De heer A. C. P. BALLHAUS, rijksambtenaar II op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 september 1973 benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 31 juli 1973, nr Pers./47). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir J. A. H. VAN VOORTHUIZEN, lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek met ingang van 1 september 1973 eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 28 juli 1973, nr 68). Aan de heer Ir J. SIPKES, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is op
17 september 1973
MEDEDELINGEN zijn verzoek met ingang van 1 november 1973 in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 11 augustus 1973, nr 76). Aan de heer M. J. L. HILKHUYSEN, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 september 1973 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 20 augustus 1973, nr Pers./50). Aan de heer A. L. JUNG, rijksambtenaar II in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 oktober 1973 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 31 juli 1973, nr Pers./46).
Benoeming van buitengewone leden van de Octrooiraad. De heer Ir J. A. H. VAN VOORTHUIZEN is met ingang van 1 september 1973 voor een periode van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 28 juli 1973, nr 68). De heer Ir J. SIPKES is met ingang van 1 november 1973 voor een periode van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 11 augustus 1973, nr 76).
Register van octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Ir H. VEIXEKOOP te Zoetermeer op 23 augustus 1973 in bovengenoemd register is ingeschreven en tevens dat de inschrijving van de heer Ir J. F. SCHUH op zijn verzoek wegens vestiging in het buitenland op 15 augus|I tus 1973 in het register is doorgehaald.
NECROLOGIE In memoriam Ir J. Th. P. Bruijns. Groot was de verslagenheid, toen ons dinsdagmorgen, 28 augustus 1973, het bericht bereikte, dat BRUIJNS de vorige avond op weg naar huis een ongeluk was overkomen en hij nog diezelfde avond zonder tot bewustzijn te zijn gekomen aan zijn verwondingen was bezweken. BRUIJNS werd in 1933 te Heerhugowaard geboren. Na het doorlopen van het gymnasium /? studeerde hij aan de Technische Hogeschool te Delft, waar hij op 28 januari 1958 het ingenieursdiploma behaalde. Op 16 april van datzelfde jaar trad hij als adjunct-ingenieur bij de Octrooiraad in dienst. Op 29 maart 1967 werd hij tot plaatsvervangend lid benoemd, waarop op 1 maart 1970 zijn benoeming tot lid volgde. Uit deze snelle carrière blijkt reeds, welk een uitstekende kracht de Octrooiraad hiermede verloren heeft. Het geven van een karakterschets van BRUBNS is geen gemakkelijke opgaaf. Voorop dient te worden gesteld, dat hij een zeer prettige collega en chef was. Hij was
te allen tijde bereid, hen, die met moeilijkheden bij hem kwamen, aan te horen en hun raad te geven. En waar zijn scherpe geest hem in staat stelde snel het kernpunt van de moeilijkheden te doorgronden, was een verzoek om raad aan hem zelden of nooit tevergeefs. Maar tot een contact buiten het kader van het werk kwam het zelden of nooit. En dat was niet alleen het geval met ondergetekende. Zelfs zij, met wie hij jarenlang regelmatig in de middagpauzen tenniste, welke sport hij met hart en ziel beoefende, verzekerden mij, dat zij dezelfde ervaring hadden. Toch was BRUBNS zeker geen eenzelvig mens. Wie zijn kamer binnenliep, kreeg nooit de indruk, dat bij niet welkom was. Ons aller deelneming gaat uit naar zijn ouders en naar zijn broers en zusters, die hem op zo tragische wijze moesten verliezen. Wij wensen hun de kracht toe, dit verdriet te dragen. Het zal hun ongetwijfeld moeilijk vallen. J. SrPKES.
17 september 1973
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
Blz. 143
ARTIKEL De Conferentie van Wenen van 1973, door Mr H. J. C.
PIETERJs en Mr E. VAN WEEL.
Algemeen deel. Van 17 mei tot en met 12 juni van dit jaar vond te Wenen een diplomatieke conferentie — of eigenlijk gezegd een drietal conferenties — plaats, waarbij drie nieuwe verdragen op het gebied van de intellectuele eigendom tot stand kwamen. De hoofdschotel van de Conferentie werd gevormd door de discussies over het ontwerp-verdrag inzake de inschrijving van merken (Trademark Registration Treaty, T.R.T.); op de tweede plaats stonden het verdrag betreffende de bescherming van typografische lettertekens en een nieuw classificatieverdrag, ditmaal beeldmerken betreffend. De voorbereiding van de conferentie door de Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle, O.M.P.I., en de Oostenrijkse regering was voortreffelijk. De Oostenrijkse regering had voor de conferentie een aantal zalen van de Hofburg, waar geregeld congressen gehouden worden, ter beschikking gesteld. De zekere mate van ondoelmatigheid van een dergelijke vorstelijke behuizing voor een conferentie werd in ruime mate gecompenseerd door de schoonheid en de prachtige ligging ervan en door de aanwezigheid van talrijke nostalgische souvenirs aan de keizerlijke tijd van Oostenrijk. De Oostenrijkse regering en het Patentamt lieten zich evenmin onbetuigd bij het niet-officiële deel van het programma van de conferentie. De organisatie van de conferentie, die geheel in handen was van de O.M.P.I., liep voortreffelijk, zoals men dat van de O.M.P.I. gewend is. De ter tafel komende ontwerpen waren degelijk voorbereid door werkgroepen, zodat bij een deel van de gedelegeerden de verwachting bestond dat de voor de conferentie vastgestelde periode te ruim genomen was. Dat aan deze verwachting niet beantwoord werd, is voor een groot deel te wijten aan het onverwachts verschijnen van een aantal delegaties die te voren nooit blijk hadden gegeven van enige belangstelling voor de op de agenda staande ontwerpen, en die zich thans geroepen voelden talrijke bezwaren naar voren te brengen. Deze bezwaren waren deels van principiële doctrinaire aard, deels van politieke aard. Een en ander had ten gevolge dat een aantal in de werkgroepen soms moeizaam bereikte compromissen verstoord werd — dit geldt vooral het verdrag over de typografische lettertekens — waarbij men zich afvraagt of de landen namens welke deze bezwaren naar voren werden gebracht, ooit aan de nieuwe verdragen zullen deelnemen. Deze ervaringen bij de Weense conferentie zouden er daarom toe kunnen leiden, dat indien een beperkt aantal landen over een bepaalde materie een verdrag wenst aan te gaan, zij een dergelijk verdrag niet meer onder auspiciën van O.M.P.I. zullen sluiten, omdat deze organisatie — hoe zou het anders kunnen — genoodzaakt is alle landen die partij zijn bij het O.M.P.I.Verdrag en de verdragen van Parijs en Bern uit te nodigen bij het sluiten van zo'n verdrag, en men zodoende vele ongewenste gasten aan tafel kan krijgen. Desondanks is het toch gelukt binnen de voor de conferentie gestelde termijn de verdragen te voltooien, hetgeen vooral voor het T.R.T. niet gemakkelijk was. De verdienste hiervoor komt voor een belangrijk deel toe aan de kundige en doortastende leiding van EDWARD ARMITAGE, de comptroller-general van de Britse Octrooiraad, als voorzitter van de „Commission principale" van het T.R.T. en misschien nog in sterkere mate aan de perfecte beheersing van de gecompliceerde materie van
het verdrag gevoegd bij de onuitputtelijk lijkende energie van ELISABETH STEUP, van het Ministerie van Justitie te Bonn, voorzitster van het redactie-comité van het T.R.T.. Aangezien het hier drie aparte verdragen betrof, werden er drie afzonderlijke conferenties gehouden waarbij de behandeling van de ontwerp-verdragen in de commissies waarin deze conferenties gesplitst waren, deels gelijktijdig, deels na elkaar plaats vond, gevolgd door slotzittingen van de „assemblee plénière" van de respectieve conferenties op éénzelfde dag, op hun beurt gevolgd door de slotzitting van de conferentie van Wenen. Op verschillende bijzonderheden van de drie verdragen zal hieronder afzonderlijk worden ingegaan. Aangezien echter enige identieke, in alle drie ontwerp-verdragen voorkomende artikelen aanleiding konden geven tot uitgebreide discussies van politieke aard — zoals bleek bij de behandeling van deze artikelen in het eerst gereed gekomen verdrag, het verdrag over classificatie van beeldmerken — werden deze artikelen behandeld in een gecombineerde vergadering van de drie „commissions spéciales". Om die reden wordt op deze artikelen hier ingegaan. De artikelen die deze politieke beroering wekten waren de artikelen die de zgn. territoriale clausule bevatten en de artikelen betreffende de beslechting van geschillen. Beide regelingen zijn voor Nederland van bijzonder belang: de territoriale clausule (artikel 39(4) T.R.T., artikel 33(3) en (4) Schikking typografische lettertekens en artikel 12(3) en (4) Schikking classificatie beeldmerken) omdat deze de mogelijkheid biedt voor elk der drie delen van het Koninkrijk zelfstandig te beslissen over het al dan niet partij worden bij de betrokken overeenkomst; het artikel betreffende de beslechting van geschillen (artikel 46 T.R.T., artikel 30 Schikking typografische lettertekens en artikel 16 Schikking classificatie beeldmerken) omdat Nederland zich — met een aantal andere landen — sinds de Conferentie van Stockholm in 1967 beijvert in de verdragen betreffende de industriële eigendom een verplichting op te nemen eventuele geschillen voor te leggen aan het Internationale Gerechtshof te Den Haag. Tegen beide bepalingen bestaan sterke bezwaren van voornamelijk de landen van het Oostblok. In de territoriale clausule zien zij een relict van de oude koloniale situatie. Tegen de verplichte beslechting van geschillen wordt aangevoerd dat dit een inbreuk is op de souvereiniteit van de Staten. Nu bevatte het voorgestelde artikel inzake beslechting van geschillen de mogelijkheid voor Staten, die de verplichting niet wensen te aanvaarden, terzake een reserve te maken bij de bekrachtiging of toetreding. De territoriale clausule bevatte in de drie ontwerpen, evenals in het Patent Cooperation Treaty, P.C.T., een bepaling, dat de clausule in geen geval als een erkenning of stilzwijgende aanvaarding door een Staat van een feitelijke (koloniale) verhouding moest worden beschouwd. Hiermede leek de verwachting gewettigd dat een voldoende compromis ten aanzien van de opvatting van de betrokken landen aanwezig was. Dit bleek echter niet het geval te zijn. In de gecombineerde vergadering werden de politieke bezwaren tegen beide artikelen breed uitgemeten. Bij de stemming in de „commission générale" van geen van de drie conferenties konden de landen die bezwaren maakten echter een meerderheid voor hun standpunt vinden. Daar anderzijds de voorstemmers ook geen twee-derde meerderheid vormden, werd gevreesd dat de bepalingen in de slotzittingen
Blz. 144
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
van de „assemblee plénière" van de respectieve conferenties, waar een twee-derde meerderheid vereist is om een artikel aan te nemen, zouden worden afgestemd. Aangezien in de slotzittingen echter over de verdragen in hun geheel werd gestemd en niet artikelsgewijs, bleven tot veler verrassing en opluchting de gevreesde moeilijkheden uit. Op deze wijze belandden de bewuste bepalingen in de vorm als voorgesteld in de drie verdragen. a. Het Verdrag inzake de inschrijving van merken (T.R.T.). In september 1970 besloten de bevoegde organen van de Unie van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom tot instelling van een commissie van deskundigen om te onderzoeken, op welke wijze de Schikking van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken zou kunnen worden herzien — of welk afzonderlijk verdrag zou kunnen worden voorbereid — teneinde te komen tot een stelsel van internationale inschrijving van merken, dat aantrekkelijk zou zijn zowel voor de Leden-Staten van de Unie van Madrid als voor de Staten die geen lid van die Unie zijn. Het werk van deze commissie van deskundigen heeft, in nog geen drie jaar, geleid tot het ontwerp-T.R.T., dat op de conferentie met enige wijzigingen is aanvaard. Aanleiding voor deze arbeid is geweest, zoals uit de opdracht blijkt, het feit dat het aantal landen dat partij is bij de Schikking van Madrid 1) niet toeneemt, daar toetreding tot deze Schikking voor een aantal andere landen (Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Scandinavische landen) niet aantrekkelijk is, terwijl ook bij leden-staten, bijv. de Bondsrepubliek Duitsland, bezwaren tegen de Schikking bestaan. Deze bezwaren hebben met name betrekking op het voorschrift dat een internationale inschrijving gebaseerd moet zijn op, en gedurende een periode van vijf jaar lotsverbonden blijft met, een voorafgaande nationale inschrijving in het land van oorsprong; het kan namelijk om redenen die alleen in dat land aanwezig zijn onmogelijk zijn een nationale inschrijving te verkrijgen, of te behouden, en voorts — j / a t vooral voor landen als de Bondsrepubliek Duitsland geldt — kan de inschrijvingsprocedure zo lang duren dat na afloop daarvan blijkt dat inmiddels in andere landen overeenstemmende rechten van een ander zijn ontstaan. Een ander bezwaar, vooral voor de Verenigde Staten, was dat de bepaling, dat het ontstaan van merkrechten in de aangesloten landen geschiedt door de internationale inschrijving (behoudens weigering op nationale gronden), niet past in het Amerikaanse systeem waar geen merkrecht kan ontstaan voor een merk dat niet reeds gebruikt is. De aanvankelijke gedachte, dat deze bezwaren wellicht op te heffen zouden zijn door een herziening van de Schikking van Madrid, is al spoedig verlaten. Het loslaten van het vereiste van een voorafgaande nationale inschrijving betekent een wijziging van de grondslag van de Schikking van Madrid in die mate, dat het niet wenselijk leek de Leden-Staten van Madrid en van de nieuwe regeling in één Unie onder te brengen. Zo is dan een ontwerp opgesteld voor een afzonderlijk verdrag, waarvan de hoofdlijnen in het kort hieronder worden uiteengezet. 1. Internationale inschrijving. Evenals bij de Schikking van Madrid heeft de internationale inschrijving van een merk in de aangesloten landen dezelfde rechtsgevolgen als ware het merk in die landen rechtstreeks gedeponeerd en — behoudens weigering op nationale gronden — ingeschreven (artikel 11). !) Thans 23, inclusief de Duitse Democratische Republiek.
