16 december 1974 • 42ste jaargang nr 12 • Auteursrecht voorbehouden • Blz. 221
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVEDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers:
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Ir P. L. HAZELZET Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Patentlaan 2
Rijswijk (Z.H.)
Telefoon nr (070) 907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 50,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 55,—; een afzonderlijk nummer ƒ 5,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 7,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk (Z.H.), Telefoon nr (070)90 76 16. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Sluiting van het Bureau voor de industriële eigendom. — Nieuwe tarieven van het Benelux-Merkenbureau. — Nederlandse vertaling van de Internationale Classificatie van de Waren en Diensten ten behoeve van de inschrijving van merken. — Personeel. — Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. —• Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Prijsverhoging van fotocopieën. — Register van octrooigemachtigden. — Orde van Octrooigemachtigden. — Erkenning van een tentoonstelling. Necrologie. In memoriam Ir W. C. Vis, door Ir L. J. VAN DEN BERG (blz. 225). Artikel. Prof. Mr J. M. M. MAEIJER, Samenloop van auteursrecht en modellenrecht bij de bescherming van werken van toegepaste kunst (blz. 225/8), met naschrift van de Redactie. Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. v 1. Octrooirecht. Nr 62. Hof 's-Gravenhage, 22 juni 1973, Sanpack/Tee-Pak (met het rapport en de verklaring van de deskundige is niet voldoende aannemelijk gemaakt, dat het verpakkingsmateriaal van appellanten inbreuk maakt op het octrooi van geïntimeerde). Nr 63. Hof 's-Gravenhage, 29 februari 1968, Minerva/Cyanamid (voor de bepaling van het wezen van de uitvinding behoeft niet beslissend te zijn, wat de uitvinder ten tijde van de indiening van de octrooiaanvrage als kenmerk heeft gezien; de draagwijdte van een octrooi behoort te worden vastgesteld, doordat men onderzoekt wat het octrooischrift aan de vakman openbaart; dit behoeft niet hetzelfde te zijn als aan de uitvinder destijds voor ogen heeft gestaan). 2. Handelsnaamrecht. Nr 64. Rechtbank Amsterdam, 9 mei 1973, Schipper/Bouwcentrum (de handelsnaam „Bouwcentrum Schipper" of „Bouwcentrum Schipper Hilversum N.V." gelijkt verwarrend veel op de handelsnaam „Bouwcentrum" in Rotterdam). Nr 65. Rechtbank 's-Gravenhage, 19 maart 1973, Bouwcentrum/De Boo (de handelsnaam „De Boo's Bouwcentrum Delft" gelijkt verwarrend veel op de handelsnaam „Het Bouwcentrum"). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 66. Afdeling van Beroep, 27 september 1974 (het vormde geen uitvinding een wijze van ba'anceren die vooral bij zuigerverbrandingsmotoren tot grote ontwikkeling was gekomen, toe te passen bij een smeedinrichting voor het vormen van voorwerpen met schroefdraad - tussen de publikatie van een bepaald Frans octrooischrift en het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage zijn ruim zestig jaren verlopen; dit lange tijdsverloop vormt echter geen aanwijzing dat het onderwerp van de aanvrage voor een deskundige niet voor de hand lag, omdat er niet reeds lang behoefte aan een inrichting als volgens de aanvrage bestond) (met noot). Nr 67. A.v.B., 16 oktober 1974 (twee aanvragen die op dezelfde uitvinding betrekking hebben, dezelfde rang hebben en uit dezelfde bron stammen, kunnen niet beide tot een octrooi leiden). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
42ste jaargang
Eindnrl2 Blz. 221-252 Rijswijk (Z.H.), 16 december 1974.
Blz. 222
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
16 december 1974
(VERVOLG INHOUD) Mededelingen. Stelling van Dr J. W. ARBOUW (blz. 242).
Stellingen van Dr B. A. MEULENBROEK (blz. 242). Tentoonstelling Plagiaat in de industriële vormgeving (blz. 242). Oproep aan al degenen die op wetenschappelijk en educatief gebied publiceren (blz. 242). Wetgeving. Overeenkomst tussen Nederland en Israël tot het vermijden van dubbele belasting (blz. 243). Overeenkomst tussen Nederland en Tsjechoslowakije tot het vermijden van dubbele belasting (blz. 243/4). Overeenkomst inzake een Europees informatica-netwerk (blz. 244/5). Protocol rechtsbescherming van de personen in dienst van het Benelux-Merkenbureau en het Benelux-Modellenbureau (blz. 245). Boekaankondiging. Centraal Bureau voor de Statistiek, Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland 1971, 's-Gravenhage, 1973, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz.
246).
Tijdschriftbespreking. Journal of the Patent Office Society, januari-juli 1974, door Dr J. K. KRAMER (blz. 246/7). Litteratuur.
OFFICIËLE MEDEDELINGEN Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. Het Bureau zal op 5 mei 1975 (Nationale Feestdag) voor het publiek gesloten zijn (kennisgeving van de Voorzitter van de Octrooiraad, tevens Directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom, ingevolge artikel 7, 2e lid, van het Besluit Bureau Industriële Eigendom 1970).
Nieuwe tarieven van het Benelux-Merkenbureau. Overeenkomstig het Protocol houdende wijziging van het Uitvoeringsreglement van de Eenvormige Beneluxwet inzake de warenmerken ondertekend te Brussel op 21 november 1974, door de Hoge Verdragsluitende Partijen, zijn de nieuwe tarieven die op 1 januari 1975 in werking treden als volgt vastgesteld: Artikel 3, lid 3 Indien binnen de gestelde termijn niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen, genoemd in het eerste lid, worden de ontvangen stukken verder buiten behandeling gelaten en worden de ontvangen rechten of vergoedingen, verminderd met f50,— of F 735,— terugbetaald, met uitzondering van die, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onder e, indien het onderzoek naar eerdere inschrijvingen reeds is aangevangen. Artikel 7, lid 2 Indien binnen deze termijn geen kennisgeving is ontvangen dat het depot wordt gehandhaafd, worden de in artikel 28, eerste lid, onder a of c, bedoelde rechten terugbetaald onder aftrek van f 50,— of F 735,—. Artikel 12, lid 2 Indien binnen deze termijn niet aan de vereisten is voldaan, wordt de verzoeker medegedeeld, dat de inschrijving niet vernieuwd wordt en worden de betaalde rechten, verminderd met f 50,— of F 735,— aan hem terugbetaald. Artikel 28, leden 1, 2, 3, 4 en 5 1. Het bedrag van de rechten of vergoedingen wordt ten aanzien van de verschillende hierna vermelde handelingen betreffende Benelux-depots als volgt vastgesteld:
a. het depot van een individueel merk: 1. een basisbedrag van f 212,— of F 3.166,—; 2. een supplement van f38,— of F 599,— voor iedere klasse van waren boven de derde klasse van de internationale classificatie, waarin de waren worden gerangschikt; b. de vernieuwing van de inschrijving van het depot van een individueel merk: 1. een basisbedrag van f 234,— of F 3.440,—; 2. een supplement van f 42,— of F 617,— voor iedere klasse van waren boven de derde klasse van de internationale classificatie, waarin de waren worden gerangschikt; c. het depot van een collectief merk: 1. een basisbedrag van f 386,— of F 5.674,—; 2. een supplement van f 96,50 of F 1.419,— voor iedere klasse van waren boven de derde klasse van de internationale classificatie, waarin de waren worden gerangschikt; d. de vernieuwing van de inschrijving van het depot van een collectief merk: 1. een basisbedrag van f 426,— of F 6.262,—; 2. een supplement van f 106,50 of F 1.566,— voor iedere klasse van waren boven de derde klasse van de internationale classificatie, waarin de waren worden gerangschikt; e. een onderzoek als bedoeld in artikel 6, onder B, of artikel 9, eerste lid, van de eenvormige wet: 1. een basisbedrag van f 100,— of F 1.470,—; 2. een supplement van f 10,— of F 147,— voor iedere klasse van waren boven de derde klasse van de internationale classificatie, waarin de waren worden gerangschikt; 3. een supplement van f 20,— of F 294,— indien het een collectief merk betreft; f. de inschrijving van de in artikel 6, onder D, van de eenvormige wet bedoelde bijzondere verklaring betreffende het recht van voorrang: f20,— of F 294,— per merk; g. de inschrijving van een overdracht of overgang: f40,—of F 588,—; indien deze inschrijving wordt verzocht voor verscheidene merken: f20,— of F 294,— voor elk volgend merk;
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
h. de inschrijving van een licentie of de doorhaling van zo'n inschrijving: f 40,— of F 588,—; indien de inschrijving of de doorhaling wordt verzocht voor verscheidene merken, waarvan aan dezelfde persoon licentie is verleend: f20,— of F 294,— voor elk volgend merk; i. een inschrijving van naams- of adreswijziging van de houder of licentiehouder of van een verandering van het correspondentie-adres: f 15,— of F 220,—; indien de inschrijving wordt verzocht voor verscheidene merken die aan dezelfde houder behoren of aan dezelfde licentiehouder in licentie zijn gegeven: f 7,50 of F 110,— voor elk volgend merk; j . een inschrijving van een beperking van de warenlijst, behalve bij gelegenheid van de vernieuwing van de inschrijving: f 40,— of F 588,—; k. een supplement van f50,— of F 735,— voor de publikatie van de beschrijving bedoeld in artikel 1, zesde lid: 1. een wijziging in het correspondentie-adres ten gevolge van verhuizing van degene bij wie domicilie is gekozen: f 15,— of F 220,— tot 100 merken; indien de wijziging betrekking heeft op meer dan 100 merken een suppletie van: f 15,— of F 220,— per groep van 100 merken of gedeelte daarvan. 2. Het bedrag der rechten wordt ten aanzien van de verschillende hierna vermelde handelingen betreffende internationale depots als volgt vastgesteld: inschrijving van een licentie of de doorhaling van zo'n inschrijving: f 40,— of F 588,—; indien de inschrijving of de doorhaling wordt verzocht voor verscheidene merken, waarvan aan dezelfde personen licentie is verleend: f20,— of F 294,— voor elk volgend merk. 3. Voor de hierna vermelde handelingen dient een recht of een vergoeding te worden betaald, waarvan het bedrag als volgt wordt vastgesteld: a. de inlichtingen bedoeld in artikel 24, eerste lid: f29,— of F 426,— welk bedrag wordt vermeerderd met f 50,— of F 735,— voor ieder uur, dat het bijeenzoeken en het op schrift stellen van de gevraagde gegevens de^ duur van één uur te boven gaat; b. de afschriften bedoeld in artikel 24, eerste lid: f 1,30 of F 19,— per bladzijde; c. voor gewaarmerkte afschriften bedoeld in artikel 24, eerste lid: f 13,— of F 191,—; d. de bewijzen van voorrang bedoeld in artikel 24, tweede lid: f 20,— of F 294,—; e. aanvragen om internationale inschrijving en tot vernieuwing van de internationale inschrijving: f 67,— of F 985,—; f. herstel na de inschrijving op verzoek van de houder van het depot van aan hemzelf te wijten schrijffouten: f 15,— of F 220,—; indien het herstel verscheidene depots betreft van een zelfde houder: f7,50 of F 110,— voor elk volgend depot. 4. Het extra-recht, verschuldigd ingevolge artikel 12, eerste lid, bedraagt f 20,— of F 294,—. 5. Betaling geschiedt overeenkomstig de voorschriften van het toepassingsreglement. Artikel 29 De prijs van het Benelux Merkenblad bedraagt per losse aflevering f 20,— of F 294,—. Voor een jaarabonnement is f200,— of F 2.940,— verschuldigd. Deze prijzen worden verhoogd met f 2,— of F 29,— per losse aflevering en met f20,— of F 294,— voor abonnementen buiten het Benelux-gebied. De wijze van betaling wordt geregeld in het toepassingsreglement.
Blz. 223
Financiële inlichting Wijziging koersberekening van de Zwitserse franc voor indiening van aanvragen om internationale inschrijving waarvan de ingevolge de Overeenkomst van Madrid verschuldigde rechten niet rechtstreeks door de aanvrager/ of zijn gemachtigde aan O.M.P.I. worden voldaan. Ten aanzien van de aanvragen en verzoeken om internationale inschrijving, bedoeld in artikel 16 van het Uitvoeringsreglement, voor de rechten, die door bemiddeling van het Benelux-Merkenbureau aan O.M.P.I. worden voldaan is de koers met ingang van 1 januari 1975 als volgt gewijzigd: Zwitserse francs Nederlandse guldens 100 100 Belgische francs 1.470 Elke wijziging in de hierboven genoemde koers zal van te voren in dit blad openbaar gemaakt worden. Tractatenblad 1974, nr 218.
Nederlandse vertaling van de Internationale Classificatie van de Waren en Diensten ten behoeve van de inschrijving van merken. Het Benelux-Merkenbureau zal begin 1975 — in overleg met de „Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle" te Genève — de officiële vertaling in het Nederlands van de Internationale Classificatie van de Waren en Diensten ten behoeve van de inschrijving van merken uitgeven. Bedoelde uitgave zal losbladig zijn waardoor t.z.t. aanvulling mogelijk is. Deze uitgave bevat: 1) Voorwoord. 2) Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, herzien te Stockholm op 14 juli 1967. 3) Schikking van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken van 14 april 1891, herzien te Stockholm op 14 juli 1967 (uittreksels). 4) Eenvormige Beneluxwet inzake warenmerken en Uitvoeringsreglement bij deze wet (uittreksels). 5) Waren: a) lijst van klassen, met toelichting; b) alfabetische lijst; c) concordantielijst. 6) Diensten: a) lijst van klassen, met toelichting; b) alfabetische lijst; c) concordantielijst. De verkoopsprijs van dat boekwerk bedraagt bij voorintekening: f 100,— of BF 1.470,— met ingang van heden tot en met 31 december 1974; f 120,— of BF 1.764,— met ingang van 1 januari 1975. De voorintekening kan plaatsvinden door overschrijving of storting op de postgirorekening (2 064 200) of de bankrekening (Amro Bank 43.01.36.676) van het Benelux-Merkenbureau, of door middel van een schriftelijk verzoek tot afschrijving van het bedrag van een bij het Benelux-Merkenbureau geopende, lopende rekening. Bij betaling dient duidelijk te worden aangegeven waarvoor deze plaatsvindt. Het boekwerk zal vermoedelijk in maart 1975 ter beschikking zijn. Voor elke buiten het Benelux-gebied te verrichten toezending worden de verzendkosten extra berekend.
BUBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Kr 12
"B\z. 224
16 december 1974
Personeel.
Register van octrooigemachtigden.
Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. De heer Drs. J. J. Bos, hoofdingenieur A op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 november 1974 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad onder gelijktijdige benoeming tot hoofdingenieur A in vaste dienst (Koninklijk besluit van 24 oktober 1974, nr 44).
De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de onderstaande personen met ingang van de achter hun naam vermelde datum in bovengenoemd register zijn ingeschreven: Ir G. W. GORES te Leiderdorp, 1 november 1974, Dr Ir W. J. VISSEREN te Arnhem, 11 november 1974, Ir D. P. J. VAN DER GOOT te Eindhoven, 27 november 1974 en Drs P. J. SCIARONE te 's-Gravenhage, 27 november 1974, alsmede dat de inschrijving van de heer Dr S. D. BOON op diens verzoek op 27 november 1974 in het register is doorgehaald.
Beëindiging van het dienstverband. Aan de heer Drs C. M. VAN BATTUM, lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 januari 1975 eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de door hem bewezen belangrijke diensten (Komnklijk besluit van 29 oktober 1974, nr 9).
Orde van Octrooigemachtigden. Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Drs C. M. VAN BATTUM is met ingang van 1 januari 1975 voor een periode van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 29 oktober 1974, nr 9). Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Ir H. J. BEVERDAM is te rekenen van 1 september 1974 opnieuw voor de duur van vijf jaren benoemd. tot buitengewoon hd van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 26 oktober 1974, nr 21). Prijsverhoging van fotocopieën. De Voorzitter van de Octrooiraad heeft — op grond van de hem bij artikel 36D van het Octrooireglement verleende bevoegdheid — de prijzen van fotocopieën met ingang van 1 januari 1975 vastgesteld op: f 1,— per bladzijde uit buitenlandse octrooischriften, boeken *) en tijdschriften *) (octrooiliteratuur). f 0,50 per bladzijde uit buitenlandse octrooischriften, boeken en tijdschriften (octrooiliteratuur), indien de fotocopie wordt gemaakt met behulp van bij de Octrooiraad verkrijgbare munten (zelfbediening). f 1,— per bladzijde van m.b.t. octrooiaanvragen of octrooien ter inzage gelegde bescheiden, van stukken, welke in het openbare gedeelte van het register van stukken zijn opgenomen en van bladzijden uit het openbare gedeelte van het octrooiregister. f 0,50 per bladzijde van de door de Octrooiraad af te geven bewijzen van het recht van voorrang en de bij voorwaardelijke besluiten tot openbaarmaking behorende beschrijvingen. *) Onder voorbehoud van hetgeen verschuldigd is op grond van artikel 7 van het Koninklijk besluit van 20 juni 1974, Staatsblad 1974, nr 351, inzake het kopiëren van auteursrechtelijk beschermde werken en de daarbij komende administratiekosten.
Het Bestuur van de Orde van Octrooigemachtigden is met ingang van 30 oktober 1974 als volgt samengesteld: Mevrouw Drs R. E. W. KROPVELD, voorzitter, Dr J. F. SIRKS, secretaris-penningmeester, Ir G. H. BOELSMA Ir L. C. DE BRÜIJN
\ /
Drs E. J. MEBIÜS
> leden.
Ir TH. A. H. J. SMULDERS \ Ir H. M. URBANUS /
Het adres van het secretariaat is: Olivier van Noortlaan 120, postbus 137, Vlaardingen. Telefoon: 010 35 30 00, toestel 2199. B.g.g.: 01717 - 3605. De Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden heeft de volgende samenstelling gekregen: Ir R. SIEDERS, voorzitter, Dr J. F. SIRKS, secretaris, Ir A. F. ARNOLD ) Dr J. G. FRIEIJNK j Drs E. J. MEBIUS )
leden,
terwijl als plaatsvervangende leden zullen optreden: Ir G. H. BOELSMA, Drs H. FLAMMAN, Mr Ir H. MULDER, Ir TH. A. H. J. SMULDERS en Ir N. A. STIGTER.
Het adres van het secretariaat is: Olivier van Noortlaan 120, postbus 137, Vlaardingen. Telefoon: 010 35 30 00, toestel 2199. B.g.g.: 01717 - 3605.
Erkenning van een tentoonstelling. De tentoonstelling die de Nederlandsche Vereeniging „De Rijwiel- en Automobiel-Industrie" te Amsterdam onder de naam „Caravan RAI 74" van 12 tot en met 18 december 1974 in het RAI-gebouw te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 14 november 1974, nr 774/9025 HADVO/O, Dir. Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten).
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Blz. 225
NECROLOGIE In memoriam Ir W. C. Vis. Onlangs vernamen wij de droeve tijding dat onze collega WILLEM CORNELIS VIS na een langdurig ziekbed op 59-jarige leeftijd in de Prinsenhof Stichting te Leidschendam is overleden. Na zijn H.B.S.-opleiding behaalde hij in 1940 aan de Technische Hogeschool te Delft het diploma van elektrotechnisch ingenieur. Vóór zijn indiensttreding bij de Octrooiraad was Vis werkzaam als bedrijfsingenieur bij de Electro-Acoustische Fabriek Multiper te 's-Gravenhage. Hij trad in 1948 bij de Octrooiraad in dienst als ingenieur en werd met ingang van 1950 in vaste dienst benoemd. Met ingang van 1953 werd hij bevorderd tot ingenieur Ie klasse en met ingang van 1957 tot hoofdingenieur. Gedurende de korte tijd dat ik in direct verband met hem heb samengewerkt, heb ik hem leren waarderen als
een bijzonder prettige medewerker. Naast een gedegen vakkennis op het gebied van impulsstelsels, had hij een sterk ontwikkeld gevoel voor humor, hetgeen een gesprek met hem tot een groot genoegen maakte. Dit gevoel voor humor heeft, ondanks het feit dat hij zich reeds ziek voelde, zijn stemming nog lange tijd beheerst; daarbij zullen zijn liefde voor bloemen en planten, alsmede zijn aanhoudende belangstelling voor de techniek, in het bijzonder op constructief gebied, zijn leed enigszins hebben verzacht. Velen van de Octrooiraad hebben met groot leedwezen kennis genomen van zijn heengaan. Hij ruste in vrede. 's-Gravenhage, 1 december 1974.
L
J# VAN
DEN BERG.
ARTIKEL Samenloop van auteursrecht en modellenrecht bij de bescherming van werken van toegepaste kunst, door Prof. Mr J. ] 1. De civielrechtelijke bescherming tegen de nabootsing van produkten kan in de eerste plaats worden ontleend aan het bestaan van bepaalde, absoluut of exclusief werkende subjectieve vermogensrechten zoals het octrooirecht, het merkrecht, en voor wat betreft werken van op (nijverheid) toegepaste kunst: het auteursrecht (vgl. art. 10, lid 1 sub 10 van de sinds 7 januari 1973 gewijzigde en herziene Auteurswet, Stbl. 1972, 579). In de erkenning door de wetgever van dergelijke subjectieve rechten en in de wijze waarop deze erkenning heeft plaats gevonden, ligt een door de w-etgever verrichte belangenafweging besloten. Gekristalliseerd in de gedaante van subjectief recht komt het belang van de gerechtigde uit deze afweging te voorschijn, en is in deze gedaante in beginsel niet meer aan een rechtstreekse belangenafweging door de rechter onderworpen: deze afweging is immers reeds door de wetgever geëffectueerd. Ik heb indertijd op het voetspoor van LANGEMEIJER (vgl. o.a. WPNR 3706 en 3707) nog eens beklemtoond, wat het met het oog op de rechterlijke toepassing van de krachtens artikel 1401 BW geldende zorgvuldigheidsnorm betekent, dat de wetgever via het erkennen van bepaalde subjectieve vermogensrechten slechts bepaalde daarin belichaamde vermogensbelangen bewust op een hoger „boven rechterlijke afweging verheven" plan heeft willen brengen (vgl. De verhouding tussen bijzonder en algemeen privaatrecht op het gebied van de mededinging, Bundel Opstellen aangeboden aan B. H. D. HERMESDORF, Deventer 1965, blz. 213 e.v.). In het bijzonder heb ik benadrukt, dat de keuze van de wetgever ook in déze zin dient te worden gerespecteerd: dat vermogensbelangen die in de ogen van de wetgever niet voor verheffing tot subjectief recht in aanmerking kwamen, niet alsnog door de rechter als zodanig kunnen worden erkend. Bij rech*) Met toestemming van de schrijver en de uitgever overgenomen uit het boekwerk Verzekeringen van vriendschap, rechtsgeleerde opstellen aangeboden aan Prof. Mr T. J. DORHOUT MEES (Deventer, Kluwer, 1974) blz. 265-271. Ook
Prof. DORHOUT (Red.)
MEES
heeft met de overneming ingestemd.
