17 mei 1976
44ste jaargang nr 5
Auteursrecht voorbehouden
Blz. 125
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Mr W, h. HAARDT Prof, Mr E. A. VAN NIEUWEN» HOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C, PHAP Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers:
Dr J. K, KRAMER Drs C. H. J, VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN M r L_. WjCHERS HOETH
Ir P. L. HAZELZET
Ir L. W. Koov Rijswijk
Adres der redactie: Patentlaan 2
Telefoon nr (070) 907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ65,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 70,-—; een afzonderlijk nummer ƒ 7,-^-; het jaarregister afzonderlijk ƒ 1<W. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk, Telefoon nr (070) 90 76 16. Pqstgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Koninklijke onderscheidingen. — Personeel. — Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Het Protocol van Genève bij de Modellenschikking van 's-Gravenhage. — Griekenland sluit zich aan bij de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom. — Tunesië bekrachtigt de Stockholmse tekst van het Verdrag industriële eigendom. — Turkije treedt toe tot de artt. 13-30 van het Verdrag industriële eigendom, Stockholmse tekst. — Turkije treedt toe tot de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom. Jurisprudentie. i a. Rechterlijke uitspraken. 1. Octrooirecht. Nr 32. President Rechtbank Utrecht, 27 juni 1973, Technicon/Cenco (gedaagde heeft een inbreuk op het octrooi van eiseres gepleegd; verbpd tot inbreuk op het octrooi; dit verbod is niet te vaag; gedaagde moet inbreukmakende inrichtingen van haar afnemers terugnemen; gedaagde behoeft eiseres echter niet een lijst van afnemers te verschaffen). Nr 33. President Rechtbank Utrecht, 6 juli 1973, Fomento/Biro (inbreuk op octrooi aangenpmen; machtiging van eiseres op kosten van gedaagde advertenties te plaatsen; bevel aan gedaagde een volledige lijst van afnemers aan eiseres te verschaffen en geleverde pennen terug te nemen). 2. Merkenrecht. Nr 34. Hoge Raad, 24 januarM975, Laurens/Niemeijer (de gedaagde die, aangesproken terzake van inbreuk op een merk van eiser, stelt dat deze laatste het betreffende merk de laatste drie jaar of langer niet gebruikt heeft in de zin van art. 3, lid 1 Merkenwet (oud), draagt de bewijslast van deze stelling; wanneer deze stelling echter voldoende is toegelicht om als ernstig gemeend te worden beschouwd, mag van de eiser, die de bescherming van zijn merkrecht inroept, in het algemeen gevergd worden, dat hij de juistheid van die stelling niet slechts in algemene termen ontkent, maar over het door hem beweerde gebruik gedurende de betreffende periode ook zodanig concrete gegevens verschaft, dat de wederpartij zich van zijn bewijslast kan kwijten; bij gebreke vandien, zonder dat daarvoor aanvaardbare redenen worden aangevoerd, mag de rechter ervan uitgaan, dat het merk in de betreffende periode niet door degene die het merkrecht inroept, is gebruikt). Nr 35. President Rechtbank Rotterdam, 15 juli 1975, Rouppe van de Voort/Keurkoop (cassette's met instructiekaarten en gereedschappen zijn niet soortgelijk aan elektrotechnische onderdelen; gedaagde gebruikt de woorden FDC HET ZELF op afbeelding niet zodanig, dat schade kan worden toegebracht aan eiseres, die recht heeft op het woord/ beeldmerk F K IT SELF). Nr 36. Rechtbank van Koophandel van Luik, Lou/Bazar (merken zijn overeenstemmende tekens, indien zij verwarringstichtende gelijkenis vertonen, hetgeen het geval is indien zij bij de koper de indruk kunnen wekken, dat de daaronder aangeboden waren door dezelfde onderneming worden vervaardigd of verhandeld; de merken Marylou en Lou vertonen verwarringstichtende gelijkenis, dit temeer omdat zij bestemd zijn voor identieke waren). 3. Auteursrecht. Nr 37. Hof Amsterdam, 16 oktober 1958, Hooymaayer/De Ram (het kleed „Mexicaan" is geen oorspronkelijke schepping, omdat daaraan ontbreekt een voldoende herkenbare en oorspronkelijke vormgeving, waarin het kunstenaarschap van de schept per zich openbaart en waaraan het het karakter van zelfstandig kunstwerk zou ontlenen; geen slaafse nabootsing). Nr 38. President Rechtbank 's-Hertogenbosch, 30 mei 1961, Clubmeubelfabriek/'T Hout (geen werk van op nijverheid toegepaste kunst, wel onrechtmatige nabootsing). Nr 39. Hof Amsterdam, 5 december 1958, Wijers/De Ram (in het kader van de Auteurswet moet als kunst worden beschouwd een oorspronkelijke, scheppende vormgeving van persoonlijk karakter, die hier ontbreekt). 4. Handejsnaamreeht. Nr 40. President Rechtbank Utrecht, 13 september 1973, Holland Touring Program/Centraal Nederland (het is niet in hoge mate aannemelijk, dat de gewone rechter zal oordelen, dat de handelsnaam „Central Holland Touring" slechts in geringe mate afwijkt van de handelsnamen „Holland Tpurjng Program", „Holland Touring" en „Holland National Touring Centre").
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
44ste jaargang
Nr5
Blz. 125-152
Rijswijk, 17 mei 1976
Blz. 126
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
17 mei 1976
(VERVOLG VAN DE INHOUD) Nr 41. President Rechtbank Utrecht, 19 juni 1975, Hij Herenmode/You and Me (de aanduidingen „You", „Me" of „You and Me" kunnen bij het publiek leiden tot een gedachtenassociatie met de handelsnaam en merken van eiseres en suggereren bij het publiek mitsdien een relatie tussen de bedrijven van partijen, die in werkelijkheid niet aanwezig is) (met noot S. B.). b. Beschikkingen van de Octrooiraad. Nr 42. Afdeling van Beroep, 2 juli 1975 (geen uitvinding aanwezig geacht, voornamelijk omdat het onder deskundigen algemeen bekend was, dat voor reacties waarbij in het bijzonder anionen zijn betrokken, sterk polaire, aprotische oplosmiddelen voordelen bieden). Nr 43. A.V.B., 1 maart 1976 („The Reader's Digest" is gezien de (grote) oplage, het niveau van de daarin verschijnende artikelen en de uitgebreide lezerskring geschikt om bij de beoordeling van een octrooiaanvrage in beschouwing te worden genomen; het is aannemelijk, dat het verband volgens de eerste conclusie van de aanvrage op het tijdstip van indiening van de aanvrage in de Verenigde Staten van Amerika in de handel was, althans algemeen verkrijgbaar voor professionele verbruikers en ziekenhuizen). Mededeling. Verslag van de vergadering van de Vereniging voor Industriële Eigendom (A.I.P.P.I.) d.d. 20 januari 1976 (blz. 146). Boekbesprekingen. Mr D. W. F. VERKADE, Intellectuele eigendom, mededinging en consument, Deventer, 1976, door Mr W. L. HAARDT (blz. 146/7). Das Deutsche Patentsamt, 1975, Keulen, 1975, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 147/8). The role of patent information in research and development, Genève, 1975, door Ir F. VELDHUISEN (blz. 148). F. J. KASE, Designs. A guide to official literature on design protection, Leiden, 1975, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 148/9). Litteratuur.
OFFICIËLE
Koninklijke onderscheidingen. De heer Mr R. PRINS, president van het Hoog Militair Gerechtshof, te 's-Gravenhage, is bij Koninklijk besluit benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw (Nederlandse Staatscourant van 29 april 1976, nr 83A, blz. 3). Mr PRINS te ook één der redacteuren van
het Bijblad bij De Industriële Eigendom. De heer Ir J. J. HILLEN, hoofdingenieur voor bijzondere diensten/plaatsvervangend lid bij de Octrooiraad, is benoemd tot officier in de orde van Oranje-Nassau (Koninklijk besluit van 23 april 1976, nr 10). De heer R. BORGHUIS, administratief hoofdambtenaar A bij de Octrooiraad, is benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau (Koninklijk besluit van 23 april 1976, nr 10). Aan mevrouw R. O. M. MARGADANT-DOM, administratief ambtenaar A Ie klasse bij de Octrooiraad, is de eremedaille, verbonden aan de orde van Oranje-Nassau, in goud, toegekend (Koninklijk besluit van 23 april 1976, nr 10). Aan de heer A. W. BREHLER, administratief ambtenaar C Ie klasse bij de Octrooiraad, is de eremedaille, verbonden aan de orde van Oranje-Nassau, in zilver, toegekend (Koninklijk besluit van 23 april 1976, nr 10).
Personeel. Bevorderd. De heer Dipl.-Ing. G. C. VAN HEEL, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 mei 1976 bevorderd tot hoofdingenieur voor bijzondere diensten (Koninklijk besluit van 9 april 1976, nr 40).
MEDEDELINGEN
De heer Ir R. KAMP, ingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 oktober 1975 bevorderd tot ingenieur Ie klasse (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 april 1976, nr 76/02090 Hoofdafdeling Personeelszaken) . De heer Ir A. M. DEN OTTER, ingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 maart 1976 bevorderd tot ingenieur Ie klasse (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 31 maart 1976, nr 76/2083 Hoofdafdeling Personeelszaken) . De heer H. J. VAN ZUUDEN, administratief ambtenaar C 2e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 april 1976 bevorderd tot administratief ambtenaar C Ie klasse (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 19 maart 1976, nr Pers./5). De heer J. H. M. CAMPHUUSEN, administratief ambtenaar C 3e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 juni 1976 bevorderd tot administratief ambtenaar C 2e klasse (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 21 april 1976, nr Pers./10). Benoemd in vaste dienst. Mevrouw S. C. POLAK-DE LANG, telefoniste A op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 mei 1976 benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 26 april 1976, nr Pers./9). In dienst getreden. Mevrouw A. A. RÜHÜLESSIN is met ingang van 1 april 1976 als administratief ambtenaar C 2e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom in
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 april 1976, nr Pers./8). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir G. J. KOELEWIJN, lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek met ingang van 1 juli 1976 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de door hem bewezen, belangrijke diensten (Koninklijk besluit van 9 april 1976, nr 42). Aan de heer G. M. RICHARDSON, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 juni 1976 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 maart 1976, nr Pers./2). Aan de heer H. M. VAN HEEREN, rijksambtenaar II in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 juni 1976 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 18 maart 1976, nr Pers./4).
Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Ir G. J. KOELEWIJN is met ingang van 1 juli 1976 voor een periode van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 9 april 1976, nr 42).
Het Protocol van Genève bij de modellenschikking van 's-Gravenhage. Op 29 augustus 1975 is te Genève een Protocol inzake de Schikking van 's-Gravenhage betreffende het internationale depot van tekeningen en modellen van nijverheid (siermodellen) van 6 november 1925 gesloten. Dit Protocol is geplaatst in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van oktober 1975, blz. 298 en in het Tractatenblad 1976, nr 32. De volgende Staten hebben het Protocol ondertekend: België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Liechtenstein, Nederland en Zwitserland. Het Protocol is onderworpen aan bekrachtiging door de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Liechtenstein en Zwitserland. Het Protocol is ook onderworpen aan bekrachtiging door België en Nederland en het staat open voor toetreding door iedere andere Staat die lid is van de Unie van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, mits België en Nederland op het tijdstip waarop zij hun oorkonden van bekrachtiging, of iedere andere Staat op het tijdstip waarop hij zijn oorkonde van toetreding nederlegt, ook een oorkonde van bekrachtiging van of toetreding tot de Londense tekst van 1934 of de herziene Haagse tekst van 1960 van de Modellenschikking van 's-Gravenhage deponeren. De oorkonden van bekrachtiging van of toetreding tot het Protocol moeten worden nedergelegd bij de Directeur-Generaal van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom te Genève. Het tijdstip waarop het Protocol in werking zal treden, zal worden bekend gemaakt, wanneer het vereiste aantal bekrachtigingen of toetredingen zal zijn bereikt. Een en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van december 1975, blz. 358. Vergelijk over het genoemde Protocol P. BRAENDLI La Propriété industrielle (Genève) van februari 1976, blz. 97/9.
Blz. 127
Griekenland sluit zich aan bij de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom. Griekenland heeft het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, „Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle" (O.M.P.I.), „World Intellectual Property Organization" (W.I.P.O.), bekrachtigd. Het Verdrag is voor Griekenland op 4 maart 1976 in werking getreden. Een en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van december 1975, blz. 358. Voor andere Staten, waaronder Nederland, is het Verdrag reeds eerder in werking getreden. Het Verdrag is op 14 juli 1967 te Stockholm gesloten en geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 208 en het Tractatenblad 1969, nr 145 en 1970, nr 188. Tunesië bekrachtigt de Stockholmse tekst van het Verdrag industriële eigendom. (Herplaatsing wegens misstelling) Tunesië heeft het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, bekrachtigd. Tunesië heeft daarbij het voorbehoud gemaakt dat een geschil slechts met toestemming van alle partijen bij dat geschil aanhangig kan worden gemaakt bij het Internationale Gerechtshof. De Stockholmse tekst van het Verdrag is voor Tunesië op 12 april 1976 in werking getreden. Een en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (92) januari 1976 (1) blz. 43. Voor andere Staten, waaronder Nederland, is de Stockholmse tekst van het Verdrag reeds eerder in werking getreden. De Stockholmse tekst van het Verdrag is geplaatst in het Bijblad bij de Industriële Eigendom 1967, nr 203 en het Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187. Turkije treedt toe tot de artt. 13-30 van het Verdrag industriële eigendom, Stockholmse tekst Turkije is met ingang van 16 mei 1976 toegetreden tot de artikelen 13-30 van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, herzien te Stockholm op 14 juli 1967. Dit blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van februari 1976, blz. 94. De Stockholmse tekst van het Verdrag is geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 203 en hetTractatenblad 1969, nr 144 en 1970 nr 187. Turkije is al sinds 10 oktober 1925 bij het genoemde Verdrag aangesloten, laatstelijk bij de Londense tekst, Staatsblad 1948, nr I 539, blz. 3 en 41. Uit het vorenstaande volgt, dat Turkije alleen tot de artikelen 13-30, maar niet tot de artikelen 1-12 van de Stockholmse tekst is toegetreden. Daarom blijft Turkije ook na 15 mei 1976 gebonden door de artikelen 1-12 van de Londense tekst. Turkije is dus met name niet gebonden aan het te Stockholm opgenomen artikel 4 onder I inzake het recht van voorrang op grond van de indiening van een aanvrage om een uitvinderscertificaat.
Turkije treedt toe tot de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom. Turkije is toegetreden tot het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom,
BIz. 128
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle (O.M.P.I.), World Intellectual Property Organization (W.I.P.O.). Dit Verdrag is voor Turkije op 12 mei 1976 in werking getreden. Een en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (92) februari 1976 (2) blz. 94.
17 mei 1976
Voor andere Staten, waaronder Nederland, is het Verdrag reeds eerder in werking getreden. Het Verdrag is op 14 juli 1976 te Stockholm gesloten en geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 208 en het Tractatenblad 1969, nr 145 en 1970, nr 188.
JURISPRUDENTIE Nr 32. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 27 juni 1973.
schappij N.V. te Breda, gedaagde, procureur Mr J. Ozinga, advocaat Mej. Mr B. van Willigen.
(Prof. Mr V. J. A. van Dijk)
De President, enz. In rechte: enz. Overwegende dat gedaagde de spoedeisendheid der zaak heeft betwist met een beroep op het verlopen van enige tijd tussen het bekend raken van de pretense octrooiïnbreuken bij eiseres, en het instellen der vordering; O. dat echter op zich zelf niet is betwist, dat een vordering als de onderhavige, zoals bij dagvaarding omschreven, uit haar aard reeds spoedeisend van karakter is, aan welk karakter in casu niet kan afdoen de omstandigheid dat eiseres zoals vaststaat niet onmiddellijk tot het instellen der vordering is overgegaan, nu zulks blijkens het over en weer gestelde is geschied in de kennelijke, op zich zelf niet ongerechtvaardigde, verwachting in deze zaak tot een minnelijke schikking te kunnen geraken; O. dat evenmin opgaat het beroep dat gedaagde heeft gedaan op het ontbreken van Onze relatieve competentie, nu ten processe vaststaat dat de vordering van eiseres — in elk geval mede — beoogt binnen dit arrondissement verrichte en nog steeds gepleegd wordende inbreuken op haar ten processe bedoelde octrooi te bestrijden; O. dat, wat de gevraagde voorziening zelve betreft, blijkens het over en weer gestelde vaststaat, dat, tot de datum van een op 18 mei 1972 ten verzoeke van eiseres aan gedaagde uitgebracht zogenaamd desbewustheidsexploit, door gedaagde met betrekking tot voortbrengselen, vallende onder de beschrijving van (met name de conclusies 1 en 3 van) het in de dagvaarding genoemde Nederlands octrooi nummer 113.309, dat betrekking heeft op een vloeistofmonsteraanvoerinrichting voor een automatisch analyse-apparaat, handelingen als bedoeld in art. 30 van de Rijksoctrooiwet zijn verricht, welke handelingen nader zijn omschreven in alinea nr. 2 der dagvaarding, en tot welke handelingen eiseres op grond van haar octrooirecht uitsluitend gerechtigd is; O. dat daaruit op zich zelf reeds voortvloeit, dat gedaagde een inbreuk op het octrooi van eiseres heeft gepleegd, hetgeen medebrengt, dat eiseres in principe gerechtigd is tot het vorderen van het in het petitum der dagvaarding onder 1 omschreven verbod; O. dat de stelling van gedaagde dat zodanige voorziening niet zou kunnen worden gevorderd, op grond dat zij vóór het uitbrengen van bedoeld exploit niet op de hoogte was (of behoefde te zijn) van voornoemd octrooi derhalve geen schuld had aan de pretense inbreuk en mitsdien geen onrechtmatige daad zou hebben gepleegd, daaraan niet kan afdoen; O. dienaangaande, dat enerzijds een mate van schuld in de zin van „desbewustheid", als bedoeld in artikel 43 van de Rijksoctrooiwet, voor toewijzing van een vordering als de onderhavige niet noodzakelijk is; O. dat anderzijds in casu als door eiseres onweersproken gesteld vaststaat, dat gedaagde bij het in het verkeer brengen van voortbrengselen als de onderhavige steeds
Art. 30 Rijksoctrooiwet. Nu gedaagde een inbreuk op het octrooi van eiseres heeft gepleegd, is eiseres in principe gerechtigd tot het vorderen van een verbod inbreuk te maken op haar octrooi. Zulk een verbod is niet te vaag geformuleerd. Toewijsbaar is ook het gebod de gewraakte inrichtingen bij de afnemers terug te nemen of zodanig te wijzigen, dat zij niet meer inbreuk maken, omdat zulk een gebod erop neerkomt, dat gedaagde wordt gedwongen tot het ongedaan maken van door haar direct of indirect gepleegde inbreuken, mits daarbij de restrictie wordt opgelegd, dat de afnemers aan het terugnemen of wijzigen medewerken. Niet toewijsbaar is het gebod tot verschaffing van een volledige lijst van afnemers, omdat het op zichzelf al een weinig wenselijk verschijnsel is, dat de eisende partij de beschikking krijgt over een lijst van afnemers van een concurrerend bedrijf, terwijl bovendien in casu door eiseres zelf is betoogd, dat zij en gedaagde dezelfde clientèle in Nederland hebben. Art. 43 Rijksoctrooiwet jo art. 1401 Burgerlijk Wet' boek. Voor de toewijzing van een verbod is schuld in de zin van desbewustheid als bedoeld in art. 43 Row niet vereist, terwijl onder de vastgestelde omstandigheden niet kan worden gezegd, dat aan de zijde van gedaagde schuld aan de onrechtmatigheid van haar gedraging ontbrak, daar gedaagde in die omstandigheden een eigen rechercheplicht met betrekking tot de rechtmatigheid van haat handelen had. 'td .*f/£^' •Art- 36 Rijksoctrooiwet. £0'*^ * Het feit, dat eiseres niet ingevolge de wettelijke verI plichting van art. 36 Row het Nederlandse octrooinum| mer op haar apparaten heeft vermeld, kan aan haar rechten als octrooihoudster niet afdoen. Art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Een vordering tot verbod van octrooi-inbreuk is uit haar aard spoedeisend van karakter. Daaraan kan niet afdoen, dat eiseres niet onmiddellijk tot het instellen der vordering is overgegaan, nu zij dat heeft gedaan in de niet ongerechtvaardigde verwachting tot een minnelijke schikking te kunnen geraken. Nu de vordering — in elk geval mede — beoogt inbreuken op haar octrooi te bestrijden binnen het arrondissement van de door haar geadieerde President, gaat het beroep op het ontbreken van relatieve competentie niet op. De vennootschap naar vreemd recht Technicon Instruments Corporation te Tarytown, New York, Verenigde Staten van Amerika, eiseres, procureur Jhr Mr J. C. Schorer, advocaat Mr W. Taekema, tegen de naamloze vennootschap Cenco Instrumenten Maat-
I
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
als het ware „tussen de octrooien van eiseres door moeten laveren", en dat gedaagde daarin in het verleden is geslaagd, zich kennelijk steeds goed op de hoogte houdende van de telkens opnieuw door eiseres — naar Wij uit de stellingen van partijen hebben begrepen grotendeels op het zelfde commerciële terrein als gedaagde Werkzaam — ontwikkelde octrooien; O. dat in deze omstandigheden naar Ons voorlopig oordeel niet kan worden gezegd, dat aan de zijde van gedaagde schuld ten aanzien van de onrrechtmatigheid van de gedraging ontbrak in verband met een niet weten en niet behoeven te weten dat haar gedraging strijdig was met het octrooirecht van eiseres, immers gedaagde in die omstandigheden een eigen rechercheplicht met betrekking tot de rechtmatigheid van haar handelen had, waaraan naar Ons voorlopig oordeel niet kan afdoen de stelling van gedaagde dat zij te eniger tijd in het najaar van 1971 met employé's van eiseres over het onderhavige voortbrengsel heeft gesproken zonder dat door deze employé's op het bestaan van bedoeld octrooi is gewezen; O. dat de door gedaagde aangevoerde omstandigheid dat eiseres door middel van een aanduiding op haar apparaten slechts in algemene bewoordingen op de mogelijkheid van het bestaan van octrooien in andere landen dan de Verenigde Staten heeft gewezen zonder met name 'ingevolge de wettelijke verplichting van art. 36 van de Rijksoctrooiwet het Nederlands octrooinummer te vermelden, op zich zelf evenmin aan de rechten van eiseres als houdster van het onderhavige octrooi kan afdoen en in de gegeven omstandigheden ook niet kan afdoen aan de verplichting van gedaagde om zo goed mogelijk de ontwikkelingen van de octrooiverleningen in Nederland op haar specifiek terrein in het oog te houden; O. voorts dat de sub 1 gevorderde voorziening naar Ons oordeel niet, zoals door gedaagde gesteld, te vaag geformuleerd is, doch, gezien de aard van de vordering en de in het lichaam der dagvaarding gegeven omschrijving van het octrooi waarvan thans in rechhte bescherming gevraagd wordt, voldoende nauwkeurig de gedragingen omschrijft waarvan gedaagde zich zal hebben te onthouden; O. dat wat dit onderdeel van het petitum betreft, tenslotte nog door gedaagde er op is gewezen dat zij inmiddels een eigen, niet inbreukmakende, versie van het onderhavige apparaat heeft ontwikkeld, waarop zij ook octrooi heeft aangevraagd; O. dat zulks echter niet wegneemt dat, gezien de in het verleden gepleegde inbreuken en de, zoals ten processe vaststaat, eenvoudige wijze waarop men een nietinbreuk-makend apparaat kan wijzigen in een inbreukmakend apparaat, eiseres naar Ons oordeel, anders dan gedaagde stelt, voldoende belang bij de gevraagde voorziening behoudt; O. dat derhalve het sub 1 gevorderde verbod dient te worden toegewezen, waarbij Wij de dwangsom zullen stellen op na te melden bedrag, nu Wij mét gedaagde van oordeel zijn dat de door eiseres gevorderde dwangsom niet in verhouding staat tot de ten processe vaststaande, veel geringere, waarde van het onderhavige product; O. dat gelet op het hierboven overwogene, het in punt 2 van het petitum der dagvaarding gevorderde — er op neer komende dat gedaagde wordt gedwongen tot medewerking aan het ongedaan maken van door gedaagde zelf direct, dan wel indirect (door uitlokking van octrooiinbreuk door haar afnemers) gepleegde inbreuken — eveneens dient te worden toegewezen; O. dat Wij daarbij echter na te melden restrictie zullen aanbrengen, nu gedaagde naar Ons oordeel zich terecht er op heeft beroepen slechts aan een gebod als het onderhavige te kunnen voldoen voorzover haar afnemers bereid zijn hun medewerking daaraan te ver-
Blz. 129
lenen, terwijl Wij tevens een andere, langere, termijn zullen vaststellen waarbinnen aan het gebod moet worden voldaan; O. dat Wij het sub 3 gevorderde gebod zullen afwijzen; O. dat immers op zich zelf naar Ons voorlopig oordeel reeds als een in wezen weinig wenselijk verschijnsel moet worden gezien dat de eisende partij in een geding als het onderhavige de beschikking krijgt van een lijst van afnemers van een concurrerend bedrijf, en daarbij in casu nog komt, dat eiseres zelf heeft betoogd dat partijen (vrijwel) dezelfde clientèle in Nederland hebben, zodat eiseres het in haar macht heeft om, bijvoorbeeld door het verzenden van een circulaire aan de betrokken afnemers, op de mogelijkheid van inbreuken op haar octrooi te wijzen en eventueel deze afnemers op de naleving van het onder 2 gevorderde gebod te controleren; O. dat Wij de ten aanzien van Ons gehele vonnis — behoudens wat de kosten betreft — gevorderde uitvoerbaarverklaring op de minuut zullen afwijzen bij gebreke van belang, nu ten tijde van deze uitspraak een grosse van dit vonnis ter beschikking van eiseres zal zijn; O.dat Wij tenslotte, in verband met de omstandigheid dat gedaagde wat het merendeel van de gevorderde voorzieningen betreft in het ongelijk wordt gesteld doch ook zelf op enig punt in het gelijk wordt gesteld, ten aanzien van de kosten van dit geding zullen beslissen in voege als na te melden; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Verbieden gedaagde inbreuk te maken op het Nederlands octrooi no. 113.309 op straffe van een dwangsom van f5000,— (vijfduizend gulden) voor iedere overtreding; Gebieden gedaagde om binnen twee maanden na heden de gewraakte inrichtingen van haar afnemers terug te nemen of die inrichtingen bij haar afnemers zodanig te wijzigen, dat daarin niet meer aanwezig is een niet van eiseres afkomstige voorziening, als bedoeld in het „kenmerk" van conclusie 1 van het Nederlands octrooi no. 113.309; alles voor zover die afnemers bereid zullen zijn daaraan hun medewerking te verlenen; Veroordelen gedaagde om ten titel van dwangsom aan eiseres te betalen een bedrag van f 1000,— (éénduizend gulden) voor iedere dag, waarop zij verzuimt laatstgenoemd gebod na te komen; Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Wijzen af het meer of andere gevorderde; Veroordelen gedaagde om ter zake van de aan de zijde van eiseres gevallen en nog te vallen proceskosten te betalen: drie-vierde van de tot op heden aan de zijde van eiseres gevallen kosten, welke kosten tot op heden totaal worden begroot op f500,— (vijfhonderd gulden) voor salaris van de procureur en op f 64,65 (vierenzestig gulden en vijfenzestig cent) voor verschotten; Verstaan dat voor het overige partijen ieder haar eigen kosten dragen, behoudens dat de executiekosten voor rekening van gedaagde komen, indien zij niet vrijwillig aan dit vonnis voldoet; enz.
