15 juli 1976
44ste jaargang nr 7
Auteursrecht voorbehouden
Blz. 177
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers: Ir P. L. HAZELZET Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Patentlaan 2
Rijswijk
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr D. W. F. VERKADE Mr L. WICHERS HOETH
Telefoon nr (070) 90 76 16
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 65,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 7 0 , ^ ; een afzonderlijk nummer ƒ 7,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 10,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk. Telefoon nr (070) 90 76 16. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. — Examen voor octrooigemachtigde. — Erkenning van tentoonstellingen. Necrologie. In memoriam N. J. GERHARZ 1898-1976, door Ir H. MATHOL (blz. 179). Artikel. Mr J. B. VAN BENTHEM, De Octrooiraad en het Bureau voor de industriële eigendom in 1975 (blz. 179-184). Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 51. President Rechtbank Utrecht, 8 april 1975, Rapistan/Douwe Egberts (voorlopig wel inbreuk op octrooi aangenomen, maar geen grond voor een gebod tot verwijdering van de inbreuk-makende constructie uit gedaagde's bedrijf in kort geding in verband met afweging van belangen). 2. Merkenrecht. Nr 52. Hof van beroep te Brussel, 9 april 1975, Disal c.s./Lilac (appellanten hebben weliswaar krachtens inschrijving in het Benelux-merkenregister recht op het gebruik van plastic melkflessen van een bepaalde vorm en uiterlijk aspect; maar toch kunnen zij geïntimeerde niet beletten melkflessen van nagenoeg eenzelfde vorm en uiterlijk vóórkomen te gebruiken, nu verschillende andere handelaren ook soortgelijke flessen — die slechts in bijkomstigheden verschillen van die van appellanten — gebruiken en appellanten niet beweren zich ooit tegen dit gebruik te hebben verzet). Nr 53. Rechtbank van Koophandel van Dendermonde, 13 januari 1976, Bellot/Prosper (tussen de merken „Tricobel" en „Bel" voor breigoederen is verwarring mogelijk en zeker fonetisch: „Tricobel" en tricots „Bel"; nietigverklaring van het Beneluxdepot van het merk „Tricobel") (met noten v. D. Z.). 3. Auteursrecht. Nr 54. President Rechtbank Utrecht, 20 maart 1975, Öhrskog/Van Zuilekom (de fauteuil van eisers voldoet aan zodanige eisen van nieuwheid en oorspronkelijkheid en daarin is een zodanig kunstzinnig streven tot uitdrukking gekomen, dat het een werk van toegepaste kunst is; hieraan doet niet af, dat eisers ter bereiking van dit resultaat gebruik hebben gemaakt van bestaande technieken en materialen; het produkt van gedaagde wijkt in zijn totaliteit zodanig af van dat van eisers, dat de vervaardiging ervan geen inbreuk op het auteursrecht van eisers vormt; de totale indruk van de fateuil van gedaagde in vergelijking met die van de fateuil van eisers wijst op een produkt van zoveel geringer allure en allooi, dat het kopende publiek de fauteuil van gedaagde niet voor een imitatie of variant van die van eisers zal houden) (met noot v. N. H.). b. Beslissing van de Octrooiraad. Nr 55. Afdeling van Beroep, 1 maart 1976 (de inrichting volgens de aanvrage was niet nieuw; een deskundige kwam bij normale, zelfstandige interpretatie van de tekst en de afbeeldingen van een bepaald tijdschriftartikel zonder moeite tot de constructie volgens de aanvrage — bovendien is dit artikel kennelijk bedoeld om reclame voor de daarin afgebeelde inrichting te maken; daarom is het aannemelijk, dat de fabrikant bereid was alle gewenste inlichtingen over die inrichting te verschaffen). Wetgeving. Besluit van 28 mei 1976, Staatsblad nr 319, tot wijziging van het Besluit Bureau industriële eigendom (Stb. 587) (blz. 189— 190). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
44ste jaargang
Nr7
Blz. 177-192
Rijswijk, 15 juli 1976
Blz. 178
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
15 juli 1976
(VERVOLG VAN DE INHOUD) Boekbesprekingen. E. ULMER, Die Immaterialgüterrechte im internationalen Privatrecht (Keulen, 1975), door Mr W. L. HAARDT (blz. 190). E. DE BONO e.a., Eureka? Uitvindingen door de eeuwen heen, van wiel tot computer (Utrecht, 1975), door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 190/1). Litteratuur.
OFFICIËLE
Personeel. Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. De heren Drs R. C. D. E. HASEKAMP en Drs A. J. KLAASSEN, beiden hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 juli 1976 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, onder gelijktijdige bevordering tot hoofdingenieur A (Koninklijk besluit van 28 mei 1976, nr 38). Bevorderd. Mevrouw Drs J. GREMMÉE-SCHAAFSMA, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 juli 1976 bevorderd tot hoofdingenieur voor bijzondere diensten (Koninklijk besluit van 8 juni 1976, nr 35). De heer Ir D. VAN DEN BERGE, ingenieur Ie klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 juli 1976 bevorderd tot hoofdingenieur (Koninklijk besluit van 8 juni 1976, nr 35). In dienst getreden. De heer Ir E. P. DE HAAN is met ingang van 1 juli 1976 als hoofdingenieur op arbeidsovereenkomst bij de Octrooiraad in dienst getreden. Beëindiging van het dienstverband. Aan de heer W. C. VAN BEEKUM, administratief ambtenaar C 2de klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 juli 1976 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 21 juni 1976, nr Pers./22). Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer N. J. GERHARZ wegens diens overlijden op 23 juni 1976 in bovengenoemd register is doorgehaald. Examen voor octrooigemachtigde. Krachtens de beschikking van de Minister van Economische Zaken van 11 februari 1976, nr 76/0906, gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van maart 1976, blz. 51, wordt in oktober 1976 een examen voor octrooigemachtigde gehouden. Het schriftelijke gedeelte van dit examen wordt afgenomen op 20 en 27 oktober 1976; het gedeelte Burgerlijk Recht en Handelsrecht alsmede het gedeelte recht van de Industriële Eigendom worden afgenomen op 11 oktober en daarop volgende dagen. Kandidaten dienen zich vóór 1 september a.s. schriftelijk aan te melden bij de Voorzitter van de Examencommissie, Patentlaan 2, Rijswijk, onder overlegging van
MEDEDELINGEN
fotocopieën van één der bescheiden genoemd in artikel 4, derde lid van het Octrooigemachtigden-reglement, onder vermelding van het gedeelte van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden en onder opgave van naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting en kantoor- zowel als privéadres met telefoonnummers (tenzij deze laatste gegevens reeds eerder zijn opgegeven en nog actueel zijn). Bij aanmelding voor het examen dient ofwel een bewijs te worden overgelegd dat het examengeld ten bedrage van f 100,— (honderd gulden) is gestort bij de kassier van de Octrooiraad ofwel te worden vermeld dat dit bedrag is overgemaakt op postgirorekening nr 17300 t.n.v. het Bureau voor de Industriële Eigendom te Rijswijk. Toelichting (ter aanvulling van de toelichting gegeven in Bijblad bij De Industriële Eigendom van maart 1976, blz. 51). De Examencommissie heeft een wijziging aangebracht in de regeling t.a.v. het behoud van de geldigheid van reeds eerder afgelegde gedeelten van het examen, en wel als volgt: Voor de kandidaat die schriftelijk examen doet en daarbij voor de ene opgave een voldoende en voor de andere een onvoldoende behaalt, blijft de voldoende eenmaal staan, zodat hij, wanneer hij het examen (beide opgaven) overdoet, alleen voor de andere opgave een voldoende behoeft te behalen om geslaagd te zijn. Als hij de tweede keer opnieuw een voldoende en een onvoldoende behaalt, en wel voor dezelfde opgaven als tevoren, blijft ook deze (nieuwe) voldoende weer staan; behaalt hij echter twee onvoldoendes dan vervalt de eerder verkregen voldoende en moet hij opnieuw voor beide opgaven een voldoende behalen. Nadat een kandidaat voor beide opgaven ofwel tijdens één examen, ofwel tijdens twee opeenvolgende examens een voldoende heeft behaald blijft dit resultaat, zoals tot nu toe het geval was, li jaar geldig. Voor iedere deelneming aan een examen is steeds het volle examengeld verschuldigd, dus ook in het geval dat een kandidaat voor een opgave van het schriftelijk examen reeds een voldoende heeft behaald en daarna weer aan het examen deelneemt teneinde ook voor de overblijvende opgave een voldoende te behalen. Erkenning van tentoonstellingen. De 6e Internationale Vakbeurs voor hout, houtprodukten en plaatmateriaal voor bouwkundige toepassingen en de meubelindustrie, houtverduurzaming, houtbewerkingsmachines en gereedschappen, welke de Tentoonstellingsorganisatie Intradex B.V. onder de naam „Hout '76" van 19 tot en met 23 oktober 1976 in de Ahoy Hallen te Rotterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1968,
15 juli 1976
BUBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
586) (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 25 mei 1976, nr 776/4439 HADVO/O, Dir. Gen. van Handel, Ambacht en Diensten). De Internationale Keuken Manifestatie, welke de Tentoonstellingsorganisatie Intradex B.V. onder de naam „IKM '76" van 22 tot en met 26 september 1976 in het
Blz. 179
Jaarbeursgebouw te Utrecht zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1968, 586) (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 25 mei 1976, nr 776/4440 HADVO/O, Dir. Gen. van Handel, Ambacht en Diensten).
NECROLOGIE In memoriam N. J. Gerharz 1898-1976. Op 18 juni overleed de nestor van het Octrooibureau na gedurende een kwart eeuw in de professie werkzaam te zijn geweest. Na zijn pensionering in 1948 als kolonel van het KNIL, was GERHARZ er de man niet naar, om zich op zijn 50-ste aan tempo doeloe mijmeringen over te geven. Hij zocht contact bij zijn oud-collega van de genie, WILLEM VAN EXTER die hem voorstelde op zijn kantoor te komen werken. Aldus trad GERHARZ na een voltooide militaire carrière op 52-jarige leeftijd aan, voor een nieuw begin in het merkwaardige vak van octrooigemachtigde. Nu had GERHARZ een handicap voor ons vak ten gevolge van zijn reeds lang verouderde technische opleiding uit de jaren na de eerste wereldoorlog, een tijd toen beton en radiophonie zich nog in hun aanvangsstadium bevonden. Hij moest derhalve de stand van techniek uit de jaren 1950 gaan beheersen met de theoretische kennis uit de tijd toen deze twee takken van de techniek nog in de kinderschoenen stonden. Een belangrijk voordeel was echter, dat hij ten aanzien van de praktijk in de voorste gelederen had meegelopen voor wat betreft improvisatie en toepassing van de civiele techniek en telecommunicatie. Dat hij het daarmede goed heeft kunnen redden, blijkt uit het feit dat hij in 1953 de bevoegdheid van octrooigemachtigde verwierf en geleidelijk een cliëntenkring vanaf de Rijkswaterstaat en enkele baggermaatschappjjen tot proces-technische firma's om zich heen verzamelde. Typerend was ook dat hij reeds zeer spoedig werd gevraagd om deel te nemen aan de leiding van onze VAN EXTER
professionele organisatie, in een periode dat veel denkwerk moest worden verricht in verband met de voorbereiding van een grondig vernieuwd octrooiverleningssysteem. Hier kwamen de gaven van GERHARZ goed tot hun recht: scherp oordeel, duidelijke (soms wat te nadrukkelijke) argumentatie en de bereidheid om zijn kennis en ervaring over te dragen. In 1955 overleed plotseling zijn vriend VAN EXTER. Zelf nog te weinig ervaren om een bureau te leiden, zocht GERHARZ een oudere collega, onder wiens beheer nadien de verdere ontplooïng van het kantoor tot stand kwam. Gedurende de hierop volgende 15 jaren fungeerde hij als (wat hij zelf noemde) „lijstaanvoerder" van het bureau. Als er aanleiding toe was, stak hij zijn mening over beleidszaken niet onder stoelen of banken en ontbrandde er menigmaal een levendige discussie. De 70 gepasseerd zijnde werd hij merkbaar milder. Hij bleef dagelijks op kantoor komen, met de hoop in het harnas te kunnen sterven. Een beeneuvel heeft dit streven doorkruisd, alhoewel hij met taaie volharding de strijd tegen dit ongemak heeft gevoerd. Op het laatst ging het niet meer en werd hij in een revalidatie-centrum opgenomen, waar zijn hart het na drie maanden plotseling begaf. Een oudere is uit ons midden verdwenen. De achterblijvers herinneren zich een man met een eigen stijl, die altijd gereed stond om bij optredende problemen in te springen. De vele gesprekken zullen daarbij in onze oren naklinken. 's-Gravenhage, 30 juni 1976. H. MATHOL.