17 september 1973
2. Voor het verkrijgen van een internationale inschrijving moet een internationale aanvrage worden ingediend en wel rechtstreeks bij het Internationale Bureau te Genève (O.M.P.I./W.I.P.O.), dus niet meer, zoals volgens de Schikking van Madrid, door tussenkomst van de desbetreffende nationale dienst van de industriële eigendom. De aanvrage moet aan nauwkeurig omschreven formele vereisten met betrekking tot de aanvrager, het merk en de warenlijst voldoen en moet de landen aanwijzen waarvoor bescherming verlangd wordt. Voorts is een taks verschuldigd die afhankelijk is van het aantal aangewezen landen en van het aantal klassen waarin de waren uit de warenlijst ingedeeld moeten worden overeenkomstig de classificatie van Nice. Het aantal landen waarvoor bescherming verlangd wordt, kan op een later tijdstip uitgebreid worden door een latere aanwijzing. Het Internationale Bureau kan de internationale aanvrage of latere aanwijzing afwijzen als — ook na eventuele correctie — niet aan de formele vereisten is voldaan of de taksen niet zijn betaald. 3. Iedere aangewezen staat kan het onder 1 omschreven rechtsgevolg van de internationale inschrijving weigeren op dezelfde gronden als waarop nationale inschrijvingen geweigerd kunnen worden (artikel 12). Deze weigering moet binnen vijftien maanden aan het Internationale Bureau worden medegedeeld, althans moet binnen die termijn een kennisgeving van mogelijke weigering (notice of possible refusal) worden toegezonden (de latere weigering moet dan op zijn minst op een van de daarin genoemde gronden gebaseerd zijn). Voorts kunnen in ieder land, op elk tijdstip, de rechtsgevolgen nietig worden verklaard op dezelfde gronden als waarop nationale inschrijvingen kunnen worden nietigverklaard (artikel 13). Van groot belang met name voor de Verenigde Staten van Amerika is de bepaling dat weigering van de inschrijving niet mogelijk is op grond dat de aanvrager het merk niet heeft gebruikt binnen drie jaar na de datum van de internationale inschrijving (artikel 19.3). Zonder een dergelijke bepaling zou een internationale aanvrage, waarin de Verenigde Staten zouden zijn aangewezen, in de meeste gevallen zonder gevolg blijven; het betekent echter voor de Amerikanen dat zij hun wet op een in hun ogen essentieel punt moeten wijzigen, hetgeen in eigen kring nogal wat weerstanden blijkt op te roepen. 4. De internationale aanvrage kan iedere tien jaar worden vernieuwd (artikel 17). 5. Het verdrag houdt ook rekening met de regelingen inzake regionale merken, zoals de Benelux-Merkenwet, de regeling van het Office Africain et Malgache de la propriété industrielle, O.A.M.P.I., en het ten tijde van de Weense conferentie juist gepubliceerde ontwerp-merkenverdrag voor de Europese Economische Gemeenschap (voorontwerp van Overeenkomst inzake een Europees Merkenrecht). De belangrijkste bepaling daarbij is dat, indien zo'n regionale regeling en een nationale regeling naast elkaar bestaan, de landen de bevoegdheid hebben de nationale weg voor T.R.T.-aanvragen te sluiten (artikel 25). Na deze uiteenzetting in vogelvlucht van de inhoud van het T.R.T., mag niet onvermeld blijven wat er niet in staat. In de eerste plaats mist men de bepaling dat een internationale inschrijving tot stand kan komen na een voorafgaande nationale inschrijving van het merk, een bepaling die in vele gevallen althans, een waarborg vormde tegen de internationale inschrijving van ondeugdelijke en ongeoorloofde merken. Voorts mist men de bepaling uit de Schikking van Madrid dat bij verval of nietigverklaring van de inschrijving in het land van oorsprong, binnen vijf jaar na de internationale inschrijving, tevens de bescherming op grond van deze inschrijving
17 september 1973
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
komt te vervallen. Zodanige bepaling kon natuurlijk in het T.R.T., dat geen land van oorsprong kent, niet meer voorkomen. Nochtans is vooral in verband met het ontbreken van laatstgenoemde bepaling sterke aandrang uitgeoefend, met name van de zijde van de Beneluxlanden, Frankrijk en Zwitserland — in welke landen de inschrijving niet kan worden geweigerd op grond van een voorafgaand ambtshalve onderzoek naar eerdere inschrijvingen — op een of andere voorziening, waarbij door één maatregel aan een internationale inschrijving, waarmee inbreuk wordt gemaakt op een reeds bestaand merk, in alle landen rechtsgevolg zou worden ontzegd. Geen enkele constructie voor een dergelijke „central attack" heeft echter destijds in de commissie van deskundigen, belast met het opstellen van het ontwerp voor het T.R.T., een meerderheid kunnen vinden en in het te Wenen voorgelegde ontwerp kwam een regeling voor een „central attack" dan ook niet voor. Hierdoor was de toch al niet grote interesse van genoemde landen tot het nulpunt gedaald. Indien de nationale wet bovendien geen mogelijkheden inhoudt tot ambtshalve weigering van of oppositie tegen de aanvaarding van een internationale inschrijving, vreest men van de deelneming aan het T.R.T. slechts een overvoering van de merkenregisters en derhalve verstikking van (gepretendeerde) nationale merkenrechten. Voor oudere merkhouders blijft dan alleen de moeizame weg over langs afzonderlijke rechterlijke nietigheidsprocedures in ieder land een conflicterende nieuwe internationale inschrijving voor dat land zijn rechtsgevolg te doen verliezen. Nochtans is het T.R.T. ook voor Nederland (Benelux) niet zonder belang. Indien in de toekomst een Europees merkenrecht tot stand komt min of meer overeenkomstig het thans gepubliceerde ontwerp — dus met de mogelijkheid van weigering op absolute gronden en op grond van oudere rechten — dan is de thans ontbeerde zeef tegen ongerechtvaardigde inschrijvingen er wel en zou een belangrijk bezwaar tegen het T.R.T. niet meer gelden. Voorts was het ook buiten deze overweging van belang, met het oog op de merkrechten die Nederlanders in het buitenland hebben of zullen verkrijgen, dat Nederland in de conferentie zijn invloed zou aanwenden bij de totstandkoming van een verdrag dat die merkrechten zou kunnen beïnvloeden. Inmiddels betekende dit dat de Nederlandse delegatie naar de Weense Conferentie zich in een nogal moeilijke positie bevond: enerzijds heeft zij loyaal en constructief medegewerkt aan het zoeken van oplossingen en compromissen, anderzijds was zij zich voortdurend bewust van het feit dat het verdrag voor Nederland, althans voorlopig, niet aantrekkelijk was. Na deze inleidende beschouwingen moge thans de gang van zaken ter conferentie worden besproken. De behandeling van het ontwerp-verdrag en het ontwerp-uitvoeringsreglement leverde geen ingrijpende veranderingen op. Daarvoor waren de ontwerpen ook te grondig voorbereid. Vermeldenswaard zijn de volgende wijzigingen of aanvullingen. 1. Artikel 2 (V). Een internationale inschrijving is ook mogelijk gemaakt ten aanzien van „certification marks" en collectieve merken. Het ontwerp het deze mogelijkheid nog open. Deze beslissing riep bezwaren op van landen, waar „certification marks" worden beschermd, ten aanzien van de in artikel 12 opgenomen termijn, binnen welke weigeringsgronden moeten worden medegedeeld (zie daarover hieronder). 2. Artikel 4 (6). De in het ontwerp opengelaten mogelijkheid dat Staten in afwijking van de algemene regel kunnen eisen, dat hun onderdanen alleen T.R.T.-
BIz. 145
aanvragen mogen indienen op basis van een nationale aanvrage, is definitief in de tekst opgenomen, vooral op aandrang van Oosteuropese staten, die hier kennelijk een controle-middel inzien. Sancties op niet-nakoming van deze verplichting zijn er niet in het verdrag; deze kunnen alleen in de nationale sfeer getroffen worden. Tot enige juridische moeilijkheden gaf aanleiding de beslissing, dat ook niet-rechtspersonen, zoals bij ons de vennootschap onder firma, internationale aanvragen zouden moeten kunnen indienen (vijfde lid). Dit is in dier voege opgelost, dat Staten de bevoegdheid hebben de werking van de internationale aanvrage op hun grondgebied te weigeren als niet een lijst met de gezamenlijke gerechtigden wordt overgelegd (artikel 19 (9)). 3. Artikel 5. Gekozen is voor de mogelijkheid, dat Staten kunnen bepalen dat hun onderdanen alleen via de nationale dienst internationale aanvragen mogen indienen (derde lid). Daarentegen zag niemand het nut van het in het ontwerp nog voorkomende verbod van „self-designation" (vierde lid), dat dan ook is geschrapt. 4. Artikel 12. Ingevolge het tweede lid dienen de nationale diensten de gronden van mogelijke weigering van de rechtsgevolgen van de internationale inschrijving binnen vijftien maanden aan het Internationale Bureau mede te delen. De landen met „certification marks" (o.a. Verenigd Koninkrijk) drongen erop aan de termijn voor deze categorie onbepaald te laten, omdat bij de toelating van zodanige merken ook andere dan merkrechterijke aspecten een rol spelen. Zij werden bestreden door vele andere landen, die juist verkorting wilden. De uiteindelijke oplossing is geworden, dat de termijn voor „certification marks" achttien maanden is, maar met de uitdrukkelijke verklaring in de vergadering, dat de weigeringsgronden, die niet op het merk zelf betrekking hebben, ruim zullen kunnen worden omschreven in de „kennisgeving van mogelijke weigering". Dit is van belang omdat de definitieve weigering, wil zij effect hebben, op een van deze gronden moet berusten. 5. Artikel 15. Een nieuw artikel is na artikel 14 ingevoegd ten aanzien van de mededelingen van naamswijziging. In het oorspronkelijke ontwerp waren de formaliteiten en taksen betreffende de overdracht van merken ook toepasselijk op naamswijziging. De formaliteiten voor naamswijziging zijn nu eenvoudiger en de taks is lager dan bij overdracht. Om te voorkomen dat overdrachten als naamswijzigingen zullen worden gepresenteerd is bepaald dat de naamswijziging in de aangewezen Staten kan worden geweigerd, indien niet binnen drie maanden het bewijs wordt overgelegd dat de rechthebbende onder de oude en de nieuwe naam dezelfde is. 6. Artikel 16 (artikel 15 van het ontwerp). Een Nederlands voorstel is aanvaard, volgens hetwelk in het vijfde lid thans is bepaald, dat elke nationale dienst een door het Internationale Bureau al of niet toegelaten beperking van de warenlijst kan toetsen aan de door de betrokken nationale dienst gehanteerde maatstaven betreffende de vraag wat als beperking van een warenlijst kan gelden. 7. Artikel 18 (artikel 17 van het ontwerp). Een belangrijke beslissing is genomen ten aanzien van de taksen, die elke staat kan vragen in verband met de aanwijzing van die Staat in de internationale aanvrage. In het ontwerp was voorzien dat deze taks niet meer kon bedragen dan 75% van de voor nationale inschrijving verschuldigde taksen. Dit is thans 100% geworden. Indien alle Leden-Staten hun taks voor een internationale inschrijving inderdaad op dit hoogste niveau vaststellen, zou dit de financiële aantrekkelijkheid van het T.R.T. wel eens belangrijk kunnen verminderen. Wat de aanvrager dan bij het T.R.T. nog uitspaart ten opzichte van aparte nationale aanvragen zijn hoofdzakelijk de kosten van de gemachtigden in elk land en de verzorging van vertalingen.
Blz. 146
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
In elk geval zal de internationale inschrijving via Madrid veel goedkoper blijken te zijn, dan die via het T.R.T., tenzij men ook daar de taksen verhoogt. 8. Artikel 19 (artikel 18 van het ontwerp). De bepaling voorkomende in het derde lid (b) heeft tot de heftigste en langdurigste discussie van de conferentie geleid. Zoals in de inleiding reeds is uiteengezet, mag een land het rechtsgevolg aan een internationale inschrijving niet weigeren op de grond dat het merk niet is gebruikt binnen een tijdvak van drie jaar na de datum van de internationale inschrijving (artikel 19 (3) (a)). De commissie van deskundigen had echter destijds rekening gehouden met de mogelijkheid dat aan het eind van dat tijdvak een eindbeslissing met betrekking tot de inschrijving nog niet is genomen en dat men van de aanvrager dan moeilijk gebruik van het merk kan eisen, weshalve onder (b) in het ontwerp de bepaling was opgenomen, dat in zodanig geval de termijn zal worden verlengd tot één jaar na de eindbeslissing inzake de inschrijving, met een maximum-verlenging van die termijn van twee jaar. Deze bepaling is niet erg consequent, want ook na afloop van het tijdvak van vijf jaar in totaal kunnen de redenen die de commissie van deskundigen tot de bepaling hadden bewogen, aanwezig zijn. Dit was dan ook een duidelijke compromisbepaling, waarop nochtans de delegatie van de Verenigde Staten meende te moeten terugkomen. Zij verlangde schrapping van lid (3) (b) onder mededeling dat de kans op ratificatie van het T.R.T. door de Verenigde Staten mèt de bepaling praktisch nul zou zijn. Door de grote meerderheid van landen werd tegen deze wens stelling genomen, doch deze oppositie heeft, gezien het feit dat niet-deelneming van de Verenigde Staten aan het T.R.T. alle aantrekkelijkheid ontneemt, tot geen ander resultaat geleid dan een volgende zin in lid (3) (b), dat deze bepaling geen toepassing vindt in die landen waar de nationale wet dat niet toelaat. Hetgeen de eerste zin van lid (3) (b) in feite tot een dode letter maakt. Verscheidene delegaties, waaronder die van de Benelux en de Bondsrepubliek Duitsland, hebben dan ook niet nagelaten in de slotzitting uitdrukking te geven aan haar teleurstelling over het feit dat het in het vooroverleg moeizaam bereikte compromis over dit artikel thans gev heel verstoord was. ' 9. Artikel 20 (artikel 19 van het ontwerp) bevat in het derde lid de bepaling, dat iedere wijziging in een nationaal register met betrekking tot een internationale inschrijving eerst tegen derden werkt, nadat de aantekening daarvan in het internationale register is gepubliceerd. Een opmerking van de Benelux-landen, dat het T.R.T. zich van dergelijke bepalingen van nationaal recht moet onthouden, vond te weinig bijval, doch naar aanleiding van de discussie is een lid (3) (b) toegevoegd, dat bepaalt dat de nationale wet van een land mag bepalen dat bedoelde inschrijvingen in het nationale register, ook vóórdat zij internationaal gepubliceerd zijn, werking kunnen hebben tegenover de eigen ingezetenen! Hiermee is d,e bepaling nog wonderlijker geworden, want naar de mening van de schrijvers is een bepaling dat de werking tegenover derden beperkt is tot de ingezetenen van zo'n staat een volstrekt novum. 10. Artikel 25 (artikel 24 van het ontwerp). Dit artikel is voor Nederland belangrijk, omdat het rekening houdt met de situatie die kan ontstaan, indien een bevredigende regeling voor een Europees merk tot stand komt waardoor vele thans bestaande bezwaren tegen het T.R.T. zouden zijn opgeheven. Het eerste lid bepaalt dat een Staat, die partij is bij een regionaal verdrag, kan verklaren, dat alleen nog regionale merkrechten langs de T.R.T.-weg kunnen worden verkregen, derhalve sluiting van de nationale weg. Dit is alleen mogelijk, als het regionaal verdrag openstaat voor onderdanen en ingezetenen van alle T.R.T.-Staten, hetgeen betekent, dat de
17 september 1973
(verouderde) bepaling, die thans nog in alternatief 2 van artikel 5 van het ontwerp-Europees Merkenverdrag voorkomt en dat verdrag alleen voor onderdanen van de E.E.G.-landen openstelt, niet meer zal kunnen worden gehandhaafd. Het eerste lid onder b bepaalt, dat aanwijzing van een Staat, die partij is bij een regionaal verdrag, geldt als aanwijzing van alle Staten die partij zijn bij dat verdrag, indien krachtens het regionale verdrag merkrechten alleen voor die landen gezamenlijk verkregen kunnen worden, zoals bijv. bij de Benelux-Merkenwet en volgens het voorontwerp inzake een Europees Merkenrecht. Hetzelfde geldt voor intrekking e.d. van de aanwijzing van enige Staat. Het tweede lid houdt bepalingen in met betrekking tot de taksen voor de verkrijging van regionale rechten. Dankzij de grondige voorbereiding tijdens de conferentie door de E.E.G.-landen van een tekst die nogal afweek van die van het ontwerp, heeft de behandeling van dit artikel niet veel weerstand ondervonden. 11. Artikel 40. Dit artikel is opgenomen op voorstel van een aantal ontwikkelingslanden, waarbij vooral Brazilië als motor is opgetreden. De achter dit artikel liggende gedachte is, dat een verdrag als het T.R.T., dat de verkrijging van merkrechten vergemakkelijkt, de economisch machtigste multinationale ondernemingen in de kaart speelt, en aldus de macht van de ontwikkelde landen over de ontwikkelingslanden nog versterkt. Daarom werd voorgesteld, dat gedurende een bepaalde periode onderdanen van ontwikkelingslanden wèl T.R.T.-aanvragen kunnen indienen, maar dat een aanwijzing van een zodanig ontwikkelingsland in een T.R.T.-aanvrage géén gevolg zou hebben. Een volstrekt eenrichtingsverkeer dus. Wat er zij van de aanvechtbaarheid van bovenomschreven filosofie, feit is dat de ontwikkelde landen om politieke redenen niet negatief op het voorstel van de ontwikkelingslanden hebben willen reageren, waarbij ongetwijfeld een rol heeft gespeeld dat het aantal merken, dat aldus in het eenrichtingsverkeer naar de ontwikkelde landen zou worden geëxporteerd, relatief gering zal zijn. Waar wèl met succes op is aangedrongen, is dat de landen die van het artikel gebruik maken geen lid worden van de Algemene Vergadering en voorts dat de periode van het eenrichtingsverkeer drastisch is verkort ten opzichte van het desbetreffende voorstel. Alles bij elkaar blijft het een uiterst merkwaardig artikel, waarvan men zich kan afvragen of hier de grondbeginselen van het Verdrag van Parijs niet verlaten zijn. De thans in artikel 40 neergelegde regeling is in hoofdlijnen als volgt: Ieder ontwikkelingsland, dat partij is bij het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, kan verklaren, dat zijn onderdanen gedurende de hierna te noemen periode het recht willen hebben internationale aanvragen in te dienen. Zo'n land wordt derhalve geen partij bij het T.R.T.; wèl verbindt het zich, na afloop van de overgangsperiode, partij te worden. Deze periode is vijf jaar na de inwerkingtreding van het T.R.T., of tien jaar na de datum van ondertekening van het T.R.T. (12 juni 1973), indien deze periode langer is dan eerstgenoemde. De periode kan tweemaal voor een periode van vijf jaar verlengd worden door de „Conferentie", een orgaan bestaande uit de leden-staten van het T.R.T. en de betrokken ontwikkelingslanden. Die verlenging zal niet betrekking hebben op die landen waaruit in de drie voorafgaande jaren meer dan tweehonderd internationale aanvragen zijn gekomen. Over de verdere slotbepalingen zijn geen bijzondere opmerkingen te maken; behalve die over de territoriale clausule (artikel 39 (4)) en de beslechting van geschillen