.'. M. MAEIJER. *)
terlijke toetsing aan het zorgvuldigheidscriterium, waarbij wél op rechtstreekse en niet-marginale wijze belangen worden afgewogen, zal de rechter ervoor moeten waken dat zijn afweging niet leidt tot een resultaat dat de wetgever door zijn niet-erkenning juist niet heeft gewild: hij moet met toepassing van dit criterium geen rechtsbescherming verlenen die de belanghebbende als het ware zou plaatsen in de positie van een pseudo-subjectief gerechtigde. De jurisprudentie betreffende de op de zorgvuldigheidsnorm gebaseerde bescherming tegen de nabootsing van produkten gaat van deze gedachte uit. Nabootsing van produkten welke niet door enig subjectief recht zijn beschermd, is op zichzelf niet in strijd met de zorgvuldigheidsnorm, doch slechts onder bijzondere omstandigheden (vgl. over deze jurisprudentie laatstelijk i.v.m. het door de HR op 12 juni 1970, NJ 1970, 434, gewezen Tomado-arrest: A. G. MARIS in Opstellen aangeboden aan L. J. Hijmans van den Bergh, Deventer, blz. 187 e.v.). E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH (in: T. J. DORHOUT MEES, Kort Begrip, 5e druk, Haarlem 1971, nr. 5.228)
stelt terecht, dat van een bescherming op basis van de zorgvuldigheidsnorm het bezwaar is dat zij neerkomt op de toekenning buiten de wetgever om van een monopolie van in beginsel onbeperkte duur. Typerend is in dit verband ook artikel 14, lid 5 van de nog niet in werking getreden eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen, waarin wordt bepaald: Voor feiten die alleen inbreuk op een tekening of model inhouden, kan geen vordering worden ingesteld op grond van de wettelijke bepalingen inzake de bestrijding van de oneerlijke mededinging. Uit de toelichting blijkt dat het niet zou stroken met de beoogde, voor het publiek toegankelijke documentatie en de daarmee samenhangende doeltreffende bescherming van betrekkelijk korte duur (vijf jaren met beperkte verlengingsmogelijkheid), indien het mogelijk zou zijn gebruik te maken van de bepalingen inzake de bestrijding van de oneerlijke mededinging (en dus in het bijzonder van de zorgvuldigheidsnorm) in afwezigheid van de bescherming op grond van deze wet: omdat deze bescherming niet werd gevraagd dan wel omdat deze is verstreken. Wel is het mogelijk gebruik te
Blz. 226
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
maken van deze bepalingen (van de zorgvuldigheidsnorm) onder bijzondere omstandigheden: indien bijv. de inbreuk vergezeld zou gaan van andere handelingen die in strijd zijn met goed koopmansgebruik, zoals het leveren van afbreukmakende kritiek op de voortbrengselen van een concurrent. 2. Niet alleen de erkenning op zich, ook de wijze waarop bepaalde subjectieve rechten door de wetgever zijn erkend, heeft aldus gevolgen. Het verschil in aard, de wijze van ontstaan, in de beoogde publiciteit en vooral ook in de geldigheidsduur van de diverse subjectieve rechten, is groot. Voor wat betreft de geldigheidsduur blijkt dit uit het volgende, in telegramstijl neergeschreven staatje: octrooi = tijdelijk = 20 jaar (art. 47 Octrooiwet) ; merkrecht = onbeperkt = 10 jaar met mogelijkheden tot verlenging met termijnen van steeds 10 jaar (art. 10 Benelux Merkenwet); auteursrecht = tijdelijk = 50 jaar na dag overlijden maker (art. 37 Auteurswet); recht op tekening of model = tijdelijk = 5 jaren met mogelijkheden tot verlenging met twee achtereenvolgende termijnen van 5 jaren (art. 12 Beneluxwet inzake tekeningen of modellen). Het is duidelijk dat dit verschil niet alleen gevolgen heeft en behoort te hebben voor de hierboven reeds aangeduide verhouding tussen de bescherming gebaseerd op de handhaving van de betreffende subjectieve rechten en die welke door toepassing van de zorgvuldigheidsnorm zou kunnen worden gerealiseerd, doch ook voor de onderlinge verhouding van deze subjectieve vermogensrechten wanneer het gaat over de bescherming tegen de nabootsing van produkten. Een onbeperkte samenloop van beschermingsmodaliteiten telkens ontleend aan de diverse subjectieve vermogensrechten die in het geding zouden kunnen zijn, is niet mogelijk. In de nieuwe wetten houdt de wetgever bij het creëren van het subjectief recht ook uitdrukkelijk rekening met het bestaan van door de wetgever erkende subjectieve rechten en de daarin reeds besloten liggende, door de wetgever verrichte belangenafweging. De materie die de wetgever bij de gestaltegeving aan een subjectief recht van een exclusief werkende bescherming heeft willen uitsluiten of slechts in een bepaalde, uitdrukkelijk gemodelleerde vorm en slechts voor een zekere duur deze bescherming deelachtig heeft willen doen worden, moet niet via de achterdeur van een ander, later te creëren subjectief recht toch deze bescherming gaan genieten in een andere, niet hiervoor bedoelde vorm en voor een andere duur. Vanuit deze grondgedachte moet het volgende staatje van onderlinge afgrenzingen van de diverse subjectieve vermogensrechten en hun reikwijdte worden verklaard. Merkrecht Art. 1, lid 2 Beneluxwet op de warenmerken: „Evenwel kunnen niet als merken worden beschouwd a. die door de aard van de waar worden bepaald, b. die de wezenlijke waarde van de waar beïnvloeden of c. die een uitkomst op het gebied van de nijverheid opleveren". De uitzondering sub c houdt een afgrenzing in t.o.v. het octrooirecht, zij het dat het begrip „vormen van waar of verpakking die een technische uitkomst opleveren" (vormen die men blijkens de toelichting van het gebied der merken wil uitsluiten) een ruimer begrip is dan het begrip „uitvinding" in de zin van de Octrooiwet. De uitzondering sub b houdt een afgrenzing in t.o.v. het auteursrecht en tekeningen- en modellenrecht. Recht op tekening of model Art. 2, lid 1 Beneluxwet inzake tekeningen of modellen (nog niet in werking getreden) houdt een afgrenzing in t.o.v. het domein van de Octrooiwet: „Van de bescherming uit hoofde van deze wet is uitgesloten datgene wat
16 december 1974
noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect." De afgrenzing t.o.v. het merkenrecht is te vinden in het hierboven weergegeven art. 1, lid 2 Beneluxwet op de warenmerken (categorie sub b). Op de in art. 21 van de Beneluxwet inzake tekening of modellen vervatte afgrenzing to.v. het auteursrecht kom ik hieronder nog uitvoerig terug. Octrooirecht Afgrenzing t.o.v. auteursrecht: auteursrecht strekt zich niet uit tot vormgeving slechts gericht op technisch effect (deze regel is niet uitdrukkelijk in de wetgeving zelf opgenomen) . De afgrenzing t.o.v. merkrecht is te vinden in het hierboven weergegeven art. 1, lid 2 van de Beneluxmerkenwet (categorie sub c). De afgrenzing t.o.v. het recht op een tekening of model is neergelegd in het hierboven aangeduide art. 2. lid 1 van de Beneluxwet inzake tekeningen of modellen. Auteursrecht Voor de afgrenzing t.o.v. het octrooirecht: zie hierboven. De afgrenzing t.o.v. het merkrecht is neergelegd in het hierboven weergegeven art. 1 lid 2 van de Beneluxmerkenwet (categorie sub b). De afgrenzing t.o.v. het recht op tekening of model komt in het hiernavolgende aan de orde. 3. De wetgever blijkt kort geleden, bij de herziening van de Auteurswet 1912, grote moeilijkheden te hebben gehad met de afgrenzing tussen het auteursrecht en het in de naaste toekomst - door het invoeren van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen - in ons recht te verwachten en te verwelkomen subjectief recht op een tekening of model. In de Auteurswet 1912 werd in artikel 10, lid 1 sub 10 gesproken over „werken van op nijverheid toegepaste kunst". In het ontwerp van wet tot herziening van de Auteurswet 1912 werd voorgesteld te lezen „werken van toegepaste kunst", zulks om de wet in overeenstemming te brengen met de Brusselse tekst (1948) van de Berner Conventie. Voor de toepassing van de Nederlandse Auteurswet heeft deze wijziging nauwelijks gevolgen: ook onder de oude tekst werd zowel individuele vormgeving als kunstnijverheid begrepen. Tijdens de parlementaire behandeling van het bedoelde ontwerp en in het bijzonder van de voorgestelde wijziging van artikel 10 Auteurswet, kwam uitdrukkelijk ter sprake de verhouding van de op artikel 10, lid 1 sub 10 Auteurswet gebaseerde bescherming tot die welke in de naaste toekomst zal zijn te ontlenen aan het subjectief recht ontstaan krachtens de bepalingen van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen die in een op 25 oktober 1966 ondertekend Benelux-Verdrag is neergelegd (Trb. 1966, 292). In november 1971 is een ontwerp van wet tot goedkeuring en tot invoering van de eenvormige wet in de Nederlandse wetgeving bij de Tweede Kamer ingediend. In art. 21, lid 2 van deze eenvormige Wet is bepaald dat van bescherming uit hoofde van de Auteurswet zijn uitgesloten tekeningen of modellen die geen duidelijk kunstzinnig karakter vertonen. Tekeningen of modellen die wél een duidelijk kunstzinnig karakter vertonen, kunnen ingevolge art. 21, lid 1 tegelijkertijd door de eenvormige Wet inzake tekeningen of modellen én door de Auteurswet worden beschermd, indien aan de in deze beide wetten gestelde voorwaarden is voldaan. Een van de belangrijkste doeleinden van de eenvormige Wet is de publikatie van de gedeponeerde modellen. Art. 21, lid 3 bepaalt nu dat verval van het modellenrecht (maximaal 15 jaar na het ontstaan daarvan) tevens het verval van het eventueel bestaande auteursrecht (in geval van aanwezig duidelijk kunstzinnig karakter) ten gevolge heeft, tenzij de auteur vóórdien ingevolge art. 24 een door het Benelux-Bureau in te
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
schrijven en te publiceren bijzondere verklaring betreffende de handhaving van zijn auteursrecht aflegt. Blijkens de toelichting werd deze verklaring nodig geacht om misverstand bij het publiek te voorkomen omtrent het (voort) bestaan van (auteursrechtelijke) bescherming voor gedeponeerde tekeningen en modellen, waarvoor de bescherming gebaseerd op het modellenrecht blijkens het modellenregister is geëindigd omdat dit modellenrecht is vervallen. In navolging van het voorstel van de Commissie voor het Auteursrecht van de dr. E. Boekmanstichting (vgl. NJB 1968, blz. 250 e.v.), bestreden door W. M. J. C. PHAFF (NJB 1968, blz. 385 e.v.) doch verdedigd door H. COHEN JEHORAM (NJB 1968, blz. 883 e.v.), werd tijdens de parlementaire behandeling van het ontwerp van wet tot wijziging van de Auteurswet de voorgestelde tekst van art. 10, lid 1 sub 10: „werken van toegepaste kunst" aldus geamendeerd dat deze met ingang van de datum waarop de Beneluxwet inzake tekening of modellen in werking zal treden, zal komen te luiden: „werken van toegepaste kunst en tekeningen en modellen van nijverheid". Dit amendement is, hoe kan het anders, met vreugde ontvangen door COHEN JEHORAM (NJB 1973, blz. 526 e.v.). De argumentatie die ook in de Tweede Kamer vóór het aanvaarden van bedoeld amendement is aangevoerd, is weinig overtuigend. Betoogd werd dat tengevolge van art. 21, lid 1 van de Eenvormige Beneluxmodellenwet in de naaste toekomst alleen nog „duidelijk kunstzinnige" tekeningen en modellen bescherming van de Auteurswet zouden ondervinden: een engere groep dan de groep van „kunstzinnige" tekeningen en modellen die onder de oorspronkelijke tekst van art. 10, lid 1 sub 10 Auteurswet auteursrechtelijke bescherming genieten. Met het amendement dat is aanvaard, wordt beoogd dat de tekeningen en modellen die kunstzinnig, maar niet duidelijk kunstzinnig zijn, zowel onder de Beneluxmodellenwet als onder de Auteurswet zullen vallen (vgl. GEURTSEN ( W D ) , tijdens de mondelinge behandeling van het ontwerp-Herziening Auteurswet 1912, Hand. Tweede Kamer 1972, 3432; en eerder COHEN JEHORAM in NJB 1968, blz. 884). Deze argumentatie berust rn.i. op het misverstand dat „duidelijk kunstzinnig" hetzelfde zou betekenen als „meer dan gewoon kunstzinnig", en dat er tussen de groepen „kunstzinnige" modellen en „duidelijk kunstzinnige" modellen duidelijk verschil zal bestaan. In de Franse tekst van art. 21, lid 2 wordt echter gesproken van „un caractère artistique marqué", en uit de toelichting blijkt dat de in art. 21, lid 2 vervatte bepaling met het oog op het Belgische recht is opgenomen, omdat in België, anders dan in Luxemburg en Nederland, ook tekeningen of modellen bescherming genieten die géén kunstzinnig karakter vertonen. Men beoogt op dit punt (enkel) het Belgische recht gelijkluidend te maken aan het Nederlandse recht. In het licht van deze toelichting bezien, had „un caractère artistique marqué" vertaald moeten worden als „echt kunstzinnig", „werkelijk kunstzinnig" (zelfs de vertaling: „uitgesproken kunstzinnig", die S. GERBRANDY voorstaat: PFEFFER-GERBRANDY, Kort Commentaar Auteurswet, Haarlem 1973, blz. 55, gaat mij nog te ver). De eenvormige Beneluxmodellenwet kan niet meer worden geamendeerd. Ik deel echter de opvatting van PHAFF (NJB 1968, blz. 387) dat de Nederlandse rechter zich door de onjuiste en daarom misverstand wekkende Nederlandse vertaling van art. 21, lid 2 niet op een dwaalspoor zal laten brengen, en door deze vertaling héénziend naar de Franse tekst en naar de toelichting, zijn beslissingen zal blijven nemen in de lijn van de jurisprudentie ontwikkeld onder de vroegere zinsnede van art. 10, lid 1 sub 10 Auteurswet: „werken van op nijverheid toegepaste kunst". Het is mogelijk dat de Neder-
Blz. 227
landse rechter door zijn beoordeling van hetgeen - echt of werkelijk - kunstzinnig is, geneigd zal zijn het gebied van de auteursrechtelijke bescherming iets te gaan verkleinen (vgl. GERBRANDY, a.w., blz. 55), maar is dit zo erg? Zoals minister VAN AGT benadrukte (Hand. Tweede Kamer 1972, 3421), staat daar toch tegenover dat de eenvormige Wet daarnaast aan tekeningen en modellen, ook aan de niet werkelijk kunstzinnige, een afzonderlijke bescherming geeft en wel een bescherming die in de praktijk bijzonder effectief kan werken. Doordat bedoeld amendement is aanvaard, zal, wanneer de eenvormige Beneluxwet in werking zal zijn getreden, art. 10, lid 1 sub 10 van de Auteurswet niet concorderen met art. 21 van de eenvormige Wet. De Auteurswet zal spreken van de mogelijkheid van bescherming van „ tekeningen en modellen van nijverheid" zonder meer, terwijl volgens de eenvormige Wet auteursrechtelijke bescherming alleen kan worden gegeven aan tekeningen of modellen die een duidelijk kunstzinnig karakter vertonen. Nu weet ik wel dat uit het gehele systeem van de Auteurswet toch zal blijven voortvloeien dat alleen tekeningen en modellen met een kunstzinnig karakter beschermd behoren te worden (vgl. GEURTSEN Hand. Tweede Kamer 1972, 3281 en 3433; GERBRANDY, a.w., blz. 78). Maar de rechter zal met de door het parlement uitdrukkelijk gewilde disharmonie op dit punt tussen de Auteurswet en de eenvormige Wet voor grote moeilijkheden komen te staan. Indien hij zich laat leiden door de mij sterk aansprekende suggestie van de Minister (Hand. Tweede Kamer 1972, 3421; vgl. tegen deze suggestie: COHEN JEHORAM in NJB 1973, blz. 528) om de eenvormige Wet zowel op grond van het lex posterior-beginsel als omdat deze wet deel uitmaakt van een Verdrag, te laten prevaleren boven art. 10, lid 1 sub 10 van de Auteurswet, bestaat het levensgrote gevaar van een voor de indieners van het amendement averechts effect: de rechter zal dan inderdaad geneigd zijn, juist vanwege de door hem aldus overwonnen tegenstelling tot art. 10, aan de woorden „duidelijk kunstzinnig" in art. 21 van de eenvormige Wet een grotere betekenis te hechten dan wenselijk is. En indien hij de eenvormige Wet niet laat prevaleren, zal hij óf tot hetzelfde resultaat komen als wanneer het amendement niet was aanvaard, óf - doordat hij de eis van „kunstzinnigheid" minder streng gaat opvatten - het gebied van de auteursrechtelijke bescherming gaan uitbreiden: hetgeen naar mijn opvatting evenmin wenselijk is. Men moet de rechter niet met deze moeilijkheden laten zitten. Zij die het amendement hebben verdedigd en na aanvaarding hebben toegejuicht, kunnen het m.i. reële risico van een averechts effect beter niet lopen. Een moderne wetgeving dient zélf zoveel mogelijk duidelijkheid te verschaffen omtrent de begrenzing en onderlinge afgrenzing van de gebieden waarop resp. door het ene en door het andere subjectieve recht bescherming wordt geboden. Bij de behandeling van het ontwerp-goedkeuringswet Verdrag en eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen is men helaas niet op de dwalingen zijns weegs teruggekeerd. Men heeft niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om de bij amendement aan art. 10, lid 1 sub 10 Auteursrecht toegevoegde woorden: „ en tekeningen en modellen van nijverheid" weer te schrappen. *) Tenslotte dit. GERBRANDY (a.w., blz. 78) oordeelde dat dit alles een gevecht is om 's keizers baard. Aan het gevecht ligt m.i. ook ten grondslag een verschil in visie op ue wenselijke reikwijdte vai het auteursrecht. Auteurs als TH. LIMPERG (Bescherming van vormgeving tegen plagiaat, Amsterdam-Brussel 1971, blz. 225 e.v.), COHEN JEHORAM (t.a.p.) en KOMEN-VERKADE
(Compendium
!) Vgl. de Wet van 18 april 1973, Stb. 1973, 203.
Blz. 228
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Auteursrecht, Deventer 1970, nr. 54, blz. 38) zijn, voorzover ik kan zien, geneigd niet zwaar te tillen aan de langdurige monopoliserende werking van het auteursrecht. Persoonlijk deel ik het door E. A. NIEUWENHOVEN HELBACH (T. J. DORHOUT MEES, Kort Begrip, a.w., nr. 5.229) gesignaleerde bezwaar verbonden aan de auteursrechtelijke bescherming van werken van op nijverheid toegepaste kunst: nl. dat zij vormloos is, dus zonder inschrijving of depot door de enkele daad van de schepping ontstaat en eerst na verloop van 50 jaar na de dood van de maker verstrijkt. Door het hierboven weergegeven art. 21, lid 3 jo. art. 24 van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen wordt aan dit bezwaar tegemoet gekomen (vgl. echter hiertegen: LIMPERG, a.w., blz. 227, en COHEN JEHORAM, o.m. in NJB
1973, blz.
526).
Het spreekt vanzelf dat het oordeel dat men heeft over de aan te brengen begrenzing van het gebied bestreken door het auteursrecht en het gebied beheerst door het modellenrecht, wezenlijk wordt beïnvloed door het verschil in visie op de wenselijke reikwijdte van het auteursrecht.
16 december 1974
Naschrift. Belangstellende lezers worden nog verwezen naar twee artikelen over hetzelfde onderwerp, verschenen in hetf Nederlands Juristenblad van 2 november 1974, no. 37:' Prof. Mr W. L. HAARDT. Het recht op een tekening of model en het auteursrecht, blz. 1173-1180, en Prof. Mr/ H. COHEN JEHORAM, Nogmaals: auteursrecht op modellen, blz. 1181-1185. Eerstgenoemde schrijver, die zijn artikel inzond vóórdat het artikel van MAEIJER verscheen, heeft dezelfde critiek op het amendement van art. 10, lid 1 sub 10° der Auteurswet en is eveneens van mening dat de bepalingen der Beneluxwet prevaleren. Bovendien verdedigt hij nog de opvatting, dat art. 21, lid 2 der Beneluxwet alleen betrekking heeft op gedeponeerde tekeningen of modellen, zodat men zijn auteursrecht, als men het heeft, onverkort behoudt als men — met alle risico's van dien — geen depot verricht. COHEN JEHORAM bestrijdt deze opvatting. Red.
JURISPRUDENTIE Nr 62. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Tweede Kamer, 22 juni 1973. President: Mr S. H. Sieperda; Raden: Mrs E. J. Rosen Jacobson en A. S. Fransen van de Putte. Art. 43 Rijksoctrooiwet. Octrooi 100.380. President neemt inbreuk aan op grond van rapport van deskundige die de President heeft gehoord. Hof: Met het rapport en de verklaring van de deskundige is niet voldoende aannemelijk gemaakt, dat het verpakkingsmateriaal van appellanten inbreuk maakt op het octrooi van geïntimeerde. Art. 51, lid 4 Rijksoctrooiwet. President: Zolang een octrooi niet is nietigverklaard, behoeft inbreuk daarop door de octrooihouder niet te worden geduld. De vennootschap naar Duits recht Sanpack-Gesellschaft Greiner & Co. te Hamburg, Bondsrepubliek Duitsland. c.s., appellanten, procureur Jhr Mr J. A. Stoop, tegen de vennootschap naar het recht van de staat Delaware, Tee-Pak Inc. te Chicago, Illinois, Ver. Staten van Amerika, geïntimeerde, procureur Mr E. van Haersma Buma, advocaat Mr R. van de Vijver. a) President Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, 20 juli 1972 (Mr J. G. L. Reuder). De President, enz. Overwegende, dat Wij te Onzer terechtzitting van 3 juli 1972 als getuige-deskundige onder ede hebben gehoord: Dr Ir Jan Hendrik van der Neut, oud 55 jaar, van beroep chemicus, wonende te Rijswijk (Z.-H.) die de navolgende verklaring heeft afgelegd: Het rapport d.d. 21 januari 1972, dat U mij toont, en dat door mij is ondertekend, is door mij naar waarheid en beste kennis en wetenschap opgemaakt. Bij de inhoud van dat rapport blijf ik volharden. Het betrof twee monsters verpakkingsmateriaal van Saksische leverworst. Het materiaal van beide monsters was volkomen gelijk. Al-
léén het bedrukte vertoonde enige verschillen. Tussen de twee foelies, waaruit het verpakkingsmateriaal is samengesteld, is geen lijm aangetroffen. In de beide foelies is een weekmaker aangetroffen, waarover in kolom 3 regels 50 tot 60 van het octrooischrift sprake is. Het percentage van deze weekmaker was bij mijn onderzoek 13,3 %, hetgeen ligt tussen de grenzen, vermeld in regel 57 van kolom 3. Naar mijn mening speelt de weekmaker een rol bij de adhesie van de beide foelies. Zonder deze weekmaker is het voor mij de vraag of er wel adhesie zou optreden. Wanneer men het woord „foelie" in de conclusies van het octrooi zo opvat, dat daarin de weekmaker is begrepen, dan worden deze foelies inderdaad door hun onderlinge aantrekkingskracht aan elkaar gebonden. De weekmaker is mijns inziens een integrerend deel van de foelie en naar mijn mening moet inderdaad het begrip foelie in de conclusie zo worden opgevat, dat de weekmaker daaronder is begrepen. Dan vallen derhalve de door mij onderzochte foelies onder de conclusies van het onderhavige octrooi: 100.380. Resumerende kom ik tot de conclusie, dat, waar één van de foelies afkomstig is van de octrooihoudster en de andere niet, laatstgenoemde inbreuk maakt op het voormelde octrooi. De door mij onderzochte verpakkingsmaterialen bestonden uit foelies, waarvan de buitenranden onbedrukt waren. De bedrukte gedeelten hechten sterker aan elkaar dan de onbedrukte buitenranden, maar de hechting van de foelies aan die onbedrukte buitenranden is weliswaar zwakker, maar toch nog zodanig, dat van hechting in de zin van de conclusie van het octrooi kan worden gesproken. Bij het bedrukte middengedeelte is zoals ik reeds zei de hechting sterker, maar anderzijds is deze hechting praktisch uitsluitend veroorzaakt door een of ander in de verf aanwezig bindmiddel, waardoor op de bedrukte plaatsen de onderlinge aantrekkingskrachten van de twee foelies praktisch tot nul worden gereduceerd, naar mijn mening omdat de weekmaker in de beide foelies niet de normale werkzaamheid kan uitoefenen, omdat een derde laag tussen de beide foelies is ingebracht, die de hechting bewerkstelligt en de bindende eigenschappen van de weekmaker belet. Enz.
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
IN RECHTE:
O., dat eiseres op de bij dagvaarding gestelde gronden in kort geding vordert, zakelijk weergegeven, dat aan gedaagden zal worden bevolen zich te onthouden van inbreuk op het Nederlands octrooi 100.380 van eiseres; O., dat gedaagden als verweer tegen deze vordering hebben aangevoerd: 1) dat het door gedaagden in Nederland in het verkeer gebrachte verpakkingsmateriaal niet valt onder de beschermingsomvang van het octrooi van eiseres, daar de foelies, waaruit dit materiaal is opgebouwd, niet door hun onderlinge aantrekkingskrachten maar door een bindmiddel aan elkaar zijn gebonden; 2) dat het onderhavige octrooi ten onrechte is verleend, gedaagden een vordering tot nietigverklaring van dit octrooi hebben ingesteld en onder deze omstandigheden eiseres geen rechtmatig belang bij de gevraagde voorziening heeft en zich schuldig maakt aan misbruik van (proces) recht; Overwegende, dienaangaande: Ad 1) dat door de verklaring van de ter terechtzitting gehoorde getuige-deskundige in verband met de inhoud van diens als hier ingelast te beschouwen rapport d.d. 21 januari 1972 voldoende aannemelijk is gemaakt, dat het verpakkingsmateriaal van gedaagden gelijk is aan dat van eiseres en inbreuk maakt op haar octrooi 100.380; Ad 2) dat zolang een octrooi niet is nietig verklaard, inbreuk daarop door de octrooihouder niet behoeft te worden geduld; dat voorts, nu gedaagden een nader onderzoek onmogelijk hebben gemaakt, door te weigeren aan een redelijk verzoek van eiseres te voldoen, het verwijt, dat eiseres haar rechten zou misbruiken, misplaatst is; O., dat op voormelde gronden het door gedaagden gevoerde verweer moet worden verworpen en de door eiseres ingestelde vordering toewijsbaar is; RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
Bevelen gedaagden zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk om zich te onthouden van elke handeling, welke inbreuk maakt op het Nederlands octrooi no. 100.380, waaronder begrepen, doch niet beperkt tot het in het verkeer brengen, verkopen, leveren of gebruiken van verpakkingsmaterialen als omschreven in voormeld octrooi; Veroordelen ieder der gedaagden om aan eiseres te betalen een dwangsom van f 10.000,— (tienduizend gulden) voor elke handeling, welke hij/zij respectievelijk na betekening van dit vonnis in strijd met voormeld bevel mocht verrichten. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Veroordelen gedaagden in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f375,15 aan verschotten en f400,— aan salaris. Enz. b) Het Hof, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Volgens de grief van appellanten heeft de President ten onrechte overwogen en beslist dat het door appellanten in Nederland in het verkeer gebrachte verpakkingsmateriaal onder de beschermingsomvang van geïntimeerdes octrooi valt, en de oorspronkelijke vordering toegewezen. Geïntimeerde meent dat appellanten niet ontvankeüjk zijn in hun hoger beroep, omdat de President niet heeft overwogen en beslist, dat het door appellanten in Nederland in het verkeer gebrachte verpakkingsmateriaal onder de beschermingsomvang van geïntimeerdes octrooi valt, en appellanten tegen het vonnis waarvan beroep geen grief hebben aangevoerd.
