15 februari 1972 • 40ste jaargang nr 2 • Auteursrecht voorbehouden
•
Blz. 33
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr J. PETERS Mr W. M. J. C. PHAF Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers: Mr J. A. VAN ARKEL Ir P. L. HAZELZET
Ir L. W. KOOY Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Adres der redactie: Willem Witsenplein 6 • 's-Gravenhage • Telefoon nr (070)264001 Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 40,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 45,—; een afzonderlijk nummer ƒ 4,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 6,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Willem Witsenplein 6, 's-Gravenhage, Tel. nr (070) 2640 01. Postgirorekening nr 17 300. INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. — Benoeming tot Ondervoorzitter van de Octrooiraad. — Personeel. — Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. Necrologie. In memoriam Jx P. A. VAN STADEN TEN BRINK, door Ir K. KEMPER (blz. 34).
Artikel. Ir C. M. R. DAVIDSON, Microbiologie en octrooirecht (blz. 34/9). Jurisprudentie. et. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 12. President Rechtbank Rotterdam, 1 december 1970, Geigy/Centrachemie (gedaagde stelt, dat zij inmiddels de invoer heeft gestaakt; het feit dat gedaagde inbreuk heeft gepleegd op het onderhavige octrooi van eiseres, levert op zichzelf voldoende grond voor de voorziening in kort geding). 2. Merkenrecht. Nr 13. President Rb. Assen, 19 januari 1970, Robot/Peiger (gedaagde en eiseres hebben een reeks overeenkomsten gesloten tot het leveren van pompen onder het merk ROBOT; door deze overeenkomsten niet uit te voeren pleegt gedaagde wanprestatie jegens eiseres, ook al heeft een derde aan gedaagde de verplichting opgelegd de levering achterwege te laten en medegedeeld, dat zij de uitsluitende rechten op het merk ROBOT heeft verworven en dat die rechten aan eiseres zijn ontnomen) (met noot). Nr 14. Rb 's-Gravenhage, 23 november 1970, Eternit/Manufacture de Machines (het beeldmerk MANURIT voor produkten van kunsthars met lagen glasvezels stemt in hoofdzaak overeen met het woordmerk MARTINIT voor asbestcementplaten, enz.). Nr 15. Rb. 's-Gravenhage, 8 maart 1971, Enka/Uniroyal (de woordmerken ESKILON en ENKALON voor soortgelijke waren stemmen in hoofdzaak overeen). Nr 16. Rb. 's-Gravenhage, 25 maart 1971, Enka/Tejero (het woordmerk SUPER-TENATEX stemt in hoofdzaak overeen met het woordmerk TENAX).
Nr 17. Rb. 's-Gravenhage, 4 juni 1971, Anker-Werke/Sanders (de merken ADDS en ADS stemmen in hoofdzaak overeen; soortgelijke waren). Nr 18. Rb. 's-Gravenhage, 8 december 1970, Hunter Douglas/Kohlmühle (het woord-beeldmerk Likoflex voor vloerbedekking, meubelbekleding en linoleum stemt op verwarrende wijze overeen met het woord-beeldmerk Luxaflex voor jaloezieën). Nr 19. Rb. 's-Gravenhage, 8 maart 1971, Chemphar/Celphar (het woordmerk CELPHAR voor cosmetische artikelen stemt op verwarrende wijze overeen met de handelsnaam CHEMPHAR Chemisch-Pharmaceutische Handel Maatschappij N.V.). Nr 20. President Rb. Utrecht, 7 augustus 1970, Recter/Broersma (de woordmerken „Karvan Cévitam" en „Roosvicee" voor rozebottelsiroop stemmen niet op verwarrende wijze overeen; dit geldt ook voor de aanduidingen „Karvan Cévitam Ferro", „Karvan Cévitam Stop" en „Karvan Cévitam Lax" (of Laxa) enerzijds en „Roosvicee Ferro", „Roosvicee Stop" en „Roosvicee Laxo" anderzijds). b. Beslissing van de Octrooiraad. Nr 21. Afdeling van Beroep, 9 juli 1971 (ook een naamloze vennootschap kan zelf voor de Octrooiraad optreden, maar alleen door middel van een natuurlijk persoon die tot het bestuur van de naamloze vennootschap behoort en niet door middel van een procuratiehouder) (met noot S.B.). Mededeling. Argentinië - Register voor handelsmerken, octrooien, licentie-overeenkomsten e.d. (blz. 46). Boekbespreking. ERIC SCHIFF, Industrialization without National Patents, Princeton, 1971, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 47). Tijdschriftbesprekingen. Idea 1969/1970, door Drs C. H. J. VAN SOEST (blz. 47/9). Journal of the Patent Society, juli 1969 — juni 1970, door Dr J..K. KRAMER (blz. 50). Litteratuur.
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
40ste jaargang
Nr 2
Blz. 33-52
's-Gravenhage, 15 februari 1972.
Blz. 34
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 2 OFFICIËLE
15 februari 1972
MEDEDELINGEN
Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom.
Personeel.
Het Bureau zal op maandag 1 mei a.s. wegens de viering van de verjaardag van H.M. de Koningin voor het publiek gesloten zijn (kennisgeving van de Voorzitter van de Octrooiraad, tevens Directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom, ingevolge artikel 7, 2e lid, van het Besluit Bureau Industriële Eigendom 1970).
De heer Mr J. DE BRUIJN, juridisch ambtenaar A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 januari 1971 bevorderd tot juridisch hoofdambtenaar (Koninklijk besluit van 29 december 1971, nr 2 3 ) .
Benoeming tot Ondervoorzitter van de Octrooiraad. De heer Drs J. C. H. PERIZONIUS is met ingang van 1 januari 1972 benoemd tot Ondervoorzitter van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 12 januari 1972, nr 26).
Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Prof. Dr Ir P. M. HEERTJES is te rekenen van 20 november 1971 opnieuw voor de duur van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 23 december 1971, nr 30).
NECROLOGIE In memoriam Ir P. A. van Staden ten Brink. Geheel onverwacht, na een voorspoedig herstel van een ernstige ziekte in 1970, overleed op 8 december 1971 PIETER ANTONIE VAN STADEN TEN BRINK in het
Zieken-
huis Zuidwal te 's-Gravenhage. Als zoon van een bestuursambtenaar in Indonesië geboren, bracht hij een groot deel van zijn jeugd daar door, waarna hij voor zijn verdere studie naar Nederland kwam. De bedoeling om na de beëindiging van die studie aan de Technische Hogeschool te Delft naar Indonesië terug te keren, werd door de oorlog gedwarsboomd, terwijl na afloop van de oorlog terugkeer onaantrekkelijk werd. Na korte tijd bij een octrooibureau werkzaam te zijn geweest, trad hij in dienst bij de Nederlandsche Standard Electric Maatschappij op haar octrooiafdeling in 's-Gravenhage. Gedurende nagenoeg 25 jaar gaf hij zijn beste krachten aan deze afdeling, aanvankelijk als technicus, naderhand als octrooigemachtigde en van 1964 af als Hoofd van de afdeling. De wijze waarop hij de relatief grote en over vele takken der nijverheid verdeelde octrooiaanvraag-porte-
feuille beheerde, dwong respect af en slechts een insider kon bevroeden welk een organisatievermogen en werkkracht hiervoor nodig waren. Daarbij komt nog dat ook het merkenbestand aan hem was toevertrouwd. De oppervlakkig bezien zo bezadigde VAN STADEN TEN BRINK bezat een ongewoon veelzijdige belangstelling en een grote kennis betreffende de meest uiteenlopende onderwerpen. Met name de Oosterse talen en filosofie hadden zijn grootste interesse en gesprekken over deze zaken hadden onveranderlijk een grote instructieve waarde voor de gesprekspartner. Door zijn eenvoudig en prettig karakter heeft hij zich vele vrienden gemaakt. Persoonlijk ben ik hem zeer dankbaar voor de uiterst harmonische samenwerking welke ik als naaste medewerker de laatste jaren met hem mocht hebben. Moge het voor zijn echtgenote en kinderen enige troost geven, dat zijn vele vrienden een dankbare nagedachtenis aan hem hebben. 's-Gravenhage, 4 januari 1972.
ARTIKEL Microbiologie en octrooirecht, door Ir C. M. R. DAVEDSON. *)
Het woord micro-organisme of microbiologie komt in onze Octrooiwet niet voor, al kwam tijdens discussie in de Subcommissie voor het Octrooivraagstuk aangaande het begrip nijverheid de microbiologie summier ter sprake. Daar het in microbiologische werkwijzen gaat om procédés met behulp van levende organismen, kon twijfel rijzen of microbiologische werkwijzen wel tot het gebied van de nijverheid behoren. Immers het fokken van dieren of het kweken van planten is vrijwel overal van *) Voordracht, op 30 november 1971 gehouden voor de Vereniging voor industriële eigendom, Nederlandse groep van de „Association Internationale pour la Protection de la Propriété Industrielle". Deze voordracht wordt hier met toestemming van de spreker en van het bestuur van de genoemde vereniging opgenomen. (Red.)
octrooiering uitgesloten en voor het kweken van planten is een apart recht in het Kwekersrecht neergelegd. Bij microbiologische werkwijzen is altijd de doorslaggevende factor het kweken van het micro-organisme, dus van levende wezens, veelal beschouwd, als zijnde verwant met zwammen, te behoren tot het plantenrijk. Aan de andere kant spreekt men altijd van de Gist- en Spiritusfabriek en fabrieken behoren bij uitstek tot de nijverheid. Zoals de naam Gist- en Spiritusfabriek reeds zegt, gaat het daar om het bereiden van twee essentieel verschillende produkten, aan de ene kant om gist, een levend micro-organisme, aan de andere kant om een afscheidingsprodukt van gist, de alcohol (spiritus), waarbij men het zelfs in de hand heeft als de vraag naar gist groot is de produktie zo te leiden, dat veel gist en minder alcohol ontstaat en omgekeerd bij weinig vraag naar gist
15 februari 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
en meer vraag naar alcohol, de gistopbrengst te verlagen en de alcoholproduktie te verhogen. Om alle twijfel aangaande de octrooieerbaarheid van microbiologische procédés weg te nemen vindt men in moderne tractaten de bepaling dat deze octrooieerbaar zijn. Zo zegt art. 2(b) van het Verdrag van Straatsburg over de Eenmaking van bepaalde onderdelen van het Octrooirecht, dat de Staten niet gehouden zijn octrooien te verlenen voor variëteiten van planten of dieren of voor in wezen biologische werkwijzen voor de verkrijging van planten of dieren, waarbij echter uitdrukkelijk wordt bepaald, dat deze voorziening niet geldt voor microbiologische werkwijzen en de produkten daarvan. Deze bepaling is onveranderd overgenomen in het Ontwerpverdrag tot instelling van een Europees stelsel van octrooiverlening. Volgens deze tractaten zijn dus octrooieerbaar microbiologische werkwijzen en de produkten daarvan, d.w.z. aan de ene kant het gekweekte micro-organisme (gist) en aan de andere kant door micro-organismen afgescheiden waardevolle stoffen, b.v. antibiotica, glutaminezuur of organische verbindingen, in het bijzonder steroïden, waarin merkwaardigerwijze door micro-organismen op een bepaalde plaats een zuurstofatoom wordt ingebouwd of door micro-organismen uit aardoliefracties gevormde eiwitten. Volgens de Nederlandse Octrooiwet zijn voortbrengselen in het algemeen octrooieerbaar, met één grote uitzondering, nl. stoffen. De vraag rijst, is gist een stof? Aan de ene kant: kan men van een levend organisme volhouden, dat dit een stof is? Aan de andere kant wordt in de Memorie van Toelichting van de Octrooiwet een voortbrengsel als stof beschouwd, wanneer dit voor praktische doeleinden homogeen is. Dit is nu bij gist, die per pak of per gewicht verkocht wordt, zonder twijfel het geval. De twijfel steekt echter weer de kop op, wanneer men een bepaald micro-organisme zou kopen, dat in staat is een waardevol produkt te maken, b.v. een antibioticum, doch waarbij het niet te doen is om het gekweekte micro-organisme. Zou men dit micro-organisme niet als stof beschouwen, doch als een weliswaar klehv maar desalniettemin bijzonder ingewikkeld levend organisme, kan dan dit microorganisme als zodanig worden geoctrooieerd? Men voert hiertegen aan, dat in de natuur voorkomende produkten, die voor het eerst bekend worden, weliswaar onbekend, doch niet nieuw en dus niet octrooieerbaar zijn. Een micro-organisme, nova species, zou ondanks dit nova wel onbekend, maar niet nieuw zijn. Anderen achten dit echter geen bezwaar, daar van een onbekend produkt moeilijk gezegd kan worden, dat het van openbare bekendheid is. Zo overwoog de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam in haar vonnis van 8 februari 1960 (B.I.E. 1967, nr 91, blz. 295), dat een stof op enigerlei tijdstip valt aan te merken als nieuw (in de zin van art. 43, lid 4), indien een deskundige op dat tijdstip niet op de hoogte kan zijn van het bestaan van zodanige stof en van een of meer der eigenschappen, waarin deze stof zich van de stoffen, welke aan die deskundige bekend kunnen zijn, onderscheidt. Niet mag volgens deze Rechtbank ten aanzien van de nieuwheid worden geëist, dat van een reeds geruime tijd uit natuurlijke bronnen betrokken stof ook nog de bereidingswijze bekend moet zijn, wil de stof niet nieuw zijn. Het Hof te 's-Gravenhage en de Hoge Raad beslisten echter, dat de nieuwheid in art. 43, lid 4 O.W. dezelfde is als in art. 2 O.W. (vgl. H.R. 30 juni 1967, B.I.E. 1967, nr 72, blz. 251). Derhalve kan ook een micro-organisme alleen dan als niet nieuw worden aangemerkt, wanneer het op het tijdstip van indiening der octrooiaanvrage door een beschrijving of op andere wijze reeds van voldoende openbare
Blz. 35
bekendheid kan zijn om door een deskundige vervaardigd of toegepast te kunnen worden. Nu kan uiteraard geen deskundige micro-organismen „vervaardigen", doch alleen maar kweken en dus is een micro-organisme als niet nieuw te beschouwen, als een deskundige de beschikking kan krijgen over het microorganisme. Een merkwaardige consequentie vindt men in de beslissing van 17 november 1970 van het Bundespatentgericht (nog niet gepubliceerd, doch genoemd in het interessante artikel van Senatsratin Dr HERTA DUTTENHÖFER Über den Patentschutz biologischer Erfindungen in Zehn Jahre Bundespatentgericht, 1971, blz. 188), waarin een Frans octrooischrift voor een werkwijze voor de fermentatieve bereiding van glutaminezuur onder gebruikmaking van een bepaald micro-organisme niet geacht werd de nieuwheid van een zelfde werkwijze weg te nemen, omdat het micro-organisme niet ter beschikking stond en dus geen deskundige dit Franse octrooischrift kon toepassen. Een Duitse schrijver, Dipl.-Ing. Dr. Ing. H. WIRTZ, betoogt in een artikel Die Einordnung der mikrobiologischen Verfahren sowie der durch diese zu gewinnenden Erzeugnisse unter den Erfindungsbegriff im Strassburger Übereinkommen", dat niet de door de micro-organismen geproduceerde stoffen octrooieerbaar zijn, doch alleen de micro-organismen zelf (GRUR 1970, blz. 105), tegen welke opvatting stelling wordt genomen door Dr. A. HÜNI (GRUR 1970, blz. 542), met wederwoord van de heer WIRTZ (GRUR 1971, blz. 238). Naar mijn mening is de mening van Dr. WIRTZ niet aanbevelenswaardig, daar indien alleen het micro-organisme als zodanig is geoctrooieerd, men weliswaar verbieden kan de toepassing van dit micro-organisme voor het bereiden van de produkten, doch niet de invoer van de aldus in het buitenland bereide produkten verhinderen kan. Men zou kunnen denken het micro-organisme door middel van kwekersrecht te beschermen, doch in de praktijk zal dit wel stranden op het onvermogen van de Kwekersraad micro-organismen te beoordelen. Het is merkwaardig, dat de Octrooiraad, die alleen octrooien verleent na een scherp onderzoek, daartoe feitelijk niet volledig in staat is bij de octrooiering van de bereiding van geneesmiddelen, al of niet langs microbiologische weg, wanneer de intentiviteit wordt bepaald door een of meer verrassende eigenschappen van het verkregen geneesmiddel, eenvoudig omdat de Octrooiraad de pretenties van de uitvinder niet vermag te toetsen. Dit geldt wel in sterke mate voor microbiologische procédés, waar een latere octrooiaanvrager een micro-organisme, waarmede een bekende waardevolle stof wordt bereid, een mooie fantasienaam kan geven en eventueel een effect, zoals een hogere opbrengst, kan aanvoeren ter onderscheiding van een bekende werkwijze, waarmede deze waardevolle stof met behulp van een micro-organisme werd bereid. Speelde dit probleem van het onvermogen van de Octrooiraad om te beoordelen of beide organismen niet alleen van naam, maar ook in werkelijkheid verschillen aanvankelijk geen rol, door de geweldige groei van de microbiologische techniek is de vraag of micro-organismen niet alleen in naam verschillen en of de gepretendeerde effecten aanwezig zijn van primordiaal belang geworden. Een der eersten, die de moeilijkheden van de octrooiering van microbiologische vondsten duidelijk heeft onderkend, is Ir J. D. TAK, die daaraan een voortreffelijk artikel heeft gewijd (B.I.E. 1960, blz. 139), waarvan de lezing en de bestudering nog steeds aanbeveling verdienen. Een der problemen, die zich bij het octrooieren van microbiologische procédés voordoet, is de vraag of de geoctrooieerde werkwijze zodanig is beschreven, dat een
