15 april 1971
Auteursrecht voorbehouden
39ste jaargang nr 4
Blz. 109
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie:
Mr J. PETERS
Ir L. W. KOOY
Mr S. BOEKMAN
Mr W. M. J. C. PHAF
Mr S. K. MARTENS
Ir C. M. R. DAVIDSON
Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Drs C. H. J. VAN SOEST
Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWEN-
Medewerkers:
Dr H. P. TEUNISSEN
Mr J. A. VAN ARKEL Ir P. L. HAZELZET
Mr L. WICHERS HOETH
HOVEN HELBACH
Adres der redactie: Willem Witsenplein 6 • 's-Gravenhage • Telefoon nr (070) 264001 Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f30,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 30,—; afzonderlijke nummers f 3,—; het jaarregister afzonderlijk f 6,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Willem Witsenplein 6, 's-Gravenhage, Tel. nr (070) 26 40 01. Postgirorekening nr 17 300. INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. België bekrachtigt het Benelux-modellenverdrag. — Denemarken, Noorwegen en Zwitserland bekrachtigen de ClassificatieOvereenkomst van Locarno. — Marokko bekrachtigt de tekst van Nice van de Merkenovereenkomst. — Oostenrijk bekrachtigt het Europese Verdrag formaliteiten voor octrooiaanvragen. — Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. — Personeel. — Benoeming tot buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Erkenning van een tentoonstelling. — Bescherming van software. Necrologie. In memoriam D. C. J. L. LEMCKE, door Mr Ir J. F. N. HOETJER (blz. 111).
Artikel. V. A. DOZORTSEF, Het octrooi als vorm van bescherming voor de rechten op een uitvinding in de U.S.S.R. (blz. 112-122). Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. ^ 1. Octrooirecht: gene. 2. Merkenrecht: gene. 3. Auteursrecht. Nr 24. Hoge Raad, 16 januari 1970, Blok c.s./Lever (het woord „portret" in art. 21 Auteurswet betekent: een afbeelding van het gelaat van een persoon, met of zonder die van verdere lichaamsdelen, op welke wijze zij ook vervaardigd is; het Hof heeft vastgesteld, dat partijen niet hebben bestreden, dat de gelaatstrekken van de onderhavige poppetjes beslist niet overeenstemmen met die van eisers en mitsdien terecht geoordeeld, dat die poppetjes geen „portretten" van eisers zijn) (met noot S. B.). Nr 25. President Rechtbank 's-Gravenhage, 11 november 1969, Linhard/Peek en Cloppenburg (gedaagde doet eiser onrechtmatige concurrentie aan door in advertenties te suggereren, dat dames in het TV-programma Maigret zijn gekleed in van gedaagde afkomstige kleding, zulks in strijd met de waarheid, daar het eiser is die die kleding verzorgt). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 26. Afdeling van Beroep, 21 oktober 1970 (het vormt in het algemeen geen uitvinding een gering aantal mogelijkheden die in één en hetzelfde octrooischrift van beperkte omvang zijn beschreven, te combineren). Nr 27. A.v.B., 28 januari 1971 (ook een rapport dat aan een groot aantal deskundigen is verspreid, kan slechts dan van openbare bekendheid worden geacht, indien door die verspreiding een willekeurige deskundige desverlangd vrij van dat rapport kennis kon nemen) (met noot). Nr 28. A.v.B., 11 december 1969 (een Aanvraagafdeling is verplicht kennis te nemen van alle stukken die baar op het ogenblik dat zij over de openbaarmaking van een aanvrage beslist, door of namens een aanvrager zijn overgelegd, en behoort daarom ook kennis te nemen van stukken die een aanvrager na afloop van een hem verleende termijn heeft ingediend). Nr 29. A.v.B., 8 februari 1971 (degeen die een stuk per post aan de Octrooiraad toezendt, draagt het risico dat de Posterijen dit stuk niet of niet tijdig aan de Octrooiraad afleveren). Mededelingen. Stellingen van Dr A. KOMEN (blz. 135). Stellingen van Dr D. W. F. VERKADE (blz. 135).
Boekaankondigingen. Commission des communautés européennes, Le financement public de la recherche et du développement dans les pays de la communauté 1967-1970, Luxemburg, 1970, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 136). Dr jur. R. BUSSE, Warenzeichengesetz, Berlijn, 19704 \ , „ . A , „ , T TT .,, , „ , . _ . Dipl.-Ing. E. EYER, Warenzeichenrecht, München, 1970 j door Prof. Mr W. L. HAARDT (blz. 136/7). Tijdschriftbespreking. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Auslands- und Internationaler Teil 1966, door Mr J. A. VAN ARKEL(blz.l37-140).
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
39ste jaargang
Nr 4
Bk. 109-140
's-Gravenhage, 15 april 1971.