ARTIKEL De Octrooiraad en het Bureau voor de industriële eigendom in 1975.*) In het verslagjaar bedroeg het aantal ingediende octrooiaanvragen 15.267, hetgeen een daling betekent van 10,52 % ten opzichte van 1974. Hiermee zette de dalende tendens van de jaren sinds 1969, toen een maximum aantal van 19.700 aanvragen werd ingediend, zich in versterkte mate voort. Weliswaar valt een soortgelijke *) „Algemene Opmerkingen" van het „Verslag van de werkzaamheden van het Bureau voor de Industriële Eigendom (octrooiraad) over het jaar 1975". Dit verslag ligt ter inzage in de openbare leeszaal van de octrooiraad: exemplaren zijn verkrijgbaar tegen betaling van f 10,— (tien gulden) per stuk, bij voorkeur door storting of overmaking op postgirorekening nr 17300 ten name van het Bureau voor de Industriële Eigendom te Rijswijk. De „Algemene Opmerkingen" van het verslag over het jaar 1974 zijn gepubliceerd in Bijblad I.E. 1975, blz. 156160. (Red.)
tendens waar te nemen in andere Westeuropese landen, doch de percentages lopen uiteen en liggen althans voor de grote landen veel lager dan voor Nederland. Wederom is de vraag gerezen aan welke oorzaken de daling van het aantal aanvragen moet worden toegeschreven. In het verslag over het jaar 1974 is reeds uiteengezet, dat na de aanvankelijk grote stijgingen van het jaarlijks aantal indieningen in de jaren 1950-1970 een stabilisatie en zelfs daaraan voorafgaand een zekere teruggang verwacht mochten worden. Daarnaast zal ook de verslechtering van de economische situatie in belangrijke mate hebben bijgedragen tot een verdere daling en in dit verband is het opmerkelijk, dat zich nog geen tekenen voordoen die wijzen op een kentering ten goede. Integendeel, de cijfers betreffende de indieningen in de maanden januari tot april van 1976 geven een verdere daling te zien. Mogelijkerwijze moet ook een oorzaak gezocht worden in de hoogte van de taksen die in de loop van de
Blz. 180
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, N r 7
verleningsprocedure en voor de instandhouding van octrooien betaald moeten worden. Deze taksen liggen in Nederland hoog en door periodieke aanpassing aan stijgende loonkosten bij de Octrooiraad hebben zij de neiging in vergelijking met het buitenland onevenredig hoog te worden, zolang althans wordt vastgehouden aan het beginsel dat de Octrooiraad zijn uitgaven zelf moet kunnen bestrijden. Na doorvoering van de in het verslagjaar voorbereide nieuwe taksenverhoging per 1 juli 1976 x) zal men zich dan ook ernstig moeten beraden over de ingediend in 1974 2018 Sectie A (levensbehoeften) Sectie B 3267 (uitvoeren van bewerkingen) Sectie C 4955 (Chemie en Metallurgie) Sectie D 488 (Textiel en Papier) Sectie E 787 (Vaste Constructies) Sectie F 1358 (Werktuigbouw) Sectie G 1911 (Natuurkunde) Sectie H 2041 (Elektriciteit) Totaal
17062
ingediend in 1975
15 juli 1976
vraag of in het belang van de octrooiverlening in Nederland het beginsel, dat de uitgaven van de Octrooiraad geheel dienen te worden bestreden uit de inkomsten, niet moet worden verlaten. De aantallen in 1974 en 1975 ingediende aanvragen voor de verschillende gebieden van de techniek, gerangschikt naar secties van de Internationale Classificatie, geven onderstaand beeld, dat gecompleteerd wordt door vermelding van percentages in vergelijking met 1973.
verandering in %
verandering in % verandering in % bij vergelijking bij vergelijking 1974 met 1973 1975 met 1973
1878
- 6,94
-
6,41
-12,91
2976
-
-
5,12
-13,48
4555
- 8,07
+ 2,60
- 5,68
440
-
9,84
-
6,51
-15,70
777
-
1,27
- 6,25
- 7,35
1263
- 7,00
-18,29
-24,01
1633
-14,55
- 6,96
- 20,50
1741
-14,70
- 9,05
- 22,42
15263
-10,52
-
In 1975 trad bij de indiening van aanvragen de kleinste daling van 1,27 % op in het gebied van de bouwkunde, waterbouwkunde, en mijnbouw (sectie E van de Internationale Classificatie) ï'De vrij sterke dalingen in de tot deze gebieden behorende spoorwegbouw (van 15 aanvragen in 1974 naar 7 aanvragen in 1975, verkort aangeduid als 15-7), waterbouwkunde (61-41) en bouwmaterialen (55-41) werden grotendeels opgeheven door een sterke stijging van het aantal aanvragen voor deur- en vensterconstructies (71-120). Ook in de secties voor menselijke levensbehoeften (sectie A) en die voor werktuigen, verlichting, verwarming en wapens (sectie F) lagen de dalingen met 6,94 en 7,00 % ruim beneden het gemiddelde. In de sectie A lagen de sterkste dalingen in de gebieden van de schoenen en schoenfabricage (21-10), van de snuisterijen en juwelen (62-34) en van sport en spel (69-44), terwijl duidelijke stijgingen optraden bij de tabaksverwerking (23-35), het kweken van bloemen en groenten in potten en kassen (14-22) en bij luiers (14-26). De grootste dalingen in de sectie F werden gevonden bij het drogen van vaste materialen (27-14), koppelingen en remmen (53-32), drukfluïdumsystemen (29-18) en brandstoftoevoerinrichtingen voor verbrandingsmotoren (44-28) en de sterkste stijgingen bij de details van warmtewisselaars (21-36) en bij knalpotten en geluidsdempers voor gasstromen (21-36). Iets groter was de daling in de chemische sectie (sectie C), die 8,07 % bedroeg. Tegenover de grootste i) Zie Besluit van 23 april 1976, Staatsblad nr 245, tot wijziging van het Octrooireglement, Bijblad IJS. 1976, blz. 171 (Red.).
8,91
5,63
• 15,56
dalingen die optraden bij de niet-mechanische metaalbewerking (116-74), de verwerking van ijzeringots (30-15), de monoazokleurstoffen (38-16), het microbiologisch onderzoek (26-15) en de gevormde keramische produkten naar samenstelling (35-18) stonden als belangrijkste stijgingen die bij de destruktieve destillatie (23-36) en de laadinrichtingen voor cokesovens (2-10). Verder lagen ook de dalingen in de secties voor het uitvoeren van bewerkingen (sectie B) en voor de textiel- en papiervervaardiging (sectie D) met 8,91 en 9,84 % beneden de gemiddelde daling. In sectie B traden de sterkste dalingen op bij de chemische en fysische processen (203-167) en bij het booglassen en snijden (27-19), terwijl de grootste stijgingen te vinden waren bij de sproeiinrichtingen (15-25), de vrachtauto's (1635) en de reiniging (10-18). In de sectie D'traden de sterkste dalingen op bij de garens (52-34), het breien (38-19) en het papier en karton naar samenstelling (34-22), terwijl bij de touwslagerij wel een stijging optrad (3-8), doch dit slechts een herstel betrof van de daling (8-3) van het vorige jaar, terwijl een dergelijk herstel eveneens optrad bij naaien, borduren en tuften (9-14) tegenover een daling (17-9) in het vorige jaar. De secties fysica en elektrotechniek (secties G en H) toonden beide een het gemiddeld in belangrijke mate overschrijdende daling. Voor de elektrotechniek bedroeg de daling, die in alle klassen in deze sectie voorkwam, 14,7 %, waarbij de sterkste daling optrad bij de elektronische schakelingen (303-218) terwijl de enige stijging van betekenis in deze sectie zich voordeed bij de accumulatoren (38-66) en de inrichtingen voor gestimuleerde emissie (26-43). Voor de sectie G was de daling van 14,55 % nauwelijks kleiner. Slechts bij de klasse
15 juli 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, N r 7
voor de optica trad enige stijging op (119-126), die geheel te danken was aan de stijging bij de optische elementen (64-81). Verder lag de daling bij de meetinrichtingen (529509) beneden het gemiddelde, als gevolg van een stijging (18-33) bij de meting van lengten, dikten, hoeken en dergelijke grootheden, die slechts een herstel van de daling (30-18) in 1974 betrof. In alle andere klassen van de sectie G lag de daling boven het gemiddelde, waarbij de sterkste dalingen zich voordeden bij de uurwerken (12-4) en bij de regeling (101-69) en wel speciaal bij de regelsystemen voor niet-elektrische en die voor elektrische en magnetische variabelen (78-50). Van de in het verslag van de Octrooiraad over 1974 vermelde, gehele klassen betreffende verschuivingen zijn er slechts enkele waarbij de verschuiving zich heeft gehandhaafd of is toegenomen; bij de overige is de verschuiving geheel of gedeeltelijk te niet gedaan. Bij de klasse F 03 Wind- en watermotoren, veer, gewichts- en dergelijke motoren is de vorige stijging (4-14) nog iets vergroot (14-16) en bij de klasse D 03 Weven waarbij de vorige stijging 33-49 bedroeg, is een verdere stijging van 49-56 opgetreden. De daling in klasse C 06 Springstoffen, lucifers (15-9) heeft zich nog iets voortgezet (9-7) en de daling bij G 04 Uurwerken (19-12) is in sterke mate vergroot (12-4). In het Interim Comité en de zeven werkgroepen werd in het verslagjaar goede voortgang geboekt met de werkzaamheden ter voorbereiding van de oprichting van een Europees Octrooibureau, waarin de in 1973 te München gesloten Overeenkomst inzake de verlening van Europese octrooien2) voorziet. Een tiental ambtenaren van de Octrooiraad heeft in de talrijke vergaderingen belangrijke bijdragen kunnen leveren aan dit internationale werk. Naar verwachting kan het voorgenomen tijdschema worden aangehouden, hetgeen betekent, dat deze voorbereidende werkzaamheden tegen het eind van 1976 kunnen worden beëindigd, aangezien in de eerste helft van 1977 de overeenkomst in werking moet kunnen treden. De oprichting van het Europese Octrooibureau, octrooiaanvragen te ontvangen op een beperkt gedeelte dat een half jaar na zijn ontstaan zal beginnen Europese van de techniek en dat daaraanvolgend in een opbouwperiode van vijf jaar zijn capaciteit geleidelijk zal uitbreiden tot het gehele gebied der techniek, zal verstrekkende gevolgen hebben voor de Nederlandse Octrooiraad. Eensdeels zal het aantal nationale indieningen in Nederland in aanzienlijke mate teruglopen. Internationaal uitgevoerde berekeningen geven steun aan de stelling dat voor aanvragers die in meer dan twee Europese landen bescherming voor een uitvinding door octrooi willen hebben, een enkelvoudige indiening bij het E.O.B. aantrekkelijker is dan een veelvoud aan nationale indieningen. Aangezien in Nederland ruim 85 % van de indieningen uit het buitenland afkomstig is en van de resterende 15 % binnenlandse indieners een groot gedeelte belangstelling heeft voor buitenlandse markten, lijkt de verwachting gewettigd dat op den duur het aantal aanvragen dat nog bij de Octrooiraad zal worden ingediend, geleidelijk terugloopt tot ongeveer 850 per jaar. De oprichting van het E.O.B, zal daarom grote invloed uitoefenen op de werkgelegenheid bij de Nederlandse Octrooiraad. De inkrimping van de werkvoorraad zal echter veel geleidelijker zijn dan de vermindering van het aantal indieningen, omdat het bestaande systeem van een uitgesteld vooronderzoek meebrengt, dat een 2) Tractatenblad 1975, nr 108 (Red.).