Blz. 36
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
deskundige deze werkwijze kan toepassen, zoals art. 22B, lid 1 Rijksoctrooiwet (oud art. 20, lid 3 O.W.) vereist. Is het micro-organisme bekend of althans verkrijgbaar, dan is deze vraag geen probleem, doch geheel anders is het, wanneer het gaat om een nieuw micro-organisme, waarvan weliswaar allerlei taxonomische eigenschappen in de beschrijving van de aanvrage worden vermeld en zelfs nog de plaats wordt opgegeven waar dit microorganisme is gevonden, zij het veelal nog al vaag zoals Streptomyces venezulensis, Streptomyces vendargensis, Streptomyces varsoviensis, die zijn gevonden in Venezuela, Zuid-Frankrijk, resp. Warschau. De kans, dat een deskundige deze Streptomyces in Venezuela, Zuid-Frankrijk of Warschau kan vinden, is natuurlijk vrijwel nihil. Stelt de aanvrager het levende micro-organisme nova species niet ter beschikking, dan kan geen deskundige de werkwijze uitvoeren en een derde, in het bijzonder een oudere octrooiaanvrager, niet opponeren, omdat het nieuwe en het bekende micro-organisme niet met elkaar vergeleken kunnen worden. Een interessante vraag is, of, als de octrooihouder het micro-organisme ter beschikking stelt, het bezwaar dat de beschrijving zodanig is dat de deskundige de werkwijze niet kan toepassen, is opgeheven. Men zou kunnen volhouden, dat wanneer de beschrijving vermeldt waar het micro-organisme publiekelijk verkrijgbaar is, zij inderdaad voldoende is om een deskundige in staat te stellen de werkwijze toe te passen. Reeds in 1958 {B.I.E. 1959, nr 65, blz. 126) besliste een Aanvraagafdeling in een oppositie in een tussenbeschikking, dat de beschrijving niet volledig is met betrekking tot de gegevens voor het verkrijgen van de streptomyceet, die het uitgangspunt van de werkwijze volgens de aanvrage vormt en dat deze onvolledigheid kan worden opgeheven door een monster van bedoelde streptomyceet te deponeren bij het Centraal Schimmelinstituut te Baarn en deze instelling verlof te geven aan derdenbelangstellenden voor wetenschappelijke doeleinden een proef van dit monster te verschaffen. Door de beperking „voor wetenschappelijke doeleinden" wordt naar mijn mening niet voldaan aan de eis, dat een deskundige de werkwijze moet kunnen toepassen. Immers hij kan het micro-organisme alleen in handen krijgen voor wetenschappelijke doeleinden, doch niet voor technische produktie, zelfs niet na afloop van het octrooi. Tot een beslissing in beroep kwam het niet, daar aanvrager de aanvrage introk. In een nietigheidsactie voor de Arrondissements-Rechtbank te Den Haag in 1961 (B.I.E. 1962, nr 12, blz. 36) verklaarde deze Rechtbank een octrooi nietig, omdat het micro-organisme niet voor het publiek toegankelijk bleek te zijn, doch het gaat hier om een verstekvonnis, waaraan dus weinig betekenis kan worden toegekend. De eerste principiële beslissing aangaande dit punt van de Afdeling van Beroep kwam in 1964 (B.I.E. 1964, nr 96, blz. 260). In deze zaak had de Aanvraagafdeling op grond van de bepaling van art. 20, lid 3 O.W. (oud), dat de uitvinding op zodanige wijze moet zijn beschreven, dat een deskundige aan de hand van de beschrijving de uitvinding moet kunnen toepassen, beslist dat aanvrager een monster van de actinomyceet diende te deponeren bij een door de Aanvraagafdeling aan te wijzen instelling en deze verlof zou geven aan derden-belangstellenden voor wetenschappelijke doeleinden een proef van dit monster te verschaffen. Aanvrager weigerde dit en verklaarde zich alleen bereid het reeds gedane depot van het microorganisme eerst ter beschikking van derden te stellen na verlening van het octrooi. De Afdeling van Beroep besliste nu: „Overwegende, dat de Afdeling van Beroep voorop wil stellen, dat naar haar oordeel niet op grond van enig artikel van de Octrooiwet aanvraagster ter beschikking-
15 februari 1972
stelling van het organisme voorgeschreven kan worden; „dat de grondgedachte van het Nederlandse octrooirecht echter is dat de uitvinder, in ruil voor het prijs geven van het geheim van zijn nieuwe uitvinding, een (tijdelijk) uitsluitend recht wordt verleend; „dat de uitvinder slechts dan kan geacht worden het geheim van de nieuwe uitvinding prijs te geven, indien hij deze zodanig beschrijft, dat onafhankelijk van zijn verdere medewerking de uitvinding kan worden nagevolgd; „dat, zo de uitvinder dit niet kan of wü, in beginsel geen octrooi verleend mag worden; „dat de aanvrager echter aan deze consequentie kan ontkomen door zich bereid te tonen mede te werken aan het werkelijk „gemeengoed" maken van zijn vondst; „dat het voor zichzelf spreekt dat voor octrooien als de onderhavige de beschrijving zelf niet zodanig gemaakt kan worden, dat slechts aan de hand daarvan de uitvinding kan worden begrepen en toegepast, daar in het bijzonder voor de toepassing het beschikken over de antinomyceet die het uitgangsprodukt vormt van de werkwijze volgens de aanvrage, onontbeerlijk is; „dat van een werkelijk gemeengoed maken in casu dan ook alleen gesproken kan worden, indien de aanvrager bereid is bij verlening van het octrooi het door hem gevonden organisme af te staan aan ieder die daarbij redelijk belang heeft; „dat de Afdeling van Beroep na afweging van de argumenten en de belangen van aanvraagster en opposante van oordeel is dat de ter beschikking stelling van het organisme bij openbaarmaking van de aanvrage nog niet als eis behoeft te worden gesteld; „dat niet kan worden staande gehouden, dat de opposante slechts oppositie kan voeren indien zij over het organisme beschikt, daar toch bijv. in casu juist het feit dat het organisme oxytetracycline vormt, reeds een voldoende grond is om te betwijfelen of een nieuwe species gevonden is en daarop de oppositie kan worden gegrond; „dat hieruit volgt dat zolang het octrooi niet verleend is, slechts de mogelijkheid behoeft te bestaan bij eventuele oppositie op grond van niet-nieuwheid door een (neutrale) deskundige te doen verifiëren of aanvraagsters pretenties juist zijn;". Daarom verzocht de Afdeling van Beroep partijen tot overeenstemming te komen over de keuze van een deskundige, welke deskundige, Prof. Baldacci te Milaan, daarop zijn rapport aan de Afdeling van Beroep uitbracht. Hier werd dus geëist, dat het micro-organisme eerst na octrooiverlening, niet alleen voor wetenschappelijke doeleinden, doch onvoorwaardelijk ter beschikking van derden werd gesteld. Het behoeft geen nadere toelichting, dat de hier gevolgde weg geenszins bevredigend is, wanneer een oudere octrooiaanvrager wil opponeren op de grond, dat het micro-organisme van de latere octrooiaanvrage alleen in naam, doch niet in wezen verschilt van zijn oudere microorganisme. Het heeft tot 15 juni 1970 geduurd, voordat de Afdeling van Beroep in een vijfmans-afdeling het vermelde standpunt verliet en besliste, dat een aanvrager het microorganisme (het ging hier om het bereiden van bakkersgist met behulp van een bepaalde giststam) uiterlijk in de fase van de verleningsprocedure die begint met het verzoekschrift om een beslissing omtrent de octrooiverlening (V.B.O.), dit organisme bij het Centraal Bureau voor Schimmelcultures, Afdeling Delft, diende te deponeren met een verklaring van afstand, uiterlijk met ingang van het tijdstip van openbaarmaking van de aanvrage ten behoeve van de openbare verzameling van dat Bureau (B.I.E. 1970, nr 107, blz. 362). Uit dit overzicht blijkt, dat men aanvankelijk zo terughoudend was van de aanvrager te verlangen, dat hij het
15 februari 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
door hem gebruikte micro-organisme ter beschikking van derden moest stellen, omdat deze derde met het beschikbaar stellen van het micro-organisme terstond de werkwijze volgens de aanvrage kan toepassen en dat dit onbillijk zou zijn als het octrooi geweigerd werd. Octrooirechtelijk gezien is dit argument bijzonder zwak, want elke door de Octrooiraad openbaargemaakte werkwijze of inrichting kan bij niet-octrooiering worden nagemaakt. Dit is dus het gewone risico, dat elke octrooiaanvrager loopt en ik zie geen enkele reden microbiologische werkwijzen in dit opzicht anders te behandelen. Het in al die beslissingen gebruikte motief, dat in het Nederlandse octrooirecht een tijdelijk monopolie wordt verleend in ruil voor het bekendmaken van de uitvinding, heeft wel heel sterk aan waarde ingeboet sinds in Nederland het systeem van het uitgestelde vooronderzoek werd ingevoerd. Immers thans wordt 18 maanden na de indiening of ingeval van voorrang 18 maanden na de voorrangsdatum de beschrijving (met tekeningen) volledig ter beschikking gesteld van het publiek, zonder dat tevoren door de Octrooiraad is vastgesteld, dat behoudens oppositie het octrooi zal worden verleend. Nog altijd neemt dus de microbiologie een aparte plaats in, omdat aanvrager eerst uiterlijk in de fase van de verleningsprocedure, dus eventueel eerst vlak voor de openbaarmaking, het micro-organisme behoeft te deponeren en na openbaarmaking van de aanvrage vrij moet geven. Krachtens de huidige regeling moet dus, als geen bezwaren tegen openbaarmaking van de octrooiaanvrage bestaan, het micro-organisme gedeponeerd zijn of worden bij het Centraal Bureau voor Schimmelcultures te Baarn of bij de Onderafdeling voor Gisten van dit Bureau te Delft en de octrooiaanvrager daarbij onherroepelijk verklaren, dat dit Bureau na de openbaarmaking van de octrooiaanvrage het micro-organisme aan een ieder mag leveren. Daargelaten of een machtiging ook in werkelijkheid onherroepelijk is, dus of het C.B.S. te Baarn het microorganisme mag leveren als de octrooihouder zijn machtiging tot leveren herroept, doen zich nog verschillende problemen voor. v In de eerste plaats: op welk tijdstip moet het depot te Baarn of Delft plaatsvinden? De Octrooiraad acht, zoals gezegd, voldoende wanneer het micro-organisme eventueel uiterlijk vlak voor de openbaarmaking wordt gedeponeerd en acht het pas veel later deponeren van het micro-organisme dan bij indiening van de octrooiaanvrage toelaatbaar, omdat dit als een aanvulling van de beschrijving als bedoeld in art. 23, lid 3 Rijksoctrooiwet kan worden beschouwd. Nog daargelaten, dat de derde beroofd is van de mogelijkheid tijdens de tervisieligging na te gaan of hij bezwaren moet maken, dan wel getuigen moet laten horen, is het geenszins denkbeeldig, dat het veel later gedeponeerde micro-organisme eerst lang na de indieningsdatum gevonden is en b.v. een goed werkzaam micro-organisme in de plaats gesteld is van het aanvankelijk beschreven micro-organisme, dat slechts een pover resultaat geeft. Mij is een geval bekend, dat aanvankelijk een microorganisme werd gedeponeerd, dat de gewenste stof in een voor de praktijk onbruikbare hoeveelheid produceerde en dat jaren later een micro-organisme onder dezelfde naam werd gedeponeerd, dat goede opbrengsten gaf. Vandaar, dat de vraag rijst, of het micro-organisme niet tegelijk met de indiening van de octrooiaanvrage moet worden gedeponeerd en eventueel pas bij openbaarmaking dan wel bij tervisielegging van de octrooiaanvrage ter beschikking van derden moet zijn. In overeenstemming met een beslissing van de Engelse Rechter, Mr Justice Graham, beval het zogenaamde Banks-Committee in zijn rapport van juli 1970 het Britse Parlement aan,
Blz. 37
dat het micro-organisme bij de indiening van de octrooiaanvrage moet worden gedeponeerd en onherroepelijk beschikbaar moet zijn voor derden bij de openbaarmaking van de octrooiaanvrage (zie Banks-rapport 1970, blz. 164 en 165). Inmiddels is echter de beslissing van Mr Justice Graham nietig verklaard en is door de House of Lords met vier tegen één beslist, dat als het microorganisme niet beschikbaar is, niet vol te houden is, dat de beschrijving onvoldoende is. Het gedrag van de octrooihouder door het niet beschikbaarstellen van het micro-organisme maakt de toepassing van de uitvinding niet mogelijk, doch dit is geen nietigheidsgrond voorzien in art. 32 van de Britse octrooiwet. Wel zinspeelden alle vijf Lords erop, dat wijziging van de Britse octrooiwet gewenst is. (Zie 1970 Fleet Street Reports 443-469.) Een tweede vraag is, waar moet het micro-organisme zijn gedeponeerd en beschikbaar zijn? Is Baarn hier het enig zaligmakende Bureau? Of is een depot bij de A.T.C.C. te Peoria in de Verenigde Staten of bij het Fermenstation Research Institute in Japan of bij een overeenkomstig bureau in Engeland, Frankrijk, Duitsland, of waar ook ter wereld eveneens voldoende? Tot dusver eist de Octrooiraad, dat het depot te Baarn c.q. Delft wordt verricht, met het argument dat een depot in een of andere willekeurige Zuidamerikaanse of Afrikaanse staat geen voldoende waarborgen biedt en discriminatie gemaakt zou worden, als men b.v. Amerika en Japan wel voldoende zou achten, doch deze Zuidamerikaanse of Afrikaanse staat niet. Naar mijn mening discrimineert de Octrooiraad dusdoende, door alleen Baarn c.q. Delft aanvaardbaar te achten doch bureaus in landen, waarvan wordt toegegeven dat zij minstens gelijkwaardig met Baarn zijn, niet. Een betere oplossing is m.i. ook depots in het buitenland te aanvaarden, tenzij dit depot plaatsvindt bij een bureau, waarvan de onbetrouwbaarheid is komen vast te staan, of op goede gronden betwijfeld mag worden. De huidige regeling, dat de octrooiaanvrager in Nederland in ons land moet deponeren en ook andere landen, zoals Japan, de eis van depot in eigen land stellen, heeft tot consequentie dat zij tot onaanvaardbaar hoge extra kosten van de octrooiaanvrage leidt. Een depot bij het C.B.S. kost nl. f200,— per micro-organisme, in Japan bij het Fermentation Research Institute ca. f75,— (zie W. L. HAYHURST, in lndustrial Property 1971, blz. 197 Postscript) . Een derde vraag is: wat gebeurt er als de octrooihouder de jaarlijks vereiste vergoeding ten bedrage van f75,— aan het Centraal Bureau voor Schimmelcultures te Baarn (in Japan ca. f25,—) niet voldoet? Vernietigt Baarn dan het depot? Of neemt het niet de maatregelen nodig voor het in leven houden van het micro-organisme? Ook hier geldt weer, dat daardoor de kosten voor de octrooihouder, die in elk land deze vergoedingen moet betalen, onevenredig hoog worden. Een vierde vraag is of de wijze van bewaren van het micro-organisme waarborgt, dat zijn gewenste eigenschappen in stand blijven. Het micro-organisme wordt nl. gelyofiliseerd, d.w.z. een suspensie van cellen of sporen in kleine ampullen wordt bevroren en daarna gevriesdroogd, d.w.z. in hoog vacuüm drooggedampt, waarna de ampullen worden dichtgesmolten. Een deskundige verzekerde mij, dat bij deze behandelingen het microorganisme stellig aan werkzaamheid inboet. Een laatste vraag is of alle nieuwe in de beschrijving genoemde micro-organismen gedeponeerd moeten worden op straffe van schrapping uit de beschrijving. Eist men depots van alle organismen, dan kan dit ook weer in de papieren gaan lopen. B.v. als de beschrijving er tien noemt, kost deponering f2000,—. In Japan neemt neemt men genoegen met het deponeren van één stam van het micro-organisme per genus. Zijn er dus zes