Blz. 110
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 4 OFFICIËLE
MEDEDELINGEN
België bekrachtigt het Benelux-modellenverdrag. Het Koninkrijk België heeft op 15 december 1970 het Beneluxverdrag met eenvormige wet inzake tekeningen of modellen bekrachtigd. België, Luxemburg en Nederland hebben dit Verdrag op 25 oktober 1966 te Brussel gesloten. Het Verdrag is gepubliceerd in het Tractatenblad 1966, nr 292. Luxemburg en Nederland hebben het Verdrag weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Het Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de nederlegging van de derde oorkonde van bekrachtiging. De eenvormige wet treedt in werking na verloop van een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag. Denemarken, Noorwegen en Zwitserland bekrachtigen de Classificatie-Overeenkomst van Locarno. Denemarken, Noorwegen en Zwitserland hebben op 27 januari 1971 de Overeenkomst van Locarno tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid [ = siermodellen] bekrachtigd. Deze Overeenkomst is op 8 oktober 1968 te Locarno gesloten; zij is gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1968, blz. 263 en het Tractatenblad 1969, nr 235 en 1970, nr 189. De Overeenkomst zal op 27 april 1971 tussen Ierland, Tsjechoslowakije en Zweden en de hiervoor genoemde landen Denemarken, Noorwegen en Zwitserland in werking treden. Nederland heeft de Overeenkomst weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd.
15 april 1971
bij De Industriële Eigendom 1954, blz. 24 en het Tractatenblad 1954, nrs 102 en 165; vergelijk ook het Tractatenblad 1960, nr 14. Het Verdrag is voor Oostenrijk op 1 april 1971 in werking getreden. Bij het genoemde Verdrag hebben zich reeds eerder 18 landen, waaronder Nederland, aangesloten: zie Bijblad I.E. 1971, blz. 31/2, kolommen 1 en 5.
Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. Het Bureau zal op vrijdag 30 april a.s. wegens de viering van de verjaardag van H.M. de Koningin voor het publiek gesloten zijn (kennisgeving van de Voorzitter van de Octrooiraad, tevens Directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom, ingevolge artikel 7, 2e lid van het Reglement Industriële Eigendom).
Personeel. Bevorderd. Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 26 februari 1971, nrs Pers./5 t / m 14, 16, 19 t / m 22 en 24, zijn de onderstaande ambtenaren bij het Bureau voor de Industriële Eigendom met ingang van 1 januari 1971 bevorderd tot de rang vermeld achter hun naam: R. ALBERS, administratief ambtenaar B Ie klasse E. I. ANDERS, administratief ambtenaar C 2e klasse mevr. P. C. BOES-KLAASEN,
Marokko bekrachtigt de tekst van Nice van de Merkenovereenkomst. Marokko heeft op 2 juni 1970 de tekst van Nice van de Overeenkomst betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- of handelsmerken bekrachtigd. Deze tekst is gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1957, blz. 113 en het Tractatenblad 1958, nr 75 en 1959, nr 88. Marokko heeft het voorbehoud van art. 3bis, lid 1 gemaakt. Volgens dit artikel kan elk verdragsland schriftelijk aan de Zwitserse Regering mededelen, dat de bescherming die uit de internationale inschrijving voortvloeit, zich slechts dan tot dat land uitstrekt, indien de rechthebbende op het merk het uitdrukkelijk verzoekt. Volgens art. 8, lid 2, aanhef en onder c van de Overeenkomst moet hij daarbij 25 Zwitserse franken per land extra betalen. De tekst van Nice is voor Marokko op 18 december 1970 in werking getreden. Een en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (86) december 1970 (12) blz. 394. Bij de tekst van Nice hebben zich reeds eerder 21 landen, waaronder Nederland, aangesloten: zie Bijblad I.E. 1971, blz. 31/2, kolommen 1 en 3.
Oostenrijk bekrachtigt het Europese Verdrag formaliteiten voor octrooiaanvragen. De Republiek Oostenrijk heeft op 3 maart 1971 het Europese Verdrag over de formaliteiten voor octrooiaanvragen bekrachtigd. Dit Verdrag is op 11 december 1953 te Parijs gesloten; het is gepubliceerd in het Bijblad
administratief ambtenaar C Ie klasse mej. M. K. BOTTER,
administratief ambtenaar A Ie klasse A. BOUTHOORN, administratief ambtenaar A 2e klasse B. J. DANCKAERTS,
administratief ambtenaar C Ie klasse J. H. VAN ELUNKHUIZEN,
schrijver W. C. M. DE GRUUTER,
administratief ambtenaar C 3e klasse J. C. HUWAE,
rijksambtenaar E
T. KERKHOF,
administratief ambtenaar A 2e klasse
N . J. KERSBERGEN,
J. A. KIEVIT,
schrijver A administratief ambtenaar C Ie klasse
J. T H . VAN DER LANS,
schrijver mevr. T H . E. DE RIDDER-WOLTERBEEK,
technisch hoofdambtenaar mevr. A. H. J. TREBERT-GORTMANS,
administratief ambtenaar C 2e klasse F . H. J. VELDERS,
technisch hoofdambtenaar Benoemd in vaste dienst. Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 26 februari 1971, nrs Pers./18 en 23, zijn de heren I. G. SPIER en W. C. DE VREUGD, beiden schrijver op arbeidsovereenkomst, met ingang van 1 januari 1971 benoemd in vaste dienst in de rang van resp. administratief ambtenaar C 3de klasse en schrijver A.