17 september 1973
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
(artikel 46), waarover in het algemene gedeelte van dit verslag reeds geschreven is. Ook de in het Uitvoeringsreglement aangebrachte wijzigingen behoeven om hun betrekkelijk ondergeschikt belang geen commentaar. Het verdrag werd ter conferentie ondertekend door de volgende Staten: de Bondsrepubliek Duitsland, GrootBrittannië, Hongarije, Italië, Monaco, Portugal, San Marino en de Verenigde Staten van Amerika, vooralsnog een mager succes voor de ontzaglijke hoeveelheid energie, besteed aan de voorbereiding ervan. b. De Schikking van Wenen betreffende de bescherming van typografische lettertekens en hun internationale depot. De geschiedenis van de tot standkoming van deze Schikking gaat terug tot het voorjaar 1960, toen de „Association Typographique Internationale" (A.T.Y.P.I.), geleid door zijn toenmalige president CHARLES PEIGNOT, zich wendde tot de B.I.R.P.I. om de noden en wensen kenbaar te maken op het gebied van de bescherming van typografische lettertekens. Na een aanvankelijk valse start — de A.T.Y.P.I. meende ten onrechte, dat de aan de orde zijnde problemen opgelost konden worden door een wijziging van de Schikking van Den Haag beti effende het internationale depot van tekeningen en modellen van nijverheid, welke schikking toen op het punt stond herzien te worden — kwam onder de auspiciën van het Bureaux Internationaux Réunis pour la Propriété Intellectuelle (B.I.R.P.I.), internationaal overleg over de problematiek van de bescherming van lettertekens langzaam op gang. Er werd een comité van deskundigen samengesteld uit vertegenwoordigers van landen die te kennen hadden gegeven belang te stellen in de problemen van de letterbescherming. Nederland heeft van meet af aan zitting genomen in dit comité. De grootste moeilijkheid van het comité van deskundigen was aanvankelijk dat duidelijk gemaakt diende te worden dat typografische lettertekens in het huidige bestel van mogelijke bescherming door auteurs- en modellenwetten onvoldoende bescherming genoten. Dit bleek vooral zijn oorzaak te vinden in het feit dat veelal niet onderkend werd dat lettertekens een nieuwe, bijzondere schepping konden zijn; men zag in de lettertekens niet anders dan een noodzakelijk technisch medium om teksten te maken. Mocht deze kant van het probleem vooral naar voren komen indien men auteursrechtelijke bescherming zocht, bij het zoeken van bescherming op grond van de modellenwetgeving bleek men niet veel verder te komen. Bescherming werd namelijk gezocht niet alleen tegen namaak van het typografische materiaal in de vorm zoals dit in de handel werd gebracht, maar tegen de vervaardiging van typografisch materiaal in welke vorm dan ook waarbij gebruik gemaakt werd van de nieuwe lettervorm. Bovendien wenste men bescherming niet slechts tegen de identieke namaak, maar ook tegen die vormen van namaak waarbij men door deformatie met technische hulpmiddelen (bijv. lenzen) kwam tot slechts schijnbaar afwijkende lettertekens. Dank zij de volharding van de A.T.Y.P.I. kwam het comité gaandeweg tot het inzicht dat de problemen van de bescherming van typografische lettertekens een geheel eigen karakter vertonen en dat voor de oplossing daarvan een wijziging van de bestaande auteurs- of modellenwetten dan wel een nieuwe zelfstandige wettelijke regeling nodig was. Na het opstellen van een voorontwerp voor een verdrag door het comité in een viertal zittingen in de jaren 1960-1963 was het uitvoerende comité van de Unie van Parijs in 1969 van oordeel dat het ontwerp aan de agenda van de Conferentie van Wenen kon worden toegevoegd. De Oostenrijkse regering besloot in 1971 in deze zin. Het voorontwerp uit de jaren 1960-1963 werd
Blz. 147
intussen in een tweetal zittingen van een inmiddels uitgebreid comité nog verder uitgewerkt tot het ontwerp dat nu in Wenen ter tafel kwam. Het ontwerp dat aan de Conferentie in Wenen werd voorgelegd bevat in hoofdlijnen de volgende regeling: 1. De verdragsluitende landen verzekeren de bescherming van typografische lettertekens hetzij door een speciaal depot, hetzij door aanpassing van de bestaande wetgevingen op het gebied van auteursrecht of modellenrecht. Ook is samenloop van deze vormen van bescherming mogelijk. Deze beginselverklaring is de hoeksteen van de regeling, omdat hierdoor het principe aanvaard wordt dat typografische lettertekens voor bescherming, op een of andere wijze, in aanmerking komen. In dit verband is van belang dat de voorgestelde regeling een duidelijke aanwijzing bevat, dat degenen die een oordeel moeten geven over de mogelijkheid van bescherming van de lettertekens, er goed aan doen rekening te houden met de normen van de deskundige kringen op dit gebied. 2. Aan het verdrag kunnen landen deelnemen die hetzij partij zijn bij het Verdrag van Parijs, hetzij bij het Verdrag van Bern of het Universele Auteursrecht Verdrag. Op grond hiervan zijn, al naar gelang de bescherming gegeven wordt op grond van een depot of op grond van een auteursrecht, de criteria van het Verdrag van Parijs dan wel die van de auteursrechtelijke verdragen van toepassing om te bepalen welke personen in aanmerking komen voor de bescherming van het nieuwe verdrag. Over de moeilijkheden die de formulering van deze beginselen in het verdrag gaven, zie men hierna. 3. De inhoud van het te verlenen recht — althans de minimum-inhoud, want de verdragslanden kunnen verder gaan — is eveneens in het verdrag geregeld. Aldus geeft dit de rechthebbende het recht op te treden tegen de niet toegestane vervaardiging van de beschermde lettertekens, op welke wijze en uit welke materie dan ook vervaardigd, die bestemd zijn om te dienen voor het vormen van teksten volgens elke mogelijke grafische techniek. De namaak van gegoten letters in een fotografisch zetprocédé valt bijvoorbeeld onder het verbod. Anderzijds laat het verdrag vrij dat men de beschermde letters namaakt voor andere doeleinden dan het zetten van tekst, bijv. bij gebruik in een lichtreclame of geschilderd op een reclamebord. Met nadruk wijst schrijver dezes er op dat het recht niet zover gaat dat opgetreden kan worden tegen uitgevers en boekhandelaren — deze laatsten reproduceren geen letters; ook de drukker die werkt met door hem aangeschafte letters (lood, matrijzen, filmstrips, transferletters, enz.) met het daaraan verbonden recht daaruit teksten samen te stellen, gaat vrij uit. Deze laatste beperking van het recht is van veel belang want hierdoor wordt het de rechthebbende op het letterteken onmogelijk het vrije verkeer van gedrukte werken te belemmeren. 4. Een minimum-beschermingsduur voor de lettertekens, onverschillig onder welke wetgeving de bescherming wordt verschaft. De wensen van A.T.Y.P.I. gingen uit naar een zo lang mogelijke bescherming, op grond van het argument dat het maken en in de handel brengen van een volledige serie lettertekens een tijdrovende en dus kostbare aangelegenheid is, waaraan eerst in de loop der jaren wordt verdiend. In de werkgroep werd een compromis bereikt van 25 jaar, tussen de wens van A.T.Y.P.I. van 35 jaar enerzijds en die van verschillende landen van 15 jaar anderzijds. Over het lot van dit compromis tijdens de conferentie zie men hierna. 5. Naast deze regels voor materieel recht, die alle verdragslanden verplicht zijn te volgen, bevat de regeling nog een facultatief hoofdstuk betreffende een gemeenschappelijk depot. Dit hoofdstuk opent de mogelijkheid van een internationaal depot bij het Internationale Bureau, dat hetzelfde rechtsgevolg heeft als een nationaal
Blz. 148
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
depot, voor de landen die bescherming toekennen op grond van een speciaal nationaal depot of een nationaal modellendepot. De regeling van het internationaal depot volgt in hoofdlijnen — maar zonder de vele complicaties van dien — de T.R.T.-regeling. Na deze uiteenzetting over de hoofdbeginselen van het ontwerp kan ten aanzien van de behandeling van het ontwerp ter conferentie, waar de moeilijke taak van voorzitter van de „commission principale" op voortreffelijke wijze werd vervuld door Prof. E. ULMER, het volgende opgemerkt worden. Daar het ontwerp afkomstig was van het comité van deskundigen van 1972, waarin laatstelijk twaalf landen vertegenwoordigd waren, en rekening leek te houden met de wensen van de landen die belangstelling hadden getoond voor de bescherming van typografische lettertekens, werd niet veel fundamentele kritiek verwacht. Ten gevolge echter van het hiervoor in het algemene deel gesignaleerde optreden van een aantal landen die tevoren geen belangstelling voor de ontworpen regeling hadden getoond, had het ontwerp, vooral de eerste dag, ernstige aanvallen te doorstaan. De hoofdaanval kwam van de kant van Brazilië namens de ontwikkelingslanden, dat zich geroepen voelde het nut van de voorgestelde bescherming te betwijfelen en te wijzen op de gevaren voor de vrije verspreiding van boeken en geschriften die de bescherming volgens het verdrag zou doen ontstaan. De ongegrondheid van deze vrees bleek moeilijk uit te leggen, hoewel het ontwerp in de bepaling over de omvang van het recht duidelijk maakte, dat het te verlenen verbodsrecht zich niet verder uitstrekt dan tot de vervaardiging van series letters en bijbehorende tekens, bestemd om te dienen voor het vormen van teksten. Hoewel de stemming in de conferentie de volgende dagen verbeterde, bleven de voornoemde landen duidelijk streven naar vermindering van de door het verdrag te verlenen bescherming. Een en ander droeg bij tot een aantal wijzigingen van het ontwerp die de beoogde bescherming niet altijd ten goede kwamen. Ten aanzien van de hierna volgende artikelen van het verdrag in het bijzonder wordt het volgende opgemerkt: 1. Artikel 1. Aangezien het verdrag de mogelijkheid inhoudt dat bescherming alleen op grond van het auteursrecht wordt verleend, achtte men het niet juist in artikel 1 het verdrag te kwalificeren als een verdrag in de zin van artikel 19 van het Verdrag van Parijs. Men koos daarom voor de minder zeggende formulering zoals gebruikt in artikel 1 van het Verdrag van Parijs tot bescherming van kweekprodukten (1961). Door deze formulering werd tevens de omschrijving van degenen die in aanmerking komen voor bescherming (artikel 4) beïnvloed, omdat nu het assimilatiebeginsel van het Verdrag van Parijs (1883) niet zonder meer geldt. Artikel 2. Het ontwerp vermeldde in de definitie van typografische lettertekens, dat deze bestemd zijn om te dienen als middel voor het vormen van teksten door de typografische techniek, de techniek van het machineschrijven of andere grafische technieken. De Italiaanse delegatie, bezorgd voor de schrijfmachine, had bezwaar tegen bescherming van letters voor schrijfmachines en vond gehoor voor dit bezwaar. Dit leidde tot bekorting van de definitie van de te beschermen lettertekens in art. 2 (en de met dit deel van de definitie corresponderende passage in art. 8), waar nu slechts gezegd wordt, dat de lettertekens bestemd zijn om te dienen als middel voor het vormen van teksten door iedere grafische techniek. Of hiermee het beoogde doel bereikt is, mag betwijfeld worden, want de techniek van het machineschrijven is één van de mogelijke grafische technieken. In dezelfde definitie werd nog een andere wijziging aangebracht waarover men het in het comité van deskundigen
17 september 1973
niet eens had kunnen worden, te weten de uitsluiting van de bescherming voor lettertekens waarvan de vorm geheel en al bepaald wordt door technische vereisten; men dacht hier vooral aan letters voor gegevensverwerkende machines (bijv. computers). Deze beperking lijkt gerechtvaardigd en sluit aan bij een soortgelijke beperking in de Benelux-Modellenwet (art. 2.1). Artikel 4. Terecht was door de Britse delegatie opgemerkt, dat de bepaling van art. 3, lid 2 van het ontwerp de landen die bescherming willen verlenen door het auteursrecht, noopte deze bescherming te verlenen aan een ruimere categorie van personen dan aan wie men volgens de auteursrechtverdragen verplicht is bescherming te verlenen. Mede in verband met de hiervoor besproken wijziging van art. 1 besloot de conferentie een zelfstandig artikel op te nemen waarin bepaald werd wie voor bescherming in aanmerking komen. Dit geschiedde in art. 4. In lid 1 van dit artikel vindt men voor de te beschermen personen de criteria van het Verdrag van Parijs voor het geval bescherming wordt verleend op grond van een depot. Het tweede lid vermeldt deze criteria bij bescherming door het auteursrecht. Daar de criteria van het Verdrag van Bern en het Universele Auteursrecht Verdrag echter niet identiek zijn, heeft men ter wille van de eenvoud van de formulering een deel van deze criteria in de vorm van een facultatieve bepaling geformuleerd waarvan de landen bij ratificatie of toetreding moeten meedelen of deze zal gelden. In verband met de criteria voor de te beschermen personen in het auteursrecht rees op de conferentie de vraag wat onder openbaarmaking van typografische lettertekens moest worden verstaan en met name, of daar ook onder valt een gedrukte publikatie waarin de lettertekens zijn afgebeeld. Beantwoordt men deze vraag ontkennend, omdat onder openbaarmaking de weergave in stoffelijke vorm en de beschikbaarstelling voor het publiek wordt verstaan (cf. KOMEN en VERKADE, Compendium van het auteursrecht (1970) onder nr 169), dan kan dat naar de mening van de conferentie tot zonderlinge en ongewenste consequenties leiden. De conferentie kon op dit punt uiteraard geen uitspraak doen, maar één van de aanwezige delegaties opperde de mogelijkheid dat de nationale wet hier een speciale bepaling zou kunnen bevatten. Artikel 5 (nieuw). Het eerste lid verplicht de landen tot verlening van nationale bescherming aan degenen die bescherming van het verdrag kunnen inroepen. Aldus zal een onderdaan van een land waar bescherming door de auteurswet wordt gegeven in een ander land de bescherming die bijv. door de modellenwet wordt gegeven, kunnen genieten. In het tweede lid is rekening gehouden met de in sommige wetgevingen (bijv. van de Verenigde Staten) bestaande eisen, bestaande in de vervulling van formaliteiten, voor het verkrijgen van auteursrechtelijke bescherming. Aan deze eisen wordt volgens het verdrag voldaan door de lettertekens te voorzien van het symbool c vergezeld van de naam van de rechthebbende en het jaar van de eerste publikatie. Artikel 6 geeft een nadere uitwerking van de begrippen domicilie en nationaliteit, maar alleen voor zover het betreft de personen die bescherming vragen onder een regeling die past binnen het Verdrag van Parijs; voor de auteursrechtelijke bescherming laat men de uitwerking van de voornoemde begrippen over aan de nationale wetten. Artikel 7 (artikel 5 van het ontwerp). Het ontwerp bepaalt, dat de verdragsstaten voor het toekennen van bescherming als vereiste kunnen stellen dat de lettertekens nieuw en/of origineel zijn. De conferentie vond deze bepaling niet stringent genoeg, zodat dit vereiste nu dwingend is voorgeschreven. Een wijziging in het tweede lid, voorgesteld door landen — waaronder Japan
17 september 1973
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