Blz. 38
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
genera per familie, dan moeten tenminste zes stammen worden gedeponeerd en bovendien in de beschrijving zes uitvöeringsvoorbeelden worden gegeven. Persoonlijk lijkt mij de eis, dat alle genoemde microorganismen moeten zijn gedeponeerd te ver gaan, daar een deskundige de uitvinding kan toepassen als een aantal, zij het niet alle stammen, zijn gedeponeerd. Dit leidt mij tot het voorstel, dat de Vereniging voor Industriële Eigendom (Nederlandse groep van de A.I.P.P.I.) dit vraagstuk in de A.I.P.P.I. aan de orde stelle, teneinde tot een internationale regeling te komen aangaande het tijdstip van het depot, de vraag of één depot, dat beschikbaar gesteld is, waar dan ook ter wereld of althans bij één internationaal erkend instituut voldoende is en verdere depots in andere landen overbodig maakt en de vraag of het octrooi nietig verklaard kan worden als de jaarlijkse vergoeding voor het instandhouden van het micro-organisme niet wordt voldaan. (Zie ook het veel verdergaande voorstel van de Hongaarse Groep van de A.I.P.P.I. (Annuaire A.I.P.P.I. 1971/1, blz. 153.)). Het is eigenlijk jammer, dat vele pionier-uitvindingen op microbiologisch gebied, in het bijzonder de microbiologische bereidingen van vele antibiotica, het invoeren door micro-organismen van een zuurstofatoom in organische verbindingen, hun oorsprong vonden in landen met Angelsaksisch recht, zoals Groot-Brittannië en de Verenigde Staten van Noord-Amerika. In die landen zijn er namelijk naast de nietigheidsgronden van niet-nieuw, geen uitvinding en niet behorend tot het gebied van de nijverheid nog vele andere nietigheidsgronden, te weten onvoldoende beschrijving, te ruime conclusies, dubbelzinnigheid in de beschrijving of conclusies. Noemt een conclusie b.v. vijf stoffen voor het bereiken van een zeker effect en één van deze stoffen doet het niet, dan is de gehele conclusie nietig. Vandaar dat de uit die landen afkomstige pionier-octrooien beperkt zijn tot de microorganismen, die het werkelijk doen (zie het interessante artikel van W. L. HAYHURST l.c, in het bijzonder blz. 193-195). Daardoor zijn die octrooien voor deze principiële uitvindingen in Nederland beperkter aangevraagd dan nodig was. TAK noemt hiervan een voorbeeld (l.c. blz. 144) in verband met de pionier-uitvinding van de Upjohn Company voor het invoeren van zuurstof in een steroïde (octrooi 80.522). Het kenmerk van dit octrooi luidt, dat men een steroïde in waterig milieu in contact brengt met zuurstof en met een levende fungus behorende tot de orde der Mucorales of een stam van Aspergillus of Penicillium resp. met een uit deze fungi verkregen oxygenerend enzymsysteem. TAK vraagt zich af of Upjohn geen recht zou hebben gehad op een ruimere bescherming, nl. op een conclusie voor een werkwijze voor het invoeren van zuurstof in steroïden, met het kenmerk, dat men op steroïden, die één of meer methyleengroepen bevatten, een levende fungus of een daaruit verkregen enzymsysteem laat inwerken. Hij merkt op, dat deze aanvraagster zich kon beroepen op de pionier-uitvinding, waarmee is aangetoond, dat de genoemde omzetting door schimmelenzymen mogelijk is en had diverse schimmels, behorende tot uiteenlopende orden, werkzaam bevonden. Het was nu te verwachten, dat er onder de vele duizenden schimmelsoorten nog wel andere zouden zijn, die tot dezelfde prestatie in staat zouden blijken. Na publikatie van de vondst van Upjohn zouden anderen de vruchten ervan kunnen plukken door te zoeken naar andere werkzame schimmels, die niet onder de bescherming vallen. Inderdaad zijn na deze basisuitvinding vele andere gevolgd, waarbij andere schimmels en in enkele gevallen bacteriën worden gebruikt. TAK overweegt het voor en tegen, nl. als vóór ruime bescherming voor pionieruitvindingen en als tégen een bescherming die beperkt
15 februari 1972
moet zijn tot wat werkelijk gevonden en in de praktijk werkzaam is gebleken, doch geen bescherming voor hypothetische werkwijzen der toekomst. Ik zelf ben van oordeel, dat degene, die voor het eerst een dergelijke uitvinding op microbiologisch gebied doet, recht heeft op een ruime bescherming en dat latere vondsten, die geïnspireerd zijn door de principiële eerste uitvinding op dit gebied, beschermd kunnen worden in afhankelijke octrooien. De Afdeling van Beroep besliste dienaangaande op 12 februari 1970 (B.I.E. 1970, nr 41, blz. 101), dat een aanvrager die aanspraak maakt op een ruime bescherming, zich aan de hand van de voorbeelden niet dient te beperken tot in casu een kleine groep van bacteriën, doch in de stukken materiaal behoort op te nemen van een veel ruimere strekking, dat afkomstig is uit verschillende deelgebieden van het grote areaal, waarvoor bescherming wordt verlangd. Bij gebreke van genoemd materiaal van ruime strekking behoort de aanvrage beperkt te worden tot die materie die blijkens de uitvöeringsvoorbeelden experimenteel is onderzocht, in casu het gebruik van enzymen, van bacteriën, behorende tot de familie der Enterobacteriaceae. Hoewel deze bescherming nog behoorlijk ruim is, wordt de ruimste bescherming zodoende aan de uitvinder onthouden, al weet men dat na naarstig speurwerk te verwachten is, dat andere werkzame bacteriën zullen worden gevonden. Meer bezwaar heb ik echter tegen de beslissing van de Afdeling van Beroep van 3 november 1970 (B.I.E. 1971, nr 90, blz. 289). Bekend was een bepaald antibioticum te bereiden door een bepaalde soort micro-organisme in een gebruikelijk medium te kweken en het gevormde antibioticum af te scheiden. De Afdeling van Beroep besliste nu, dat het aanwijzen van een ander micro-organisme van dezelfde soort, dat in normale media ook in hoofdzaak dat antibioticum vormt, slechts dan op een uitvinding berust, indien ten opzichte van de reeds beschikbare stammen of cultures een zeer belangrijke en onverwachte vooruitgang is bereikt. Naar mijn mening had men het gewone criterium moeten aanleggen of het aanwijzen van een ander werkzaam micro-organisme voor een deskundige voor de hand ligt. Dit is zonder twijfel niet het geval, want daarvoor is speurwerk nodig, dat, tenzij de speurder veine heeft, veel tijd, moeite en kosten zal vergen. Ten slotte de vraag: hoe is de bescherming van microbiologische uitvindingen in de rechtspraak? In het algemeen is deze bevredigend. Dankzij het feit, dat de meeste door de micro-organismen uitgescheiden produkten nieuwe stoffen zijn, wordt de bewijslast krachtens art. 43, lid 4 Rijksoctrooiwet omgekeerd, zodat de van inbreuk betichte moet bewijzen, dat hij de stof heeft bereid volgens een andere werkwijze, wat in de praktijk betekent dat hij een ander micro-organisme toepast. Dit bewijs wordt praktisch nooit geleverd en de Presidenten van de Rechtbanken geven dan in enkele weken een verbod (zie b.v. Pres. A.R. Amsterdam, 12 april 1962, B.I.E. 1962, nr 69, blz. 190; President en Hof Amsterdam, 27 april 1967, B.I.E. 1969, nr 101, blz. 295). Een uitzondering vormt de beslissing van de President van de Arrondissements-Rechtbank in Rotterdam d.d. 5 januari 1965 (B.I.E. 1967, nr 2, blz. 6). Het ging hier om de bereiding van oxytetracycline met behulp van Streptomyces rimosus (octrooi 75.521). De gedaagde stelde nu oxytetracycline te bereiden met behulp van Streptomyces alboflavus (dat als zodanig geen oxytetracycline produceert) nadat dit door bestraling was omgezet in een mutant Streptomyces alboflavus M-108-OX. Degene die deze mutatie had gevonden, de heer Villax, zei zelf in een publikatie, dat de morfologische en culturele veranderingen van de Streptomyces alboflavus mutant zo uitgebreid waren en dat de eigenschappen daarvan zo dicht lagen bij die van Streptomyces rimosus,
15 februari 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
dat volgens de huidige conceptie van Streptomycessoorten de mutant geclassificeerd behoorde te worden als Streptomyces rimosus. Echter bestaat in de microbiologie de merkwaardige regel, dat een mutant de naam behoudt van het micro-organisme, waaruit déze is ontstaan, zodat dit micro-organisme Streptomyces alboflavus bleef heten, zij het met de toevoeging M (mutant)-108OX. De President van de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam wees daarom de vordering af, doch in beroep achtte het Hof te 's-Gravenhage d.d. 22 april 1966 (l.c.) niet aannemelijk gemaakt, dat de geoctrooieerde werkwijze niet was toegepast, en werd het gevraagde verbod gegeven. Een zeer ruime uitleg gaf het Hof te Amsterdam in zijn arrest van 16 mei 1969 (B.I.E. 1970, nr 93, blz. 328) aan octrooi 72.763 voor de bereiding van aureomycine, waarvan de chemische structuur eerst later opgehelderd werd en chloortetracycline bleek te zijn, zodat slechts de samenstelling van aureomycine in procenten kon worden gegeven. De conclusie verwees naar deze samenstelling, die vermeldde, dat de aureomycine 13,51 % chloor bevat. De gedaagde bracht tetracycline in de handel, dus een chloorvrij produkt. De door de Rechtbank benoemde deskundigen waren van mening,
Blz. 39
dat gedaagde het wezen van het octrooi niet toepaste en de Rechtbank wees de vordering af, mits gedaagde zou bewijzen de tetracycline te hebben bereid met behulp van het aan deskundigen ter beschikking gestelde microorganisme. Het Hof benoemde andere deskundigen, die van mening waren, dat „gelet op de chemische, physische en biologische aspecten, maar bovenal gelet op de historische, medisch-therapeutische en octrooirechtelijke aspecten van het geschil" gedaagden niet geoordeeld konden worden inbreuk te hebben gepleegd. Ondanks deze twee deskundigenrapporten besliste het Hof, dat ook de bereiding van het chloorvrije tetracycline valt onder de beschermingsomvang van octrooi 72.763 voor de bereiding van chloortetracycline. Ir J. D. TAK (B.I.E. 1970, blz. 324) hekelt op goede gronden deze extensief ruime octrooi-interpretatie. Ik hoop U enig inzicht te hebben gegeven in de vele interessante problemen, waarvoor men komt te staan bij het octrooieren van uitvindingen op microbiologisch gebied, problemen, waarvoor m.i. een internationale regeling op haar plaats is (zie ook L. J. ROBBINS, Patents for Microbiological Transformations — an International Problem, 42 Journal Patent Office Society 1960, blz. 830).
JURISPRUDENTIE Nr 12. President Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, 1 december 1970. (diphenylbutazomim ) (Mr J. G. L. Reuder) Artikelen 30 en 43 Rijksoctrooiwet i.v.m. artikel 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Gedaagste stelt, dat zij inmiddels de invoer heeft gestaakt. Het in de procedure vaststaande feit, dat gedaagde inbreuk heeft gepleegd opjiet onderhavige octrooi van eiseres, levert op zichzelf voldoende grond op voor de voorziening in kort geding. De vennootschap naar Zwitsers recht J. R. Geigy A.G. te Bazel, Zwitserland, eiseres in kort geding, procureur Mr P. P. Vreede, advocaat Mr R. Laret, tegen Centrachemie N.V. te Rotterdam, gedaagde, procureur Mr L. H. W. van Sandick. De President, enz. WAT DE FEITEN BETREFT:
Postalia Overwegende, dat de zaak mondeling nader is toegelicht voor eiseres door mr. R. Laret, advocaat te 's-Gravenhage, en voor gedaagde door haar procureur, waarop Wij de verdere behandeling in overleg met partijen hebben aangehouden tot Onze terechtzitting van 8 oktober 1970, ten einde ten verzoeke van gedaagde, doch op kosten van ongelijk, Dr. W. B. van Horssen, buitengewoon lid van de Octrooiraad, wonende te Wassenaar, als deskundige te horen; O., dat te Onzer terechtzitting van 8 oktober 1970 gedaagde akte heeft verzocht van een verklaring, waarop de zaak door de raadslieden van partijen andermaal is toegelicht; O., dat Wij hierop in overleg met partijen de verdere behandeling voor onbepaalde tijd hebben aangehouden, ten einde partijen in de gelegenheid te stellen tot een minnelijke oplossing van de nog bestaande geschilpunten te
geraken, waarbij de procureur van gedaagde heeft toegezegd uiterlijk 15 oktober 1970 aan de raadsman van eiseres een enigszins gedetailleerde, doch anonyme opgave te verschaffen van de afleveringen door gedaagde van het litigieuze product; O., dat de raadsman van eiseres Ons bij schrijven van 27 oktober 1970 heeft doen weten, dat eiseres haar vordering beperkt tot het bij akte d.d. 24 september 1970 sub 1 en 4 gevorderde, waarop de procureur van gedaagde bij schrijven van 13 november 1970 als volgt heeft gereageerd: „Na de laatste zitting heb ik Mr. Laret een lijst gezonden, vermeldende de afnemers van diphenylbutazonum met factuurdatum, hoeveelheid en toedieningsvorm, (zonder namen). „Centrachemie heeft direct na de zitting de afnemers, waarvan zij kon aannemen dat deze nog een voorraad van enige betekenis hadden, telefonisch benaderd en hun gevraagd die voorraden apart te zetten. Door deze maatregel is naar schatting een kleine 25% van de totale leveranties geblokkeerd. „Centrachemie meende in de methode Phillips over een andere werkwijze te beschikken. Een standpunt dat door sommige deskundigen wel wordt gedeeld maar door anderen, onder wie Dr. van Horssen, niet. De opvatting van Dr. van Horssen is ten aanzien van de afloop van het kort geding beslissend. „Centrachemie heeft na ontvangst van de dagvaarding terstond de import uit Italië stopgezet en na overleg met mij, over hetgeen Dr. van Horssen te kennen had gegeven, ook de leveranties aan haar afnemers. „In het licht hiervan heeft Geigy geen enkel practisch belang bij een vonnis „Indien U zoudt menen dat er aanleiding is vóór 17 augustus 1971 uitspraak te doen, dan bestaat er dezerzijds geen bezwaar tegen dat het petitum sub 1 en 4 wordt toegewezen ". IN RECHTE:
O., dat gedaagde als enig verweer tegen de verminderde vordering van eiseres heeft doen aanvoeren, dat eiseres in de gegeven omstandigheden bij een vonnis geen enkel practisch belang zou hebben;
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Blz. 40
O. dienaangaande: dat in deze procedure als vaststaand moet worden aangenomen, dat gedaagde inbreuk heeft gepleegd op het onderhavige octrooi van eiseres; dat naar Ons aanvankelijk oordeel deze inbreuk op zichzelf voldoende grond oplevert voor een voorziening als door eiseres thans gevorderd; O., dat op voormelde gronden het door gedaagde gevoerde verweer moet worden verworpen en de verminderde vordering van eiseres toewijsbaar is; RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
Verbieden gedaagde diphenylbutazonum, vallende onder de beschermingsomvang van het Nederlands octrooi 73197 in of voor zijn bedrijf te vervaardigen, in het verkeer te brengen, verder te verkopen, af te leveren, voor een of ander in voorraad te hebben ofwel te gebruiken. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 68,35 aan verschotten en f 300, — aan salaris, enz.