Blz. 111
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 4
15 april 1971
Bij beschikking van de Minister van Economische Zaken van 26 februari 1971, nr Pers./15, is de heer F. VAN DONSELAAR, rijksambtenaar G op arbeidsovereenkomst, met ingang van 1 januari 1971 benoemd tot rijksambtenaar F in vaste dienst.
1971 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 16 februari 1971, nr Pers./26).
In dienst getreden.
De heer Dr C. A. GOETHALS is met ingang van 1 mei 1971 voor een periode van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 6 maart 1971, nr 80).
De heer Drs L. VAN LEEUWEN is met ingang van 1 april 1971 als ingenieur op arbeidsovereenkomst in dienst getreden. Beëindiging
Benoeming tot buitengewoon lid van de Octrooiraad.
dienstverband.
Erkenning van een tentoonstelling.
Aan de heer Dr C. A. GOETHALS, lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 mei 1971 eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 6 maart 1971, nr 80). Aan de heer D r K. PIEPENBROEK, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 mei 1971 eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 6 maart 1971, nr 81). Aan de heer T H . A. HurnNG, bibliothecaris in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 mei 1971 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 16 februari 1971, nr Pers./25). Aan de heer C. F . BEUGER, administratief ambtenaar C 2e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 mei
De tentoonstelling die de RAI-Gebouw N.V. te Amsterdam van 10 tot en met 19 september 1971 te Amsterdam onder de naam „Firato 7 1 " zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1968, nr 586) (beschikking van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 11 maart 1971, nr 771/1520 MKVO/O, Dir.Gen. voor het Midden- en Kleinbedrijf en Toerisme).
Bescherming van software. Het Studiecentrum voor Informatica organiseert op 14 mei a.s. in het Jaarbeursgebouw te Utrecht een voorlichtingsdag over: „Bescherming van software", in het bijzonder juridische aspecten. Aan het programma werken mede: Ir J. DEKKER, Mr D . W. F . VERKADE, Ir J. E. GALAMA, D r A. M. C. H E L M E R en Mr J. HEKKELMAN.
Nadere inlichtingen verstrekt het genoemde Studiecentrum voor Informatica, Stadhouderskade 6 te Amsterdam 1013, telefoonnr (020) 16 56 66, toestel 3.
NECROLOGIE In memoriam D . C. J. L. Lemcke. Op 5 maart 1971 overleed, 51 jaar oud, aan een slepende
ziekte
DIRK
CORNELIS
JACOBUS
LEONARDUS
LEMCKE, in leven Technisch Hoofdambtenaar voor Bijzondere Diensten bij de Octrooiraad. DIRK LEMCKE (DICK voor zijn vrienden) werd ge-
boren te 's-Gravenhage op 20 oktober 1919. Reeds op 21-jarige leeftijd begon zijn maatschappelijke loopbaan, aanvankelijk in het bedrijfsleven, o.a. de Optische Industrie Delft, maar op 1 juni 1946 trad hij in dienst bij de Octrooiraad, een dienst die 25 jaar later op veel te jeugdige leeftijd door de dood werd afgebroken. LEMCKE was een bescheiden mens, zeer gevoelig voor de mening van anderen, gereserveerd tegen vluchtige kennissen, maar zijn vrienden en zij, die zoals ik het voorrecht hebben gehad vele jaren met hem samen te werken, wisten dat achter deze stille figuur een vriendelijk en eerlijk mens "schuil ging, die naast zijn grote belangstelling en liefde voor zijn werk als vooronderzoeker bij de Octrooiraad nog vele andere interessen had zoals voor architectuur, schilderkunst en heemkunde, waardoor gesprekken met hem altijd bijzonder instructief waren. Hij had een helder verstand, waardoor hij in staat was zich in korte tijd volledig in te werken in die klassen van de techniek die hem in de loop der jaren als vooronderzoeker werden toebedeeld. Elke octrooiaanvrage werd door hem zorgvuldig geanalyseerd, hoofdzaak van bijzaken gescheiden en zijn oordeel vervolgens duidelijk en uitvoerig in zijn brieven
uiteengezet en bij verschil van mening zo nodig ook mondeling verdedigd, daarbij steeds een andere opvatting op zijn merites beoordelend alvorens hij zijn uiteindelijk standpunt bepaalde. LEMCKE was een harde werker en heeft bijna tot het laatst toe zijn werk voor de Octrooiraad naar zijn beste vermogen voortgezet. Hij was niet gauw tevreden over zijn prestaties en nam menigmaal werk mee naar huis, wanneer hij vond dat hij niet voldoende was opgeschoten of wanneer een bijzonder moeilijke aanvrage hem niet los kon laten. Ook toen, nu ongeveer vier jaar geleden, de eerste symptomen zich voordeden van de ziekte die hem noodlottig zou worden, bleef zijn arbeidskracht aanvankelijk onverminderd en bleef hij nog lange tijd dagelijks naar kantoor gaan, ook toen het lopen hem steeds moeilijker afging. Toen ook een langdurige behandeling in het Zeehospitium te Kijkduin en de St. Ursulakliniek te Wassenaar geen resultaat opleverden, werd hij verder thuis verpleegd door zijn lieve en moedige vrouw, die, vooral toen hij volslagen bedlegerig was geworden, met onvoorstelbare zelfopoffering en blijmoedigheid de zeer zware taak die haar was opgelegd heeft volbracht. Moge zij in haar verdere leven kracht vinden in het besef dat zij zijn laatste levensjaren door haar onvermoeide en liefdevolle toewijding dragelijk heeft gemaakt en dat hij in onze herinnering zal blijven voortleven als een prettige en rechtschapen collega en kameraad. J. F . N . HOETJER.