Blz. 229
Zoals echter uit de op de grief gegeven toelichting blijkt, hebben appellanten kennelijk bedoeld hun grief te richten tegen de overweging van de President, dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat hun verpakkingsmateriaal inbreuk maakt op het octrooi 100.380 van geintimeerde. Blijkens haar overige verweer in hoger beroep heeft geïntimeerde dit trouwens zelf ook zeer wel ingezien. Haar vorenaangegeven mening is dan ook niet juist. Geïntimeerde meent voorts dat het hoger beroep reeds daarom niet kan slagen, omdat het vonnis van de President appellanten slechts verbiedt octrooi-inbreuk te plegen en hen in geen enkel opzicht in hun bewegingen belemmert, indien het door hen in het verkeer gebrachte produkt — gelijk zij menen — geen inbreuk maak op het octrooi van geïntimeerde. Deze ziet hierbij evenwel over het hoofd, dat er slechts grond is voor het door haar gevorderde en door de President gegeven bevel met de hieraan verbonden dwangsom, indien het voorshands op zijn minst aannemelijk is dat appellanten met hun verpakkingsmateriaal inbreuk op het octrooi van geïntimeerde maken, hetgeen geïntimeerde dan ook aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Mitsdien hebben appellanten, die bedoeld verpakkingsmateriaal willen blijven gebruiken, er belang bij dat het vonnis niet in stand blijft. De zojuist weergegeven mening van geïntimeerde is dus ook niet juist. 2. Appellanten hebben terecht aangevoerd, dat het er niet om gaat of hun verpakkingsmateriaal gelijk is aan dat van geïntimeerde, maar of hun verpakkingsmateriaal valt onder de beschermingsomvang van het octrooi van geïntimeerde, zulks alleen al daarom omdat het door geintimeerde in Nederland in het verkeer gebrachte verpakkingsmateriaal niet, althans niet al dat materiaal, door het octrooi beschermd behoeft te zijn. Dit klemt in het onderhavige geval te meer, daar appellanten onbestreden hebben gesteld, dat geïntimeerde in Nederland gebruik maakt van haar door Dow Chemical geleverd Saran Film 19 DW, gelijk bij de vervaardiging van het litigieuze verpakkingsmateriaal van appellanten is en wordt gedaan. Appellanten hebben even terecht op voormelde wijze aangevallen het rapport van Dr Ir J. H. van der Neut, op welk rapport de President zijn beslissing mede heeft gegrond doch uit welk rapport overigens niet blijkt, van wie de onderzochte monsters afkomstig zijn, en verder tegen dat rapport en tegen de verklaring van Dr Ir J. H. van der Neut ter terechtzitting in eerste aanleg aangevoerd, dat deze in ieder geval niet heeft onderzocht het verpakkingsmateriaal gelijk dit door appellanten in het verkeer is gebracht, doch zoals het er na pasteurisatie van de erin verpakte Saksische leverworst uitzag, dus na aan verwarming te zijn blootgesteld en na „sealing" van de — hiervoor bestemde — randen, tussen welke randen geen opdruk is aangebracht. Appellanten hebben er verder terecht op gewezen, dat uit voormelde verklaring van Dr Ir J. H. van der Neut eerder volgt, dat er niet dan wel van inbreuk op het octrooi sprake is, nu de conclusie van het octrooi als eis stelt, dat de foelies door hun onderlinge aantrekkingskrachten aan elkaar verbonden zijn en dat tussen de foelies een opdruk is aangebracht. Laatstgenoemde heeft immers toen verklaard, dat bij het bedrukte middengedeelte de hechting tussen de foelies sterker is dan bij de onbedrukte buitenranden, maar dat die hechting praktisch uitsluitend is veroorzaakt door een of ander in de verf aanwezig bindmiddel, waardoor op de bedrukte plaatsen de onderlinge aantrekkingskrachten van de foelies praktisch tot nul worden gereduceerd. Het Hof onderschrijft dan ook de mening van appellanten, dat met het rapport en de verklaring van Dr Ir
Blz. 230
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
J. H. van der Neut niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het verpakkingsmateriaal van appellanten inbreuk maakt op het octrooi van geïntimeerde. Appellanten hebben integendeel in hoger beroep door overlegging van de instructie van Dow Chemical aan de gebruikers van Saran Film 19 DW voorshands veeleer aannemelijk gemaakt, dat het verpakkingsmateriaal van appellanten geen inbreuk maakt op vorenbedoeld octrooi. De eerste twee alinea's van die instructie luiden immers: „ - The reversion of the plies of Saran Film Type 19 DW does not give any adhesion by itself - It needs a good adhesion ink which contains particles which hold the plies together". 3. De grief van appellanten dient dus gegrond te worden geoordeeld en de vordering van geïntimeerde behoort alsnog te worden afgewezen. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING:
Verklaart appellanten ontvankelijk in hun hoger beroep; Vernietigt het vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 juli 1972, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: Wijst de vordering van geïntimeerde af; Veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellanten die van de eerste aanleg in totaal begroot op f 400,— en die van het hoger beroep tot de uitspraak van dit arrest op f 1.990,85. Enz.
Nr 63. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 29 februari 1968. President: Mr Jhr H. de Ranitz; Raden: Mrs H. K. A. Stoffels en J. A. Polak. Art. 43, lid 4 Rijksoctrooiwet. Octrooien Nos. 72.763 en 86.837. Rb.: In een proces betreffende octroonnbreuk, waarbij de gedaagde ervan wordt beticht een stof verhandeld te hebben, welke volgens een in eiser's octrooi beschermde werkwijze is bereid, moet gedaagde, zeker als het gaat over dezelfde dan wel dicht aan elkaar verwante stoffen, ter motivering van haar ontkentenis precies aangeven, op welke wijze de door haar verhandelde stof is bereid, omdat anders, daargelaten op wie de bewijslast rust, niet door deskundigen kan worden vastgesteld, of bij de bereiding van de door gedaagde verhandelde stof het octrooi van eiser al dan niet geschonden is. Hof: Nu de stelling van Cyanamid, dat Tetracycline Emchem met toepassing van één of meer in de octrooien 72.763 en 86.837 beschermde werkwijzen is bereid, niet langer onvoldoende is bestreden, zal het Hof appellanten gelegenheid geven het micro-organisme ter beschikking te stellen van deskundigen, wier voorlichting het Hof behoeft ter toetsing van de werkwijze van Spofa aan de octrooien van Cyanamid. Art. 30 Rijksoctrooiwet. Voor de bepaling van het wezen van de uitvinding behoeft niet beslissend te zijn, wat de uitvinder ten tijde van de indiening van de octrooiaanvrage als kenmerk heeft gezien. De draagwijdte van een octrooi behoort te worden vastgesteld, doordat men onderzoekt wat het octrooischrift aan de vakman openbaart. Dit behoeft niet hetzelfde te zijn als aan de uitvinder destijds voor ogen heeft gestaan. Minerva Chemie N.V. te Amersfoort, Spofa Vereinigte Pharmazeutische Werke te Praag, Tsjechoslowakije en Chemapol, Aussenhandelsunternehmen für Ein- und Aus-
16 december 1974
fuhr te Praag, Tsjechoslowakije, appellanten, procureur Mr J. F. A. Verzijl, tegen American Cyanamid Company te New York, Ver. Staten van Amerika, geïntimeerde, procureur Mr R. van der Veen. a) Eindvonnis Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, Zesde Kamer, 11 januari 1966. President: Mr H. J. J. van den Biesen; Rechters: Mrs J. Meursing en A. S. Fransen van de Putte. De Rechtbank, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
In de hoofdzaak rolnummer 2379/62: 1. Eiseres [A.C.C.] heeft bij pleidooi doen mededelen, dat de vordering tegen gedaagde sub 2 is ingetrokken, zodat die vordering moet worden afgewezen. De rechtbank heeft begrepen, dat zulks in onderling overleg is geschied, zodat een veroordeling in de proceskosten niet wordt verlangd. 2. Tussen partijen moet voor zover thans van belang als erkend, niet, dan wel onvoldoende weersproken, het navolgende als vaststaande worden aangenomen; a) eiseres is houdster van het Nederlandse octrooi no. 72.763, gedagtekend 17 juni 1953 en verleend voor een werkwijze ter bereiding van aureomycine. Aureomycine is, dan wel bevat chloortetracycline. b) eiseres is houdster van het Nederlandse octrooi no. 86.837, gedagtekend 16 oktober 1957 en verleend voor een werkwijze ter bereiding van tetracycline. c) gedaagde brengt in Nederland in het verkeer, verkoopt, levert af en/of heeft voor een of ander in voorraad of gebruikt een product aangeduid als Tetracycline Emchem in capsules a 250 mg HC1 tetracycline. 3. Eiseres heeft gesteld, dat gedaagde, zonder daartoe gerechtigd te zijn, het product Tetracycline Emchem in het verkeer brengt etc, omdat deze stof met toepassing der in genoemde octrooien beschermde werkwijzen, dan wel van één daarvan, is bereid. 4. Gedaagde heeft dienaangaande als verweer gesteld; bij conclusie van antwoord (onder 6): dat de door gedaagde verhandelde Tetracycline Emchem bereid wordt door haar leverancier volgens een eigen methode, zoals onder meer neergelegd in diens Canadese octrooi no. 593.980 en diens Duitse octrooi no. 1.074.217; „ (Bij conclusie van dupliek (alinea 24)): Ten aanzien van de wijze van bereiding door SPOFA van tetracycline zij verwezen naar het gestelde bij conclusie van antwoord en bovendien naar hetgeen door SPOFA en CHEMAPOL als gevoegde partijen bij conclusie
van antwoord in de hoofdzaak is gesteld en hetgeen door eiseres ook niet is ontkend. Gedaagde is uiteraard met de finesses van de bereidingswijze van tetracycline door Spofa niet op de hoogte, zoals Spofa bij haar antwoord ook stelt, weshalve gedaagde Minerva Chemie daarop moet afgaan. Minerva Chemie wil geacht worden de inhoud van dat antwoord tot het hare te maken." 5. De aan de zijde van gedaagden gevoegde partijen Spofa en Chemapol hebben bij conclusie van antwoord doen stellen (alinea 1 enz.): „1. Ten tijde van het desbewustheidsexploit, uitgebracht aan Minerva Chemie dd. 27 maart 1961, werd Tetracycline Emchem door SPOFA vervaardigd op basis van een enigermate vervolmaakte werkwijze volgens het Canadese octrooi no. 593.980 met een door SPOFA geïsoleerd micro-organisme. Overigens waren gedaagden in de hoofdzaak niet door SPOFA op de hoogte gebracht van de in de praktijk toegepaste vervaardigingsmethode.
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
2. Reeds ten tijde van voormeld desbewustheidsexploit waren ook de onderzoekingen bij SPOFA in volle gang, zoals zulks in ieder serieus bedrijf geschiedt en deze onderzoekingen hebben tot een gehele reeks van vervolmakingen van de bereidingswijze geleid. Deze vervolmakingen werden de gedaagden in hoofdzaak evenmin medegedeeld en voor de huidige procedure is het ook verder irrelevant of en in hoeverre deze vervolmaakte werkwijzen nog onder het Canadese octrooi 593.980 vallen. In ieder geval maken ook deze vervolmaakte bereidingswijzen geen enkele inbreuk op de octrooien van eiseres in hoofdzaak zoals gespecificeerd in de door haar tegen gedaagden in hoofdzaak uitgebrachte dagvaarding." 6) Uit het bovenstaande volgt, dat onvoldoende gemotiveerd is ontkend de stelling van eiseres, dat het produkt Tetracycline Emchem vervaardigd is met toepassing van een of meer in de genoemde octrooien beschermde werkwijzen. 7) Immers in een proces betreffende octrooiïnbreuk, waarbij de gedaagde partij er van wordt beticht een stof verhandeld te hebben, welke volgens een in eiser's octrooi beschermde werkwijze is bereid, moet de gedaagde partij, zeker als het gaat over dezelfde, dan wel dicht aan elkaar verwante stoffen, ter motivering van haar ontkentenis precies aangeven, op welke wijze de door haar verhandelde stof is vervaardigd, omdat anders, daargelaten op wie de bewijslast rust, niet door deskundigen kan worden vastgesteld of bij de bereiding van de door gedaagde verhandelde stof het octrooi van de eisende partij al dan niet geschonden is en of, bij betwisting van de door gedaagde aangegeven bereidingswijze, door de gestelde werkwijze de door gedaagde verhandelde stof verkregen kan worden. 8) In de onderhavige zaak, waarbij eiseres, die houdster is van de genoemde octrooien met betrekking tot werkwijzen ter bereiding van aureomycine (dat chloortetracycline is of bevat) of tetracycline, stelt dat het door gedaagde verhandelde produkt Tetracycline Emchem met gebruik van een of meer van de geoctrooieerde werkwijzen is vervaardigd, diende gedaagde ter motivering van haar ontkentenis precies aan te geven, op welke wijze Tetracycline Emchem is bereid. Gedaagde nu heeft dit niet gedaan. Bij conclusie van antwoord heeft zij eerst gesteld, dat Tetracycline Emchem bereid is volgens een eigen methode, zoals onder meer neergelegd in het Canadese octrooi no. 593.980 en het Duitse octrooi no. 1.074.217, maar bij conclusie van dupliek is zij daarop teruggekomen door aldaar met een verwijzing naar de conclusies van antwoord van de aan haar zijde gevoegde partijen te stellen, dat Tetracycline Emchem bereid wordt op basis van een enigermate vervolmaakte niet nadere aangeduide werkwijze volgens het Canadese octrooi no. 593.980 met een door Spofa geïsoleerd microorganisme, welke bereidingswijze later zelfs een gehele reeks van — ten processe — onbekende vervolmakingen heeft ondergaan. 9) Gedaagde heeft mitsdien nagelaten voldoende duidelijk te stellen, op welke wijze Tetracycline Emchem is vervaardigd. Zij heeft daarom de stelling van eiseres, dat de genoemde door gedaagde verhandelde stof met toepassing van een of meer in de octrooien van eiseres beschermde werkwijzen is vervaardigd onvoldoende bestreden. De vorderingen van eiseres zijn op die grond voor directe toewijzing vatbaar. In de vrijwaringszaak rolnummer 2049/63: 10) Nu de vordering in de hoofdzaak tegen gedaagde sub 2 in de hoofdzaak, eiseres sub 2 in de vrijwaringszaak wordt afgewezen, moet de vordering van eiseres sub 2 in de vrijwaringszaak eveneens worden afgewezen. De rechtbank heeft begrepen, dat een kostenveroordeling ten deze niet wordt verlangd. Gedaagde Chema-
Blz.231
pol, die zich in de hoofdzaak aan de zijde van de gedaagde Spofa heeft gevoegd, moet door haar voormelde verklaring ter rolle geacht worden zich ook in de vrijwaring te hebben gevoegd. Gedaagden hebben de gestelde vrijwaring gaaf en onvoorwaardelijk erkend, zodat de vordering in principe toewijsbaar is, voor zover hierna niet anders wordt beslist. 11) Een vrijwaring tegen de in de hoofdzaak uit te spreken verklaring voor recht en tegen het te geven bevel tot nalating van elke handeling, welke inbreuk maakt op de genoemde octrooien van eiseres in hoofdzaak, heeft geen betekenis. Dit is wel het geval met betrekking tot de veroordeling tot schadevergoeding en tot betaling van de proceskosten. Niet toewijsbaar is de vrijwaring tegen de veroordeling tot betaling van een dwangsom voor elke keer, dat eiseres in vrijwaring niet mocht voldoen aan het haar in de hoofdzaak gegeven bevel inbreuken op de octrooien van eiseres in hoofdzaak na te laten, omdat het in strijd met de openbare orde moet worden geacht, dat eiseres in vrijwaring het haar in de hoofdzaak gegeven rechterlijke bevel de octrooiïnbreuken na te laten, op kosten van gedaagde in vrijwaring naast zich neer kan leggen. RECHTDOENDE:
In de hoofdzaak rolnummer 2379/62: 1. Verklaart voor recht, dat gedaagde sub 1 onrechtmatig handelt door Tetracycline Emchem in Nederland in of voor haar bedrijf in het verkeer te brengen, verder te verkopen, af te leveren en/of voor een ander in voorraad te hebben of te gebruiken. 2. Veroordeelt gedaagde sub 1 aan eiseres tegen kwijting te vergoeden de door haar tengevolge van die handelingen van gedaagde sub 1 geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. 3. Gelast gedaagde sub 1 elke handeling, welke inbreuk maakt op de Nederlandse octrooien nummers 72.763 en 86.837, of een daarvan, voortaan na te laten. 4. Veroordeelt gedaagde sub 1 om voor elke handeling, waarmede zij het bevel sub 3 gegeven niet mocht voldoen, aan eiseres ten titel van dwangsom tegen kwijting te betalen de som van f 25.000,— (VIJFENTWINTIG DUIZEND GULDEN) .
5. Verklaart dit vonnis voor wat het hiervoor sub 3 en 4 gestelde betreft uitvoerbaar bij voorraad. 6. Veroordeelt gedaagde sub 1 in de proceskosten tot aan deze uitspraak begroot op f 100,— aan verschotten en op f 3.120,— aan salaris voor de procureur, inclusief de omzetbelasting; 7. Wijst af de vordering tegen gedaagde sub 2. In de vrijwaringszaak rolnummer 2049/63: 8. Wijst af de vordering van eiseres sub 2. 9. Veroordeelt gedaagde om eiseres sub 1 te vrijwaren voor de veroordeling tot schadevergoeding en tot het betalen van de proceskosten in de hoofdzaak tegen eiseres sub 1 uitgesproken. 10. Veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 80,— aan verschotten en op f 1.080,— aan salaris, inclusief de omzetbelasting. 11. Wijst af het meer of anders door eiseres sub 1 gevorderde. Enz. b) Het Hof, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
De grieven 2 tot en met 7 zijn gericht tegen het oordeel der Rechtbank, vervat in de zesde en negende rechtsoverweging van haar vonnis, dat onvoldoende gemotiveerd is ontkend, dat Tetracycline Emchem is
Blz. 232
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
vervaardigd met toepassing van een of meer der in de octrooien 72.763 en 86.837 beschermde werkwijzen, en tegen de motivering van dit oordeel in de zevende en achtste rechtsoverweging. Voor zover appellanten daarbij — op grond van de omstandigheid, dat terwijl aureomycine op de voorrangsdatum van octrooi 72.763 een nieuwe stof was, octrooi 86.837 niet betrekking heeft op een bereidingswijze van een nieuwe stof — aanvoeren (tweede grief) dat de Rechtbank ten onrechte niet tussen de octrooien 72.763 en 86.837 heeft gedifferentieerd, (derde grief) dat de Rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de bewijsrechtelijke verschillen bij inbreuk op octrooien die de bereiding van een nieuwe stof beschermen en die welke de bereiding van een niet nieuwe stof beschermen en (vierde grief) dat Minerva-Chemie met betrekking tot octrooi 86.837 mocht volstaan met de gestelde ontkentenis, zijn de klachten ongegrond. Evenals het wettelijk vermoeden van artikel 43 lid 4 der Octrooiwet de octrooihouder niet ontheft van de in het geding op hem rustende plicht, zijn standpunt kenbaar te maken tegenover de stellingen, door de pretense inbreukmaker ter ontzenuwing van dat wettelijk vermoeden aangevoerd, evenmin ontheft de afwezigheid van dat wettelijk vermoeden Minerva-Chemie van haar plicht, haar ontkentenis van de stelling, dat Tetracycline Emchem is vervaardigd met toepassing van een of meer der in voornoemde octrooien beschermde werkwijzen, zodanig met redenen te omkleden, dat begrijpelijk wordt, waarom naar de mening van Minerva-Chemie de stelling van Cyanamid niet juist is. De Rechtbank was van oordeel, dat Minerva-Chemie niet voldoende duidelijk heeft gesteld op welke wijze Tetracycline Emchem is vervaardigd, omdat MinervaChemie, na bij antwoord te hebben gesteld, dat Tetracycline Emchem bereid is volgens een eigen methode, zoals onder meer neergelegd in het Canadese octrooi 593.980 en het Duitse octrooi 1.074.217, bij dupliek daarop is teruggekomen door aldaar met verwijzing naar de conclusiën van antwoord van Spofa en Chemapol te stellen, dat Tetracycline Emchem bereid wordt op basis van een enigermate vervolmaakte niet nader aangeduide werkwijze volgens het Canadese octrooi 593.980 met een door Spofa geïsoleerd micro-organisme, welke bereidingswijze later zelfs een gehele reeks van — ten processe onbekende — vervolmakingen heeft ondergaan. Hiertegenover stellen appellanten bij hun zesde grief, dat Minerva-Chemie geenszins op het bij antwoord gestelde is teruggekomen en dat de vervolmaakte werkwijze geen andere is dan die volgens het Canadese octrooi (Duitse octrooi, Nederlandse octrooi) van Spofa, dat deze werkwijze wel verfijningen heeft ondergaan door toevoeging van een tweede inhibitor en van benzyl rodanide en dat Spofa het door haar gekweekte microorganisme heeft gedeponeerd in het register te Aberdeen. Een nader door appellanten gegeven beschrijving, hoe Tetracycline Emchem wordt bereid, luidt: „Gevolgd wordt door Spofa de bereidingswijze volgens haar Canadese octrooi no. 593980, — haar Duitse octrooi 1.074.217 en haar Nederlandse octrooi 108.370, dat wil zeggen door een streptomycessoort op de gebruikelijke wijze te kweken onder toevoeging van een verbinding met covalent gebonden broom als inhibitor (antimetaboliet) voor de Clionen, waardoor de vorming van CTC verhinderd althans nagenoeg geheel beperkt wordt en de vorming van TC wordt bevorderd. Daarbij worden de volgende maatregelen getroffen: a. naast de genoemde inhibitor (antimetaboliet) wordt een tweede inhibitor van volledig andere structuur toegevoegd, i.c. een triazinederivaat, zo-
16 december 1974
als beschreven in de Nederlandse octrooiaanvrage no. 6507554 van Spofa, ter visie gelegd op 14 dedecember 1965; b. aan de voedingsbodem wordt toegevoegd benzylrodanide, waardoor de vorming van TC wordt gestimuleerd en verhoogd. Deze maatregel is weer beschreven in Spofa's Nederlandse octrooi-aanvrage 6507556 ter visie gelegd op 14 december 1965; c. het door Spofa toegepaste en door haar geisoleerde micro-organisme is gedeponeerd onder no. NCIB 9692 bij de „National Collection of Industrial Bacteria" te Aberdeen (Schotland) en ook beschreven in de Nederlandse octrooiaanvrage no. 6508159, ter visie gelegd op 27 december 1965." Bij pleidooi is namens appellanten — naar aanleiding van een desbetreffende vraag van Cyanamid — nog verklaard, dat Spofa alle genoemde maatregelen (chloornegerende stam, toevoeging van twee „inhibitors", toevoeging van een stam welke tetracyclinevorming zou stimuleren) tegelijk neemt. Dienaangaande is namens Cyanamid bij pleidooi opgemerkt, dat cumulatieve toepassing van de maatregelen, omschreven in Spofa's octrooi 108.370 en haar octrooiaanvragen 6.507.554 en 6.507.556, op zichzelf niet ondenkbaar is, maar dat de vermelding, dat tevens het micro-organisme NCIB 9692 wordt toegepast, het verweer innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk maakt, omdat, zoals in de octrooiaanvrage 6.508.159 (blz. 1, regels 10-13) ook is vermeld, het bezigen van laatstbedoeld micro-organisme de toepassing van eerstbedoelde drie maatregelen overbodig maakt. Appellanten hebben hierop geantwoord, dat Spofa al deze maatregelen toepast uit zorgvuldigheid tegenover Cyanamid, ten einde alles te vermijden wat inbreuk zou kunnen maken op de geldende octrooien van Cyanamid. Dienaangaande is het Hof van oordeel, dat uit de omstandigheid dat Spofa een overbodige maatregel neemt niet volgt dat het verweer van appellanten innerlijk tegenstrijdig of onbegrijpelijk is. Voorts hebben appellanten — naar aanleiding van de opmerking van Cyanamid, dat de stam NCIB 9692 ten tijde van de inleidende dagvaarding en ook nog geruime tijd nadien kennelijk niet is gebruikt voor de bereiding van de toen verhandelde tetracycline, omdat de octrooiaanvrage 6.508.159 als voorrangsdatum 26 juni 1964 vermeldt — gesteld dat bovenvermelde bereidingswijze geldt voor de gehele periode, waarop dit geding betrekking heeft, dat Spofa al jarenlang met deze stam heeft gewerkt en dat Spofa het aanvankelijk niet nodig heeft gevonden, hiervoor octrooiaanvragen in te dienen. Cyanamid voert aan, dat appellanten ook thans niet behoorlijk weerspreken, dat hun tetracycline is bereid met behulp van een micro-organisme, behorend tot de soort streptomyces aureofaciens. Ook naar 's-Hofs oordeel laten appellanten zich hierover niet duidelijk uit. Het Hof leest immers in octrooiaanvrage 6.508.159, waarnaar appellanten verwijzen, op bladzijde 5 regels 30-34, dat de micro-organisme NCIB 9692 zich door een aantal in die octrooiaanvrage omschreven kenmerken van de bekende stammen (streptomyces aureofaciens NRRL 2209 en ATCC 12416c) onderscheidt. Deze formulering laat de mogelijkheid open, dat ook de stam NCIB 9692 (de „nieuwe stam") behoort tot de soort („species") streptomyces aureofaciens; bij pleidooi hebben appellanten zich dienaangaande beperkt tot de opmerkingen dat Spofa met een „eigen" organisme werkt en op goede gronden aanneemt, dat het door haar gebruikte micro-organisme geen streptomyces aureofaciens is. Weliswaar betogen appellanten, dat de aard van het micro-organisme NCIB 9692 voor dit geding geen of ten hoogste een bijzonder ondergeschikte rol speelt, doch in deze stand van het geding kan niet onmiddellijk worden
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