Nr 13. President Arrondissements-Rechtbank te Assen, 19 januari 1970. (ROBOT)
(Mr W. H. T. C. baron thoe Schwartzenberg en Hohenlansberg) Artt. 1271 en 1280 Burgerlijk Wetboek. Door tussen haar en eiseres afgesloten orders tot het leveren van pompen onder het merk ROBOT niet uit te voeren, pleegt gedaagde wanprestatie jegens eiseres. Het feit, dat door een derde aan gedaagde de verplichting is opgelegd de levering achterwege te laten, levert voor gedaagde geen rechtvaardigingsgrond op, omdat deze derde buiten het contract tussen partijen staat en hun de wet niet kan opleggen. Hetzelfde^'geldt voor de mededeling, dat de bedoelde derde de exclusieve rechten van het merk ROBOT heeft verworven en die rechten aan eiseres zijn ontnomen, omdat dit geen enkele invloed heeft op de op gedaagde jegens eiseres rustende verplichtingen. Art. 3, lid 1 Merkenwet (oud). Nu vaststaat, dat eiseres het merk ROBOT gedurende tien jaren heeft gebruikt en de stellingen van gedaagde omtrent de ware rechthebbende onduidelijk zijn, valt te verwachten, dat de gewone rechter dat gebruik als rechtscheppend zal erkennen. Robot Pompen N.V. te Rotterdam, eiseres, procureur Mr H. J. Dons, advocaat Mr J. J. van Wessem, tegen N.V. Electrotechnische Fabriek W. D. Peiger te Emmen, gedaagde, procureur Mr N. W. van Houten, advocaat Mr R. Laret. De President, enz. TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Eiseres heeft bij dagvaarding gesteld: dat de eiseres overeenkomstig haar doelomschrijving als haar bedrijf uitoefent de vervaardiging van en de handel in vloeistofpompen, in het bijzonder vuilwater-dompelpompen; dat de eiseres op of aan de van haar afkomstige en door haar in het verkeer gebrachte pompen, teneinde die pompen te onderscheiden van waren van dezelfde soort, afkomstig van anderen, het woordmerk „Robot" voor derden kenbaar doet aanbrengen, gelijk zij aan haar
|
15 februari 1972
pompen onder dit merk in van haar afkomstig reclamemateriaal en documentatie publiciteit geeft; dat de eiseres, voorzover ten deze van belang, dit merk reeds sedert 1960 in Nederland en daarbuiten op voormelde wijze voor de voormelde soort van waren gebruikt; dat de gedaagde reeds gedurende een reeks van jaren krachtens daartoe strekkende overeenkomsten met de eiseres optreedt als de fabrikante voor en leverancier aan de eiseres van door deze laatste verhandelde „Robot" pompen; dat de gedaagde de voor de eiseres bestemde pompen uiteraard pleegt te vervaardigen in overeenstemming met de inhoud van de door de eiseres verstrekte opdrachten, als onderdeel waarvan altijd het op het gerede product aanbrengen van het woordmerk „Robot" geldt; dat orders tussen partijen aldus plegen te worden afgesloten, dat de eiseres bij de gedaagde een bepaalde hoeveelheid van een naar aard, type en verdere bijzonderheden omschreven pomp bestelt voor een bepaalde eenheidsprijs, en dat de gedaagde de zodanige bestelling aan de eiseres door middel van een orderbevestiging bevestigt; dat de gedaagde bij brief van 3 december 1969 aan de eiseres een overzicht heeft verschaft van de tussen partijen afgesloten orders, welke alstoen nog niet waren uitgeleverd, gespecificeerd naar ordernummer, aantal, pomptype en geplande week van aflevering; enz. dat de eiseres zich bij brief aan de gedaagde van 5 december 1969 met dit overzicht, en meer in het bijzonder met de in dit overzicht voorgestelde weekindeling voor 1970 akkoord heeft verklaard, onder vermelding van het feit, dat tengevolge van een abuis harerzijds order nr. 20.99.614 betreffende 10 pompen LMP 6100-2 niet in dit overzicht voorkwam, en daarin alsnog zou moeten worden opgenomen; dat de eiseres vervolgens van de gedaagde een brief van 11 december 1969 ontving, waarin de gedaagde aan de eiseres berichtte van de naamloze vennootschap Bood 6 Co N.V. te Rotterdam de mededeling te hebben ontvangen, dat Bood & Co N.V. sedert 28 november 1969 de exclusieve rechten van het handelsmerk „Robot" voor vuilwaterpompen zou bezitten, dat deze rechten reeds enige maanden tevoren aan de eiseres zouden zijn ontnomen, dat Bood & Co. N.V. zich door deze overduidelijke wijziging van merkrechten niet langer zou kunnen veroorloven, dat de gedaagde de desbetreffende pompen, welke zij nog aan de eiseres had te leveren van het merk of de naam Robot zou blijven voorzien, en dat Bood & Co N.V. onder deze omstandigheden evenmin er mee akkoord kon gaan, dat de gedaagde de eventueel van een ander merk voorziene betreffende pompen zou blijven afleveren aan een vennootschap, die zich blijft bedienen van de naam Robot Pompen N.V. en drukwerk blijft verstrekken waar het woord Robot op voorkomt, aan welk een en ander de conclusie werd verbonden, dat het door Bood & Co. N.V. aan de gedaagde werd verboden om, zolang de feitelijke situatie zou blijven als door Bood & Co. N.V. gesignaleerd, voor de eiseres pompen te vervaardigen en aan deze af te leveren; dat de raadsman van de eiseres daarop bij brief van 18 december 1969 aan de gedaagde heeft doen weten, dat de mededelingen van Bood & Co. N.V. aan haar van 11 december 1969 feitelijk onjuist waren, dat er geen sprake van was, dat de exclusieve rechten van het handelsmerk Robot aan eiseres zouden zijn ontnomen, dat Bood & Co. N.V. derhalve met betrekking tot het gebruik van dat merk door de eiseres niets te veroorloven noch ergens mee akkoord te gaan had, en dat de gedaagde dus onverminderd gehouden was tot nakoming van haar met de eiseres aangegane overeenkomsten en derhalve tot uitvoering van de van de eiseres aanvaarde orders;
15 februari 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
dat de gedaagde op deze brief niet heeft geantwoord, maar sedert 11 december 1969 haar afleveringen aan de eiseres heeft gestaakt, en op een verzoek om inlichtingen van de afdeling inkoop van de eiseres uitdrukkelijk heeft verklaard, dat niet meer afgeleverd zal worden; dat de eiseres de levering van de door haar met de gedaagde gecontracteerde pompen derhalve in rechte vermag te vorderen; dat Bood & Co. N.V. voornoemd zich niet alleen tegenover de gedaagde, maar ook geheel in het algemeen tegenover mogelijke afnemers op het standpunt stelt, dat zij de enige rechthebbende is op het handelsmerk „Robot" voor vuilwater-dompelpompen, en aan de vertegenwoordigers van de eiseres van „Robot" pompen bij circulaire van 5 december 1969 dat zij met haar verkoopprogramma vuilwater-dompelpompen, welke alle zullen worden voorzien van het merk „Robot" is gestart; dat de gedaagde haar gehele productiecapaciteit in verband daarmede in dienst heeft gesteld, althans zal gaan stellen van Bood & Co. N.V.; dat de gedaagde de door haar voor Bood & Co. N.V. te produceren en aan deze af te leveren vuilwaterpompen voorziet althans wenst te gaan voorzien van het merk „Robot"; dat de gedaagde zich aldus schuldig maakt althans zal gaan maken aan een schennis van het merkenrecht van de eiseres, en/of aan een onrechtmatige daad jegens de eiseres, welke daarin is gelegen, dat zij de eiseres beconcurreert, althans derden in staat stelt de eiseres te beconcurreren op een rechtens ongeoorloofde wijze; dat de raadsman van de eiseres de gedaagde bij aangetekende brief van 15 december 1969 en bij zijn voormelde brief van 18 december 1969 op een en ander heeft gewezen en haar heeft gesommeerd om zich van elk onrechtmatig handelen in verband met de handelsnaam of het handelsmerk Robot te onthouden; dat de gedaagde weigerachtig is om aan deze sommatie gevolg te geven; dat de eiseres derhalve in rechte een veroordeling van de gedaagde, om zich van inbreuken op het merkenrecht van de eiseres en van het plegen of medeplegen van ongeoorloofde mededinging J n de concurrentie met de eiseres te onthouden, vermag te vorderen; dat het bier betreft een zaak, waarin uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening wordt vereist; dat immers de eiseres harerzijds de door haar bij de gedaagde bestelde pompen heeft doorverkocht en voor de levering van die doorverkochte pompen vaste leveringstermijnen heeft geaccepteerd, welke zij niet zal kunnen nakomen als de gedaagde zijn verplichtingen jegens haar niet nakomt, omdat de eiseres ook niet elders zodanige pompen kan betrekken; dat dit niet alleen directe schade veroorzaakt in de zin van een verplichting tot vergoeding van de schade van de afnemer, maar daarenboven een onmiddellijke aantasting oplevert van de reputatie en de goodwill van de eiseres bij haar afnemers; dat het belang van de eiseres bij een verbod aan de gedaagde tot het gebruik van het merk „Robot" van dringende aard is, omdat elk gebruik van dit merk door ieen ander dan de eiseres van onmiddellijke, nadelige invloed is op het handelsdebiet van de eiseres; met conclusie dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of hogere voorziening aan de gedaagde: 1. worde bevolen om de in haar brief aan de eiseres van 9 december 1969 vermelde pompen, waaronder ook begrepen de in die brief afzonderlijk vermelde 10 pompen LMP 6100-2, voorzien van het merk „Robot" als gebruikelijk, aan de eiseres af te leveren uiterlijk op de in die brief aangegeven tijdstippen, en, voorzover die tijd-
Blz. 41
stippen op het ogenblik van het uitspreken van het ten deze te wijzen vonnis reeds zullen zijn verstreken, binnen acht dagen na het uitspreken van dat vonnis, een en ander op verbeurte door de gedaagde aan de eiseres van een dwangsom van f 1.000,— voor elke dag gedurende welke met de aflevering van een pomp in gebreke gebleven wordt, en voor elke afzonderlijke pomp ten aanzien waarvan zich een vertraging in de aflevering voordoet; 2. worde verboden om met ingang van de dag, volgende op die waarop het ten deze te wijzen vonnis zal worden uitgesproken, vloeistofpompen, voorzien van het woordmerk „Robot" te vervaardigen en/of in voorraad te houden voor en/of af te leveren aan een ander dan de eiseres, zulks op verbeurte door de gedaagde aan de eiseres van een dwangsom van f 10.000,— voor elke handeling in strijd met dit verbod en voor elke afzonderlijke, niet voor de eiseres bestemde pomp waarop dat merk voorkomt, een en ander met veroordeling van de gedaagde in de kosten van het geding, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
De spoedeisendheid der vordering is niet betwist. Wij achten Ons bevoegd van de vordering kennis te nemen. Eiseres heeft in de eerste plaats gevorderd dat gedaagde worde bevolen een aantal in de dagvaarding vermelde pompen, voorzien van het merk „Robot", aan eiseres af te leveren. Ten processe staat met betrekking daartoe — als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende betwist — vast: „Er is sprake van een reeks van overeenkomsten tussen partijen, als neergelegd in de opdrachtbevestigingen van gedaagde aan eiseres en opgesomd in het overzicht van in bestelling zijnde pompen van eiseres aan gedaagde van 3 december 1969; „Gedaagde heeft bij brief van 11 december 1969 aan eiseres mededeling gedaan dat deze bestellingen niet zullen worden uitgevoerd en dat deze pompen niet zullen worden geleverd". Uit een en ander volgt, dat gedaagde tegenover eiseres in gebreke is en dat gedaagde ook reeds mededeling heeft gedaan van het feit dat zij voornemens is in gebreke te blijven. Het is duidelijk, dat dit wanprestatie van de zijde van gedaagde jegens eiseres oplevert en dat gedaagde zich slechts kan ontdoen van de verplichting van wel te leveren, indien zij terecht een beroep kan doen op overmacht, welke een rechtvaardigingsgrond voor haar weigering kan leveren. Deze rechtvaardigingsgrond kan niet liggen in het enkele feit dat door de N.V. Bood & Co. aan gedaagde de verplichting is opgelegd de levering achterwege te laten. Immers Bood & Co. is derde in de contracten tussen eiseres en gedaagde en vermag niet aan een van de partijen in deze contracten de wet voor te schrijven. Ook de mededeling dat Bood & Co. de exclusieve rechten van het handelsmerk „Robot" voor vuilwaterpompen heeft verworven en die rechten aan eiseres zijn ontnomen, heeft Ons inziens geen enkele invloed op de op gedaagde jegens eiseres rustende verplichtingen. Deze mededeling — mits door gedaagde voldoende betrouwbaar bevonden — zal uiteraard voor gedaagde aanleiding kunnen zijn haar verdere relaties met eiseres af te breken, maar vermag op zich zelf niet te verhinderen dat de geplaatste en geaccepteerde orders konden, moesten en moeten worden uitgevoerd. In deze procedure kan ter zijde blijven de vraag of deze mededeling van Bood & Co. aan gedaagde juist is. Een beslissing daaromtrent is Ons niet gevraagd en zal naar Wij aannemen ook niet gegeven worden in de uitspraak van het kort geding tussen eiseres en Bood & Co.,
Blz. 42
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
dat dinsdag 20 januari 1970 voor de President van de rechtbank te Rotterdam zal worden behandeld. *) Bij nakoming van haar verplichtingen jegens eiseres zal gedaagde in moeilijkheden met Bood & Co. geraken. Indien juist blijkt dat Bood & Co. alleen gerechtigde op het merk „Robot" voor vuilwaterpompen is, zal uiteindelijk aan eiseres de rekening worden gepresenteerd. Welke kant dit een en ander op zal gaan kan Ons niet regarderen. Wij hebben slechts te maken met toegezegde en niet uitgevoerde orders c.q. toegezegde orders, waarvan is verklaard dat deze niet uitgevoerd zullen worden. Wij achten dan ook dit deel der vordering voor toewijzing vatbaar. Eiseres heeft in de tweede plaats gevorderd dat aan gedaagde zal worden verboden vloeistofpompen, voorzien van het woordmerk „Robot" te vervaardigen en/of in voorraad te houden voor en/of af te leveren aan een ander dan eiseres. Ten processe staat dienaangaande vast dat eiseies gedurende nagenoeg tien jaren dit merk daadwerkelijk heeft gebruikt. Weliswaar heeft gedaagde gesteld dat eiseres dit merk gebruikte eerst als vertegenwoordiger en later als licentiehouder van Mowid Anstalt, gevestigd te Lichtenstein, en/of met toestemming van de Duitse onderneming Frankfurter Maschinenbau A.G. vorm. Pokorny & Wittekind, maar het feitelijk gebruik is niet en ook nu nog niet ontkent. Door gedaagde is niet betwist dat het door een internationale inschrijving bewezen recht van Pokorny & Wittekind betrekking heeft op andere machinerieën als waarvan hier in het bijzonder sprake is — namelijk van vuilwaterpompen —. Tevens zijn de stellingen van gedaagde in zoverre onduidelijk, dat niet blijkt welke relaties bestaan of bestaan hebben tussen Mowid Anstalt, FMA Pokorny (met wie eiseres in 1963 correspondeerde) en de Frankfurter Maschinenbau A.G. vorm. Pokorny & Wittekind. Ons oordeel is dan ook, dat de gewone rechter, indien in het geschil van partijen geroepen, dit feitelijk gebruik zal erkennen en geredelijk zal aannemen dat, indien door overeenkomsten c.q. handelingen, zoals door gedaagde gesteld, is bewerkstelligd dat thans door Bood & Co. c.q. door gedaagde dezelfde soorten pompen als tevoren door gedaagde aan eiseres werden geleverd en waarvan levering nog was toegezegd, onder de naam „Robot" te koop worden aangeboden, nabootsing van de door eiseres verhandelde pompen plaatsvindt en dat dientengevolge verwarringsgevaar is ontstaan. Dit zou anders kunnen worden, als uiteindelijk is beslist dat eiseres ten onrechte een beroep heeft gedaan op haar tienjarig gebruik van het merk, maar er is vooralsnog voor Ons geen aanleiding een dergelijke beslissing aan te nemen. Ook het tweede deel der vordering achten Wij daarom voor toewijzing vatbaar. RECHTDOENDE:
Bevelen gedaagde om de in haar brief aan eiseres van 9 december 1969 vermelde pompen, waaronder ook begrepen de in die brief afzonderlijk vermelde 10 pompen LMP 6100-2 voorzien van het merk „Robot", aan eiseres af te leveren uiterlijk op de in die brief aangegeven tijdstippen en, voorzover die tijdstippen heden reeds zijn verstreken, binnen acht dagen na heden, een en ander op verbeurte door gedaagde aan eiseres van een dwangsom van f 1.000,— (EEN DUIZEND GULDEN)
15 februari 1972
Verbieden gedaagde om met ingang van morgen — 20 januari 1970 — vloeistofpompen, voorzien van het woordmerk „Robot", te vervaardigen en/of in voorraad te houden voor en/of af te leveren aan een ander dan eiseres, zulks op verbeurte door gedaagde aan eiseres van een dwangsom van f 10.000,— (TIEN DUIZEND GULDEN)
voor elke handeling in strijd met dit verbod en voor elke afzonderlijke, niet voor eiseres bestemde pomp, waarop dat merk voorkomt; Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordelen gedaagde in de kosten der procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 300,— voor salaris en f 86,75 voor verschotten. Enz.