Blz. 112
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 4
15 april 1971
ARTIKEL
Het octrooi als vorm van bescherming voor de rechten op een uitvinding in de U.S.S.R., door V. A. DOZORTSEF.
Dit artikel is een vertaling van een — nu al weer geruime tijd geleden verschenen — artikel in de Voprosy Izobretatel' stva (Problemen van het Uitvindingswezen), een maandelijks verschijnende Russische publikatie (te vergelijken met ons Bijblad), die door de „Octrooiraad" te Moskou wordt uitgegeven. De schrijver, jurist, was ten tijde van het verschijnen van zijn artikel wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de afdeling „Uitvindings- en Octrooirecht" van het (Moskouse) Centrale Wetenschappelijke Research-Instituut voor Octrooi-Research. Hoewel het artikel al dateert van december 1965, leek een vertaling ervan voor de Westelijke lezer toch nog zin te kunnen hebben; immers er is sindsdien in de Russische litteratuur (zover ik weet) vrijwel niets verschenen, dat speciaal op octrooien betrekking heeft. Zoals men zal weten is in de U.S.S.R. het uitvinderscertificaat de normale vorm waarin een uitvinding wordt beschermd, d.w.z. een beschermingsvorm waarbij de uitsluitende rechten op de uitvinding aan de staat voorbehouden zijn (die zich verplicht de praktische toepassing aan te moedigen); aan de uitvinder komt het recht op erkenning als zodanig toe, alsmede het recht op een geldelijke beloning wanneer de uitvinding inderdaad wordt toegepast; de hoogte van de som gelds in kwestie te berekenen aan de hand van de door deze toepassing verkregen besparingen. De Russische publikaties op „octrooi"-gebied houden zich dan ook in overgrote meerderheid met dit uitvinderscertificaat bezig, waarbij vooral kwesties inzake „Erfindervergiitung" op de voorgrond treden. Ook de in de DDR vertaalde, en dus voor de Westelijke lezer toegankelijke standaardwerken op dit gebied geven over specifieke octrooikwesties niet veel uitsluitsel. Dat van B. S. ANTIMONOV en E. A. FLEISCHIZ, Erfinderrecht (Berlijn, 1962, oorspronkelijk Russisch 1960) is geheel op de interne Russische praktijk afgesteld; M. M. BOOUSLAWSKI, Internationale Rechtsprobleme des Erfindungswesens (Berlijn 1963, oorspronkelijk Russisch 1962) houdt zich uit zijn aard ook wel enigs-
zins met octrooien bezig, maar is toch meer geschreven met het oog op de Russische specialist, die met de rechtsstelsels in wat voor hem het buitenland is, kennis wenst te maken. Ook in de door Russen gehouden lezingen op de verschillende tot nu toe gehouden „Ost-West Tagungen" en tijdens het „Inventive Activity"-congres in 1969 te Moskou ging het, indien octrooien daar al te sprake kwamen, toch hoofdzakelijk om de octrooiverkrijging; vraagstukken met betrekking tot eenmaal verleende octrooien werden daar echter niet of nauwelijks behandeld, hetgeen in het onderhavige artikel wel het geval is. Het recente boek van M. HIANCB en Y. PLASSERAUD, La protection des Inventions en Union Soviétique et dans les républiques populaires d'Europe ten slotte, waarin, behalve het uitvinderscertificaat, zie pag. 79 e.v., ook het octrooi nog wel even aan de orde komt, leent zich alleen al door de omvang van het behandelde materiaal niet tot een indringende bespreking daarvan. Het lijkt derhalve dus inderdaad nog wel zin te hebben, de Westelijke geïnteresseerde met de inhoud van het artikel bekend te maken; temeer daar — afgezien van enige thans waarschijnlijk verouderde standpunten, waarop later nog gewezen zal worden — de inhoud ervan ook nu in hoofdzaak nog geldig lijkt.