— die niet gediend waren van de verplichte hantering van criteria die gelden in de deskundige kringen ter bepaling van de nieuwheid of originaliteit, maakt het mogelijk geheel zelfstandig te beslissen. Dit lijkt een verbetering van de tekst in de lijn van de achterliggende bedoeling. De opzet van het artikel was zeker niet de beslissende instantie te binden aan de criteria van de deskundige kringen maar slechts om hen te nopen kennis te nemen van deze criteria alvorens te beslissen. Artikel 8 (artikel 6 van het ontwerp). Op Zwitsers voorstel werd in dit artikel, handelend over de omvang van de bescherming, een bepaling opgenomen (lid 4) die rekening houdt met de omstandigheid dat in sommige moderne zetprocessen de drukker die typografisch materiaal gekocht heeft, genoodzaakt is zelf delen van series typografische lettertekens te vervaardigen. Aan hetzelfde artikel werd op voorstel van Australië, krachtig ondersteund door de ontwikkelingslanden, een bepaling toegevoegd, lid 5, gericht tegen eventueel misbruik van het uitsluitende recht. Deze bepaling geeft de wetgever de mogelijkheid maatregelen te nemen tegen misbruik van het uitsluitende recht in de gevallen dat er geen andere dan de beschermde letters beschikbaar zijn voor het bereiken van een doel waarmee het algemeen belang gediend is. Men moet wel een zeer fantasierijk brein bezitten een dergelijk geval te kunnen bedenken, vooral als men in aanmerking neemt dat de door de techniek bepaalde vorm van een letterteken op grond van art. 2, lid 1 onder c van bescherming is uitgesloten. Artikel 9 (artikel 7 van het ontwerp). Gezien de stemming die de eerste dag gemaakt was tegen het toekennen van bescherming in het algemeen, was het niet verwonderlijk dat een Italiaans voorstel, de minimum-duur van de bescherming te bepalen op 15, in plaats van 25 jaar volgens het ontwerp, gemakkelijk aanvaard werd. Deze voor de A.T.Y.P.I. teleurstellende ontwikkeling — de A.T.Y.P.I. was in de loop van de jaren met enige moeite afgestapt van haar verlangen naar een bescherming van lange duur tot een beschermingsduur van 45 jaar in het ontwerp 1960-1963, resp. 25 jaar in het ontwerp 1972 — wordt in zekere mate gecompenseerd door het protocol bij de Schikking, waarin de aan dit protocol deelnemende landen een beschermingsduur van ten minste 25 jaar toezeggen. Opgemerkt wordt nog dat een beschermingsduur van 25 jaar geen moeilijkheden geeft voor de landen waar men de bescherming zou regelen in het auteursrecht, gezien de termijnen van bescherming die de verdragen inzake het auteursrecht noemen. Artikel 33 (artikel 30 van het ontwerp). Door de hiervoor besproken wijziging van artikel 1, waardoor het verdrag niet meer gekwalificeerd wordt als een verdrag in de zin van art. 19 van het Verdrag van Parijs, werd wijziging van artikel 33 noodzakelijk. Het artikel maakt nu duidelijk, dat voor deelneming aan het verdrag noodzakelijk is dat men partij is bij het Verdrag van Parijs, het Verdrag van Bern of het Universele Auteursrecht Verdrag, terwijl voorts bepaald wordt dat de bescherming door middel van een depot (speciaal depot of modellendepot) gegeven dient te worden in het kader van het Verdrag van Parijs en auteursrechtelijk in het kader van de voornoemde auteursrechtverdragen. De artikelen betreffende het internationaal depot gaven — afgezien van de hiervoor in het algemene deel besproken bepalingen betreffende de zgn. territoriale clausule en de beslechting van geschillen — geen bijzondere problemen, evenmin als het uitvoeringsreglement. Het verdrag werd ter conferentie ondertekend door de volgende landen: de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Hongarije, Italië, Luxemburg, Nederland, San Marino, Zuid-Slavië en Zwitserland. Het protocol door zes van de voornoemde landen. Het lijkt schrijvers dezes dat dit geen slechte voortekenen zijn
Blz. 149
voor de succesvolle ontwikkeling van de bescherming van typografische lettertekens. c. De Schikking van Wenen betreffende de internationale classificatie van beeldmerken. Na de classificatie van waren waarop merken betrekking hebben en die van de modellen, heeft O.M.P.I. vervolgens, op Nederlands-Zwitsers initiatief, een internationale classificatie voor beeldmerken uitgedacht. Het nut van een zodanig algemeen geldende classificatie behoeft weinig betoog. In alle landen waar men een vooronderzoek van merken uit wenst te voeren, bestaat behoefte aan een zoeksysteem waarin de merken volgens een classificatie, die zich leent voor een onderzoek naar overeenstemmende merken, zijn ondergebracht. Bestaat zo'n classificatie, dan kunnen de landen, die wensen over te gaan tot het invoeren van een classificatie, het bestaande systeem zonder meer overnemen en sparen zij zich de moeite er zelf een uit te denken. Indien merken internationaal zijn ingeschreven en geclasseerd volgens een algemeen aanvaard systeem, kunnen de landen waar zo'n merk geldt de classificatiegegevens overnemen voor hun eigen zoeksysteem en besparen zij zich aldus de werkzaamheden van het classeren. Over de classificatie zelf is men het in de door O.M.P.I. bijeengeroepen werkgroep vrij snel eens geworden — hierbij had men het grote voordeel dat bij het Zwitserse Merkenbureau juist een nieuwe zeer verfijnde classificatie was uitgedacht. Deze classificatie heeft dan ook sterk inspirerend gewerkt op door de werkgroep gemaakte classificatie. Na de voltooiing van de classificatie rees de vraag welk juridisch instrument nodig zou zijn om de classificatie in de toekomst aan te passen aan de zich wijzigende behoeften en verder te ontwikkelen. Twee mogelijkheden werden bepleit nl. die van een zelfstandig verdrag, zoals Nice (classificatie van waren waarop merken betrekking hebben), Locarno (classificatie van tekeningen en modellen) en Straatsburg (classificatie van octrooien) en die van een protocol bij de Schikking van Nice omdat het eveneens merken betrof. In de werkgroep werd men het niet eens en daarom besloot O.M.P.I. beide mogelijkheden in het aan de conferentie voor te leggen ontwerp op te nemen, opdat de conferentie zou kunnen kiezen uit twee volledig uitgewerkte voorstellen. De principiële vraag werd reeds de eerste dag aangesneden. Hierbij bleek dat de vrije keus in sterke mate werd beïnvloed door de bepaling van art. 36 van het huishoudelijk reglement van de conferentie volgens welke — na de daarin op voorstel van Nederland aangebrachte wijziging — de aanvaarding van een aanvullend protocol bij de Overeenkomst van Nice alleen mogelijk was, indien geen enkel land van de Unie van Nice tegen het protocol zou stemmen. Aldus zou een veto van een enkel land van de Unie van Nice de tot standkoming van het protocol kunnen verhinderen. Deze situatie, gevoegd bij de juridische bezwaren tegen het protocol, daarin bestaande dat de ontwikkeling van de nieuwe classificatie werd toevertrouwd aan de Assemblee van de Unie van Nice, waarin ongetwijfeld een aantal landen zitting hebben die geen belangstelling hebben voor de nieuwe classificatie, terwijl ook de middelen hiertoe door de Unie van Nice verschaft moesten worden, maakte dat vele landen bezwaar hadden tegen het aanvullende protocol. Dit bezwaar werd nog versterkt door het feit dat bij aanvaarding van een aanvullend protocol de landen die geen deel uitmaken van de Unie van Nice, van deelneming aan de verdere ontwikkeling van de nieuwe classificatie zouden zijn uitgesloten. Dat zodanige landen bestonden werd tot veler verrassing duidelijk uit de verklaringen van de delegaties van Australië, Brazilië en Bulgarije. Gezien deze situatie besloot men na enige discussie slechts
Blz. 150
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
het ontwerp voor een zelfstandige Overeenkomst te bestuderen en aldus te vermijden dat in de slotzitting gestemd zou moeten worden. Het ontwerp-verdrag voor de Overeenkomst betreffende de internationale classificatie zelf is door de conferentie vrijwel zonder wijzigingen aanvaard, hetgeen niet verrassend is gezien de grote mate van analogie die bestaat tussen de op te lossen problemen in het onderhavige geval en de regelingen uit de Schikkingen van Nice, Locarno en Straatsburg. De „Commission principale", onder leiding van THOMAS LORENZ, van het Oostenrijkse Ministerie voor Handel en Industrie, voltooide zijn werkzaamheden in hoog tempo. De Schikking van Wenen volgt in zijn opzet het bekende patroon van de voorgaande classificatie-verdragen en vertoont dan ook een zeer grote gelijkenis met haar voorgangers. Om deze reden lijkt een nadere bespreking hier achterwege te kunnen blijven.
17 september 1973
Opgemerkt kan nog worden, dat art. 5, anders dan de voornoemde verdragen, de mogelijkheid opent dat aan de werkzaamheden van het comité van deskundigen wordt deelgenomen door vertegenwoordigers van landen die niet deel uitmaken van de bijzondere Unie. Een bepaling die haar nut kan hebben voor landen waar de ratificatie van de Schikking lang op zich laat wachten, terwijl het Merkenbureau van dat land, vooruitlopend op de ratificatie, de nieuwe classificatie reeds toepast. Over de moeilijkheden die ondervonden werden bij de discussies over art. 12, lid 3 — in de wandelgangen ten onrechte het koloniale artikel genoemd — en over het artikel betreffende de beslechting van geschillen, leze men het algemene gedeelte van dit verslag. De Schikking werd ter conferentie ondertekend door twaalf landen. 's-Gravenhage/Rijswijk (Z.H.), 21 augustus 1973.
JURISPRUDENTIE Nr 31. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 15 juni 1972. President: Mr A. J. M. van Moorsel; Raden: Mrs J. J. M. Braun en P. Erdman. Art. 51 jo. art. 2 Rijksoctrooiwet. (Bekend was een bepaald racemisch mengsel, d.w.z. een mengsel dat evenveel links draaiende als rechts draaiende verbindingen bevat. Gevonden werd, dat alleen de links draaiende verbinding therapeutisch van groot belang is en dat de links draaiende en rechts draaiende verbinding dezelfde giftigheid bezitten. Door nu het racemische mengsel op als zodanig bekende wijze te splitsen in de links en rechts draaiende verbinding wordt de links draaiende verbinding afgescheiden met een twee maal zo grote werkzaamheid en de halve giftigheid van het racemische mengsel).^. Rechtbank: Het octrooi is verleend voor een bekende werkwijze ter bereiding van verbindingen, die op de voorrangsdatum reeds van voldoende openbare bekendheid konden zijn om door een deskundige vervaardigd (lees: bereid) te kunnen worden. Het enkele ontdekken, dat het racemische mengsel (en homologe isomeren en analogen daarvan) eigenschappen bezitten, die hen therapeutisch van groot belang doen zijn en dat de gehele therapeutische werkzaamheid in de L-vorm schuilt, terwijl de giftigheid van de D- en h-vorm precies dezelfde is, maakt die stoffen niet tot nieuwe stoffen. Derhalve is het octrooi verleend voor een bekende werkwijze ter bereiding van stoffen, die niet nieuw waren en moet het octrooi nietig worden verklaard. Hof: Nu géïntimeerden niet langer hebben bestreden doch integendeel uitdrukkelijk hebben erkend, dat het octrooi van appellante betrekking heeft op een nieuwe stof, kan het vonnis niet in stand blijven. De vennootschap naar Amerikaans recht Merck & Co. Inc. te Rahway, New Jersey, Verenigde Staten van Amerika, appellante, procureur Mr W. Blackstone, tegen 1. de vennootschap naar Duits recht Boehringer Mannheim G.m.b.H. te Mannheim-Waldhof, Bondsrepubliek Duitsland en 2. C. F. Boehringer & Söhne (Nederland) N.V. te Amsterdam, géïntimeerden, procureur Jhr Mr J. A. Stoop.
a) Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Derde Kamer, 17 juni 1969. President: Mr C. P. Hierneiss; Rechters: Mrs J. Veldstra en A. J. O. Baron van Wassenaer van Catwijck. De Rechtbank, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
In conventie: Overwegende dat eiseressen [Boehringer Red.] primair vernietiging van het litigieuze octrooi vorderen en daartoe onder meer stellen, dat de geoctrooieerde werkwijze en de volgens die werkwijze te bereiden verbindingen op de prioriteitsdata van het octrooi (8 april respectievelijk 24 augustus 1960) niet nieuw waren; O. dat blijkens de beschrijving van het litigieuze octrooi het racemisch mengsel DL-alpha-methyl bêtha(3,4-dihydroxyfenyl) alanine alsmede een werkwijze ter bereiding daarvan op de prioriteitsdata van het litigieuze octrooi reeds bekend was uit het Amerikaanse octrooischrift 2.868.818; O., dat tussen partijen vaststaat, dat reeds lang voor 1960 bekend was, dat een racemisch mengsel kon worden gesplitst in een L-antipode en een D-antipode; O., dat volgens het litigieuze octrooi de L-verbindingen van voornoemd racemisch mengsel worden bereid op voor de synthese van analoge verbindingen bekende wijze; O., dat mitsdien moet worden aangenomen, dat het litigieuze octrooi is verleend voor een op de prioriteitsdata bekende werkwijze ter bereiding van verbindingen, die op de prioriteitsdata reeds van voldoende openbare bekendheid konden zijn om door een deskundige vervaardigd te kunnen worden; O., dat volgens het litigieuze octrooischrift is gebleken, dat voormeld racemisch mengsel een zeer waardevol anti-hypertensief agens is, dat vele van de homologen, isomeren en analogen, die tot de klasse behoren als in dat octrooischrift omschreven, evenals de genoemde verbinding (bedoeld zal zijn: mengsel) eigenschappen bezitten, die hen therapeutisch van groot belang doen zijn en dat de gehele therapeutische werkzaamheid in de L-vorm schuilt, terwijl de giftigheid van de D- en L-vorm precies dezelfde is; O., dat het enkele ontdekken van dergelijke eigenschappen van bekende stoffen die stoffen niet tot nieuwe stoffen maakt;
17 september 1973
BIJBLAD
O., dat met betrekking tot een stof die niet nieuw is wel octrooi kan worden verleend voor een nieuwe bereidingswijze of een nieuwe toepassing van die stof, doch dat in het onderhavige geval van het een noch het ander sprake is; O., dat derhalve het litigieuze octrooi is verleend voor een bekende werkwijze ter bereiding van stoffen, die niet nieuw waren en mitsdien in strijd met artikel 2 der O.W., en dit octrooi derhalve moet worden vernietigd; In reconventie: O., dat eiseres stelt, dat gedaagden inbreuk maken op haar octrooi op de wijze als omschreven in het tweede „aangezien" der conclusie van eis; O., dat eiseres zich er op beroept, dat het octrooi is verleend voor een werkwijze tot bereiding van nieuwe stoffen, als bedoeld in artikel 43 lid 4 der O.W.; O., dat de Rechtbank hier overneemt hetgeen te dien aanzien in conventie werd overwogen en mitsdien dit beroep van eiseres verwerpt; O., dat gedaagden ontkennen, dat zij L-alpha-methyldopa hebben bereid volgens een werkwijze, als omschreven in het litigieuze octrooi, zoals eiseres stelt, zodat eiseres deze stelling zal mogen bewijzen; O., dat de Rechtbank na afloop der getuigenverhoren zo nodig nader zal ingaan op de overige stellingen van partijen; In conventie: Verklaart nietig het Nederlands octrooi no. 124.121, onder dagtekening van 16 maart 1968 aan gedaagde verleend; Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot deze uitspraak aan de zijde van eiseressen begroot op f 1.789,60 (eenduizend zevenhonderd negenentachtig gulden en zestig cent); In reconventie: Alvorens verder te beslissen: Laat eiseres toe met getuigen te bewijzen als boven is overwogen; enz. v
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat de eerste grief, gericht tegen het in conventie gewezen vonnis, luidt dat de Rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden het octrooi van appellante heeft nietig verklaard; O., dat geïntimeerden bij conclusie van antwoord in hoger beroep niet langer hebben bestreden, doch integendeel uitdrukkelijk hebben erkend, dat het ten processe bedoelde octrooi van appellante betrekking heeft op een nieuwe stof; dat zij voorts hebben aangevoerd dat zij haar conventionele stellingen in eerste aanleg niet handhaven en mitsdien haar daarop gebouwde posita in conventie intrekken; O., dat gelet op het vorenstaande het in conventie gewezen vonnis niet in stand kan blijven en aan geïntimeerden haar conventionele vordering moet worden ontzegd; O., dat de tweede grief, gericht tegen het in reconventie gewezen vonnis, luidt dat de Rechtbank ten onrechte en op onjuiste gronden het beroep van appellante op artikel 43, lid 4 van de Octrooiwet heeft verworpen en appellante ten onrechte heeft toegelaten tot het in het vonnis omschreven bewijs; O., dat gelet op het ten aanzien van de eerste grief overwogene, ook deze grief gegrond is en derhalve het in reconventie gewezen vonnis behoort te worden vernietigd met verwijzing van de zaak in reconventie ter verdere afdoening naar de Rechtbank;
Blz. 151
O., dat blijkens de door appellante overgelegde processtukken appellante geen prijs stelt op een kostenveroordeling zodat als volgt dient te worden beslist; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen, op 17 juni 1969 uitgesproken vonnis, waarvan beroep; En opnieuw rechtdoende: In conventie: Ontzegt geïntimeerden haar vordering; In reconventie: Verwijst de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage om deze met inachtneming van dit arrest verder af te doen. Enz.