Nr 14. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 23 november 1970. (MANURIT/MARTEVIT)
President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en A. M. de Geus (plv.). Art. 10, lid 1, aanhef en onder a Merkenwet (oud). Het beeldmerk MANURIT voor produkten van kunsthars met lagen glasvezels stemt in hoofdzaak overeen met het woordmerk MARTINIT voor asbestcementplaten, asbestcementleien en verdere asbestcementprodükten. De genoemde produkten zijn grond- of hulpstoffen bij bouwwerken en daarom soortgelijk. N.V. Eternit te Amsterdam, verzoekster, gemachtigde Mr E. Chr. Kuhn, tegen Manufacture de Machines Du Haut-Rhin S.A. te Mulhouse-Bourtzwiller, Frankrijk, verweerster, gemachtigde Mr Dr J. A. M. van Staay.
Nr 15. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 8 maart 1971. (ESKILON/ENKALON)
President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en E. S. Kalker. Art. 10, lid 1, aanhef en onder a Merkenwet (oud). De woordmerken ESKILON en ENKALON voor soortgelijke waren stemmen in hoofdzaak overeen. ENKA N.V. te Arnhem, verzoekster, gemachtigde Dr Mr J. A. M. van Staaij, tegen Uniroyal International S.A. te Carouge (Genève) Zwitserland, verweerster, niet verschenen.
Nr 16. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 25 maart 1971.
voor elke dag gedurende welke met de aflevering van een pomp in gebreke gebleven wordt en voor elke afzonderlijke pomp ten aanzien waarvan zich een vertraging in de aflevering voordoet;
President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en E. S. Kalker.
*) Vergelijk President Rechtbank Rotterdam, 10 februari 1970, Bijblad I.E. 1971, nr 71, blz. 257 (met noot v. N. H.) (Red.)
Art. 10, lid 1, aanhef en onder a Merkenwet (oud). Het woordmerk SUPER-TENATEX stemt in hoofdzaak overeen met het woordmerk TENAX. Identieke en soortgelijke waren.
(SUPER-TENATEX/TENAX)
15 februari 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
ENKA N.V. te Arnhem, verzoekster, gemachtigde Dr Mr J. A. M. van Staaij, tegen Nicolas Tena Tejero te Zaragoza, Spanje, verweerder, niet verschenen. De Rechtbank, enz. Overwegende, dat het merk TENAX, dat ten name van rekwestrante staat ingeschreven onder nummer 77 635 (nationaal), in zijn geheel is terug te vinden in het merk SUPER-TENATEX, dat ten name van gerekwestreerde is ingeschreven onder nummer 366 081 (internationaal); dat de eerste vier van het uit vijf letters bestaande merk TENAX ook de eerste vier letters in dezelfde volgorde zijn van het onderdeel TENATEX van het andere merk; dat de woorden TENAX en TENATEX visueel en auditief
veel op elkaar lijken, waaraan niet afdoet dat in het merk van gerekwestreerde tussen de eerste vier identieke letters en de identieke laatste letter X de eerste twee letters TE worden herhaald; dat het bestanddeel SUPER in het merk van gerekwestreerde een kwaliteitsaanduiding is en weinig of geen onderscheidende kracht heeft; dat derhalve de onderhavige merken, in hun geheel beschouwd, zodanig op elkaar lijken dat zij in hoofdzaak overeenstemmen; O., dat voorts de waren, waarvoor de merken staan ingeschreven — enerzijds onder andere kunstmatige vezels, garens en draden, ook vermengd met katoen, wol of linnen, alsmede uit vorengenoemde produkten vervaardigde goederen, anderzijds lingerie, kleding, hoeden, regenjassen, linnen, jersey- en andere tricot-artikelen, badcostuums, corsetten en andere dergelijke artikelen, linnengoed en confectie in het algemeen — deels identiek en deels soortgelijk zijn; enz.
Nr 17. Arrondissemente-FÊéchtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 4 juni 1971. (ADDS/ADS) President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en E. S. Kalker. Art. 10, lid 1, aanhef en onder a Merkenwet (oud). De merken ADDS en ADS stemmen in hoofdzaak overeen. De waar: „apparatuur voor het in de vorm van alfanumerieke gegevens en grafieken weergeven van behandelde informatie" behoort tot dezelfde soort als de waren: „rekenautomaten en mechanische, elektrische en elektronische boekhoudmachines". Anker-Werke Aktiengesellschaft te Bielefeld, verzoekster, gemachtigde Dr Mr J. A. M. van Staay, tegen Sanders Associates Inc., Daniel Webster Highway te South Nashua, Staat New Hampshire, Ver. St. v. Am., verweerder, gemachtigde Mr R. Laret. De Rechtbank, enz. Overwegende, ten aanzien van de overeenstemming in hoofdzaak van de merken, dat beide merken de letters „a", „d" en „s" bevatten welke in vorenweergegeven volgorde zijn geplaatst; dat het merk van gerequestreerde slechts één letter meer bevat, de verdubbeling van de letter ,.d";
Blz. 43
dat naar het oordeel van de Rechtbank de merken visueel in hoofdzaak overeenstemmen, hetgeen ook het geval is in auditief opzicht, ongeacht de wijze van uitspraak: als opvolgende losse letters of als woord; O., dat gerequestreerde ter staving van haar ontkentenis dat de waren voor welke beide merken zijn ingeschreven soortgelijk zijn, een rapport van Ir L. H. G. M. Bauwens, electrotechnisch octrooigemachtigde, heeft overgelegd; dat in dat rapport de apparatuur welke gerequestreerde onder het merk ADDS levert wordt besproken; O., dat het te dezen echter niet van betekenis is welke apparatuur gerequestreerde in feite verhandelt onder het aangevallen merk, doch het erom gaat welke apparatuur zij krachtens haar inschrijving in het verkeer zou kunnen brengen; O., dat naar het oordeel van de Rechtbank apparatuur voor het in de vorm van alphanumerieke gegevens en grafieken weergeven van behandelde informatie van dezelfde soort is als de in de warenomschrijving van requestrante voorkomende machines a calculer et machines de comptabilité mécaniques, électriques ou électroniques; dat immers ook met laatstgenoemde apparaten informatie in alphanumerieke vorm kan worden weergegeven; enz.
Nr 18. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 8 december 1970. (Likoflex/Luxaflex) President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en Th. B. ten Kate.
Nr 169.463 nationaal (nietig verklaarde inschrijving)
Nr 143.194 nationaal (oudere merk) Art. 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwet (oud). Het woord-beeldmerk Likoflex voor vloerbedekking en meubelbekleding, beide uit kunststof, en linoleum stemt op verwarrende wijze overeen met het woordmerk en in het bijzonder het woord-beeldmerk Luxaflex voor jaloezieën, ook al zou het achtervoegsel flex geen of weinig onderscheidende kracht hebben. De vennootschap onder de firma Hunter Douglas te Rotterdam, verzoekster, gemachtigde Mr R. van der Veen, tegen VEB Linoleumwerk Kohlmühle te Gossdorf über Stolpen, Duitsland (Oostzone), verweerder, gemachtigde Mr J. F. A. Verzijl.
BIz. 44
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Nr 19. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 8 maart 1971. (CELPHAR/CHEMPHAR)
President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F. Kootte en E. S. Kalker. Art. 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwet (oud). Het woordmerk CELPHAR voor cosmetische artikelen stemt op verwarrende wijze overeen met de handelsnaam CHEMPHAR Chemisch-Pharmaceutische Handel Maatschappij N.V. „Chemphar" Chemisch-Pharmaceutische Handel Maatschappij N.V. te Amsterdam, verzoekster, gemachtigde Mr R. Laret, tegen Celphar (Société a r. 1.) te Parijs, Frankrijk, verweerster, niet verschenen.
Nr 20. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 7 augustus 1970. (Karvan Cévitam Ferro/Roosvicee Ferro) (Prof. Mr V. J. A. van Dijk) Art. 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwet (oud). De woordmerken „Karvan Cévitam" en „Roosvicee" voor rozebottelsiroop stemmen niet op verwarrende wijze overeen. Dit geldt ook voor de aanduidingen „Karvan Cévitam Ferro", „Karvan Cévitam Stop" en „Karvan Cévitam Lax" (of Laxa) enerzijds en „Roosvicee Ferro", „Roosvicee Stop" en „Roosvicee Laxo" anderzijds. Geen verwatering van de onderscheidende kracht van de aanduiding „Roosvicee Ferro", enz. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. ledere afnemer, grossier, detaillist of huisvrouw moet met één oogopslag een duidelijk verschil tussen de produkten van beide partijen kunnen zien, gelet op de opvallend verschillende etikettering en aanduiding van het merk. Geen onrechtmatige daad. Recter Fabrieken N.V. te Veenendaal, eiseres, procureur Mr L. H. A. J. M. Quant, advocaat Mr T. Schaper, tegen R. J. Broersma N.V. te Zeist, gedaagde, procureur Mr C. A. Westerouen van Meeteren, advocaat Mr J. A. van Arkel. De President, enz. Overwegende dat blijkens het over en weer betoogde ten processe als vaststaande kan worden aangenomen: dat beide partijen in Nederland op de markt brengen een zelfde soort van waren, té weten rozebottelsiroop, en wel als eerste van beiden de gedaagde, onder het merk „Karvan Cévitam" en nadien ook eiseres en wel onder het merk „Roosvicee"; dat sedert 1963 eiseres eveneens fabriceert en in de handel brengt een een ijzerverbinding bevattende rozebottelsiroop met de aanduiding „Roosvicee Ferro", dat gedaagde nadien hetzelfde is gaan doen met de aanduiding „Karvan Cévitam Ferro"; dat hetzelfde is geschied ten aanzien van een de stoelgang beperkende en een deze bevorderende rozebottelsiroop, door partijen respektievelijk als „Roosvicee Stop" en „Roosvicee Laxo" en „Karvan Cévitam Stop" en „Karvan Cévitam Lax" (of Laxa) aangeduid;
15 februari 1972
O. dat eiseres hare bij dagvaarding omschreven vordering in haar eerste onderdeel fundeert op de stelling, dat zij krachtens eerst-gebruik in Nederland rechthebbende is op de merken „Roosvicee Ferro", „Roosvicee Stop" en „Roosvicee Laxo" en dat gedaagde zich zou schuldig maken aan directe merkenbreuk dan wel aan het veroorzaken van verwatering van de onderscheidingskracht van haar merken; O. te dien aanzien, dat van een overeenstemming tussen de oorspronkelijke beide merken, die duidelijk geheel andersluidend zijn, ten deze geen sprake is; O. dat hetzelfde — ook wanneer men met eiseres zou aannemen, dat door de toevoegingen van de woorden „ferro", „stop" en „lax", van welke het eerste slechts het mede inhouden van een ijzerverbinding aangeeft en de beide andere woorden een bepaalde (neven)werking van de siropen onder de aandacht van de afnemers brengen en alle drie, gelet op het veelvuldig voorkomen van zodanige aanduidingen op medicamenten en aanverwante artikelen veeleer van beschrijvende aard zijn dan dat zij de waren van die van anderen onderscheiden, merkrechten op de samengestelde aanduidingen „Roosvicee Ferro", „Roosvicee Stop" en „Roosvicee Lax" zouden zijn ontstaan — geldt ten aanzien van de samengestelde aanduidingen; O. dat toch daarbij de nadruk blijft liggen op de hoofdbestanddelen „Roosvicee" en „Karvan Cévitam" en voldoende onderscheiding blijft en juist gezien die duidelijke onderscheiding voor een verwarring in de zin van de merkenwet naar Ons oordeel geen gevaar bestaat; O. dat ook van een verwatering van de onderscheidende kracht van de aanduidingen zoals eiseres die hanteert naar Ons oordeel geen sprake kan zijn reeds op de enkele grond, dat de hoofdbestanddelen „Roosvicee" en „Karvan Cévitam" zo duidelijk van elkander afwijken; O. dat hieruit volgt, dat van de vordering onder 1° noch het primaire noch het subsidiaire onderdeel toewijsbaar is; O. dat de vordering in haar onderdeel sub 2 steunt op de stelling, dat gedaagde zich jegens eiseres aan onrechtmatig handelen zou schuldig maken door de combinatie van drie gedragingen, te weten: a. het hanteren van de aanduidingen als bovenomschreven; b. het gebruik maken van verschillend gekleurde flesdoppen, evenals eiseres doet; c. het in reclame de aandacht op die kleurverschillen voor de verschillende soorten rozebottelsiroop vestigen, gelijk eiseres dit doet; O. te dien aanzien, dat het sub a, b en c vermelde feitelijk vaststaat, met dien verstande, dat — wat het sub b bedoelde betreft — eiseres thans gebruik maakt van een speciaal soort schroefdoppen (blauw voor ferro, goudgekleurd voor „stop" en „lax" en rood voor de gewone rozebottelsiroop), doch dat partijen tot voor kort (en gedaagde ook thans nog) kroonkurken gebruikten en voor de gebruiker een plasticdopje bij de cellofaanverpakking insloten; O. dat bij de beoordeling van de vraag, of het op de voormelde punten min of meer op de voet volgen van eiseres door gedaagde onrechtmatig valt te achten er van moet worden uitgegaan, dat het handelsverkeer goeddeels een steeds durende strijd betekent om zijn eigen afzet te vergroten en die van een concurrent aan te tasten en dat van de daarbij gehanteerde middelen de navolging van een ander een niet ongebruikelijk bestanddeel is waarbij vaak een zeer grote mate van uniformiteit optreedt (vgl. het pak lucifers, de champagnefles enz.); O. dat de navolging tot zekere grenzen dan ook niet ongeoorloofd pleegt te worden geacht en de grens tussen hetgeen rechtens geoorloofd en ongeoorloofd valt te achten slechts van geval tot geval valt vast te stellen;
15 februari 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
O. dat bij die vaststelling in casu niet alleen moet worden gelet op de door eiseres naar vorengebrachte punten doch dat acht moet worden geslagen op de produktenserie als geheel, zoals deze aan het publiek wordt gepresenteerd; O. dat Wij na beschouwing van die produkten zoals aan Ons getoond, van oordeel zijn, dat iedere afnemer, grossier, detaillist of huisvrouw met één oogopslag een duidelijk verschil tussen de produkten van beide partijen moet kunnen zien, gelet op de opvallend verschillende etikettering en constructie der merkaanduiding; O. dat toch door die opvallende andere etikettering en aanduiding van het merk naar Onze mening de punten van overeenstemming, ook toen dezelfde sluiting en plasticdoppen (in andere kleurscala) nog werden gebruikt meer dan gecompenseerd worden; O. dat een gebruik van gekleurde doppen en het daarop attenderen in reclame (overigens door de feiten — het gebruik door eiseres van een ander soort sluiting — achterhaald) in deze omstandigheden niet tot een andere gevolgtrekking zou kunnen leiden; O. dat mitsdien ook de grondslag van het tweede deel der vordering niet deugdelijk is; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!
Weigeren de gevraagde voorzieningen. Veroordelen eiseres in de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagde begroot op f 500,— (vijf honderd gulden) voor salaris van de procureur. Enz.