Nr 33. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 6 juli 1973. (Prof: Mr V. J. A. van Dijk) Artt. 30 en 43 Rijksoctrooiwet. Art. 1401 B.W. Artt. 289 e.v. W.v.B.Rv. Aangenomen dat door beide gedaagden octrooiinbreuk
Blz. 130
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
is gepleegd en dat door gedaagde sub 2 valselijk een opdruk op kogelvulpennen of stiften is aangebracht die aangeeft dat deze rechtmatig in Nederland in het verkeer worden gebracht. Gedeeltelijke toewijzing der vordering tegen gedaagde sub 1 die wél, en volledige toewijzing der vordering tegen gedaagde sub 2 die niet is verschenen: onder meer machtiging van eiseres sub 1 op kosten van gedaagde sub 2 advertenties te plaatsen, bevel aan gedaagde sub 2 een volledige lijst van namen en adressen van afnemers te verschaffen aan wie hij kogelvulpennen en/of stiften met de valse opdruk heeft geleverd en de aldus geleverde pennen en stiften, althans aan in Nederland gevestigde afnemers, terug te nemen, voorzover in redelijkheid mogelijk. Het niet op de hoogte zijn of kunnen zijn van de inbreuk door gedaagde sub 1 staat aan de verbodsactie niet in de weg. Nederlands recht dient te worden toegepast, zijnde dit immers het recht van het land waar de belangen van de betrokken marktdeelnemers in de onderhavige zaak met elkander botsen en waar dan ook de gepleegde daden effect hebben gesorteerd. 1. De Vennootschap naar Uruguees recht Compania Uruguaya de Fomento Industrial S.A. te Montevideo, Uruguay en 2. de vennootschap naar Zwitsers recht Biro Patente A.G. te Zug, Zwitserland, eiseressen, procureur Jhr Mr J. C. Schorer, advocaat Mr J. A. van Arkel, tegen 1. Willem Robert van Hensbergen, handelende onder de naam Relatiegeschenken Service te Maarn en 2. Wilhelm Schlüter, handelende onder de naam Firma Anker Füllhalterfabrik Wilhelm Schlüter te Vlotho/Weser, Bondsrepubliek Duitsland, gedaagden, procureur Mr J. J. Stael. De President, enz. Ten aanzien van de feiten: Overwegende dat eiseressen de gedaagden hebben doen dagvaarden bij exploit>van dagvaarding, waarvan een fotocopie aan dit vonnis is gehecht; O. dat eiseressen ter zitting verstek hebben gevraagd tegen de niet verschenen gedaagde sub 2, welk verstek door Ons is verleend, daar aan de wettelijke voorgeschreven formaliteiten ten aanzien van het exploit van dagvaarding was voldaan, terwijl bovendien blijkens de inhoud van een door eiseressen overgelegde brief d.d. 22 juni 1973 van gedaagde sub 2, deze gedaagde van de onderhavige behandeling in kort geding op de hoogte is; O. dat eiseressen voorts tegen beide gedaagden van eis hebben geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploit van dagvaarding, alsmede hun vordering nader hebben toegelicht bij monde van hun raadsman, mr. J. A. van Arkel, advocaat te 's-Gravenhage overeenkomstig de inhoud van diens overgelegde pleitnota; O. dat gedaagde sub 1 bij monde van zijn procureur op de vordering heeft geantwoord, eveneens overeenkomstig de inhoud van diens overgelegde pleitnota, op welk antwoord hierna voorzoveel nodig zal worden teruggekomen; O. dat eiseressen op het antwoord van gedaagde sub 1 hebben gerepliceerd — waarbij zij het in de dagvaarding sub d, e, f en g gevorderde ten opzichte van gedaagde sub 1 hebben teruggenomen — waarna gedaagde sub 1 nog heeft gedupliceerd; O. dat de verschenen partijen tenslotte de stukken ter fine van vonnis hebben overgelegd; In rechte: O. dat gedaagde sub 1 onweersproken heeft gesteld dat
17 mei 1976
zijn familienaam luidt: „Van Hensbergen", zodat Wij diens naam, in de dagvaarding — kennelijk abusievelijk — vermeld als „Hensbergen", dienovereenkomstig verbeterd zullen lezen; O. dat de spoedeisendheid der zaak, door de verschenen gedaagde op zich zelf niet betwist, Ons uit de aard van het gestelde en gevorderde genoegzaam aannemelijk is geworden; O. dat wat de gevraagde voorziening zelve betreft ten processe als gesteld en erkend althans niet betwist vaststaat dat eiseres sub 1 houdster is van het in de dagvaarding bedoelde Nederlands octrooi nr. 81.910, betrekking hebbende op kogelvulpennen, alsmede, dat eiseres sub 2 exclusieve ljcgjtiebQttdstej van eiseres sub 1 is; O. voorts dat gedaagde sub 1 niet althans niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken de stelling dat hij de in de dagvaarding nader als „Yank" en „Driekant Super" aangeduide kogelvulpennen, waarvan de constructie voldoet aan de omschrijving van bedoeld octrooi als vermeld in alinea nr. 1 der dagvaarding, doch welke pennen niet door eiseressen in het verkeer waren gebracht, in Nederland heeft verkocht aan diverse afnemers, daarmede inbreuk makende op vermeld octrooi; O. dat gedaagde sub 1 wel heeft betwist dat bij van het feit dat het verhandelen van bedoelde kogelvulpennen octrooiinbreuk opleverde op de hoogte was of kon zijn; O. dat, voorzover gedaagde sub 1 heeft beoogd met dit laatste te betogen, dat de door hem gepleegde octrooiinbreuk een verbodsactie in de weg zou staan, dit verweer niet opgaat; O. dat toch hiervoor de dreiging van het plegen van onrechtmatige daden voldoende is, welke gegeven hetgeen in dit geding feitelijk is komen vast te staan, zeker aanwezig is; O. dat daarmede voldoende grond aanwezig is om de in het petitum der dagvaarding sub a en b gevorderde voorzieningen tegen gedaagde sub 1 toe te wijzen; O. dat daarbij in het midden gelaten kan worden of gedaagde sub 1, zoals door eiseressen gesteld en door gedaagde sub 1 betwist, ook op de hoogte is geweest of had moeten zijn van het in de dagvaarding bedoelde valselijk aangebracht zijn van de opdrukken op de stiften van de „Driekant Super" pennen, nu immers de sub d tot en met g gevorderde voorzieningen, welke in hoofdzaak zijn gebaseerd op een bij gedaagde sub 1 aanwezig veronderstelde kennis omtrent die falsificatie alsmede een bewust gebruik maken van die falsificatie, met betrekking tot deze gedaagde zijn teruggenomen; O. dat Wij, nu uit het over en weer gestelde valt af te leiden dat de omvang van de door gedaagde sub 1 gepleegde octrooiinbreuk slechts gering is vergeleken met die gepleegd door gedaagde sub 2, terwijl onweersproken door gedaagde sub 1 is betoogd dat het in casu ten aanzien van hem slechts een nevenartikel betreft, termen aanwezig achten de dwangsommen ten aanzien van gedaagde sub 1 vast te stellen op na te melden lagere bedragen; O. dat wat de sub c gevorderde voorziening betreft, in deze zaak niet aannemelijk is geworden dat aan de zijde van gedaagde sub 1 sprake is geweest van een hardnekkig voortzetten der inbreuk ondanks duidelijke aanmaningen, terwijl eveneens als niet dan wel onvoldoende weersproken door gedaagde sub 1 gesteld vaststaat dat de bladen waarin de publicatie zou moeten geschieden niet door gedaagde sub 1 noch de afnemers van diens relatiegeschenkenbedrijf, zoals sportverenigingen en zakenlieden, gelezen worden; O. dat in deze omstandigheden onvoldoende belang aanwezig is voor toewijzing van dit deel van het gevorderde tegen gedaagde sub 1; O. dat eiseressen ten aanzien van gedaagde sub 1 het
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
onder d tot en met g gevorderde hebben teruggenomen, zodat daaromtrent met betrekking tot deze gedaagde niet behoeft te worden beslist; O. dat gedaagde sub 2 de gevorderde voorzieningen, waaronder begrepen die onder d tot en met g, welke door eiseressen ten opzichte van deze gedaagde zijn gehandhaafd, niet heeft weersproken, zodat Wij, nu het gevorderde Ons niet onrechtmatig noch ongegrond is voorgekomen, de vordering tegen gedaagde sub 2 zullen toewijzen; O. dat Wij daarbij nog in het bijzonder hebben gelet op de inhoud van een door eiseressen overgelegde brief van de onderlicentiehoudster Friedrich Rambold K.G. d.d. 31 mei 1973, waarin met redenen omkleed wordt uiteengezet, dat de toegezonden exemplaren „ScribofixMine-dokumenten- echt Ned. octrooi 81910 Voll 39" niet door haar vervaardigd zijn en ongetwijfeld vervalsingen zijn; O. dat Wij daarbij voorts in aanmerking nemen dat, gelijk ook door eiseressen is betoogd, in deze zaak Nederlands recht dient te worden toegepast, zijnde dit immers het recht van het land waar de belangen van de betrokken marktdeelnemers in de onderhavige zaak met elkander botsen en waar dan ook de gepleegde daden effect hebben gesorteerd; O. dat Wij tenslotte niet zullen voldoen aan het verzoek van gedaagde sub 1 om te zijnen opzichte de kosten van het geding tussen partijen te compenseren, doch de beide gedaagden als de in het ongelijk te stellen partijen in de kosten van het geding zullen veroordelen; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
a. Gelasten gedaagden elke handeling, welke inbreuk maakt op het Nederlands octrooi no. 81.910 na te laten en verbieden deze handelingen; b. Veroordelen gedaagden om voor iedere handeling, waarmede hij/zij met het hierboven onder a omschreven verbod in strijd handelt, aan eiseres sub 1 tegen kwijting te betalen een dwangsom van respectievelijk ƒ 5000,— (vijfduizend gulden) wat betreft gedaagde sub 1, en ƒ 25.000,— (vijf en twintig duizend gulden) wat betreft gedaagde sub 2, ineens, of -^ter keuze van eiseres sub 1 - van ƒ 50,— (vijftig gulden) wat betreft gedaagde sub 1, en ƒ 100,— (éénhonderd gulden) wat betreft gedaagde sub 2, voor elke kogelvulpen c.q. elke stift, ten aanzien waarvan dit verbod wordt overtreden; voorts met betrekking tot gedaagde sub 2: c. Machtigen eiseres sub 1 tot het plaatsen van de advertenties onder xde voorwaarden als in „aangezien" 12 der dagvaarding ) omschreven;
x ) 12) Aangezien eiseres sub 1 voorts er recht en belang bij heeft, dat zij gemachtigd wordt op kosten van gedaagde sub 1 een éénmalige advertentie te plaatsen in de navolgende periodieken: „De Kantoorboekhandel", „De Band", „De Bazaar", „Avec Nieuws" en „De Tabaksdetailhandel", inhoudende dat bij vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht dd. in kort geding gewezen, gedaagde sub 1 is verboden kogelvulpennen en/of stiften, die inbreuk maken op het Nederlandse octrooi no. 81.910 van eiseres, in Nederland in het verkeer te brengen, verder te verkopen, te verhuren, af te leveren of voor een of ander in voorraad te hebben dan wel te gebruiken op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 100,— (honderd gulden) per kogelvulpen resp. stift of, zulks ter keuze van eiseres, van f 25.000,— (vijfentwintig duizend gulden) ineens bij overtreding van het verbod, met bepaling dat de gemiddelde prijs van ieder van voormelde advertenties het bedrag van f 100,— (honderd gulden) derhalve in totaal voor de gedaagde het totaalbedrag van f 500,— (vijfhonderd gulden) — niet te boven mag gaan;
Blz. 131
Verbieden voorts gedaagde een van een dergelijke opdruk voorziene stift aan in Nederland gevestigde afnemers te verkopen; d. Verbieden gedaagde op kogelvulpennen of op stiften voor kogelvulpennen de opdruk: „SCRIBOFIX Ned. octrooi 81.910", ofwel enige andere opdruk, waarvan gedaagde weet althans moet weten, dat deze opdruk door een onderlicentiehoudster op de stift wordt aangebracht om aan te geven dat de stift rechtmatig in Nederland in het verkeer wordt gebracht, aan te (laten) brengen; e. Bevelen gedaagde binnen tien dagen na betekening van dit vonnis, aan de procureur van eiseressen te verschaffen een volledige lijst van namen en adressen van afnemers, aan wie hij kogelvulpennen en/of stiften met een opdruk als hierboven sub d bedoeld, heeft afgeleverd; f. Bevelen gedaagde binnen tien dagen na de betekening van dit vonnis alle door hem aan afnemers, althans in Nederland gevestigde afnemers, geleverde kogelvulpennen en/of stiften met een opdruk als hierboven sub d bedoeld, terug te nemen voor zover in redelijkheid mogelijk; g. Veroordelen gedaagde om voor iedere maal c.q. voor iedere dag, dat hij het sub d bedoelde verbod overtreedt c.q. de sub e en f gegeven bevelen niet nakomt, aan eiseres sub 2 dan wel eiseres sub 1 tegen kwijting te betalen een dwangsom van ƒ 25.000,— (vijf en twintig duizend gulden) ineens per overtreding c.q. per dag of — en zulks ter keuze van eiseres sub 2 dan wel eiseres sub 1 — van ƒ 100,— (éénhonderd gulden voor elke kogelvulpen c.q. stift ten aanzien waarvan dit verbod wordt overtreden; voorts ten aanzien van beide gedaagden: Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordelen gedaagden in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van eiseressen begroot op ƒ 350,— (driehonderd vijftig gulden) voor salaris van de procureur en op ƒ 84,— (vier en tachtig gulden) voor verschotten. Enz.
Nr 34. Hoge Raad der Nederlanden, 24 januari 1975. *) (Reval/Rival) President: Mr G. J. Wiarda; Raden: Mrs L. Hollander, A. A. L. Minkenhof, H. Drion en H. K. Koster. Art. 3, lid 1 Merkenwet (oud). Hoge Raad: De gedaagde, die, aangesproken terzake van inbreuk op een merk van eiser, stelt dat deze laatste het betreffende merk de laatste drie jaar of langer niet gebruikt heeft in de zin van art. 3 lid 1 Mw (oud), draagt de bewijslast van deze stelling. Wanneer deze stelling echter voldoende is toegelicht om als ernstig gemeend te worden beschouwd, mag van de eiser, die de bescherming van zijn merkrecht inroept, in het algemeen gevergd worden, dat hij de juistheid van die stelling niet slechts in algemene termen ontkent, maar over het door hem beweerde gebruik gedurende de betreffende periode
*) Nederlandse Jurisprudentie 1976, nr 90 (met noot W. L. HAABDT).