De Sovjet-wetgeving voorziet in twee vormen van bescherming voor de rechten op een uitvinding — het uitvinderscertificaat en het octrooi. Terwijl aan het uitvinderscertificaat vrij veel onderzoekingen gewijd zijn, werd aan een analyse van de juridische betekenis van het octrooi in de laatste jaren niet de vereiste aandacht besteed. Er bestaat echter behoefte aan zulk een analyse, in het bijzonder in verband met het feit, dat de toetreding van de U.S.S.R. tot de Parijse Conventie (a) ongetwijfeld zal leiden tot een toeneming van het aantal in de U.S.S.R. verleende octrooien. Volgens art. 110 van het civielrechtelijke gedeelte van de Grondwet van de U.S.S.R. en de Unie-Republieken *) en art. 1 van het Statuut betreffende Ontdekkingen, Uitvindingen en Rationalisatievoorstellen 2 ) (b) heeft
hij, die een uitvinding doet — behoudens enige uitzonderingen 3 ) — het recht de gewenste vorm van bescherming te kiezen — zowel uitvinderscertificaat als octrooi. Deze regel geldt evenzeer voor Sovjet- als voor buitenlandse uitvinders. Onder de in een socialistische economie heersende omstandigheden is het uitvinderscertificaat de beste vorm waarin de bescherming van algemeen en persoonlijk belang gecombineerd kan worden, en daarom hebben Sovjet-uitvinders geen belangstelling voor het verwerven van een uitsluitend recht op hun uitvinding (d.w.z. voor het verkrijgen van een octrooi). In de U.S.S.R. is in de praktijk het uitvinderscertificaat de hoofdvorm van bescherming voor de rechten op een uitvinding. Het handhaven van het octrooi als vorm van bescherming voor de rechten op een uitvinding vindt zijn oorsprong niet in de innerlijke wetmatigheden van de socialistische economie, maar wordt bepaald door de politiek van mondiale coëxistentie, het streven naar de ontwikkeling van een alzijdige samenwerking met landen met een ander sociaal-economisch stelsel.
(a) Vergelijk de officiële mededeling in Bijblad I.E. 1965, blz. 62. 1) Hierna te noemen: de Grondwet. 2) Hierna te noemen: het Statuut. (b) Dit Statuut komt, zoals thans wel als bekend aangenomen mag worden, in de U.S.S.R. overeen met wat in Westelijke landen de Octrooiwet heet; het regelt (als raamwet) echter ook een aantal onderwerpen die in „normale" Octrooiwetten niet behandeld plegen te worden, o.m. de bevordering van het toepassen van geoctrooieerde — en dus in Russische ogen waardevolle, immers nieuwe en nuttige — uitvindingen, het stimuleren van de uitvindingswerkzaamheid in de industrie, en de „Erfindervergütung". Verder regelt het ook de beloning van hen die originele en waardevolle (wetenschappelijke) ontdekkingen doen, nl. door middel
Ik heb bij het maken van deze Nederlandse vertaling uit het Russisch graag en veelvuldig gebruik gemaakt van de leringen die te trekken waren uit een eerdere, Engelse vertaling van de hand van de heer C. A. DAMMANN, door deze vervaardigd voor intern gebruik in de onderneming waarbij ik werkzaam ben. Onderstaande Noten, indien voorzien van een cijfer, zijn afkomstig uit de Russische tekst; mijn eigen opmerkingen zijn met letters aangeduid. Drs
R. E. W. KROPVELD.
van o.m. een z.g. „diploma" en een som gelds; het kent ook een gebruiksmodel-achtige soort bescherming, „rationaliseringsvoorstel" genaamd, voor met onze ideeënbus-voorstellen vergelijkbare vindingen, die zowel voor voortbrengsels als voor werkwijzen en (niet langs chemische weg verkregen, immers anders wettelijk van elke bescherming uitgesloten) stoffen verleend wordt, en — evenmin als het uitvinderscertificaat — enig uitsluitend recht met zich medebrengt. 3) Zie hierna, onder de afdeling „Gevallen waarin geen octrooi wordt verleend".