Blz. 181
relatief grote werkvoorraad aan nog te behandelen aanvragen aanwezig is, die eerst geleidelijk in de loop van jaren zal afnemen. Naar wij hebben berekend zal de vermindering aan personeel door natuurlijk verloop hierop kunnen worden afgestemd, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat naast een natuurlijke afvloeiing door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een bepaald gedeelte van het personeel in aanmerking kan komen voor overplaatsing naar het E.O.B. Tenslotte zal de oprichting van het E.O.B, ook duidelijk financiële gevolgen hebben voor de Nederlandse Octrooiraad. De belangrijkste inkomsten van de Octrooiraad worden verkregen uit de instandhoudingstaksen voor octrooiaanvragen en octrooien, terwijl de grootste uitgaven bestaan uit de salariskosten voor V.V.O. en V.B.O. werkzaamheden. In de aanvang zal door de te verwachten sterke daling van het aantal in te dienen octrooiaanvragen een groot deel van de inkomsten aan indieningstaksen en instandhoudingstaksen voor aanvragen wegvallen. De uitgaven voor het onderzoek van hangende aanvragen blijven aanvankelijk hoog en worden niet gedekt door de taksen voor V.V.O. en V.B.O. De jaarcijnzen voor het instandhouden van octrooien blijven een bron van inkomsten vormen, maar deze zullen onvoldoende zijn om de groeiende verliezen te compenseren, tenzij het evenwicht wordt hersteld door nadere tariefsverhogingen. Teneinde zo goed mogelijk voorbereid te zijn op de toekomst, heeft de Octrooiraad een aantal prognoses opgesteld tot aan het jaar 1990, die onder voorbehoud van jaarlijkse heroverweging de grondslag van het verdere beleid op personeels- en financieel gebied zullen vormen. Het belangrijkste evenement op internationaal gebied was ongetwijfeld de ondertekening van het Verdrag betreffende het Europese octrooi voor de gemeenschappelijke markt te Luxemburg op 15 december 1975. Tijdens het verslagjaar werd van 17 november tot en met 15 december te Luxemburg een regeringsconferentie gehouden inzake het gemeenschapsoctrooi. Op 15 december werd deze conferentie afgesloten met de ondertekening door de negen Lid-staten van de Europese Economische Gemeenschap van een Verdrag betreffende het Europese octrooi voor de gemeenschappelijke markt, het zogenaamde Gemeenschapsoctrooiverdrag. Het Gemeenschapsoctrooiverdrag vormt voor de negen Lid-staten van de Europese Economische Gemeenschap een vervolg op de Overeenkomst van München van 1973 inzake de verlening van Europese octrooien. Deze Overeenkomst van München beoogt de invoering van een voor alle Lid-staten (waaronder de negen Lid-staten van de EEG) gemeenschappelijke Europese octrooiverleningsprocedure, maar de uit deze procedure voortvloeiende Europese octrooien hebben voor de daarbij aangewezen Lid-staten geen andere status dan die van een bundel gelijkluidende nationale octrooien waarop nationaal recht van toepassing is. Het gemeenschapsoctrooiverdrag smeedt nu die Europese octrooien voor de Lid-staten van de EEG aaneen tot een unitair octrooi dat beheerst wordt door gemeenschapsrecht, namelijk de regels van het Verdrag die aldus voor Europese octrooien een gemeenschappelijk octrooirecht voor de negen EEG-landen vormen. Bij de uitwerking van dit gemeenschapsoctrooirecht is afgestemd op de doelstellingen van het Verdrag van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met name op de verwijdering van belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschap die het gevolg kunnen zijn van het territoriale aspekt van nationale beschermende rechten. Het gemeenschapsoctrooi heeft een unitair en autonoom karakter, aangezien het overal op het grondgebied
Blz. 182
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
van de Gemeenschap dezelfde rechtsgevolgen heeft en alleen onderworpen is aan de bepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag. Het Gemeenschapsoctrooiverdrag voorziet voorts in de oprichting van speciale instanties bij het Europese Octrooibureau, die moeten beslissen over de geldigheid van gemeenschapsoctrooien, t.w. de nietigheidsafdelingen en in beroep de nietigheidskamer, waarbij zij tevens een uitspraak kunnen doen betreffende de invloed van oudere nationale rechten op een gemeenschapsoctrooi, hetgeen van groot belang is voor de eenheid van rechtspraak op dit punt. De bovengenoemde algemene beginselen waarvan het Gemeenschapsoctrooi uitgaat, zijn op bepaalde punten getemperd, soms blijvend, zoals voor het bestaan van nationale rechten, die ouder zijn dan een gemeenschapsoctrooi, soms bij wijze van overgangsmaatregel, in welk verband in het bijzonder wordt verwezen naar de bepaling volgens welke de octrooiaanvrager gedurende een overgangsperiode de keuze heeft tussen een gemeenschapsoctrooi of een Europees octrooi, dat slechts voor één of enkele Lid-staten van de Gemeenschap geldt. Het lijkt dienstig op een aantal andere hoofdpunten, waarover tijdens de Conferentie uitvoerig is onderhandeld, nog even nader in te gaan, t.w. de talenkwestie, de economische bepalingen, de gedwongen licenties en de rechterlijke bevoegdheid en procedure bij octrooiinbreuk. Het Gemeenschapsoctrooiverdrag bepaalt, dat de conclusies van het gemeenschapsoctrooi niet alleen in het Duits, het Engels en het Frans worden vertaald, maar ook in één van de officiële talen van elk van de Verdragsluitende Staten die niet als een officiële taal het Duits, het Engels of het Frans hebben. Het Gemeenschapsoctrooiverdrag verbiedt echter een vertaling van het gehele octrooischrift te eisen. Aan deze definitieve bepalingen is evenwel tijdens de conferentie een overgangsbepaling toegevoegd, die elke verdragsluitende Staat de bevoegdheid geeft een vertaling van het gehele octrooischrift van het Gemeenschapsoctrooi in één van zijn officiële talen te verlangen. Deze vertaling kan gedurende de gehele levensduur van het octrooi worden overgelegd en is voorwaarde voor de uitoefening van de uit het gemeenschapsoctrooi voortvloeiende rechten in de betrokken staat. De rechtsgevolgen verschillen echter al naar gelang de datum, waarop de vertaling wordt ingediend. Wat de uitputting van het octrooirecht betreft, zij opgemerkt, dat in de betrokken bepalingen zowel voor het gemeenschapsoctrooi als voor nationale parallelle octrooien het beginsel is neergelegd, dat de uit het octrooi voortvloeiende rechten zijn uitgeput, nadat het door het octrooi beschermde produkt door de octrooihouder of met diens uitdrukkelijke toestemming in een van de Verdragsluitende Staten in het verkeer is gebracht, hetgeen dus betekent dat het produkt vrijelijk op het gehele grondgebied van de Gemeenschap kan circuleren. Wat de vraag betreft of de uitputting van rechten in alle omstandigheden betrekking moet hebben op het gehele grondgebied van de gemeenschap, met name wanneer er op een gedeelte van dat grondgebied geen enkele octrooibescherming bestaat, heeft men het verstandig geacht aan de rechter de mogelijkheid te geven rekening te houden met bijzondere omstandigheden die naar algemene regels van gemeenschapsrecht een uitzondering zouden kunnen rechtvaardigen. De gedwongen licenties op een gemeenschapsoctrooi wegens niet of onvoldoende toepassing van de uitvinding vallen in principe onder de nationale wetgeving van elke Verdragsluitende Staat; de omvang en de rechtsgevolgen van deze licenties zijn beperkt tot het grondgebied van deze Staat. Het Gemeenschapsoctrooiverdrag verbiedt
15 juli 1976
evenwel de verlening van zulke licenties, indien het door het octrooi beschermde produkt, vervaardigd in een andere Verdragstaat, in voldoende hoeveelheid op de nationale markt gebracht wordt om te voldoen aan de behoeften op het nationale grondgebied. Deze bepaling is ook van toepassing op de verlening van licenties wegens niet of onvoldoende toepassing van een nationaal octrooi. Tijdens de Conferentie is echter nog een overgangsbepaling in het Verdrag opgenomen, die door middel van een voorbehoud elke Verdragsluitende Staat de bevoegdheid geeft zowel voor gemeenschapsoctrooien als voor nationale octrooien te verlangen, dat de uitvinding op het eigen grondgebied wordt geëxploiteerd. Wat de rechterlijke bevoegdheid inzake inbreukacties betreft, is in het Gemeenschapsoctrooiverdrag vastgesteld, dat de competentie in volgorde is: de rechterlijke instantie van de woonplaats of vestiging van gedaagde, de rechterlijke instantie van de woonplaats of vestiging van eiser, of de rechterlijke instanties van de Bondsrepubliek Duitsland. Indien deze hoofdbevoegdheid wordt gekozen, is de rechterlijke instantie bevoegd kennis te nemen van de inbreukmakende handelingen, verricht op het grondgebied van elke Verdragsluitende Staat. De inbreukactie kan ook worden ingesteld bij een rechterlijke instantie van de Staat op het grondgebied waarvan de inbreukmakende handeling is verricht. In dat geval kan de aangezochte rechterlijke instantie echter alleen kennis nemen van inbreukmakende handelingen, verricht op het grondgebied van die Staat. De nationale rechterlijke instantie die een beslissing moet geven, die afhangt van de geldigheid van het gemeenschapsoctrooi, kan op verzoek van één van de partijen de procedure schorsen, wanneer tegen dit gemeenschapsoctrooi oppositie is ingesteld of een verzoek tot beperking of nietigverklaring van zo'n octrooi is ingediend. Indien de nationale rechterlijke instantie tot schorsing heeft besloten, wordt het Europese Octrooibureau om advies gevraagd over de beschermingsomvang van het desbetreffende gemeenschapsoctrooi. Bovendien heeft elke inbreukrechter de bevoegdheid om hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van één van de partijen een dergelijk advies van het Europese Octrooibureau in te winnen. De bevoegdheid tot het uitbrengen van dit advies berust uitsluitend bij de nietigheidskamer. Het advies van het Europese Octrooibureau is evenwel niet bindend voor de nationale rechterlijke instantie. Verder werden eveneens verschillende vergaderingen in het kader van de WIPO bijgewoond, waaronder aparte vermelding verdienen de bijeenkomsten tot wijziging van het Verdrag van Parijs teneinde tegemoet te komen aan bepaalde verlangens van de kant van ontwikkelingslanden, die een uitvloeisel vormen van het in de zomer van 1974 verschenen UNCTAD-rapport over de rol van octrooien bij de overdracht van technologie aan ontwikkelingslanden. Voorts verdient aandacht het op 29 augustus 1975 te Genève ondertekende Protocol bij de Overeenkomst van 's-Gravenhage betreffende het internationale depot van Tekeningen en Modellen van Nijverheid. 3) Door dit Protocol worden de banden hersteld, dan wel gevestigd, tussen enerzijds de landen die lid zijn van de Unie van 's-Gravenhage en anderzijds de landen die daarvan geen lid zijn maar de Overeenkomst van 's-Gravenhage in de nog niet van kracht geworden tekst van 1960 hebben geratificeerd. Na inwerkingtreding van dit Protocol zullen, zoals voorheen, Nederlandse geïnteresseerden door middel van een internationaal depot hun modellen kunnen beschermen in een groot aantal Europese landen. De onderdanen van die landen op hun beurt kunnen dan 3) Tractatenblad 1976, nr 32 (Red.).