Nr 21. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 9 juli 1971. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Ir J. A. Emeis, Ir A. A. de Haan, Mr E. van Weel en Mr W. M. J. C. Phaf (b.1.). Art. 29, aanhef en onder g Rijksoctrooiwet, en Octrooireglement. Ook een naamloze vennootschap kan zelf voor de Octrooiraad optreden, maar alleen door middel van een natuurlijk persoon die tot het bestuur van de naamloze vennootschap behoort en niet door middel van een procuratiehouder. *) Beslissing nr 2359/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 266.845. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposant II-appellant in persoon, vergezeld door de Heer J. E. Heibloem en aanvrager bij monde van de octrooigemachtigde Ir G. F. de Wit, vergezeld door de Heer J. A. Silfhout; Behoorlijk opgeroepen, doch niet verschenen opposante I-appellante; Overwegende, dat de eerste opposante, de Vennootschap onder de firma Hunter Douglas, en de tweede opposant, de Heer P. Eilbracht, ieder tijdig bij een memorie van grieven in beroep zijn gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 17 maart 1970, waarbij de eerste opposante in haar bezwaren niet-ontvankelijk is verklaard; de bezwaren van de tweede opposant gedeeltelijk gegrond zijn verklaard en is bepaald, dat aan hem twintig gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat hij voor de inschrijving van zijn bezwaarschrift heeft betaald; en octrooi is verleend op het onderwerp van de aanvrage in de vorm van de gewijzigde openbaargemaakte beschrijving met conclusie die aanvrager bij zijn brief van 24 oktober 1969 voor akkoord geparafeerd aan de Aanvraagafdeling heeft teruggezonden, en met de openbaargemaakte tekening;
Blz. 45
dat aanvrager op elk van beide memories van grieven een schriftelijk antwoord heeft ingediend; dat daarna de tweede opposant in persoon en aanvrager bij monde van zijn gemachtigde de standpunten van deze partijen ter zitting van de Afdeling van Beroep mondeling nader hebben toegelicht en verdedigd; dat de eerste opposante behoorlijk is opgeroepen, maar — overeenkomstig de telefonische mededeling van haar gemachtigde aan de Voorzitter van de Afdeling van Beroep — niet ter zitting is verschenen; Overwegende omtrent de grieven van de eerste opposante: dat destijds de Vennootschap onder de firma Hunter Douglas en de Heer P. Eilbracht gezamenlijk een bezwaarschrift tegen octrooiverlening voor het onderwerp van de aanvrage hebben ingediend; dat de Heer Eilbracht voornoemd dit bezwaarschrift namens die Vennootschap en namens zich zelf heeft ondertekend; dat de Aanvraagafdeling in haar bestreden beschikking voornamelijk heeft overwogen, dat blijkens de Rijksoctrooiwet een belanghebbende zelf zijn belangen bij de Octrooiraad kan behartigen of dit door een schriftelijk gemachtigde kan laten doen; dat indien de genoemde vennootschap zelf een bezwaarschrift had willen indienen, dit verricht had moeten worden door iemand die krachtens art. 17 van het Wetboek van Koophandel bevoegd is ten name van de vennootschap te handelen, namelijk een der vennoten, maar dat de Heer P. Eilbracht geen vennoot van de besproken vennootschap is; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking verder heeft overwogen, dat de Heer Eilbracht niet als octrooigemachtigde in het register van octrooigemachtigden is ingeschreven en ook niet als advocaat bij een der rechterlijke colleges hier te lande is ingeschreven; dat de Aanvraagafdeling van oordeel was dat uit het vorenoverwogene volgt, dat het bezwaarschrift voor zover het op naam van de Vennootschap onder de firma Hunter Douglas is ingediend, niet rechtsgeldig is; dat de eerste opposante in haar memorie van grieven tegen een en ander hoofdzakelijk heeft aangevoerd, dat de handtekening van de Heer P. Eilbracht onder het bezwaarschrift als de handtekening van een van haar vennoten, ja zelfs de handtekening van haar beide vennoten dient te gelden, omdat deze vennoten beide naamloze vennootschappen zijn en de Heer Eilbracht ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift betreffende de aanvrage procuratiehouder van elk van beide naamloze vennootschappen was; dat opposante voorts heeft aangevoerd, dat — aangezien de procuratie berust op de statuten — volgens de opvatting van de Afdeling van Beroep, neergelegd in de beschikking van 14 november 1968, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1969, nr 4, blz. 19, de Heer Eilbracht aangemerkt moet worden als een orgaan van de N.V. en dus als de N.V. zelf; dat aanvrager in zijn antwoord op de memorie van grieven van de eerste opposante voornamelijk heeft betoogd, dat het ongewenst is, dat een procuratiehouder die geen octrooigemachtigde noch een advocaat is, als pleitbezorger voor de Octrooiraad optreedt; O., dat de memorie van grieven van de eerste opposante tijdig is ingediend, met redenen is omkleed en namens de eerste opposante is ondertekend door Mr R. van der Veen, als advocaat ingeschreven bij de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, die daartoe door de eerste opposante is gemachtigd; dat de eerste opposante in die memorie van grieven ontvankelijk is; O., dat ingevolge art. 29, aanhef en onder g, der Rijksoctrooiwet bij algemene maatregel van bestuur moeten
Blz. 46
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
worden geregeld „de voorwaarden van toelating als gemachtigde van de aanvrager of de opposant"; dat deze bepaling kennelijk beoogt waarborgen te scheppen voor een deskundige vertegenwoordiging bij de Octrooiraad voor het geval, dat de aanvrager of de opposant in de procedure niet zelf optreedt doch dit aan een gemachtigde opdraagt; dat, in de meest strikte zin genomen, een rechtspersoon nimmer zelf kan optreden, doch dat genoemde bepaling redelijkerwijs niet de bedoeling kan hebben om een aanvrager of een opposant die rechtspersoon is, de mogelijkheid zelf op te treden geheel te ontzeggen; dat derhalve, indien de aanvrager of de opposant een rechtspersoon is, nagegaan dient te worden, wanneer die rechtspersoon moet worden geacht zelf op te treden; dat de hiervoor weergegeven strekking van genoemde bepaling hier in het belang van een deskundige vertegenwoordiging een strikte interpretatie vereist; dat hieruit volgt, dat een rechtspersoon slechts dan moet worden geacht zelf op te treden, indien de voor hem optredende natuurlijke persoon in de hoogst mogelijke mate met hem is te vereenzelvigen; dat dit bij een naamloze vennootschap slechts het geval is bij de natuurlijke personen die het bestuur dier vennootschap vormen of, zo het bestuur door een of meer rechtspersonen wordt gevormd, bij de natuurlijke personen die in de hoogst mogelijke mate met een dier rechtspersonen zijn te vereenzelvigen (E. J. J. van der Heijden, „Handboek voor de naamloze vennootschap naar Nederlands recht", achtste druk, bewerkt door W. C. L. van der Grinten, 1968, blz. 390); dat derhalve elke andere vertegenwoordiger van een naamloze vennootschap, daargelaten de vragen, of hij al dan niet als orgaan der vennootschap is te beschouwen en of hij al dan niet een uitdrukkelijke volmacht van het bestuur behoeft, slechts als gemachtigde in de zin van genoemde bepaling van art. 29 der Rijksoctrooiwet voor de vennootschap kan optreden en derhalve aan de gestelde voorwaarden moet voldoen; dat niet is gesteld, dat P. Eilbracht behoorde tot de personen, die het bestuur vormden van een der naamloze vennootschappen, welke als vennootschap onder firma Hunter Douglas het bezwaarschrift hebben ingediend; dat opposante voor de bevoegdheid van de Heer Eilbracht dan ook vergeefs een beroep doet op de aangehaalde beschikking van de Afdeling van Beroep van 14 november 1968, daar uit deze beschikking duidelijk blijkt, dat de Afdeling van Beroep, sprekende van organen van een rechtspersoon, slechts die organen bedoelt die zodanig met de rechtspersoon geïdentificeerd kunnen worden dat zij als de rechtspersoon zelf beschouwd kunnen worden;
15 februari 1972
dat P. Eilbracht derhalve slechts als gemachtigde van Hunter Douglas had kunnen optreden, doch dat hij niet aan de daartoe gestelde voorwaarden voldeed; dat mitsdien Hunter Douglas door de Aanvraagafdeling terecht in haar bezwaren niet ontvankelijk is verklaard; enz. x ) Vertegenwoordiging van een naamloze vennootschap in een geding voor de Octrooiraad. De beslissing van de Afdeling van Beroep, dat een naamloze vennootschap in de oppositie-procedure niet zelf optreedt, indien zij vertegenwoordigd wordt door een procuratiehouder, die geen deel uitmaakt van het bestuur, is juist. Onjuist acht ik echter de motivering van deze beslissing. De Afdeling van Beroep baseert zich op het bepaalde in artikel 29 van de Rijksoctrooiwet en redeneert dan verder vanuit de strekking van deze wetsbepaling — het belang van een deskundige vertegenwoordiging door de Octrooiraad — om aldus te komen tot de conclusie, dat op grond van dat belang een rechtspersoon slechts dan geacht kan worden zelf op te treden, indien de voor hem optredende natuurlijke persoon in de hoogst mogelijke mate met hem is te verenigen en dat dit bij een naamloze vennootschap slechts het geval is bij de natuurlijke personen die het bestuur van de vennootschap vormen. Door deze redenering miskent de Afdeling van Beroep mijns inziens, dat rechtspersonen worden geregeerd door hun eigen wetsbepalingen en statuten en dat daar te vinden is hoe zij naar buiten optreden, ook in rechte. Voor de naamloze vennootschap is de betreffende regeling te vinden in artikel 47 van het Wetboek van Koophandel, dat o.m. bepaalt, dat het bestuur de naamloze vennootschap in en buiten rechte vertegenwoordigt. In de statuten der n.v. moet men dan vinden hoe het bestuur van die n.v. is samengesteld. Daarmede is de zaak uitputtend geregeld; krachtens deze wetsbepaling treedt de naamloze vennootschap zelf op, ook in rechte, bij monde van haar bestuur. Het staat noch de gewone rechter noch de Octrooiraad vrij om op grond van andere belangen of wetsbepalingen te dien aanzien andere en strengere eisen te stellen, tenzij op grond van bepalingen die aan het Wetboek van Koophandel derogeren. Het belang van een deskundige vertegenwoordiging voor de Octrooiraad, hoe gewichtig ook, komt daaraan helemaal niet te pas. Er is immers geen sprake van een gemachtigde in de zin van de Rijksoctrooiwet, indien de naamloze vennootschap, of een andere rechtspersoon, optreedt via de daartoe door de wet aangewezen organen. Ik zou zelfs nog verder willen gaan en stellen, dat hetzelfde beginsel geldt voor andere wettelijke vertegenwoordigers, zoals bijvoorbeeld de voogd van een minderjarige procespartij of de curator van een onder curatele gestelde. Zij zijn doorgaans evenmin gemachtigde in de zin van de Rijksoctrooiwet, maar omdat zij door de Wet als vertegenwoordigers in rechte zijn aangewezen, kunnen zij niet wegens gebrek aan deskundigheid worden geweerd. S.B.
MEDEDELING Argentinië, Register voor handelsmerken, octrooien, licentie-overeenkomsten e.d. Bij wet nr. 19.231 d.d. 10 september 1971 werd een „Registro Nacional de Licencias y Transferencias de Tecnologia" in het leven geroepen. In dit register moesten vóór 1 januari 1972 alle overeenkomsten worden opgenomen waaruit betalingen e.d.
aan het buitenland voortvloeien voor handelsmerken, octrooien, plannen en modellen, de opleiding van personeel en andere technische hulp. (Vergelijk Bijblad I.E. 15 nov. 1971, blz. 325.) Bij wet nr. 19.381 d.d. 21 december 1971 is inmiddels de termijn voor registratie verlengd tot 1 maart 1972. Wereldmarkt (3) 20 januari 1972 (3) blz. 17.
15 februari 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Blz. 47
BOEKBESPREKING Industrialization without National Patents. The Netherlands, 1869-1912 and Switzerland, 18501907 Princeton, New Jersey, Ver. Staten van Amerika, Princeton University Press, 1971, XII + 137 blz. Prijs $ 9,50. *) (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2880.) In de Memorie van Toelichting op het ontwerp van wet dat heeft geleid tot de Wet van 7 november 1910, Stb. 313, is één van de uitgangspunten: „De Regering is van oordeel, dat het algemeen belang bij octrooibescherming betrokken is." „De bevordering van het doen van uitvindingen is van de mogelijkheid van octrooiverlening te verwachten." De eerste octrooiwet van de Verenigde Staten van Amerika (1790) droeg reeds de titel: „An Act to promote the progress of useful arts.". Duidelijke bewijzen tot staving van deze toch zeer hooggestemde verwachting zijn echter nooit geleverd. De schrijver van de onderhavige studie heeft nu de originele gedachte gehad de economische stituatie en de industriële ontwikkeling te bestuderen in de twee landen, die in een tijd van industrialisatie geen octrooiwet bezaten, t.w. Nederland van 1869 tot 1912 en Zwitserland van omstreeks 1850-1907. De toestand in de twee genoemde landen blijkt nu in sommige opzichten grote gelijkenis, maar in andere opzichten grote verschillen te vertonen. De eerste vraag is of industrie kan ontstaan zonder een nationaal octrooisysteem. Deze vraag moet, althans voor het midden van de 19e eeuw, bevestigend beantwoord worden. Zowel in Zwitserland (textiel-, machine-, kleurstoffen-, voedingsmiddelenindustrie) als in Nederland (margarine-industrie, metaaldraadgloeilampen) zijn industrieën ontstaan en tot grote bloei gekomen in het octrooiloze tijdvak. De afwezigheid van nationale octrooien voor in andere landen geoctrooieerde pioniers-uitvindingen heeft de nationale industrie eerder begunstigd dan gehinderd. De tweede vraag is, geeft het invoeren van octrooiwetgeving in een land met een zich ontwikkelende industrie een stimulus aan de eigen inventiviteit? ERIC SCHIFF,
Uit een analyse van de verleende octrooien maakt de schrijver de gevolgtrekking, dat dit voor Nederland zeker geldt: het eigen aandeel in de jaarlijks verleende octrooien blijkt na 1912 sprongsgewijze te stijgen en vervolgens op dit hogere niveau te blijven. Uit de Zwitserse cijfers blijkt hiervan niets: de eigen inventiviteit ligt op een hoog niveau en geen van de octrooiwetten van 1888, 1907 en 1954 bewerkt hier een sprongsgewijze verandering. Het antwoord op de vraag, waarom beide landen tot een octrooiwetgeving overgingen, ziet de schr. in ethische en politieke motieven. Immers, het is niet mogelijk bij voortduring aan burgers van andere landen te weigeren, wat burgers van het eigen land elders wèl kunnen verwerven. In het bijzonder is dit het geval tussen die landen, voor welke het Unieverdrag industriële eigendom geldt. Politieke druk tenslotte is vanaf 1900 door Duitsland op Zwitserland uitgeoefend en reeds in 1886 door Frankrijk op Nederland. (Deze druk kan overigens lang worden weerstaan: getuige het nog steeds ontbreken van octrooibescherming voor geneesmiddelen en/of de bereiding ervan in Italië! Ref.) De schr. oppert tenslotte zelf reeds de vraag of de historische ervaringen kunnen dienen als richtsnoer en gids voor heden en toekomst. Zijn uiteindelijke conclusie, dat een unilaterale afwezigheid van octrooibescherming niet economisch schadelijk noch een hinderpaal voor industriële ontwikkeling is, lijkt wel zeer gedurfd: de samenleving, internationaal en mondiaal gezien in de tweede helft van de 20e eeuw verschilt toch meer dan alleen in quantitatief opzicht van die in het midden van de 19e eeuw! Voorts opent het weinig perspectieven of een houding economisch misschien mogelijk is, ingeval het tegelijkertijd om politieke redenen praktisch onmogelijk is deze houding te kiezen en te handhaven. 's-Gravenhage, december 1971. Dr H. P. TEUNISSEN.
x
) Ook besproken door JOHN C. GREEN in Idea (Washington, D.C.) (15) zomer 1971 (2) blz. 338/9.
TIJDSCHRIFTBESPREKINGEN Idea 1969/70. De jaargang 1969/70 van het tijdschrift Idea bestaat, evenals de voorafgaande jaargangen, uit vier gewone afleveringen en een verslag van de jaarlijkse conferentie van het instituut dat Idea uitgeeft (het „PTC Research Institute" van de George Washington Universiteit). Het voorjaarsnummer begint met een uitgebreid artikel van L. JAMES HARRIS over een voorstel om twee typen octrooien te verlenen. Dit zouden moeten zijn een 17 jaar durend octrooi, dat na verloop van vijf jaar, en een 7 jaar durend octrooi, dat na verloop van één jaar na Verlening niet meer betwist kan worden. Het -„nietbetwistbaar" zijn betekent, dat de geldigheid van het octrooi niet meer kan worden aangetast, behalve om twee redenen: eerdere uitvinding en fraude. Voor uitspraken betreffende de geldigheid van een octrooi zal een apart „Validity Court" moeten worden opgericht. De schrijver meent, dat uitvoering van zijn plan zeer grote voordelen heeft. Vervolgens schrijven JOSEPH M. LIGHTMAN en ROBERT B. BANGS over dienstmerken, waarbij zij vooral het economische belang van dergelijke merken belichten.
Het derde artikel in het voorjaarsnummer is van de hand van de octrooigemachtigde HARRY C. BIERMAN, die ook met een voorstel komt voor het verlenen van octrooien met een korte levensduur. Voorgesteld wordt, dat een aanvrager bij het betalen van zijn verleningstaxe naar verkiezing mag vragen het octrooi voor een periode van 9 jaar te verlenen of de thans gebruikelijke weg kan volgen en een octrooiverlening van 17 jaar wensen. Een octrooi van 9 jaar moet dan als geldig worden beschouwd in alle opzichten, behalve dat bij een klacht wegens inbreuk de gedaagde zich mag verdedigen met de stelling, dat openbaar voorgebruik of publikatie van de uitvinding in de Verenigde Staten had plaats gevonden. Dit voorstel doet in zijn uitwerking minder overtuigend aan dan het zojuist genoemde voorstel van HARRIS, ook al omdat BIERMAN enerzijds stelt, dat het in de praktijk heel onwaarschijnlijk is, dat een vooronderzoeker bij de Octrooiraad een bepaalde publikatie niet zou vinden, maar even verder zegt, dat zijn voorstel ook als mogelijke verdediging die van een directe anticipatie van de uitvinding omvat, omdat het mogelijk is, dat de vooronderzoeker toch nog bij vergissing een publikatie over het hoofd gezien heeft.