15 april 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
Vereisten voor een vinding waarvoor octrooi wordt aangevraagd. Wijze van vooronderzoek. Evenals een uitvinderscertificaat kwalificeert een octrooi de daarin neergelegde vinding als een uitvinding. Om voor octrooiverlening in aanmerking te komen dient een vinding aan dezelfde eisen te voldoen, dezelfde kenmerken te bezitten, als voor de verlening van een uitvinderscertificaat. Aan een vinding waarvoor een octrooiaanvrage is ingediend, worden niet meer eisen gesteld dan aan een vinding, neergelegd in een aanvrage om een uitvinderscertificaat, maar er wordt anderzijds ook niets afgedaan aan deze eisen. In beginsel kan iedere vinding, waarvoor een uitvindercertificaat verleend kan worden, ook beschermd worden door een octrooi. Met betrekking tot de fundamentele kenmerken van een uitvinding zoals nieuwheid/uitvindingshoogte en nut/ uitkomst worden aan aanvragen voor een uitvinderscertificaat en aan octrooiaanvragen dezelfde eisen gesteld. De presumptie van nieuwheid echter, die een vinding nog als uitvinding laat beschouwen indien de aanvrage ingediend is in de loop van vier maanden na de dag van de ondertekening van een akte of verslag over het begin van toepassing van de uitvinding, van de bekrachtiging van een verslag over de research-, ontwerp- of experimentele activiteiten van de uitvinder, en eveneens binnen dezelfde periode na de dag van de publikatie van gegevens over de uitvinding in officiële documenten over toepassing in dienstverband (art. 36 van het Statuut), heeft alleen betrekking op aanvragen om een uitvinderscertificaat en geldt niet voor octrooiaanvragen 4 ) . Op aanvragen om een aanvullingsoctrooi is de „Schonfrist", vastgelegd in de tweede zin van art. 51 van het Statuut, niet van toepassing ( c ) . 4) Deze kwestie vereist een bijzondere uitlegging. De onderafdelingen „a" en „b" van art. 36 van het Statuut, in de redactie van vóór 27 december 1962, voorzagen erin dat, ondanks de aanwezigheid van zekere voor een vinding nieuwheidsschadelijke omstandigheden, daarvoor toch een uitvinderscertificaat verleend kon worden, indien de aanvrage was ingediend binnen een bepaalde tijd nadat deze omstandigheden waren ingetreden. Art. 47 van het Statuut stelt duidelijk, dat deze onderafdelingen niet van toepassing zijn bij het vooronderzoek van een octrooiaanvrage. Maar bij Decreet No. 1290 van de Raad van Ministers van de U.S.S.R., van 27 december 1962, werd een nieuwe redactie van art. 36 van het Statuut ingevoerd, waarin thans geen enkele onderafdeling meer aanwezig is, terwijl de presumptie van nieuwheid (in enigszins gewijzigde vorm) in de nieuwe tekst zelf van dit artikel overgenomen is. Art. 47 van het Statuut is echter aan generlei wijzigingen onderhevig geweest. Op het eerste gezicht kan het dus schijnen, dat daardoor de presumptie van nieuwheid zich thans ook tot octrooien uitstrekt. Maar als de presumptie, waarin vroeger voorzien werd door de onderafdelingen „a" en „b", thans is overgegaan in de hoofdtekst van art. 36, maar desondanks de verwijzing naar die onderafdelingen in art. 47 is gehandhaafd, dan is het duidelijk, dat men niet de bedoeling heeft gehad de presumptie in kwestie ook tot octrooiaanvragen uit te breiden. (c) Deze zin luidt in vertaling: „Een aanvrage voor een aanvullingsuitvinding, ingediend door de uitvinder van de basisuitvinding vóór het verstrijken van zes maanden na de dag, dat goedkeuring gegeven is voor het drukken van het Bulletin van Uitvindingen (d.i. het Russische Hoofdblad — Vert.), waarin de publikatie aangaande de hoofduitvinding (d.w.z. over het verlenen van een uitvinderscertificaat daarvoor — Vert.) is geschied, geniet voorrang boven een aanvrage voor dezelfde uitvinding, die gedurende deze termijn door een ander is ingediend.". In Russische publikaties wordt normaliter exact de datum vermeld waarop het drukken ervan door de bevoegde instantie werd goedgekeurd; voor tijdschriften e.d. is dit dus meestal een nauwkeuriger tijdsbepaling dan de — immers vaak fictieve — verschijningsdatum van het desbetreffende nummer.