15 juli 1976
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 7
krachtens dit Protocol rechten verkrijgen in de Benelux onder de Benelux-Modellenwet. In mei 1975 werd namens de Octrooiraad het Congres van de AIPPI te San Francisco bijgewoond, waar als belangrijkste onderwerpen op de agenda stonden: a. „De invloed van nationale en internationale voorschriften ter verzekering van de vrije mededinging op rechten van industriële eigendom" — een uiterst actueel onderwerp gezien de recente ontwikkeling van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, en b. „Betekenis van de Industriële Eigendom voor de technische ontwikkeling en economische vooruitgang" — in het bijzonder in verband met de door de ontwikkelingslanden gewenste herziening van het Unieverdrag van Parijs. Inzake het hangende ontwerp van Rijkswet tot wijziging van de Rijksoctrooiwet werd in het najaar van 1975 het voorlopig verslag uitgebracht door de Speciale Commissie van de Tweede Kamer. Verwacht mag worden, dat het ontwerp in de loop van 1976 tot wet zal worden. Alsdan zal de R.O.W. zijn aangepast aan het in 1974 reeds door Nederland bekrachtigde Verdrag van Parijs tot bescherming van de Industriële Eigendom van 20 maart 1883, zoals laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967 4 ) , en voorts aan het op 27 november 1963 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van materieel octrooirecht 5 ), zulks evenwel met uitzondering van de terugwerkende kracht van de nietigheid van octrooien. Met de Commissie van Acht, die is samengesteld uit telkens twee vertegenwoordigers van de vier belanghebbende kringen, is ook in het verslagjaar weer overleg gepleegd over nationale en internationale aangelegenheden op het gebied van de industriële eigendom. De personeelssterkte van het Bureau voor de Industriële Eigendom bedroeg per ultimo december 1975: 387 ambtenaren (per 31 december 1974: 378). 17 ambtenaren verlieten de dienst; 26 werden aangesteld. Het aantal tijdelijke (uitzend)-krachten aan het eind van 1975 bedroeg 31 tegen 40 aan het einde van 1974. Het aantal krachten in eigen dierist nam derhalve gedurende het verslagjaar iets toe, terwijl het aantal uitzendkrachten verminderde: de totale personeelsbezetting bleef constant. De Octrooiraad telde op 31 december 1975: 37 leden, waaronder 4 juridische leden (31 december 1974: 34 leden, waaronder 4 juridische leden). Voorts waren op genoemde datum in dienst 42 (42) plaatsvervangende leden, waaronder 2 (2) juridische plaatsvervangende leden, 75 (72) vooronderzoekers en technici van de Documentatie dienst 5 (4) juridische ambtenaren en 228 (226) ambtenaren van de Administratieve dienst, Documentatiedienst en Afdeling Personeel. Tot lid van de Octrooiraad werden benoemd: de heren Ir J. BOCHARDT, Drs STATIUS MULLER.
G.
VAN DER KUIP en Ir H.
A.
Tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad werden benoemd: de heren F . M. BOUWMAN en Drs H. J. H .
Blz. 183
bewezen diensten. De heer KLAZINGA trad in 1942 in dienst van de Octrooiraad. Eveneens op 1 januari 1975 werd aan de heer Drs C. M. VAN BATTUM, lid van de Octrooiraad, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend met dankbetuiging voor de door hem bewezen belangrijke diensten. De heer VAN BATTUM is van 1945 af in dienst van de Octrooiraad geweest. Aan de heer Dr W. P. ROELOFS, hoofdingenieur A, werd per 1 juli 1975 eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De heer ROELOFS trad in 1956 in dienst van de Octrooiraad. Met ingang van 1 augustus 1975 werd wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend aan de heer Ir K. M. HERWEIJER, lid van de Octrooiraad. Het ontslag werd gegeven met dankbetuiging voor de bewezen belangrijke diensten. De heer HERWEIJER is van 1945 af in dienst van de Octrooiraad geweest. In 1975 werden aan de hierna genoemde personeelsleden van de Octrooiraad Koninklijke onderscheidingen verleend: De heer Ir A. A. DE HAAN, ondervoorzitter en hoofd van de Werktuigbouwkundige Divisie, werd benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. Aan mejuffrouw J. SPRUYT, medewerkster bij het Bureau Openbaarmaking en Ledenadministratie, werd de eremedaille in zilver, verbonden aan de orde van OranjeNassau verleend. De heer J. NEUTEBOOM, medewerker bij het Archief, werd de eremedaille in brons, verbonden aan de orde van Oranje-Nassau, verleend. Tot commandeur in de Kroonorde van België werd benoemd de heer Mr J. B. VAN BENTHEM, voorzitter van de Octrooiraad, directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom. Koninklijke onderscheidingen werden in het verslagjaar ook verleend aan drie leden van de Orde van Octrooigemachtigden. De heer Ir M. VAN DAM, octrooigemachtigde te Eindhoven, werd bij bevordering benoemd tot ridder in de orde van de Nederlandse Leeuw. De heer Ir A. F . ARNOLD, octrooigemachtigde te Den Haag, werd benoemd tot officier in de orde van OranjeNassau. de heer C. J. M. BORGMEYER. De heer BORGMEYER,
noemd de heer Dr J. W. SCHUTTEVAER, octrooigemachtigde te Eindhoven. De Octrooiraad betreurde in 1975 het overlijden van de heer C. J. M. BORGMEYER. De heer Borgmeyer, medewerker bij het Bureau Administratie Octrooischriften, overleed op 26 juni 1975. Gedurende zijn 20-jarige loopbaan bij de Octrooiraad heeft men de heer Borgmeyer leren kennen als een plezierige en opgewekte collega en chef. Hij werd 47 jaar oud. De Orde van Octrooigemachtigden betreurde het verlies van twee leden. Op 11 maart 1975 overleed op 75jarige leeftijd Dr F . H. COHEN. Op 16 april 1975 overleed Ir O. G. J. STRUYCKEN DE ROYSANCOUR. Hij werd
73 jaar.
KORFAGE.
De heer Ir W. M. KLAZINGA, hoofdingenieur voor bijzondere diensten / plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, werd met ingang van 1 januari 1975 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend met dankbetuiging voor de door hem
*) Bijblad I.E. 1967, blz. 203 en Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187 (Red.). 5) Bijblad l.E. 1964, blz. 43 en Tractatenblad 1964, nr 173 (Red.).
Ontvangsten en uitgaven van de Octrooiraad De ontvangsten over 1975 beliepen f 36.984.425,46 en de uitgaven zullen vermoedlijk belopen f39.936.470,—, inclusief de huur van een deel van het gebouw Patentlaan 2 te Rijswijk. De definitieve uitgaven ten laste van het dienstjaar 1974 bedroegen f 36.326.722,—, inclusief de huur van een deel van het gebouw Patentlaan 2 te Rijswijk. De stijging van de inkomsten over 1975 ten opzichte van 1974 met rond f 1.315.100,— is in hoofdzaak te danken aan hogere ontvangsten voor octrooitaksen.
Blz. 184
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
De stijging van de uitgaven over 1975 ten opzichte van 1974 met vermoedelijk f 3.609.750,— betreft de hogere personeelskosten, de hogere kosten van advies verstrekt door het Instituut Internationaal des Brevets en de huur van het gebouw. De ontvangsten en uitgaven van het Bureau voor de
15 juli 1976
Industriële Eigendom gedurende het verslagjaar zijn weergegeven in het overzicht, dat als bijlage IV aan dit verslag is toegevoegd. [Hier niet opgenomen Red.] Mr J. B. VAN BENTHEM.
JURISPRUDENTIE Nr 51. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 8 april 1975. (Mr V. J. A. van Dijk) Artt. 289 en 291 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Eiseres heeft voldoende gesteld voor een vordering in kort geding. Art. 30, lid 1, aanhef en onder a Rijksocirooiwet. Door de Demag-constructie wordt het octrooi van eiseres naar het voorlopig oordeel van de President geschonden. Echter geen grond voor een gebod tot verwijdering uit gedaagdes bedrijf in kort geding in verband met belangenafweging (zie vonnis). Afwijzing van de vordering. De Amerikaanse vennootschap Rapistan Incorporated te Grand-Rapids (Michigan), Verenigde Staten van Amerika, eiseres, procureur Mr J. A. Star Busmann, advocaat Mr K. J. Pietersen, tegen De besloten vennootschap Douwe Egberts Koninklijke Tabaksfabriek-Koffiebranderijen Theehandel B.V. te Utrecht, gedaagde, procureur Mr Ph. H. van Noord, advocaat Mr L. Wichers Hoeth. v Wij, President, enz. ' Overwegende dat de stellingen door eiseres aan haar vordering ten grondslag gelegd voldoen aan hetgeen volgens artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor het instellen van een vordering in kort geding is vereist en daarmede de spoedeisendheid van de zaak en de bevoegdheid van de President zijn gegeven; O. dat blijkens het over en weer betoogde tussen partijen niet in geschil is, dat tussen de transportinrichting, waarop het ten name van eiseres staande Nederlands Octrooi nr. 127386 betrekking heeft en de bij dagvaarding bedoelde, door gedaagde in haar bedrijf gebruikte negen transportbanden (hierna ook naar haar fabrikant te noemen Demag-banden) slechts één ten deze relevant verschil bestaat en wel — zoals schematisch aangegeven in de door gedaagde in het geding gebrachte doorsnedetekening — dit, dat bij de inrichting van eiseres de op de transportinrichting geplaatste voorwerpen rechtstreeks door de wrijving met het drijforgaan worden voortbewogen, terwijl bij de Demag-band het drijforgaan zich daarboven bevindende rollen in rechtstreeks contact in beweging brengt in een richting tegengesteld aan de bewegingsrichting van het drijforgaan en dat de op de inrichting geplaatste voorwerpen worden voortbewogen door de draaiende rollen; O. dat dit geding in de eerste plaats wordt beheerst door de vraag, of door de Demag-constructie het octrooi van eiseres wordt geschonden; O. dat deze vraag naar Ons voorlopig oordeel bevestigend valt te beantwoorden;
O. dat bij de bepaling van de beschermingsomvang van het octrooi door de rechter dient te worden uitgegaan van de tekst van het octrooischrift en dat in de eerste plaats aan de hand daarvan het wezen van de in het octrooischrift omschreven uitvinding dient te worden opgespoord; O. dat gelezen de omschrijving en conclusie van het onderhavige octrooi naar Ons oordeel niet gezegd kan worden dat — zoals gedaagde betoogt — een rechtstreeks contact van drijforgaan (aandrijfriem) en de te verplaatsen voorwerpen (en derhalve rechtstreekse aandrijving van de voorwerpen door wrijving met het drijforgaan) een essentieel kenmerk van het octrooi is; O. dat veeleer gezegd kan worden dat de indirecte aandrijving (drijforgaan-rollen-voorwerp) in wezen eenzelfde constructie van de transportinrichting oplevert in een voor de hand liggende variant; O. dat dit wellicht anders zou kunnen zijn wanneer blijkens de stukken van de verleningsprocedure de aanvrager duidelijk van bescherming als in casu gepretendeerd heeft afgezien, doch daaruit naar Ons oordeel de wil tot een zodanige beperking niet met zekerheid valt af te leiden; O. dat ook de stelling van gedaagde als zoude de Octrooiraad door zijn voorstel tot formulering van de conclusie zoals deze uiteindelijk in het octrooischrift is opgenomen, een ruimere bescherming hebben geweigerd, naar Ons oordeel niet kan worden aanvaard, aangezien in een geding de burgerlijke rechter zelfstandig de beschermingsomvang uitgaande van het octrooischrift bepaalt en daarbij een standpunt van de Octrooiraad wel richtinggevend doch niet doorslaggevend behoeft te zijn; O. dat voorts ook uit het door gedaagde aangevoerde feit dat eiseres een octrooiaanvrage nr. 250.250 betrekking hebbend op een transportinrichting van een vrijwel identieke constructie als de thans door gedaagde gebezigde Demag-banden tenslotte niet heeft gehandhaafd, niet de conclusie behoeft te worden getrokken dat zij zelf het standpunt als thans door haar verdedigd zou hebben verworpen; O. dat het vorenstaande echter niet medebrengt, dat Wij de vordering toewijsbaar achten; O. dat toch naar Ons oordeel gedaagde terecht heeft betoogd dat een gebod tot verwijdering van de negen, (elk 25 meter lange) transportbanden in kort geding in casu niet op zijn plaats zou zijn, immers bij een juiste belangenafweging de belangen van gedaagde om haar transportinrichting niet krachtens een in een bij voorraad uitvoerbaar vonnis gegeven voorlopige voorziening te behoeven te desorganiseren, zwaarder moeten wegen dan die van eiseres om — terwijl ook een schadevordering tot de haar ten dienste staande middelen behoort — verwijdering van de transportinrichting te verkrijgen, om dan een opening te hebben zelf een offerte tot levering van haar transportinrichting te kunnen doen; O. dat Wij gegeven het feit, dat partijen ieder ten dele in het ongelijk zijn gesteld, termen aanwezig achten de proceskosten tussen partijen te compenseren in voege als na te melden; enz.