vastgesteld of dit betoog juist is. Bovendien is dat betoog niet wel verenigbaar met de verklaring van appellanten, dat Spofa voormelde maatregelen neemt — dus ook het micro-organisme NCIB 9692 toepast — ten einde alles te vermijden wat inbreuk zou kunnen maken op de geldende octrooien van Cyanamid; deze verklaring vestigt veeleer de indruk, dat volgens appellanten de aard van bedoeld micro-organisme juist wèl van belang is. Nu echter — na de in hoger beroep door appellanten gestelde verduidelijkingen — de stelling van Cyanamid, dat Tetracycline Emchem met toepassing van een of meer in de octrooien 72.763 en 86.837 beschermde werkwijzen is vervaardigd, niet langer onvoldoende is bestreden, zal het Hof appellanten gelegenheid geven, het micro-organisme NCIB 9692 ter beschikking te stellen van deskundigen, wier voorlichting het Hof behoeft ter toetsing van de werkwijze van Spofa aan de ten processe bedoelde octrooien van Cyanamid. De bestrijding van voormelde stelling van Cyanamid berust op het betoog: wat betreft octrooi 72.763: dat dit octrooi niet een werkwijze tot bereiding van tetracycline beschermt; dat dit octrooi wel een werkwijze tot bereiding van aureomycine, d.i. uitsluitend of in hoofdzaak chloortetracycline, beschermt, doch dat tetracycline Emchem geen of nagenoeg geen chloortetracycline bevat; wat betreft octrooi 86.837: dat dit octrooi wel een werkwijze tot bereiding van tetracycline beschermt, doch dat — blijkens het in kolom 1 regels 19-21 van het octrooischrift genoemde tijdschriftartikel — tetracycline op de voorrangsdatum niet een nieuwe stof was, en voorts dat de bereidingswijze van Tetracycline Emchem een geheel andere is dan die, beschreven in octrooischrift 86.837. Cyanamid stelt, dat haar octrooi 72.763 de bereiding — geschiedende doordat men een micro-organisme, behorende tot de soort streptomyces aureofaciens, een stofwisselingsproces laat uitvoeren in een voedingsmedium — zowel van chloortetracycline als van tetracycline en mengsels daarvan beschermt. Appellanten ontkennen dit en beroepen zich daartoe op een rapport van de deskundigen Wikén, De Vries er> Van Gennip, gedateerd 28 april 1964 en uitgebracht op verzoek van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam in een aldaar tussen geïntimeerde en derden thans in hoger beroep aanhangig geding. Deze deskundigen zijn op grond van de omschrijving in conclusie 1 van octrooi 72.763 van mening, dat alleen dan een werkwijze wezenlijk kan overeenkomen met de door het Nederlands octrooi 72.763 beschermde werkwijze, wanneer met eerstbedoelde werkwijze een stofwisselingsprodukt (antibioticum) wordt verkregen, waarvan de eigenschappen ook wezenlijk overeenkomen met die, welke aan het antibioticum, dat volgens de geoctrooieerde werkwijze wordt bereid, zijn toegekend, alsmede dat een wezenlijke eigenschap van het volgens Nederlands octrooi 72.763 te bereiken antibioticum is, dat dit een relatief grote hoeveelheid chloor bevat. Hiertegen voert Cyanamid — onder verwijzing naar processtukken in hoger beroep in de zaak, waarin in eerste aanleg voormeld rapport is uitgebracht — aan, dat genoemde deskundigen bij hun oordeel omtrent de vraag, wat een wezenlijke eigenschap van aureomycine is, in hun beschouwingen niet hebben betrokken hetgeen in het octrooischrift 72.763 is vermeld omtrent het ultraviolette en het infrarood spectrum van aureomycine en omtrent de antibiotische eigenschappen van dat produkt, alsmede dat het al of niet aanwezig zijn van chloor in relatie tot de uitvinding volstrekt onwezenlijk is. Tot staving van dit laatste stelt Cyanamid: 1. dat het wezen van de uitvinding is een nieuwe wijze van werken ter bereiding van een antibioticum, te weten het werken met een nieuwe streptomyces soort;
Blz. 233
2. dat indien zich geen chloor in het medium bevindt toch antibioticum wordt gevormd; 3. dat sommige stammen van de soort in een chloorhoudend medium het chloor links laten liggen en toch een antibioticum vormen; 4. dat de antibiotische eigenschappen van chloortetracycline en tetracycline vrijwel niet verschillen; 5. dat de structuurformules van tetracycline en chloortetracycline identiek zijn behalve wat betreft één van de 55 atomen. Appellanten hebben bij pleidooi in hoofdzaak hun argumenten ontleend aan de vermelding en omschrijving van aureomycine in het octrooischrift en hebben betoogd, dat waar aureomycine is of in hoofdzaak bevat chloortetracycline, Cyanamid alleen voor de bereiding hiervan rechten heeft gevraagd en ook heeft verkregen. Dit geschilpunt overziende, is het Hof van oordeel dat voor de bepaling van het wezen van de uitvinding niet beslissend behoeft te zijn, wat de uitvinder ten tijde van de indiening van de octrooiaanvrage als kenmerk heeft gezien; de draagwijdte van een octrooi behoort te worden vastgesteld doordat men onderzoekt, wat het octrooischrift aan de vakman openbaart; dit behoeft niet hetzelfde te zijn als aan de uitvinder destijds voor ogen heeft gestaan. Tot het nader verrichten van dit onderzoek behoeft het Hof voorlichting door deskundigen. Met betrekking tot octrooi 86.837 stelt Cyanamid, dat de door dit octrooi geoctrooieerde vondst in hoofdzaak hierin bestond, dat wanneer men een stam van streptomyces aureofaciens, die in een chloorhoudend medium chloortetracycline of mede chloortetracycline produceerde, in een medium liet werken waarin zich geen of weinig ter beschikking van het micro-organisme staande chloorionen bevinden, deze stam uitsluitend respectievelijk in hoofdzaak tetracycline produceerde. Als hoofdgedachte van het octrooi stelt Cyanamid, dat het de vakman leert: „zorg dat het micro-organisme geen chloorionen te pakken krijgt en dan zal het tetracycline maken"; de wijze waarop men daarvoor moet zorgen kan op zichzelf weer een uitvinding vormen. Appellanten achten deze uitlegging te ruim; zij stellen dat het octrooi niet meer beschermt dan een nieuwe werkwijze ter bereiding van tetracycline door beperking van het chloorionengehalte van het voedingsmedium ter voorkoming van de vorming van chloortetracycline; zij beschouwen een beschermingsomvang van het octrooi als door Cyanamid voorgestaan als ontoelaatbaar en woordelijk in strijd met enige passages in de beschrijving. Dit laatste behoeft echter niet beslissend te zijn, omdat ook van dit octrooi de draagwijdte behoort te worden vastgesteld, doordat men onderzoekt, wat het octrooischrift aan de vakman openbaart; dit behoeft niet hetzelfde te zijn als hetgeen daarin woordelijk is vermeld. Appellanten hebben aangevoerd, dat blijkens het octrooischrift 86.837 (kolom 1, regels 19-21) tetracycline op de voorrangsdatum een bekende stof was. Daartegenover stelt Cyanamid, dat door toepassing van de in het octrooischrift beschreven werkwijze wèl een nieuwe stof wordt verkregen, te weten katalysatorvrije tetracycline; met „tetracycline", dat in het octrooischrift als op 20 september 1953 voor het eerst beschreven wordt vermeld, wordt volgens Cyanamid bedoeld: niet-katalysatorvrije tetracycline. Tot nader onderzoek van de draagwijdte van octrooi 86.837 en beoordeling van de vraag, of er een relevant verschil is tussen katalysatorvrije en niet-katalysatorvrije tetracycline, behoeft het Hof voorlichting door deskundigen. Bij pleidooi hebben appellanten verzocht, indien het Hof bericht van deskundigen zou bevelen, in afwachting van zodanig bericht de door de Rechtbank gegeven ver-
Blz. 234
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
boden op te heffen. Appellanten doelen hierbij op het bevel der Rechtbank aan Minerva-Chemie, elke handeling welke inbreuk maakt op de octrooien 72.763 en 86.837 voortaan na te laten op straffe van een door Minerva-Chemie aan Cyanamid ten titel van dwangsom voor elke overtreding te betalen som van f 10.000,—. De Rechtbank heeft dit bevel en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze beslissing berust op artikel 52, lid 1, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; appellanten stellen niet dat zulks is geschied buiten de gevallen bij de wet voorzien; op andere grond kan blijkens artikel 352 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staking van de executie van een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde veroordeling niet met vrucht worden gevorderd. Een verzoek van nog verdere strekking, te weten voorlopige opheffing van een zodanige veroordeling, kan derhalve niet worden ingewilligd. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Beveelt dat een onderzoek door deskundigen zal worden ingesteld omtrent de volgende vragen: 1. Zijn de verschillen in antibiotische activiteit tussen chloortetracycline en tetracycline in vergelijking met de antibiotische eigenschappen van aureomycine, gelijk deze in octrooischrift 72.763 zijn omschreven, van wezenlijke aard? 2. Behoort tot het wezen der bij octrooi 86.837 beschermde uitvinding dat de volgens dat octrooi bereide tetracycline katalysatorvrij is? 3. Zijt gij, in het bijzonder in Uw beschouwingen betrekkende: a. de structuurformule van chloortetracycline in vergelijking met die van tetracycline, gezien in het licht van hetgeen in het octrooischrift omtrent het ultraviolette en het infrarood spectrum van aureomycine is vermeld; b. de conclusies, waartoe gij bij de beantwoording van de vragen 1-2 zijt gekomen en na kennisneming van het micro-organisme NCIB 9692 en de wijze waarop appellanten stellen dat Tetracycline Emchem wordt bereid, van oordeel, dat het aldus'bereiden van Tetracycline Emchem met toepassing van het genoemde microorganisme inbreuk maakt op: I. het wezen der bij Nederlands octrooi 72.763 beschermde uitvinding; II. het wezen der bij Nederlands octrooi 86.837 beschermde uitvinding? Benoemt, voor het geval partijen niet binnen acht dagen na de uitspraak van dit arrest drie personen noemen die zij als deskundigen verlangen, tot deskundigen tot het verrichten van voormeld onderzoek: enz. Draagt de deskundigen op, schriftelijk bericht van hun bevindingen in te leveren; enz. (De zaak is op 25 juli 1973 geroyeerd.)
Nr 64. Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam Derde Kamer, 9 mei 1973. President Mr. J. H. Kroesen; Rechters: Mrs. M. B. L. M. Regouin en W. E. Haak. Artikel 1 Handelsnaamwet. Aan de Stichting Bouwcentrum kan het karakter van onderneming, dat wil zeggen van een bedrijfsmatige opzet met een commercieel oogmerk, niet worden ontzegd; zij moet mitsdien als een onderneming in de zin van art. 1 van de Handelsnaamwet worden beschouwd.
16 december 1974
Door het gebruiken van de aanduiding „Bouwcentrum Schipper" zowel op hun gebouw als in hun advertenties, voeren appellanten deze aanduiding als (mede-) handelsnaam. Artikel 5 Handelsnaamwet. Al mag een handelsnaam de taal niet monopoliseren, zodat in een handelsnaam voorkomende beschrijvingen ook door anderen kunnen worden gebruikt, dit mag niet op verwarrende wijze geschieden. Mogelijkheid van verwarring bij het publiek aanwezig geacht door het voeren van de handelsnaam „Bouwcentrum Schipper" of „Bouwcentrum Schipper Hilversum N.V." waardoor zeker de indruk kan worden gewekt, dat op enigerlei wijze Bouwcentrum Schipper gelieerd is met het Bouwcentrum in Rotterdam. Artikel 6 Handelsnaamwet. Ktr: De voorgestelde naam Schippefs Centrum voor de Bouw is niet zodanig afwijkend, dat geen verwarringsgevaar te duchten is. Ambtshalve wijziging van de gewraakte handelsnamen in „Schipper's Bouwhuis" of „Bouwhuis Schipper". De naamloze vennootschap Gebr. C. en A. Schipper te Hilversum N.V., te Hilversum c.s., appellanten (gerequestreerden in eerste aanleg) procureur Mr A. F. Leeman, tegen De Stichting Bouwcentrum te Rotterdam, geïntimeerde (verzoekster in eerste aanleg) procureur advocaat Mr P. J. M. Steinhauser. a) Kantonrechter te Hilversum, 19 december 1972 (Mr A. G. H. Beljaars). De Kantonrechter te Hilversum; Gehoord partijen; Wederom gezien het verzoekschrift van de Stichting Bouwcentrum te Rotterdam strekkende tot het veroordelen van de gerekwestreerden in de door hen gevoerde handelsnaam „Bouwcentrum Schipper" en/of „Bouwcentrum Schipper Hilversum NV." zodanige door de Kantonrechter te bepalen wijziging aan te brengen, dat de door verzoekster gepretendeerde onrechtmatigheid daarvan jegens haar — verzoekster — wordt opgeheven; Wederom gezien tevens de door gerekwestreerden, de Naamloze Vennootschap Gebr. C. en A. Schipper Hilversum NV en de Naamloze Vennootschap Handelsonderneming IMAC-Nederland NV. gevestigd te Hilversum, genomen zogenaamde conclusie van antwoord met producties en vervolgens de door partijen met overlegging van bescheiden gewisselde conclusies van repliek en dupliek; Gezien ook de door elk van de partijen genomen nadere conclusie met bijlagen zulks nadat partijen hebben verklaard af te zien van mondelinge toelichting, waartoe desverzocht gelegenheid was gegeven bij beschikking van dit Kantongerecht, dd. 14 juni 1972; Overweegt: dat verzoekster aan haar voormelde vordering ten grondslag heeft gelegd: kennelijk op de voet van de artt. 5 en 5a van de Handelsnaamwet: 1. dat verzoekster sedert 1946 haar diensten aan het publiek aanbiedt onder de handelsnaam „Bouwcentrum"; 2. dat gerekwestreerden sedert december 1971 als medehandelsnaam voeren „Bouwcentrum Schipper" en/ of „Bouwcentrum Schipper Hilversum NV."; 3. dat deze medehandelsnaam van gerekwestreerden in zo geringe mate afwijkt van de handelsnaam van verzoekster, dat mede in verband met de aard van beide ondernemingen en de plaats waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen van verzoekster en gerekwestreerden is te duchten;
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
4. dat verzoekster als eerste rechtmatig de genoemde handelsnaam voor haar onderneming heeft gevoerd en gerekwestreerden de door hen mede gevoerde handelsnaam onrechtmatig voeren; 5. dat verzoekster altijd voor haar folders, brieven e.d. het beeld/woordmerk „Bouwcentrum" heeft gebruikt en gebruikt en zij krachtens depot van dit beeld/ woordmerk bij het Benelux Merkenbureau te 's-Gravenhage rechthebbende is op dit merk; 6. dat de mede-handelsnaam van de onderneming van gerekwestreerden slechts in geringe mate afwijkt van dit merk van verzoekster, zodat ook daardoor bij het publiek verwarring is te duchten; dat het gebruik van de meergenoemde handelsnaam door gerekwestreerden ook op deze grond onrechtmatig is. Vooreerst hebben gerekwestreerden tegen het verzoek aangevoerd, dat verzoekster geen onderneming is en daardoor geen beroep heeft op bescherming krachtens de Handelsnaamwet. Dit verweer wordt verworpen op zakelijk dezelfde gronden als waarop de Kantonrechter te Delft in diens beschikking dd. 14 september 1972 inzake de Stichting Bouwcentrum tegen de „De Doo's Bouwcentrum Delft", dat verweer heeft afgewezen, namelijk: „dat niet alleen van algemene bekendheid is dat verzoekster bij haar oprichting in 1946 een ideële doelstelling voor ogen stond, hetgeen ook blijkt uit artikel 2 van de Statuten van de Stichting Bouwcentrum luidende: „De Stichting heeft ten doel te bevorderen, dat het stichten, in stand houden en gebruiken van bouwwerken en hun omgeving kwalitatief en kwantitatief worden afgestemd op de behoeften van de mens door het bijeenbrengen, vergroten en verspreiden van kennis, inzicht en ervaring van wetenschappelijke technische en praktische aard", maar ook dat de Stichting Bouwcentrum zich een bij publiek en bouwwereld gerespecteerde plaats heeft verworven, waarbij al spoedig een intensieve samenwerking met vele takken van de bouwwereld ontstond, blijkende zulks ook uit de omstandigheid, dat de Stichting Bouwcentrum zich organisatorisch sterk heeft vertakt, terwijl voor het geven van adviezen, het maken van strfdies en het uitgeven van een blad aanzienlijke bedragen aan de Stichting Bouwcentrum toevloeien, waaruit de kosten worden bestreden; dat ook overigens uit de door verzoekster overgelegde financiële gegevens blijkt, dat „Het Bouwcentrum" zoals het door publiek en bouwwereld algemeen wordt genoemd, zodanig gelieerd is met het economisch verkeer in de bouwwereld, dat in deze kan worden gesproken van een stichting, die het karakter van een onderneming heeft." Het betoog van gerekwestreerden, dat de door verzoekster stelselmatig en regelmatig verrichte voorlichtings-activiteiten niet worden gedaan met het oogmerk om daarmede winst te behalen, doet niet af aan de opvatting, dat verzoekster als Stichting een onderneming is in de zin van de Handelsnaamwet. Het gaat toch in dit geval om een naar buiten optredende, zich bedrijfsmatig gedragende organisatie, waarbij een winstoogmerk aanwezig blijkt, al was het om met die winst de ideële doelstellingen te financieren. Vervolgens hebben gerekwestreerden betoogd, dat zij het woord „Bouwcentrum" niet als (mede-) handelsnaam gebruiken doch slechts als „enseigne", als benaming voor het gebouw, waarin zij hun ondernemingen uitoefenen. Blijkbaar bedoelen gerekwestreerden hier het in de Franse rechtspraak bekende begrip, waarvan zij in het proefschrift De Handelsnaam van Mr S. Boekman, 1956, blz. 133 kunnen lezen, dat afbakening tussen deze „enseigne" en de „nom commercial" weinig duidelijk is.
Blz. 235
Gerekwestreerden voeren nu deze zogenaamde „enseigne" „Bouwcentrum Schipper" in advertenties waarin deze naam met even kapitale letters wordt vermeld als de naam van de gerekwestreerden zelf. Ditzelfde is het geval met de facturen, die gerekwestreerden bezigen. Dezelfde aanduiding is duidelijk zichtbaar aangebracht op het betreffende gebouw. Dit alles bijeen moet als het voeren van een (mede-) handelsnaam worden aangemerkt. Voorts stellen gerekwestreerden, dat het woord „Bouwcentrum" een algemeen gebruikte samenstelling is van beschrijvende woorden, waarvan monopolisering niet mogelijk is. Zij wijzen daarbij op het heden ten dage veel voorkomende gebruik van het woord „centrum" in combinaties als: tuincentrum, keukencentrum, recreatiecentrum e.t.q.; Daarbij zien gerekwestreerden echter over het hoofd, dat weliswaar een handelsnaam de taal niet mag monopoliseren, zodat in een handelsnaam voorkomende beschrijvingen ook door anderen kunnen worden gebruikt doch dat dit niet op verwarrende wijze mag geschieden (conform Kort Begrip, Wichers Hoeth, 1966, blz. 136); De mogelijkheid van verwarring wordt in het onderhavige geval zeker aanwezig geoordeeld, aangezien de verzoekster, onder de naam „Bouwcentrum" opgericht in 1946 — toen het voorbedoeld wijdverbreid gebruik van het woord „centrum" nog niet in zwang was — reeds kort nadien zoals van algemene bekendheid is onder dié naam landelijke faam heeft verworven en „Het bouwcentrum" bij publiek en bouwwereld een vast omlijnd begrip is geworden. Verder menen gerekwestreerden op dit punt, dat er geen sprake van kan zijn dat verwarring bij het publiek is te duchten, aangezien de officiële naam van verzoekster is „Stichting Bouwcentrum", terwijl zij de naam voeren „Bouwcentrum Schipper" of ook (in advertenties) „Bouwcentrum Schipper Hilversum NV." en partijen geheel verschillende waren aan het publiek aanbieden: de verzoekster — voorlichting en de gerekwestreerden — bouwmaterialen. Dienaangaande wordt overwogen, dat beide partijen zich bezig houden met producten, die in de bouwwereld worden gebruikt, was dat niet zo dan zou geen van beiden wellicht zo gehecht zijn aan de naam Bouwcentrum; dat ook gerekwestreerden voorlichting geven en adviezen, zoals zij in publicaties en advertenties aankondigen; dat ook gerekwestreerden een showroom hebben ingericht, waarin materialen zijn uitgestald; dat het enige verschil is, dat het uiteindelijk oogmerk van gerekwestreerden is waren te verkopen, terwijl verzoekster zich beperkt tot voorlichting (objectieve, zoals zij zelf zegt); dat beide partijen, naar hun zeggen, in het algemeen of in meerderheid te maken hebben met het niet bijzonder in de bouwwereld deskundig publiek. Als nu gelet wordt op het onderscheidingsvermogen van dat niet-deskundig publiek en tevens in aanmerking wordt genomen, dat verzoekster niet alleen bekend is onder de naam „Bouwcentrum" te Rotterdam, maar dat zij ook een dochteronderneming kent onder de naam „Bouwcentrum Noord-Nederland" en er een krijgt onder de naam „Bouwcentrum Oost-Nederland", dan is inderdaad te vrezen — nu de door gerekwestreerden gebezigde handelsnamen slechts in geringe mate van dié van verzoekster afwijken — dat verwarring zal ontstaat in dier voege reeds, dat licht verondersteld wordt, dat partijen met elkaar in verbinding staan. Zeker bij een op meerdere plaatsen in het land gebruikte handelsnaam Bouwcentrum valt het accent — voor het normale publiek — eerder op het woord Bouwcentrum dan op de toevoeging „Schipper" of „Schipper Hilversum NV.";
BIz. 236
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Uit vorenoverwogene volgt, dat verzoekster haar vordering terecht heeft ingesteld. Gerekwestreerden hebben nog aangevoerd, dat verzoekster in strijd met art. 6 van de Handelsnaamwet niet wijziging van de handelsnaam heeft verzocht, maar heeft volstaan met een verbod te vorderen tot het voeren van de handelsnaam „Bouwcentrum". Deze stelling is onbegrijpelijk. Het verzoek is nauwkeurig overeenkomstig de tekst van de wet geredigeerd. Op verzoek van gerekwestreerden zullen zij in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de aan te brengen wijziging in de gevoerde handelsnaam; Beschikt: Alvorens verder te beslissen; Nodigt partijen uit bij behoorlijk gevolmachtigde voor de Kantonrechter te verschijnen teneinde bovenvermeld, op maandag 15 januari 1973 te 16.00 uur. Enz. b) De Rechtbank, enz., Overwegende, dat appellanten ontvankelijk zijn in het onderhavige beroep, nu zij bij de aangevochten interlocutoire beschikking van de kantonrechter in het ongelijk zijn gesteld, voorts dat het volgens de bepalingen van de Handelsnaamwet ingestelde hoger beroep tijdig is ingesteld met inachtneming van de formele voorschriften van voornoemde wet; Overwegende voorts: Tussen partijen staat vast, dat thans geïntimeerde toen-verzoekster de Stichting Bouwcentrum te Rotterdam sedert 1946 haar diensten aanbiedt onder de naam (het) Bouwcentrum, alsmede dat zij in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam onder no. 73425 staat ingeschreven als Stichting Bouwcentrum, voorts dat zij voor bepaalde hulpwaren als papieren en folders het beeld/woordmerk BOUWCENTRUM heeft gedeponeerd bij het Benelux Merkenbureau te 's-Gravenhage; voorts dat appellanten, toen gerequestreerden^ sedert eind 1971 haar diensten aanbieden en goederen verkopen in een gebouw (encomplex) te Hilversum, met de naam Bouwcentrum Schipper, welke naam ook wordt gevoerd op van appellanten uitgaande facturen, en in advertenties. De Stichting Bouwcentrum heeft, zich beroepende op de artikelen 5 en 5a van de Handelsnaamwet, aan de kantonrechter wijziging van de door appellanten gevoerde naam Bouwcentrum Schipper verzocht. Na verweer van appellanten, toen gerequestreerden, heeft de kantonrechter in zijn meergenoemde tussenbeschikking het verzoek toegewezen in voege als voormeld, na daartoe voornamelijk te hebben overwogen: enz. Appellanten voeren hiertegen een negental grieven aan, vermeld in het appelschrift onder VI sub Ie t/m 8e en onder VII, waarbij de rechtbank het onder VIII, IX en X in het appelschrift vermelde opvat als nadere uiteenzetting ten aanzien van de opgeworpen grieven. De eerste grief richt zich tegen de overwegingen van de kantonrechter in de beschikking a quo, waarin wordt aangenomen dat geïntimeerde als onderneming in de zin van de Handelsnaamwet is te beschouwen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende: Door geïntimeerde is in eerste instantie bij nadere conclusie overgelegd: a) uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam van 30 augustus 1972, „uit de opgaaf van de onderneming Stichting Bouwcentrum", b) financieel verslag en jaarrekening 1971 van de Stichtingen Bouwcentrum, Ratiobouw, Bureau Documentatie Bouwwezen, en Bouw, waaruit blijkt (p. 3), dat Stichting Bouwcentrum over haar winst vennootschapsbelasting dient te betalen,
16 december 1974