Blz. 48
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Het volgende artikel is van de hand van STANLEY H. die de geschiedenis van het Amerikaanse „Court of Customs and Patent Appeals" beschrijft, en daarbij ook een aantal uitspraken van dit hof over verschillende onderwerpen van het octrooirecht belicht. Vervolgens schrijft GERALD KADISH over het voor Amerikanen welhaast onuitputtelijke onderwerp octrooien en anti-trustwetgeving, terwijl LEONARD J. ROBBINS in een artikel over de PCT-situatie in 1969 zijn in voorafgaande jaargangen uiteengezette bezwaren tegen het Patent Cooperation Treaty herhaalt en verder uitwerkt. Het laatste artikel in dit nummer is een Engelse vertaling van een toespraak van de Zwitserse octrooigemachtigde THOMAS RITSCHER over octrooiaanvragen en octrooien in het buitenland, waarin een behartenswaardige samenvatting wordt gegeven van de problemen, waarmee een aanvrager die elders octrooien aanvraagt, kan worden geconfronteerd. Het voorjaarsnummer besluit met een litteratuuroverzicht en enige mededelingen. LIEBERSTEIN,
Het zomernummer bevat allereerst een artikel van E. ROOD over de fiscale problemen, waarmee de buitenlandse licentiegever in Zuid-Afrika geconfronteerd wordt. RICHARD F. DOLE schrijft over de „franchising" van handelssymbolen en beschouwt dit probleem in het licht van de anti-trustwetgeving en de wetgeving betreffende ongeoorloofde mededinging; H. GEOFFREY LYNFIELD geeft een korte samenvatting van de veranderingen die de nieuwe Franse octrooiwet ten opzichte van de vorige biedt, en JOHN L. GRAY schrijft over de ervaringen van de „Battelle Development Corporation" bij het evalueren van uitvindingen. MARTIN P. HARTMAN verschaft een aantal zeer interessante gegevens over de kosten van het aanvragen van octrooien in het buitenland. Hij maakt daarbij ook een vergelijking met de kosten, die zouden moeten worden gemaakt, wanneer een aanvrage onder vigueur van het „Patent Cooperation Treaty" zou worden ingediend. Naar zijn mening zijn deze kosten lager dan de kosten, die men thans moet maken. JOSEPH E. CASSON schrijft over de theoretische grondslagen van het leerstuk van eerlijk gebruik in het auteursrecht en over de wenselijkheid dit in de wetgeving te verwerken. BURTON D. WILLIAMS schrijft over de mogelijke auteursrechtelijke bescherming van het spontaan gesproken woord in gesprekken, o.a. naar aanleiding van de processen rondom het auteursrecht op uitlatingen van de schrijver ERNEST HEMINGWAY m gesprekken met zijn vriend HOTCHNER. In een rede ter gelegenheid van de ontvangst van de prijs van „uitvinder van het jaar" sprak JAY W. FORRESTER over de relatie tussen de omgeving waarin men leeft, en de uitvindingen welke in die omgeving worden gedaan. Hij betoogt daarin, dat de omgeving waarin men verkeert, van invloed is op het doen van uitvindingen. Het zomernummer sluit met de ieder jaar weer opmerkelijke en soms — voor een buitenstaander — komische aanbevelingen aan het PTC Instituut voor kandidaten voor de prijs van „uitvinder van het jaar", alsmede met een overzicht van boeken en tijdschriftartikelen op het gebied van de Intellectuele Eigendom. Het conferentienummer bevat, zoals gewoonlijk, de woordelijke verslagen van de elk jaar door het „PTC Research Institute" georganiseerde conferentie. Dit keer was de conferentie mede georganiseerd door de „Federal Bar Association" en het „Bureau of National Affairs". Waren in de voorafgaande jaren de conferenties meestal gewijd aan (voorgestelde) veranderingen in octrooiwetgevingen en -conventies, dit maal was het onderwerp „Technical Knowledge: lts Protection, Use and Flow". Daarbij was het de opzet het lopende en voor de toekomst uitgestippelde research programma van het „PTC Research Institute" te volgen. Behalve de verslagen van PEARCE
15 februari 1972
de conferentie zelf bevat het conferentienummer nog de inhoud van twee lunchtoespraken en van de toespraak van degene, aan wie de „Kettering" Award was toegekend. In totaal ruim 260 pagina's druk van de woorden van ongeveer 40 personen, uitgesproken in twee dagen. Men vraagt zich wel af, in welke mate bij een dergelijke conferentie de opnamecapaciteit van de toehoorders met de tijd afneemt. Het onderwerp van de conferentie was in drie onderdelen verdeeld, waarvan ik de titels onvertaald weergeef: (I) „Private Stakes in Invention", (II) „Government-Private Issues" en (III) „Impact of Economie, Technological and Cultural Change". Het eerste thema van onderdeel I luidde „Executive Decision-Making". De eerste spreker was PHILIP M. ARNOLD, die een beknopte, maar duidelijke en indringende samenvatting gaf van de problematiek, waarvoor de directie van een bedrijf gesteld wordt bij het vaststellen van haar octrooipolitiek, uiteraard in het kader van het programma voor speurwerk en ontwikkeling. Vervolgens sprak IRVING H. SIEGEL, die begon met de klacht, dat vrijwel alle bedrijven verzuimen in hun jaarverslagen een verband te leggen tussen de gemaakte technische vorderingen en het octrooibezit c.q. het octrooisysteem. Daarna stelde hij het nemen van beslissingen tegen de achtergrond van het interne klimaat van het bedrijf, van het klimaat van de maatschappij, waarin de beslissingen moeten worden genomen, en van de overdracht van technologie tussen en in bedrijven en staten. WALLACE R. JOHNSTON besloot de bespreking van dit thema met een verhaal over een z.i. uitstekend geleid bedrijf. Het tweede thema van onderdeel I had betrekking op de licentiepolitiek en -procedure. In dit kader spraken PHILIP L. SCHLAMP, die uiteenzette, hoe men zich z.i. binnen het bedrijf met licentieverlening dient bezig te houden, en JOSEPH M. LIGHTMAN, die de licentieverlening voor octrooien, know-how en merken van Amerikaanse firma's aan geïnteresseerden buiten de Verenigde Staten belichtte. Het derde thema van onderdeel I betrof de kosten van het handhaven van industriële eigendomsrechten. Allereerst gaf FREDERIC B. SCHRAMM een aantal redenen op, waarom inbreukprocedures (vooral in de Verenigde Staten van Amerika) zo kostbaar zijn. L. JAMES HARRIS knoopte daaraan vast met zijn voorstel twee soorten octrooien in te voeren, n.1. een octrooi met een levensduur van 17 jaren, dat na verloop van vijf jaar niet meer betwist kan worden, en een octrooi met een levensduur van 7 jaren, dat na één jaar niet meer betwist kan worden (zie het voorjaarsnummer). Het vierde thema van onderdeel I was gewijd aan internationale ervaringen en problemen. De eerste spreker, ROBERT W. BALL, gaf een overzicht over de mogelijkheden en moeilijkheden, die zich voordoen bij octrooiaanvragen buiten het eigen land. Daarbij ging hij uiteraard uit van zijn eigen ervaring bij een grote onderneming (DuPont). Vervolgens gaf JOHN C. GREEN commentaar op dit onderwerp vanuit het gezichtspunt van de kleine of middelgrote onderneming, waarbij hij verder inging op de specifieke moeilijkheden, die men van land tot land kan ondervinden. Dit thema werd besloten door ROBERT B. BANGS, die enkele algemene opmerkingen maakte. In de lunchpauze konden de aanwezigen een toespraak beluisteren door RICHARD W. MCLAREN, Assistant Attorney General, over octrooilicenties en antitrustwetgeving. Onderdeel II was onderverdeeld in drie thema's. Het eerste thema was gewijd aan de ontwikkelingen van de antitrust-wetgeving en de bepalingen op het gebied van
15 februari 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
de ongeoorloofde mededinging. Daarbij spraken eerst EPHRAIM JACOBS en M. A. ADELMAN over de problemen, die optreden bij fusies van bedrijven, met name ten aanzien van de antitrust-wetgeving, vervolgens MILES W. KIRKPATRICK en RICHARD F. DOLE over de wisselwerking tussen de antitrustbepalingen en de regels betreffende de ongeoorloofde mededinging en tenslotte S. CHESTERFIELD OPPENHEIM en JOHN C. SCOTT over octrooilicentiebeperkingen. Het tweede thema had betrekking op de fiscale aspecten van rechten van industriële eigendom. Hierbij spraken MILTON E. MEYER en JOHN F. CREED over de fiscale aspecten van de verkoop van octrooien, knowhow, merken en auteursrechten. Het derde thema was gewijd aan de rol van de overheid en de privé-ondernemingen bij internationale transacties. Allereerst sprak EUGENE M. BRADERMAN over de internationale overdracht van technische kennis, mede in het licht van de internationale verdragen op het gebied van de intellectuele eigendom. JOHN C. GREEN sprak over verschillende organisaties onder auspiciën van de Verenigde Naties en de BIRPI, terwijl GERARD J. WEISER zowel allegorisch als ernstig enige problemen met betrekking tot het verkopen of verwerven van industriële eigendomsrechten in het buitenland releveerde. De eerste dag van de conferentie was besloten met een diner, waarbij JOHN M. OLIN, de winnaar van de „Kettering Award", een toespraak hield, waarin hij er de nadruk op legde, dat uitvindingen en verbeteringen vaak worden gerealiseerd, doordat iemand zich heeft afgevraagd, waarom iets niet gelukt of zo dikwijls verkeerd gaat. Onderdeel III van de conferentie was ook weer verdeeld in een aantal thema's. Het eerste thema handelde over de vraag of handelsmerken geldig zijn en voor wie. Daarbij sprak allereerst H. B. WANDS over de problemen met en de kosten van de registratie en de handhaving van een merk over de gehele wereld ($ 300.000 tot 600.000). Naar zijn mening is het het beste het merk steeds te laten inschrijven op naam van de (Amerikaanse) moedermaatschappij en niet op naam van de plaatselijke dochterondernemingen. Daarna sprak JOSEPH M. LIGHTMAN over de economische rol en de waarde van merken, waarbij aandacht werd besteed aan een hieromtrent gehouden enquête. Na de bespreking van dit thema werd de conferentie onderbroken voor een lunch, waarop ROSEL H. HYDE over de ontwikkelingen in de communicatietechniek sprak. Hierop sloot het tweede thema van onderdeel III uitstekend aan, dat handelde over crises in communicatie. Merkwaardigerwijze had men onder deze titel ook het hoofdstuk verlies van bedrijfsgeheimen ondergebracht, waarover achtereenvolgens werd gesproken door EDGAR E. BARTON, ALAN Y. COLE en IRVING H. SIEGEL. Vervolgens werd gesproken over recente beslissingen aangaande centrale antennesystemen voor televisie, een probleem dat thans ook in Nederland een rol gaat spelen. Daarover werden inleidingen gehouden door HERMAN W. LAND en GEORGE D. CARY, die met name de auteursrechtelijke aspecten belichtten. Verder sprak GERALD J. SOPHAR over de auteursrechtelijke aspecten van het copieren van litteratuur binnen het eigen bedrijf, terwijl binnen het kader van dit thema tenslotte door PAUL G. ZURKOWSKI, GEORGE D. CARY en HERBERT R. KOLLER
werd gesproken over de bescherming van computerprogramma's. Het laatste thema van onderdeel III was gewijd aan internationale overeenkomsten, waarover ROBERT OSANN en GENE L. FINN spraken.
Het herfstnummer begint met een verslag van HERR. KOLLER over een studiedag die was gewijd aan de bescherming van computer software (programmaBERT
Blz. 49
tuur). Vervolgens schrijft HORACE B. COOKE over licenties, waarvan de omvang beperkter is dan het octrooi of de octrooien waarvoor zij zijn verleend. Vervolgens schrijft IRVING H. SIEGEL over het onderwerp „Creativiteit", waarbij hij onderzoekt, wat de aard daarvan is en waardoor creativiteit wordt gevoed. Van geheel andere aard is het volgende artikel van CHARLES A. KENNEDY over auteursrecht en de ontwikkelingslanden, welk artikel wordt gevolgd door een universitaire scriptie van ALTON D. ROLLINS over de rol van de „ontdekking" in octrooigedingen. Dit is uiteraard een specifiek op de praktijk in de Verenigde Staten gericht onderwerp. Belangwekkend is voorts een artikel van SAMUEL J. SUTTON Jr. over de leer van de „mental steps", welk artikel is geschreven naar aanleiding van een beslissing van het „CCPA". Daarbij wordt „mental step" een trap in een werkwijze genoemd, die door de menselijke geest kan worden uitgevoerd in combinatie met bijv. de ogen en de handen, maar die ook door een mechanische of elektrische inrichting kan worden uitgevoerd. Vervolgens schrijft ALFRED L. MICHAELSEN over de vraag wat moet worden verstaan onder het voor de hand liggend zijn van een tekening of siermodel in een zgn. „Design Patent". Een overzicht van pas verschenen litteratuur en enkele korte notities besluiten het herfstnummer. Het winternummer opent met twee rapporten en een commentaar betreffende de industriële en intellectuele eigendom in de internationale handel en ontwikkeling. In het eerste rapport, van de hand van L. JAMES HARRIS en GENE L. FINN, worden de resultaten beschreven, die
verkregen zijn door onderzoek en interpretatie van vragenlijsten, welke waren ingevuld door dertig deskundigen op het gebied van de industriële eigendom buiten de Verenigde Staten van Amerika. Het tweede rapport is van de hand van ROBERT B. BANGS en behandelt het gebruik van industriële eigendom in landen buiten de Verenigde Staten van Amerika, met name de ervaringen, die men met licenties heeft opgedaan. Een commentaar op deze rapporten is van de hand van JOHN C. GREEN, welk rapport verder uitvoerig spreekt over de octrooipolitiek, die te maken heeft met speurwerk, dat tot stand gekomen is door samenwerking van een aantal landen. In een universitaire scriptie stelt MARTIN ABRAMSON de vraag aan de orde, of de Verenigde Staten een systeem van wat wordt genoemd „Re-examination" moeten invoeren. Het gaat hier ongeveer om de vraag, of er een oppositiemogelijkheid moet worden geschapen. De auteur meent om verschillende redenen^ dat dit niet gewenst is. Vervolgens schrijft SAUL ELBAUM over de praktijk van de defensieve octrooiering en PAUL E. KRIEGER over de federale wet op de declaratore vonnissen en het verband tussen deze wet en de eruit voortvloeiende octrooigedingen. De aflevering wordt besloten met een vertaling van een artikel van de Franse octrooigemachtigde YVES PLASSERAUD over de Oost-West Handel en de Industriële Eigendom. De samenvatting van deze jaargang kan ongeveer dezelfde zijn als die van de voorafgaande. Hij bevat vele interessante artikelen, sommige voor de Nederlandse lezer misschien wat te specialistisch gericht op de Amerikaanse praktijk, en is het kennisnemen ten volle waard. 's-Gravenhage, januari 1972. Drs C. H. J. VAN SOEST.
Blz. 50
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
15 februari 1972
Journal of the Patent Office Society, juli 1969-juni 1970.
geving, omdat zulke clausules uitgelegd kunnen worden als een poging de mededinging te beperken.
Het laatste overzicht van publikaties in het Journal of the Patent Office Society (B.I.E. 15 december 1970, blz. 367) bestreek de periode eindigende met juni 1969. Dit overzicht gaat tot midden 1970; voor deze periode gingen in het algemeen de artikelen meer over wat men met een eenmaal verleend octrooi kan doen dan over octrooieerbaarheid en octrooiverlening.
3. Rechten op know-how De juni 1970-aflevering bevat een uitvoerig artikel van MILBANK over de vraag in hoeverre het licentiëren van know-how in conflict kan komen met de opvatting dat niet-octrooieerbare technische informatie (of door afloop van een octrooi niet langer beschermde informatie) vrijelijk aan de algemeenheid ter beschikking dient te komen. Hoewel deze opvatting ter sprake gebracht wordt in diverse uitspraken van de Suprème Court, gaat de ontwikkeling nog niet zover dat de wetten van de afzonderlijke Staten over verbintenissen en oneerlijke mededinging geheel moeten wijken voor het federale principe van „géén exclusiviteit" voor niet-octrooieerbare ideeën. En ook nog niet dat men bijvoorbeeld naast royalties voor een octrooilicentie geen royalties voor ermee samenhangende know-how zou mogen vragen. Wel is het de vraag of de bezitters van know-how zich door middel van licentieovereenkomsten octrooi-achtige rechten mogen aanmatigen.