15 juli 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
Nr 52. Hof van beroep te Brussel, Ie kamer, 9 april 1975. Voorzitter: Mr M. Liard; Raadsheren: Mrs J. Jans en P. Mahillon. Art. 1 Benelux-Merkenwet. Hoewel appellanten krachtens inschrijving in het Benelux-merkenregister recht hebben op het gebruik van plastic melkflessen van een bepaalde vorm en uiterlijk aspect, kunnen zij gëintimeerde niet beletten melkflessen van nagenoeg eenzelfde vorm en uiterlijk voorkomen te gebruiken, nu verschillende andere handelaren ook soortgelijke flessen — die slechts in bijkomstigheden verschillen van die van appellanten — gebruiken, tegen welk gebruik appellanten niet beweren zich ooit te hebben verzet. Art. 54 Wet van 14 juli 1971 op de handelspraktijken. Gelet op dit uitgebreide gebruik door anderen van praktisch identieke flessen voor hun melkprodukten, kan geïntimeerde er geen verwijt van worden gemaakt soortgelijke melkflessen als die van appellanten te hebben gebruikt, zodat ook een beroep op oneerlijke mededinging door appellanten niet kan worden gedaan. 1. De S.V. „DISAL" te Brussel,
2. de S.V. Conservemelkcooperatie, afgekort „CoMELCO S.V." te Aalter en
3. de „S.V. Intercoopérative Laitière des régions herbagères Liégeoises INTERLAIT" te Dison, appellanten, vertegenwoordigd door Mr A. De Caluwé, advocaat, tegen de „S.V. LILAC" te Zonhoven, geïntimeerde, vertegenwoordigd door Mr R. Derks, advocaat, pleitende Mr L. Malfroid, advocaat. Het Hof, enz. Overwegende dat de eis, door appellanten ingeleid, ertoe strekt geïntimeerde schuldig te horen verklaren aan namaak van de merken van appellanten welke het voorwerp hebben uitgemaakt van de Beneluxdepots nrs. 20.406 en 20.407, en tevens, minstens in ondergeschikte orde, aan oneerlijke mededinging; verder geïntimeerde verbod te horen opleggen die nagemaakte merken te gebruiken, haar tot schadevergoeding te horen veroordelen, de vernietiging van alle voorwerpen die bestaan uit de nagemaakte merken en/of waarop de afbeelding is aangebracht van deze merken te horen bevelen, appellanten te horen machtigen de tussen te komen beslissing te publiceren; O. dat tweede appellante sinds 1969 melk op de markt brengt in ronde plastieke flessen; dat zij, op 2 december 1971, eensdeels onder nr. 20.406 de „vorm van de verpakking" van een plastieke melkfles en anderdeels onder nr. 20.407 „blauw, wit en grijs" en de „vorm van de verpakking" van dezelfde fles doch met een blauwe capsule op het Benelux-Merkenbureau liet inschrijven; dat zij haar rechten dienaangaande aan eerste appellante afstond die een vergunning tot kosteloze uitbating ervan aan 2e en 3e appellanten toestond; O. dat geïntimeerde, die insgelijks melk verkocht in plastieke flessen, doch van kubieke vorm, later praktisch hetzelfde model flessen als dit door appellanten gebruikt, met een niet opvallend klein verschil in de schikking der ringen, is gaan bezigen; O. dat luidens artikel 1 van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, goedgekeurd bij de wet van 30 juni 1969, de vormen van verpakking die dienen om de waren van een onderneming te onderscheiden als individuele merken worden beschouwd; dat evenwel niet als merken kunnen worden beschouwd vormen die door
Blz. 185
de aard van de waar worden bepaald, die de wezenlijke waarde van de waar beïnvloeden of die een uitkomst op het gebied van de nijverheid opleveren; O. bijgevolg dat het gebruik van plastieke flessen om de melk te verpakken noch het gebruik van ringen, welke de stevigheid van de flessen in de hand werken, als merken kunnen aangezien worden, daar deze vormen door de aard van het produkt worden bepaald en een uitkomst opleveren op gebied van de nijverheid; O. dat appellanten echter aanvoeren dat zij geen bescherming vragen voor het gebruik van polyethyleen noch voor een plastieke fles maar wel voor de vorm van deze verpakking en haar uitwendig aspekt; O. dat het merk in een teken moet bestaan en dat essentieel vereist is dat dit teken onderscheidend zou zijn; dat het teken immers bedoeld is om het produkt derwijze aan het publiek voor te stellen dat iedere verwarring met andere gelijksoortige produkten uitgesloten is; O. dat ter zake de vorm van de verpakkingen van appellanten, hun uitwendig aspekt en hun kleuren dit onderscheidend karakter missen; dat immers uit het onderzoek en meer bepaald uit de debatten voor het Hof gebleken is dat praktisch gelijkvormige flessen met gelijkwaardig uitwendig voorkomen voor hun melkprodukten gebruikt worden door verschillende andere handelaars wier flessen, zoals deze van geïntimeerde, van de besproken flessen van appellanten slechts verschillen door bijkomstigheden welke niet vermogen de aandacht van de middelmatig oplettende koper op te wekken en hem de verschillende afkomsten der verpakte produkten te doen herkennen; dat appellanten niet beweren dat zij zich op een of andere wijze zouden verzet hebben tegen dergelijk gebruik door anderen dan geïntimeerde; O., in die voorwaarden, dat appellanten geen aanspraak mogen maken op de bescherming van hun verpakkingen als merken tegenover geïntimeerde; O. dat, gelet op dit uitgebreid gebruik door anderen van praktisch indentieke flessen voor hun melkprodukten, aan geïntimeerde niet kan ten kwade geduid worden en in haar hoofde niet als strijdig met de eerlijke handelsgebruiken kan bestempeld worden de litigieuze flessen te hebben gebezigd; dat de eis in zover hij gesteund is op de oneerlijke mededinging dienvolgens evenmin gegrond is; Om deze redenen, HET HOF,
Gelet op artikel 24 der wet van 15 juni 1935, Ontvangt het hoger beroep; Bevestigt het bestreden vonnis; Veroordeelt appellanten tot de kosten in hoger beroep, vereffend, deze van appellanten op 8.625 Fr. en deze van geïntimeerde op 6.000 Fr. Enz.
Nr 53. Rechtbank van Koophandel va» Dendermonde, 13 januari 1976. (Tricobel/BelK President: Mr J.-M. de Bruyn; Rechters: Mrs L. Buyle en J. Bosschaert. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 en art. 14 onder B, aanhef en onder 1 Benelux-Merkenwet. Tussen de merken „Tricobel" en „Bel" voor breigoederen is verwarring mogelijk en zeker fonetisch:
Blz. 186
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
„Tricobel" en tricots „Bel". Nietigverklaring van het Benelux-depot van het merk „Tricobel". x) 2) Bellot & Boudot-Lamotte, naamloze vennootschap naar Frans recht, te Troyes, Frankrijk, thans Société de Tricotage Aube et Marne, naamloze vennootschap naar Frans recht, te Troyes, Frankrijk, eiseres, advocaten Mrs A. Braun en I. de Greef, tegen C. Prosper te Aalst, België, gedaagde, advocaat Mr A. Mares. De Rechtbank, enz., Gelet op het vonnis van deze rechtbank van 3/6/1970 hetwelk alvorens over de grond van de zaak te beslissen, de eiseres toelaat met alle middelen van recht, getuigen inbegrepen, te bewijzen dat zij vanaf 1939 en in ieder geval vóór 1945 in België op kennelijke wijze gebruik gemaakt heeft van het merk „Bel" betreffende haar breiwerkprodukten; de verweerder tot het tegenbewijs met zelfde middelen van recht toelaat en de uitspraak over de kosten reserveert; Gelet op het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 30.11.1971 en van het tegenverhoor van 22.2.1972; Overwegende dat de getuige Lafleur Léon, vertegenwoordiger, 67 jaar, wonende te Sint-Lambrechts-Woluwé, i) De rechter stelt zijn bevoegdheid uitdrukkelijk vast. De territoriale bevoegdheid van de rechter inzake merken wordt in beginsel onder meer bepaald door de woonplaats van de gedaagde. Aldus bepaalt de Benelux-Merkenwet in artikel 37 onder A, lid 1. De rechter past de onder A gegeven regels ambtshalve toe en stelt zijn bevoegdheid uitdrukkelijk vast. Aldus artikel 37 onder B van de genoemde wet. De gedaagde in het onderhavige geding woonde te Aalst. De Rechtbank van Koophandel van Dendermonde, afdeling Aalst, heeft zich dus terecht bevoegd geacht, maar verzuimd dit uitdrukkelijk in haar vonnis vast te stellen. Vergelijk Hof Arnhem, 23 mei 1973, Bijblad I.E. 1973, nr 40, blz. 179. Overigens is in gedingen over modellen alleen de burgerlijke rechter bevoegd uitspraken te doen (artikel 16 BeneluxModellenwet), met uitsluiting van onder meer de Rechtbanken van Koophandel (aldus de gemeenschappelijke toelichting van de Regeringen van de drie Benelux-Staten). 2 ) De rechter spreekt ambtshalve de doorhaling van de inschrijving van een nietigverklaard depot uit. De Benelux-Merkenwet bepaalt in artikel 14 onder D, dat de rechter ambtshalve de doorhaling „uitspreekt" van de inschrijving van de nietigverklaarde depots, evenals van de depots waardoor de vervallen verklaarde rechten zijn verkregen. De Benelux-Modellenwet bepaalt in artikel 16, dat de burgerlijke rechter ambtshalve de doorhaling „uitspreekt" van de inschrijving van de nietigverklaarde depots. De wettelijke terminologie is niet gelukkig. Niet de rechter, maar het Benelux-Merken-, resp. Modellenbureau kan een inschrijving in het register doorhalen. Wat de rechter in wezen doet is: de doorhaling bevelen. De rechter heeft in het hiervoor weergegeven vonnis weliswaar het Benelux-depot en de inschrijving van het Belgische depot van de gedaagde ter griffie nietig verklaard, maar verzuimd ambtshalve de doorhaling van de inschrijving van die depots uit te spreken. Dit is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat het geding is begonnen en een tussenvonnis is gewezen, voordat op 1 januari 1971 de Benelux-Merkenwet in werking is getreden. De gedaagde heeft in het onderhavige geval uit eigen beweging doorhaling van zijn Benelux-inschrijving verzocht (art. 15 onder A Benelux-Merkenwet). Indien de gedaagde dit niet had gedaan, dan zou het Benelux-Merkenbureau die inschrijving mogelijk niet op grond van het vonnis hebben doorgehaald. Uit een en ander volgt, dat het aanbeveling verdient dat een eiser naast nietigverklaring ook een bevel tot doorhaling van de inschrijving van een Benelux-depot van een merk, dan wel van een tekening of model vordert. v. D. Z.