c) een bestemming der overschotten van onder meer Stichting Bouwcentrum, d) een balans per 31 december 1971 van Stichting Bouwcentrum. Reeds uit deze stukken blijkt, dat aan de Stichting Bouwcentrum het karakter van onderneming, dat wil zeggen van een bedrijfsmatige opzet met een commercieel oogmerk, niet kan worden ontzegd, en zij mitsdien als een onderneming in de zin van art. 1 van de Handelsnaamwet beschouwd moet worden. De rechtbank overweegt — ten overvloede —, dat het feit dat geïntimeerde een stichting is, niet in de weg staat aan het drijven van een onderneming in de zin van (art. 1 van) de Handelsnaamwet en geïntimeerde derhalve onder een handelsnaam kan worden gedreven. De eerste grief dient mitsdien te worden verworpen. De tweede grief richt zich tegen de overweging van de kantonrechter, waarin wordt aangenomen dat appellanten het woord Bouwcentrum Schipper als (mede-)handelsnaam voeren. Appellanten hebben daarbij betoogd, dat zij de naam Bouwcentrum Schipper uitsluitend gebruiken voor de naam van het gebouw ter geografische aanduiding. Appellanten zien daarbij over het hoofd, dat het bezigen van de naam Bouwcentrum Schipper op het gebouw (encomplex) te Hilversum het voeren van een handelsnaam onder die naam niet uitsluit, omdat niet de inschrijving in het Handelsregister criterium is voor de erkenning van een handelsnaam, maar het gebruik van een naam waaronder de onderneming (en) word (en) t gedreven. Nu appellanten mede onder deze naam in advertenties en in fakturen zich aan het publiek presenteren, heeft de kantonrechter ten rechte kunnen overwegen, dat dit alles bijeen als het voeren van een (mede-) handelsnaam moet worden aangemerkt. Hieraan doet niet af, dat bij nauwkeurige lezing van fakturen en advertenties de naam Bouwcentrum Schipper slaat op het gebouw (encomplex) waarin appellanten haar onderneming drijven, omdat hier gebouw en onderneming met elkaar worden vereenzelvigd. De rechtbank zal thans eerst de negende grief behandelen, uiteengezet in het appelschrift onder VII, waarin appellanten betogen, dat de Kantonrechter over het hoofd heeft gezien, dat geïntimeerde de naam voert „Stichting Bouwcentrum" „en als zodanig in de technische wereld van de bouwnijverheid daarbij zonder meer het oog valt op Rotterdam", terwijl appellanten de naam „Bouwcentrum" gekoppeld aan „Schipper" voeren, zodat van een „totaal verschillende benaming gesproken moet worden", doch de toevoeging „Schipper" onderscheidende kracht geeft aan de naam Bouwcentrum Schipper. De grief mist in zoverre feitelijke grondslag, dat de kantonrechter met zoveel woorden in zijn beschouwingen heeft betrokken het feit dat geïntimeerde officieel voert de naam Stichting Bouwcentrum. De vraag in hoeverre door deskundigen in de bouwwereld bij de officiële naam van geïntimeerde „Stichting Bouwcentrum" „zonder meer" aan Rotterdam wordt gedacht, acht de rechtbank reeds hierin niet van belang omdat, zoals ook door de kantonrechter in zijn desbetreffende overweging is vastgesteld, tussen partijen vaststaat dat geïntimeerde de handelsnaam „Bouwcentrum" gebruikt zonder dat het woord Stichting hieraan voorafgaat, terwijl zij als (het) Bouwcentrum onder het publiek — waaronder naar hierna zal worden uiteengezet in het bijzonder ook de leken in de bouwwereld moeten worden begrepen — in Nederland bekend is. De toevoeging van de naam „Schipper" aan het woord „Bouwcentrum" ziet de Rechtbank niet als van dermate overwegend belang, dat daardoor van een totaal verschillende benaming gesproken moet worden, dan wel
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
dat een onderscheidend karakter in benaming hierdoor zou ontstaan. Ook al zou (naar appellanten stellen) de naam Schipper in het Gooi worden geassocieerd met de heren Schipper als oprichters van het bedrijf van appellanten, zulks laat onverlet dat op de naam Bouwcentrum een nadruk blijft liggen, die in verband met de (hierna bij de overige grieven nader te behandelen) aard der beide ondernemingen minst genomen een verwantschap tussen beide ondernemingen kan doen vermoeden, althans niet uitsluit. De grief treft dus geen doel. De rechtbank behandelt de vierde tot en met de zevende grief tezamen. Daarin stellen appellanten, dat de Kantonrechter ten oprechte in de beschikking a quo heeft overwogen, a) dat de mogelijkheid van verwarring tussen de twee handelsnamen aanwezig is, b) dat ook een gebruik door anderen van een samenstelling van beschrijvende woorden waarvan monopolisering niet mogelijk is, niet mag plaatsvinden als daardoor de mogelijkheid van verwarring aanwezig is, c) dat beide partijen zich bezighouden met producten uit de bouwwereld, en d) dat beide partijen in het algemeen of in meerderheid te maken zouden hebben met het bijzonder in de bouwwereld deskundig publiek. Dienaangaande overweegt de Rechtbank het navolgende: Mede door de bijzondere positie die geïntimeerde heeft ingenomen in de periode kort na de tweede wereldoorlog in een tijd van wederopbouw, heeft de naam „het Bouwcentrum" bij het grote publiek een accent gekregen dat wordt geassocieerd met objectieve deskundige voorlichting over alle problemen in en om de bouw. Vaststaat voorts, dat appellanten materialen en producten uit de bouwwereld verkopen, zij Het uit een beperkter assortiment dan waarover geïntimeerde adviezen geeft. Naar geïntimeerdes raadsman bij de mondelinge toelichting voor de Rechtbank mede aan de hand van producties, die door appellanten niet zijn bestreden, heeft aangetoond, richt geïntimeerde haar activiteiten evenals appellanten op hetzelfde publiek, namelijk alle geïnteresseerden in de bouw, -?owel in het bijzonder leken als specialisten. Ook al kan een handelsnaam geen aanspraak maken op exclusiviteit in het gebruik van woorden, dit sluit niet uit dat aan een ander, zoals appellanten in het onderhavige geval, bij het stichten van verwarring het gebruik van een handelsnaam verboden kan worden. De Rechtbank onderschrijft derhalve de desbetreffende gewraakte overwegingen uit de beschikking a quo volledig en maakt deze tot de hare. Overigens is de Rechtbank van mening, dat de verwarring die bij het publiek te duchten is omtrent beide ondernemingen, niet alleen door de door appellanten gevoerde (mede-) handelsnaam wordt gewekt, doch door appellanten zelf in de hand wordt gewerkt door de wijze waarop zij zich aan het publiek presenteren, als zou hier evenzeer als bij geïntimeerde objectieve voorlichting over materiaal en producten uit de bouw worden geboden. De Rechtbank heeft hierbij het oog op de tekst van de op 10 december 1971 in de Gooi- en Eemlander geplaatste advertentie (prod. 4 repliek in prima), waar onder meer vermeld staat: „Bouwcentrum Schipper is er voor iedereen, die wat dan ook aan zijn interieur wil veranderen, verbouwen of nieuw bouwen. Kom eerst kijken, hoe Uw plannen er in werkelijkheid uitzien, of kom om plannen te maken, ideeën op te doen. U bent elke werkdag welkom, met uw architekt, met Uw aannemer, of zomaar om fantastische mogelijkheden en materialen te ontdekken. (. . .) Bouwcentrum Schipper biedt U werkelijk alle materialen en adviezen voor een persoonlijke leefsfeer en woonstijl. En de materialen van
Blz. 237
Uw keuze kunt U er ook kopen! Geen tijdrovend zoeken naar diverse leveranciers. Bouwcentrum Schipper, dat is tegelijk INFORMATIECENTRUM en HANDELSHUIS voor architecten, aannemers en persoonlijk geïnteresseerden die hier hun bedoelingen zichtbaar duidelijk kunnen maken." Ook deze grieven dienen mitsdien te worden verworpen. De achtste grief houdt in, dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen, dat licht te vrezen valt, dat de ondernemingen van partijen met elkaar in verbinding staan, dit motiverend door te wijzen op de geringe afwijking van de naam van appellanten van die van geïntimeerde. Ten aanzien van deze grief overweegt de Rechtbank dat het hanteren van de naam Bouwcentrum in verband met de aard en het karakter van de door appellanten gedreven onderneming (en) zeker de indruk kan doen wekken dat op enigerlei wijze Bouwcentrum Schipper gelieerd is met het Bouwcentrum in Rotterdam, te meer nu het laatstgenoemd Bouwcentrum verbonden is met meer Bouwcentra in Nederland. Terecht mocht de Kantonrechter aannemen, dat in dit geval verwarring bij het publiek kan worden aangenomen. Op de derde grief, dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat appellanten ook de naam Bouwtrum Schipper Hilversum N.V. zouden voeren hoeft niet nader te worden ingegaan nu al hetgeen aangaande de vierde tot en met de negende grief is overwogen op deze grief mede van toepassing is. Nu de grieven in alle onderdelen zijn verworpen, dient de beschikking van de Kantonrechter waarvan beroep, te worden bekrachtigd. BESCHIKKENDE:
Bekrachtigt de beschikking van de Kantonrechter te Hilversum van 19 december 1972, waarvan beroep. Enz. c) Kantonrechter te Hilversum, 14 augustus 1973 (Mr J. A. van Waarden). Wederom gezien het verzoekschrift van de Stichting Bouwcentrum te Rotterdam tegen de naamloze vennootschap Gebr. C. en A. Schipper Hilversum N.V. en de naamloze vennootschap Handelsonderneming IMAC NEDERLAND N.V. gevestigd te Hilversum; Gelet op Onze beschikking dd. 19 december 1972; Overwegende, dat verweerders hebben voorgesteld de gewraakte naam te wijzigen in Schippers Centrum voor de Bouw, doch verzoekster daartegen bezwaar heeft, daar het gevaar voor verwarring zó toch nog zou blijven bestaan; O., dat nu de naam „Bouwcentrum Schipper" en „Bouwcentrum Schipper Hilversum NV." blijkens voormelde beschikking wegens verwarringsgevaar niet langer mogen worden gebezigd, Wij de voorgestelde naam niet zodanig afwijkend vinden dat geen verwarringsgevaar is te duchten, waarbij Wij tevens nog laten medewegen dat het gaan voeren van een handelsnaam die veel gelijkt op de tot dusver gevoerde handelsnaam ertoe kan leiden, dat bij het publiek de oorspronkelijk gevoerde naam toch bekend zal blijven en dit die naam zal blijven gebruiken juist gezien de sterke gelijkenis tussen de oorspronkelijk gevoerde en de thans voorgestelde naam; O., dat indien de thans voorgestelde naam van stonde af aan zou zijn gevoerd, Wij het alleszins denkbaar achten, dat Wij geen termen zouden hebben gevonden die naam te verbieden; O., dat nu verweerders geen verdere voorstellen hebben gedaan en zij met name niet zijn ingegaan op vanwege verzoekster gedane suggesties tot naamswijziging Wij ambtshalve de gewraakte handelsnamen zullen wijzigen, daarbij te allen overvloede opmerkende dat ver-
Blz. 238
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
weerders niet verplicht zijn om juist deze door Ons vermelde naam te voeren, mits daarin maar niet meer voorkomt hetzij het woord „bouw", hetzij het woord „centrum" of een daarop veel gelijkend woord; O., dat voor een kostenveroordeling als door verzoekster verzocht, geen termen aanwezig zijn; Beschikkende: Bevelen verweerders om binnen veertien dagen na de betekening van deze beschikking de door hen gevoerde handelsnaam „Bouwcentrum Schipper" en/ of „Bouwcentrum Schipper Hilversum NV." te wijzigen in „Schippers Bouwhuis" of „Bouwhuis Schipper". Veroordelen verweerders hoofdelijk om voor iedere dag dat zij in gebreke blijven om aan voormeld bevel te voldoen aan verzoekster bij wege van dwangsom te betalen een bedrag van f 1000,—. Verklaren deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Ontzeggen het meer of anders gevorderde. Enz. (Schipper heeft uiteindelijk de handelsnaam „Bouwtrefpunt Schipper" gekozen. Red.)
Nr 65. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage Eerste Kamer A, 19 maart 1973. President: Mr W. Th. D. A. van Eek; Rechters: Mrs. J. van Lelyveld en J. E. Oosterhout. Artikel 1 Handelsnaamwet. De Stichting Bouwcentrum dient te worden beschouwd als een onderneming in de zin van de Handelsnaamwet. De naam „De Boo's Bouwcentrum Delft", onder welke De Boo zich mede aan het publiek presenteert door middel van advertenties, moet naast haar officiële handelsnaam als tweede handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet worden aangemerkt. Artikel 5 Handelsnaamwet. v Niettegenstaande het feit, dat na de oprichting van het Bouwcentrum in 1946 vele combinaties met het woord „Centrum" zijn ontstaan, zoals winkelcentrum, bejaardencentrum, recreatiecentrum etc, is de naam Bouwcentrum daardoor niet een soortnaam geworden; bedoelde woordcombinaties zijn immers eerst geruime tijd nadat het Bouwcentrum zich een vaste en duidelijke omlijnde plaats in de bouwwereld en bij het publiek had verworven, deel gaan uitmaken van de Nederlandse taal. Rb: De handelsnaam „De Boo's Bouwcentrum Delft" vertoont tegenover de handelsnaam „Het Bouwcentrum" in verband met de aard en de plaats van vestiging van beide ondernemingen een zo geringe afwijking, dat bij het publiek verwarring tussen beide ondernemingen is te duchten. (Anders Kantonrechter). De Stichting Bouwcentrum te Rotterdam, appellante (verzoekster in eerste aanleg); procureur Mr G. Hooft Graafland, advocaat Mr P. J. M. Steinhauser; tegen de naamloze vennootschap N.V. „De Boo's Bouwcentrum Delft" te Delft, geïntimeerde (in eerste instantie gerequestreerde) procureur Mr H. van Alphen. a) Kantonrechter te Delft, 14 september 1972 (Mr J. A. de Jong), Wij, Kantonrechter te Delft; Wederom gezien het verzoekschrift van de Stichting Bouwcentrum te Rotterdam strekkende tot het veroordelen van gerekwestreerde zodanige veranderingen in de
16 december 1974
door haar gevoerde handelsnaam „De Boo's Bouwcentrum Delft" aan te brengen, dat de door verzoekster gepretendeerde onrechtmatigheid daarvan jegens haar — verzoekster — wordt opgeheven; Overwegende, dat gerekwestreerde tegen het onderhavige verzoek in de eerste plaats heeft aangevoerd, dat verzoekster geen onderneming is in de zin van artikel 1 van de Handelsnaamwet; O. hieromtrent, dat het weliswaar niet alleen van algemene bekendheid is, dat, toen verzoekster in 1946 werd opgericht haar in de eerste plaats een ideële doelstelling voor ogen stond, hetgeen ook in artikel 2 der Statuten van de Stichting Bouwcentrum tot uitdrukking komt, luidende: „De Stichting heeft ten doel te bevorderen dat het stichten, in stand houden en gebruiken van bouwwerken en hun omgeving kwalitatief en kwantitatief worden afgestemd op de behoeften van de mens door het bijeenbrengen, vergroten en verspreiden van kennis, inzicht en ervaring van wetenschappelijke, technische en praktische aard", doch dat het eveneens van algemene bekendheid is, dat de Stichting Bouwcentrum zich zeer snel een vrijwel onmisbare en algemeen gerespecteerde plaats bij het publiek en in de gehele bouwwereld heeft veroverd, waarbij al spoedig een intensieve samenwerking met vele takken van deze bouwwereld ontstond, blijkende zulks ook uit de omstandigheid, dat de Stichting Bouwcentrum zich ook organisatorisch sterk heeft vertakt en thans nog vier andere stichtingen en een naamloze vennootschap omvat, terwijl voor het geven van adviezen, het maken van studies en het uitgeven van een blad aanzienlijke bedragen aan de Stichting Bouwcentrum toevloeien, waaruit de kosten worden bestreden; O., dat ook overigens uit de door de Stichting Bouwcentrum overgelegde gedeelten van haar financieel verslag en haar jaarrekeningen over 1971 blijkt, dat „Het Bouwcentrum" zoals het door publiek en bouwwereld algemeen wordt genoemd, zodanig gelieerd is met het economische verkeer in de bouwwereld dat in deze kan worden gesproken van een stichting, die het karakter van een onderneming heeft; O., dat mitsdien verzoeksters naam als handelsnaam in de zin van artikel 1 van de Handelsnaamwet kan worden beschouwd; O. nu ten aanzien van de vraag of kan worden gezegd, dat het voeren van de handelsnaam „De Boo's Bouwcentrum Delft" als onrechtmatig jegens de Stichting Bouwcentrum kan worden aangemerkt; O., dat gerekwestreerde er zich in de eerste plaats op beroept, dat er tegenwoordig zeer veel activiteiten plaats vinden in gelegenheden, die met het woord „centrum" worden aangeduid, zoals daar zijn „winkelcentra", „koopcentra" „informatiecentra", „perscentra", „tuincentra", „keukencentra", „recreatiecentra" enz., enz., doch dat deze ontwikkeling eerst is begonnen nadat „Het Bouwcentrum" al een aantal jaren had bestaan, waardoor de latere verrijking van de Nederlandse taal met het begrip „centrum" voor zeer verschillende gelegenheden, niet met zich meebracht, dat de naam van de Stichting Bouwcentrum daardoor automatisch werd gedegradeerd tot een soortnaam, te minder nu reeds kort na de oprichting van „het Bouwcentrum", zoals Wij hierboven reeds hebben overwogen dit bij publiek en bouwwereld reeds een vastomlijnd begrip was geworden; O. niettemin, dat juist deze algemene bekendheid van „het Bouwcentrum" het gevolg was van haar dienende en informatieve taak, welke taak nog steeds de unieke betekenis van het Bouwcentrum uitmaakt, terwijl „De Boo's Bouwcentrum Delft", behalve dat de naamgeving wel degelijk verband houdt met het ontstaan van de diverse soortnamen, waarover hierboven werd gesproken, veeleer als een van de vele in de laatste decennia
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
ontstane koopcentra voor aannemers en handelaren kan worden beschouwd, die aldaar tegels, stenen, muurbedekking, platen e.d. plegen in te kopen, hetgeen de onderneming van gerekwestreerde tot een van geheel andere aard maakt dan de Stichting Bouwcentrum, terwijl voorts „het Bouwcentrum" een onderneming is, die het gehele land bestrijkt en uit de omstandigheid, dat de Stichting Bouwcentrum ook een dochterafdeling genaamd „Stichting Bouwcentrum Noord-Nederland", heeft die te Groningen gevestigd is, niet mag worden afgeleid, dat alleen reeds op die grond alleen verzoekster op het stichten van ondernemingen elders in den lande recht kan doen gelden met uitsluiting van alle andere ondernemingen van welke aard ook en in welke plaats dan ook gevestigd, zodat ook uit de omstandigheid, dat de Stichting Bouwcentrum als een typisch algemeen bekende landelijke onderneming bekend staat en „de Boo's Bouwcentrum Delft" reeds in de naam doet uitkomen, dat deze onderneming van plaatselijke en hoogstens regionale betekenis is, naar Ons oordeel uitsluit, dat er verwarring tussen de handelsnaam van verzoekster en die van gerekwestreerde te duchten is; O., dat mitsdien het verzoek behoort te worden afgewezen; Gelet op de betrekkelijke wetsartikelen; BESCHIKKENDE:
Wijzen het verzoek af. Enz. b) De Rechtbank, enz., Gezien de navolgende stukken: 1) een rekest nr 1042/72 door de procureur Mr G. Hooft Graafland ingediend ter griffie van deze rechtbank op 2 oktober 1972, waarbij de Stichting Bouwcentrum te Rotterdam — verder te noemen het Bouwcentrum — in beroep is gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Delft van 14 september 1972 gegeven in de zaak tussen het Bouwcentrum als rekestrant en de naamloze vennootschap A. de Boo N.V. te Delft — verder te noemen de Boo — als gerekwestreerde. Een fotocopie van de beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking geheclnv 2) een memorie van grieven ingediend door de procureur van het Bouwcentrum, waarbij het dossier in eerste aanleg in het geding is gebracht. Een fotocopie van de memorie van grieven is eveneens aan deze beschikking gehecht. 3) een verweerschrift, tevens houdend incidenteel hoger beroep, ingediend namens de Boo, door de procureur Mr H. van Alphen. Ook dit verweerschrift is in fotocopie aan deze beschikking gehecht. Beide partijen hebben ingevolge beschikking van deze Rechtbank en Kamer dd. 21 november 1972 in raadkamer van 24 januari 1973 een mondelinge toelichting gegeven, het Bouwcentrum bij monde van Mr P. J. M. Steinhauser, advocaat te Rotterdam, de Boo bij monde van haar procureur Mr van Alphen voornoemd. Bij die gelegenheid heeft het Bouwcentrum nog een produktie in het geding gebracht. Zowel Mr Steinhauser als Mr van Alphen hebben pleitnotitie overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd. De rechtbank zal eerst de grief A van de Boo behandelen. Immers, zou deze grief opgaan dan zou de behandeling van de overige grieven van de Boo en die van het Bouwcentrum achterwege kunnen blijven. De grief valt uiteen in twee onderdelen: a) Enerzijds stelt de Boo dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat het Bouwcentrum een onderneming is in de zin van de Handelsnaamwet. Het Bouwcentrum heeft immers geen winstoogmerk volgens de Boo.
Blz. 239
b) Anderzijds stelt de Boo dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat het woord „bouwcentrum" deel uitmaakt van de handelsnaam van de Boo. Immers de handelsnaam van de Boo luidt - aldus stelt zij — „A. de Boo Industrie- en Handelsmaatschappij N.V." terwijl de Boo's Bouwcentrum de benaming is van de lokaliteit te Delft, waar de Boo het publiek haar assortiment toont en verkoopt. Met betrekking tot onderdeel a van vorenbedoelde grief overweegt de rechtbank het volgende: Uit door het Bouwcentrum overgelegde gedeelten van haar financieel verslag en jaarrekeningen 1971 van de Stichtingen Bouwcentrum, Ratiobouw, Bureau Documentatie Bouwwezen en Bouw blijkt, dat bij het Bouwcentrum voor een aantal afdelingen een aanzienlijk bedrag aan voordelig saldo resteert. Weliswaar heeft het Bouwcentrum blijkens haar statuten een doelstelling van ideële aard, maar vorenbedoelde voordelige saldi, waaruit kosten worden bestreden, kunnen bij de beoordeling van de vraag, of de Stichting „het Bouwcentrum" al dan niet als een onderneming moet worden beschouwd bezwaarlijk uit het oog worden verloren. Van algemene bekendheid is voorts, dat tussen Het Bouwcentrum en vele takken van de bouwwereld een intensieve samenwerking is ontstaan, dat aldus het Bouwcentrum in de bouwwereld geheel geintegreerd is geraakt en tenslotte, dat het Bouwcentrum door haar voorlichtingsactiviteiten bij het publiek een onmisbare en algemeen erkende plaats heeft verworven. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan het Bouwcentrum het karakter van onderneming in de zin van de Handelsnaamwet niet kan worden ontzegd. Dit deel van grief A van de Boo moet derhalve worden verworpen. Met betrekking tot onderdeel b van grief A, van de Boo overweegt de rechtbank het volgende:. Naast de officiële handelsnaam „A. de Boo Industrieen Handelmaatschappij N.V." gebruikt de Boo de naam „De Boo's Bouwcentrum Delft", onder welke laatste naam de Boo zich mede aan het publiek presenteert, zoals uit overgelegde produkties blijkt, door middel van advertenties. Naar het inzicht der rechtbank voert de Boo aldus naast haar officiële handelsnaam als tweede naam „De Boo's Bouwcentrum Delft", welke als handelsnaam in de zin van de Handelsnaamwet moet worden aangemerkt. Mitsdien moet ook onderdeel b van grief A worden verworpen. De Rechtbank zal nu overgaan tot de behandeling van de eerste door het Bouwcentrum opgeworpen grief, luidende, dat de Kantonrechter ten onrechte heeft overwogen, dat verwarring tussen de handelsnaam van het Bouwcentrum en die van de Boo niet is te duchten. Het Bouwcentrum merkt terecht op, dat volgens artikel 5 van de Handelsnaamwet het niet de vraag is, of bij het publiek verwarring tussen de beide handelsnamen is te duchten, maar tussen de beide ondernemingen. De Rechtbank neemt aan, dat de Kantonrechter dienovereenkomstig heeft bedoeld te overwegen. De Rechtbank onderschrijft de mening van de Kantonrechter, dat niettegenstaande het feit, dat na de oprichting van het Bouwcentrum in 1946 vele combinaties met het woord „centrum" zijn ontstaan, zoals winkelcentrum, bejaardencentrum, recreatiecentrum etc, de naam Bouwcentrum daardoor niet een soortnaam is geworden; bedoelde woordcombinaties zijn immers eerst geruime tijd nadat het Bouwcentrum zich een vaste en duidelijk omlijnde plaats in de bouwwereld en bij het publiek had verworven, deel gaan uit maken van de Nederlandse taal, zodat de naam Bouwcentrum met die woordcombinaties niet op één lijn kan worden gesteld; Anders dan de Kantonrechter is de Rechtbank van oordeel, dat de aard van de beide ondernemingen, in
Blz. 240
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
verband waarmede het gevaar voor verwarring mede moet worden beoordeeld, een dusdanige verwantschap vertoont, dat het gevaar voor verwarring inderdaad aanwezig is. Beide ondernemingen geven immers — de Boo in Delft onder de naam „De Boo's Bouwcentrum Delft" — voorlichting en adviezen over bouwmaterialen en de toepassing daarvan en richten zich aldus tot een zelfde publiek. De omstandigheid, dat de Boo zich uiteindelijk ten doel stelt de materialen, waarover zij adviezen en voorlichting verschaft te verkopen, welke doelstelling het Bouwcentrum niet kent, kan naar het inzicht der Rechtbank aan de verwantschap tussen beide ondernemingen niet afdoen. Voor wat betreft de plaats van vestiging van beide ondernemingen — het Bouwcentrum te Rotterdam en de Boo te Delft — waarmede bij de beoordeling van het gevaar voor verwarring tevens rekening moet worden gehouden, is de Rechtbank in tegenstelling tot de Kantonrechter de mening toegedaan, dat nu beide plaatsen slechts op geringe afstand van elkaar zijn gelegen en de activiteiten van het Bouwcentrum zich over geheel Nederland uitstrekken, het verwarringsgevaar daardoor wordt bevorderd. De Rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking, dat naar het Bouwcentrum onbetwist heeft gesteld, de naam „Bouwcentrum" ook rechtmatig wordt gevoerd door de Stichting Bouwcentrum Noord-Nederland en de N.V. Bouwcentrum Noord-Nederland, 100% dochter van het Bouwcentrum, door al hetgeen mede wordt bevorderd, dat het publiek de Boo's Bouwcentrum Delft als een aan het Bouwcentrum gelieerde onderneming zal beschouwen. Op grond van het bovenstaande is de Rechtbank van oordeel, dat de handelsnaam „De Boo's Bouwcentrum Delft" tegenover de handelsnaam „Het Bouwcentrum" in verband met de aard en de plaats van vestiging van beide ondernemingen een zo geringe afwijking vertoont, dat bij het publiek verwarring tussen beide ondernemingen is te duchten. De eerste door het Bouwcentrum opgeworpen grief treft derhalve doel, zodat de beschikking, waarvan beroep niet in stand kan blijven. De rechtbank zal de Boo in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de aarf te brengen wijziging in de gevoerde handelsnaam. BESCHIKKENDE:
Vernietigt de beschikking van de kantonrechter te Delft dd. 14 september 1972 tussen de Stichting Bouwcentrum en de Boo's Bouwcentrum Delft gegeven. Alvorens opnieuw te beschikken: Nodigt partijen uit vergezeld van hun procureurs te verschijnen ter raadkamer van deze rechtbank en kamer van woensdag 25 april 1973, te 10.10 uur, ter fine als voormeld. Enz. (Bij eindbeschikking heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage De Boo gelast zijn handelsnaam te wijzigen in „Handelscentrum voor de Bouw". Red.)