Blz. 132
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
ook zodanig concrete gegevens verschaft, dat de wederpartij zich van zijn bewijslast kan kwijten. Bij gebreke vandien, zonder dat daarvoor aanvaardbare redenen worden aangevoerd, mag de rechter ervan uitgaan, dat het merk in de betreffende periode niet door degene die het merkrecht inroept, is gebruikt. Door het Hof is vastgesteld: enerzijds dat Niemeijer gemotiveerd, onder aanvoering van niet aanstonds als niet ter zake doende aan te merken omstandigheden, heeft gesteld dat Laurens in ieder geval over het tijdvak van drie jaar voorafgaande aan het depot bedoeld in artikel 30 van de Benelux Merkenwet het merk \_Rivaï\ niet had gebruikt, en anderzijds dat het Laurens niet moeilijk moest vallen gespecificeerde gegevens over het gebruik gedurende het bedoeld tijdvak te verstrekken, doch dat zij dienaangaande in gebreke is gebleven. Door op grond van deze vaststellingen als vaststaande aan te nemen dat Laurens het merk Rival gedurende een tijdvak van ten minste drie jaar voorafgaande aan het vorengenoemde depot niet gebruikt had in de zin van artikel 3 lid 1 van de Merkenwet van 1893, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden. Art. 3, lid 3 Merkenwet (oud). Hof: Nu krachtens het ten processe niet weerlegde rechtsvermoeden van art. 3 lid 3 Mw (oud) door de nationale inschrijving ten name van Laurens vaststaat, dat zij het recht tot uitsluitend gebruik van het betrokken merk heeft verkregen, was Laurens, tegenover Niemeyer handhaving van dat recht vragende, niet tot meerder bewijs gehouden en was zij met name niet gehouden tot bewijs van het gebruik van dat merk. Sigarettenfabriek Ed. Laurens B.V. te 's-Gravenhage, eiseres tot cassatie van het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 maart 1974, advocaat Mr J. Th. Vermeulen, tegen Theodorus Niemeijer B.V. te Groningen, verweerster in cassatie, advocaat Mr J. A. van Arkel. a) President Arrondissements-Rechtbank te Groningen, 22 mei 1973 (Mr G. F. de Sitter). De President, enz. WAT HET RECHT BETREFT:
Overwegende, dat ten processe vaststaat dat eiseres [Laurens Red.] krachtens artikel 30 van de Éénvormige Benelux wet op de warenmerken een Benelux-depot heeft verricht ter handhaving van verkregen rechten op het merk Rival, terwijl gedaagde een internationaal depot had ten aanzien van het merk Reval, dat op een inschrijving buiten het Beneluxgebied steunde, waardoor dit internationale depot ambtshalve in het Beneluxregister is ingeschreven; O., dat door gedaagde niet wordt ontkend de door eiseres gestelde overeenstemming tussen het merk Rival en het merk Reval; O., dat gedaagde echter wel ontkent, dat door eiseres ooit gebruik is gemaakt van het merk Rival, vóórdat of nadat dit op 24 november 1934 is ingeschreven, zodat het recht van eiseres op het merk Rival ten tijde van het inwerkingtreden van genoemde éénvormige wet, zijnde 1 januari 1971, niet bestond en dus niet kon worden gehandhaafd; O., dat gedaagde zich beroepend op artikel 3, lid 3, van de Merkenwet van mening is, dat gedaagde in casu de bewijslast van dat niet bestaan van haar gepretendeerde recht; O. dienaangaande, dat naar Ons voorlopig oordeel genoemd lid 3 van artikel 3 een regeling van de bewijslast geeft, voor het geval een ander dan de inschrijver
17 mei 1976
het merk gebruikt, waarbij dan de inschrijver behoudens tegenbewijs wordt geacht de eerste gebruiker te zijn; O., dat in casu echter van een gebruik door een ander in de periode vóór 1 januari 1971 geen sprake is, zodat het er hier om gaat of eiseres rechthebbende op het merk Rival is geworden, omdat zij dat merk heeft gebruikt, van welk gebruik eiseres nu zij dit stelt en gedaagde dit betwist, volgens de algemeen geldende regeling van bewijsrecht bewijs zal hebben te leveren; O., dat eiseres meent dit gebruik te hebben bewezen door overlegging van twee facturen vermeldende de levering op ll-l-'43 van 200 sigaretten Marouf Rival SELECT en op 2-2-'43 van 500 sigaretten Marouf Rival SELECT;
O. dienaangaande, dat, nog daargelaten of door de overgelegde facturen het gebruik in de zin van de Merkenwet van de onderscheidende aanduiding Marouf Rival Select voldoende bewezen zou zijn, die benaming Marouf Rival Select, ten aanzien waarvan eiseres geen nadere bijzonderheden over de verwerking op de verpakking geeft, in ieder geval zodanig verschilt van het merk Rival, dat zij naar Ons voorlopig oordeel niet bestempeld kan worden als een gebruik in de zin van de Merkenwet van het merk Rival; O., dat eiseres nog heeft aangevoerd, dat zij via een derde heeft gehoord over een verzamelaar, genaamd Dalebout, die een sigarettenpakje met opdruk Rival zou bezitten, maar menen aan deze vage bewering over een feit ten aanzien waarvan eiseres geen bewijsaanbod doet, voorbij te mogen gaan; O., dat eiseres nog heeft overgelegd ongebruikt verpakkingsmateriaal met opdruk Rival, maar daaruit zonder meer geen enkele gevolgtrekking van gebruik kan worden gemaakt; O., dat het gebruikmaken van het merk Rival dus onbewezen is gebleven; O., dat Wij op grond van al het vorenstaande van oordeel zijn, dat de gewone rechter een vóór 1 januari 1971 verkregen recht van eiseres op het uitsluitend gebruik van het merk Rival niet zal aannemen; O., dat de vordering van eiseres, welke op dat recht is gebaseerd, dus behoort te worden afgewezen; Gezien de betrekkelijke wetsartikelen; Rechtdoende in Naam der Koningin in Kort Geding! Wijzen de vordering van eiseres af; Veroordelen haar in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op f 10,— aan verschotten en op f350,— aan salaris des procureurs. Enz. b) Gerechtshof te Leeuwarden, 13 maart 1974, President: Mr J. G. Beversluis; Raden: Mrs J. Meursing en P. L. Waardenburg. Het Hof, enz. IN RECHTE:
O., dat in het principaal appèl Laurens drie grieven, in het incidenteel appèl Niemeijer één grief aanvoert, welke luiden: in het principaal appèl: grief I: ten onrechte oordeelde de President dat Laurens gebruik van het merk Rival moest bewijzen; grief II: ten onrechte overwoog de President gelijk in de hierboven met A. aangeduide alinea van het vonnis a quo is weergegeven; grief III: ten onrechte overwoog de President dat ook het overige door Laurens geleverde bewijs omtrent gebruik van het merk Rival onvoldoende was; In het incidenteel appèl: ten onrechte besliste de President niet dat Niemeijer bewezen, althans voor een kort geding voldoende aan-
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
nemelijk had gemaakt, dat Laurens op 1 januari 1971, althans op 31 december 1970 geen recht had op het merk Rival voor sigaretten; In het principaal en in het incidenteel appèl: O. met betrekking tot de grieven I en III in het principaal appèl: dat, nu krachtens het ten processe niet weerlegde rechtsvermoeden van artikel 3 lid 3 van de destijds geldende Merkenwet door de Nederlands-nationale inschrijving op 24 november 1934 van het merk „Rival" voor de waar: sigaretten, ten name van Laurens vaststaat dat Laurens het recht tot uitsluitend gebruik van dat merk heeft verkregen, Laurens, tegenover Niemeijer handhaving van dat recht vragende, niet tot meerder bewijs gehouden was, met name niet tot bewijs van het gebruik van dat merk; dat op Niemeijer, stellende dat voormeld recht door niet-gebruik vervallen was, bij tegenspraak van die stelling door Laurens de bewijslast rustte; dat aan het vorenstaande niet afdoet de omstandigheid dat van gebruik van dat merk door Niemeijer, dan wel een derde, ten processe niet de rede is; dat derhalve grief I gegrond is en ook grief III, welke zich keert tegen overwegingen van de President waarin deze treedt in de beoordeling van het eventueel door Laurens bijgebrachte — meerdere — bewijs als hierboven bedoeld, terecht wordt voorgedragen; O. dat, voormelde grieven in het principaal appèl gegrond zijnde, aan de orde is de grief in het incidenteel appèl; O. dienaangaande: dat Niemeijer gemotiveerd, onder aanvoering van niet aanstonds als niet ter zake doende aan te merken omstandigheden, stelde dat Laurens, in ieder geval over het tijdvak van drie jaren, voorafgaande aan het depot ex artikel 30 van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, het merk niet had gebruikt en mitsdien ten tijde van gemeld depot haar recht op dat merk reeds was vervallen; dat, gelet op de bezwaren verbonden aan de omstandigheid dat in beginsel op Niemeijer rust de bewijslast met betrekking tot een negatief feit, de eisen van een goede procesorde met zich mede brengen dat Laurens ter betwisting van het door Niemeijer gestelde nietgebruik van het merk, met name over het tijdvak van drie jaren voorafgaande aan het eerder vermelde depot, voldoende gegevens verstrekte over het gebruik van het merk; dat evenwel Laurens zo in prima als in hoger beroep zich slechts heeft beroepen op de verkoop van een partij sigaretten onder het merk „Rival" in 1943 — welk gebruik van het merk in het bijzonder voor wat betreft het hierboven meergenoemde tijdvak, niet relevant is — en overigens nalatig is gebleven verdere mededelingen te doen over het gebruik van het merk, met name gedurende het meergenoemde tijdvak; dat, met name voor wat betreft bedoeld tijdvak, het Laurens niet moeilijk moet vallen gespecificeerde gegevens over het gebruik van het merk vóór het eerdergemelde depot te verstrekken, nu voor een aantal jaren, voorafgaande aan bedoeld depot, met name voor het eerder genoemde tijdvak, niet geldt het bij pleidooi in hoger beroep ten aanzien van het aantonen van vroeger gebruik aangevoerde bezwaar, dat Laurens haar archieven na tien jaren pleegt te vernietigen; dat eerst bij pleidooi in hoger beroep Laurens — erkennende dat reeds vóór de procedure Niemeijer haar inlichtingen had gevraagd over het gebruik van het merk — mededeelde dat in 1943 Laurens 34 millioen Rival sigaretten had verkocht, dat tussen 1946 en 1969 slechts zeer kleine hoeveelheden waren geleverd en van 1969 tot 1970 weer grotere hoeveelheden, en dat zij een en
Blz. 133
ander vóór de procedure reeds aan Niemeijer had medegedeeld; dat naar het oordeel van het Hof deze laatste ongespecificeerde mededelingen, waarin niet voorkomt vermelding van naar tijd en plaats bepaalde transacties, welke Niemeijer zou kunnen verifiëren, onvoldoende betwisting vormen van het door Niemeijer gestelde nietgebruik van het merk Rival, met name over het tijdvak van drie jaren voorafgaande aan het eerder vermelde Benelux-depot; dat derhalve de grief in het incidenteel appèl terecht wordt voorgedragen, hetgeen mede brengt, dat voor de door Laurens gevraagde voorzieningen onvoldoende grond aanwezig is; dat uit het vorenoverwogene voortvloeit dat aan grief II in het principaal appèl kan worden voorbijgegaan; dat al het vorenstaande leidt tot bekrachtiging van het vonnis a quo, zij het op andere gronden; Gelet op artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
In het principaal appèl en in het incidenteel appèl: Bekrachtigt met verbetering van gronden het vonnis waarvan beroep. Verwijst appellante in de kosten van het geding in hoger beroep. Begroot die kosten, voorzover tot op heden aan de zijde van geïntimeerde gevallen: in het principaal appèl op f1050,— aan salaris en f 90,— aan verschotten, in het incidenteel appèl op f525,— aan salaris en nihil aan verschotten. Enz. c) Conclusie van de Advocaat-Generaal Mr Th. B. ten Kate. Eiseres in cassatie — verder te noemen: Laurens — verdedigt in dit kort geding haar gepretendeerde rechten op het merk RIVAL voor sigaretten tegen de door gedaagde in cassatie — verder te noemen: Niemeijer — voorgenomen verkoop in Nederland van sigaretten onder het in Duitsland bekende merk REVAL. Partijen zijn het erover eens dat de waren identiek zijn en dat de merken (in hoofdzaak) overeenstemmen. Punt van geschil is slechts welk merk het oudste geacht kan worden. In cassatie is in dit verband uitsluitend omstreden de hier bestaande omvang van de stelplicht (middel I) en een niet gemotiveerd gepasseerd bewijsaanbod (middel II). Ten aanzien van middel I is het van belang eerst het terrein af te bakenen, waarop de aan de orde gestelde vraag is gerezen. Voor wat de in dit geding toepasselijke BeneluxMerkenwet (BMW) betreft, staat vast dat — gelet op art. 35 lid 1 BMW — zowel RIVAL als REVAL voorshands
geacht worden op 1 januari 1971 — de dag van inwerkingtreding van de BMW (K.B. 25 november 1970 S. 554) — gedeponeerd te zijn. Ten aanzien van RIVAL is dit zo, omdat Laurens een zgn. handhavingsdepot als bedoeld in art. 30 lid 1 BMW op 11 februari 1971 onder nr. 505.950 (zie betreffend inschrijvingsbewijs dat in eerste aanleg is overgelegd) heeft verricht. Ten aanzien van REVAL moet dit worden aangenomen, omdat dit merk blijkens het overgelegde inschrijvingsbewijs door RothHandle G.M.B.H., behorend tot de Reemstra-groep die Niemeijer te dezer zake in Nederland vertegenwoordigt, op 26 maart 1968 onder nr. 344.734 internationaal is gedeponeerd (met vermelding van Nederland onder de „Pays intéresses") en een zodanig depot ingevolge art. 34 onder C BMW ambtshalve moet worden ingeschreven. Zie hierbij art. 30 lid 2 BMW. Volledigheidshalve zij nog aangetekend dat de inschrijving in het Nederlandse merkenregister destijds door het Bureau voor de industriële
Blz. 134
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
eigendom werd geweigerd overeenkomstig art. 8 lid 3 Merkenwet (oud), onder meer gezien het merk RIVAL van Laurens. Zie de in eerste aanleg overgelegde brief van Roth-Handle d.d. 4 juni 1969. Nu de merken in geding bij de huidige regeling samenlopen, dient ingevolge de artt. 35 lid 2 en 29 BMW de rangorde dezer merken te worden bepaald met inachtneming van het vóór het inwerkingtreden van de BMW geldende nationale recht, mitsdien in casu de Merkenwet van 1893 (MW). Laurens' merk RIVAL is op 24 november 1934 onder nr. 67387 nationaal ingeschreven in het Nederlandse merkenregister, welke inschrijving tijdig is vernieuwd op 3 november 1954 (internationale inschrijving 7 oktober 1947 onder nr. 132.826, vernieuwd 22 november 1966 onder nr. 327.382). Niemeijer heeft (naar het mij voorkomt volgens het Hof: onvoldoende — zie eerste „dat" in het principale appel) bestreden dat Laurens het merk ooit heeft gebruikt — het volgens overgelegde facturen in 1943 wel gebruikte merk MAROUF RIVAL ZOU iets geheel anders zijn — en mitsdien dat Laurens naar de oude Merkenwet ooit recht op het merk RIVAL zou hebben verkregen. Dit strijdpunt is in het huidige stadium van het geding toegespitst op de vraag of Laurens haar merk in de laatste drie jaren vóór het van kracht worden van de BMW op 1 januari 1971 heeft gebruikt. Zo neen, dan miste ze, toen de BMW in werking trad, in ieder geval recht op dit merk ingevolge het slot van art. 3 lid 1 MW (verval door drie jaren niet-gebruik), zodat het op 11 februari 1971 verrichte depot dan het karakter van handhavingsdepot zou missen en het recht van Niemeijer (Roth-Handle) op REVAL als gedeponeerd op 1 januari 1971 in ieder geval ouder geacht zou moeten worden. Het geval dat het depot van RIVAL te kwader trouw zou zijn geschied, mag hier blijven rusten (zie daarover de artt. 30 lid 1 slot jo. 4 lid 6 BMW en VAN NIEUWENHOVEN HELBACH, „Nederlands handels- en faillissementsrecht" II (6e dr.) nrs. 545 en 546, p. 190 e.v.). In de nieuwe BMW is immers anders dan in de oude MW het eerste depot rechtscheppend en niet het eerstgebruik. Zie art. 3 lid 1 BMW. Vgl. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH t.a.p. nrs. 406 en 410 (p. 138, 139). Het door Niemeijer erkende gebruik van het merk RIVAL door Laurens in Nederland per december 1973 (blijkens de eerste overweging ten aanzien van de feiten van het bestreden arrest voor Uw Raad kenbare pleitnota in appel p. 1) is dan ook slechts van belang in verband met art. 5 lid 3 BMW. Aan zijn beslissing op voormeld geschil heeft het Hof (grosse p. 6) laten voorafgaan dat ingevolge art. 3 lid 3 MW Laurens, omdat zij in Nederland over de eerste inschrijving van het merk RIVAL beschikt, geacht wordt de eerste gebruikster van dat merk te zijn en dat bij betwisting van het dienovereenkomstig gepretendeerde recht op dat merk op grond van verval door niet-gebruik de bewijslast rust op degeen die het niet-gebruik stelt. Vgl. H.R. 10 juni 1930, N.J. 1931 p. 55 (E.M.M.) en na te melden arrest van 1957. Voorts oordeelde het Hof dat Niemeijer gemotiveerd heeft aangevoerd dat Laurens in de bedoelde drie jaren het merk niet heeft gebruikt, hetgeen een op zichzelf niet onbegrijpelijke feitelijke beslissing is. De bestrijding hiervan in het slot van middel I (vgl. pleitnota p. 6, 7) zal deels hierop moeten afstuiten. Voor wat betreft de omvang van de stelplicht zal in cassatie slechts randtoetsing denkbaar zijn. Aan het slot van de bespreking van dit middel ga ik daarop nog nader in. Het Hof heeft de grens hier niet overschreden, zodat ook dit deel van de klacht geen doel treft. Het Hof heeft over „gemotiveerd" gesproken en heeft daaraan, gelet op de betreffende betwisting, in aan een kort geding eigen voorzichtige termen toegevoegd: „onder aanvoering van niet aanstonds
17 mei 1976
als niet ter zake doende aan te merken omstandigheden". Niemeijer had gesteld dat zij en haar raadslieden overal — van de handelaren wordt alleen in eerste aanleg met name Homan te Groningen genoemd — navraag hadden gedaan, of in de laatste tien jaren RiVAL-sigaretten verkocht waren en dat de reactie overal negatief was. Voorts waren in eerste aanleg Tabaksalmanakken van de laatste tien jaren ter tafel geweest en daarin kwam het merk RIVAL niet voor. Niemeijer bood aan een groot aantal verklaringen van winkeliers in het geding te brengen. In de gegeven omstandigheden kon ze — naar het mij voorkomt — niet veel meer doen, gelet ook op hetgeen Laurens te berde gebracht had. Aan bewijs waren partijen nog niet toe, voor zover dit reeds in dit korte geding aan de orde zou komen. Bij het voorgaande zij ter nadere adstructie nog aangetekend, dat Laurens tegenover deze stellingen aanvankelijk (ook in appel) niet meer had aangevoerd dan „regelmatig gebruik" (memorie van grieven p. 4) en „dat zij het merk RIVAL steeds gebruikt heeft zonder tussenliggende aaneengesloten periode van 3 jaren niet gebruik" (memorie van grieven p. 7), terwijl Laurens bij memorie van antwoord op het incidenteel appel evenmin enig nader gegeven omtrent het gebruik in de laatste drie jaren vóór het Benelux-depot heeft medegedeeld. Wel betoogde zij toen, evenals thans in cassatie, dat de door Niemeijer aangevoerde omstandigheden weinig de conclusie van niet-gebruik aandrongen. Dit laatste heeft het Hof — zoals gezegd — voorshands niet aanvaard. Het Hof stelt het ontbreken van bedoelde nadere mededelingen omtrent het gebruik in de omstreden periode in de derde „dat" naar aanleiding van de incidentele grief uitdrukkelijk vast (grosse p. 7). Het Hof heeft bij een en ander vooropgesteld een overweging die in hoofdzaak ontleend schijnt aan het arrest van Uw Raad van 29 november 1957 (Elkington), N.J. 1958 no. 31, B.I.E. 1958 p. 45, A.A. 1957-58 p. 145 (DORHOUT MEES) . Uw Raad overwoog toen: „dat daarom, zo het ontstaan van het recht op merk is bewezen, degeen die het vervallen zijn daarvan door niet-gebruik beweert bij tegenspraak den bewijslast daarvan zal hebben, waarbij, teneinde tegemoet te komen aan de bezwaren, welke onder omstandigheden aan dit bewijs verbonden kunnen zijn, de rechter een behoorlijk gemotiveerde tegenspraak kan verlangen, waarbij mededeling wordt gedaan omtrent het gebruik dat gedurende de laatste drie jaren van het merk zou zijn gemaakt". In het arrest van 10 juni 1966, N.J. 1966 no. 390 (G.J.S.) betreffende overigens negatief bewijs in een andere materie, overwoog Uw Raad t.a.v. het eerste middel overeenkomstig, zij het meer concreet door te spreken over: „ gehouden was bij de betwisting de gegevens te verschaffen ", waaraan in dat geval was voldaan „blijkens de vaststelling van het Hof dat zij vorenbedoelde stelling van X gemotiveerd en gedocumenteerd heeft betwist". Terzijde moge ik opmerken dat ik het in dit verband ten pleidooie aangehaalde arrest van 21 december 1962 (Vivax), N.J. 1963 no. 84 minder overtuigend acht, nu niet duidelijk is of Uw Raad aldaar zelf een oordeel geeft over de door het Hof aangenomen omvang van de stelplicht. De als voormeld geformuleerde regel ligt ook voor de hand, omdat het hier om feiten en omstandigheden gaat die in de eerste plaats aan de partij op wie hier deze stelplicht is gelegd, bekend kunnen zijn, terwijl de wederpartij voor een negatief bewijs staat. Het is ook daarom aannemelijk omdat onder de oude Merkenwet voor handhaving van het recht op merk geen „normaal" gebruik vereist was, zoals thans onder de BMW (art. 5 lid 3), doch voldoende was symbolisch merkgebruik b.v. bestaande in de verkoop van slechts enkele pakjes aan een paar bekende winkeliers, zgn. „token sales". Vgl.