15 juli 19'76
J. R. Collonlaan, 60, op het voormeld getuigenverhoor uitdrukkelijk verklaarde tussen de jaren 1936 tot 1966 steeds in België en het Groot-Hertogdom-Luxemburg opgetreden te zijn als vertegenwoordiger van het merk „Bel"; — dat op de handelsdokumenten van de eiseres het merk „Bel" vermeld stond, wat trouwens eveneens blijkt uit de door eiseres in haar bundel overgelegde handelsdokumenten; O. dat bij tegenverhoor de getuige Cumps Fernand, handelsvertegenwoordiger, 57 jaar, wonende Zonneboslaan, 69, Kraainem, geen enkele verklaring afgelegd heeft van aard de getuigenis van de heer Lafleur te ontzenuwen; O. dat derhalve bewezen voorkomt dat de eiseres vanaf 1939 in België op kennelijke wijze het gebruik had van het merk „Bel"; — dat dit merk gedeponeerd werd de 25.6.1955 en van ambtswege vernieuwd werd bij het Benelux Bureau in toepassing van art. 34 der eenvormige Benelux Merkenwet de 14.6.1971; — dat de anterioriteit en de geldigheid van het merk „Bel" derhalve onbetwistbaar vaststaat; O. dat tussen de merken „Bel", breigoederen en „Tricobel" onbetwistbaar verwarring mogelijk is en dat zeker fonetisch: tricots „Bel" en „Tricobel"; — dat derhalve het deel van de eis dat strekt om de verweerder verbod te horen opleggen in de toekomst nog gebruik te maken van de benaming „Tricobel" en nietig en van geen waarde te horen verklaren de registrering gedaan door verweerder ter griffie der rechtbank van koophandel van Aalst, de 28 juni 1963 onder nr. 3021 van het merk „Tricobel", alsook het depot verricht in het Benelux Bureau op 30.12.1971 onder het nummer 574.986, gegrond voorkomt; O. dat, rekening houdend met de zeer geringe schade die de eiseres zou kunnen geleden hebben, de schadevergoeding billijk mag bepaald worden op 5.000 Fr.; — dat geen aanleiding bestaat tot publikatie van onderhavig vonnis; O. dat voor het opstellen van alle akten van rechtspleging de wet van 15 juni 1935 werd toegepast; OM DIE REDENEN
De rechtbank verklaart dit deel van de eis dat strekt om de verweerder verbod te horen opleggen in de toekomst nog gebruik te maken van de benaming „Tricobel" en nietig en van geen waarde te horen verklaren de registrering gedaan door verweerder ter griffie der rechtbank van koophandel van Aalst, de 28 juni 1963 onder nr. 3021 van het merk „Tricobel" alsook het depot verricht in het Benelux Bureau op 30.12.1971 onder het nummer 574.986, gegrond; veroordeelt de verweerder om aan de eiseres te betalen de som van vijfduizend frank over schadevergoeding meer de gerechtelijke intresten op dit bedrag sedert de dagvaarding; verklaart de eis voor het overige ongegrond, legt de kosten van het geding ten laste van de verweerder, deze tot op heden door de eiseres gedaan begroot op de som van drieduizend driehonderd vijfendertig frank, inbegrepen de rechtsplegingsvergoeding en de aanvullende rechtsplegingsvergoeding, begroot op de som van tweeduizend tweehonderd frank. Enz.
Nr 54. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 20 maart 1975. (Mr V. J. A. van Dijk) Art. 10, lid 1 onder 10° Auteurswet 1912. Ofschoon fauteuils gebruiksvoorwerpen zijn, waarvan vorm en constructie in belangrijke mate door de eisen van bruikbaarheid en doelmatigheid worden bepaald,
ÏS juli 1976 -
!
2 i i L 5 2 ï ï » i « £ « m
W I
,
0 K
N r 7
Blz. 187
(fauteuil van gedaagde)
van eisers)
geheeld in de folders v2 7 /'* faUteuils « « * i t t f e * laten vooTeetu^' f" deze met name wat betrf/t f "heenlopende detaillering. B V S T ^ ? ^ * ""
« «
hebben 2 7 eH con^uctie, alsmede door ter°^' > d°°' de constructie gebezied? m!f, • ? combinatie van de bii omwerpen v a n ^ f t l Z T f ^ '". tech^ken, bjhet ruimte gemaakt, ^ t S H ^ gebruik van deze aan zodanige eisen van ni^T-f"™" tevens voldoet en daarin een zodanig kunsZnt\? °0rsPro^lijkhefd ent tultdru is gekomen, dat hetbeh0oTtJtTj ° ^ng
£ " • J-J Auteurswet 1912 net lijnenspel aan de ,',•;/ /au ^vangedaa7deaLeianJ *»«**"*&* van de zitting aangebrachte kZen f " T ^ Van de °P dl ^bare punten ^ J S ^ J ^ J * *
Sedaa dSefkSbaretmefZct-J™ Sde, van een ng ls voorzi produkt van gedaaeZ T » en ~-dat het van dat van Ëersdlt^ *"" maliteit ™d°nig af l m d ervaard " ' f als een inbreuk Z ^ ismg van het S I ™lj ^ beschouwen D7totaleTdUrfeCht °P het & £ £ gedaagde in vergelijk^ m ' " ^ Vm'/' faute^ van v efers wijst op een prodlkTvan'7? ^ fmtmil ™ 8e nger allur allom dat bezwaarlijk valt m n , ^ ' 1 e en Publiek de fauteuil\an g2aaLfmen'dathetk°Pende variant van die van eisers SfZltjT "" lmUatie °f Gote Öhrskog te Nassrö (7«, * [
Wij President,
e K
.
'
'""***•
J B N AANZIEN VAN BET ESCHT-
s "<« eisers na sommatie
Blz. 188
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 7
op 1 oktober 1974 en een bespreking tussen gedaagde en de raadsman van eisers op 23 oktober 1974, heeft stilgezeten tot 24 februari 1975, de dag waarop de dit geding inleidende dagvaarding werd uitgebracht, doch dat dit enkele feit eisers niet de bevoegdheid kan ontnemen een maatregel in kort geding te vragen, nu immers het belang van eisers, hierin bestaande dat zij aan een vermeende onrechtmatige toestand een einde wensen te maken, een spoedeisend karakter heeft; O. dat ook overigens een voorbereidingstijd voor een kort geding van l i maand, nadat eisers begin januari 1975 gebleken was dat gedaagde niet aan voormelde sommatie voldeed, niet als zo lang kan worden aangemerkt dat daaruit kan worden opgemaakt dat eisers geen behoefte meer hebben aan een onmiddellijke voorziening; O. wat de zaak zelve betreft, dat gedaagde in de eerste plaats heeft aangevoerd, dat eisers geen auteursrechtelijke bescherming toekomt voor de door eisers sub a. en b. ontworpen en door eiseres sub d. in de Benelux-landen in het verkeer gebrachte fauteuil „Relax", aangezien deze fauteuil oorspronkelijkheid en kunstzinnig karakter mist, waarbij gedaagde in hoofdzaak heeft gewezen op het, reeds voordat deze fauteuil werd ontworpen, toepassen van gebogen gelamelleerd hout voor poten en armleuningen van fauteuils; O. dienaangaande dat ten deze vooropgesteld dient te worden, dat fauteuils gebruiksvoorwerpen zijn, waarvan vorm en constructie in belangrijke mate bepaald worden door de eisen van bruikbaarheid en doelmatigheid; O. dat bij onderlinge vergelijking van de door partijen ter terechtzitting getoonde fauteuils en vergelijking van deze fauteuils met die, afgebeeld in de door gedaagde overgelegde folders, voldoende aannemelijk is geworden dat deze eisen daarnaast ruimte laten voor een uiteenlopende vormgeving, met name wat betreft toepassing van materialen en detaillering; O. dat Wij voorshands van oordeel zijn dat eisers sub a. en sub b. die van beroep ontwerpers zijn, door vorm en constructie alsmede door de combinatie van de bij de constructie gebruikte materialen en de daarbij gebezigde technieken, bij het ontwerpen van de fauteuil „Relax" een zodanig gebruik van deze ruimte hebben gemaakt dat het resultaat daarvan niet alleen doelmatig en bruikbaar is, doch tevens voldoet aan zodanige eisen van nieuwheid en oorspronkelijkheid en dat daarin een zodanig kunstzinnig streven tot uiting is gekomen dat het behoort te worden aangemerkt als een werk van toegepaste kunst; O. dat hieraan niet af kan doen dat eisers sub a. en sub b. om te voldoen aan de eisen van bruikbaarheid en doelmatigheid gebruik hebben gemaakt van reeds bestaande technieken en materialen, nu uit de wijze waarop dit is geschied binnen voormelde ruimte, duidelijk is geworden dat het resultaat daarvan oorspronkelijk artistieke vormgeving heeft opgeleverd, waarin het streven van eisers sub a. en sub b. naar harmonische vereniging van doelmatigheid en schoonheid uitdrukking heeft gevonden; O. dat gedaagde vervolgens heeft betoogd dat hij het ontwerp van eisers niet slaafs heeft nagebootst en met een beroep op een mondeling oordeel van prof. Truyen heeft gesteld dat zijn — door J. C. Crebolder ontworpen — fauteuil op zoveel punten verschilt van de fauteuil van eisers dat van een nieuw en oorspronkelijk werk sprake is waarvan gevaar voor verwarring met het product van eisers niet te duchten is; O. dienaangaande dat bij beschouwing van beide fauteuils opvalt dat het lijnenspel aan de zijkant en achterzijde van de fauteuil van gedaagde alsmede de verdeling van de op de zitting aangebrachte knopen dermate verschillen met vergelijkbare punten van de fauteuil van eisers — terwijl bovendien de fauteuil van eisers anders dan die van gedaagde van een duidelijke zichtbare ver-
15 juli 1976
stelinrichting is voorzien — dat het product van gedaagde in zijn totaliteit zodanig afwijkt van dat van eisers dat het fabriceren van gedaagdes product naar Ons voorlopig oordeel niet als een inbreuk op het aan de vordering ten grondslag gelegde auteursrecht valt te beschouwen; O. dat toch de totale indruk, welke de door gedaagde gefabriceerde fauteuil maakt in vergelijking tot die van eisers — hetgeen ten deze beslissend is — op een produkt van zoveel geringer allure en allooi wijst, dat bezwaarlijk valt aan te nemen, dat het kopende publiek de fauteuil van gedaagde voor een imitatie of variant van die van eisers zal houden; O. dat hieruit voortvloeit dat eisers vordering niet voor toewijzing vatbaar is en dat eisers als de in het ongelijk te stellen partij verwezen moeten worden in de kosten van het geding; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Weigeren de gevraagde voorzieningen. Veroordelen eisers in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde begroot op f 500,— (vijfhonderd gulden) voor salaris van de procureur en nihil aan verschotten. Enz.
*) Schending van auteursrecht en slaafse navolging. In het bij bovenstaand vonnis berechte kort geding stond primair de vraag ter discussie of eisers voor de door hen ontworpen fauteuil als een werk van toegepaste kunst de bescherming van de Auteurswet 1912 konden inroepen en/of de door hen van plagiaat beschuldigde fauteuil van gedaagde het hun toekomende auteursrecht schond. Want enkel voor het geval het een of het ander niet zo zou zijn, hadden zij daarnaast aangevoerd en konden zij volgens het arrest Hijskraan I (HR 26 juni 1953, NJ. '54 no 90 nt PH. A.N.H.; BIE '53 no 55, blz. 113) daarnaast ook slechts aanvoeren, dat de fauteuil van gedaagde een van hun eigen fauteuil slaafse en mitsdien onrechtmatige nabootsing vormde. Nadat de President op in mijn ogen alleszins overtuigende gronden tot de conclusie was gekomen, dat de fauteuil van eisers als een werk van toegepaste kunst behoort te worden aangemerkt, restte hem nog slechts na te gaan, of de fauteuil van gedaagde onder het bereik van het aan eisers voor hun fauteuil toekomende auteursrecht viel. Krachtens het bepaalde in de artt. 12, lid 1 onder 1, en 13 AW was daarvoor beslissend of de van plagiaat beschuldigde fauteuil als een gehele of gedeeltelijke nabootsing in gewijzigde vorm van de fauteuil van eisers dan wel als een nieuw oorspronkelijk werk moest worden beschouwd. Het is dan ook die vraag, die door de President vervolgens in de op twee na laatste rechtsoverweging aan de orde wordt gesteld. Het in de dan volgende —• voorlaatste — rechtsoverweging gegeven antwoord slaat echter — anders dan het woordje „toch" doet verwachten —• niet op die vraag, maar op de vraag of de fauteuil van gedaagde van die van eisers een onrechtmatige navolging vormt en kan daardoor licht misverstand doen ontstaan. Voor het antwoord op de vraag of een bepaald voorwerp een nabootsing is van een auteursrechtelijk beschermd werk, is immers niet beslissend, of tussen het betrokken voorwerp en het bewuste werk een zodanige mate van gelijkenis bestaat, dat het kopende publiek het één voor een variant van het ander zal aanzien. Die maatstaf kan alleen relevant zijn, als het er om gaat te bepalen, of het jongere produkt een slaafse navolging van het oudere is, een vraag die de President in het onderhavige geval kon daarlaten, omdat hij reeds had vastgesteld, dat voor het oudere produkt auteursrechtelijke bescherming kon worden ingeroepen. Voor het antwoord op de vraag of het jongere produkt van het oudere, auteursrechtelijk beschermde, produkt een nabootsing vormt, is beslissend of het aan het oudere produkt door deszelfs maker gegeven, hem typerende, karakter in het jongere produkt kan worden teruggevonden, dan wel dat karakter door de persoonlijkheid van de maker van het jongere produkt is verdrongen. Daarvoor is niet doorslaggevend of het kopende publiek de betrokken produkten al dan niet met elkaar zal verwarren. v. N. H.