Nr 32. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 3 november 1972 (N.I. 1973, nr 95). (Bertje/Albert Heijn) President: Mr P. G. A. J. Horsten; Raden: Mrs A. J. Roem en J. Spreij. De merken en/of handelsnamen BERTJE, BERTJE'S enl'of BERTJE'S BESTE enerzijds en anderzijds de merken en/of
RECHTDOENDE:
b) Het Hof, enz.
EIGENDOM, Nr 9
handelsnamen ALBERT HEIJN, ALBERT HEUN
en ALBERT HALL.
Art. 5 Handelsnaamwet. De handelsnamen BERTJE, enz. wijken in zodanige mate af van de handelsnamen ALBERT HEIJN, enz., dat dientengevolge bij het publiek geen verwarring tussen de ondernemingen is te duchten. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 Beneluxmerkenwet. Tussen BERTJE, enz. en de merken ALBERT HEIJN, enz.
bestaat geen zodanige gelijkenis dat deze namen enl of merken zijn aan te merken als overeenstemmende tekens. Art*1401 Burgerlijk Wetboek. Het enkele gebruik van de namen enl of merken BERTJE, enz. is niet onrechtmatig jegens appellanten, aangezien het Hof daarin niet ziet een aanleunen bij, aanhaken aan en profiteren van de bekendheid en de reputatie van appellanten. 1. Albert Heijn N.V. en 2. Albert Heijn Restaurants N.V. beide te Zaandam, appellanten, procureur Mr P. C. van den Hoek, tegen Bertje's N.V. te Schagen, geïntimeerde, procureur Mr D. de Graaff. a) President Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, 6 juli 1972 (Mr U. W. H. Stheeman). De President, enz. IN RECHTE:
Overwegende dat eiseressen van mening zijn, dat gedaagde door het voeren van de handelsnaam Bertje en het gebruiken van de woordmerken Bertje en Bertje's Beste zich jegens haar schuldig maakt aan inbreuk op haar handelsnamen Albert Heijn en Albert Heijn Restaurants en Albert's Corner en haar woordmerken Albert Heijn en Alberto (ter zitting heeft mr van den Hoek het woordmerk van de eerste eiseres Albert Hall voor cosmetische artikelen, hoedanige artikelen door gedaagde niet worden verhandeld, buiten discussie gelaten), dan wel aan een onrechtmatige daad volgens artikel 1401 Burgerlijk Wetboek;
Blz. 152
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
dat gedaagde elk verwijt van de zijde van eiseressen van de hand wijst; dat de voornaam Bertje fungeert als afkorting-verkleinwoord, niet alleen van de voornaam Albert maar evenzeer van de voornamen Gijsbertus, Lambertus en Bertus; dat eiseressen in haar bedrijfsuitoefening in hoofdzaak zich bedienen van de volledige voornaam en naam van de stichter Albert Heijn, en daarop slechts een uitzondering maken in de handelsnaam Albert's Corner van eiseres sub 2 en het woordmerk Alberto van de eerste eiseres; dat Wij het dan ook uitgesloten achten, dat bij iemand die van gedaagdes handelsnaam en woordmerken kennis neemt, de gedachte zal opkomen dat het bedrijf van gedaagde met die van eiseressen iets te maken heeft of omgekeerd die bedrijven in enige betrekking staan tot dat van gedaagde; dat met name niemand zal geloven, dat eiseressen behoefte zijn gaan gevoelen aan aan haar bedrijfsniveau afbreuk doende aanduiding van bedrijfsonderdelen of waren met een afkorting-verkleinwoord van de voornaam van haar stichter, met wiens voornaam voluit zij tot dusver zich op de markt hebben bewogen en tot het publiek hebben gewend; O. dat Wij derhalve het verweer van gedaagde gegrond achten, zodat Wij de gevraagde voorziening zullen weigeren; RECHTDOENDE:
Weigeren de gevraagde voorziening; Verwijzen eiseressen in de kosten van dit geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op f 500,— (VUF HONDERD GULDEN) ; enz. b) Het Hof, enz. O. dat de door appellanten tegen het vonnis aangevoerde grieven als volgt luiden: enz. O. dat hetgeen appellanten in de met 9, 10 en 11 aangeduide „aangéziens" der dagvaarding hebben gesteld als volgt kan worden weergegeven: a. dat de handelsnaam en het merk BERTJE (waaronder naar de rechtbank, gezien het petitum, aanneemt mede is bedoeld de handelsnaam BERTJE'S) en het merk BERTJE'S BESTE slechts in geringe mate afwijken van de handelsnamen ALBERT HEIJN, ALBERT HEIJN RESTAURANTS en ALBERTS CORNER en dientengevolge, in verband met de aard der ondernemingen en de plaatsen waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen van appellanten en die van geïntimeerde is te duchten; b. dat BERTJE en BERTJE'S BESTE met de merken ALBERT HEIJN, ALBERTO en ALBERT HALL overeenstemmende tekens zijn, welke worden gebruikt voor identieke althans soortgelijke waren; c. dat indien en voorzover het sub b gestelde niet opgaat het gebruik van de aanduidingen BERTJE en BERTJE'S BESTE oplevert het gebruik van met voormelde merken van appellante sub 1 overeenstemmende tekens zonder geldige reden in het economisch verkeer onder zodanige omstandigheden dat aan appellante sub 1 schade kan worden toegebracht, immers haar bedoelde merken verwateren en daardoor aan wervende kracht en attractiviteit inboeten en voorts verwarring tussen de herkomst der onderscheiden waren is te duchten; d. dat geïntimeerde door het gebruik van de aanduidingen BERTJE en BERTJE'S BESTE onrechtmatig jegens appellanten handelt, immers aanleunt bij, aanhaakt aan en profiteert van de bekendheid en de reputatie van appellanten met als gevolg verwatering daarvan en verwarring bij het publiek omtrent de ondernemingen van elk der partijen en de herkomst hunner producten;
17 september 1973
O. dat voor de beoordeling van de juistheid van elk van deze grondslagen waarop de vordering van appellanten is opgebouwd van belang is de vraag in hoeverre de merken en/of handelsnamen BERTJE, BERTJE'S en/of BERTJE'S BESTE afwijken van, respectievelijk gelijkenis vertonen met de merken en/of handelsnamen ALBERT HEIJN, ALBERT HEIJN RESTAURANTS, ALBERTS CORNER, ALBERTO e n A L B E R T H A L L ;
O. dat het Hof derhalve deze vraag eerst onder het oog zal zien; O. dat de gelijkenis tussen de namen en/of merken van geïntimeerde enerzijds en de namen en/of merken van appellanten anderzijds daarin bestaat dat in al deze namen en merken de lettercombinatie BERT voorkomt; O. dat appellanten ter staving van hun betoog dat dit gemeenschappelijk element BERT ZO belangrijk is dat daaruit tot overeenstemming tussen de merken en/of namen moet worden geconcludeerd, zich hebben beroepen op gelijkenis in klank en in betekenis (BERTJE als verkleinwoord van de afkorting van ALBERT) ; O. dat geïntimeerde hiertegen voor wat betreft de gelijkenis in klank terecht heeft aangevoerd, dat de door appellanten gebezigde namen en merken, voor zover aan hun vordering ten grondslag gelegd, als gemeenschappelijk element de naam ALBERT hebben, waarbij de nadruk in het algemeen valt op de eerste lettergreep en niet op het gemeenschappelijk element BERT; O. dat het merk ALBERTO in dit opzicht een uitzondering vormt, doch dat in dit merk het element BERT is verdeeld over twee lettergrepen, waardoor het merk ondanks de klemtoon op de tweede lettergreep veel meer overeenstemt met de naam ALBERT dan met de afkorting BERT;
O. dat derhalve naar het oordeel van het Hof van gelijkenis naar klank ternauwernood kan worden gesproken; O. met betrekking tot de gelijkenis in betekenis, dat het element BERT in de merken en namen van geïntimeerde een afkorting is van de naam ALBERT, welke in de namen en merken van appellanten voorkomt, doch dat daartegenover staat dat BERT ook als zelfstandige jongensnaam en als afkorting van andere namen (Lambertus, Gijsbertus) wordt gebruikt en dat de naam Bert zo veelvuldig wordt gebruikt dat de gebruiker zich gewoonlijk niet zal afvragen waarvan die naam de afkorting vormt; O. dat het verband tussen ALBERT en BERT nog minder
op de voorgrond treedt bij gebruik van het verkleinwoord BERTJE, waar het verband tussen de kinderlijk aandoende aanduiding BERTJE en het ietwat plechtige ALBERT nog minder voor de hand ligt; O. dat het Hof derhalve noch de gelijkenis naar klank noch de gelijkenis naar betekenis tussen elk der merken en/of namen van geïntimeerde enerzijds en die van appellanten anderzijds groot acht; O. dat het Hof voor dit oordeel steun vindt in het door geïntimeerde overgelegde rapport van Dynamar Nederland B.V. d.d. 6 juni 1972; O. dat namelijk uit dit rapport blijkt, dat genoemd instituut aan een honderdtal willekeurige personen in Amsterdam, na een tweetal inleidende vragen over quick-service restaurants in het algemeen, de vraag heeft voorgelegd: „Nu is er zo'n quick-service restaurant dat „BERTJE'S BESTE" heet. Wat denkt U bij het horen van deze naam; wat voor gedachten komen er bij U op als U deze naam hoort of zou zien?" en dat daarop door slechts twee van die personen de naam „BERTJE'S BESTE" met ALBERT HEIJN is geassocieerd;
O. dat daaraan niet afdoet, dat diezelfde ondervraagden in veel groter getale op de volgende vraag „Wie zou volgens U dit quick-service restaurant „BERTJE'S BESTE"
17 september 1973
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
opgericht hebben" de naam ALBERT HEJJN hebben genoemd, aangezien bij het stellen van deze laatste vraag wordt verondersteld dat er een of andere grote organisatie achter BERTJE'S BESTE staat, een veronderstelling welke niet wordt gerechtvaardigd door gelijkenis in klank en betekenis tussen ALBERT HEIJN enerzijds en BERTJE'S BESTE anderzijds; O. dat het hiervoor overwogene omtrent de gelijkenis in het algemeen van de litigieuze merken en handelsnamen het Hof voor wat betreft de sub a vermelde grondslag van de vordering van appellanten tot het oordeel brengt, dat de handelsnamen BERTJE, BERTJE'S en BERTJE'S BESTE in zodanige mate afwijken van de handelsnamen ALBERT HEIJN, ALBERT HEIJN RESTAURANTS en ALBERTS CORNER, dat dientengevolge bij het publiek geen verwarring is te duchten tussen de ondernemingen van appellanten en die van geïntimeerde; O. voorts met betrekking tot de sub b en c vermelde grondslagen van de vordering van appellanten, dat het Hof tussen BERTJE, BERTJE'S en/of BERTJE'S BESTE enerzijds en de merken ALBERT HEIJN, ALBERTO en ALBERT HALL geen zodanige gelijkenis aanwezig acht dat deze namen en/of merken zijn aan te merken als overeenstemmende tekens; O. dat het Hof met name niet deelt het inzicht van appellanten dat geïntimeerde door het gebruik van de aanduidingen BERTJE, BERTJE'S en/of BERTJE'S BESTE ZOU appelleren aan een ongerechtvaardigd bekendheidsgevoel van het publiek ten opzichte van de door appellanten gevoerde merken; O. dat alsdan niet meer relevant is, of deze tekens worden gebruikt voor identieke althans soortgelijke waren of voor waren van uiteenlopende aard; O. dat het Hof tenslotte met betrekking tot de sub d vermelde grondslag van oordeel is dat het enkele gebruik van de namen en/of merken BERTJE, BERTJE'S en BERTJE'S BESTE niet reeds onrechtmatig is jegens appellanten, aangezien het Hof op de hiervoor vermelde gronden daarin niet ziet een aanleunen bij, aanhaken aan en profiteren van de bekendheid en de reputatie van appellanten, zodat daarvan geen verwatering van de handelsnamen en merken van appellanten valt te duchten noch verwarring bij het publiek omtrent de ondernemingen van elk der partijen en de herkomst hunner producten; O. dat uit het vorenstaande voortvloeit dat geen der grondslagen van de vordering van appellanten tot toewijzing van de vordering leidt, zodat de President terecht de vorderingen van appellanten heeft afgewezen en de gevraagde voorzieningen heeft geweigerd, zodat grief IX geen doel kan treffen; Overwegende met betrekking tot de beide eerste grieven, dat blijkens het hiervoor overwogene de President naar het oordeel van het Hof terecht heeft overwogen dat de voornaam Bertje mede fungeert als afkorting-verkleinwoord van Gijsbertus, Lambertus en Bertus en daaraan terecht betekenis heeft gehecht voor de beoordeling van de hem voorgelegde vorderingen, zodat deze grieven eveneens falen; enz. RECHTDOENDE:
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; Veroordeelt appellanten in de kosten der procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde begroot op f75,— (vijfenzeventig gulden) aan verschotten en f 1050,— (duizend vijftig gulden) aan salaris voor de procureur. Enz.