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
H.R. 14 mei 1964 Peerage), NJ. 1965 no. 287 (H.B. onder 8 en 9, NJ. 1965 no. 288), BJ.E. 1964 p. 195 en hieromtrent laatstelijk VAN NIEUWENHOVEN HELBACH, B.LE. 1974 p. 203 e.v. (overgenomen uit Bundel DORHOUT MEES p. 291 e.v.). Het bewijs dat een zodanig be-
perkt gebruik niet plaats gevonden heeft, is practisch niet te leveren, indien de wederpartij niet gehouden zou zijn nader aan te geven waarin volgens haar het (vereiste) gebruik met name in de omstreden drie-j arige periode zou hebben bestaan. Het is ook redelijk hier zekere eisen te stellen in een merkenstelsel dat op gebruik en niet op inschrijving of depot gebaseerd is. Juist van „token sales" die minimaal noodzakelijk zijn en in wezen ook ondernomen worden tot merkbehoud, mag in een zodanig stelsel verwacht worden dat de merkhouder voldoende gegevens bewaart. Bewaren van bewijs is voor hem slechts nodig voor het geval het tot tegenbewijs zou komen. Hierbij kan de tijd nog een rol spelen. Men mag niet eisen dat een merkhouder eindeloos met het oog op de onderhavige kwestie zijn archieven bijhoudt. In art. 5 lid 3 BMW, waarin aan de rechter de vrijheid is gegeven de merkhouder met het bewijs van het „normale" gebruik te belasten — dus anders dan bij de oude MW —, is dan ook bepaald dat een niet-gebruik in deze zin in een meer dan zes jaren vóór de dagvaarding liggend tijdvak moet worden bewezen door hem die zich daarop beroept. Vgl. Toelichting op de BMW ad art. 6 ontwerp (p. 15), Tb. 1962 nr. 58, p. 59 bovenaan. Deze gedachte zal ook bij de vaststelling van de stelplicht in het gegeven geval in het oog gehouden moeten worden. Het Hof heeft dat ook gedaan door erop te wijzen dat voor de onderhavige periode nu juist niet het bezwaar opgaat dat Laurens haar archieven na tien jaren pleegt te vernietigen. De omstreden periode van drie jaren ligt nog geheel binnen deze tien jaar. Eerst bij pleidooi in hoger beroep (de pleitnotities zijn kenbaar) stelt Laurens iets meer. Het Hof vat dit als volgt samen (grosse p. 7/8): „dat eerst bij pleidooi in hoger beroep Laurens — erkennende dat reeds vóór de procedure Niemeijer haar inlichtingen had gevraagd over het gebruik van het merk,?— mededeelde dat in 1943 Laurens 34 millioen Rival sigaretten had verkocht, dat tussen 1946 en 1969 slechts zeer kleine hoeveelheden waren geleverd en van 1969 tot 1970 weer grotere hoeveelheden, en dat zij een en ander vóór de procedure reeds aan Niemeijer had medegedeeld". Tussen 1946 en 1969 hadden de kleine leveringen voornamelijk met het oog op het in stand houden van de merkenrechten plaats. Van 1969 tot 1970 waren weer grotere hoeveelheden geleverd (pleitnota van de zijde van Laurens in appel, p. 4). Dit schijnt erop te wijzen dat juist in de omstreden drie-jarige periode sprake is geweest van een op de „token sales" lijkende, althans naderende situatie. Gelet op hetgeen hierboven eerder is gezegd, had Niemeijer aan deze vage gegevens in verband met het door haar te leveren bewijs niet veel. Welke houvast konden immers deze gegevens nu meer bieden dan de eerdere bewering van regelmatig gebruik zonder meer? Juist hier mocht een meer concrete stelling omtrent het gebruik verwacht worden, nu het tijdselement uitgeschakeld was en er sprake was van een gemotiveerde bewering van niet-gebruik. Het had bovendien Niemeijer de gelegenheid gegeven haar stellingen meer te concretiseren. Het Hof nam dan ook met deze betwisting geen genoegen. Naar het mij voorkomt tegen de achtergrond van voormelde rechtspraak terecht. Ik meen dat in de litteratuur hetzelfde standpunt wordt ingenomen. Vgl. o.m. DRUCKER-BODENHAUSEN-WICHERS HOETH, „Kort Begrip" (4e dr., 1966)
p. 126; VAN NIEUWENHOVEN HELBACH,
„Nederlands Handelsrecht" II t.a.p. nr. 517 (p. 176/
BIz. 135
177). Vgl. voor gegevens ook MOLENGRAAFF, „Leidraad" I p. 124. Voorgaande houdt in dat het eerste middel ook voor wat betreft de stelling dat door het Hof een te ver gaande stelplicht aan de zijde van Laurens zou zijn aangenomen, reeds hierom niet kan slagen. Naar mijn mening is voorts weliswaar de vraag naar de stelplicht in beginsel een rechtsvraag (zie ook laatstelijk H.R. 1 november 1974 R.v.d.W. no. 97; H.R. 29 november 1974 rolnr. 10780 Hensels/Musters, voorlaatste overweging), doch voor wat de bepaling van de omvang daarvan in het gegeven geval betreft, schijnt mij in cassatie slechts een randtoetsing denkbaar te zijn, nu de omvang van de stelplicht in het gegeven geval mede voor een belangrijk deel afhangt van de omstandigheden, van de afweging van hetgeen wederzijds is gesteld en van hetgeen daarbij voorshands aanemelijk is. Het betreft hier bovendien een kort geding. Zoals de aard van het kort geding en de in dat geding bestaande vrijheid der partijen stellingen af te wegen ter vorming van het oordeel, of in de gegeven situatie een onverwijlde maatregel op zijn plaats is (vgl. van ROSSEM-CLEVERINGA I p. 786), meebrengt dat de regels omtrent het bewijs en met name ook de bewijstlastverdeling niet gelden (laatstelijk H.R. 22 november 1974 rolno. 10.824 - Ostara/Raufast), heeft dit ook zijn invloed en zijn weerslag op de beoordeling van de „stelplicht". Ik meen ook dat in de voor dit geval gegeven overweging van het Hof de klemtoon meer valt op het ongespecificeerde van de mededelingen van Laurens omtrent het gebruik en het eisen van zodanige mededelingen dat verificatie mogelijk is, dan op de door het Hof daarbij geconstateerde niet „vermelding van naar tijd en plaats bepaalde transacties". Het Hof beoogt daarmee m.i. niet uit te sluiten dat onder omstandigheden wellicht ook anderszins voldoende aanduiding zou kunnen worden verschaft. Het tweede middel stuit reeds hierop af dat het Hof door het gebrek aan voldoend gemotiveerde tegenspraak niet aan bewijs is toegekomen. Vgl. ASSER-ANEMAVERDAM p. 29/30; Ontwerp Bewijsrecht art. 176 lid 2. De voorwaarde van de artt. 103 en 199 Rv. waren niet vervuld. Het is trouwens ook de vraag of aan het middel wel een in de feitelijke instanties gedaan relevant bewijsaanbod ten grondslag ligt. Het bewijsaanbod werd immers uitsluitend gedaan voor het geval de wederpartij bewijs zou leveren (memorie van grieven p. 7 en 8; pleitnota p. 12) en aan bewijs is het Hof niet toegekomen. Tenslotte is op te merken dat de onderhavige procedure een kort geding is, waarin — zoals reeds gezegd — de gewone bewijsregels niet gelden. Een motiveringsplicht als het middel vereist, kent de wet hier dan ook niet. Zie H.R. 15 maart 1968, NJ. 1968 no. 228. Vgl. ook SCHENK, „Kort geding" p. 34; losbladige Rv. I, p. 721724. Geen der middelen gegrond achtende, concludeer ik tot verwerping van het beroep in cassatie, met veroordeling van eiseres (Laurens) in de kosten op dit beroep gevallen. Enz. d) De Hoge Raad, enz. O. dat Laurens deze uitspraak bestrijdt met de volgende middelen van cassatie: „I. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, omdat het Hof het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank te Groningen van 22 mei 1973 op grond van in het arrest opgenomen overwegingen heeft bekrachtigd, ten onrechte omdat het Hof, uitgaande van de beslissing dat Niemeijer gemotiveerd stelt het niet-gebruik van het merk Rival over het tijdvak van drie jaren voorafgaande aan
Blz. 136
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
het depot ex artikel 30 van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken onder aanvoering van niet aanstonds als niet-ter-zake doende aan te merken omstandigheden, oordeelt dat de mededelingen van Laurens — inhoudende dat in 1943 34 miljoen Rival sigaretten werden verkocht, tussen 1946 en 1969 slechts zeer kleine hoeveelheden en van 1969 tot 1970 weer grotere hoeveelheden — een onvoldoende betwisting vormen van het door Niemeijer gestelde niet-gebruik — het Hof oordeelt daartoe nodig dat Laurens naar tijd en plaats bepaalde transacties, welke Niemeijer zou kunnen verifiëren, opgeeft —, op grond waarvan het niet-gebruik door het Hof werd aangenomen, hebbende het Hof enerzijds Laurens bezwaard met een stelplicht op grond waarvan van het vermoeden van artikel 3 van de Merkenwet oud weinig overblijft, terwijl anderzijds het Hof genoegen neemt met de stelling van Niemeijer inzake het niet-gebruik door Laurens gegrond op niet aanstonds als niet-ter-zake doende aan te merken omstandigheden, instede van te verlangen dat Niemeijer ter ondersteuning van haar stelling overtuigende gegevens bijbracht, zijnde aldus 'sHofs beslissing in strijd met de betekenis en strekking van artikel 3 van de Merkenwet oud. II. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, omdat het Hof, na vastgesteld te hebben dat Laurens onvoldoende had betwist het door Niemeijer gestelde niet-gebruik van het merk Rival met name over het tijdvak van drie jaren voorafgaande aan het eerder vermelde Benelux-depot, oordeelt dat voor de door Laurens gevraagde voorzieningen onvoldoende grond aanwezig is, hetgeen tot bekrachtiging van het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank te Groningen moet leiden, ten onrechte omdat het Hof zonder enige motivering het door Laurens gedane bewijsaanbod omtrent het regelmatig gebruik van het merk Rival vóór 1 januari 1971 passeert."; O. omtrent het eerste middel: dat de gedaagde die, aangesproken ter zake van inbreuk op een merk van eiser, stelt dat deze laatste het betreffende merk de laatste drie jaar of langer niet gebruikt heeft in de zin van artikel 3 lid 1 van de Merkenwet van 1893, de bewijslast van deze stelling draagt; dat echter, wanneer deze stelling voldoende is toegelicht om als ernstig gemeend te worden beschouwd, van de eiser die de bescherming van zijn merkrecht inroept, in het algemeen gevergd mag worden dat hij de juistheid van die stelling niet slechts in algemene termen ontkent, maar over het door hem beweerde gebruik gedurende de betreffende periode ook zodanig concrete gegevens verschaft, dat de wederpartij de gelegenheid heeft zich van zijn bewijslast te kwijten door de onjuistheid van de verstrekte gegevens te bewijzen; dat dan ook, wanneer degeen die de bescherming van een merkrecht inroept, in gebreke blijft zodanige gegevens te verschaffen zonder daarvoor aanvaardbare redenen aan te voeren, de rechter er vanuit mag gaan dat het merk in de betreffende periode niet door hem is gebruikt; dat door het Hof is vastgesteld: enerzijds dat Niemeijer gemotiveerd, onder aanvoering van niet aanstonds als niet ter zake doende aan te merken omstandigheden, heeft gesteld dat Laurens in ieder geval over het tijdvak van drie jaar voorafgaande aan het depot bedoeld in artikel 30 van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken het merk niet had gebruikt, en anderzijds dat het Laurens niet moeilijk moest vallen gespecificeerde gegevens over het gebruik gedurende het bedoelde tijdvak te verstrekken, doch dat zij dienaangaande in gebreke is gebleven; dat het Hof, door op grond van deze vaststellingen als vaststaande aan te nemen dat Laurens het merk Rival
17 mei 1976
gedurende een tijdvak van ten minste drie jaar voorafgaand aan het vorengenoemde depot niet gebruikt had in de zin van artikel 3 lid 1 van de Merkenwet van 1893, geen rechtsregel heeft geschonden; dat het eerste middel derhalve faalt; O. omtrent het tweede middel: dat blijkens de gedingstukken door Laurens bewijs slechts was aangeboden onder de voorwaarde dat eerst Niemeijer bewijs van het door haar gestelde niet-gebruik zou hebben geleverd; dat, nu uit 'sHofs in het eerste middel tevergeefs bestreden oordeel volgt dat Niemeijer tegenover de onvoldoende betwisting door Laurens geen bewijs van haar instellingen behoefte te leveren, het Hof op het voorwaardelijk gedane bewijsaanbod van Laurens niet behoefde in te gaan; dat ook het tweede middel mitsdien tevergeefs is voorgesteld; Verwerpt het beroep; enz.
Nr 35. President Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, 15 juli 1975. (Fiks het zelf op afb./Fix it self op afb.) (Mr L. Erades) Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 BeneluxMerkenwet. Cassette's met instructiekaarten en gereedschappen zijn niet soortgelijk aan elektrotechnische onderdelen, enzArt. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 BeneluxMerkenwet. Gedaagde gebruikt de woorden Frx HET ZELF op afbeelding niet zodanig, dat schade kan worden toegebracht aan eiseres, die recht heeft op het woord/ beeldmerk FIX IT SELF. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rouppe van de Voort Handelmaatschappij B.V., te 's-Gravenhage, eiseres in kort geding, procureur Jhr Mr H. P. van Beresteyn, advocaat Mr J. A. van Arkel, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Keurkoop B.V., te Rotterdam, procureur Mr A. Klein. De President, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat Wij — voorzover van belang — als tussen partijen vaststaand het navolgende aannemen: dat de eiseres houdster is van het onder nr. 038352 bij het Benelux Merkenbureau gedeponeerde woord/ beeldmerk zoals dat nader is aangeduid in alinea 1 van de dagvaarding voor de aldaar aangegeven soorten waren; dat de eiseres onder dit merk op de markt brengt een assortiment van electrotechnische onderdelen en materialen, bevestigingsmaterialen, huishoudelijke apparaten en toebehoren, sanitaire artikelen, gloeilampen en batterijen; dat de eiseres deze artikelen in een verpakking in de handel brengt, waarop is aangegeven hoe het kopend publiek, dat geen vakkennis op electrotechnisch of sanitair gebied heeft, deze artikelen kan installeren en gebruiken; dat de gedaagde onder een hierna te omschrijven woordbeeldteken in de handel brengt cassette's, waarin zich een aantal geïllustreerde kaarten bevinden, waarop
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
17 mei 1976
allerlei in en om de woning te verrichten reparatie- en onderhoudswerkzaamheden zijn omschreven met de bedoeling, dat een leek op technisch gebied deze werkzaamheden zonder inschakeling van vaklieden kan verrichten; dat de gedaagde ter bevordering van de verkoop harer cassettes met kaarten wel gratis of tegen gereduceerde prijs etuis gereedschappen voor „doe het zelf'-gebruik aanbiedt; dat het woordbeeldteken, dat de gedaagde bezigt, doch niet als woord/beeldmerk bij het Beneluxmerkenbureau heeft gedeponeerd, is een gekleurde cirkel, waarin links is uitgespaard een ruimte, die de vorm heeft van een pols met uitgestoken hand, waarvan de duim naar boven is gericht en de overige vingers naar binnen zijn gevouwen, in welke ruimte zijn gedrukt de woorden FIKS HET ZELF;
O., dat de eiseres van Ons verlangt, dat Wij de gedaagde zullen verbieden de woorden FIKS HET ZELF of enige andere met eiseresses merk FIX IT SELF overeenstemmend teken, op enigerlei wijze voor of in verband met haar onderneming of de daardoor aangeboden prestaties te gebruiken, een en ander op straffe van een dwangsom; O., dat de gedaagde deze vordering gemotiveerd heeft weersproken; O., dat naar Ons aanvankelijk oordeel de rechter ten gronde zal aannemen, dat de eiseres zich niet kan beroepen op het bepaalde in artikel 13 lid A sub 1 van de Benelux-merkenwet, omdat de gedaagde niet in de handel brengt, waren die soortgelijk zijn aan de waren van de eiseres en evenmin op sub 2 dier wetsbepaling, omdat de eiseres niet heeft aangetoond, dat de gedaagde van haar woord/beeldteken gebruik maakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de eiseres schade kan worden toegebracht; O., dat Wij de gevraagde voorzieningen zullen moeten weigeren; RECHTDOENDE m KORT GEDING:
Weigeren de gevraagde voorzieningen. Veroordelen de eiseres injie proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde tot op dit vonnis worden begroot op nihil aan verschotten en f. 250,— aan salaris voor de procureur, de verschuldigde belasting daaronder begrepen. Enz.
Nr 36. Rechtbank van Koophandel van Luik, 2e Kamer, 21 oktober 1974. (Marylou/Lou) President: Mr A. Chanteux. Rechters: Mrs A. Maertens de Noordhout en L. Fraiture. Art. 30 jo art. 14 onder B, aanhef en onder 1 Benelux-Merkenwet. Merken zijn overeenstemmende tekens, indien zij verwarringstichtende gelijkenis vertonen, hetgeen het geval is indien zij bij de koper de indruk kunnen wekken, dat de daaronder aangeboden waren door dezelfde onderneming worden vervaardigd of verhandeld. Ter bepaling van hun gelijkenis moeten de merken beoordeeld worden naar de eerste indruk, die zij in uiterlijk en in klank op de gemiddelde koper maken. De merken Marylou en Lou vertonen verwarringstichtende gelijkenis, dit temeer omdat zij bestemd zijn voor identieke waren.
Blz. 137
Lou S.A.R.L., eiseres, advocaat Mr A. Braun, tegen Le Grand Bazar de la Place Saint-Lambert S.A., gedaagde, advocaat Mr Collin. De Rechtbank, enz. Attendu que la demanderesse est titulaire de la marque internationale n° 176.772 «Lou», déposée le 3 mai 1954 pour «corsets, gaines, soutien-gorge et lingerie»; Que la défenderesse était titulaire de la marque «Marylou», déposée le 5 mai 1956 pour son industrie et son commerce de gaines, corsets et soutien-gorge; que cette marque a été enregistrée a nouveau au bureau Benelux des marques le 26 juin 1972 sous le n° 31.093, conformément a la loi uniforme Benelux sur les marques de produits du 19 mars 1962, incorporée dans le droit interne par la loi beige du 30 juin 1969; Attendu que la demanderesse constate qu'il existe une similitude entre les vocables «Lou» et «Marylou» et postule en conséquence: 1) la prononciation de la nullité de la marque «Marylou»; 2) la radiation de la dite marque du registre Benelux; 3) Pinterdiction signifiée a la défenderesse d'utiliser le vocable «Marylou»; 4) Pailocation d'une somme de 50.000 F a titre de dommage-intérêts; Attendu que 1'antériorité de Pusage de la marque «Lou» n'est pas contestée, mais que la défenderesse affirme que les deux marques ne sont pas ressemblantes et que les produits qu'elles protègent ne sont pas similaires; Qu'effectivement 1'article 14, B de la loi uniforme Benelux dispose que le dépöt ne peut être déclaré nul que lorsqu'il a pris rang après celui d'une marque individuelle ressemblante déposée pour des produits similaires; Qu'il suffit donc qu'une marque ressemble a une autre marque antérieure pour que le législateur interdise son usage lorsqu'il s'agit de produits similaires; Que cette ressemblance doit être appréciée en fonction de la première impression phonetique ou visuelle ressentie par une clientèle moyenne; Qu'il y aura ressemblance, pouvant donner lieu a confusion et sanctionnée par la nullité de la marque seconde en rang, lorsque cette impression est telle qu'elle peut amener le cliënt a croire que les produits portant les deux marques sont fabriqués ou vendus par une même firme; Qu'il est certain que le vocable «Marylou» rappelle tout de suite, du point de vue phonetique, le vocable «Lou» et que la clientèle non avertie a pu croire que les produits vendus sous 1'une ou 1'autre marque avaient la même provenance; Que cette possibilité de confusion est encore aggravée par le fait même que les deux marques protègent des produits identiques, contrairement a ce que la défenderesse voudrait prétendre; Que non seulement le depot des deux marques a été effectué pour des gaines, corsets, soutien-gorge mais que, dans la publicité même diffusée par la défenderesse, la marque «Marylou» est considérée comme une marque de lingerie féminine; que cette expression, confirmée par les croquis de 1'annonce publicitaire, comprend bien tous les produits énumérés lors du dépót de la marque et non pas seulement les gaines et corsets; Que manque de pertinence, sinon de courtoisie, la distinction faite par la défenderesse entre la clientèle jeune et la clientèle agée, qui serait seule visée par les produits vendus sous la marque «Marylou»; Qu'en conséquence, il importe peu que la marque «Lou» soit plus connue comme marque de soutien-
Blz. 138
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
gorge, puisque de toute facon elle pouvait être utilisée pour d'autres pièces de lingerie féminine et que la défenderesse utilisait la marque «Marylou» sans distinction entre les différentes pièces de lingerie féminine; Attendu en conséquence que la défenderesse a déposé et utilise une marque qui ressemble a la marque «Lou», laquelle beneficie d'une antériorité pour des produits similaires; Que Paction qui tend a annuler ce depot et a interdire eet usage abusif doit donc être reconnue fondée; Attendu que la demanderesse ne fournit aucun element permettant d'estimer Ie dommage qu'elle a subi a la suite de ce depot d'une marque ressemblante; Que 1'existence d'un tel dommage ne peut être contesté mais que Ie tribunal estime qu'il doit être fixé tres modérément a une somme de 5.000 F. Par ces motifs: Le Tribunal, statuant contradictoirement, rejetant toutes conclusions plus amples ou contraires, recoit 1'action et la déclare fondée; Dit pour droit que la marque Benelux n° 31.093 «Marylou» constitue une contrefacon de la marque internationale n° 176.772 «Lou». Déclare nul le dépöt de la marque «Marylou» effectué par la défenderesse et ordonne la radiation de la dite marque du registre Benelux des marques; Ordonne a la défenderesse de cesser d'utiliser a 1'avenir le vocable «Marylou» pour designer des pièces de lingerie féminine; Condamne la défenderesse a payer a la demanderesse la somme de 5.000 F a titre de dommages-intérêts, avec les interets judiciaires et les dépens...
Nr 37. Gerechtshof te Amsterdam, Eerste Kamer, 16 oktober 1958. President: Mr J. C. Brongers; Raden: Mrs J. H. P. E. Mijnssen en L. Hollander. Art. 10, lid 1, aanhef en onder 10° Auteurswet 1912. Om de bescherming van de Auteurswet te genieten moet appellante's kleed „Mexicaan" voldoen aan de eis van te zijn een oorspronkelijke schepping, hetgeen essentieel is voor het begrip kunst. Daaraan voldoet dat kleed niet, omdat daaraan ontbreekt een voldoende herkenbare en oorspronkelijke vormgeving, waarin het kunstenaarschap van de schepper zich openbaart en waaraan het het karakter van zelfstandig kunstwerk zou ontlenen. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. De kleden „Mexico 4" en „Mexico 4 J" vormen geen slaafse nabootsing van het kleed „Mexicaan". Er is wel gelijkenis tussen die kleden en mogelijk zou gesproken kunnen worden van een zekere nabootsing, doch het Hof meent deze niet als onbetamelijk te moeten aanmerken, nu een dergelijke navolging bij weefsels als de onderhavige niet ongebruikelijk is en het Hof meent zich er " voor te moeten hoeden in deze materie op algemene rechtsbeginselen berustende uitspraken te geven, waardoor het bedrijfsleven al te zeer aan banden zou worden gelegd. Art. 1892 Burgerlijk Wetboek. Het beroep van appellante op de dadingsovereenkomst, waarbij gëintimeerde zich had verbonden het kleed „Mexico 4" niet meer te vervaardigen, faalt, nu de thans door gëintimeerde verhandelde kleden „Mexico 4" en „Mexico 4 J" daartoe te veel van de vroegere „Mexico 4" verschillen.