15 juli 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
Nr 55. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 1 maart 1976. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir H. Olij en Ir E. F. de Neve. Art. 2 Rijksoctrooiwet. De inrichting volgens de aanvrage was niet nieuw. Een deskundige kwam bij normale, zelfstandige interpretatie van de tekst en de afbeeldingen van een bepaald tijdschriftartikel zonder moeite tot de constructie volgens de aanvrage. Bovendien is dit artikel kennelijk bedoeld om reclame voor de daarin afgebeelde inrichting te maken, zodat aannemelijk is, dat de fabrikant bereid was alle gewenste inlichtingen over die inrichting te verschaffen. Beslissing nr 10867/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 277.896. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir Th. A. H. J. Smulders, vergezeld door Dipl.-Phys. W. H. Kiefer, Patentanwalt; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 5 februari 1975, voorzover daarbij is besloten de aanvrage niet openbaar te maken;
Blz. 189
dat aanvraagster daarna de beschrijving met 23 conclusies welke de Aanvraagafdeling in die beschikking heeft beoordeeld, bij brief van 14 augustus 1975 door een nieuwe beschrijving met twee conclusies heeft vervangen; enz. Overwegende dienaangaande: enz. dat derhalve een deskundige bij normale, zelfstandige interpretatie van de tekst en de afbeeldingen van het besproken artikel zonder moeite tot de constructie volgens de eerste conclusie van de aanvrage komt; enz. dat bovendien de voornoemde publikatie kennelijk bedoeld blijkt om reclame te maken voor de daarin afgebeelde inrichting — waarvan door aanvraagster erkend is dat dit de inrichting is volgens de aanvrage — zodat aangenomen mag worden, dat de fabrikant bereid was alle gewenste inlichtingen t.o.v. de desbetreffende inrichting te verschaffen; O., dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, tot de slotsom komt dat de inrichtingen volgens de conclusies van 14 augustus 1975 van de aanvrage op het tijdstip van het oudste ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage uit het besproken artikel bekend waren; enz. *)
x
) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
WETGEVING
Besluit van 28 mei 1976, Staatsblad nr 319, tot wijziging van het Besluit Bureau industriële eigendom 1970 (Stb. 587) Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van ÓnzevMinister van Economische Zaken van 23 april 1976, no. 676/260 W.J.A.; Overwegende dat de inwerkingtreding van de eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen (Trb. 1966, 292) aanpassing van het Besluit Bureau industriële eigendom 1970 (Stb. 587) noodzakelijk maakt; Gelet op artikel 4, tweede lid, van de Wet van 25 april 1963 (Stb. 221), houdende goedkeuring van het BeneluxVerdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken, alsmede enkele daarmede verband houdende voorzieningen; De Raad van State gehoord (advies van 12 mei 1976, no. 13); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Minister van 21 mei 1976, no. 676/331 W.J.A.; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel I. In het Besluit Bureau industriële eigendom 1970 (Stb. 587) worden de volgende wijzigingen aangebracht: A. In artikel 1 wordt in plaats van „bestaat, behalve uit de Octrooiraad, uit een Bureau voor de warenmerken" gelezen: „bestaat uit de Octrooiraad, het Bureau voor de warenmerken en het Bureau voor tekeningen of modellen". B. In artikel 3, eerste lid, wordt in plaats van „depots van warenmerken" gelezen: „depots van warenmerken of van tekeningen of modellen" en in plaats van „octrooien of warenmerken": „octrooien, warenmerken of tekeningen of modellen".
C. In artikel 7, eerste lid, wordt na „eenvormige Beneluxwet op de warenmerken (Trb. 1962, 58)" ingevoegd: „en de eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen (Trb. 1966, 292)". D. In artikel 9 wordt na „eenvormige Beneluxwet op de warenmerken" ingevoegd: „en de eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen". Artikel II. Dit besluit treedt in werking op de tweede dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin het wordt geplaatst. Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State. Soestdijk, 28 mei 1976. Juliana De Minister van Economische Zaken, R. F. M. Lubbers. Uitgegeven de zeventiende juni 1976 De Minister van Justitie, Van Agt NOTA VAN TOELICHTING Op 1 januari 1975 is de eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen (Trb. 1966, 292) in werking getreden. Verzuimd is bij deze gelegenheid het Besluit Bureau industriële eigendom 1970 (Stb. 587)
Blz. 190
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
aan te passen. Ingevolge artikel 1 van dit besluit bestaat het Bureau voor de Industriële eigendom slechts uit de Octrooiraad en een Bureau voor de warenmerken. Aangezien in artikel 8, eerste lid, van de eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt geopend een Beneluxdepot van tekeningen of modellen bij een nationale dienst te verrichten, moet de taak van het Bureau voor de industriële eigen-
15 juli 1976
dom alsnog worden uitgebreid met de uitvoering van genoemde wet. Het onderhavige besluit bevat de hiertoe noodzakelijke bepalingen. De Minister van Economische Zaken, R. F. M. Lubbers.
BOEKBESPREKINGEN Prof. Dr. Dr. h.c. EUGEN ULMER, Die Immaterialgüterrechte im internationalen Privatrecht. Rechtsvergleichende Untersuchung mit Vorschlagen für die Vereinheitlichung in der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1975, 140 blz. Prijs DM 38,60. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3016.) In de reeks geschriften uitgegeven door het MaxPlanck-Institut für auslandisches und internationales Patent-, Urheber- und Wettbewerbsrecht te München is onder bovengenoemde titel als Deel 38 in 1975 een belangwekkende studie verschenen van de oud-directeur van dat Instituut, de „grand old man" van het Duitse en internationale auteursrecht, Professor Dr. Dr. h.c. EUGEN ULMER. Zij is geschreven in opdracht van de Minister van Justitie van de Duitse Bondsrepubliek en bedoeld als bijdrage tot de door de Commissie der Europese Gemeenschappen ondernomen pogingen te komen tot een unificatie van het internationaal privaatrecht in de Lid-Staten. In het kader van die pogingen heeft die Commissie reeds een voorontwerp doen publiceren van een „Verdrag nopens de wetten die van toepassing zijn op verbintenissen uit overeenkomsten en op niet-contractuele verbintenissen" (de Nederlandse tekst met toelichting is te vinden in een bijlage bij het W.P.N.R. no. 5268 d.d. 6-13 juli 1974; zie ook de praeadviezen uitgebracht door HAAK en JESSURUN D' OLIVEIRA in de Mededelingen no. 71 van april 1975 der Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht). ULMER kon in zijn studie en in de door hem geformuleerde regels die een verdrag met betrekking tot het internationaal privaatrecht over de industriële en intellectuele eigendom zou moeten inhouden, herhaaldelijk naar dat voorontwerp verwijzen en de Duitse tekst is dan ook in een Aanhangsel opgenomen. De studie houdt uiterst lezenswaardige beschouwingen in over internationaal privaatrecht en industrieel en intellectueel eigendomsrecht en over hun onderlinge raakvlakken, telkens uitmondend in een toelichting op de uiteindelijk geformuleerde voorstellen voor in een verdrag op te nemen regels. Na een algemene inleiding in Hoofdstuk I komen in Hoofdstuk II het auteursrecht en de auteursrechtconventies en in Hoofdstuk III de industriële eigendomsrechten ter sprake. Hoofdstuk IV is aan de overdracht der industriële eigendomsrechten gewijd en aan de licentie-overeenkomsten; wij vinden daarin ook een belangwekkend rechtsvergelijkend overzicht. Het zou te ver voeren hier alle détails op te sommen die door de schrijver worden behandeld. Slechts enige grepen: een zeer belangrijke rol kent hij toe, bij voorbeeld voor de regeling van het ontstaan, van de rechtsgevolgen en van het te niet gaan der industriële en intellectuele eigendomsrechten, aan het „Recht des Schutzlandes", waaronder hij wil verstaan: het recht van de
Staat voor welks gebied de bescherming wordt ingeroepen. Ingewikkeld en, als ik het goed zie, onderling verschillend voor het auteurs- en het octrooirecht, is de regeling van het werk gemaakt, resp. de uitvinding gedaan in dienstverband. In het eerste geval staat het recht van het „Schutzland" voorop, in het tweede geval het recht van het land waar de werknemer „überwiegend beschaftigt" is (hier moest de schrijver uiteraard aanknopen aan art. 60, lid 1 van de Europese OctrooiConventie van München, 1973). Niet in de voorgestelde regels opgenomen maar wel in de studie behandeld (Hoofdstuk I, deel V) is de belangrijke vraag van de internationale bevoegdheid van de inbreukrechter. De schrijver verdedigt dat de bevoegdheid van de rechter om over inbreuken te oordelen niet, zoals vroeger wel werd geponeerd, beperkt moet blijven tot inbreuken op zijn eigen territoir. Waarom zou een Franse rechter niet mogen oordelen over inbreuken door een Frans reizend toneelgezelschap bij een opvoering in Brussel gepleegd op de auteursrechten van een Fransman? Uitvoerig brengt hij het E.E.G.-Bevoegdheids- en Executieverdrag van 1968 ter sprake, waarin het territorialiteitsbeginsel in bovenbedoelde zin reeds werd doorbroken, maar hij kon nog niet weten dat de uiteindelijke tekst der artikelen 68 e.v. van het op 15 december 1975 in Luxemburg tot stand gekomen Verdrag betreffende het Europees Octrooi voor de Gemeenschappelijke Markt dat territorialiteitsbeginsel op een andere wijze zou doorbreken, namelijk door het geven van een eigen regeling, waarbij de toepasselijkheid van genoemd verdrag meer naar de achtergrond wordt geschoven: mijns inziens een veel aanvaardbaarder regeling dan oorspronkelijk was voorzien. Met deze grepen uit de rijke inhoud moge ik volstaan. De studie van ULMER kan zeker de discussie bevorderen op het nog onvoldoende ontgonnen gebied waar internationaal privaatrecht en industrieel en intellectueel eigendomsrecht elkander raken. Het is te hopen dat de vruchten daarvan te zijner tijd worden geplukt bij de formulering van verdragsregels, niet alleen tussen de Lid-Staten der E.E.G. Wassenaar, april 1976. W. L. H.