Nr 66. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 27 september 1974. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Irs Th. Schatborn en W. J. van Putte. Art. 1 Rijksoctrooiwet. Overdracht. Het vormde geen uitvinding een wijze van balanceren die vooral bij zuigerverbrandingsmotoren tot grote ontwikkeling was gekomen, toe te passen bij een smeedinrichting voor het vormen van voorwerpen met schroefdraad.
16december 1974
Tijdsverloop. Tussen de publikatie van een bepaald Frans octrooischrift en het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage zijn ruim zestig jaren verlopen. Dit lange tijdsverloop vormt echter geen aanwijzing dat het onderwerp van de aanvrage voor een deskundige niet voor de hand lag, omdat er niet reeds lang behoefte aan een inrichting als volgens de aanvrage bestond. x ) Beslissing nr 10 425/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.0000. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir C. B. Los; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 4 juli 1973, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. Overwegende dienaangaande: dat de aanvrage volgens de aanhef van de herziene eerste conclusie van 29 april 1974 betrekking heeft op een smeedinrichting voor het vormen van voorwerpen met schroefdraad, enz.; dat uit de herziene eerste conclusie van de aanvrage blijkt, dat de aanvrage betrekking heeft op het balanceren van een smeedinrichting van de soort die uit het aangehaalde Amerikaanse octrooischrift 0.000.000 bekend was; dat het bij het balanceren van machines met heen en weer gaande massa's een bekend grondbeginsel was de massa's in tegenfase te laten bewegen; dat deze wijze van balanceren vooral bij zuigerverbrandingsmotoren tot een grote ontwikkeling was gekomen; dat het daarom voor de hand liggend wordt geacht, dat een technicus die met balanceerproblemen te maken kreeg, zich vooral zou oriënteren op het gebied van die verbrandingsmotoren; dat het bekend was (o.a. uit het geciteerde Franse octrooischrift 000.000) een tweecilinderzuigerverbrandingsmotor te balanceren door een toegevoegde balanceringsmassa, waarbij (a) beide zuigers en de hulpbalanceringsmassa volgens evenwijdige werklijnen doch tegengesteld aan elkaar aandrijfbaar zijn, (b) de grootte van de toegevoegde, afzonderlijke balanceringsmassa zodanig gekozen is, dat deze een nagenoeg complete, dynamische balancering van de twee zuigers oplevert, en (c) een krukas loodrecht op de bewegingsinrichting van de zuigers is voorzien van een kruk voor de aandrijving van de hulpbalanceringsmassa met aan weerszijden over 180° gedraaide en op gelijke afstanden gelegen krukken, die verbonden zijn met de drijfstangen van de zuigers; dat bij de genoemde bekende motor de balanceringsmassa in het midden van de motor is aangebracht; dat de Afdeling van Beroep echter van oordeel is dat het binnen het bereik van een deskundige lag die massa desgewenst aan de buitenzijde van de inrichting te plaatsen; dat gemachtigde van aanvraagster in zijn genoemde brief van 29 april 1974 als argument voor de inventieve waarde van het onderwerp van de aanvrage naar voren heeft gebracht, dat ondanks de grote ontwikkeling, waartoe het balanceren van heen en weergaande massa's vooral bij verbrandingsmotoren was gekomen, de daaruit beschikbare gegevens niet eerder geleid hebben tot een ontwikkeling voor smeedinrichtingen, welke tot een oplossing volgens de onderhavige aanvrage voerde; 1 ) Vergelijk de redactionele noot onder Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 7 mei 1973, Bijblad I.E. 1973, nr 35, blz. 155 (Red.).
16 december 1974
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 12
dat er tussen de publikatie van het aangehaalde Franse octrooischrift 000.000 en het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage een tijd van ruim zestig jaren, dus een zeer lange tijd is verlopen; dat de Afdeling van Beroep niet wil ontkennen, dat een lang tijdsverloop in sommige gevallen een aanwijzing kan opleveren, dat het onderwerp van een aanvrage voor een deskundige minder voor de hand lag dan men op het eerste gezicht geneigd zou zijn te menen, en daarom op een octrooieerbare uitvinding berust; dat een zodanig geval zich echter hier niet voordoet, aangezien er niet is gebleken, dat er reeds lang behoefte bestond aan een inrichting zoals die volgens de aanvrage; dat tot enkele jaren vóór het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage het balanceerprobleem een niet zo grote rol speelde, aangezien de smeedmachines niet zo snel werkten, omdat het transport van de werkstukken tussen de verschillende bewerkingsstations en de daar uit te voeren bewerkingen de snelheid van de machines beperkten; dat dit laatste kan blijken uit het door aanvraagster in de oorspronkelijke beschrijving van de aanvrage op blz. 1, regel 14 genoemde Amerikaanse octrooischrift 0.000.000 (1964), kolom 1, regels 22-36; dat eerst in de laatste jaren vóór het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage bij het opvoeren van het aantal slagen per minuut van smeedmachines er behoefte begon te ontstaan aan een betere balancering dan de tot dusver toegepaste; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is, dat bij gebleken behoefte een vakman zonder het verrichten van inventieve arbeid tot de inrichting volgens de herziene conclusie 1 van de aanvrage had kunnen komen, en wel op bovenstaande gronden, waaraan nog toegevoegd kan worden, dat het aanbrengen van twee arbeidscilinders en zuigers aan tegenovergestelde zijden van een krukas, waarbij de krukken onder een hoek van 180° zijn aangebracht, bekend was bij boxermotoren, zie bijv. de hiervoor geciteerde figuur in „Hiitte des Ingenieurs Taschenbuch, Maschinenbau", deel A, 1954, blz. 340, fig. 28a; • dat de Afdeling van Beroep, in geval de zuigers hierbij ongelijke massa's zouden hebben, het namelijk voor de hand liggend acht een hulpmassa symmetrisch met de kleinste massa heen en weer te laten bewegen; dat de Afdeling van Beroep, rekening houdende met het bovenstaand opgemerkte, van oordeel is dat ook de constructiedetails volgens de herziene conclusie 1 van de aanvrage binnen het bereik van een vakman lagen en daarom de inrichting volgens deze conclusie niet tot een voor octrooiverlening in aanmerking komende inrichting vermogen te maken; enz. 2 ) 2 ) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Nr 67. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 16 oktober 1974. Voorzitter: Ir G. J. Koelewijn; Leden: Ir Th. Schatborn en Mr J. J. de Reede (b.1.). Art. 6 Rijksoctrooiwet. Het Nederlandse octrooi 139.707 is verleend op een aanvrage die is ingediend door de Kwik Lok Corporation. De onderhavige aanvrage is ingediend door de directeur van die onderneming. Daarom is de onderhavige aanvrage uit dezelfde bron afkomstig als het octrooi. Twee aanvragen die op dezelfde uitvinding betrekking hebben, dezelfde rang hebben en uit dezelfde bron stammen, kunnen niet beide tot een octrooi leiden.
Blz. 241
Beslissing nr 10 432/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 64.11620. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvrager-appellant bij monde van de octrooigemachtigde Ir L. W. A. van der Lek; Overwegende, dat aanvrager tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 7 februari 1973, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. dat de klemmenstrip volgens de onderhavige aanvrage op dezelfde uitvinding berust als de uitvinding die in het Nederlandse octrooi 139.707 (zie figuren 9 en 10) is beschermd; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is dat uit het stelsel van de Rijksoctrooiwet voortvloeit, dat de Octrooiraad zoveel mogelijk moet vermijden, dat hij voor eenzelfde uitvinding twee octrooien zou verlenen; dat de Afdeling van Beroep voor de motivering van dit oordeel verwijst naar en zich aansluit bij de beschikkingen van de Afdeling van Beroep van 7 juni 1963 en 8 mei 1974, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1964, nr 49, blz. 147, respectievelijk 1974, nr 55, blz. 194; dat de Afdeling van Beroep daarom zal onderzoeken, of de onderhavige aanvrage kan leiden tot een octrooi naast het reeds verleende Nederlandse octrooi 139.707; dat aanvrager ten behoeve van de onderhavige aanvrage een recht van voorrang van 22 november 1963 af heeft ingeroepen; dat de Afdeling van Beroep bij openbaarmaking van de onderhavige aanvrage dit recht van voorrang zou kunnen erkennen; dat het genoemde Nederlandse octrooi 139.707 is verleend op de Nederlandse octrooiaanvrage 64.11834, die is ingediend door de Kwik Lok Corporation te Yakima, deelstaat Washington, Verenigde Staten van Amerika; dat ook ten behoeve van die aanvrage 64.11834 een recht van voorrang van 22 november 1963 af is ingeroepen; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is dat dit ingeroepen recht van voorrang eveneens kan worden erkend; dat uit het vorenstaande volgt, dat ingevolge artikel 4 onder A, lid 1 van het Unieverdrag tot bescherming van de industriële eigendom, Londense tekst, en artikel 7, lid 1, zin 1 van de Rijksoctrooiwet het genoemde Nederlandse octrooi 139.707 dezelfde rang heeft als de onderhavige aanvrage; dat de onderhavige aanvrage is ingediend door Floyd Gregg Paxton, eveneens te Yakima, deelstaat Washington, Verenigde Staten van Amerika; dat diens gemachtigde desgevraagd ter zitting van de Afdeling van Beroep heeft verklaard, dat zijn lastgever, de genoemde heer Paxton, directeur van de eerder vermelde onderneming Kwik Lok Corporation is; dat uit het vorenstaande voortvloeit, dat de onderhavige aanvrage uit dezelfde bron afkomstig is als het aangehaalde Nederlandse octrooi 139.707; dat twee aanvragen die op dezelfde uitvinding betrekking hebben, dezelfde rang hebben en uit dezelfde bron stammen, niet beide tot een octrooi kunnen leiden; dat voor het onderwerp van de besproken aanvrage 64.11834 reeds het genoemde Nederlandse octrooi 139.707 is verleend; dat de onderhavige aanvrage niet tot een tweede octrooi voor dezelfde uitvinding kan leiden en daarom niet voor openbaarmaking in aanmerking komt;*) *) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Blz. 242
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
16 december 1974
MEDEDELINGEN Stelling van Dr J. W. Arbouw. Drs J. W. ARBOUW is op 2 oktober 1974 aan de Rijksuniversiteit te Leiden tot doctor in de wiskunde en natuurwetenschappen gepromoveerd, en wel op een proefschrift, getiteld: „Magnetic investigations on some rareearth chalcogenides" (Meppel, Krips Repro, 1974, 86 blz.). Dr ARBOUW heeft de volgende stelling op het gebied van de industriële eigendom verdedigd: 9. Aangezien een mede-eigenaar van een octrooi volgens artikel 39 lid 2 van de Rijksoctrooiwet de bevoegdheid heeft alle handelingen genoemd in artikel 30 van de Rijksoctrooiwet te verrichten, kan, omdat uit artikel 39 lid 1 van de Rijksoctrooiwet en uit de Memorie van Toelichting daarop blijkt dat de mede-eigendom van een octrooi een vrije mede-eigendom is, het gedeelte van artikel 39 lid 2 van de Rijksoctrooiwet, waarin bepaald wordt dat licentie slechts met gemeen goedvinden der mede-eigenaren verleend kan worden, tot een dode letter gemaakt worden door overdracht van een gedeelte van een aandeel in een octrooi. Stellingen van Dr B. A. Meulenbroek. Mr B. A. MEULENBROEK is op 25 april 1974 aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam tot doctor in de rechtsgeleerdheid gepromoveerd, en wel op een proefschrift, getiteld: Het collectieve merk onder de Beneluxmerkenwet (Deventer, Kluwer, 1974, 187 blz.). Dr MEULENBROEK heeft de volgende stellingen op het gebied van het recht van de industriële eigendom verdedigd: 1. Het is niet juist als de gebruikers van het collectieve merk onder de Benelux-merkenwet te zien „de leden van de collectiviteit en de eventuele licentiehouders". Deze opvatting zou met zich meebrengen, dat de houder van een collectief merk altijd een collectiviteit zou moeten zijn, hetgeen niet het geval is. 2. Uit de Toelichting op artikel 27 kan niet worden afgeleid, dat verval van het'recht op een merk op de gronden genoemd in het derde en vierde lid van artikel 5 Benelux-Merkenwet ook door het Openbaar Ministerie gevorderd zou kunnen worden. 3. De verwording van een merk tot soortnaam kan niet zonder meer als het omgekeerde worden beschouwd van het proces waardoor een oorspronkelijk ondeugdelijk teken tot merk wordt. Deze laatste mogelijkheid doet zich in meer gevallen voor dan alleen bij een soortnaam die merk wordt. 4. De met succes bekroonde ontwikkeling van een Europees Octrooirecht kan niet zonder meer de schepping van een Europees Merkenrecht rechtvaardigen. Een overeenkomstige maatschappelijke noodzaak ontbreekt. 5. Het verdient aanbeveling een rijkskeur voor kwaliteitsprodukten (als aanbevolen in het rapport Werk voor de Toekomst) te baseren op een bijzondere wettelijke regeling. Vgl. W. J. Beek e.a., Werk voor de Toekomst, 's-Gravenhage 1973, blz. 35-36. 6. Het arrest van het Hof Den Bosch van 8 oktober 1973 (NJ 1974 no. 38 [Bijblad I.E. 1974, nr 38, blz. 163 Red.]), waarbij het dienstmerk iedere merkenrechtelijke bescherming werd ontzegd, doet eens te meer de noodzaak gevoelen van een adequate regeling van het dienstmerk. 7. Vrijheidsberoving is een weinig zinvolle sanctie voor een economisch delict als merkinbreuk. 8. Reclame-uitingen, waarin wordt aangehaakt op gevoelens die blijk geven van een maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef (bijvoorbeeld op het gebied van
de milieuhygiëne), dienen reeds als misleidend beschouwd te worden, indien zij op dat punt niet volstrekt juist zijn. 9. Het gebruik van de naam „Wereldwinkel" door anderen dan kosmopolitieke actiegroepen is onrechtmatig tegenover de groepen die deze naam thans terecht voeren. Tentoonstelling Plagiaat in de industriële vormgeving. Ter viering van de inwerkingtreding op 1 januari 1975 van de Benelux Tekeningen- en Modellenwet, zal de Sectie Intellectuele Eigendom van de Universiteit van Amsterdam, een tentoonstelling organiseren met als onderwerp: „Plagiaat in de industriële vormgeving". Deze tentoonstelling zal van 16 mei - 8 juni 1975 gehouden worden in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Een ieder, die inlichtingen, objecten, foto's e.d. kan geven betreffende plagiaat, zoals dat in het verleden voor de binnen- en/of buitenlandse rechter is gekomen, wordt verzocht hiervan zo spoedig mogelijk bericht te sturen aan: Mr W. de Boer, Universiteit van Amsterdam, Juridisch Instituut, Oudezijds Achterburgwal 217-219, Amsterdam. Oproep aan al degenen die op wetenschappelijk en educatief gebied publiceren. Op 1 juli 1974 werd een wijziging van de Auteurswei 1912 van kracht, op grond waarvan in bijna alle gevallen een „billijke vergoeding" betaald dient te worden voor het maken van kopieën uit auteursrechtelijk beschermd werk. Het is praktisch onmogelijk voor de kopieerder de verschuldigde vergoeding telkens individueel aan de rechthebbende te voldoen. De auteurs- en uitgeversorganisaties zullen dan ook op korte termijn ter uitvoering van deze wet voor het incasseren van de vergoedingen een zgn. Centraal Orgaan oprichten. In dit orgaan zullen de auteurs resp. de uitgevers via een georganiseerde belangenbehartiging vertegenwoordigd zijn. Tien beroepsverenigingen van auteurs zijn thans, met het oog op een bundeling en coördinatie van de belangen van hun leden op het gebied van het reproduktierecht, toegetreden tot de Auteursraad voor het Reproduktierecht. Deze raad treedt thans op als gesprekspartner van de uitgeversorganisaties bij de oprichting van het Centraal Orgaan. De schrijvers van wie massaal werk wordt gekopieerd — de wetenschappelijke en educatieve auteurs — zijn tot nu toe wat hun auteursrechtelijke positie betreft op geen enkele wijze georganiseerd. Juist zij hebben echter aanzienlijke belangen bij de recente wetswijziging, indien niet wat het persoonlijk voordeel betreft dan toch wel bij de middelen die ter beschikking kunnen komen voor nieuw onderzoek en nieuwe publikaties. De Auteursraad voor het Reproduktierecht heeft thans binnen zijn organisatie opgericht een GROEP WETENSCHAPPELIJKE AUTEURS en een AUTEURS. Beide groepen worden
GROEP
EDUCATIEVE
statutair gelijkgesteld met de bestaande beroepsverenigingen van auteurs en zullen als zodanig in het bestuur van de Auteursraad vertegenwoordigd zijn. De Auteursraad voor het Reproduktierecht roept thans al degenen die op wetenschappelijk of educatief terrein publiceren, op om zich bij een van genoemde groepen van de raad aan te sluiten. Dit kan geschieden door opgave van naam, adres en vakgebied aan: Stichting Auteursraad voor het Reproduktierecht, Marius Bauerstraat 30, Amsterdam 1017. Voor nadere informatie kan men zich ook telefonisch wenden tot het secretariaat: tel. 020-156822, toestel 120 (Mr A. BACKX) .
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Blz. 243
WETGEVING Overeenkomst tussen Nederland en Israël tot het vermijden van dubbele belasting. Het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Israël hebben op 2 juü 1973 te Jeruzalem een Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met een Protocol, gesloten. Voor de industriële eigendom en het auteursrecht zijn in het bijzonder de artikelen 13 en 14 van de Overeenkomst en artikel III van het Protocol van belang. Overeenkomst, artikel 13. Royalty's 1. Royalty's afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast. 2. Deze royalty's mogen echter in de Staat waaruit zij afkomstig zijn, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag niet overschrijden: a) 10 percent van het bedrag van de royalty's voor bioscoopfilms en films of beeldklanken voor radio of televisie; b) 5 percent van het bedrag van alle andere royalty's. 3. De bevoegde autoriteiten van de Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede lid. 4. De uitdrukking „royalty's", zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap - daaronder begrepen bioscoopfilms en films of beeldbanden voor radio of televisie -, van een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, dan wel voor het gebruik van, of het recht van gebruik van, nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting^ of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap. 5. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de genieter van de royalty's, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn, een vaste inrichting heeft en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In een zodanig geval zijn de bepalingen van artikel 8 van toepassing. 6. Royalty's worden geacht uit een van de Staten afkomstig te zijn, indien zij worden betaald door die Staat zelf, door een staatkundig onderdeel, door een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam of door een inwoner van die Staat. Indien evenwel de persoon die de royalty's betaalt, ongeacht of hij inwoner van een van de Staten is of niet, in een van de Staten een vaste inrichting heeft waarvoor het contract op grond waarvan de royalty's worden betaald, was gesloten, en deze royalty's ten laste komen van die vaste inrichting, worden deze royalty's geacht afkomstig te zijn uit de Staat waar de vaste inrichting is gelegen. 7. Indien, ten gevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde royalty's, gelet op het gebruik, het recht of de inlichtingen waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de schuldeiser zou zijn overeengekomen, vinden de be-
palingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van de betaalde bedragen belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van deze Overeenkomst. Overeenkomst, artikel 14. Beperking van de artikelen 11, 12 en 13 Internationale organisaties, hun organen en functionarissen, alsmede personen die deel uitmaken van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van een derde Staat, die in een van de Staten verblijven, hebben in de andere Staat geen recht op de verminderingen of vrijstellingen van belasting voorzien in de artikelen 11, 12 en 13, met betrekking tot uit die andere Staat afkomstige bestanddelen van het inkomen die in deze artikelen zijn behandeld, indien die bestanddelen van het inkomen in de eerstbedoelde Staat niet aan een belasting naar het inkomen zijn onderworpen. Protocol, artikel III. Ad artikelen 11, 12 en 13 Verzoeken om teruggaaf van belasting die in strijd met de bepalingen van de artikelen 11, 12 en 13 is geheven, moeten bij de bevoegde autoriteit van de Staat die de belasting heeft geheven, worden ingediend binnen een tijdvak van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven. De Overeenkomst, met Protocol, behoeft ingevolge artikelen 60, lid 2 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat zij in werking kan treden. Tractatenblad 1974, nr 39. Soortgelijke verdragen heeft Nederland gesloten met: Italië, Bijblad I.E. 1962, blz. 29; Noorwegen, Bijblad I.E. 1966, blz. 280; Groot-Brittannië, Bijblad I.E. 1968, blz. 43; Zweden, Bijblad I.E. 1968, blz. 151; Luxemburg, Bijblad I.E. 1968, blz. 228; Ierland, Bijblad I.E. 1969, blz. 175 en 1970, blz. 235; Finland, Bijblad I.E. 1970, blz. 234; Japan, Bijblad I.E. 1970, blz. 235 en 1971, blz. 26; België, Bijblad I.E. 1971, blz. 25; Oostenrijk, Bijblad I.E. 1971, blz. 26; Singapore, Bijblad I.E. 1971, blz. 295; Spanje, Bijblad I.E. 1972, blz. 25; Zuid-Afrika, Bijblad I.E. 1972, blz. 90; Indonesië, Bijblad I.E. 1973, blz. 135 en Frankrijk, Bijblad I.E. 1973, blz. 135.
Overeenkomst tussen Nederland en Tsjechoslowakije tot het vermijden van dubbele belasting. Het Koninkrijk der Nederlanden en de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek hebben op 4 maart 1974 te Praag een Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met een Protocol, gesloten. Voor de industriële eigendom en het auteursrecht zijn in het bijzonder de artikelen 12 en 13 van de Overeenkomst en artikel II van het Protocol van belang.
Blz. 244
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Overeenkomst, artikel 12. Royalty's 1. Royalty's afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast. 2. Deze royalty's mogen echter in de Staat waaruit zij afkomstig zijn, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag 5 percent van het bedrag van de royalty's niet overschrijden. 3. De bevoegde autoriteiten van de Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede lid. 4. De uitdrukking „royalty's", zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap - daaronder begrepen bioscoopfilms -, van een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, dan wel voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting, of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap. 5. De bepalingen van het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing, indien de genieter van de royalty's, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn, een vaste inrichting heeft en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In een zodanig geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing. 6. Royalty's worden geacht uit een van de Staten afkomstig te zijn, indien zij worden betaald door die Staat zelf, door een staatkundig onderdeel, door een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam of door een inwoner van die Staat. Indien evenwel de persoon die de royalty's betaalt, ongeacht of hij inwoner van een van de Staten is of niet, in een van de Staten een vaste inrichting heeft waarvoor het contract op g^ond waarvan de royalty's worden betaald, was gesloten, en deze royalty's ten laste komen van die vaste inrichting, worden deze royalty's geacht afkomstig te zijn uit de Staat waar de vaste inlichting is gelegen. 7. Indien, ten gevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde royalty's, gelet op het gebruik, het recht of de inlichtingen waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de schuldeiser zou zijn overeengekomen, vinden de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van de betaalde bedragen belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van deze Overeenkomst. Overeenkomst, artikel 13. Beperking van de artikelen 10,11 en 12 Internationale organisaties, hun organen en functionarissen, alsmede personen die deel uitmaken van een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van een derde Staat, die in een van de Staten verblijven, hebben in de andere Staat geen recht op de verminderingen of vrijstellingen van belasting voorzien in de artikelen 10, 11 en 12, met betrekking tot uit die andere Staat afkomstige bestanddelen van het inkomen die in deze artikelen zijn behandeld, indien die bestanddelen van het inkomen in de eerstbedoelde Staat niet aan een belasting naar het inkomen zijn onderworpen.
16 december 1974
Protocol, artikel II. Ad artikelen 10, 11 en 12 Verzoeken om teruggaaf van belasting die in strijd met de bepalingen van de artikelen 10, 11 en 12 is geheven, moeten bij de bevoegde autoriteit van de Staat die de belasting heeft geheven, worden ingediend binnen een tijdvak van drie jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven. De Overeenkomst, met Protocol, behoeft ingevolge artikel 60, lid 2 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat zij in werking kan treden. Tractatenblad 1974, nr 98. Een soortgelijk verdrag heeft Nederland met Israël gesloten; vergelijk Bijblad I.E. 191A, blz. 243, alwaar nog 15 soortgelijke verdragen zijn vermeld.