17 mei 1976
Johannes Cornelis Hooymaayer te Blaricum, appellante, procureur Mr P. F. C. van Geer, tegen de Naamloze Vennootschap „Kunstweverij „De Ram" N.V." te Laren, geïntimeerde, procureur Mr E. C. Goudsmit. Het Hof, enz. IN RECHTE:
Overwegende allereerst dat „de Ram" aanvoert, dat de vorderingen van Hooymaayer niet voor toewijzing vatbaar zijn, ten eerste omdat de zaak niet spoedeisend is hetgeen blijkt uit de omstandigheid, dat Hooymaayer niet eerder tegen de thans door hem gewraakte handelingen van „de Ram" is opgekomen, hoewel „de Ram" de kleden, waarover dit geding loopt, reeds sedert jaren vervaardigt en in de handel brengt, ten tweede, omdat de gevraagde ingreep van dien aard is, dat de belangen van „de Ram" dienen te gaan boven die van Hooymaayer, ten derde omdat Hooymaayer geen schade lijdt en ten vierde, omdat „de Ram" niet kan voldoen aan hetgeen Hooymaayer in zijn vordering onder b eist; O., dat het Hof de eerste grond, waarop „de Ram" de zaak niet spoedeisend acht, ondeugdelijk oordeelt, omdat al moge waar zijn, dat „de Ram" de kleden reeds sedert jaren vervaardigt en in de handel brengt, aannemelijk is Hooymaayers, door „de Ram" niet weersproken stelling, dat hij de door hem gewraakte handelingen van „de Ram" pas omstreeks begin 1958 heeft geconstateerd; O., dat bespreking van de overige door „de Ram" aangevoerde hierboven genoemde gronden achterwege kan blijven op grond van de hieronder volgende overwegingen en de daarop te geven beslissing; O., dat de grieven, waarin Hooymaayer zich over het vonnis van de President beklaagt, luiden: lste Grief: a. Ten onrechte overweegt de President, dat Hooymaayer door de ondertekening van de dadingsovereenkomst derzelver considerans ook voor zijn rekening heeft genomen. b. Ten onrechte overweegt de President, dat Hooymaayer met de vierde alinea van de considerans van de dadingsovereenkomst zich alle recht van discussie heeft laten ontnemen over de vraag van schending van zijn auteursrecht of gevaar voor of mogelijkheid van verwarring tussen zijn „Mexicaan" en de „Mexico 4" of de „Mexico 4 J" van „de Ram". 2de Grief: Ten onrechte gaat de President er blijkens zijn overwegingen van uit, dat de gewijzigde „Mexico 4", waarvan volgens de 4e alinea van de considerans van de dadingsovereenkomst geen verwarring meer met Hooymaayers „Mexicaan" te duchten viel, reeds in november 1955 door „de Ram" in de handel is gebracht. 3de Grief: Ten onrechte overweegt de President niet, dat de beweerdelijk door „de Ram" in het patroon van de „Mexico 4" aangebrachte wijziging in wezen geen wijziging inhield. O., ten aanzien van de eerste grief: dat de President in het aangevallen vonnis de inhoud van de tussen partijen op 25 november 1955 tot stand gekomen dading — voor zover ten deze van belang — weergeeft en als zijn oordeel te kennen geeft, dat Hooymaayer door de ondertekening van die overeenkomst van dading mede de considerans daarvan voor zijn rekening heeft genomen en dat hij met de hieronder te noemen alinea van die considerans zich alle recht van discussie heeft laten ontnemen over de vraag van schending van zijn auteursrecht of van het gevaar voor of mogelijkheid van verwarring tussen zijn „Mexicaan" en
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
de „Mexico 4" en „Mexico 4 J" van „de Ram"; O., dat de considerans van de tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst van dading onder meer het volgende inhoudt: a. „dat partijen het erover eens zijn, dat het door „de „Ram" vervaardigde en in de handel gebrachte kleed „zowel door patroon, kleurindeling als ook door de „daaraan gegeven benaming dusdanige gelijkenis vertoont met het door Hooymaayer vervaardigde en in „de handel gebrachte kleed „Mexicaan" dat hierdoor „verwarring kan ontstaan en dan ook is ontstaan, zodat „derhalve, mede door het belangrijke prijsverschil, de „verkoop van het door Hooymaayer vervaardigde kleed „nadelig beïnvloed kan worden en dan ook is ge„worden; b. „dat de Ram, de juistheid van de door Hooy„maayer hiertegen ingebrachte bezwaren erkennend, „reeds geheel vrijwillig het patroon van het hierboven „genoemde kleed „Mexico 4" dusdanig heeft gewijzigd, „dat verdere verwarring niet meer valt te duchten;" O., dat het oordeel van de President, dat Hooymaayer niet meer kan discussiëren over schending van zijn auteursrecht of het gevaar voor of de mogelijkheid van verwarring, berust op de inhoud van het hierboven onder b weergegevene; O., dat volgens „de Ram" de na de dading opnieuw door haar vervaardigde en in de handel gebrachte „Mexico 4" en de daarna vervaardigde en in de handel gebrachte „Mexico 4 J" verschillen van het kleed „Mexico 4", waarop de dading betrekking heeft, onder meer doordat de banen welke bij de oude „Mexico 4" rood zijn, bij de nieuwe „Mexico 4" wit zijn en omgekeerd, terwijl voorts de banen welke wit zijn bij de „Mexico 4" bij de „Mexico 4 J" een jaegerkleur hebben; dat volgens „de Ram" de voornoemde na de dading door haar vervaardigde „Mexico 4" gelijk is aan de „Mexico 4 J", waarover in de hierboven onder b aangehaalde alinea van de considerans van de dadingsovereenkomst wordt gezegd, dat verdere verwarring niet te duchten valt; O., dat Hooymaayer tegenover deze laatste mededeling van „de Ram" slechts aanvoert, dat hij dit kleed toenmaals niet heeft gezien; O., dat dit verschilpunt tussen partijen overigens van geen belang is, omdat het Hof van oordeel is, dat Hooymaayer zich met betrekking tot de na de dadingsovereenkomst door „de Ram" vervaardigde „Mexico 4" en „Mexico 4 J" niet met vrucht op de getroffen dading kan beroepen; O., toch dat de rechtsvoorgangster van „de Ram" zich blijkens artikel 1 van de dadingsovereenkomst heeft verbonden tot het niet meer vervaardigen en in de handel brengen van de toenmaals door haar vervaardigde „Mexico 4"; dat naar 's Hofs voorlopig oordeel de na de dadingsovereenkomst door „de Ram" vervaardigde „Mexico 4" en „Mexico 4 J" zodanige afwijkingen vertonen van de „Mexico 4" waarop de dadingsovereenkomst betrekking heeft, dat het beroep van Hooymaayer ten aanzien van die later vervaardigde „Mexico 4" en „Mexico 4 J" op de dadingsovereenkomst faalt; dat immers tussen partijen vaststaat en het Hof ook door eigen aanschouwing heeft geconstateerd, dat de later vervaardigde „Mexico 4" en „Mexico 4 J" verschillen van de tijdens de overeenkomst bestaande „Mexico 4" door de omzetting van de banen, gelijk hiervoor reeds vermeld. O. dat niettegenstaande de genoemde verschillen er weliswaar gelijkenis bestaat tussen de „Mexicaan" enerzijds en de „Mexico 4" en „Mexico 4 J" anderzijds maar die gelijkenis niet van dien aard is, dat de dadingsovereenkomst hierop van toepassing zou zijn, te minder nu
Blz. 139
de rechtsvoorgangster van „de Ram" zich daarbij slechts verbindt de toenmaals bestaande „Mexico 4" niet meer te vervaardigen en in de handel te brengen, en daarbij niet gerept wordt van op die „Mexico 4" gelijkende of soortgelijke kleden; O. dat uit het hiervoor overwogene volgt, dat een verder onderzoek naar de juistheid van deze grief achterwege kan blijven en ook de tweede grief niet behoeft te worden onderzocht, omdat deze voor Hooymaayer haar belang heeft verloren; dat voorts uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat het Hof de derde grief ongegrond acht; O. dat ter onderzoek overblijven de stellingen van Hooymaayer, dat „de Ram" handelende gelijk zij deed, zijn auteursrecht heeft geschonden en jegens hem een onrechtmatige daad heeft begaan; O. dat naar 's Hofs oordeel geen van beide het geval is; O. dat Hooymaayers „Mexicaan" om de bescherming van de auteurswet te genieten moet voldoen aan de eis van te zijn een oorspronkelijke schepping, hetgeen essentieel is voor het begrip „kunst"; O. dat naar 's Hofs aanvankelijk oordeel Hooymaayers „Mexicaan" niet aan dien eis voldoet, omdat aan dit kleed ontbreekt aan voldoend herkenbare en oorspronkelijke vormgeving, waarin het kunstenaarschap van de schepper zich openbaart en waaraan het het karakter van zelfstandig kunstwerk zou ontlenen; O. dat naar 's Hofs oordeel aan gerede twijfel onderhevig is of in een mogelijk bodemgeschil zal worden aangenomen, dat „de Ram" onrechtmatig, immers in strijd met de zorgvuldigheid, die haar in het maatschappelijk verkeer tegenover Hooymaayer betaamde, heeft gehandeld; dat toch het Hof in de „Mexico 4" en de „Mexico 4 J" geen slaafse nabootsing ziet van Hoomaayers „Mexicaan", nu de kleden verschillen als hierboven reeds is aangegeven; dat, gelijk boven overwogen, er gelijkenis is tussen de kleden en mogelijk zou kunnen worden gesproken van een zekere nabootsing door „de Ram", doch het Hof deze niet als onbetamelijk meent te mogen aanmerken, nu een dergelijke navolging bij weefsels als de onderhavige niet ongebruikelijk is en het Hof meent zich ervoor te moeten hoeden in deze materie op algemene rechtsbeginselen berustende uitspraken te geven, waardoor het bedrijfsleven al te zeer aan banden zou worden gelegd; O. dat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd; RECHTDOENDE:
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. Veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, welke het Hof tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van geïntimeerde begroot op f 525,— (vijfhonderd vijfentwintig gulden). Enz.
Nr 38. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch, 30 mei 1961. (Dr H. L. M. Kramer) Art. 7 Auteurswet 1912. Nu de feitelijke ontwerper onweersproken heeft verklaard, dat hij zijn ontwerp in dienst van eiseres heeft vervaardigd, behoeft eiseres niet te bewijzen dat het auteursrecht op het ontwerp aan haar is overgedragen, in aanmerking genomen dat noch gebleken is, noch ge-
Blz. 140
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 5
steld dat tussen eiseres en de ontwerper anders is overeengekomen. Art. 10 lid 1, aanhef en onder 10° Auteurswet 1912. Het ontwerp van eiseres mist originaliteit, omdat bij vergelijking van het betrokken bankstel met buitenlandse meubelen blijkt, dat deze buitenlandse modellen in principe dezelfde lijn van rug, zitting en onderstel vertonen, terwijl dit ontwerp bovendien geen esthetische maar slechts technisch-commerciële waarde bezit. Daarom is bij dit ontwerp geen sprake van een werk van op nijverheid toegepaste kunst. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. De bankstellen van partijen hebben, in afwijking van die van anderen, dezelfde vorm en dezelfde lijn van rug, zitting en onderstel en zijn door een leek niet van elkaar te onderscheiden. Daarom is het bankstel van gedaagde een onrechtmatige nabootsing van dat van eiseres. Zuid Nederlandse Clubmeubelfabriek N.V. te BlerickVenlo, eiseres, procureur Mr C. M. van Leeuwen, advocaat Mr J. Wasch, tegen N.V. Meubelfabriek „'T Hout" te Mierlo-Hout, gedaagde, procureur Mr G. J. P. Cammelbeeck. De President, enz. T E N AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat tussen partijen vaststaat: Sinds november 1959 brengt eiseres het litigieuze bankstel no. 267, dat evenals dat van gedaagde bestaat uit een bank, een fauteuil en een bergère, in de handel, en dat door eiseres is vervaardigd conform het ontwerp van getuige Harry de Groot, die in november 1959 als ontwerper bij eiseres in dienst was. En sedert kort brengt gedaagde een door haar vervaardigd bankstel in de handel, dat veel gelijkt op dat van eiseres en door de afnemers van gedaagde wordt verkocht voor rond f 1000,—, terwijl de winkelprijs van eiseresse's bankstel rond f 1250,— bedraagt; O., dat eiseres stelt dat Harry de Groot door zijn ontwerp is de maker van een werk van op nijverheid toegepaste kunst, en daarom op dat ontwerp auteursrecht bezit, dat hij aan eiseres heeft overgedragen; dat gedaagde door een bankstel te vervaardigen en in de handel te brengen, dat een practisch getrouwe copie is van dat van eiseres, inbreuk maakt op eiseresse's auteursrecht, en weigert daarmede op te houden, subsidiair dat gedaagde daardoor onrechtmatig jegens eiseres handelt, immers inbreuk maakt op de zorgvuldigheid, die haar in het maatschappelijk verkeer tegenover eiseres betaamt, wat te meer klemt omdat gedaagde's bankstel van minder duurzaam materiaal dan dat van eiseres is vervaardigd en tegen aanzienlijk lagere prijs wordt verkocht; en dat de zaak spoedeisend is omdat eiseres door gedaagde's onrechtmatig gedrag schade lijdt en zal lijden door vermindering van haar debiet; met vordering dat Wij bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, gedaagde en haar organen zullen veroordelen om onmiddellijk het direct of indirect fabriceren en in de handel brengen der litigieuse bankstellen te staken op verbeurte van een dwangsom van f 2000,— per overtreding, en de zich bij haar afnemers bevindende bankstellen terug te nemen, op verbeurte van een dwangsom van f 5000,— per dag; kosten rechtens; O., dat gedaagde tegen eiseresse's primaire vordering vooreerst opwerpt dat eiseres zal moeten bewijzen dat Harry de Groot zijn auteursrecht aan eiseres heeft overgedragen; maar dit verweer niet opgaat omdat de Groot als getuige onweersproken heeft verklaard dat hij zijn ontwerp in dienst van eiseres heeft vervaardigd, zodat eiseres daarvan het eventuele auteursrecht bezit, zijnde
17 mei 1976
gesteld noch gebleken dat tussen eiseres en de Groot anders is overeengekomen; O., dat gedaagde vervolgens betwist dat hier sprake is van een werk dat op nijverheid toegepaste kunst, stellende dat de Groot's ontwerp niet origineel is, maar is ontleend aan ontwerpen van buitenlandse auteurs, terwijl het aesthetische waarde mist en slechts als een technische doch geen aesthetische prestatie is te beschouwen; O., dat Wij dit verweer juist achten omdat Ons door vergelijking van eiseresse's bankstel met dat van buitenlandse meubelen waarvan gedaagde reprodukties heeft overgelegd, gebleken is dat deze andere buitenlandse modellen in principe dezelfde lijn van rug, zitting en onderstel vertonen als het bankstel van eiseres, zodat de Groot's ontwerp originaliteit mist, terwijl Wij met gedaagde van oordeel zijn, dat dit ontwerp geen aesthetische, maar slechts technisch-commerciële waarde bezit; O., dat mitsdien aan eiseres haar primaire vordering moet worden ontzegd; O., omtrent de subsidiaire vordering: dat gedaagde primo betwist dat haar bankstel is een nabootsing van dat van eiseres, stellende gedaagde dat zij bij het ontwerpen van haar bankstel vorm en lijn van meerdere andere fabricaten heeft gevolgd, zoals blijkt uit de door haar overgelegde reprodukties, en dat de verschilpunten van der partijen produkten slechts kunnen worden vastgesteld door vergelijking van de bankstellen in haar geheel, en niet van 2 fauteuils, als door eiseres vertoont, maar Wij dit verweer verwerpen omdat Ons door vergelijking van de fauteuils en van de door partijen overgelegde reprodukties gebleken is dat der partijen bankstellen, in afwijking van die van andere fabrikanten, dezelfde vorm en dezelfde lijn van rug, zitting en onderstel vertonen, en door een leek niet van elkander zijn te onderscheiden, hetgeen wordt geadstrueerd door de brief d.d. 13 mei 1961, van eiseresse's afneemster „Interieurverzorging van Mierlo" te Helmond, die, afgaande op een reproduktie van gedaagde's bankstel in de Helmondse Courant, aan eiseres vraagt hoe het mogelijk is dat dit bankstel dat, naar zij meent, van eiseres afkomstig is, zoveel voordeliger kan worden verkocht dan het bankstel dat zij van eiseres ontvangen heeft; O., dat gedaagde in dit verband nog een beroep heeft gedaan op een bankstel, dat is gereproduceerd in het prospectus van Eltink N.V. te Wijchen, maar eiseres daarop heeft geantwoord dat dit bankstel door haar aan Eltink is geleverd, en gedaagde de onjuistheid daarvan niet heeft aangetoond; O., dat gedaagde tenslotte betwist dat eiseres door gedaagde's toedoen schade lijdt, stellende gedaagde dat deze schade illusoir is door de huidige meubelschaarste, waarin de industrie slechts ten dele kan voorzien, terwijl gedaagde betwist dat het door haar gebruikte materiaal inferieur is aan dat van eiseres; maar ook dit verweer faalt omdat — ongeacht de meubelschaarste en de vraag of gedaagde's materiaal inferieur is — het zonder meer duidelijk is dat eiseres schade lijdt in haar debiet, doordat gedaagde voor een aanzienlijk lagere prijs een bankstel in de handel brengt dat zozeer op dat van eiseres gelijkt, dat genoemde klant van eiseres, die als vakman geacht moet worden, beter dan het publiek de verschillen van beide bankstellen te kunnen vaststellen, het bankstel van gedaagde voor dat van eiseres aanziet; O., dat eiseresse's subsidiaire vordering derhalve moet worden toegewezen en gedaagde moet worden verwezen in de kosten des gedings; RECHTDOENDE m NAAM DER KONINGIN:
In kort geding: Ontzeggen aan eiseres haar primaire vordering;
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Veroordelen gedaagde en haar organen om onmiddellijk na betekening van dit vonnis: 1. het fabriceren en in de handel brengen van de litigieuse bankstellen, direct of indirect te staken, op verbeurte van een dwangsom van f 2000,— voor iedere overtreding; en 2. terstond de litigieuse bankstellen, die door gedaagde aan haar afnemers zijn geleverd en door dezen nog niet aan hun klanten zijn doorgeleverd, terug te nemen, op verbeurte van een dwangsom van f 5000,— voor iedere dag dat gedaagde hiermede in gebreke is; Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut; En veroordelen gedaagde in de kosten des gedings, tot aan deze uitspraak aan zijde van eiseres vastgesteld op f 180,—; enz.