e.a., Eureka?. Uitvindingen door de eeuwen heen, van wiel tot computer. Utrecht, Het Spectrum, 1975, 248 blz. Prijs f 79,50. (Bibliotheek Octrooiraad)
BONO, EDWARD DE,
De grote behoefte aan divulgatie van wetenschap en techniek èn de grote koopkracht van het publiek geven het aanzien aan het ene fraaie kijkboek na het andere. Dat we meer en meer op weg zijn naar „één wereld" is
15 juli 1976
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
een derde samenwerkende factor: één serie illustraties kan omkleed worden door een aangepaste vertaling van eenzelfde originele tekst. Uitvindingen en uitvinders boeien van ouds groot en klein, en reeds menig boekwerk is aan dit onderwerp gewijd. Herinnerd zij aan een goedkoop uitgaafje als LEONARD BERTIN, „The Boys' Book of Scientific Wonders and Inventions", besproken in dit Bijblad juli 1964, blz. 151, en aan het tweedelige werk van DERRY en WILLIAMS, „A short history of technology", besproken t.a.p. juli 1964, blz. 150. Aan de onderhavige Spectrum-uitgave hebben niet minder dan 80 deskundigen meegewerkt, die mede met behulp van 488 afbeeldingen enige honderden artikeltjes gewijd hebben aan uitvindingen van de oudste tijden af (zoals het wiel 3500 jaar vóór Chr. en de zonnewijzer 2000 jaar vóór Chr.) tot aan onze eeuw toe (voorbeelden als wonderrijst en de spuitbus, maar ook harttransplantatie en de moderne computer met zijn eigen „taal"). De schrijvers bezigen een heel aantrekkelijke verhaaltrant, zij behandelen hun onderwerpen op dikwijls humoristische wijze en verlucht met een rijkdom aan anekdotische bijzonderheden. De illustraties, waarvan zeker drie kwart in kleur, zijn bijzonder mooi en vaak aan zeer oude bronnen ontleend. Juweeltjes zijn bijv. „Het afscheid van de emigranten", blz. 105 en vooral ook PASTEUR in zijn laboratorium, blz. 113. De uitvindingen zijn gegroepeerd in vijf hoofdstukken, t.w. transport en communicatie, de rijkdommen van de aarde, de mens en zijn wereld, de mens en zijn werk, en basisuitvindingen. Een zakenregister vergemakkelijkt het opzoeken van een bepaald onderwerp, maar men mist daarin velerlei, zoals de accu, de bacteriofaag, hormonen, antibiotica, tranquillizers, DNA en RNA, immunotherapie, frequentie-modulatie, fotoreproduktie, de oscillograaf, de ultramicroscoop, etc. etc. Ook de tekst gaat niet in op deze heden ten dage gangbare onderwerpen. En mag in een boek over uitvinders ook zelfs het woord „perpetuum mobile" geheel ontbreken? Na de pluspunten, waaronder de voortreffelijke bibliografische presentatie vooral vgeroemd dient te worden, zijn we hiermee reeds aan enige kritische kanttekeningen toegekomen. Vele hoofdstukjes, hoe lezenswaardig ook, zijn in de geschiedenis blijven steken. Zo omvat „Cosmetica" op de laatste alinea na alleen de toepassing in de oudheid.
Blz. 191
Het „oorlogsschip" wordt slechts tot kort na 1800 gevolgd. Onder „anesthetica" worden alleen ether en chloroform behandeld. Bij „antiseptica" komt uitsluitend carbol aan de orde. De vertaling, waaraan vier vertalers hebben deelgenomen, is over het algemeen goed, maar op sommige plaatsen weinig gelukkig. „Een symbool van zeldzaamheid" blz. 141 klinkt eigenaardig. Het woord „pewter" kan beter met „siertin" worden vertaald, dan met „peauter", d.i. de in het Frans reeds verouderde naam „peautre" (VAN DALE en de Grand LAROUSSE). „Rubberen voorwerpen" en „Indische rubber" verloochenen de Engelse afkomst niet (blz. 88). Waarom de eerste bereiding van margarine een „vreselijke methode" was (blz. 114) is niet duidelijk. „Eenmaal uitgevonden, bleek het nodig de verrekijker te verbeteren", blz. 195, zou op school een stijlfout geacht worden. Sommige typeringen lokken commentaar uit: „In de oudheid was gietijzer niet algemeen bekend" blz. 85: waar wil de schrijver de ijzertijd in de geschiedenis der mensheid plaatsen? „In die dagen gebruikte men als geneesmiddel soms vergif", blz. 159: maar reeds PARACELSUS doceerde, dat alle stoffen vergif zijn, het hangt slechts van de hoeveelheid af! Hinderlijker dan dergelijke stijlbloempjes zijn de chemische enormiteiten, die ref. al bladerende constateerde. Vetharding of hydrogenatie zou neerkomen op het toevoegen van stikstof, blz. 114, dit hoewel „hydrogeen" ook een leek eerder aan waterstof herinnert. Zwavelzuur en kalium zouden zuurstof doen ontstaan, blz. 129. Asperine zou eigenlijk natrium salicylaat moeten heten, blz. 157. De Sumeriërs maakten zeep door alkaliën samen te koken, blz. 139 (het tweede bestanddeel werd vergeten). In de snelkookpan zou door de stijging van de druk het kookpunt van het water aanmerkelijk lager komen te liggen, blz. 143. Zou dit conform de Engelse tekst en a fortiori de ervaring van de uitvinder zijn? Een spuitbus met een koolwaterstof als drijfgas, blz. 231, moet nog uitgevonden worden. Maar genoeg kritiek. Wie deze systematische encyclopedie niet gebruikt als een leerboek der techniek zal aan de zo kostelijk vertelde monografietj es veel genoegen beleven. 's-Gravenhage, februari 1976. Dr H. P. TEUNISSEN.
LITTERATUUR BUITENLAND.
Boeken. NEDERLAND. DRUCKER, Mr W. H., en Mr G. H. C. BODENHAUSEN'S
Kort begrip van het recht betreffende de industriële en intellectuele eigendom, bewerkt door Mr L. WICHERS HOETH.
Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1976, vijfde druk, 313 blz. Prijs f55,—. Mr J. H., Scripta manent. De reproduktie in het auteursrecht. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Groningen, H. D. Tjeenk Willink B.V., 1976, 156 blz. Prijs f28,50. [Vergelijk Mr D. W. F. VERKADE, Proefschrift van Mr J. H. SPOOR, een nieuw en goed doordacht voorstel voor een wettelijke regeling van het leenrecht, in Nieuwsblad voor de boekhandel (143) 3 juni 1976 (23) blz. 1059-1064.]
SPOOR,
CAVENDISH, J. M., A handbook of copyright in British publishing practice. London, Cassell, 1974, 210 blz. N. P., Experience acquise en USSR en matière d'examen des demandes de brevets déposées par les ressortissants, francais. Brochure van het Symposium franco-soviétique: „L'organisation des activités en matière de brevets et licences dans les entreprises et les instituts de recherches." Kiev, okt. 1975.
CHEPELEV,
G., L'élargissement de la protection des marques en droit francais, allemand et international. Parijs, Librairies Techniques, 1976, 230 blz. [Aangekondigd in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 maart 1976 (166) blz. IV-80/1.]
DASSAS,
Blz. 192
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 7
FELDMAN,
F., en S. E.
WEIL,
Art works, law, policy,
practice. New York, Practising Law Institute, 1974, 1241 blz. Prijs $ 35,—. [Besproken door M. BRESSLER in The Trademark Reporter (New York) (65) nov.-dec. 1975 (6) blz. 538-540.] J., Trademark protection and practice. New York, Matthew Bender & Co., 1974, 250 blz. Prijs $ 50,—. [Aangekondigd door L. C. ROBINSON, Jr. in The Trademark Reporter (New York) (65) nov.-dec. 1975 (6) blz. 542/3.]
GILSON,
A., La protection de la marque dans les pays du Magreb. Contribution a 1'étude de la propriété industrielle en Algérie, Tunisie et Maroc. Rechtsgeleerd proefschrift. Parijs, Université de droit, d'économie et de sciences sociales, 1975, 496 blz. [Aangekondigd in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 febr. 1976 (164) blz. IV—58-60.]
HAROUN,
H., La créativité. Parijs, Seghers, 1975, 238 blz. KNOBLAUCH, H., Warenzeichen- und Ausstattungsschutz. Einführung und Praxis. Weinheim/Bergstrasse, Verlag Chemie GmbH, 1973, derde druk, 188 blz. Prijs DM 44,—. [Besproken door K. A. ENDEMANN in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (78) maart 1976 (3) blz. 159.] JAOUI,
S. P., Patents, trademarks, and related rightsnational and international protection. V.S.v.A., Cambridge, Massachusetts, 1975, drie delen, samen 2115 blz. Prijs $75,—. [Besproken door A. ZELNICK in The Trademark Reporter (New York) (65) nov.-dec. 1975 (6) blz. 540/2.]
LADAS,
MILLER,
R. E., Entreprises et innovation. Grenoble, Pressen universitaires de Grenoble, 1975,124 blz.
NONY, M., Le brevet europeen et les petites et moyennes entreprises. Annales des Mines april 1975, blz. 15-22. PFISTER, B., Das technische Geheimnis „know how" als Vermogensrecht. München, C. H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1974, 187 blz. Prijs DM 38,50. [Besproken door P. E. BIELENBERG, in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (78) maart 1976 (3) blz. 158.] PoLLZffiN, G. M., en E. LANGEN, redacteuren, International licensing agreements. Indianapolis, Bobbs-Merrill Co. Inc., 1973, tweede druk, 608 blz. [Besproken door Prof. Dr D. PFAFF in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil maart 1976 (3) blz. 138.] Dipl.-Phys. Dr jur. HORST-DIETER, Territoriale Marktaufteilung mit Hilfe von Warenzeichen-, Patent- und Urheberrechten in der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft. Eine Untersuchung zur Rechtslage nach dem EWG-Vertrag sowie nach dem nationalen Warenzeichen-, Patent- und Urheberrechtsordnungen der Mitgliedstaaten. Bochum, Studienverlag Dr N. Brockmeyer, 1976, 2 delen, samen 1176 blz. Prijs DM 98,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3036.)
REUTERS,
15 juli 1976
Dr M., L'exploitation des brevets d'invention et 1'intérêt général d'ordre économique. Parijs, Librairies Techniques, 1976, 324 blz. Prijs 70 Franse franken.
SABATIER,
A., Der unvollstandige Wettbewerbsbegriff. Zur Bedeutung von Markttransparenz und Marktinformationsverfahren für den Wettbewerbsprozesz. Heidelberg, Verlag Recht und Wirtschaft, 1975, 104 blz. Prijs DM 20,—. [Besproken door P. BÜLOW in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (78) maart 1976 (3) blz. 158/9.]
SÖLTER,
Intellectual property management. Law, business, strategy. New York, Clark Boardman, 1974, losbladig.
SPERBER, PH.,
WEBER, U., Der strafrechtliche Schutz des Urheberrechts. Unter Berücksichtigung der bestehenden zivilrechtlichen Schutzmöglichkeiten. Tübingen, J. C. B. Mohr (Paul Siebeck), 1976, 496 blz. Prijs DM 98,—. Applications and limitations of the patent system. Editor: Dr BASIL BARD. Proceedings of a conference organized by
the Science Policy Foundation in collaboration with the Licensing Executives Society, London, november 1974. Groot-Brittannië, Guildford, Surrey, IPC Science and Technology Press Ltd., 1975, 80 blz. A5. Prijs £ 5.50. Kartellrecht, Recht der Bundesrepublik Deutschland und der Europaischen Gemeinschaften. München, Verlag C. H. Beek, 1975, 287 blz. [Besproken door Prof. Mr P. VERLOREN VAN THEMAAT in S.E.W.,tijdschrift voor Europees en economisch recht (24) mei 1976 (5) blz. 312.] La marque europeenne. Colloque du 5 et 6 decembre 1974 a Paris, organisé par 1'Union des fabricants pour la protection internationale de la propriété industrielle et artistique. Parijs, 1975, 200 blz. World patent law and practice. Compiled by J. P. SINNOTT.
New York, Matthew Bender & Co., Inc., 1974, delen 2 B, C en D losbladig in klembanden. Prijs samen $ 75,—. Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. Prof. Mr H., Grenzen aan de contractsvrijheid in het auteursrecht. Nederlands Juristenblad (51) 17 april 1976 (16) blz. 521/9.
COHEN JEHORAM,
Mr F. W., Opmerkingen over de politieke gevoeligheid van het auteursrecht. Nederlands Juristenblad (51) 17 april 1976 (16) blz. 530/1.
GROSHEIDE,
Mr D. W. F., Proefschrift van Mr J. H. SPOOR, een nieuw en goed doordacht voorstel voor een wettelijke regeling van het leenrecht. Nieuwsblad voor de boekhandel (143) 3 juni 1976 (23) blz. 1059-1064. WIELAARD, R., Microfilmvensterkaarten bij de Octrooiraad. Contact, personeelsblad van het Ministerie van Economische Zaken (29) maart-april 1976 (3/4) blz. 8-11. VERKADE,