Blz. 153
Nr 33. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 3 november 1972. (Green Spot Lemona/Limonalco) President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en J. J. de Groot. Art. 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwet (oud). Het figuurmerk Green Spot Lemona en het woordmerk Limonalco stemmen voor de waren limonades, vruchtensappen e.d. niet zodanig overeen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan, omdat weliswaar in eerstgenoemd beeldmerk het woord „Lemona" visueel wel iets meer opvalt dan de woorden „Green Spot", doch het woord „Lemona" nauwelijks onderscheidende kracht heeft, terwijl in het laatstgenoemde merk de onderscheidende kracht voornamelijk ligt in de uitgang „nalco". De naamloze vennootschap naar Duits recht Sinalco A.G. te Detmold, Bondsrepubliek Duitsland, verzoekster, gemachtigde Mr N. J. Geleijnse, tegen Capitol Food Industries, Inc. te Chicago, Verenigde Staten van Amerika, verweerster, niet verschenen. De Rechtbank, enz. Overwegende in rechte: Op 1 januari 1971 is de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken (de BMW) in werking getreden en de Merkenwet 1893 ingetrokken. De preliminaire vraag is derhalve, of op het onderhavige verzoekschrift, gebaseerd op de Merkenwet en ingediend tijdens de werking dier wet, nog volgens de bepalingen dier wet dient te worden beslist. Een rechtstreeks antwoord geeft de BMW op deze vraag niet. Wel blijkt uit artikel 29 van de BMW, dat vóór 1 januari 1971 verkregen en op die datum niet vervallen uitsluitende rechten op merken gehandhaafd worden, terwijl blijkens artikel 35 de beoordeling van de rangorde van die rechten geschiedt met inachtneming van de bepalingen van de Merkenwet. De BMW heeft derhalve een eerbiedigende werking en het onderhavige verzoekschrift zal dan ook met toepassing van de bepalingen der Merkenwet dienen te worden afgedaan, nu rekwestrante belang heeft bij haar verzoek, omdat een inschrijving in het merkenregister als middel tot bewijs van onder de Merkenwet verkregen rechten haar betekenis onder de BMW blijft behouden. Het verzoek is tijdig ingediend; de inschrijving van de ten rekweste vermelde merken blijkt uit de desbetreffende bij het verzoekschrift overgelegde authentieke uittreksels uit de registers van het Bureau voor de Industriële Eigendom. Rekwestrante baseert haar verzoek op de stelling, dat beide merken zodanig met elkaar overeenstemmen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan. De Rechtbank deelt de opvatting van rekwestrante niet. De merken dienen immers in hun geheel te worden bezien en „Green Spot Lemona" onderscheidt zich voldoende van „Limonalco" om verwarring te voorkomen. Nu moge het juist zijn, dat het woord „Lemona" in het aangevallen merk visueel wat meer opvalt dan de woorden „Green Spot", doch daar staat dan tegenover, dat het woord „Lemona" nauwelijks onderscheidende kracht heeft en door het publiek eerder opgevat zal worden als een aanduiding van de soort waar, die verkocht wordt dan als een onderdeel van het merk van gerekwestreerde. Anders gezegd: de onderscheidende kracht van het merk van gerekwestreerde — afgezien van het
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
Blz. 154
beeld — ligt vooral in de woorden „Green Spot". De onderscheidende kracht van het merk van rekwestrante daarentegen ligt vooral in de uitgang „nalco", welke in het merk van gerekwestreerde niet voorkomt. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen. Enz.
Nr 34. President Arrondissements-Rechtbank te Zurphen, 25 februari 1972. (Mr R. Bichon van IJsselmonde)
M
W
DE MESSIRE
(jonger merk, van gedaagde)
ouder merk, van eiseres (nr 194483 internationaal) Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 Beneluxmerkenwet. Deze wet noemt geen criteria waaraan een beweerde overeenstemming tussen merken moet worden getoetst. Op grond van de wetgeschiedenis neemt de President aan, dat voormelde bepaling dezelfde bescherming beoogt te geven als de voorheen geldende Merkenwet van 1893. Het bovenstaande merk met of zonder de woorden „DE MESSIRE" van gedaagde stemt niet overeen met het merk van eiseres dat uit vier driehoekjes bestaat. De commanditaire vennootschap Dalli-Werke Meurer & Wirtz te Stolberg, Rheinland, Bondsrepubliek Duitsland, eiseres, procureur Jhr Mr W. H. de Jonge, advocaat Mr G. van Niekerken, tegen de naamloze vennootschap Parmex te Apeldoorn, gedaagde, procureur Jhr Mr M. W. C. de Jonge, advocaat Mr C. A. J. Crul. De President, enz. Overwegende dat, voor zover ten deze van belang, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken tussen partijen is komen vast te staan: 1. dat beide partijen hun bedrijf maken van het — onder meer — in de handel brengen van luxe zeep, parfums en andere cosmetische artikelen; 2. dat eiseres die artikelen reeds sedert 1955 op de Nederlandse markt verhandelt c.q. doet verhandelen onder een in de dagvaarding weergegeven beeldmerk; 3. dat door eiseres dit beeldmerk eind 1971 is gedeponeerd bij het Benelux-merkenbureau; eiseres vermeldt als datum 27 december 1971, hetgeen echter blijkens de geproduceerde stukken 29 december 1971 moet zijn; 4. dat vorenbedoeld beeldmerk voorkomt, ergo gebezigd wordt, op alle artikelen van eiseres, met name van
17 september 1973
de series Tabac-Original, Nonchalance en Turnier, zowel op de verpakking, inclusief flacons, tubes en dgl., als het reclamemateriaal; 5. dat gedaagde de door haar in Nederland verhandelde producten, soortgelijk aan de producten van eiseres, voorziet van een eveneens in de dagvaarding weergegeven beeldmerk, eveneens voorkomend op alle artikelen, verpakking en reclamemateriaal; 6. dat eiseres het uitsluitende recht heeft tot het gebruik van het door haar gevoerde beeldmerk; O., dat eiseres van mening is, dat gedaagde door te handelen als vorenomschreven, inbreuk maakt op haar uitsluitende rechten op het door haar gevoerde beeldmerk en ons vraagt dit gebruik door gedaagde te verbieden, zijnde pogingen om een oplossing in der minne te verkrijgen op niets uitgelopen; O., dat ten deze van belang is het bepaalde in artikel 13 lid A sub 1 van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken; O. dat, nu het gerechtigd zijn van eiseres tot het door haar gebezigd beeldmerk en de soortgelijkheid van de door partijen verhandelde waren in confesso zijn, ingevolge het bij voormeld artikel bepaalde nog beantwoord dient te worden de vraag of het door gedaagde gevoerde beeldmerk een met het beeldmerk van eiseres „overeenstemmend teken" is; O., dat voormelde wet geen criteria noemt, waaraan een beweerde overeensterriming dient te worden getoetst; doch dat wij op grond van de wetsgeschiedenis aannemen dat voormelde bepaling dezelfde bescherming beoogt als de voorheen geldende Merkenwet van 1893, waaraan ook eiseres de beweerde inbreuk op haar rechten toetst; O., dat derhalve een gelijkheid tot in details niet vereist is, daar ook andere factoren tezamen met een zekere gelijkvormigheid als totaalindruk onzekerheid kunnen scheppen omtrent de (herkomst der) waren; O., dat naar aanleiding van het zijdens partijen dienaangaande ter staving van hun stellingen aangevoerde en onze waarneming van de ter terechtzitting getoonde artikelen, verpakkingsmaterialen en het reclamemateriaal het volgende valt op te merken: a. het beeldmerk van eiseres, bestaande uit 4 driehoekjes — niet ten onrechte door gedaagde vergeleken met halve wybertjes — spiegelbeeldig, doch schuin, tegenover elkaar geplaatst, suggereert een reliëfwerking, mede door een met de omgeving contrasterende kleur, komt op verschillende plaatsen in klein formaat voor, nimmer in combinatie met één harer woordmerken Tabac, Nonchalance of Turner; b. het beeldmerk van gedaagde, bestaande uit vier spiegelbeeldig, recht tegenover elkaar geplaatste driehoekachtige figuren, telkens gevormd door twee opstaande zijden(lijnen), waaraan echter de voor een complete driehoek benodigde basislijn ontbreekt, wordt bijna altijd niet alleen in groter formaat en op dezelfde duidelijk opvallende plaats, maar ook in combinatie met het woordmerk De Messire gebruikt; op de kleinere eenheden komt deze combinatie niet voor; O., dat wij op grond van het vorenstaande voorshands van oordeel zijn, dat het door gedaagde gevoerde beeldmerk niet overeenstemt met dat van eiseres, zodat, daar ons bovendien de opmerkingen omtrent de eventuele letterherkomst van de beide beeldmerken (de letters M en W) te dezer zake niet relevant voorkomen, de vordering van eiseres dient te worden ontzegd; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN KORT GEDING:
enz. Ontzegt eiseres haar vordering. Veroordeelt eiseres in de kosten van dit geding aan de zijde van gedaagde gevallen en tot heden begroot op f228,—. Enz.
17 september 1973
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 9
Nr 35. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 7 mei 1973. Voorzitter: Ir J. Dekker; Leden: Ir J. A. H. van Voorthuizen en Mr J. J. de Reede (b.1.). Art. 1 Rijksoctrooiwet. Tijdsverloop. De stand van de techniek die voor de beoordeling van de aanvrage van belang is, bestaat uit twee publikaties. Tussen het tijdstip waarop de jongste publikatie bekend is geworden en het tijdstip van voorrang van de aanvrage is slechts anderhalf jaar verlopen. Dit tijdsverloop is zo kort, dat het geen aanwijzing kan opleveren dat het toestel volgens de aanvrage voor een deskundige niet voor de hand lag. Mede daarom geen uitvinding aanwezig geacht. x) Beslissing nr 10.022/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00000. DE
OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde de Heer A. J. Quanjer; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 10 november 1971, waarbij is besloten tot niet- openbaarmaking van de aanvrage; enz. dat het uit het artikel van A c.s. in de „Wissenschaftliche Zeitschrift der Hochschule für Elektrotechnik Ilmenau" (8) 1962 (0) blz. 000, bekend was een „Coulter counter" verder te automatiseren met behulp van enz. dat het in het licht van dit tijdschriftartikel voor een deskundige voor de hand lag de „Coulter counter" volgens het meergenoemde Britse octrooischrift 000.000 verder te automatiseren op de wijze die in het kenmerk van de nieuwe eerste conclusie van de aanvrage is aangegeven; dat dit automatiseren weliswaar als voordelen biedt dat de inrichting volgens de nieuwe eerste conclusie van de aanvrage eenvoudiger is dan die volgens het aangehaalde Britse octrooischrift >O00.000 en dat er minder gevaar bestaat dat de teller niet op het juiste ogenblik wordt teruggesteld; dat de Afdeling van Beroep hierin echter geen onverwachte voordelen vermag te zien, doch slechts gebruikelijke voordelen van automatisering, die een deskundige bij voorbaat kon verwachten; dat het verder niet aannemelijk is en aanvraagster trouwens ook niet heeft gesteld, dat de inrichting volgens de nieuwe eerste conclusie van de aanvrage enig ander, verrassend of bijzonder effect zou opleveren; O. nog, dat het meermalen voorkomt, dat er tussen het tijdstip waarop de desbetreffende stand van de techniek bekend is geworden, en het tijdstip van indiening c.q. voorrang van een aanvrage om octrooi lange tijd is verlopen; dat een lang tijdsverloop een aanwijzing kan vormen dat het onderwerp van een aanvrage voor een deskundige minder voor de hand lag dan men op het eerste gezicht geneigd zou zijn te menen; dat echter het artikel van A in het jaar 1962 en de volledige beschrijving van het Britse octrooischrift 000.000 op 00 mei 1963 is gepubliceerd;, dat aanvraagster ten behoeve van de onderhavige Nederlandse aanvrage een recht van voorrang heeft ingeroepen op grond van de indiening van een overeenkomstige aanvrage in de Verenigde Staten van Amerika op 00 oktober 1964; dat er derhalve tussen het tijdstip waarop de jongste, tot de stand van de techniek behorende publikatie be-
Blz. 155
kend is geworden en het ingeroepen tijdstip van voorrang van de aanvrage slechts ongeveer anderhalf jaar is verlopen; dat dit tijdsverloop zo kort is, dat het naar het oordeel van de Afdeling van Beroep geen aanwijzing kan opleveren dat het onderwerp volgens de nieuwe eerste conclusie van de aanvrage voor een deskundige niet voor de hand lag; O., dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, tot de slotsom komt dat de inrichting volgens de nieuwe eerste conclusie van de aanvrage ten opzichte van de besproken bekende stand van de techniek niet op een octrooieerbare uitvinding berust; enz. (Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.). *) Uitvinding en tijdsverloop. a. Een lang tijdsverloop vormt een aanwijzing dat er een uitvinding is gedaan: Afdeling van Beroep, 3 mei 1946, Bijblad IJS. 1946, nr 58, blz. 144 (bijna vijftig jaren); A.V.B., 6 nov. 1952, Bijblad IJS. 1953, nr 7, blz. 8 (negen jaren); A.V.B., 12 jan. 1960, Bijblad IJS. 1960, nr 10, blz. 28 (bijna dertig jaren) en A.V.B., 24 okt. 1962, Bijblad IJS. 1963, nr 9, blz. 29 (bijna vijftig jaren). Vergelijk echter ook: A.V.B., 13 maart 1944, Bijblad IJS. 1944, nr 64, blz. 59 (elf jaren, maar een maatregel kan voor de hand liggen, al is hij niet gepubliceerd); A.V.B., 19 febr. 1963, Bijblad I.E. 1963, nr 51, blz. 106 (langdurig tijdsverloop, maar geen reeds lang bestaande behoefte) en A.V.B., 23 juli 1963, Bijblad I.E. 1964, nr 50, blz. 150 (negen jaren is niet uitgesproken lang; alleen uitvinding, indien ook andere argumenten daarvoor pleiten). b. Een kort tijdsverloop vormt geen aanwijzing dat er een uitvinding is gedaan: A.V.B., 9 mei 1960, Bijblad IJS. 1960, nr 28, blz. 96 (nog geen vier jaren); A.V.B., 17 dec. 1960, Bijblad IJS. 1961, nr 51, blz. 117 (met noot DAVIDSON) (nog geen drie jaren); A.V.B., 21 aug. 1962, Bijblad IJS. 1962, nr 59, blz. 167 (ongeveer drie jaren); A.V.B., 1 aug. 1963, Bijblad IJS. 1963, nr 62, blz. 144 (ongeveer zes jaren, geen dringende behoefte, geen verrasS60(l effect")" A.V.B., 22 april 1964, Bijblad IJE. 1964, nr 46, blz. 132 (twee maanden) en A.V.B., 28 mei 1969, Bijblad IJS. 1969, nr 127, blz. 345 (twee maanden). In de Bondsrepubliek Duitsland ziet men een aanwijzing voor uitvindingshoogte in de omstandigheid dat de behoefte aan een oplossing van een bepaald probleem al lang of vrij lang bestond, maar niemand eerder op de oplossing van de aanvrager is gekomen. Zie hierover uitvoerig: NASTELSKI bij REIMER, Patentgesetz und Gebrauchsmustergesetz (1968, derde druk) § 1, opm. 61, blz. 83/4. Red.
Nr 36. Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 21 maart 1973. (Ir P. A. Quist) Artt. 1 en 5A Rijksoctrooiwet. De aanvrage betreft een oven met vuurvaste stenen. Het zwaartepunt van de aanvrage ligt bij het feit dat er openingen tussen de stenen overblijven. Twee vanzelfsprekende mogelijkheden daartoe zijn het op afstand van elkaar plaatsen van de stenen en het gebruiken van stenen met samenwerkende uitsparingen. Wel eenheid, geen uitvinding.