Nr 39. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 5 december 1958. President: Mr J. Zeijlemaker; Raden: Mrs R. P. Cleveringa en L. J. Witteman. Art. 10, lid 1, aanhef en onder 10° Auteurswet 1912. In het kader van de Auteurswet moet als kunst worden beschouwd een oorspronkelijke, scheppende vormgeving van persoonlijk karakter. Hierbij wordt niet uit het oog verloren dat op nijverheid toegepaste kunst door haar functie gebonden is aan door het praktisch gebruik gegeven eisen, in welk opzicht het criterium van oorspronkelijkheid noodwendig op de achtergrond treedt. De litigieuze weefsels en het ontwerp waarnaar zij werden vervaardigd getuigen van goede smaak, maar missen de door de Auteurswet gevorderde oorspronkelijkheid. De — overigens gelukkige — combinatie van ruitmotief gemanipuleerd door een ontwerpster met smaak en de bepaalde toegepaste weeftechniek kunnen — nu het gebruik van beide zo voor de hand lag — niet als oorspronkelijk gelden terwijl hetzelfde geldt voor de kleurencombinatie. de Naamloze Vennootschap J. P. Wijers, Industrieen Handelsonderneming N.V. te Amsterdam, appellante, procureur Mr P. W. van Doorne, tegen de Coöperatieve Vereniging Coöperatieve Weverij en Textielwarenhandel „De Ploeg" G.A. te Bergeijk, geintimeerde, procureur Mr Th. Limperg, advocaat Mr G. L. J. H. Jurgens. Het Hof, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
In het vonnis van 26 januari 1954 overwoog de rechtbank — zakelijk weergegeven — dat geïntimeerde heeft gesteld, dat zij auteursrecht kan doen gelden op geweven textielstoffen, welke voor haar door een ontwerpster zijn ontworpen en een ruitmotief vertonen in verschillende kleuren met anders gekleurde strepen, dat appellante met klem heeft bestreden, dat het bewuste ontwerp zou kunnen worden beschouwd als een kunstwerk, dat bescherming van de Auteurswet zou kunnen genieten, dat het ontwerp als volgt kan worden beschreven „Op een wit (zg. naturel) fond in verticale richting, op onderling gelijke afstanden dikke strepen, beurtelings geel en groen en ter weerszijden van elke dikke streep, op een afstand ongeveer ter helft van de breedte van zulk een dikke streep, een dunne streep en wel bij de dikke groene twee dunne gele strepen en bij de dikke gele streep twee dunne groene strepen; deze
Blz. 141
verticale strepen worden gekruist door horizontale strepen, beurtelings groen en oranje, op onderlinge afstand vrijwel gelijk aan die tussen de dikke verticale strepen; de horizontale strepen ter dikte van omstreeks een derde van de dikke verticale strepen", dat de Rechtbank bekend is, dat het aantal variaties op het ruitmotief vrijwel onbegrensd is en dat bij nadere beschouwing blijkt, dat bij een samengestelde ruitfiguur als die waarop geïntimeerde auteursrecht pretendeert, een vrijwel onbeperkt aantal wijzigingen kan worden aangebracht door het opschuiven van de verschillende strepen en het veranderen van de dikte van die strepen; en dat uit de door appellante overgelegde stalen blijkt, dat reeds omstreeks 1932-1934 samengestelde ruiten in de handel waren. De Rechtbank wil zich dan door deskundigen doen voorlichten en legt deze de volgende vragen voor: 1. of ten aanzien van het ruitpatroon van geïntimeerde sprake is van een voldoend herkenbare en oorspronkelijke vormgeving, waarin de persoonlijke kunst van de schepper van het werk zich openbaart en waaraan het zijn karakter van zelfstandig kunstwerk ontleent. 2. of het door appellante gevoerde ruitmotief met het ontwerp van geïntimeerde zodanige overeenstemming vertoont, dat — indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord — van een inbreuk op het auteursrecht zou moeten worden gesproken. De Rechtbank overweegt dan verder, dat appellante door het in de handel brengen van de weefstels niet heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer in acht dient te worden genomen, omdat de door appellante in de handel gebrachte stoffen niet door haar of in haar opdracht zijn vervaardigd, doch zij die van een fabrikant heeft gekocht en door geïntimeerde niet is beweerd en veel minder is gebleken, dat appellante, voordat geïntimeerde de stalen betekende, wist of redelijkerwijze had behoren te vermoeden, dat de door haar in de handel gebrachte weefsels in sterke mate gelijkenis vertoonden met de door geïntimeerde gevoerde stoffen. In het vonnis van 28 mei 1957 nam de Rechtbank het oordeel van de deskundigen, dat in casu sprake is van een werk van kunst, dat bescherming van de auteurswet heeft, over onder overneming van de door deskundigen aangevoerde gronden. Deskundigen beantwoordden de eerste vraag als volgt: De bij de procedure betrokken geruite „Ploegstof" draagt een apart karakter, dat gepaard gaat met een oorspronkelijkheid, die getuigt van een kunstzinnige smaak en zin voor fantasie van de ontwerpster. Inderdaad is hier sprake van een voldoend herkenbare en oorspronkelijke vormgeving. De in het oog lopende originele en karakteristieke kenmerken zijn: 1. De dwarsgeribde gele grond geweven in fantasie kettingeffect „cannelé" binding (fantasie dwars-ribs). De term „fantasie" is hier gebruikt in verband met de willekeurige combinatie van brede en smalle ribben. 2. De samenstelling van de ruit, waarbij de geribde gele grond onderbroken wordt door een brede witte streep, respectievelijk groene streep in de lengterichting, geweven in vierschafts-keper-binding met kettingeffect en vrij brede bruine, respectievelijk groene strepen in dwarsrichting, geweven in vierschafts keperbinding met inslag-effect. Deze geruite stof is op grond van de twee genoemde punten dan ook niet te vergelijken met fantasie-ruiten (o.a. schotse ruiten) waarbij allerlei kleurstellingen in lengte en dwarsrichting mogelijk zijn, maar waarbij het gehele weefsel met doorlopend plat of keperbinding is geweven. Naast genoemde kenmerken, die op zuiver technisch terrein zijn gelegen, menen de deskundigen, dat er ook aesthetische kenmerken zijn te noemen:
Blz. 142
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
1. De verhouding van de strepen ten opzichte van elkander getuigt van oorspronkelijkheid. Wat dit betreft de opmerking, dat b.v. de schilderijen van Piet Mondriaan, hoewel van abstracte aard en uitsluitend ruitpatronen gevend, wel degelijk dateerbaar zijn, omdat er op een of andere wijze een relatie bestaat tussen het karakter van de lijnen en de manier waarop deze elkander kruisen, en het algemene ornament van de tijd, waarin deze schilderijen zijn ontstaan. 2. Ditzelfde geldt voor de combinatie der kleuren. Hierbij zij opgemerkt, dat het, wat deze samenstelling der kleuren betreft, zelfs zeer goed mogelijk is het weefsel van „de Ploeg" op witte fond, dat van 1935 dateert, direct als zodanig te herkennen. In het aanvullende rapport, dat deskundigen uitbrachten hebben zij hun opvattingen verduidelijkt en onder meer een omschrijving van de term „kunstwerk" gegeven, die als volgt luidt: „een product, dat ontstaan is uit de werkzaamheid van een zelfstandig scheppende en ordenende geest. De deskundigen leggen er dan de nadruk op, dat bij het ontwerpen van een dessin de elementen; functie, vorm, rhytme, kleur en techniek een rol spelen, maar dat deze als een onafscheidelijke eenheid moeten worden beoordeeld. Vooraf is in dit aanvullende rapport gewezen op de bijzondere weeftechniek en op het feit, dat de verhouding van de strepen naast een technisch kenmerk ook een aesthetisch kenmerk is. Appellante heeft de volgende grieven aangevoerd: 1. tegen de vonnissen van 26 januari 1954 en 10 mei 1955: Ten onrechte heeft de Rechtbank een deskundigenonderzoek gelast, respectievelijk een nader rapport van deskundigen, aangezien de Rechtbank zelf op grond van de door appellante aangevoerde argumenten en het door appellante geproduceerde bewijsmateriaal had kunnen en moeten vaststellen, dat de litigieuze dessins voor auteursrecht niet in aanmerking komen; 2. tegen het vonnis van 28 mei 1958: Ten onrechte is de Rechtbank, vrijwel zonder motivering, voorbijgegaan aan de uitvoerige bestrijding van de deskundige rapporten dotfr appellante en ten onrechte heeft de Rechtbank zich met deze rapporten en de daarin aangegeven gronden verenigd. Ten onrechte heeft de Rechtbank, dus doende, de litigieuze dessins vatbaar geoordeeld voor auteursrecht en de primaire vordering van geïntimeerde toegewezen, aangezien deze dessins ten enen male de kunstwaarde en de originaliteit missen om voor auteursrecht in aanmerking te komen. Partijen hebben in hoger beroep zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld, dat de subsidiaire vordering van geïntimeerde buiten het proces was gesteld, zodat de vraag, die in verband met de voortgebrachte grieven uitsluitend aan de orde komt, die is, of de rechtbank terecht auteursrecht heeft toegekend aan de litigieuze stoffen. Appellante heeft geen belang bij de beoordeling van de eerste grief in dit stadium van het proces. Het Hof is van oordeel, dat de rechtbank terecht voor haar beslissing over de grenzen van het auteursrecht in gevallen van op nijverheid toegepaste kunst, de hulp van deskundigen heeft ingeroepen, maar al zou dat anders zijn, nu de rechtbank dit eenmaal gedaan heeft is niet in te zien, welk voordeel er voor appellante zou schuilen in een eventuele gegrondverklaring van deze grief. De grief wordt dan ook gepasseerd als niet kunnende leiden tot vernietiging van de beroepen vonnissen. Appellante heeft, bij de toelichting op haar tweede grief de rapporten van de deskundigen scherp geanalyseerd en is tot de conclusie gekomen, dat ten aanzien
17 mei 1976
van de door de deskundigen aangelegde maatstaven stuk voor stuk de oorspronkelijkheid zou ontbreken. Zij heeft er nogmaals op gewezen, dat een gelijksoortig ruitmotief terug te vinden is in de bij pleidooi in de eerste aanleg overgelegde stalencollecties Bilbille van 1933-34 onder no. 26732, terwijl zij voorts verwees naar een naar de inhoud door geïntimeerde aanvaarde brief van de Eindhovensche katoenmaatschappij v/h Ign. de Haes van 2 december 1953, waaraan gehecht een staal gemerkt LLL, welke brief met staal appellante mede produceerde bij pleidooi in eerste aanleg. Naar het oordeel van het Hof moet in het kader van de Auteurswet als kunst worden beschouwd een oorspronkelijke scheppende vormgeving van persoonlijk karakter. Hierbij wordt niet uit het oog verloren, dat op nijverheid toegepaste kunst door haar functie gebonden is aan door het praktisch gebruik gegeven eisen, in welk opzicht derhalve het criterium van oorspronkelijkheid noodwendig op de achtergrond treedt. De eis van oorspronkelijkheid, van het werkelijk een „schepping" zijn, wordt hierdoor echter geenszins prijsgegeven. Bezien in het licht van de hiervoor gegeven omschrijving van kunst, kan niet anders worden geoordeeld dan dat de rechtbank in haar eerste vraag in het vonnis van 26 januari 1954 een juiste formulering heeft gegeven aan datgene, waarover zij het oordeel van de deskundigen wilde nebben. Ook de deskundigen hebben het juiste criterium aangelegd, hetgeen duidelijk blijkt uit de inhoud van hun tweede rapport waarin zij theoretisch wat dieper op de hun gestelde vragen zijn ingegaan. Desondanks kan het Hof, hoeveel waardering het heeft voor het welgemotiveerde en deskundige oordeel van de deskundigen, de conclusie van de deskundigenrapporten, die ook de conclusie van de rechtbank is in haar eindvonnis, niet aanvaarden. Ongetwijfeld doet men de maker van een product te kort, wanneer men, zoals appellante heeft gedaan, de samenstellende elementen, die een werk tot een werk van kunst maken, van elkaar los maakt en elk afzonderlijk aan de kunstcriteria onderwerpt. Terecht hebben daartegenover de deskundigen gewezen op de samenhang van elementen, die een rol spelen bij het tot stand brengen van een voorwerp, welke samenhang op zichzelf het voorwerp tot een product van kunst kan maken. Maar zelfs wanneer men de nadruk legt op deze samenhang met betrekking tot de weefsels, waarvoor in dit geding de bescherming der Auteurswet wordt gevraagd, moet men aan deze weefsels en het ontwerp waarnaar zij werden vervaardigd de door de Auteurswet gevorderde oorspronkelijkheid ontzeggen. Men kan geredelijk toegeven, dat de ontwerpen en de kleurenkeuze getuigen van goede smaak, maar het is duidelijk, dat hier is voortgebouwd op een zeer algemeen en jarenlang voor textielstoffen bekend motief, het ruitmotief, en zeker ook op ten tijde van het ontwerp recente toepassingen van dit motief, waaraan het dessin, waarover het in dit geding gaat, zoals blijkt bij vergelijking met de voornoemde stalen uit Bisbille en van de Eindhovense katoenmaatschappij v/h Ign. de Haes, zeer nauw verwant is. Deskundigen hebben bij de bespreking van het ontwerp mede nadruk gelegd op de toegepaste weeftechniek, welke echter op zichzelf ook allerminst een nieuwe vondst is gebleken te zijn. De — overigens gelukkige — combinatie van ruitmotief gemanipuleerd door een ontwerpster met smaak en de bepaalde toegepaste weeftechniek kunnen — nu het gebruik van beide zo voor de hand lag — niet als oorspronkelijk gelden. Hetzelfde geldt ook voor de kleurencombinatie, die in het algemeen inderdaad medespeelt bij de beoordeling of er van kunst sprake kan zijn. Het Hof komt derhalve tot de slotsom, dat, wat er
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
ook zij van de mogelijkheid in het algemeen om met toepassing van het ruitmotief samen met andere elementen een werk van kunst te scheppen, in dit geval, waar het om weefwerk gaat, het domineren van het ruitmotief in het dessin een beletsel vormt om aan het dessin en daardoor ook aan de er naar vervaardigde stoffen het karakter van oorspronkelijk werk en daarmede van werk van kunst in de zin van de Auteurswet toe te kennen. Het Hof verheelt zich bij deze beslissing niet, dat daardoor geïntimeerde verstoken blijft van een wapen, dat zij zou kunnen hanteren tegen nabootsing van haar dessins en dit spreekt te meer, waar het Hof met ontstemming heeft geconstateerd, dat althans een der stoffen van geïntimeerde praktisch zonder enige variatie is nagebootst in een der stoffen, die appellante verkoopt; dit verschaft het Hof echter niet de vrijheid om de werking van de Auteurswet buiten de door het begrip „kunst" bepaalde grenzen uit te breiden. De vordering moet derhalve worden ontzegd. RECHTDOENDE:
BEKRACHTIGT de vonnissen van 26 januari 1954 en 10 mei 1955; VERNIETIGT het vonnis van 28 mei 1957; WIJST
de door geïntimeerde primair ingestelde vorde-
ring af; STELT VAST, dat de subsidiair door geïntimeerde ingestelde vordering door het overleg van partijen is ingetrokken; VEROORDEELT geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellante bepaald op f446,40 (vierhonderd zes en veertig gulden veertig cent) voor het geding in eerste aanleg en op f 750 (zevenhonderd vijftig gulden) voor het geding in hoger beroep. Enz.
Nr 40. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 13 september 1973. (Central Holland Touring/Holland Touring Program, enz.) President: Prof. Mr V. J. A. van Dijk. Art. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Art. 5 Handelsnaamwet. Het is niet in hoge mate aannemelijk, dat de gewone rechter zal oordelen, dat de handelsnaam „Central Holland Touring" slechts in geringe mate afwijkt van de handelsnamen „Holland Touring Program", „Holland Touring" en „Holland National Touring Centre". Weliswaar lijkt de eerstgenoemde handelsnaam sterk op de drie andere handelsnamen, maar zij hebben alle een min of meer beschrijvend karakter. Holland Touring Program B.V. te 's-Gravenhage, eiseres, procureur Mr M. Delfos Visser, advocaat Mr H. W. van Harreveld, tegen 1. „Centraal Nederland", mede handelende onder de benamingen „Central Holland Touring" en „Central Holland Tours" te Aalsmeer 2. N.V. Autobusonderneming Maarse en Kroon te Aalsmeer en 3. Nederlandse Buurtvervoer Maatschappij (N.B.M.) te Zeist, gedaagden, procureur Mr Marica M. C. van de Kraats, advocaat Mr H. P. Utermark.
Blz. 143
Eiseres heeft in haar dagvaarding onder meer gesteld: 1. Eiseres als vennootschap, opgericht in 1966, heeft sedertdien onafgebroken een onderneming gedreven voor de organisatie, begeleiding en uitvoering van (veelal collectieve) toeristische en studiereizen binnen Europa (veelal binnen Nederland), waarbij zij zich niet alleen intensief heeft bediend en nog bedient van haar statutaire en handelsnaam Holland Touring Program, maar ook van de handelsnamen „Holland Touring", „Holland National Touring Centre", „National Holland Touring Service", „Holland Tours and Tourism", „Holland Agritour", „Holland National Touroperators" en „Holland Tour Organizers". De Rechtbank enz. In rechte: Overwegende, dat als gesteld en erkend dan wel niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken ten processe vaststaat het in eerste alinea van de als nr. 1 genummerde stelling der dagvaarding gestelde, alsmede, dat gedaagden sub 2 en 3 beherende vennoten zijn van gedaagde sub 1, die zich bezighoudt met commerciële activiteiten op het gebied van het tourisme onder meer door exploitatie van een honderdtal autobussen, in en buiten Nederland, mede onder de handelsnaam „Central Holland Touring"; O., dat in deze zaak tevens vaststaat, dat toewijzing van de in de dagvaarding omschreven ge- en verboden, welke door eiseres zijn gebaseerd op een pretense inbreuk op haar uit de Handelsnaamwet voortvloeiend subjectief recht en, subsidiair, op een pretens onrechtmatig handelen als bedoeld in art. 1401 B.W., in het bedrijf van gedaagde sub 1 een zeer aanzienlijke bedrijfsschade zal doen ontstaan, (ter grootte van, alleen reeds wat het overschilderen van autobussen betreft, een bedrag van ongeveer f 30.000,—); O. voorts, dat Wij bij Onze na te melden beslissing er van uitgaan dat, anders dan eiseres heeft gesteld, niet opvoorhand in hoge mate aannemelijk is dat, indien de gewone rechter door partijen zou worden geadiëerd, diens beslissing in de onderhavige, naar de ervaring leert, gecompliceerde, veelvuldig tot tegengestelde oordelen leidende materie, met betrekking tot in casu weliswaar sterk op elkaar gelijkende doch tevens — zoals ten processe toch wel als vaststaand mag worden aangenomen — een min of meer beschrijvend karakter bezittende, handelsnamen zonder noemenswaard dubium voorspelbaar in het voordeel van eiseres zou uitvallen; O. dat, in dat licht bezien — hoewel uit de aard van het door eiseres gestelde en gevorderde op zich zelf wel enig spoedeisend belang bij een voorziening bij voorraad voortvloeit en Wij derhalve van deze vordering in kort geding kunnen kennis nemen — door eiseres onvoldoende aannemelijk is gemaakt waarom in deze zaak, waarin, zoals hierboven overwogen, voor beide partijen doch in elk geval mede voor gedaagden aanmerkelijke belangen op het spel staan, niet het oordeel van de gewone rechter zou kunnen worden afgewacht, hetgeen te meer klemt, nu de gewone rechter, anders dan die in het kort geding, krachtens art. 6, eerste lid van de Handelsnaamwet de bevoegdheid bezit wijziging in een aangevochten benaming aan te brengen teneinde een eventuele onrechtmatigheid op te heffen; O. dat Wij derhalve, wat betreft het verbod tot het voeren van de benaming „Central Holland Touring", waarvan vaststaat dat deze door gedaagden al of niet in combinatie met andere woorden als handelsnaam wordt gebruikt, de eiseres in haar vordering niet kunnen ontvangen en de gevraagde voorziening derhalve dient te worden geweigerd;
Blz. 144
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
O. dat zulks evenzeer geldt ten aanzien van de vordering, voorzover gericht tegen de benaming „Central Holland Tours", daar met betrekking tot deze naam een voldoende belang van eiseres bij het gevorderde ontbreekt, nu niet althans niet voldoende gemotiveerd is weersproken de stelling van gedaagden dat deze laatste benaming slechts incidenteel in het verleden is gebruikt en thans niet meer in het bedrijf van gedaagden wordt gehanteerd en ook niet meer zal worden gebruikt; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!
Weigeren de gevraagde voorziening; Veroordelen eiseres in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van gedaagden begroot op f 400,— (vierhonderd gulden) voor salaris van de procureur; enz.
Nr 41. President Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, 19 juni 1975. (You and Me/Hij Herenmode) (Mr W. J. Borgerhoff Mulder) Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek j° artikel 5 Handelsnaamwet en artikel 13 onder A Benelux Merkenwet. De aanduidingen „You", „Me" of „You and Me" kunnen bij het publiek leiden tot een gedachtenassociatie met de handelsnaam en merken van eiseres en suggereren bij het publiek mitsdien een relatie tussen de bedrijven van partijen, die in werkelijkheid niet aanwezig is. De grote bekendheid die de handelsnaam van eiseres hier te lande geniet brengt voorts mede, dat gedaagden met hun handelsnaam aanleunen tegen eiseresses als ingeburgerd te beschouwen handelsnaam en merken, waardoor de naam, de merken en de reputatie van eiseres blootstaan aan verwatering en aan werfkracht dreigen in te boeten. De vordering tot verbod van de handelsnaam is reeds op deze grond zonder meer toewijsbaar; het verweer dat geen verwarringsgevaar te duchten is kan buiten beschouwing blijven.x) v De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hij Herenmode B.V., te Amsterdam, eiseres, procureur Mr Ch. E. F. M. Gielen, tegen de vennootschap onder firma „You and Me", te Hoorn, c.s., gedaagden, procureur Mr J. van Andel. De President, enz. Eiseres, die vordert, dat Wij gedaagden op straffe van een dwangsom het gebruik van hun in hoofde van dit vonnis genoemde handelsnaam zullen verbieden, stelt daartoe naar Ons voorlopig oordeel terecht, dat het gebruik van die handelsnaam door gedaagden jegens haar (eiseres) onrechtmatig is. Immers de aanduidingen „You", „Me" of „You and Me" kunnen bij het publiek leiden tot een gedachtenassociatie met de handelsnaam en merken van eiseres en suggereren bij het publiek mitsdien een relatie tussen de bedrijven van partijen, die in werkelijkheid niet aanwezig is. Daaraan kan niet afdoen, dat het bedrijf van gedaagden te Hoorn gevestigd is, waar eiseres geen vestiging heeft, aangezien eiseres landelijk adverteert en landelijke bekendheid geniet, terwijl bovendien zeer aannemelijk voorkomt, gelet op de huidige koopgewoonten bij het publiek, dat de vestigingen van eiseres te Haarlem, Zaandam en Amsterdam ook het publiek te Hoorn tot haar (potentiële) klanten mogen rekenen. De grote bekendheid die de handelsnaam van eiseres hier te lande inmiddels geniet, brengt voorts mede, dat gedaagden door het voeren van hun door eiseres gewraakte handelsnaam aanleunen tegen eiseres-
17 mei 1976
ses als ingeburgerd te beschouwen handelsnaam en merken, waardoor de naam, de merken en de reputatie van eiseres blootstaan aan verwatering en aan werfkracht dreigen in te boeten. Op grond van het vorenoverwogene is de vordering reeds zonder meer toewijsbaar en kan gedaagdes verweer, dat geen verwarringsgevaar tussen de ondernemingen van partijen of omtrent de herkomst van hun waren te duchten is, buiten beschouwing blijven. Er zijn termen gedaagden een termijn te gunnen van drie weken teneinde hen in de gelegenheid te stellen maatregelen te treffen teneinde aan het te geven verbod te voldoen. Voorts zullen Wij de gevraagde dwangsom matigen als hieronder vermeld. RECHTDOENDE:
1) Verbiedt gedaagden met ingang van drie weken na de betekening van dit vonnis het gebruik van de handelsnaam „YOU AND ME" en andere geheel of gedeeltelijk uit de woorden „YOU AND ME" dan wel „YOU" en „ME"
bestaande handelsnamen alsmede van andere op rechtens ontoelaatbare wijze met de handelsnaam en/of merken van eiseres overeenstemmende handelsnamen, merken of tekens voor, in, op of in verband met het bedrijf, de winkel en/of de waren van gedaagden, zulks met bepaling, dat gedaagden voor iedere keer of voor iedere dag, dat zij met de naleving van dit verbod in gebreke mochten blijven aan eiseres een dwangsom betalen van f 1000,— (duizend gulden). 2) Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 3) Veroordeelt gedaagden in de kosten van dit geding tot op heden aan de zijde van eiseres gevallen en begroot op f 450,— (vierhonderd en vijftig gulden) voor salaris van de procureur en op f 100,90 (honderd gulden en negentig cent) voor verschotten. 4) Wijst het meer of anders gevorderde af. Enz. *) Verwatering van de handelsnaam? Het lijkt van nut te signaleren, dat in dit kort geding vonnis een begrip wordt geïntroduceerd, dat niet te vinden is in de Handelsnaamwet. Eiseres had haar vordering niet gebaseerd op verwatering van haar handelsnaam, maar had — m.i. terecht — gesteld, dat er verwarring tussen de ondernemingen te duchten was door de geringe afwijking van de handelsnamen. Daarnaast beriep eiseres zich op haar merkrecht en stelde zij gebruik van een overeenstemmend teken zonder geldige reden, waardoor verwatering van haar merken kan optreden. In de overwegingen van de president resulteert dit nu in verwatering van de naam, de merken en de reputatie van eiseres en wordt het verwarringsgevaar buiten beschouwing gelaten. Er zou op zichzelf wellicht iets voor te zeggen zijn niet te strak vast te houden aan de criteria, die de Handelsnaamwet geeft — gevaar voor verwarring tussen de ondernemingen, misleiding van het publiek — wanneer het om de bescherming van een handelsnaam gaat. Anderzijds dient men zich dan echter wel terdege rekenschap te geven, of en waarom het nodig is op grond van de maatschappelijke betamelijkheid een ruimere bescherming toe te kennen dan de Handelsnaamwet biedt. In het onderhavige geval was die noodzaak er niet; artikel 5 bood voldoende grondslag voor het gevraagde verbod. S. B. Nr 42. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 2 juli 1975. Voorzitter: Drs H. W. Thierens; Leden: Mr W. Neervoort en Prof. Dr H. J. den Hertog (b.1.). Art. 1 Rijksoctrooiwet. Het was onder deskundigen algemeen bekend, dat voor reacties waarbij in het bijzonder anionen zijn betrokken,
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
sterk polaire, aprotische oplosmiddelen voordelen bieden boven andere organische oplosmiddelen. Bovendien waren sterk polaire, aprotische oplosmiddelen voor talloze andere reacties reeds gemeengoed. Gezien het een en het ander lag het voor de hand ook voor de eerste trap van de onderhavige reactie een zodanig oplosmiddel te kiezen. [Geen uitvinding aanwezig geacht.] Beslissing nr 10.618/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 70.11290.
Blz. 145
dat de Afdeling van Beroep namelijk met de Aanvraagafdeling van oordeel is dat het bij de stand van zaken ten tijde van de onderhavige voorrangsdatum onder deskundigen algemeen bekend was welk oplosmiddel men moest nemen om een anion extra-basisch of extra-nucleofiel te laten reageren, en aldus de maatregel een sterk polair aprotisch oplosmiddel, welk oplosmiddel voor talloze andere reacties reeds gemeengoed was, ook voor de eerste trap van de onderhavige reactie te kiezen niets bijzonders inhoudt; enz.1).