1. Fraud on the Patent Office In 1969/70 is hierover vrij veel geschreven (RÜSHEFSKY en CANTON, juli 1969, STERN, januari 1970, COCHRAN, februari 1970; een samenvatting geeft SMITH in de afleveringen van juni en juli 1971). De fundamentele uitspraak van de US Suprème Court over dit onderwerp dateert al van 1965 in de zaak tussen Walker Process Equipment en Food Machinery and Chemical. Hierbij werd vastgesteld, dat gebruik van een op bedrieglijke wijze verkregen octrooi in een inbreuk-procedure de grondslag kan vormen voor een tegeneis op grond van de anti-trust wetgeving voor het toekennen van een drievoudige vergoeding van de geleden schade. Voordien kon het verweer van de inbreukmaker dat het octrooi frauduleus verkregen was, in het algemeen slechts leiden tot de uitspraak dat in zo'n geval de octrooihouder geen rechten aan zijn octrooi kan ontlenen, dat eventueel betaalde royalties terugbetaald en het advocatenhonorarram vergoed moest worden. Na Walker zijn er vele andere rechterlijke uitspraken gevolgd die o.a. nader vaststellen welke typen van bedrog tot antitrust aansprakelijkheid kunnen leiden. Over het algemeen zijn dat: het geven van een moedwillige, duidelijk verkeerde voorstelling van zaken (een gefingeerde technische publikatie die de verdiensten van een uitvinding looft; meinedig getuigenis), opzettelijk achterhouden van ter zake dienende feiten, die voor de Octrooiraad niet toegankelijk zijn (achterhouden van ongunstig proevenmateriaal) en soms zelfs het verzwijgen van schadelijke vóórpublikaties, ook als de Octrooiraad daarover zou kunnen bescbütken. Een factor die bijgedragen heeft tot de strengere instelling van de rechter, is het onbehagen dat de federale rechterlijke macht gevoelt over de verleningsprocedure voor octrooien waarbij de Octrooiraad niet in staat is vele van de technische en commerciële argumenten van de aanvragen te verifiëren en er geen deskundige tegenstander is die dit kan doen. De hoogste mate van oprechtheid en goede trouw wordt dan ook van aanvragers en hun gemachtigden verlangd. De ontwikkelingen sinds Walker hebben ertoe geleid, dat de National Council of Patent Law Associations, tezamen met de US Patent Office, hiermee verbandhoudende richtlijnen voor het gedrag van aanvragers in de verleningsprocedure heeft voorgesteld. 2. Licensee estoppal De uitspraak van de Suprème Court in Lear vs Adkins, waarbij de — reeds ver uitgeholde — doctrine van de licensee estoppal begraven werd, en de consequenties van deze uitspraak, blijven de aandacht vragen (DODDS, oktober 1969, STERN, april 1970). Deze doctrine uit het verbintenissenrecht ontzegde een licentiée het recht de geldigheid van het gelicentieerde octrooi te betwisten, op grond van de regel dat een koper (licentiée) zich aan een belofte tot (royalty)betaling niet kan onttrekken omdat hij later ontevreden wordt met zijn aankoop. De doctrine werd opzijgezet om redenen van algemeen belang. Als gevolg hiervan kunnen niet-betwistingsclausules in licentiecontracten hun betekenis verliezen en voor de licentiegever zelfs het risico met zich meebrengen van aansprakelijkheid op grond van de anti-trust wet-
4. Misbruik van octrooien Vier artikelen bespreken misbruik van octrooien, zoals bijvoorbeeld kan optreden bij pogingen aan een licentie de verkoop van niet-geoctrooieerde produkten te koppelen. Dit is vaak het enige middel om voldoende inkomen te trekken uit een belangrijk octrooi op een nieuwe toepassing van een produkt. De eerste artikelen (MAHON, juli 1969 en CRISMAN en TAYLOR, oktober 1969) geven verschillende voorbeelden van misbruik dat leidde tot ontzegging van de verbodsrechten aan de octrooihouder. Het derde artikel (KINS, december 1969) beschrijft onder welke omstandigheden het misbruik als beëindigd beschouwd kan worden, zodat de octrooihouder voor de toekomst in zijn rechten hersteld wordt. Het vierde (MAFFEI, maart 1970) is voornamelijk geschreven naar aanleiding van de uitspraak van de Suprème Court in Zenith Radio vs Hazeltine Research, een geval van een licentie voor een pakket octrooien waarbij royalties betaald werden onverschillig of Zenith's televisietoestellen wel of niet onder de octrooien vielen; m.a.w. royalty-betaling voor niet-geoctrooieerde produkten. Het artikel zet uiteen, dat misbruik niet noodzakelijkerwijs een schennis van de anti-trust wetten behoeft te zijn doch ook bestreden kan worden als indruisend tegen de politiek van de bevordering van het algemeen belang waarop het octrooisysteem gegrondvest is. 5. Herziening Amerikaanse octrooiwet In het december 1969-nummer geeft MCKIE een analyse van de voorgestelde wetsherziening en een bespreking van de voor- en nadelen van de voornaamste wijzigingen, zoals een octrooiduur van 20 jaar te rekenen vanaf indiening; indiening van een aanvrage door de eigenaar van de uitvinding in plaats van door de uitvinder; vroegtijdige publikatie op verzoek met terugwerwerkend effect van de publikatie; en de mogelijkheid van het vragen door een derde van een hernieuwd onderzoek naar de octrooieerbaarheid door de Octrooiraad na verlening. Deze wijzigingen zijn gehandhaafd in de versie van het wetsvoorstel zoals in oktober 1971 gepubliceerd. 's-Gravenhage, 28 december 1971. Dr J. K. KRAMER.
15 februari 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Blz. 51
LITTERATUUR Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. J. F., Fabrieksmerk versus handelsmerk. (Het handelsmerk is ingezet ter verdediging van de detailhandelaar. In handen van de grote detaillist en detaillistencombinatie evolueerde het handelsmerk van defensief naar offensief wapen. Het spanningsveld tussen fabrieks- en handelsmerk zal voortdurend in beweging blijven. Het fabrieksmerk is hier en daar teruggedrongen maar zal niet verdwijnen; het blijft in sommige sectoren een sterk merk.) Intermediair (Amsterdam) 23 juli 1971 (29) blz 1-3.
HACCOU,
SNIJDERS,
Prof. Mr W. L., Kartelrecht in Nederland. Sociaal-Economische Wetgeving (19) sept. 1971 (9) blz. 517-538.
Mr L., Noot onder Hoge Raad, 7 mei 1971, Handelsvereniging/Weston, rasnaam „Red Pontiac", N.J. 1971, nr 381 [Bijblad LE. 1971, nr 70, blz. 254]. Nederlandse Jurisprudentie 9 okt. 1971 (41) nr 381, blz. 1147/9. Industriële vormgeving kan exportsucces bevorderen. Wereldmarkt (2) 2 dec. 1971 (47) blz. 2-4.
WICHERS HOETH,
INTERNATIONAAL. ALEXANDER, Mr W., Het EEG-verdrag en het industriële eigendomsrecht der Lid-Staten. Het arrest Deutsche Grammophon van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen [8 juni 1971, Deutsche Grammophon/Metro, Bijblad I.E. 1971, nr 68, blz. 240, met noten PH. en v. D. Z.]. Nederlands Juristenblad 23 okt. 1971 (37) blz. 1079-1087. L, Convention de Rome (droits voisins) — De 1'intérêt qu'il y aurait a la ratifier. SABAM, Société beige des auteurs, compositeurs et éditeurs 1970, blz. 44/9.
BEAUFAYS,
Prof. Dr F.-K., Warenzeichenrechtliche Aspekte internationaler Lizenzvertrage. Blz. 97-121 in: Hungarian Association for the Protection of Industrial Property, I.A.P.I.P.-M.I.E. Conference 1970, Correlation between the protection of industrial property and industrial development (Budapest, OMKDK Technoinform, 1970).
BEIER,
Mr J. B. VAN, Le brevet europeen en 1971: la première convention — système europeen de délivrance de brevets. (I. Introduction. II. Deuxième avant-projet de la première convention: 1. dispositions générales; 2. droit des brevets; 3. Office europeen des brevets; 4. demande de brevet europeen; 5. examen et délivrance du brevet europeen; oppositions; 6. maintien en vigueur de la demande de brevet europeen; 7. nullité du brevet europeen; 8. dispositions communes de procédure devant 1'Office europeen des brevets; 9. dispositions transitoires; 10. dispositions finales. III. Accords particuliers entre Etats signataires de la première convention.) La Propriété industrielle (Genève) (87) okt. 1971 (10) blz. 278-289 [Engelse vertaling in Industrial Property (Genève) (10) okt. 1971 (10) blz. 275-286].
BENTHEM,
New directions in international production and intellectual property. The Department of State bulletin (Washington) 14 juni 1971 (1668) blz. 772/7. DAIG, Dr H. W., Le régime communautaire de la concurrence envisagé a la lumière de ses dispositions positives et de la jurisprudence de la Cour de Justice de la Communauté [Economique Européenne]. Tribunaux de commerce de France (Parijs) maart-mei 1971, blz. 37-43 [samenvatting in Propriété industrielle — bulletin documentaire (Parijs) 1 okt. 1971 (67) blz. II 376/7]. DAVIDSON, Ir C. M. R., The relation of industrial property to the economics. Blz. 25-38 in: Hungarian Association for the Protection of Industrial Property I.A.P.I.P.M.I.E. Conferences 1970, Correlation between the protection of industrial property and industrial development (Budapest OMKDK Technoinform, 1970). GAPCYNSKI, W. G., Recoupment of defense research and development costs in NATO countries. Idea (Washington, D.C.) (15) zomer 1971 (2) blz. 293-303. GASPAR, F., La nouvelle loi Benelux sur les marques. Revue de droit intellectuel L'Ingénieur-Conseil (Brussel) (61) april-juni 1971 (4-6) blz. 102/8. GORODISSKY, M., International licence trade. Blz. 81-96 in: Hungarian Association for the Protection of Industrial Property, I.A.P.I.P. — M.I.E. Conference 1970, Correlation between the protection of industrial property and industrial development (Budapest, OMKDK Technoinform, 1970). GREEN, J. C , Emerging restrictions on transfer of technology. Idea (Washington, D.C.) (15) zomer 1971 (2) blz. 274-280. HERVE, R., Les contrats comportant licence ou vente de marques dans les Pays du Benelux. Blz. 131/8 in: Hungarian Association for the Protection of Industrial Property, I.A.P.I.P.— M.I.E. Conference 1970, Correlation between the protection of industrial property and industrial development (Budapest, OMKDK Technoinform, 1970) = Revue Gevers des brevets 1970, blz. 1-01—1-05. JANJIC, M., Licensing agreements in the sphere of industrial property under Yugoslav law. Blz. 125-139 in: Legal problems of Yugoslavia's international economie relations (Belgrado, 1968). JEHLE, F. F., Typographic Copyright, Public Domain, and Unfair Competition. Scholarly Publishing (1) 1970, blz. 255/8. JONCKHEERE, Travaux préliminaires a une étude relative a 1'application des techniques documentaires a la propriété industrielle. Recherche technique — Bulletin d'information de 1'A.N.R.T. (Parijs) maart-april 1971, blz. 17-34 [samenvatting in Propriété industrielle — bulletin documentaire (Parijs) 1 okt. 1971 (67) blz. II 379-385]. BRADERMAN, EU.,
Blz. 52
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
Prof. S., Warenzeichenrechtliche Aspekte internationaler Lizenzvertrage unter Berücksichtigung des Problems der Parallelimporte. Blz. 139-146 in: Hungarian Association for the Protection of Industrial Property I.A.P.I.P.—M.I.E. Conference 1970, Correlation between the protection of industrial property and industrial development (Budapest, OMKDK Technoinform, 1970). LACROK, R., Un aspect de l"écart technologique". (Quelques indices de 1'output innovation de certains pays. Recettes et paiements des pays membres de 1'O.C.D.E. a titre de brevets, de licences et de savoir faire technique. Rapport des recettes aux paiements a titre des brevets et licences par industrie dans certains pays. Contrats relatifs a 1'importation de technologie au Japon, par pays d'origine. Répartition par pays d'origine de 139 innovations. Les modalités de diffusion internationale des „nouveautés" technologiques.) Recherches économiques de Louvain nr 1, maart 1971, blz. 21-35. LASSIER, Prof. Mr J., L'epuisement du droit du breveté et les régies du Traite de Rome [tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap]. Blz. 105 e.v. in: L'epuisement du droit du breveté (Parijs, 1971, 160 blz.). LETSON, L. R., Computer program protection in three British Commonwealth countries: what can the United States learn? Idea (Washington, D.C.) (15) zomer 1971 (2) blz. 304-321. NEÜMEYER, Dr F., L'inventeur employé en tant que sujet des législations. Exposé d'ensemble des points de vue idéologiques. La Propriété industrielle (Genève) (87) sept. 1971 (9) blz. 246-252. PFANNER, Dr K., Der Vertrag über die internationale Zusammenarbeit auf dem Gebiet des Patentwesens (PCT) und seine Auswirkungen auf die Industrie. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) nov. 1971 (11) blz. 459-469. RÖTTGER, Dr M., Die AuswirkungenÜes Sirena-Urteils des Europaischen Gerichtshofes auf die Ausübung übertragener Warenzeichen. [Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, 18 febr. 1971, Bijblad I.E. 1971, nr 55, blz. 186, met noten v. D. Z.] Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) nov. 1971 (11) blz. 469-473. SCHATZ, U., L'epuisement du droit du breveté et les régies de 1'Avant-Projet de brevets europeen. Blz. 127 e.v. in: L'epuisement du droit du breveté (Parijs, 1971, 160 blz.). SCHÖNRATH, Prof. Dr W„ Notwendigkeit, Möglichkeit und Grundprinzipien einer Internationalen Regelung der Lizenzbeziehungen zwischen Staaten unterschiedUcher Gesellschaftsordnung. Blz. 147-153 in: Hungarian Association for the Protection of Industrial Property, I.A.P.I.P.—M.I.E. Conference 1970, Correlation between the protection of industrial property and industrial development (Budapest, OMKDK Technoinform, 1970). SCHUMACHER, H., Le système du droit de la concurrence. Revue trimestrielle de droit europeen (Parijs) jan.-maart 1971, blz. 39-52 [samenvatting in Propriété industrielle — bulletin documentaire (Parijs) 15 okt. 1971 (68) blz. II 392/5]. KUWATA,
15 februari 1972
J. P., Special problems of innovation and technology transfer. Idea (Washington, D.C.) (15) zomer 1971 (2) blz. 281-292.
SHELTON,,
I. H., Priority assertion and early disclosure through author abstracts. Idea (Washington, D.C.) (15) zomer 1971 (2) blz. 268-273.
SIEGEL,
K. E., Checkliste zur Rechtsschutzplanung neuer Produkte. (Die Erfordernisse des gewerblichen Rechtsschutzes bereits in den ersten Phasen der Produkt-Entwicklung berücksichtigen. Die Checkliste und der Ueberblick über den Entscheidungsprozess der Rechtsschutzplanung zeigen, in welenen Phasen der Neu-Produkt-Entwicklung die wesentlichen Entscheidungen des juristischen Fachmannes herbeizuführen sind. Schutzfahigkeitsprüfung. Schutzrechtsauswahl. Schaffung und Sicherung der materiellen Schutzvoraussetzungen. Durchführung und Erfolgskontrolle.) Absatzwirtschaft (Dusseldorp) juli 1971 (14) II, blz. 26-30.
STRUNKMANN-MEISTER,
Prof. Dr E., Die Revisionen der Urheberrechtsabkommen. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) okt. 1971 (10) blz. 423-435.
ULMER,
A., Les opérations de licence et les contrats dans les pays socialistes [c'est-a-dire: communistes]. Revue de droit intellectuel L'lngénieur-Conseil (Brussel) (61) april-juni 1971 (4-6) blz. 82-99.
VIDA,
Budapest Symposium 1970. Revue Gevers des brevets (Brussel) okt. 1970, blz. l-Ol — 1-17. Commentaires de la Cisac concernant la révision envisagée de la Convention de Berne (resp. de la Convention universelle). Interauteurs 1970, blz. 21/8. Hungarian Association for the Protection of Industrial Property, I.A.P.I.P.—M.I.E. Conference 1970, Correlation between the protection of industrial property and industrial development. Budapest, OMKDK Technoinform, 1970, 281 blz. Joint ventures abroad: industrial property, taxation, and competition. Idea (Washington, D.C.) (15) zomer 1971 (2) blz. 184-267. Loi-type de 1'OMPI sur les dessins et modèles industriels. La Propriété industrielle (Genève) (87) sept. 1971 (9) blz. 253/6. The — are coming, with new technology. (The Soviets are seeking U.S. licensees and have fattened their technology-for-license package with a raft of processes and products for the chemical industry. The significant aspects of the new erop items are the range of the technology included, and the indication of increased willingness by the Soviets to buy and sell chemical processes.) Chemical Week (New York) 4 aug. 1971 (5) blz. 31/2.
RUSSIANS,