Blz. 156
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
Beslissing inzake octrooiaanvrage nr 64.04829. D E OCTROOIRAAD, AANVRAAGAFDELING;
Gehoord aanvraagster bij monde van de gemachtigde Ir J. Duyfjes; Gezien de stukken; Overwegende, dat uitsluitende rechten worden gevraagd voor hetgeen is samengevat in de conclusies van 3 februari 1972 [die luiden als volgt: 1. Oven voorzien van een hellende, roteerbare cilindervormige omhulling met een vuurvaste inwendige bekleding en vuurvaste radiale schotten langs tenminste een deel van de lengte van de omhulling, waarbij elk schot bestaat uit een buitendeel, een tussendeel en een binnendeel, waarbij de buitendelen vloeiend aansluiten op de bekleding en de binnendelen samen een centrale onafhankelijke drager vormen waarop de middendelen convergerend aansluiten, welk middendeel tenminste gedeeltelijk bestaat uit vuurvaste stenen met in elkaar grijpende tongen en groeven in rijen evenwijdig aan de as van de omhulling, gekenmerkt doordat de stenen in bepaalde rijen op afstand van elkaar zijn opgesteld zodat tussen deze stenen openingen overblijven. 2. Oven volgens conclusie 1, gekenmerkt doordat elke rij van op afstand van elkaar opgestelde stenen opgesteld is tussen rijen van tegen elkaar aansluitende stenen. Red.] dat in deze conclusies is uitgegaan van het gegeven uit aanvraagster's Amerikaanse octrooischrift 0.000.000, waarbij de schotten dicht zijn; dat aanvraagster nu in navolging van het Franse octrooischrift 000.000, dat weliswaar een oven in metalen uitvoering betreft, de betekenis heeft ingezien van openingen in de schotten, waardoor het met hete gassen behandelde materiaal van de ene kamer in de andere kan vallen, om aldus beter de invloed van de gassen in de kamers te ondergaan;
17 september 1973
dat, wanneer daaraan behoefte bestaat, het zeer gebruikelijk is openingen in een stenen wand, ook bij ovens met vuurvaste stenen, te creëren door de stenen, bv. in bepaalde rijen, op afstand van elkaar aan te brengen, hetgeen, naar het oordeel van de Aanvraagafdeling, niet met verwijzing naar een document, zoals een octrooischrift, behoeft te worden gewaarmerkt; dat daarom aan aanvraagster's voorstel om dit te doen bij de oven volgens het Amerikaanse octrooischrift 0.000.000 geen uitvindingswaarde kan worden toegekend; dat gemachtigde ter zitting van de Aanvraagafdeling nog een niet-eenheidsbeslissing heeft verzocht voor de oorspronkelijke conclusie 5; dat hieraan weliswaar formeel zou kunnen worden voldaan, omdat in die conclusie 5 een andere manier om openingen in de stenen schotten te scheppen wordt gegeven dan in de beoordeelde conclusies; dat het echter voor ieder tot beoordeling geroepene duidelijk zal zijn, dat het zwaartepunt, zowel bij de beoordeelde conclusies als bij de oorspronkelijke conclusie 5, ligt bij het feit dat er openingen tussen de stenen overblijven en dat twee vanzelfsprekende mogelijkheden daartoe zijn het op afstand van elkaar plaatsen van de stenen, zoals in de beoordeelde conclusies, dan wel het gebruiken van stenen met (samenwerkende) uitsparingen, zoals in de oorspronkelijke conclusie 5, hetgeen met zich brengt dat het hier in wezen om dezelfde vermeende uitvinding gaat en dat ook het voorstel van de oorspronkelijke conclusie 5 niet voor octrooiverlening in aanmerking komt; Beschikkende; Weigert de niet-eenheidsbeslissing waarom aanvraagster heeft verzocht; Besluit tot niet-openbaarmaking van de aanvrage. Enz. i) x ) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
BOEKBESPREKINGEN Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH, Industriële eigendom en mededingingsrecht. Hoofdstuk 5, nrs 5.1 — 5.678 (189 blz.) in: Prof. Mr T. J. DORHOUT MEES, Kort begrip van het Nederlands Handels- en Faillissementsrecht, vijfde druk. Haarlem, De Erven F. Bohn N.V., 1971. Prijs f86,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 2220.) Het in dit terecht veel gebruikte boek aan de industriële eigendom en het mededingingsrecht gewijde hoofdstuk heeft in de 5e druk wederom tal van wijzigingen ondergaan. In de 2e druk (1956) was het voor het eerst opgenomen als Hoofdstuk III. CROON wijdde er in dit blad, jaargang 1957, blz. 101-106, een zeer critische bespreking aan, en hetzelfde deed WICHERS HOETH na verschijning van de 4e druk (1964) in de jaargang 1965, blz. 11-14; de laatste recensent betrok ook de 3e druk (1961) in zijn beschouwingen, die voornamelijk aan het merkenrecht waren gewijd. Beide schrijvers kwamen met een zeer groot aantal critische détail-opmerkingen naar voren, die hout sneden. Mij valt de eer te beurt de 5e druk te bespreken, waarin de materie is verhuisd naar Hoofdstuk 5, en — behoudens de afdeling over de handelsnaam, Afdeling 7 — is bewerkt door mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH. Ik geloof dat het een goede gedachte van DORHOUT MEES is geweest de behandeling van de stof
waar het hier om gaat, aan een specialist over te dragen: ik kan dan ook met de beste (of slechtste) wil van de wereld niet zo veel critische détail-opmerkingen aandragen als mijn voorgangers dat konden; al heb ik er straks wel enkele! Ook niet na zorgvuldige toetsing en gebruik bij het onderwijs aan „keuzevak-studenten" gedurende twee jaar: een voordeel van deze recensie, dat ik overigens niet wil aanvoeren om mijn schaamte over de late verschijning te verbloemen. De grootste prestatie heeft de nieuwe bewerker verricht bij het geheel herschrijven van Afdeling 6, Merkenrecht, geboden door de — toen nog op handen zijnde — in werkingtreding per 1 januari 1971 van de Eenvormige Beneluxwet. Terecht heeft hij als uitgangspunt van zijn wijze van behandeling (no. 5.284) de nieuwe wetgeving gekozen zonder daarbij het grote belang dat het oude recht door de overgangsbepalingen bleef behouden en de invloed der internationale verdragen uit het oog te verliezen. De stof werd daarbij geordend op een wijze die de indruk geeft dat de Eenvormige Wet veel systematischer is dan wij, door de vele verwijzingen die haar zo moeilijk leesbaar maken, wel eens denken. Temeer verdient de behandeling onze bewondering omdat bij het schrijven er van de boeken van KOMEN en VERKADE en van WICHERS HOETH — in dit blad besproken door MARTENS, jaargang 1971, blz. 198-203 — nog niet waren verschenen en met de nieuwe wetgeving nog generlei practijk was opgedaan.
17 september 1973
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
Ook in de overige gedeelten is veel vernieuwd en herschreven. Zij beginnen met een Overzicht en betreffen vervolgens het Octrooirecht, de Modellen en Tekeningen, het Kwekersrecht — na het Merkenrecht en de Handelsnaam — de Ontoelaatbare Mededinging. De stof is evenwichtig verdeeld en ook de dosering van de rechtspraak komt juist voor, qua omvang en keuze. Alles bijeen vormt Hoofdstuk 5 de meest upto-date beschrijving van ons mededingingsrecht in ruime zin (zonder het auteursrecht), een uitstekend studieboek voor de student en een veilige gids voor de niet-gespecialiseerde jurist die zich nader wil oriënteren, of de wel gespecialiseerde die zijn geheugen wil opfrissen. De stof is bovendien nog vrij uitvoerig behandeld als men bedenkt dat de bladzijden twee kolommen hebben en het er 189 zijn! Om tot het aantal bladzijden te komen moet men ze tellen, want ze zijn niet genummerd. Is dat geschied om te verdoezelen dat ook dit „Kort Begrip" niet kort meer is? Mijn raad aan de uitgever: voortaan toch maar weer nummeren! En zo ben ik dan bij mijn critische détail-opmerkingen aangeland en ga nog even door: 1. Zou het geen aanbeveling verdienen bij de aangehaalde rechtspraak ook de vindplaats in het B.I.E. te vermelden? Dat geschiedde slechts bij uitzondering. Het boek zal zeker voor vele specialisten van dienst kunnen zijn die wel ons blad echter niet de Nederlandse Jurisprudentie bij de hand hebben. 2. Als ik het wel heb, maakt de bewerker nergens gewag van de invloed van het Europese kartelrecht op de uitoefening van rechten van industriële eigendom. Zeker in een volgende druk zou aan deze groeiende invloed aandacht moeten worden besteed. 3. Dwanglicentie wegens afhankelijkheid, no. 5.190. De schrijver stelt: „Volgens vaste rechtspraak van de Octrooiraad is de licentie alleen dan „nodig" als zonderdien een technisch normale exploitatie van het latere octrooi niet mogelijk is. Het feit, dat zonder licentie het latere octrooi niet op economisch rendabele wijze kan worden geëxploiteerd, doet derhalve geen aanspraak op licentie ontstaan". Is dat niet te eng? Reeds in 1967 sprak de Octrooiraad (B.I.E. 1967, no. 71) van een „doelmatige en technisch-verantwoorde wijze" en in 1971 (B.I.E. 1971, no. 112) zelfs van een „doelmatige en verantwoorde exploitatie" van het octrooi van jongere rang waarin de verzoeker van de licentie niet onredelijk mag worden gehinderd. 4. Vooronderzoek van gedeponeerde merken, no. 5.386. Had hier niet moeten worden vermeld, dat art. 35 van het Uitvoeringsreglement het verplicht vragen van vooronderzoek voorshands heeft uitgesteld tot 1 januari 1976? 5. Dwangsom in kort geding en afwijkend oordeel in de hoofdzaak, no. 5.676. Hier had ter ondersteuning van schrijvers' opvatting het arrest H.R. 31 mei 1963, N.J. 1966, no. 336 mogen zijn vermeld. 6. Optreden door vakorganisaties, no. 5.678. Kon het belangrijke arrest H.R. 15 mei 1970, N.J. 1970, no. 317 (G.J.S.), Ars Aequi 1971, blz. 247 (v.D. GR.) wegens de datum van afsluiting der copie niet meer vermeld worden? Ik moge het hierbij laten. De détailcritiek mag geen afbreuk doen aan de waardering die de bewerker verdient voor het op peil brengen van dit onderdeel van DORHOUT MEES' Kort Begrip! Wassenaar, augustus 1973. W.L. H.
Biz. 157
Sources of international uniform /aw/Sources du droit uniforme international/Quellen des internationalen Einheitsrechts, uitgegeven door Prof. Dr KONRAD ZWEIGERT en Dr JAN KROPHOLLER, deel III, Law of copyright, competition, and industrial property/ Droit de la propriété intellectuelle et de la concurrence/Immaterialgüter- und Wettbewerbsrecht. Leiden, A. W. Sijthoff, 1973, 1420 blz. Prijs f230,—, met Supplement, 1973, 71 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2929.) 1. Dit boek bevat volgens de voorrede alle teksten van eensluidend of eenvormig, materieel internationaal privaatrecht, die in enig deel van de wereld van kracht zijn. Het onderhavige, derde deel heeft betrekking op achtereenvolgens het auteursrecht, het recht van de industriële eigendom en het kartelrecht. Een supplement bevat de stand van bekrachtigingen van en toetredingen tot de verschillende verdragen. De redacteuren zijn van plan de verzameling op de hoogte van de tijd te houden door telkens na enkele jaren aanvullende delen te publiceren. 2. De verdragen zijn weergegeven in het Engels, het Frans en het Duits. Van de meeste verdragen vermelden de redacteuren een officiële vindplaats, bijvoorbeeld in de United Nations Treaty Series. Daarnaast wordt van Engelse en Franse teksten vaak de vindplaats in het Bundesgesetzblatt vermeld, hoewel deze niet-officiële bron voor een lezer van weinig belang lijkt. Meermalen ook wordt wel vermeld, dat een opgenomen Engelse vertaling door de BIRPI is gemaakt of gepubliceerd (blz. 117, 129, 149, 174, 178, 183, 190, 193, 244 en 257), maar verzuimd een vindplaats op te geven. Soms wordt ook van een authentieke tekst geen vindplaats vermeld (blz. 21, 53, 212 en 219, en 493, 525, 688 en 695). 3. Van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap geven de redacteuren op blz. 382/8 een uittrekstel in een Engelse vertaling die in 1958 door de Publikatiediensten van de Europese Gemeenschappen is gepubliceerd. Sindsdien zijn er echter op 22 januari 1972 te Brussel gesloten een Verdrag betreffende de toetreding van o.a. Engeland tot o.a. de E.E.G. en een Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing van de Verdragen, Tractatenblad 1972, nr 25. Deze Akte bepaalt in artikel 160, lid 2, dat o.a. de tekst van het E.E.G.-Verdrag die is opgesteld in de Engelse taal, aan de onderhavige Akte wordt gehecht en op gelijke wijze authentiek is als de oorspronkelijke tekst van het genoemde Verdrag. Deze authentieke Engelse tekst van het E.E.G.-Verdrag is gepubliceerd in het boekwerk Treaties establishing the European Communities (Luxemburg, European Communities, Office for Official Publications, 1973). Deze authentieke tekst wijkt in veel opzichten af van de eerder vermelde vertaling uit het jaar 1958. Daarom hadden de redacteuren van de verzameling een uittreksel van deze authentieke tekst moeten opnemen. Van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal bevat het besproken werk op blz. 426 - 432 een uittreksel in een onofficiële Engelse vertaling die door het Britse „Stationary Office" (Staatsdrukkerij) is uitgegeven. In het genoemde boekwerk Treaties establishing the European Communities is nu de officiële Engelse tekst van het E.G.K.S.-Verdrag gepubliceerd. Deze officiële tekst verschilt in vele opzichten van de vertaling van het „Stationary Office". Daarom verdient een uittreksel van deze officiële Engelse tekst een plaats in het eerstvolgende supplement van het besproken boek. 4. In het gerecenseerde werk is als gezegd een uittreksel van het E.E.G.-Verdrag opgenomen. In dit uittreksel ontbreken echter de artikelen 30, 34 en 36. Het
Blz. 158
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
aangehaalde artikel 30 bepaalt, dat kwantitatieve invoerbeperkingen tussen de Leden-Staten zijn verboden, onverminderd de volgende bepalingen. Volgens artikel 34, lid 1 zijn ook kwantitatieve uitvoerbeperkingen tussen de Leden-Staten verboden. Artikel 36 bepaalt dan, dat de bepalingen van de artikelen 30 - 34 geen beletsel vormen voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van onder meer bescherming van de industriële eigendom. Ook deze voorschriften dienen alsnog in het eerstvolgende supplement van het besproken boek te worden opgenomen. Het vermelde artikel 36 van het E.E.G.-Verdrag is voor het recht van de industriële eigendom van belang, hoewel het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg in feite weigert het toe te passen. Het Hof heeft op zich zelf terecht overwogen, dat het genoemde artikel 36 weliswaar deel uitmaakt van het Hoofdstuk „Afschaffing van de kwantitatieve beperkingen in het handelsverkeer tussen de Leden-Staten", maar dat dit artikel berust op een beginsel dat ook op het gebied van de mededinging toepassing kan vinden. Het Hof overweegt echter verder, dat het beginsel in die zin toepassing kan vinden, dat de, in de wetgeving van een Lid-Staat met betrekking tot de industriële eigendom toegekende rechten door de artikelen 85 en 86 van het E.E.G.-Verdrag weliswaar niet in hun bestaan worden aangetast, maar dat de uitoefening van die rechten niettemin onder de, in de genoemde bepalingen neergelegde verboden kan vallen. *) Het Hof van Justitie maakt hier een spitsvondig en kunstmatig onderscheid tussen het bestaan en de uitoefening van een recht van industriële eigendom. Dit onderscheid vindt geen steun in de duidelijke woorden van het vermelde artikel 36 van het E.E.G.-Verdrag en is in strijd met de strekking van dit artikel. De rechters te ï) Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18 februari 1971, Bijblad l.E. 1971, nr 55, blz. 186, Sirena/Eda, merk PREP, en 8 juni 1971, Bijblad I.E. 1971, nr 68, blz. 240, D.G.G./Metro, grammofoonplaten merk Polydor.