D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs P. de Jong; Overwegende, dat aanvraagster bij een tijdig ingediende memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 11 juli 1974, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz. dat de Aanvraagafdeling evenwel van oordeel was dat het tot de in de zestiger jaren verworven basiskennis van een deskundige op het gebied van de synthetische organische chemie kan worden gerekend dat het gebruik van sterk polaire aprotische oplosmiddelen bij reacties waarbij in het bijzonder anionen betrokken zijn — waartoe ook de onderhavige reactie behoort — over het algemeen aanzienlijke voordelen biedt boven het gebruik van andere organische oplosmiddelen, en dat sterk polaire aprotische oplosmiddelen om die reden in die jaren sterk naar voren zijn gekomen; dat aanvraagster in haar memorie van grieven heeft aangevoerd dat enerzijds in het Zwitserse octrooischrift 000.000 aceton (een polair aprotisch oplosmiddel) in één adem wordt genoemd met weinig of niet polaire aromatische koolwaterstoffen als reactiemilieu voor de aldaar beschreven omzetting en anderzijds in aceton in één adem wordt genoemd met enkele volgens de onderhavige aanvrage gebruikte oplosmiddelen; dat — aldus aanvraagster — waar nu gebleken is dat een volgens het Zwitserse octrooischrift bruikbaar oplosmiddel — xyleen — ten enenmale onbruikbaar is bij de onderhavige werkwijze, het t^ch niet voor de hand liggend was te verwachten dat de naast aceton in genoemde oplosmiddelen wel in staat zouden zijn de eerste stap van de onderhavige werkwijze te doen verlopen; dat de gemachtigde van aanvraagster hieraan ter zitting nog heeft toegevoegd, dat de desbetreffende reactie zelfs niet verloopt in aceton, zodat het zeker niet zonder meer duidelijk was dat de reactie zou verlopen in sterk polaire aprotische oplosmiddelen; dat de Afdeling van Beroep deze redenering van aanvraagster niet vermag te volgen; dat namelijk het feit, dat de eerste trap van de onderhavige werkwijze niet verloopt met xyleen of aceton, niet bekend was ten tijde van de voorrangsdatum van de onderhavige aanvrage; dat integendeel aceton onder de in de oorspronkelijke stukken gegeven omschrijving van de toe te passen oplosmiddelen viel; dat onder deze omstandigheden de na de voorrangsdatum verkregen wetenschap dat aceton en xyleen onbruikbare oplosmiddelen zijn, geen rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of een deskundige al of niet aanleiding had in hetgeen uit bekend was, tot de in de aanvrage voorgestelde oplosmiddelen te komen (verg. Afdeling van Beroep van 9 november 1972, B.I.E. 1973, nr 25, blz. 101); dat dan ook naar het oordeel van de Afdeling van Beroep een vooroordeel tegen de toepassing van de thans door aanvraagster voorgestelde oplosmiddelen bij de eerste reactietrap niet is aangetoond, en integendeel het gebruik van deze oplosmiddelen voor de hand lag;
!) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Nr 43. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 1 maart 1976. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs H. W. Thierens en Prof. Dr J. B. Schute (bl). Art. 2 Rijksoctrooiwet. „The Reader's Digest" is gezien de (grote) oplage, het niveau van de daarin verschijnende artikelen en de uitgebreide lezerskring geschikt om bij de beoordeling van een octrooiaanvrage in beschouwing te worden genomen. Het is aannemelijk, dat het verband volgens de eerste conclusie van de aanvrage op het tijdstip van indiening van de aanvrage in de Verenigde Staten van Amerika in de handel was, althans algemeen verkrijgbaar voor professionele verbruikers en ziekenhuizen. Beslissing nr 2461/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 267.997. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs Th. C. J. Uiterwaal en opposante-geïntimeerde bij monde van de octrooigemachtigde Dipl.-Ing. A. D. Baarslag, vergezeld door de Heren H. Hölter en Dr Muller; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 2 juli 1974, waarbij opposante niet-ontvankelijk is verklaard in haar tardief aangevoerde bezwaar; de tijdige bezwaren van opposante in hoofdzaak gegrond zijn verklaard; is bepaald, dat aan opposante honderd gulden zal worden teruggegeven van het bedrag (van tweehonderd gulden) dat zij voor de inschrijving van haar bezwaarschrift heeft betaald en is besloten tot niet-verlening van het gevraagde octrooi; enz. dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking — voor zover thans nog van belang — voornamelijk het volgende heeft overwogen: „dat de Aanvraagafdeling wil voorop stellen dat een tijdschrift als de „The Reader's Digest" zowel wat de oplage als het niveau van de daarin verschijnende artikelen betreft, alsmede gezien de uitgebreide lezerskring waarvoor dit tijdschrift bestemd is, een literatuurbron is, die volkomen geschikt is om bij de beoordeling van een octrooiaanvrage in beschouwing te worden genomen, en bovendien een mate van toegankelijkheid heeft, die aan het begrip „openbare bekendheid" in de zin van art. 2 van de Rijksoctrooiwet volledig beantwoordt; „dat het artikel op de blz. 00-00 in „The Reader's Digest" van juni 0000 dan ook zeker voldoet aan de minimale eisen, die men aan een anticipatie mag stellen, zodat dit artikel, zij het ambtshalve, bij de beoordeling van de octrooieerbaarheid van het voorstel volgens de
Blz. 146
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
onderhavige aanvrage mede in beschouwing zal worden genomen; enz. dat de Aanvraagafdeling, gezien het vorenstaande, van oordeel was dat de openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage geen octrooieerbare materie omvat; dat aanvraagster in haar memorie van grieven tegen een en ander hoofdzakelijk het volgende heeft aangevoerd; enz. „Bovendien zijn de stijl, het formaat en het oogmerk van een tijdschrift als „The Reader's Digest" volkomen onwetenschappelijk en is dit tijdschrift dan ook volkomen ongeschikt als literatuurplaats voor het beoordelen van een octrooiaanvrage, waarbij nog wordt opgemerkt, dat het artikel hoogstens enige onderhoudende waarde heeft voor een lezerskring, die op medisch wetenschappelijk gebied totaal niet onderlegd is, doch in geen enkel opzicht voldoet aan de minimale eisen, die men aan een anticipatie mag stellen. Enz. dat aanvraagster destijds in haar aan de Aanvraagafdeling gerichte brief van 9 oktober 1973 heeft betoogd en in haar memorie van grieven heeft herhaald, dat het genoemde tijdschrift „The Reader's Digest" ongeschikt zou zijn als literatuurplaats voor het beoordelen van een octrooiaanvrage; dat de Aanvraagafdeling dit betoog van aanvraagster in hiervoor weergegeven overwegingen van haar beschikking naar het oordeel van de Afdeling van Beroep terecht en op goede gronden heeft verworpen; dat de Afdeling van Beroep die overwegingen van de
17 mei 1976
Aanvraagafdeling daarom hierbij overneemt en tot de hare maakt; enz. dat het naar het oordeel van Afdeling van Beroep aan geen twijfel onderhevig kan zijn, dat het aangehaalde artikel van Stouffer [in „The Reader's Digest"], de hiervoor weergegeven brief van aanvraagster van 30 september 1960 en het catalogusblad van 1 mei 1960 alle betrekking hebben op het wondpleisterverband dat in de eerste conclusie van 2 oktober 1974 van de aanvrage is omschreven; dat aanvraagster dit ook niet, althans niet voldoende gemotiveerd heeft bestreden; dat het, gezien de genoemde brief van aanvraagster en het catalogusblad D-69, ook aannemelijk voorkomt, dat het verband volgens de eerste conclusie van de aanvrage op het tijdstip van indiening van de aanvrage, namelijk op 8 augustus 1961, dus ruim tien maanden na het opstellen van die brief, in de Verenigde Staten van Amerika in de handel was, althans algemeen verkrijgbaar voor de in die brief genoemde professionele gebruikers en ziekenhuizen; dat uit een en ander volgt, dat het verband volgens de eerste conclusie van 2 oktober 1974 van de aanvrage op het tijdstip van indiening van de aanvrage van voldoende openbare bekendheid kon zijn om door een deskundige te kunnen worden vervaardigd; enz. *). !) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
MEDEDELING Verslag van de vergadering van de Vereniging voor Industriële Eigendom (AIPPI) d.d. 20 januari 1976. Op 20 januari 1976 vond in het gebouw van het K.I.V.I. een ledenvergadering plaats van de Vereniging voor Industriële Eigendom. De vergadering was in hoofdzaak gewijd aan twee van de^onderwerpen, die momenteel door de A.I.P.P.I. worden bestudeerd. Het eerste onderwerp betrof de vraag 68: „Economie Significance, Functions and Purpose of the Trade mark". Door een redactiecommissie bestaande uit de leden Mr E. VAN WEEL, W. VAN DIJK, Dr W. MAK, Mr H. MOLUN, Mr T. SCHAPER en Mr L. WICHERS HOETH, was een ont-
werp-rapport opgesteld. Over de vraag 68 en dit ontwerp-rapport vond een uitvoerige discussie plaats die, na het aanbrengen van enkele wijzigingen, leidde tot aanvaarding van het rapport als rapport van de Nederlandse Groep.
Het tweede onderwerp betrof de vraag 50: „Reorganization of the I.A.P.I.P.". Omtrent deze vraag was een interim-rapport uitgebracht door een werkgroep voorgezeten door de Zweed TENGELIN. Aan de Nationale Groepen was gevraagd op dit interim-rapport te reageren. De discussie tijdens de vergadering was speciaal gericht op een ontwerp voor zulk een reactie, opgesteld door een redactiecommissie onder leiding van Mr WOLTERBEEK (die ook zitting heeft in de werkgroep-TENGEUN). Na enige discussie, die aanleiding was tot een enkele wijziging in de ontwerp-brief, werd deze door de vergadering goedgekeurd voor verzending namens de Nederlandse Groep. 's-Gravenhage, 8 maart 1976. Mr Ir L. B. CHAVANNES, secretaris.
BOEKBESPREKINGEN Mr D. W. F. VERKADE, Intellectuele eigendom, mededinging en consument. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in het handelsrecht aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen op vrijdag 30 januari 1976. Deventer, Kluwer, 1976, 31 blz. Prijs f 5,90. Helaas was het mij niet mogelijk op die 30e januari in Nijmegen aanwezig te zijn. Een rede is er om te worden aangehoord, niet om te worden gelezen. En toch, degenen die er wél waren en nu menen de gedrukte tekst ongelezen te kunnen laten, missen op hun beurt weer iets. Die gedrukte tekst bevat voor bijna de helft in kleine
letters gedrukte passages en niet minder dan 125 voetnoten die wel niet zullen zijn uitgesproken en die, beide, uiterst leerzame materie bevatten, zeker voor de lezers van dit blad. Hun zij dan ook kennisneming van deze rede warm aanbevolen. VERKADE bespreekt twee tendensen, één in het intellectuele en industriële eigendomsrecht, te weten de ontwikkeling van verbodsrecht naar vergoedingsrecht, en één in het recht inzake de oneerlijke mededinging, te weten de toenemende plaats die daarin wordt ingeruimd voor consumentenbelangen. Twee nogal uiteenlopende onderwerpen, zou men zeggen, en de spreker beijvert zich dan ook reeds in de aanvang een verband daar-
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
tussen te vinden. Hij ziet dat hierin, dat beide tendensen hun grondslag vinden in dezelfde maatschappelijke ontwikkeling: die van een toegenomen solidariteit met minder draagkrachtigen en, hand in hand daarmede, de beperking van de vrijheid van handelen van eigenaars en ondernemers. Wat ver gezocht, dacht ik, ook na herlezing der rede. Ik zou het verband, als het er is, eerder willen vinden in de sterkere nadruk die in het mededingingsrecht, in ruime zin, is komen te liggen bij het algemeen belang, of, zo men wil, bij collectieve belangen. Maar dan is er nog dit verschil, dat bij de eerste tendens het privaatrechtelijk verbodsrecht ter wille van die belangen wordt beperkt, en bij de tweede juist verruimd, immers mede ten dienste gesteld aan de behartiging dier belangen. Bij de bespreking der eerste tendens wijst VERKADE op de beperkingen die het E.E.G.-kartelrecht en het nationale kartelrecht aan de houder van industriële eigendomsrechten opleggen in zijn vrijheid licentie-contracten af te sluiten — en niet af te sluiten — zó als het hem goed dunkt. Voorts op het veld winnen van het vergoedingssysteem boven het verbodssysteem in het auteursrecht, nationaal door de recente regeling van het reproductierecht, en internationaal in verdragen bij de totstandkoming waarvan Nederland een werkzaam aandeel heeft gehad, maar die voor ons land nog niet in werking zijn getreden: de Conventie van Rome van 1960 over de „droits voisins", het Verdrag van Wenen van 1973 over de drukletterbescherming en de herzieningen van de Berner Conventie en der Universele Auteursrecht-Conventie te Parijs in 1971 met het oog op de belangen der ontwikkelingslanden; voorts in het octrooirecht op de dwanglicentie, zoals die zich ontwikkelt in de jurisprudentie van de Octrooiraad en in het Wetsontwerp 13.209 (R.967). Ook het „uitleenrecht" voor door bibliotheken uitgeleende boeken en subsidiëring en beloning van wetenschappelijke en litteraire prestaties van overheidswege worden in dit verband ter sprake gebracht. Dat hier gebruiksrechten tegen vergoeding over één kam worden geschoren die qua aard en wijze van ontstaan wel héél erg uiteenlopen, is de spreker blijkens noot 67 niet ontgaan, maar aan een uitdiepen dezer verschillen is hij niet toegekomen. Hij moest namelijk ook nog aan de tweede tendens, de behartiging der consumentenbelangen, toekomen. Ook hier weer een bonte schakering van voorbeelden uit het mededingingsrecht, ook het publiekrechtelijke. Waar de spreker het heeft over het merkenrecht (blz. 20, noot 71) had ook wel ons oude art. 4 bis lid 1 sub a. (slot) der Merkenwet genoemd mogen worden en de reeds vóór de invoering daarvan door de Hoge Raad gegeven beschikking van 24 mei 1946 NJ. 1946, no. 466, B.LE. 1946, blz. 116 (F.J.A.H.) inzake TINEX, toestemmingsverklaring, waaruit blijkt dat de behartiging van het consumentenbelang in het merkenrecht reeds lang de aandacht van onze rechter had. Dat dit helaas niet zo is bij het Hof der E.G. te Luxemburg, wordt uitvoerig door de spreker uiteengezet. Het is interessant zijn betoog te leggen naast dat van VAN NIEUWENHOVEN HELBACH in het januari-nummer van dit blad (blz. 2-12). Beiden kunnen vrede hebben met de resultaten waartoe dat Hof in de industriële eigendomszaken is gekomen, beiden maken een uitzondering voor het Café HAGarrest. Maar VERKADE is minder gerust ten aanzien van toekomstige uitspraken dan HELBACH, en ik ben geneigd hem daarin gelijk te geven. VERKADE eindigt zijn bespreking van de tweede tendens begrijpelijkerwijze met een analyse van het S.E.R.advies van 15 oktober 1971, no. 21, inzake wettelijke maatregelen ter bevordering van het ordelijk economisch verkeer, met in de bijlage IV opgenomen „Wettelijke Bepalingen Ongeoorloofde Mededinging", in navolging
Blz. 147
van anderen ook door hem genoemd „LEX-HAARDT", en het daaruit voortgekomen Wetsontwerp 13.611 d.d. 18 september 1975 houdende regelen omtrent de privaatrechtelijke bescherming tegen misleidende reclame. Hij juicht de invoering van de actie ten behoeve van consumentenorganisaties toe, al meent hij — ik plaats daar een vraagteken bij — dat de bestrijding van misleidende reclame thans reeds door deze organisaties effectief kan geschieden via de „Code-Commissie". Hij betoogt dat het Wetsontwerp een stap terug doet na het S.E.R.-advies dat met de „Generalklausel" van art. 1 een aanzet bracht voor een Wet op de Ongeoorloofde Mededinging zoals andere landen die kennen; het Wetsontwerp brengt ons slechts een mogelijkheid tot bestrijding van één vorm daarvan, zij het een belangrijke, de misleidende reclame. Het zal de spreker genoegen doen — gelijk het mij genoegen doet — dat op dezelfde dag dat hij zijn rede hield, de Minister van Justitie in zijn Memorie van Antwoord t.a.v. Boek 6 B.W. ruimte liet voor een afdeling 4 van Titel 3 „Ongeoorloofde Mededinging" (zie blz. 156). Misschien krijgen we dan toch nog de taart, waaruit het Wetsontwerp 13.611 ons slechts één krent verschaft! Om in die beeldspraak te blijven: de rede van VERKADE is een taart waarin geen krent ontbreekt! Wassenaar, 23 maart 1976. Mr W. L. HAARDT.
Das Deutsche Patentamt, 1975, Zukunftsprobleme aus der Sicht einer 25jahrigen Entwicklung. Prasident Dr Kurt Haertel zum 65. Geburtstag. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1975, 159 blz. Prijs DM 39,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3032.) De titel en de ondertitels van deze bundel van 12 opstellen plaatsen de lezers wèl voor raadsels. Enerzijds zou het gaan om een gedenkboek bij het afscheid van Dr HAERTEL, nu hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Maar een bijdrage, geheel gewijd aan de loopbaan en het werk van deze president van het Duitse Patentamt, ontbreekt. Men vindt hem eerst op blz. 123 getypeerd als „Europeaan van het eerste uur" en op blz. 142 wordt vermeld, dat zeker 10 blz. machineschrift nodig zouden zijn om alle voorstellen en voorschriften van Dr HAERTEL op te sommen, zelfs al zou elk in slechts drie regels worden beschreven. Volgens een tweede titel zou de doelstelling zijn een overzicht te geven over 25 jaar ontwikkeling van het octrooirecht in Duitsland. Maar reeds op blz. 1 wordt gezinspeeld op het 100-jarig bestaan van bet Patentamt in 1977 en dan is 1975 niet het aangewezen jaar voor een herdenking. Op blz. 121 wordt gememoreerd, dat na de tweede wereldoorlog het nieuwe Patentamt in 1949 werd opgericht, dat is dus 26 jaar geleden. Dr HAERTEL is twaalf en een half jaar president van het Patentamt geweest, een recordduur, wat dit ambt betreft. Maar in welk jaar zijn bemoeienis met het octrooirecht een aanvang nam, is nergens aangegeven. In 1949 werd hij tot „Referent" bij het ministerie van justitie benoemd (blz. 68). Wat de overkoepelende titel „Das Patentamt 1975" betreft, de inhoud van het boek betreft niet alleen het bureau zelf, maar evenzeer de bescherming van de industriële eigendom, met inbegrip van auteursrechten. De bijdragen zijn (ook hier worden academische titels vaak weggelaten): K. H. KÖHNE, An der Wende zum europaischen Patentrecht. P. FREUDENREICH, Führungsfragen und Prüferschaft. U. C. HALLMANN, Der PCT Vertrag.
Blz. 148
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
G. HEIL, Benutzungszwang im Warenzeichengesetz. K. H. HOFMANN, Dienststelle Berlin 1963-1975. W. HORZENEK, Urheberrecht, Verwertungsgesellschaften. H. RISCHER, Menschlichkeit in der Verwaltung. R. VON SCHLEUSSNER, Entwicklungshilfe auf dem Gebiete des gewerblichen Rechtsschutzes. R. SINGER, Der Weg zum europaischen Patentsystem. H. WESENER, Die Patentabteilung 01.
A. WITTMANN, Erinnerungen und Gedanken über die technische Information im Patentamt. S. ZIMMER, Der Einsatz der EDV im Patentamt. Terwijl uiteraard in alle opstellen het werk van Dr Abteilungsprasident diens manier van leiding geven, tot uitdrukking komend in het motto van Dr HAERTEL „te zorgen voor menselijkheid in het bestuur". Abteilungsprasident SINGER tekent de mijlpalen op de weg naar het Europese octrooisysteem vanaf 1960, de installatie van de werkgroep „Octrooien" van de EEG onder voorzitterschap van Dr HAERTEL, tot aan de in 1975 gehouden Conferentie van Luxemburg. Uit het artikel van Vizeprasident KÖHNE blijkt de grote zorg èn de grote voortvarendheid, waarmee de bijscholing van de vooronderzoekers met het oog op de toekomstige Europese Octrooiraad werd aangevat. Rekening wordt gehouden met een aantal van zelfs 200 Duitse vooronderzoekers aldaar. In de bijdrage van Abteilungsprasident FREUDENREICH beschrijft hij de nieuwe opbouw van het Patentamt in 5 hoofdafdelingen, elk onderverdeeld in 4 of 5 secties. Hij gaat o.a. in op de grote zorg, besteed aan de opleiding van de vooronderzoekers: cursussen in octrooirecht, voordrachtenreeks, jaarlijkse excursies naar bedrijven op ieders specifieke terrein. Regierungsdirektor ZIMMER behandelt de invoering en de huidige toestand van de „elektronische Datenverarbeitung" EDV bij het Patentamt, voor de werkzaamheden van wat in Nederland „de griffie" heet. Toepassing van o.a. het „Patentjahresgebühirenüberwachungssystem". Boeiend en geestig geschreven is de bijdrage van Abteilungsprasident WITTMANN, zo over de moeizaam verlopende classificatievergaderingen, de grote moeite van de chemische afdeling met het „Prokrustesbed van de IPC" (juist als in Nederland) en het zo groots opgezette werk van de „computerglaubige Icirepat", dat thans op een zeer laag pitje wordt voortgezet. „Gedenkboek" of niet, het goed verzorgde werkje bundelt interessante opstellen. 's-Gravenhage, februari 1976. HAERTEL belicht wordt, wijdt RISCHER waarderende woorden aan
Dr H. P. TEUNISSEN.
The role of patent information in research and development. Collection of lectures given at the Moscow Symposium organized by the World Intellectual Property Organization (Moscow, October 7 to 11, 1974). Genève, World Intellectual Property Organization, 1975, 372 blz. Prijs 50 Zwitserse franken. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2996.) Bovengenoemd boek is een woordelijk verslag van alle lezingen, die gehouden werden gedurende het Moskou-Symposium 1974, dat plaats had van 7-11 oktober 1974. De titel omvat een zeer groot gebied, waaraan dan ook vele woorden zijn gewijd. Het boek beslaat ± 350 pagina's.
17 ïnei 1976
Het aantal deelnemers aan het Symposium bedroeg 828 uit allerlei landen. Nederland was vertegenwoordigd met 10 deelnemers, onder wie de Voorzitter van de Octrooiraad, die één van de ± 30 sprekers was. Het doel van het Symposium was o.a. het zoeken naar middelen om de zeer grote hoeveelheid reeds verschenen octrooi- en andere literatuur, alsmede de enorme jaarlijkse aanwas nuttiger te kunnen gebruiken voor Octrooiraden, grote en kleine industrie, wetenschappelijk onderzoek, enz. Onbetwist was daarbij het zeer grote belang van de internationale octrooiclassificatie (I.P.C.), die reeds door een aanzienlijk aantal landen wordt toegepast. Ook werd uitvoerig gesproken over het opbergen en terugvinden van de grote hoeveelheid literatuur in de vorm van microfilm, microfiches en dergelijke. Het bewaren in de hard-copy vorm levert steeds meer moeilijkheden op. Een aantal Presidenten van diverse Octrooiraden deden interessante mededelingen over de recherchemogelijkheden van hun Octrooiraden ten behoeve van derden. In een aantal landen gaan de Octrooiraden nl. ook recherches uitvoeren voor derden of zijn daar reeds mee begonnen. Waarschijnlijk tracht men hierdoor voldoende werk te houden, wanneer de Europese Octrooiraad eenmaal goed op gang is gekomen. De volgende landen boden zich tijdens het Symposium aan: de DDR, Japan, USSR, Zweden, Denemarken en Oostenrijk. Dergelijke recherches kunnen bij oppositie- of nietigheidsprocedures zeer nuttig zijn, omdat dikwijls onder andere literatuur wordt gezocht dan het materiaal van de Nederlandse Octrooiraad (IIB), zodat heel interessant materiaal te voorschijn kan komen. Uw recensent heeft zelf in dit verband heel gunstige ervaring met Zweden. Er was ook een spreker aanwezig namens Derwent Publications Ltd. in London, die betoogde dat wat de Oostenrijkse Octrooiraad beoogt met het Inpadoc-systeem, in feite al door haar wordt gedaan. Deze opmerking was voor de President van de Russische Octrooiraad aanleiding om te zeggen, dat men zoiets toch beter in overheidshanden kan houden. Voor degenen die geïnteresseerd zijn in recherches en de mogelijkheden daarvoor, is het boek zeker de moeite waard om te lezen. 's-Gravenhage, 29 januari 1976. Ir F. VELDHUISEN.