Overeenkomst inzake een Europees informatica-netwerk. Negen Europese Staten, waaronder Nederland, en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie hebben op 23 november 1971 te Brussel een Overeenkomst inzake de totstandbrenging van een Europees informatica-netwerk, met bijlage, gesloten. Voor de industriële eigendom zijn vooral de artikelen 11, 12 en 14 van de Overeenkomst van belang. Artikel 11 1. De kennis en de rechten van industriële eigendom die voortvloeien uit de eigen werkzaamheden van elke Ondertekenaar bij de uitvoering van de actie blijven het eigendom van deze Ondertekenaar voor zover zij hem krachtens de bepalingen van het nationale recht toebehoren. Hij kan de kennis die aan de andere Ondertekenaars toebehoort vrijelijk gebruiken voor zijn eigen behoeften op de gebieden van openbare veiligheid en volksgezondheid, alsmede voor de behoeften van zijn diensten op het gebied van de informatica of het informaticanetwerk. Ten aanzien van de kennis en de rechten van industriële eigendom van een Ondertekenaar die uit zijn werkzaamheden bij de uitvoering van de actie voortvloeien, beschikken de andere Ondertekenaars over een niet-uitsluitende en kosteloze licentie voor de in de eerste alinea vermelde behoeften. 2. Elke Ondertekenaar verleent op billijke en redelijke voorwaarden op verzoek van een andere Ondertekenaar aan op diens grondgebied gevestigde ondernemingen niet-uitsluitende licenties op de kennis en de rechten van industriële eigendom, bedoeld in lid 1. 3. De Ondertekenaars verhinderen niet het gebruik van de kennis en de rechten van industriële eigendom, bedoeld in de leden 1 en 2, onder de aldaar vermelde voorwaarden, door tegen dit gebruik eerdere rechten van industriële eigendom waarover zij beschikken aan te voeren. 4. Wanneer de kennis en de rechten van industriële eigendom krachtens het nationale recht niet uitsluitend aan de Ondertekenaars toebehoren, verbinden deze zich ertoe om elkaar op basis van de bepalingen van het nationale recht licenties te doen verlenen, met de mogelijkheid sub-licenties te verlenen, ten einde de daadwerkelijke toepassing van dit artikel te verzekeren. Artikel 12 De industriële ondernemingen en de onderzoekinstellingen die bij een actie voor studie, onderzoek of ontwikkeling zijn betrokken, bepalen op welke wijze zij de
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
voor de uitvoering van de hun opgedragen arbeid benodigde kennis en de resultaten van die arbeid uitwisselen. Zij bepalen met name hun onderscheiden rechten inzake het gebruik van de software, hardware, de knowhow en de rechten van industriële eigendom die het resultaat zijn van hun gezamenlijke arbeid, alsook de voorwaarden voor het wederzijds ter beschikking stellen van de andere kennis en de andere rechten van industriële eigendom welke op dit gebied zijn verkregen. Artikel 14 De Ondertekenaars zullen onverminderd de bepalingen van het nationale recht in de contracten voor studies, onderzoek en ontwikkeling clausules opnemen op grond waarvan de volgende bepalingen kunnen worden toegepast zolang de uit de studies, het onderzoek of de ontwikkeling, hierna te noemen „het onderzoek", ontstane rechten van industriële eigendom — welke rechten geen betrekking hebben op de know-how — blijven bestaan. 1. Voor de afzonderlijk gefinancierde werkzaamheden geldt het volgende: a) De rechten van industriële eigendom op de resultaten van het onderzoek, welke toebehoren aan de ondernemingen of onderzoekinstellingen die dit onderzoek hebben uitgevoerd of voor eigen rekening hebben doen uitvoeren, blijven hun eigendom; de Ondertekenaar die de contracten uit de uitvoering waarvan deze eigendomsrechten zijn ontstaan, heeft gesloten, kan zich echter bepaalde rechten voorbehouden, welke dan in de contracten worden aangegeven. Voor wat de met onderzoekinstellingen (openbare of particuliere onderzoekcentra, universitaire instituten en gemeenschappelijke centra) gesloten contracten betreft, kan worden overeengekomen dat de rechten van industriële eigendom toebehoren aan de betrokken Ondertekenaar of aan enige andere door hem aangewezen organisatie. De aanvragen om rechten van industriële eigendom die het resultaat zijn van het onderzoek, zullen ter kennis van de Ondertekenaars worden gebracht door bemiddeling van de Ondertekenaars onder welke de organisaties ressorteren. b) Onverminderd het bepaalde in lid c) heeft de houder van de rechten van industriële eigendom die het resultaat zijn van het onderzoek of die tijdens het onderzoek zijn verworven, de vrijheid licenties te verlenen of bedoelde rechten van industriële eigendom over te dragen, mits hij de Ondertekenaars van zijn voornemen op de hoogte stelt door bemiddeling van de Ondertekenaars onder welke de organisaties ressorteren. c) Voor zover de bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, de op het grondgebied van de betrokken Ondertekenaar van kracht zijnde wetten en reglementen en de eerder door de ondernemingen die onderzoekcontracten hebben gesloten aangegane verplichtingen welke bij het sluiten van die contracten zijn bekendgemaakt, zich er niet tegen verzetten, heeft elke Ondertekenaar het recht zich te verzetten tegen het verlenen aan buiten het grondgebied van de Ondertekenaars gevestigde ondernemingen van rechten van industriële eigendom, welke door ondernemingen die onderzoekcontracten hebben gesloten bij de uitvoering daarvan zijn verworven, indien op grond van deze rechten de buiten het grondgebied van de Ondertekenaars gevestigde ondernemingen op het grondgebied van de Ondertekenaar kunnen fabriceren of verkopen. d) In de navolgende gevallen is de houder van de rechten van industriële eigendom verplicht, op verzoek van een andere Ondertekenaar dan die welke het contract heeft gesloten uit de uitvoering waarvan deze eigendomsrechten zijn ontstaan, een licentie te verlenen:
Blz. 245
- indien het erom gaat, op de in de eerste alinea van artikel 11, lid 1, genoemde gebieden te voorzien in de eigen behoeften van de Ondertekenaar die om de licentie verzoekt; - indien niet in de behoeften van de markt op het grondgebied van de Ondertekenaar die om de licentie verzoekt is voorzien, in welk geval de licentie wordt verleend aan een door genoemde Ondertekenaar aangewezen onderneming, ten einde deze in staat te stellen in de behoeften van die markt te voorzien. De licentie zal evenwel niet worden verleend indien de houder het bestaan van een wettige reden aantoont en met name de omstandigheid dat hij niet over voldoende termijn heeft beschikt. Voor de verlening van deze licenties richt de verzoekende Ondertekenaar zich tot de Ondertekenaar die het contract heeft gesloten uit de uitvoering waarvan deze eigendomsrechten zijn ontstaan. Deze licenties worden verleend tegen billijke en redelijke voorwaarden en moeten het recht inhouden, op dezelfde voorwaarden een sub-licentie te verlenen. Zij kunnen op dezelfde voorwaarden mede betrekking hebben op de oudere rechten van industriële eigendom en de oudere aanvragen om eigendomsrechten die aan de licentieverlener toebehoren, voor zover zulks noodzakelijk is voor de exploitatie ervan. 2. Voor gemeenschappelijk gefinancierde werkzaamheden gelden de bepalingen van punt 1 met het volgende voorbehoud: indien een van de Ondertekenaars handelt als mandataris van de overige Ondertekenaars, vallen de rechten die hij zich krachtens punt 1, sub a), kan voorbehouden, mede toe aan de overige Ondertekenaars. 3. De bepalingen van de punten 1 en 2 zijn mutatis mutandis van toepassing op kennis die niet het voorwerp is van de rechten van industriële eigendom (know-how, software, enz.). De Overeenkomst, met bijlage, behoeft ingevolge artikel 60, lid 2 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat zij voor het Koninkrijk der Nederlanden in werking zal kunnen treden. De Overeenkomst zal, wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft, alleen voor Nederland gelden. Tractatenblad 1974, nr 179.
Protocol rechtsbescherming van de personen in dienst van het Benelux-Merkenbureau en het BeneluxModellenbureau. België, Luxemburg en Nederland hebben op 11 mei 1974 te Brussel gesloten het Protocol betreffende de rechtsbescherming van de personen in dienst van het Benelux-Merkenbureau en het Benelux-Bureau voor tekeningen of modellen. Dit Protocol is geplaatst in het Tractatenblad 1974, nr 162. Het Protocol behoeft volgens artikel 60, tweede lid van Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat Nederland het kan bekrachtigen. Zie verder het Benelux-Verdrag inzake de warenmerken, Bijblad I.E. 1969, blz. 242, het Protocol met uitvoeringsreglement, Bijblad I.E. oktober 1970, bijlage, laatstelijk gewijzigd op 21 november 1974, Bijblad I.E. 197'4, blz. 222, en het Toepassingsreglement, Bijblad I.E. 1971, blz. 63. Zie voorts het Benelux-Verdrag inzake tekeningen of modellen, Bijblad I.E. 1974, blz. 58.
Blz. 246
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
16 december 1974
BOEKAANKONDIGING Centraal Bureau voor de Statistiek, Speur- en ontwikkelingswerk in Nederland 1971. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1973, 35 blz., 20 x 29 cm. Prijs f 5,50. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2634.)
O.E.S.O., E.E.G. en Unesco, hoewel ook tussen deze drie nog geen volledige harmonie bestaat. Bij enkele gegevens moge hier even worden stilgestaan. Evenals van 1969-1970 is ook van 1970-1971 het aantal man-jaren besteed aan S en O gelijk gebleven, maar de uitgaven zijn met 16% gestegen. De kosten per onderzoeker zijn dan ook gestegen van 100 eenheden in 1959 tot 150 in 1964, 200 in 1967, 250 in 1970 en rond 275 in 1971. De uitgaven van S en O in Nederland bedroegen in 1971 ongeveer 2,7 miljard gulden, d.i. 2,1% van het bruto nationaal produkt. Hiervan wordt 60% gefinancierd door de ondernemingen en 40% door het Rijk. Nu de research naar kern-energie zo in het middelpunt van de belangstelling staat, kan nog geciteerd worden, dat in 1971 daaraan besteed werd 55 miljoen, d.i. meer dan aan defensie (41 miljoen) en weinig minder dan aan volksgezondheid (68 miljoen gulden).
Zoals in 1969 is toegezegd (.Bijblad I.E. 1972, blz. 28) heeft het C.B.S. evenals in 1970 (Bijblad I.E. 1973, blz. 124) ook in 1971 een beperkt onderzoek verricht naar de omvang van het speur- en ontwikkelingswerk (S en O) in Nederland. De resultaten van deze enquête zijn, thans vanuit de nieuwe behuizing van het C.B.S. in Voorburg, in druk verschenen. Het onderzoek omvatte 175 ondernemingen, die 94% van de totale S en O-inspanning financieren, en voorts alle Nederlandse speurwerkinstellingen. Voor de sector universiteiten en hogescholen werd de omvang van het S en O afgeleid uit de officiële jaarverslagen. De verkregen gegevens zijn in een reeks tabellen neergelegd, zoveel mogelijk volgens de classificaties van
's-Gravenhage, oktober 1974.
Dr
H.
P.
TEUNISSEN.
TIJDSCHRIFTBESPREKING vindingen, copyright voor geschriften) mag niet afgeleid worden, dat de afzonderlijke deelstaten niet andere onderwerpen (bedrijfsgeheimen, muziekregistraties) mogen beschermen.
Journal of the Patent Office Society, januari-juli 1974. Bescherming van bedrijfsgeheimen. De bescherming van bedrijfsgeheimen is in de Verenigde Staten van Amerika niet op federaal niveau geregeld en in een drietal uitspraken van het Hooggerechtshof in 1964-1969 lanceerden enkele leden de stelling dat naast de federale octrooiwetgeving, die nauwkeurig afbakent hetgeen voor exclusiviteit in aanmerking komt, de afzonderlijke deelstaten niet nog eens een vorm van exclusiviteit voor niet-octrooieerbare materie mogen verlenen. Deze opvatting zou tot gevolg kunnen hebben dat know-how niet beschermd kan worden en men bijvoorbeeld niet via de rechter de nakoming van een licentiecontract over know-how zou kunnen afdwingen. WYDICH schrijft in de afleveringen van december 1973 en januari 1974 over dit onderwerp naar aanleiding van een recente zaak (Kewanee Oil) waarin voor het eerst een Court of Appeal deze opvatting deelt. In dit geval werd een door Kewanee ontwikkelde, geheime, niet-geoctrooieerde en door stilzitten niet meer octrooieerbare techniek nagevolgd door een aantal ex-employé's, die daartoe een speciale firma opgericht hadden. Het Hof verwierp een vordering de namaak te verbieden; het besliste, dat de wet van de deelstaat op bedrijfsgeheimen in strijd was met de octrooiwet, omdat de staatswet exclusiviteit zou geven waar dit volgens de octrooiwet niet meer mogelijk zou zijn. Voorlopig lijkt het er op, dat het Hooggerechtshof nog niet zo ver wil gaan. In een vijf tegen vier beslissing heeft dit Hof in 1973 namelijk anders beslist in een analoog geval (Goldstein), dat op auteursrechten betrekking had. Hier bevestigde het Hof de geldigheid van de Californische wet krachtens welke commerciële namaak van grammofoonplaten en muziekbanden verboden is, hoewel de federale copyright-wet geen bescherming van copyrights op muziekregistraties gaf (althans niet op het tijdstip van namaak; sindsdien is de federale wet uitgebreid). Uit het feit dat de federale wetgeving slechts bescherming voor geselecteerde onderwerpen geeft (uit-
| |
Eerdere, niet gepubliceerde uitvindingen als prior art. Als bezwaar tegen octrooiverlening gemaakt wordt omdat de uitvinding beschreven staat (doch niet geclaimd is) in een eerder ingediende octrooiaanvrage, of ten opzichte hiervan voor de hand ligt, kan dit bezwaar opgeheven worden door het afleggen van een beëdigde verklaring dat de uitvinding gedaan is vóór de indieningsdatum van de eerdere aanvrage. De Octrooiraad kan het bezwaar, zonder zijn geheimhoudingsplicht geweld aan te doen, natuurlijk meestal pas maken nadat op de eerdere aanvrage octrooi is verleend (art. 102 e octrooiwet). Als op één of andere manier de uitvindingsdatum van een eerdere aanvrage bekend is, en terugzweren tot vóór deze datum niet mogelijk is, blijft het bezwaar op grond van art. 102 g bestaan volgens een recente uitspraak van het Court of Customs and Patents Appeal. Dit kan het geval zijn als beide aanvragen dezelfde rechthebbende of gemeenschappelijke uitvinders hebben. Ook wanneer de oudere uitvinding niet in een aanvrage is neergelegd, kan in principe het bezwaar gemaakt worden, tenzij de eerste uitvinding uiteindelijk verlaten of geheim gebleven is. RAIZES gaat in de februari-aflevering op deze problematiek in en bespreekt een aantal gevallen van verwante aanvragen, bijvoorbeeld met species- en genus-conclusies, of respectievelijk hoofdzaak en verbetering. ROSENSTOCK schrijft erover in het meinummer; onder meer over de vraag of binnen een bedrijf gedane uitvindingen die aan de employé's bekend zijn, doch naar buiten geheim, als bezwarend opgevat zouden kunnen worden voor octrooiaanvragen voor later door het bedrijf gedane uitvindingen. Hij is van mening dat dit niet het geval kan zijn, hoewel de rechtspraak over de prior art werking van eerdere, niet-gepubliceerde uitvindingen al vrij ver gaat. ALBRECHTS schrijft in het julinummer over het geval dat de bekendheid met de eerdere uitvinding ontstaan is door publikatie van daarop betrekking hebbende buitenlandse aanvragen.
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Exploitatie van toepassingsoctrooien. NELSON schrijft in de aflevering van maart 1974 over de exploitatie van uitvindingen die bestemd zijn om toegepast te worden door de afnemers van de octrooihouder, die de voor toepassing benodigde artikelen of materialen — welke zelf octrooivrij zijn — bij hem betrekken. Aan koop bij de octrooihouder is dan een licentie voor toepassing van de uitvinding verbonden, soms stilzwijgend, soms via een z.g. „label licence". In vele gevallen, vooral in de chemische industrie, komen dergelijke octrooien voort uit research die ten doel heeft nieuwe afzetmogelijkheden te ontwikkelen voor de produkten van de octrooihouder. De handhaving van dit soort octrooien tegen concurrenten die de octrooivrije produkten verkopen ter toepassing bij de geoctrooieerde uitvinding, is aan sterke beperkingen onderworpen, zelfs wanneer de concurrerende verkoop een duidelijk geval van middellijke inbreuk is, d.w.z. wanneer de verkochte produkten speciaal voor de geoctrooieerde toepassing ontwikkeld zijn en geen gangbaar handelsartikel vormen. Over het algemeen lukt handhaving alleen, als de octrooihouder bereid is de toepassing van zijn uitvinding, behalve aan zijn eigen afnemers, ook te licentiëren aan anderen die de voor toepassing benodigde materialen elders betrekken; daarbij moet de verlangde royalty redelijk zijn en niet leiden tot een groot prijsvoordeel voor de eigen afnemers. Openbare toepassing. Een uitvinding is niet octrooieerbaar, als zij vóór de datum van uitvinding al in de VS door anderen openbaar toegepast werd, of ten opzichte daarvan voor de hand ligt. In het februarinummer bespreekt JOHNSTON een zeer bijzondere interpretatie van deze regel door een Court of Appeals. Dit Hof vond openbare toepassing van een bepaalde constructie door afnemers van de uitvinder daarvan, niet bezwarend voor de octrooieerbaarheid van een kort daarna bedachte, voor de hand liggende verbetering, omdat deze van dezelfde uitvinder afkomstig was; zou de verbetering door een derde zijn bedacht, dan zou hij niet octrooieerbaar geweest zijn. JOHNSTON wijst er op wat de praktische gevolgen kunnen zijn, als men deze gedachtengang ook zou volgen bij andere publikaties door de uitvinder. In het maartnummer bespreekt Mc. CAUL het wetsartikel krachtens hetwelk een uitvinding niet octrooieerbaar is, als zij meer dan een jaar vóór de aanvraagdatum in de VS openbaar toegepast werd. Hoewel hier niet de woorden „door anderen" in voorkomen, wordt in de jurisprudentie verschil gemaakt tussen toepassing door de uitvinder of zijn licentienemers, en die door onafhankelijke derden. In het eerste geval is elke vorm van commerciële toepassing bezwarend, ook als deze geheim is, omdat het zou neerkomen op een ontoelaatbare poging van de uitvinder om zijn exclusiviteit te verlengen tot na de normale levensduur van een octrooi; niet-commerciële toepassing is echter niet bezwarend, mits deze voor het publiek niet zichtbaar is en de uitvinder bovendien maatregelen voor geheimhouding heeft getroffen. Toepassing door derden die dezelfde uitvinding onafhankelijk gedaan hebben, is, als deze toepassing geheim was, in vele gevallen niet bezwarend. Mc. CAUL bespreekt in het bijzonder de consequenties van de rechtspraak op dit gebied voor toepassingen in regerings-installaties, die meestal niet commercieel zijn.
BIz. 247
van de wetswijziging van 1952, een drietal hangende ontwerpen tot wijziging van de octrooiwet. Hij behandelt onder meer oppositie, uitgesteld vooronderzoek, misbruik van octrooien, bescherming van bedrijfsgeheimen. Het artikel telt ca. 50 bladzijden en in een aanhangsel in de juli- en augustusnummers geeft de auteur een schets voor een geheel nieuwe opzet voor de octrooiwet. In het februarinummer bepleit HARBAUGH een aantal maatregelen om de voor een octrooiaanvrage relevante literatuur zo volledig mogelijk ter kennis van het Patent Office te brengen en schrijft Mc. Km over mogelijke oppositie-systemen, waarbij hij de voorkeur geeft aan het door de „American Patent Law Association" voorgestelde systeem, dat sterk gelijkt op dat van het Verdrag tot verlening van Europese octrooien. Computerprogramma's. SHER geeft (maart) een analyse van de beslissing van het Hooggerechtshof inzake Benson, waarbij een aanvrage voor een computerprogramma op zich zelf niet octrooieerbaar bevonden werd, omdat de conclusies te abstract en veelomvattend waren — geen enkele toepassing specificeerden — en bovendien zouden neerkomen op het octrooieren van een idee. Hij is van mening dat de motivering van de beslissing niet neerkomt op een totale verwerping van alle digitale computerprogramma's, doch voorlopig nog een zekere ruimte openlaat. Fraud on the Patent Office. Het juninummer bevat het verslag van een lezing van DODDS over de ontwikkelingen na de uitspraak van het Hooggerechtshof in 1965 in de zaak Walker, betrekking hebbende op inbreuk op een op bedriegelijke wijze verkregen octrooi. Verschillende categorieën van bedrog worden besproken. Werking van de nietigverklaring. Het juninummer bevat voorts een verslag van een lezing van WEINSTEIN over de ontwikkelingen na de Blonder/Tongue-uitspraak van het Hooggerechtshof in 1970, waardoor het inbreukmakers mogelijk gemaakt wordt zich voortaan te beroepen op de door een ander gerecht uitgesproken ongeldigheid van een octrooi. Privileged Communications. In een rechtszaak waarin de geldigheid van een octrooi in het geding is, en waarin openlegging verlangd wordt van de correspondentie in de octrooiverleningsprocedure tussen cliënt en octrooigemachtigde, kan de cliënt gebruik maken van zijn „privilege" om overlegging van bepaalde documenten te weigeren; dit zijn de documenten welke betrekking hebben op mededelingen die de cliënt gedaan heeft om het verkrijgen van doeltreffend juridisch advies te vergemakkelijken. SANDT bespreekt in het julinummer het recht op deze vrijstelling bij octrooibehandeling door industriegemachtigden, die in de VS meestal jurist zijn. Hij komt tot de conclusie dat, ondanks de strenger geworden eisen van openheid en eerlijkheid van de zijde van de cliënt in de octrooiverleningsprocedure, de mogelijkheid van de aanspraak op het „privilege" zeker niet verzwakt is. 's-Gravenhage, 8 oktober 1974. Dr J. K. KRAMER.
Herziening Amerikaanse octrooiwet. In de mei- en juninummers bespreekt HARRIS, adviseur van de subcommissie voor octrooien, merken en copyrights van het Huis van Afgevaardigden ten tijde
Blz. 248
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
16 december 1974
LITTERATUUR Boeken. Arbeitnehmererfindungs-Recht. ArbeitnehmererfindungsGesetz. Patentgesetz. Gebrauchsmustergesetz. Durchführungsverordnungen. Vergütungsrichtlinien. Einschlagige einkommen- und lohnsteuerrechtliche Verordnungen und Richtlinien. Mit einer Einführung und ausführlichem Register, onder redactie van U. C. HALLMANN. München, Goldmann, Stand 1 januari 1972, 155 blz. Prijs DM 3,—. Association of the British Pharmaceutical Industry, Medicines and the patent system. London, A. B. P. I., 19 blz. Prijs £ 0,20. Attorney's Guide to trade secrets, onder redactie van C. S. BROSNAHAN.
Berkeley, California Continuing Education of the Bar/University of California, 1971, 211 blz. BORMANN, C , Erfindungsverwertung. Wirtschaftliche Interessen des Erfinders. Lizenzvertrage. Know-howVertrage. Entwicklungsvertrage. Arbeitnehmer-Erfindungen. Auslandsanmeldungen. Bad Wörishofen, Holzmann, 1973, vierde druk, 296 blz. Prijs DM 19,80. BOYTHA, G., Das Urheberrecht der Ungarischen Volksrepublik. Schriftreihe der UFITA, Heft 49. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1974, 136 blz. Prijs DM 68,—. BURGBACHER, H. G., Warenzeichenlizenzvertrage im Recht der Wettbewerbsbeschrankungen. Frankfurt a/d Main, Athenaum Verlag, 1972, 154 blz. Prijs DM 38,—. BURRELL, T. D., South African Patent Law and Practice. London, Sweet & Maxwell Limited, 1974. Prijs £ 17,90. Buss, E., Der Wettbewerb, Eine rechtssoziologische Untersuchung. Tübingen, Mohr, 1973,197 blz. CAMPBELL, A., Common Market Law Supplement 1973. London, Sweet ^A Maxwell Limited, 1973. Prijs £ 15,—. CAVENDISH, J. M., Handbook of Copyright in British Publishing Practice. (Deals primarily with copyright in literary, artistic and musical works, though films, radio and television are dealt with as they affect those copyrights.) Londen, Sweet & Maxwell Limited, 1974. Prijs £ 5,—. CHAYES, A., Satellite broadcasting, published for the International Broadcast Institute and the Royal Institute of International Affairs. London, Oxford University Press, 1973,159 blz. Prijs £ 4,50. DIVIER, P.-F., Le mensonge en publicité, sa répression et sa prévention en France. Parijs, L.G.D.J., 1972, 246 blz. FEZER, K. H., Der Benutzungszwang im Markenrecht. Berlijn, Duncker & Humblot, 1974, 198 blz. Prijs DM 44,60. FORSYTHE, R. A., en M. C. NOLTE, The legal status of the federal copyright law. Washington (D.C.), U.S. Department of Health, Education and Welfare, 1970, 55 blz. FRAGOLA, A., La radiotelevisione nella giurisprudenza. Padua, Cedam, 1971,271 blz. GAUL, D., en K. BARTENBACH, Patentlizenz- und Knowhow Vertrag. Köln-Marienburg, O. Schmidt, 1973, 788 blz. Prijs DM 38,—.