Blz. 113
De eerste datum van een uitvinding die door het octrooi wordt gefixeerd, d.w.z. de datum ten opzichte waarvan de nieuwheid wordt bepaald, wordt, evenals de eerste datum van een uitvinderscertificaat, gesteld te zijn de datum, waarop de aanvrage de Commissie voor Uitvindingen en Ontdekkingen van de Raad van Ministers der U.S.S.R. (d) bereikt heeft (art. 33 van het Statuut). Voor het geval, dat er op één dag verscheidene aanvragen voor één en dezelfde uitvinding binnenkomen geeft de wet een uitzondering op de algemene regel. Als er een geschil ontstaat tussen personen die een aanvrage om een uitvinderscertificaat hebben ingediend, dan wordt de rang bepaald door de dag van terpostbezorging van de aanvrage, of door de dag waarop de aanvrage bij de onderneming (instelling) werd ingediend 5 ) . Bij de indiening van een octrooiaanvrage echter kan in geval van een geschil de rang alleen bepaald worden door de dag van terpostbezorging van de aanvrage, en niet door de dag van indiening van de aanvrage bij de onderneming (instelling). In de geest van de tweede zin van art. 30 en van de artt. 58-60 van het Statuut, waarnaar in dit verband wordt verwezen in art. 33 van het Statuut, dat regels stelt voor de bepaling van de rang, kan men via een onderneming (instelling) alleen een aanvrage om een uitvinderscertificaat maar niet een octrooiaanvrage indienen. In verband met het toetreden van de U.S.S.R. tot de Parijse Conventie heeft de Ministerraad van de U.S.S.R. bij Decreet van 17 maart 1965, No. 170, de volgende aanvulling aan art. 33 van het Statuut toegevoegd: „Met betrekking tot buitenlandse onderdanen en buitenlandse rechtspersonen wordt de voorrang van een uitvinding, overeenkomstig een internationale overeenkomst waaraan de U.S.S.R. deelneemt, bepaald door de voorrangsdatum van de eerste aanvrage, op regelmatige wijze ingediend in een land dat eveneens deelneemt aan deze overeenkomst, indien de aanvrage in de U.S.S.R. is ingediend vóór afloop van twaalf maanden na deze datum." Verder worden ook de voorwaarden gesteld, welker vervulling de mogelijkheid biedt van dit privilege gebruik te maken. Met dit Decreet wordt het begrip van de z.g. conventieprioriteit in de Sovjet-wetgeving ingevoerd. De datum van de conventie-prioriteit dient bepaald te worden overeenkomstig de nationale wetgeving van het land waar de eerste aanvrage werd ingediend. Men dient in het oog te houden, dat volgens de wetten van een aantal landen de eerste datum bepaald kan worden niet door de datum van indiening van de aanvrage maar door een ander feit, dat plaatsgevonden heeft vóór de datum van het indienen van de aanvrage; volgens de wetgeving van de V.S. bijvoorbeeld wordt de eerste datum bepaald door de dag van het doen van de uitvinding (e). (d) Hoewel de schrijver vrijwel steeds de volledige lange naam van deze Commissie gebruikt, zal in deze vertaling over het algemeen volstaan worden met de benaming „Commissie" tout court. 5) In de praktijk wordt deze wijze van bepaling van de rang toegepast, onafhankelijk van het feit of er een geschil is ontstaan of niet, nl. in die gevallen dat er bij de Commissie op één dag verscheidene, naar hun inhoud analoge aanvragen binnenkomen. (e) Voor Westelijke lezers kan deze passage mogelijk onduidelijk schijnen als gevolg van het feit, dat men in de Westelijke litteratuur onder de „eerste datum" een indieningsdatum pleegt te verstaan; de Russische schrijver doelt met deze term blijkbaar op de datum met betrekking waartoe volgens de wet van het land van het premier dépöt de nieuwheid van de uitvinding wordt bepaald (en die - anders dan in Nederland - in sommige landen niet met de indieningsdatum samenvalt); dan is het uiteraard volkomen waar (zij
Blz. 114
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
Zoals uit de wetstekst naar voren komt, wordt de conventie-prioriteit alleen erkend voor buitenlandse onderdanen en buitenlandse rechtspersonen. Op Sovjet-onderdanen en -rechtspersonen wordt de regel aangaande de conventie-prioriteit niet toegepast, aangezien deze verplicht zijn een aanvrage, vóór indiening in het buitenland, in de U.S.S.R. in te dienen. Ten slotte wordt de twaalf-maanden-termijn voor het indienen van een aanvrage in de U.S.S.R., waarvan het inachtnemen voor buitenlanders die conventie-prioriteit willen inroepen verplicht is, niet gerekend vanaf de eerste datum van het premier dépöt, maar vanaf het ogenblik van indiening van de eerste op regelmatige wijze ingediende aanvrage. Daarom kan tussen de eerste datum van het premier dépöt en de datum van het indienen van een aanvrage in de U.S.S.R. in sommige gevallen ook wel meer dan twaalf maanden verlopen. Als de eerste aanvrage er een was om octrooi, dan geeft deze het recht om, met inachtneming van de bovenvermelde voorwaarden, onder inroeping van prioriteit in de U.S.S.R. zowel octrooiverlening als verlening van een uitvinderscertificaat te vragen. Een analoog recht op conventie-prioriteit wordt in het leven geroepen door de indiening van een aanvrage voor een gebruiksmodel, in een land dat lid van de Conventie is en welks wetgeving voorziet in de bescherming van dit soort objecten (art. 4E, 2 van de Parijse Conventie). Het kan