J. KASE, Designs. A guide to official literature on design protection Leiden, Sijthoff, 1975, 424 blz. Prijs f 84,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3028.) De ondernemende schrijver heeft in weinige jaren tijds drie gidsen samengesteld: „A guide to patent literature" 1972, besproken in dit Bijblad juli 1973, blz. 121, „A guide to trademark literature" 1974, aangekondigd in dit Bijblad juli 1975, blz. 151, en de thans te bespreken gids voor de literatuur over tekeningen en modellen. De opbouw is steeds dezelfde: voor 88 landen in alfabetische volgorde worden nu de officiële uitgaven vermeld betreffende de bescherming van tekeningen en modellen, waaronder worden begrepen zowel „industrial designs" als „ornamental designs", zowel „Gesmacksmuster" als ook „utility models" of Gebrachsmuster". De tekst is rijkelijk geïllustreerd met 182 verkleinde kopieën van titelbladen, bladzijden met voorbeelden, registers, enz. van de officiële tijdschriften van de respectievelijke regeringsinstanties. Voorts worden gegevens verstrekt over het verwerven van de bescherming, de FRANCIS
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
aard en de duur van de bescherming en tenslotte de naam en het adres van het betrokken registratiebureau. Opgaven betreffende registratie- en jaartaxen worden nergens vermeld. Ook enkele andere gegevens komen hier en daar voor: zo wordt op de twee bladzijden, gewijd aan de Nederlandse Antillen, de bescherming van merken besproken met de aantekening erbij, dat voor tekeningen en modellen aldaar geen registratie bestaat. Ook de bescherming in de vorm van auteursrecht komt, gezien het nauwe verband met die van de thans te behandelen scheppingen uiteraard, op verschillende plaatsen ter sprake, zo bij de wettelijke regeling in de Beneluxlanden en evenzo bij die in Canada. De omvang van de nationale paragrafen loopt uiteen van twee bladzijden (vele Afrikaanse Staten) tot 12 blz. (Bondsrepubliek Duitsland) of 14 blz. (Verenigde Staten van Amerika). De gegevens zijn blijkens de Voorrede niet van de nationale bureaus verkregen, maar afkomstig uit het materiaal van de „Library of Congress", aangevuld met inlichtingen van een aantal ambassades. De bladzijden gewijd aan België, Nederland en Luxemburg bevatten slechts de verwijzing „zie Benelux".
Blz. 149
Aldaar worden op twee bladzijden besproken het Benelux verdrag van 1966 en de eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen en Modellen, in werking getreden op 1 januari 1975. Hoewel de schrijver deze datum vermeldt, ontbreekt het adres van het Benelux Bureau voor Tekeningen en Modellen, dat op 1 januari 1975 is geopend. Op de bladzijde „Nederland" wordt alleen het adres van het Bureau voor de Industriële Eigendom te Rijswijk opgegeven. De uitgebreide bibliografie bevat naast overwegend Engelse ook enkele anders-talige boeken, t.w. Franse, Duitse en Russische. Aan het eind van het boek is de volledige tekst opgenomen van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 over een Internationale Classificatie van modellen van nijverheid. Voor de modelwet „WIPO Design model Law" wordt verwezen naar de meertalige publicatie, o.a. Industrial Property 10 (september 1971) blz. 249-253 voor de Engelse tekst. Een inhoudsopgave, een lijst van de 182 illustraties en een gedetailleerd zaakregister vergemakkelijken de raadpleging van dit zeer goed uitgevoerde boekwerk. 's-Gravenhage, januari 1976. Dr H. P. TEUMSSEN.
LITTERATUUR Boeken. NEDERLAND. Adviescommissie voor het Auteursrecht, De Auteurswet en de Parijse Herziening van de Auteursrechtconventies [d.d. 24 juli 1971, Tractatenblad 1972, nrs 157 en 114. Het is wenselijk dat Nederland beide conventies bekrachtigt.] 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1976, 23 blz. Prijs f3,50. BUITENLAND. BARD, B., Applications and limitations of the patent system. Guilford, IPC Science and Technology Press, 1975, 80 blz. Prof. J., La radio-télévision francaise entre deux réformes. Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1976.
CHEVALLIER,
R., Österreichisches und internationales Urheberrecht. Mit Materialien der gesamten österreichischen Judikatur und Literaturhinweisen, Erlauterung. Wenen, Manz, 1974, 748 blz. Prijs DM 142,—. FABIANI, M., Modelli e disegni industriali. Padua, Cedam, 1975,144 blz. Prijs 4200 Lire. [Besproken door Prof. Dr F. BENUSSI in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) febr. 1976 (2) blz. 91/2]. DITTRICH,
A., Das Verhaltnis zwischen Kartellrecht und gewerblichem Rechtsschutz. Berlijn, proefschrift, 1971, 211 blz.
FISCHER,
Prof. K., Manual on industrial property all over the world. Genève, Prof. Konst. Katzarov S.A., 1976, 8e druk, 750 blz. Prijs 250 Zwitserse franken.
KATZAROV,
KOHL, H., Die „Verwasserung" berühmter Kennzeichen. Berlijn, Duncker & Humblot, 1975, 142 blz. Prijs DM 38,60. KRUITHOF, Prof. R., De verticale prijsbinding van merkartikelen. Een vergelijkende studie van het recht van de zes lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap. Brussel, Interuniversitair centrum voor rechtsvergelijking, 1973, 930 blz. [Besproken door CH. VAN BRUGGENHOUT in Revue de droit intellectuel L'Ingenieur-Conseil (Brussel) (65) nov.-dec. 1975 (11-12) blz. 265/8.] MORELLE, G., La protection internationale des inventions pharmaceutiques. Proefschrift. Toulouse, Universités des sciences sociales, 1975, 340 blz. MORISON, E. E., From know-how to nowhere, the development of American technology. New York, Basic Books Inc., 1974, 212 blz. OTAN, Organisation du Traite de 1'Atlantique Nord, Groupe de travail sur la propriété industrielle, Glossaire de termes utilisés en matière de propriété industrielle. Brussel, NAVO, 1975. PERRET, F., L'autonomie du régime de protection des dessins et modèles. Essai d'une theorie générale des droits de propriété intellectuelle. Genève, Librairie de 1'Université, 1974, 327 blz. [Besproken door J.-J. EVRARD in Revue de droit intellectuel L'Ingenieur-Conseil (Brussel (65) juni-aug. 1975 (6-8) blz. 147/8.]. STRÖBELE, P., Die Bindung der ordentlichen Gerichte an Entscheidungen der Patentbehörden. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1975, 215 blz. Prijs DM 63,—. [Besproken door VON FALCK in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (78) jan. 1976 (1) blz. 48/9.]
Blz. 150
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
J.-D. Freiherr VON, en H. J. REICH, Wörterbuch der Patentpraxis Deutsch/Englisch—Dictionary of patent practice English/German. Keulen, Carl Heymans Verlag KG, 1976, 276 blz. Prijs DM 72,—. (Bibliotheek Octrooiraad A 3033.) WISE, A. N., Trade secrets and know-how throughout the world. A 4-volume treatise for lawyers and managers. New York, Clark Boardman Company, Ltd., maart 1974. Prijs 1 deel $ 50, prijs 4 delen $ 175. YERVANT, P., La délivrance des brevets en Iran. Rechtsgeleerd proefschrift. Parijs, Université de droit, d'économie et des sciences sociales, 1975, 220 blz. Aufnahme der Arbeiten an einer Revision der Pariser Verbandsübereinkunft im Interesse der Entwicklungslander. Genève, World Intellectual Property Organization, Dokument PR/GE/11/2 van 5 sept. 1975. Annual of industrial property law 1975, bewerkt onder UEXKÜLL,
leiding van J. WARDEN.
Londen, Shepheard-Walwyn (Publishers) Ltd., 1975, 528 blz. Symposium franco-soviétique „L'organisation des activités en matière des brevets et licences dans les entreprises et les instituts de recherches. Kiev, okt. 1975. U.S. Department of Commerce, Patent and Trademark Office, Technology assessment and forecast, fifth report, august 1975. Washington D.C., U.S. Patent and Trademark Office, 1975, 174 blz. Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. GERBRANDY, Mr S., La solution néerlandaise du problème des réprographies. Droit d'auteur (Genève) (88) febr. 1975 (2) blz. 47-51 = Copyright (Genève) (11) febr. 1975 (2) blz. 47-51. KUHN, Mr E. CHR., De Benelux-Merkenwet in Nederland 1971-1975. Blz. 69-82 in: Brochure nr 75 van de Belgische Nationale Vereniging voor de Bescherming van de Industriële Eigendom (Brussel, Bruylant, 1976). HAARDT, Prof. Mr W. L., Het auteursrecht en de beroepsuitoefening van de architect. Bouwrecht (13) febr. 1976 (2). —, Noot onder Hoge Raad, 24 jan. 1975, N.J. 1976, nr 90, Laurens/Niemeijer, merken Reval en Rival. Nederlandse Jurisprudentie 1976 (7) blz. 218/9. TBENEN, TH. VAN, De dagbladjournalist en art. 7 Auteurswet. Ars Aequi (25) febr. 1976 (2) blz. 72-83. VERKADE, Mr D. W. F., Het wetsontwerp misleidende reclame. [Nr 13. 611. Art. 1416a Burgerlijk Wetboek (misleidende reclame een onrechtmatige daad). Art. 1416& (omkering bewijstlast m.b.t. de schuld). Art. 1416c, leden 1 en 3 (verbods- en rectificatieactie). Art. 1416c, lid 2 (actie-bevoegdheid organisaties). Omkering van bewijslast ter zake van het misleidende karakter van de reclame. Enkele „financiële" aspecten.
17 mei 1976
De keuze voor een privaatrechtelijke regeling. Vergelijking met andere bestrijdingskaders van misleidende reclame.] Nederlands Juristenblad (51) 13 maart 1976 (11) blz. 357-372. Studiegroep Benelux Merken- en Modellenrecht, Het wetsontwerp misleidende reclame (nr 13.611). Nederlands Juristenblad (51) 13 maart 1976 (11) blz. 373/4. INTERNATIONAAL. B., Observations on technology transfer between U.S. and U.S.S.R. United States Department of Commerce News 12 maart 1974. ARACAMA, ZORRAQUÏN, E., Der gewerbliche Rechtsschutz in Lateinamerika — Beginn einer neuen Entwicklung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) febr. 1976 (2) blz. 53/9. BAKER, D. I., Antitrust as a Spur to Technical Progress. American University Law Review (23) 1974, blz. 547-570. BEIER, F.-K., Scientific Research, Patent Protection and Innovation. HC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (6) 1975 (4) blz. 367-381. —, Das europaische Markenrecht und sein Verhaltnis zum nationalen Marken- und Wettbewerbsrecht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) januari 1976 (1) blz. 1-3. BLUM, R. E., voorzitter van de vereniging van Zwitserse octrooigemachtigden, Nein zum Europaischen Patentübereinkommen. Neue Zürcher Zeitung 27 nov. 1975 [samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 jan. 1976 (161) blz. II-13/4]. —, Zur Zweckdienlichkeit des Europaischen Patentübereinkommens. Neue Zürcher Zeitung, 22 jan. 1976 [samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1976 (165) blz. IV-63]. BOGUSLAWSKD, Gegenseitiger Schutz der Urheberrechte und Zusammenarbeit der Sozialistischen Lander. Blz. 316-349 in: Festschrift für ERICH SCHULZE. lus auctoris vindicatum. Inter-GUJahrbuch 1965-1973 Bd. 2 (Duits en Russisch) . BRABANTER, M. DE, Recherches par LTnstitut International des Brevets concernant les brevets belges. Blz. 55/7 in: Brochure nr 75 van de Belgische Nationale Vereniging voor de Bescherming van de Industriële Eigendom (Brussel, Bruylant, 1976). —, Protection des obtentions végétales. Blz. 58-60 in: Brochure nr 75 van de Belgische Nationale Vereniging voor de Bescherming van de Industriële Eigendom (Brussel, Bruylant, 1976). BÜRKLiN, Prüfung zukünftiger Vertreter vor dem Europaischen Patentamt. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (66) dec. 1975 (12) blz. 226/9. ANCKER-JOHNSON,
17 mei 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
BURST, J.-J., en R. KOVAR, Sur une jurisprudence récente
de la Cour de Justice des Communautés européennes en matière de propriété industrielle. Juris-Classeur Pêriodique éd. commerce et industrie 1975, 11728. CAWTHRA, B. L, Patent Licence Agreements in the EC — Two New Decisions of the Commission. HC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (6) 1975 (4) blz. 418-426. COMANOR, W. S., en F. M. SCHERER, Patent Statistics as a Measure of Technical Change. Journal of Political Economy (77) 1969, blz. 392/8. EVRARD, J.-J., L'usage obligatoire des marques en droit Benelux. Brochure nr 73 van de Belgische Nationale Vereniging voor de Bescherming van de Industriële Eigendom (Brussel, Bruylant) blz. 112-120. FOCSANEANU, L., La jurisprudence de la Cour de Justice des Communautés Européennes en matière de concurrence, IV. Propriété intellectuelle et concurrence (brevets, marques, appellations d'origine, droits d'auteur). Revue du marchê commun (Parijs) aug. 1975, blz. 343-365. FREITAS, D. DE, The task of authors' societies vis-a-vis new techniques of communication and exploitation of intellectual works. Interauteurs 1972 (183) blz. 64-70, 71-78 (Frans) en 79-86 (Spaans). GEVERS, F., WIPO and developing countries. L.E.S. Nouvelles sept. 1975, blz. 149-153 [samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 febr. 1976 (163) blz. II-52/4]. GOLDSWEIG, D. N., Specialisation agreement and the EEC's competition laws. Legal Issues of European Integration (I) 1974, blz. 35-61.^ GOTZEN, F., L'ordinateur et la propriété intellectuelle. Journal des Tribunaux (Brussel) (91) 7 febr. 1976 (4942) blz. 89-92. GREER, D., The Case Against Patent Systems in LessDeveloped Countries. Journal of International Law and Economics (8) 1973, blz. 223-266. GREIF, S., Die zeitliche Begrenzung des Patentmonopols und ihre Umgehung (unter besonderer Berücksichtigung der EG und des geplanten Europaischen Patents) . Wirtschaft und Wettbewerb 1974, blz. 303315. —, Der Gemeinsame Markt un die Behinderung seiner Verwirklichung durch Patent-Zwangslizenzen. Recht der Internationalen Wirtschaft 1975 (11) blz. 605 e.v. HALEY, J. O., Trademark Law — Parallel Importation (Genuine Goods). Law in Japan (6) 1973, blz. 176/8. HALLMANN, U. C , Der PCT-Vertrag und das Deutsche Patentamt. Blz. 2 9 ^ 2
in: Festschrift für KURT HAER-
TEL zum 65. Geburtstag, Das Deutsche Patentamt 1975. Zukunftsprobleme aus der Sicht einer 25jahrigen Entwicklung (Keulen, Heymann, 1975). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3032).
Blz. 151
Europa-Patent und grundgesetzliche Eigentumsgarantie. Mitteilungen der deutschen Patentanwdlte (66) nov. 1975 (11) blz. 201/7. JOLIET, R., Schutz nicht eingetragener Warenzeichen und Wahrung erworbener Rechte bei der Rechtsvereinheitlichung: Das Benelux-Beispiel. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) januari 1976 (1) blz. 10-27. JORDA, K. F., Importation of Canadian Inventions to the United States. Canadian Patent Reporter (10) (2d) 1973, blz. 272-288. KATZENBERGER, P., Symposium über Geschmacksmusterrecht in Amsterdam. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) febr. 1976 (2) blz. 83/4. KÖHNE, K.-H., Das Deutsche Patentamt an der Wende zum europaischen Patentrecht. Blz. 1-9 in: Festschrift für KURT HAERTEL zum 65. Geburtstag, Das Deutsche Patentamt 1975. Zukunftsprobleme aus der Sicht einer 25jahrigen Entwicklung (Keulen, Heymann, 1975). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3032). KOLLE, G., Reprography and Copyright Law: A Comparative Law Study Concerning the Role of Copyright Law in the Age of Information. HC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (6) 1975 (4) blz. 382-417. KÜNZ-HALLSTEIN, H. P., Patent Protection, Transfer of Technology and Developing Countries — A Survey of the Present Situation. HC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (6) 1975 (4) blz. 427-455. —, Revision der Pariser Verbandsübereinkunft zugunsten der Entwicklungslander — neuere Entwicklungen und Vorschlage. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) febr. 1976 (2) blz. 64-75. —, Zweite Sachverstandigensitzung über die Revision der Pariser Verbandsübereinkunft in Genf. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) febr. 1976 (2) blz. 81/3. LACHAT, S., La juridiction competente en matière de nullité incidente du brevet communautaire. Juris-Classeur Pêriodique éd. commerce et industrie 1975, 11688. -, L'interdépendance de la rédaction et de 1'interprétation des revendications de brevets d'invention dans la Communauté Economique Européenne. La semaine juridique C.I. (Parijs) 27 sept. 1975 (11.835) blz. 429-441. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 dec. 1975 (160) blz. 11-470/]. MOUSSERON, J.-M., Die Anpassung des französischen Rechts an das europaische Patentsystem. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) dec. 1975 (12) blz. 415-421. HEINZ,
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 5
Blz. 152
A. VON, Koexistenz und Einheitlichkeit im europaischen Markenrecht. Überlegungen zur Berücksichtigung alterer Rechte im künftigen europaischen Markenrecht für den Gemeinsamen Markt. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) jan. 1976 (1) blz. 27-38. OLIAN, I. A., Jr., International copyright and the needs of developing countries: the awakening at Stockholm and Paris. Cornell International Law Journal (7) 1974, blz. 81-112. PALAGYI, T., The person skilled in the art in the patent practice. Proceedings of the AIPPI, Hungarian Group 1974 (4) blz. 5-25. PÉROT-MORBL, M.-A., Le régime international des dessins et modèles industriels, Recueil Dalloz—Sirey, Jurisprudence Générale Dalloz (Parijs) 7 jan, 1976, blz. 3-8 [samenvatting ip Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 maart 1976 (165) blz, 11-106/9]. MÜHLENDAHL,
J., Internationale Wettsbewerbspolitik und multinationale Unternehmen. Der Betrieb 1975, blz. 1157/9. PÖLLATH, R„ Die Entwicklung des gewerblichen Rechtsschutzes in Lateinamerika. Bericht über ein Kolloquium des Max-Planpk-Instituts für auslandisebes vnd internationale? Patent-, Urheber- und WettbewerbsPOECHE,
recht am 13. Oktober 1975 in München,
Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) febr. 1976 (2) blz. 76-81. SANCTIS, V. DE, L'avenir du droit d'auteur international a la lumière des conférences de révision de juillet 1971. Interauteurs 1972 (183) blz. 39-46, 47-54 (Engels) en 55-63 (Spaans). V
SCHLEÜSSNER, R, VQN, Pas Deutsche Patentamt und die Entwicklungshüfe auf dem Gebiet des gewerblichen Rechtsschutzes. Blz. 85-100 in; Festschrift für KURT HAER-
TEL zum 65. Geburtstag, Das Deutsche Patentamt 1975. Zukunftsprobleme aus der Sicht einer 25jahrigen Entwicklung (Keulen, Heymann, 1975). (Bibliotheek Qctrooiraad. nr A 3032). R., Meilensteine am Wege zum europaischen Patentsystem.
SINOER,
Blz. 101-119 in: Festschrift für KÜRT HAER-
TEL zum 65. Geburtstag, Das Deutsche Patentamt 1975. Zukunftsprobleme aus der Sicht einer 2Sjahrigen Entwicklung (Keulen, Heymann, 1975). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3032). D., Patejitsehutz im extraterritorialen Raum. (Festlandsockel, hohe See, Luft- und Weltraum). Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) dec. 1975 (12) blz. 421/4.
STAUPER,
STEPEZTNSKI, V., La Suisse doit-elle ratifier la Convention de Munich instituant le brevet europeen? (Qui.) Le Journal de Genève 21 jan. 1976 {samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentatie (Parijs) 1 maart 1976 (165) blz. II-98/9].
17 mei 1976
G. DI, The manipulation of demand: the problem of trademarks. World Development november 1973, blz. 35-42.
TELLA,
IL, Le droit des auteurs qui créent des oeuvres sur commande ou en exécution d'un contrat de travail. Interauteurs 1972 (183) blz, 103-106, 107110 (Engels) en 111-114 (Spaans). VOGEL, H.-J., Internationale Zusammenarbeit auf dem Gebiete des Urheberrechts. (Internationale Abkommen und nationale Reformen. Bedeutung der internationalen Verwertungsgesellschaften. Reform des deutschen Urhebervertragsrechts.) Film und Recht 1975, blz. 335/8. WALTER, M. M„ Grundfragen der Erschöpfung des Verbreitungsrechts im österreichischen Urheberrecht — Mit Ausblicken auf das deutsche Recht und die Entwicklung im Recht der Europaischen Gemeinschaften. Österreichische Junstenzmtmg 1975, blz. 143-154. WESTERHQLT, H. Graf VON, Das europ'aische Markenrecht und sein Verhaltnis zum nationalen Markenund Wettbewerbsrecht. Protokoll über die Diskussion auf der Arbeitssitzung der Fachgruppe für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht der Gesellschaft für Rechtsvergleichung am 18. September 1975 in München. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) jan. 1976 (1) blz. 39-43. WINTER, F,, Dje rnehrfache Schutzausdehnung international registrierter Marken auf die Bundesrepublik Deutschland, Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) dec 1975 (12) blz. 425/7. UCHTENHAGEN,
D., Industrial property and the free movement of goods in the EEC. The Law Quartely Review 1975, blz, 329336. Le project de Convention sur le brevet communautaire. Blz. 61/7 in: Brochure nr 75 van de Belgische Nationale Vereniging voor de Bescherming van de Industriële Eigendom (Brussel, Bruylant, 1976). Intergovernmental committee of the International Convention for the Protection of Performers, Producers of Phonograms and Broadcasting Organizations. Second extraordinary session, Brussel, mei 1974. Copyright Bulletin (8) 1974 (2/3) blz. 1624. Journée d'études de la Ligue internationale contre la concurrence deloyale, Liège, 11-14 septembre 1975. Compte rendu des travaux. Revue trimestrielle de la concurrence (Parijs) april-sept. 1975, blz. 18-57. Memorandum on direct television broadcasting by satellite and the legal norms for its use. European Broadcasting Union Review (26) 1975 (1) blz. 58-74. Union des mandataires agréés européens en brevets, Prise de position, décembre 1973, sur 1'avant-project de Coavention relative è un droit europeen der marques. Bulletin de l'Union juni 1974 (2) blz. 5-12 28/9. WYATT,