J. en N. LOYRETTE, Le droit de la concurrence des communautés européennes. Parijs, Joly, 1972,621 blz. HANDLER, M., Cases and materials on business torts. [O.a. merken, handelsnamen, auteursrecht.] Mineola, N. Y., Foundation Pr., 1972, 747 blz. Prijs $ 14,50. HAUTH, M., Die Abstandslehre — Ein Beitrag zur Vereinfachung und Vereinheitlichung der Rechtsprechung zu den schwachen Zeichen. München, rechtsgeleerd proefschrift, 1973, 107 blz. HEERTJE, A., Economie en technische ontwikkeling. Leiden, Stenfert Kroese, 1973, 419 blz. A5. (Technische ontwikkeling bij de Klassieken en bij MARX. Feitelijke aspecten van de technische ontwikkeling tot 1900. SCHUMPETER. Macro-en micro - economische produktentheorie. Technische ontwikkeling en groei, monopoliemacht en economische politiek.) HUBMANN, H., Gewerblicher Rechtsschutz. Patent-, Gebrauchsmuster-, Geschmacksmuster-, Warenzeichenund Wettbewerbsrecht. 3., neubearbeitete Auflage (Juristische Kurzlehrbücher). München, Beek, 1974, 298 blz. Prijs DM 24,80. JANNUZZI, A., en A. SCHERMI, Il diritto di autore, Rassegni di giurisprudenza. Milano, Giuffré, 1971,461 blz. JOHANNES, H., Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht im europaischen Gemeinschaftsrecht. Heidelberg, Verlagsgesellschaft für Recht und Wirtschaft m.b.H., 1973, 94 blz. Prijs DM 25—. [Aangekondigd door Prof. Mr H. COHEN JEHORAM in Nederlands Juristenblad (49) 27 april 1974 (17) blz. 558.] KAPTEYN, Prof. Mr P. J. G., en Prof. Mr P. VERLOREN VAN THEMAAT, Inleiding tot het recht van de Europese Gemeenschappen. Tweede, geheel herziene druk. Deventer, Kluwer, 1974, 462 blz. Prijs f 33,50. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2847.) [De eerste druk is door Mr J. PETERS aangekondigd in Bijblad LE. 1971, blz. 106/7.] GIDE,
KEETON, P. en M. S. SHAPO, Products and the Consumer,
Deceptive Practices. Mineola, N. Y., Foundation, Pr., 1972, 868 blz. Prijs $ 15,50. KITSCH, E. W., en H. S. PERLMAN, Legal Regulation of the Competitive Process. Cases, Materials and Notes on Unfair Business Practices, Trademarks, Copyrights and Patents. Mineola, N. Y., Foundation Pr., 1972, 1242 blz. Met Supplement: Statutes, Regulations and Forms, 430 blz. KNOBLAUCH, H., Warenzeichen- und Ausstattungsrecht, Einführung und Praxis. Weinheim, Verlag Chemie, 1973, derde druk, 189 blz. Prijs DM44,—. KRETSCHMER,
W.,
en R.
OSTERLAND,
Lizenzhandel.
Vorbereitung. Anbahnung. Vertragsgestaltung. Berlijn, Verlag Die Wirtschaft, 1972, 223 blz. Prijs DM 9,80. LANDIS, J. L., Patents and Industrial Property. 2d. Practical Guidelines for the Corporate Counsel and Non-Specialist. New York, PLI, 1972,416 blz. MULLER, J. G., Die sklavische Nachahmung im deutschen und amerikanischen Wettbewerbsrecht. Keulen, rechtsgeleerd proefschrift, 1972,181 blz.
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
H. J., Invention and the Irish Patent System. Dublin, University of Dublin, Trinity College 1971,209 blz. Prijs £2,80. NETTESHEIM, W. D., Ausstattungsschutzfahigkeit technischer und asthetischer Gestaltungen. Erlangen-Nürnberg, rechtsgeleerd proefschrift, 1973,153 blz. PADELLARO, G., Il diritto d'autore, La disciplina giuridica degli strumenti di communicazione sociale. Milaan, Vallardi, 1972,296 blz. Patentrecht, Patentgesetz, Gebrauchsmustergesetz, Gesetz über Arbeitnehmererflndungen, Warenzeichengesetz, Geschmacksmustergesetz, Patentamtsverordnung, Patentgebührengesetz, Internationales Übereinkommen, Anmeldebestimmungen mit Merkblattern für Patente, Gebrauchsmuster, Warenzeichen, Geschmacksmuster. Mit einer Einführung und ausführlichem Register, onder redactie van U. C. HALLMANN. München, Goldmann Verlag, Stand 1 oktober 1972. Prijs DM 7,—. Patent practice, invention, utility model, new design in Taiwan. Taipei, Taiwan International Patent & Law Office, 1972, 108 blz. Cabinet PLASSERAUD, Brevets d'invention, objet, obtention et valorisation. Parijs, Cabinet PLASSERAUD, maart 1974,13 blz. Principales dispositions de la législation sur les brevets dans quatre-vingt-cinq pays. Présentées sous la forme de Tableaux résumés. The Principal Provisions of Patent Législation in Eighty-five Countries presented in the form of Summary tables. (Tirage a part des numéros de mai et de juin 1974 de "La Propriété industrielle"). (Tous les tableaux résumant les principales dispositions de la législation dans quatre-vingt-cinq pays, publiés dans les numéros de mai et de juin 1974 de la revue "La Propriété industrielle", ont été réimprimés dans un seul numero spécial.) Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle, Section dés publications, 32, chemin des Colombettes, 1211 Genève 20 (Suisse). Referentienummer 110 (F). Prijs 15 Zwitserse franken. RINGEL, K., Kritische Betrachtungen zum Recht am "eingerichteten und ausgeübten Gewerbebetrieb" unter besonderer Berücksichtigung der höchstrichterlichen Rechtsprechung. Marburg, rechtsgeleerd proefschrift, 1973, 247 blz. MURDOCH,
ROTH, W., B. GABER en L. HARTMANN, Kommentar zum
Vertragsrecht und zur Gebührenordnung für Architekten. Dusseldorp, Bertelsmann Fachverlag, 1974, 609 blz. Prijs DM 64,—. Royal Commission on Book Publishing, Canadian publishers and Canadian publishing. Toronto, Queen's Printer for Ontario, 1973, 371 blz. SCHULZ, R. S., Die soziale und rechtliche Verpfiichtung des Verlegers. Percha am Starnberger See, R. S. Schulz, 1972, 74 blz. Prijs DM 7,80. STOLZ, H., Der Ghostwriter im deutschen Recht. München, C. H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1971,118 blz. Prijs DM 21,50. [Aangekondigd door Prof. Mr H. COHEN JEHORAM in Nederlands Juristenblad (49) 25 mei 1974 (21) blz. 678/9.]
Blz. 249
UEKERMANN, W., Der Benutzungszwang im Warenzeichenrecht, Vergleich der deutschen Neuregelung mit dem anglo-amerikanischen Recht. München, rechtsgeleerd proefschrift, 1971, 370 blz. ULMER, P., Falie und Entscheidungen zum deutschen und europaischen Kartellrecht. Frankfurt a/d Main, A. Metzner, 1972,159 blz. Prijs DM 9.80. WEBSTER, G. C , en N. S. PAGE, South African law of trade marks, company names and trading styles. London, Sweet & Maxwell Limited, tweede druk, 1974. Prijs £ 18,65. WEICKART, N.-J., Probleme des Benutzungszwangs, Eine Kritik zeichenrechtlichen Denkens. Frankfurt am Main, rechtsgeleerd proefschrift, 1972, 149 blz. WEISSTHANNER, M., Urheberrechtliche Probleme neuer Musik. (Urheberrechtliche Abhandlungen des MaxPlanck-Instituts für auslandisches und internationales Patent-, Urheber- und Wettbewerbsrecht, München. Heft 14.) München, Beek, 1974, 97 blz. Prijs DM 32,—. WHITE, R. A., Patent litigation, Procedure and tactics. (Losbladig.) New York, Bender, 1972 e.v. WINTER, R. K., The Consumer Advocate Versus the Consumer. Washington (D.C.), American Enterprise Institute, 1972,16 blz. YosHti, S., Patent infringement ligitation in Japan, A manuscript of a talk given before the International Patent Club in New York City. Eigen uitgave, 1971,28 blz. Droit international et actions en contrefacon de brevet dans la C. E. E. [Communauté Economique Europeénne]. 4e Recontre internationale de propriété industrielle, Nice, 1974. Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) sept. 1974,144 blz. Industrial Property Law in the Common Market. Londen, Common Market Law Reports, Ltd., 1974,533 blz. Prijs £ 15,—. Mainly on Patents, The use of industrial property and its literature. Onder redactie van F. LIEBESNY. (Information sources for research and development.) London, Butterworths, 1972,210 blz. Patent Acts 1949-1961, The Seventh cumulative supplement to second edition. Brings the commentary by the Chartered Institute of Patent Agents up to date to January 1, 1974. London, Sweet & Maxwell Limited, 1974. Prijs £1,45. US/USSR Technology Licensing Prospects. Summary Report of U.S. Delegation Visit to U.S.S.R. for Study of Soviet Management and Licensing Practices. Washington, D.C., U.S. Department of Commerce — Patent Office, sept. 1973, 41 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2965.) Tijdschriftartikelen. NEDERLAND Prof. Mr H., Nogmaals: auteursrecht op modellen. Nederlands Juristenblad (49) 2 nov. 1974 (37) blz. 1181/5. , Beschouwing van PFEFFER/GERBRANDY, Kort commentaar op de Auteurswet 1912, tweede druk (Haarlem, Bohn, 1973). Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1974 (4) blz. 489-494.
COHEN JEHORAM,
Blz. 250
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Aankondiging van datzelfde boek. Nederlands Juristenblad(49) 23 maart 1974 (12) blz. 395. HAARDT, Prof. Mr W. L., Het recht op een tekening of model en het auteursrecht. Nederlands Juristenblad (49) 2 nov. 1974 (37) blz. 1173-1180. PEETERSEN, Mr K. J., Indirecte modelbescherming in de Benelux. Nederlands Juristenblad (49) 19 okt. 1974 (35) blz. 1128-1131. SMIT, Mr H. J., De auteur in dienstbetrekking. Nederlands Juristenblad (49) 5 okt. 1974 (33) blz. 1063/9. WICHERS HOETH, Mr L., Noten onder Hoge Raad, 1 maart 1974, N. J. 1974, nr 329 [Bijblad I.E. 1974, nr 30, blz. 117], Centrafarm/Sterling Drug, Ned. octrooi nr 125.254, en Hoge Raad, 1 maart 1974, N.J. 1974, nr 330, Centrafarm/Winthrop, merk Negram. Nederlandse Jurisprudentie 24 aug. 1974 (34) blz. 878/9. INTERNATIONAAL M. J., en E. L. BROOKS, Territorial restraints in international technology agreements after Topco. Antitrust Bulletin (17) 1972, blz. 763-790. ASELMANN, K., Specification and Remuneration of Foreign Know-how — Guidelines for Licenses in Developing Countries. Les Nouvelles, juni 1972, blz. 49-58. AURACHER, O., INPADOC [International Patent Documentation Center] und das Österreichische Patentamt. Blz. 96/9 in: 75 Jahre Österreichisches Patentamt (Wenen, okt. 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2966.) BEZZENBERGER, H., Europa-Patent ab 1976? Chemie-Ingenieur-Technik 1974, blz. 122/5. BOYTHA, G., Urhebèrrechtliche Konsequenzen der Abhangigkeit der Übersetzung vom Originalwerk. Archivfür Urheber-, Film-, Funk- und Theaterrecht (55) 1970, bYz. 89-103. , The draft convention adopted at Nairobi relating to the distribution of programme- carrying signals transmitted by satellite seen from the angle of the protection ofauthor'sright. Copyright 1974, blz. 70/4 = Le Droit d''auteur 1974, blz 73/7. BRUCHHAUSEN, K., Neuere Rechtsprechung zum Schutzumfang von Patenten in verschiedenen europaischen Staaten. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) okt. 1973 (10) blz. 610/7. BUECKLING, A., Das Übereinkommen über die internationale Fernmeldeorganisation „INTELSAT" vom 20. August 1971. Juristenzeitung 1974, blz. 272/4. CASALONGA, A., Der Schutz allgemeiner Formeln in der Chemie. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) okt. 1973 (10) blz. 618-622. CAZENAVE, R., Les marques de fabrique en Afrique Noire. Revue internationale de la propriété industrielle et artistique 1972, blz. 169-173. COLIN, R., Noot onder Commissie van de Europese Gemeenschappen, 23 december 1971, Henkel/Colgate -Palmolive. Annales de la propriété industrielle, artistique et littéraire (Parijs) (107) 1973 (2) blz. 129-148. ADELMAN,
16 december 1974
R. C , Trademark Registration Treaty, impact on United States statutory and common Law. Trademark Reporter (New York) (63) 1973, blz. 501-530. DE SIMONE, A. R., In support of Trademark Registration Treaty. Trademark Reporter (New York) (63) 1973, blz. 494-500. Doi, T., Parallel import of genuine trade-marked goods and government regulation under tariff and anti-monopoly laws. Patent and Enterprise 1973 (7) blz. 3-5. DUDESCHEK, E., Probleme des Madrider Abkommens und der Markenprüfung. Blz. 118-129 in: 75 Jahre Österreichisches Patentamt (Wenen, okt. 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2966.) ELZABURU, A. DE, La protection du nom commercial en Espagne sous le couvert de 1'article 8 de la Convention d'Union de Paris. Revue internationale de la propriété industrielle et artistique 1972, blz. 260/5. ENDE, A. H., Intelsat, Evolution or Revolution? Law & Pol. Int. Bus. (4) 1972, blz. 529-556. FALK, J. W., Knowledge, Patents, and the Market Place. (Pleidooi voor het octrooistelsel. De huidige, vaak negatieve discussie legt teveel nadruk op de voordelen voor de rechthebbende op het octrooi en schenkt te weinig aandacht aan de snelle verspreiding van kennis waarvan iedereen profiteert. Gevolgen wanneer door gebrek aan vertrouwen in het octrooistelsel de industrie haar uitvindingen gewoonlijk geheim zou houden.) Loyola University Law Journal (3) 1972, blz. 279-288. FTNNEGAN, M. B., Antitrust problems in licensing in the United States and the E.E.C. L.E.S. Nouvelles (7) 1972, blz. 296-312. FINNISS, G., Les brevets et Pexpansion économique. Blz. 223-235 in: Mélanges en Phonneur de DANIEL BASTIAN, deel 2, droit de la propriété industrielle (Parijs, Librairies Techniques, 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2967.) FRAYNE, G. M., History and analysis of Trademark Registration Treaty. Trademark Reporter (63) 1973, blz. 422-447 en blz. 588-633. GRINGOLTS, L, Die Sowjetunion und das Urheberrecht. Film und Recht 1973, blz. 613/6. GUYÉNOT, J., La franchise commerciale. Etude comparée des systèmes de distribution entre entreprises constitutives de groupements de concessionnaires. Revue trimestrielle de droit commercial (26) april -juni 1973 (2) blz. 267 - 275. HAARDT, Prof. Mr W. L., Das einheitliche BeneluxGeschmacksmustergesetz. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) oktober 1974 (10) blz. 347-353. D'HALLUIN, A., Reclame in het spanningsveld tussen adverteerder, verbruiker en mededinger. Rechtskundig Weekblad 1973, kolommen 898919. HEYDT, L., Europaische Marke für den Gemeinsamen Markt. Der Markenartikel 1974, blz. 312-324. D'HULST, J., De bescherming van de verbruiker en de correctieve reclame. Rechtskundig Weekblad 1973, kolommen 919926. CUDEK,
16 december 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
H., Polservice Experience in Licencing to and from Poland. L.E.S. Nouvelles(8) 1973, blz. 146/8. JOHANNESSON, B., Schutzbereich und Patentansprüche des deutschen und des europaischen Patents. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) aug./sept. 1974 (8/9) blz. 301/8. JUNKERSTOFF, La répression de la concurrence deloyale danslaC.E.E. Blz. 34-63 in: Institut international de la concurrence commerciale. Symposium du 30 octobre 1970 a Bruxelles. KAMM, C , Ungewohnter Technologie-Transfer. (Fragen der Übertragung von Technologie und Know-how an Vertragspartner in der Volksrepublik China. Überblick über die in den letzten zwei Jahre in Angriff genommenen und abgeschlossenen Projekte. Schwerpunkte chinesischen Interesses. Die Gestaltung des Rechtsverkehrs im Bereich der Übertragung von Patenten, Know-how und Warenzeichen. Formen der Kooperation. Zustandige Vertragspartner in der Volksrepublik China. Probleme und Unklarheiten der Haftung. Rechts- und Gerichtsstand. Künftige Entwicklung.) Brennpunkte (gdi-topics) 1974, nr 3, blz. 115— 130. KRAFT, A., Die europSische Marke. Der Markenartikel 1974, blz. 157-170. KRETSCHMAR, F., en D. STAUDER,, Patentverletzungsverfahren im europaischen Recht. Bericht über die Tagung vom 21. - 22. Juni 1974 in Nizza. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) aug./sept. 1974 (8/9) blz. 321/2. KRIEGER, A., La revision de 1'Arrangement de Lisbonne concernant la protection des appellations d'origine. La Propriété industrielle (Genève) (90) sept. 1974 (9) blz. 399-407. KUNZ, H. P., en M. NITSCH, Multinationale Unternehmen in Entwicklungslandern. Blz. 549-564 in: Gewerblicher RechtsschutzUrheberrecht-Wirtschaftsrecht. Mitarbeiterfestschrift für EUGEN ULMER (Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1973). LACHAT, S., La Convention de Bruxelles [du 27 septembre 1968 concernant la compétence judiciaire et 1'exécution des décisions en matière civile et commerciale, "Tractatenblad" 1969, nr 101 en 1973, nrs 2 en 19] et Ie juge competent en matière de contrefacon de brevets nationaux. Les petites affiches (Parijs) 12 juli 1974, blz. 3-6 [samenvatting in Propriété industrielle bulletin documentaire (Parijs) 15 sept. 1974 (132) blz. II - 225/7]. LADAS, S. P., What does the Vienna Trademark Registration Treaty mean to the United States. Trademark Reporter (New York) (63) 1973, blz. 551-568. LAUWERS, J., Objectifs et moyens de rapprochement des législations dans la domaine de la concurrence deloyale. Blz. 6-17 in: Institut international de la concurrence commerciale. Symposium du 30 octobre 1970 a Bruxelles. LEPÊTRE, J.-PH., De la recherche et de la concurrence dans Ie Marché commun [europeen]. Blz. 251-268 in: Mélanges en Phonneur de DANIEL BASTIAN, deel 2, droit de la propriété industrielle (Parijs, LibrairiesTechniques, 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2967.) JANISZEWSKI,
Blz. 251
LÖFFLER, M., Das internationale Gegendarstellungsrecht. Neue Juristische Wochenschrift 1972, blz. 2161/4. MAK, Dr W., Europaische Marken und altere nationale Rechte. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil (Weinheim) mei 1974 (5) blz. 214/5. MAK, Dr W., en Mr H. MOLIJN, Een hachelijke affaire. HAG-arrest gaat in wezen over het al of niet voortbestaan van merkrechten. [Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg, 3 juli 1974.] Onderneming (weekblad van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen VNO) (3) 18 oktober 1974 (39) blz. 14 en 16. MCAULIFFE, J. D., Seven-Up v. Derby Up Drink in the Netherlands. Trademark Reporter (New York) (63) 1973, blz. 31-40. MONTGOMERY, W. P., en R. A. REED, Constitutionality
report on proposed Trademark Registration Treaty. Trademark Reporter (New York) (63) 1973, blz. 575-582. NESTEL, W., Nutzsatelliten im Weltraum der achtziger Jahre. Film und Recht 1973, blz. 199-204. NORDEMANN, W., Der Beitritt der Sowjetunion zum Welturheberrechtsabkommen. Film und Recht 1973, blz. 211/3. OFFNER, E. D., Trademark Registration Treaty — A lemon tree? Trademark Reporter (New York) (63) 1973, blz. 569-574. OTSUKA, S., Where will Japan go with the TRT [Trademark Registration Treaty] ? Patents & Engineering (2) 1973 (7) blz. 6. OZAWA, T., Technology imports and direct foreign investment in Japan. Journal of World Trade Law (7) blz. 666-679. PLAISANT, R., Les lois sur la protection des obtensions végétales et leurs similitudes. Blz. 311-327 in: Mélanges en Phonneur de DANIEL BASTIAN, deel 2, droit de la propriété industrielle (Parijs, Librairies Techniques, 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2967.) , Les marques de service. Revue internationale de la propriété industrielle etartistique 1972, blz. 409-421. , La novedad en materia de patentes de invención segün la ley de 2 de enero de 1968. Las Convenciones Internacionales y algunas leyes extranjeras. Revista Mexicana de la Propiedad Industrial yArtistica, 1972, blz. 241-263. PÜSCHEL, H., Wissenschaftliche Tagung zu Fragen des internationalen Urheberrechts. Staat und Recht 1972, blz. 1746-1751 en 1973, blz. 652/5. ROTONDI, M., Droits de marque, de brevet et droit d'auteur dans Ie droit de la concurrence de la C.E.E. Communauté Economique Européenne. Blz. 329-366 in: Mélanges en Phonneur de DANIEL BASTIAN, deel 2, droit de la propriété industrielle (Parijs, Librairies Techniques, 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2967.) RÖTTGER, M., Die Behandlung der enteigneten deutschen Warenzeichen im Hag-Urteil des Europaischen Gerichtshofs [Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg, 3 juli 1974]. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (76) sept. 1974 (9) blz. 574/9.
Blz. 252
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Y., Intérêt et statut juridique d'une marque européenne (communautaire). Blz. 73-111 in: Mélanges en 1'honneur de DANIEL BASTIAN, deel 2, droit de la propriété industrielle (Parijs, LibrairiesTechniques, 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2967.) , La proteccion de las marcas notorias en derecho comparado. Revista Mexicana de la propiedad industrial y artistica jan.-dec. 1973, blz. 387-412. SAOTOME, S., Relation of patent and trade licences to AntiMonopoly Act. L.E.S. Nouvelles (7) 1972, blz. 314/6. SAVIGNON, F., L'idéologie du progrès et la protection des inventions. Blz. 213/6 in: 75 Jahre Osterreichiscb.es Patentamt (Wenen, okt. 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2966.) , Nouveauté et progrès. Blz. 367-388 in: Mélanges en 1'honneur de DANIEL BASTIAN, deel 2, droit de la propriété industrielle (Parijs, Librairies Techniques, 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2967.) SCHARF, A., Aktuelle Fragen des Satellitenrechts unter internationalen Aspekten. Film und Recht 1973, blz. 205-211. SCHIANO DI PEPE, G., Brevi note intorno al problema de marchio di grande rinomanza. Universita degli studi di Genova, Annali della facolta di giurisprudenza, 1969, blz. 299-335. SCHÖNRATH, W., Aktuelle Probleme des Rechtsschutzes von Erfindungen unter dem Aspekt der sozialistischen ökonomischen Integration. Der neuerer Ausgabe B, 1973, blz. 51/4. SCHUMACHER, Rapports entre la concurrence commerciale et la politique anti-trusts. Blz. 19-32 in: Institut international de la concurrence commerciale. Symposium du 30 octobre 1970 a Bruxelles. SEPÜLVEDA, C , El sistema de patentes en el desarollo económico. Revista Mexicana de la Propiedad Industrial y Artistica 1972, blz. 75-82. SINGER, R., Perspectives réservées a la protection des inventions par des titres supranationaux dans PEurope future. Blz. 405-444 in: Mélanges en 1'honneur de DANIEL BASTIAN, deel 2, droit de la propriété industrielle (Parijs, Librairies Techniques, 1974). (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2967.) STRAUS, J., Vertrage über gewerbliche Schutzrechte als Grundlage der Zusammenarbeit mit jugoslawischen Unternehmen (aus Anlass der Verordnung vom 31. Januar 1973). Blz. 575-587 in Gewerblicher RechrSschutzUrheberrecht-Wirtschaftsrecht. Mitarbeiterfestschrift für EUGEN ULMER. (Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1973). SZOKOLÓCZY, A., AELE, Association Européenne de Libre Echange, L'interprétation de la Convention de Stockholm et de ses régies de concurrence. Wirtschaft und Recht 1972, blz. 190-203. TEPLY, J., Patent search — problems and possible solutions. Journal of the Patent Office Society (Washington D.C.) (56) sept. 1974 (9) blz. 605/9. THÉRY-MONSEU, G., Das einheitliche Benelux-Warenzeichengesetz. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (63) jan. 1972 (1) blz. 10-13. SATNT-GAL,
ULMER,
16 december 1974
E., Das Folgerecht im internationalen Urheber-
recht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (76) sept. 1974 (9) blz. 593-601. VACCHTNO, J. M., Contribución del régimen de patentes de invención al desarollo independiente de America Latina. Comercio exterior 1972, blz. 1156-1161. WEGNER, H. C , en J. PAGENBERG, Das Erfordernis der Offenbarung für die Geltendmachung der Unionsprioritat in den USA. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Internationaler Teil (Weinheim) aug./sept. 1974 (8/9) blz. 308-313. WUESTHOPF, F., en REDA, Euro-Sortenschutz.
Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (76) sept. 1974 (9) blz. 601/3. ZIPSE, E., Computer oder nachvollziehender Mensch als Erfinder? Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (63) maart 1972 (3) blz. 41/4. The Berne Union and International Copyright in General in 1973. Copyright 1914, blz. 13/5 = Le Droit d'auteur 1974, blz. 15/7. Executive Committee of the International Union for the Protection of Literary and Artistic Works (Berne Union) — Parijs, 5-11 december 1973. Copyright 1974, blz. 32/9 = Le Droit d'auteur 1974, blz. 36-44. Internationale Solidaritat der Fernsehautoren. Österreichische Autorenzeitung 1974 (1) blz. 5/6. Intergovernmental Committee of the International Convention for the Protection of Performers, Producers of Phonograms and Broadcasting Organizations — Parijs, 3,4 en 11 december 1973. Copyright, 1974, blz. 17-21 = Le Droit d'auteur, 1974, blz. 19-24. Intergovernmental Copyright Committee (Universal Copyright Convention) — Parijs, 5-11 december 1973. Copyright 1974, blz. 52/6 = Le Droit d'auteur 1974, blz. 57-61. Where and how Japanese firms license know-how, file patents. Business Asia (Hongkong) 31 mei 1974 (22) blz. 172/3. Internationale Vereinigung für gewerblichen Rechtsschutz, Tagung des Geschaftsführenden Ausschusses in Melbourne vom 24. Februar bis 2. Marz 1974. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) oktober 1974 (10) blz. 358-368. Kommentar zum Entwurf eines Satellitenabkommens. Le Droit d'auteur, 1973, blz. 9-17 = Copyright, 1973, blz. 9-16. Stellungnahme der Kommission der Europaischen Gemeinschaften vom 4. April 1974 zum Entwurf eines Übereinkommens über das europaische Patent für den Gemeinsamen Markt. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) mei 1974 (5) blz. 224/5. The Trademark Registration Treaty. Trademark Reporter (New York) (63) 1973, blz. 421-639. Western Regional Meeting of the Licencing Executives Society. L.E.S. Nouvelles ($) 1973, blz. 102-119.