17 september 1973
Luxemburg mogen kenners van het antikartelrecht van het E.E.G.-Verdrag zijn, men zou de hoop willen uitspreken dat zij zich een beter begrip van het recht van de industriële eigendom zullen weten te verwerven. De redacteuren van de gerecenseerde verzameling hebben wel artikel 248 van het E.E.G.-Verdrag opgenomen. Dit artikel bepaalt — voor zover hier van belang — dat de Duitse, Franse, Italiaanse en Nederlandse teksten van het Verdrag gelijkelijk authentiek of rechtsgeldig zijn. Naast dit artikel behoort men in het eerstvolgende supplement ook het hiervoor aangehaalde artikel 160, lid 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden af te drukken. Het besproken boek bevat geen uittreksel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) Tractatenblad 1957, nrs 75 en 92. Het verdient aanbeveling in het eerstvolgende supplement de artikelen 12 - 28 en 221 van dit EuratomVerdrag op te nemen. Deze voorschriften geven aan de Leden-Staten, personen en ondernemingen recht op niet-uitsluitende licenties op octrooien, gebruiksmodellen en octrooiaanvragen van Euratom, enz. (vergelijk Bijblad I.E. 1958, blz. 57-61). Voor de praktische toepassing van het recht van de industriële eigendom bevat het besproken werk ook overigens te weinig teksten. Zo ontbreken het Reglement tot uitvoering van de Merkenschikking, het Reglement tot uitvoering van de Modellenschikking, het Protocol ter uitvoering van artikel 2, lid 2 van het Benelux-merkenverdrag en het Uitvoeringsreglement van de Beneluxmerkenwet. 5. De derde afdeüng van het besproken deel van de verzameling, blz. 913 - 1372, bestaat uit Duitse teksten, voor het merendeel vertalingen die geen rechtskracht hebben en daarom voor een Nederlandse lezer nauwelijks van belang zijn. 6. Het boek is in een duidelijke letter prachtig gedrukt op mooi papier en onberispelijk gebonden. 's-Gravenhage, 25 juli 1973.
7
BOEKAANKONDIGING Prof. WARD S. BOWMAN, Jr., Patent and Antitrust Law. A legal and economie appraisal. Chicago en Londen, The University of Chicago Press, 1973, 285 blz. Prijs £ 4,75. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2928.) Dat de schrijver van deze studie hoogleraar is zowel in de rechtswetenschappen als in de economie vindt zijn weerspiegeling in het tweezijdige karakter van dit werk. Terwijl de eerste vier hoofdstukken de Octrooiwet en de antitrust-wet behandelen, gezien vanuit juridisch, sociaal en economisch standpunt, brengt hoofdstuk 5 een met tabellen en grafieken toegelichte econometrische beschouwing over de optimale prijs van het geoctrooieerde eindprodukt, d.w.z. het maximale profijt, dat met het octrooi kan worden behaald. De dan volgende hoofdstukken bevatten een kritische bespreking van een groot aantal (blijkens blz. 257-261: 107) rechterlijke beslissingen, in hoofdzaak arresten van het Suprème Court, berustende op de antitrust-wet (Sherman Act 1890) en de „patent misuse"-wet (Clayton Act 1914). Al deze rechtsgedingen worden breedvoerig en diepgaand besproken van octrooirechtelijk standpunt, maar tevens met het oog op de economische consequenties.
Aantekening verdient, dat verschillende principiële beslissingen van het Suprème Court zijn genomen met een meerderheid van 4 tegen 3 of van 5 tegen 4 (blz. 155) waarbij ook het oordeel van de minderheden in extenso gepubliceerd werd, of zelfs genomen zijn door één rechter, terwijl twee rechters van mening verschilden, ook onderling („dissenting") en twee rechters zich onthielden („abstaining"), blz. 163, wat wel typische Amerikaanse mogelijkheden zijn.x) Het eindoordeel van de schr. is, dat in toenemende mate het Suprème Court het gebied van toelaatbaar octrooigebruik beperkt en het gebied van octrooimisbruik uitgebreid heeft, blz. 240. Als handwijzers, die de verkeerde richting op wezen, bespreekt de schr. het Dr Miles Medical Co-arrest 1911, waarbij het ontoelaatbaar geacht werd, dat de octrooihouder minimumprijzen vaststelde, waar beneden de licentiehouders niet mochten verkopen, en het Motion Pictures Patent Co-arrest 1917, waarbij ontoelaatbaar werd geoordeeld het verkopen van een geoctrooieerd projectietoestel onder voorwaarde, dat x
) Voor bijzonderheden, o.a. over de negen rechters, zie bijv. Cases on Trade Regulation, S. CH. OPPENHEIM, West Publishing Co 1936, blz. 10 70-2; Bibliotheek Octrooiraad nr A 1303.
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
17 september 1973
het alleen zou worden gebruikt voor films van de octrooihoudster. Deze dwaal-oordelen („fallacies") werden helaas ontvangen en staande gehouden als het evangelie, aldus de schr., blz. 182. Veel minder eenduidig dan de beslissingen in deze zaken van verticale binding zijn die inzake de geschillen bij horizontale bindingen: pools en kartels. Aan één van deze zaken, het thermische petroleum-kraakprocédé, waarmede 73 octrooien en 79 licentie-contracten gemoeid waren, wijdt de schr. 16 volle bladzijden. De technische wetenschappen blijken (als steeds) sneller te werken dan de juridische, immers, toen het Suprème Court over deze octrooien (de oudste van 1913) het laatste arrest uitsprak (1931) was inmiddels het katalytische kraken uitgevonden, dat binnen weinige jaren het thermische kraken van het toneel deed verdwijnen („wiped out"). Met de veroordeling van horizontale afspraken tussen rechthebbenden op concurrerende octrooien is de schr. het geheel eens. Als oplossing voor de ongewenste monopolie-situatie heeft het Suprème Court in tal van gevallen gedwongen licenties tegen redelijke vergoeding geëist, aldus mogelijk makende wat de wetgever in de Octrooiwet in de Ver. St. v. Am. nooit heeft willen opnemen.
Blz. 159
In 1960 is een rapport (Staff Report U.S. Senate) verschenen besprekende een reeks van 108 rechtsacties, waarin als correctief tegen octrooimisbruik een gedwongen licentie werd voorgeschreven. De laatste conclusie van de schr. in de slotparagraaf staat in opmerkelijke tegenspraak tot de soms vrij scherpe kritiek in de voorafgaande tekst: zo zegt blz. 123 „The problem was summarily and erroneously disposed of by the Suprème Court", blz. 182 spreekt van: „faulty economics leading to wrong answers" en blz. 214 noemt de rechters „economisch slecht van gezicht (myopia)". In de slotzin daarentegen formuleert de schr. voorzichtig: „ik hoop dat men aan het opheffen van nodeloze en vaak schadelijke wettelijke beperkingen voor octrooihouders evenveel aandacht zal schenken als aan het aanvaarden van verdere beperkingen van de wijze waarop het octrooimonopolie kan worden uitgeoefend." Tenslotte: druk en uitvoering van het boek zijn uitstekend, en de prijs is redelijk. 's-Gravenhage, juli 1973. Dr H. P. TEUNISSEN.
LITTERATUUR Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. Prof. Mr H., Uitgave van werken. Beschouwing over een belangrijke bijzondere overeenkomst uit boek zeven van het ontwerp voor een nieuw Burgerlijk Wetboek. Nederlands Juristenblad (48) 23 juni 1973 (24A) blz. 80/4.
COHEN JEHORAM,
ZANDEN, Mr J. W. VAN DER, Up-drank. Censuur op een rechterlijke uitspraak? [N.a.v. Hof 's-Hertogenbosch, 2 mei 1972, Nederlandse Jurisprudentie 1972, nr 421, ook gepubliceerd in Bijblad tfÈ. 1973, nr 8, blz. 35.] Met een naschrift van de Redactie van N.J. Nederlands Juristenblad (48) 11 aug. 1973 (27) blz. 852/3. Licenties. (P. REINSHAGEN, Het kopen van kennis. F. VALKEMA, Research en development als innovatiefactor. Bespreking van een model dat de bijdrage van research en development aan de industriële groei bepaalt. D. ALTENPOHL, Hoeveel research moet een onderneming kopen? Regels voor het verkrijgen van technologie. P. REINSHAGEN, Een instituut voor de verkoop van Nederlandse technische kennis? Gesuggereerd wordt, om TNO als makelaar in technische kennis te laten fungeren. Bescherming van industriële eigendom. Bespreking van de geoctrooieerde technologie, in het bijzonder wat betreft de internationale handel in technologie en de situatie van de ontwikkelingslanden. D. WINTER, Licentie-verlening aan Oost-Europa.) Chemisch Weekblad 23 febr. 1973 (8) blz. 9-20. Nieuwheidsonderzoek op octrooigebied. Taak van het Internationaal Octrooi-Instituut. Wereldmarkt (4) 28 juni 1973 (25) blz. 4. Octrooi-informatiedienst: service voor de industrie. Wereldmarkt (4) 9 aug. 1973 (31) blz. 3-4. Wat is en doet de Octrooiraad? Wereldmarkt (4) 19 juli 1973 (28) blz. 6-7.
INTERNATIONAAL. E. D., Tendencias actuales de la propiedad industrial en America Latina. Revista del colegio de abogados de la ciudad de Buenos Aires 1972, blz. 31-92. BÖKEL, W., Neue Bestrebungen auf dem Gebiet des internationalen Markenrechts. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (63) dec. 1972 (12) blz. 221-231. COHEN JEHORAM, Prof. Mr H., Isolement van Sowjetunie in auteursrecht opgeheven en Auteursrecht als wapen tegen dissente schrijvers. NRC-Handelsblad (3) 24 en 25 mei 1973 (198 en 199) blz. 9 en CS blz. 3. , Hoe werkt straks de Russische auteursrechtelijke censuur in het Westen? Nederlands Juristenblad (48) 2 juni 1973 (22) blz. 671/4. ARACAMA ZORRAQUIN,
CURELL SUNOL, M., Los proyectos de convenios europeos
sobre patentes y el P.C.T. vistos desde Espana. Revista Mexicana de la Propiedad Industrial y Artistica 1971, blz. 247-260. DEMARET, P., Circulation des produits et loi uniforme Benelux sur les marques. Revue trimestrielle de droit europeen (Parijs) juli-sept. 1972, blz. 523-557 [samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 maart 1973 (100) blz. II 99-101.] DESJEUX, X., La photocopie et Ie droit d'auteur, Droit d'auteur (Genève) (86) maart 1973 (3) blz. 51/6. EMMERICH, V., Die gewerblichen Schutzrechte im gemeinsamen Markt. Der Betrieb 1972, blz. 1275-1280 en 1325/8. EMPEL, M.VAN.Vers un droit europeen des brevets, une étape. Revue du marché commun (Parijs) nov. 1972, blz. 721/7. FELDBRUGGE, Prof. Mr F., De auteursrechtelijke positie van Russische samizdat literatuur. Nederlands Juristenblad (48) 2 juni 1973 (22) blz. 667-670.
Blz. 160
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 9
J. A., Zwangslizenzen für pharmazeutische Erfindungen. III. Teil. Eine rechtsvergleichende Darstellung unter besonderer Berücksichtigung des Vorentwurfs für ein neues spanisches Patentrecht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) mei 1973 (5) blz. 190-196. GOTZEN, M., Le droit relatif du deposant simplement "antérieur" et le problème du tiers-assigné défailant en droit Benelux des marques. La jurisprudence commerciale de Belgique 1970, blz. 533/8. HIRSCH, E. E., Krise des internationalen Urheberrechts? Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (63) 1972, blz. 49-66. HOMBURGER, E., Zur international-kartellrechtlichen Situation der Schweiz unter besonderer Berücksichtigung des Freihandelsvertrages mit der EWG. Schweizerische Juristen-Zeitung 1972, blz. 337-343. JAUME, R., Accords de licenses et régies de concurrence. (Les régies de concurrence du traite de Rome ne s'opposent pas a Pexistence et a 1'exercice des droits de propriété industrielle, notamment a la conclusion de nombreux accords de licences qui sont extrêmement souhaitables. Mais elles apportent des limites a 1'exercice de ces droits. Dans ce domaine, les dispositions du traite ne permettent plus le cloisonnement absolu des marchés nationaux qui était si souvent la régie autrefois. Analyse des vingt obligations retenues qui couvrent pratiquement la gamme de tout ce que 1'on rencontre dans de tres nombreux accords de licence dans la C.E.E.) Revue du marché commun (Parijs) okt. 1972 (158) blz. 674-690. JONG, Dr H. W. DE, Wending in de Europese mededingingspolitiek. De Zaak Continental Can. [Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 21 febr. 1973, nr 672, Continental Can/E.E.G.-Commissie.] Economisch Statistische Berichten (58) 7 maart 1973 (2890) blz. 209-211. KNAP, K., UrheberrechtlicKe Fragen auf dem Gebiet der elektronischen Musik. Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (63) 1972, blz. 53-82. KoppENSTErNER, H.-G., Urheber- und Erfinderrechte beim Parallelimport geschützter Waren. Auszenwirtschaftsdienst des Betriebs-Beraters 1971, blz. 357-366. LADAS, S. P., Integración económica de America Latina y Propiedad Industrial. Revista Mexicana de la Propiedad Industrial y Artistica 1971, blz. 191-221. -, Industrial property, as a factor in technical development and economie progress. Industrial Property (Genève) (12) maart 1973 (3) blz. 81/5 [Franse vertaling in La Proprieté industrielle (Genève) (89) maart 1973 (3) blz. 84-90]. MASOUYÉ, C , Towards a system of international protection of programme-carrying signals transmitted via satellite? European Broadcasting Union Review 1971 (128 B) blz. 61/7. MAST, H., Die europaische Patentorganisation im WerdenRückblick und Stand der Arbeiten vor der Münchner Diplomatischen Konferenz. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) jan. 1973 (1) blz. 1-10. GÓMEZ, SEGADE,
17 september 1973
Der Re-Import von Ton- und Büdtragern. Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (64) 1972, blz. 195-209. NEUMEYER, F., Der angestellte Erfinder als Gegenstand der Gesetzgebung. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte 1971, blz. 213/9. NICOLAI, TH. R., Erstanmelder- oder Ersterfinderprinzip: Eine vergleichende Untersuchung des deutschen und amerikanischen Patentrechts. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) mei 1973 (5) blz. 169-182. PEDRAZzrNi, M. M., Das neue System der Zwangslizenzen in den internationalen Urheberrechtsabkommen. Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (63) 1972, blz. 29-48. PERRICK, Mr S., Prof. COHEN JEHORAM had gelijk [De Regering van de Sowjet-Unie is van plan door middel van toetreding tot de Universele Auteursrecht Conventie haar censuur tot buiten de Sowjet-Unie uit te breiden]. Nederlands Juristenblad (48) 21 april 1973 (16) blz. 483. REIMER, D., Le droit de mise en circulation, en particulier la location et le pret des livres et des disques. Droit d'auteur (Genève) (86) maart 1973 (3) blz. 56-62. RONGA, G., La protezione dell'arte applicata e in particolare dei caratteri tipografici. Il diritto di autore 1971, blz. 474-498. SAINT-GAL, Y., Le risque d'espionnage économique. Revue internationale de la propriété industrielle et artistique 1972, blz. 34-62. SANDOR, R. L., Some empirical flndings on the legal costs of patenting (U.S.A.). Journal of business (Chicago) juli 1972 (3) blz. 375/8. STUMPF-LINDSTAEDT, Ausschliessliche Patentlizenzen und Exportverbote in der Entscheidungspraxis der EGKommission. Der Betriebs-Berater 30 maart 1973, blz. 406 e.v. THÉRAULAZ, J.-D., Propriété intellectuelle et droit de 1'espace. Journal du Droit International (Clunet) 1972, blz. 534-557. TIMBERG, S., The Impact of Antitrust Law on Multinational Licensing and Franchising Arrangements. Antitrust Bulletin (13) 1968, blz. 39-52. TROLLER, A., Das Urheberrecht und die Gerechtigkeit. Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (63) 1972, blz. 1-16. VERKADE, Mr D. W. F., De Sowjet-Unie en de Universele Auteursrecht-Conventie. Nieuwsblad voor de boekhandel (140) 29 maart 1973 (13) blz. 563/7. WALLACE, J. H. Jr., Multinational Patent and Know-how Arrangements. Antitrust Law Journal (39) 1971, blz. 791-800. WESTON, C. R., The Australian modified deferred examination system. Journal of World Trade Law 1972, blz. 360/8. WINDISCH, Gemeinsamer Markt und Schutzrechtsverbrauch. [Kritiek op Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 8 juni 1971, D.G.G./Metro, grammofoonplaten merk Polydor.] Archiv für Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (66) 1973, blz. 75 e.v. MÖHRING, PH.,