voorkomen, dat de oorspronkelijke aanvrage, waarop het recht van conventie-prioriteit stoelt, niet door dezelfde persoon werd ingediend als degene die de aanvrage in de U.S.S.R. ingediend heeft. Een dergelijke situatie kan ontstaan in het geval dat de oorspronkelijke aanvrager voor de U.S.S.R. het recht op het indienen van de aanvrage heeft overgedragen, of wanneer de oorspronkelijke aanvrage is ingediend door een rechtsopvolger van de uitvinder (aan wie het recht om een aanvrage in te dienen alleen voor het land in kwestie werd overgedragen), maar in de U.S.S.R. de aanvrage door de uitvinder zelf werd ingediend. Mits het hier om de uitvinding van één en dezelfde persoon gaat, kan in dergelijke gevallen de vervanging van de oorspronkelijke aanvrager niet aan het genot van het recht van conventieprioriteit in de weg staan. De Parijse Conventie bevat niet alleen regels voor de conventie-, maar ook voor de z.g. tentoonstellings-prioriteit. Door het Decreet van 17 maart 1965, No. 170, werd het Statuut aangevuld met een art. 79: „De prioriteit van uitvindingen, toegepast in objecten die zijn tentoongesteld op internationale, in de U.S.S.R. georganiseerde tentoonstellingen, wordt bepaald door de datum waarop het object op de tentoonstelling werd geplaatst, indien de aanvrage niet later dan zes maanden na deze datum is ingediend.". De toepassing van de regels over conventie- en tentoonstellingsprioriteit vergroot het aantal mogelijkheden voor een geschil over de rang van uitvindingen, immers het kan voorkomen, dat de datum van conventie- of tentoonstellingsprioriteit samenvalt met het binnenkomen bij de Commissie van een aanvrage voor een analoge oplossing van een technisch probleem, afkomstig van een ander. Zulk een geschil dient beslist te worden onder toepassing van de boven uiteengezette regels aangaande het toerekenen van de dag van terpostbezorging. Het is echter ook mogelijk, dat de eerste datum in het octrooi niet ondubbelzinnig is vastgelegd. Indien er het m.i. niet bijzonder belangwekkend) dat, zoals hij in de volgende alinea vermeldt, voor premiers depots, afkomstig uit dergelijke landen, bijvoorbeeld die met het „first to invenf-principe, deze soort van „eerste" datum (anders dan de volgens het Unieverdrag bepaalde) inderdaad zeer wel (aanmerkelijk) langer dan een jaar vóór de indiening van de „buitenlandse" (i.c. Russische) aanvrage kan liggen.
15 april 1971
verscheidene conclusies zijn, kunnen enige daarvan een eerste datum hebben die niet samenvalt met de datum van de eerste conclusie. Dit kan het resultaat zijn van het bijeenvoegen van verscheidene aanvragen van één uitvinder, of van het overleggen door de uitvinder van aanvullend materiaal dat de inhoud van de oorspronkelijke aanvrage op wezenlijke wijze verandert (of aanvult). Als gevolg daarvan kan één octrooi, dat op één uitvinding betrekking heeft, verscheidene voorrangsdata hebben. Maar als er slechts één conclusie is, is er slechts één eerste datum van het octrooi. Evenzo kan één van een stel conclusies niet verscheidene eerste data hebben. Hoewel in principe het vooronderzoek van octrooiaanvragen volgens dezelfde regels wordt uitgevoerd als het vooronderzoek van aanvragen om een uitvinderscertificaat, vertonen octrooiaanvragen toch ook enkele bijzonderheden wat betreft de wijze van onderzoek naar nut en nieuwheid. Aangezien art. 47 van het Statuut niet voorziet in de toepassing van art. 37 van het Statuut bij het onderzoeken van aanvragen om octrooi, is de Commissie niet gerechtigd deze aanvragen toe te zenden aan de ministeries, departementen, instituten, ondernemingen of welke andere overheids-, coöperatieve of maatschappelijke organisaties dan ook voor advies over het nut van gepretendeerde uitvindingen, de nieuwheid daarvan volgens industriële gegevens, en de doelmatigheid en toepassingsmogelijkheden ervan. Dit betekent echter niet, dat uitvindingen waarvoor een aanvrage om octrooi is ingediend, niet zouden behoeven te voldoen aan de eisen van nut en van nieuwheid. De regel van art. 35 van het Statuut, volgens welke als uitvinding wordt erkend een vinding die nieuwheid/uitvindingshoogte bezit en nuttig is, heeft volledig betrekking op aanvragen om octrooi, maar ten einde deze geheim te kunnen houden is het onderzoek, of zij aan deze eisen voldoen, geheel aan de Commissie opgedragen. Uit art. 47 b van het Statuut vloeit nog een onderscheid voort in de wijze waarop het onderzoek van een octrooiaanvrage wordt uitgevoerd. Evenals bij het vooronderzoek van een aanvrage om de verlening van een uitvinderscertificaat, moeten aan hem, die een octrooiaanvrage heeft ingediend, op zijn verzoek kopieën gezonden worden van de octrooidocumenten, op grond waarvan de beslissing over de aanvrage genomen is. Deze documenten worden echter voor rekening van de aanvrager toegestuurd, niet gratis, zoals bij indiening van een aanvrage om uitvinderscertificaat geschiedt. De uit een octrooi voortvloeiende
rechten.
Volgens de Sovjet-wetgeving (art. 48 a van het Statuut) moeten in een octrooi de voor- en achternamen van de uitvinder beslist vermeld worden. Op deze regel wordt geen enkele uitzondering toegelaten, zelfs niet op verzoek van de uitvinder zelf. Deze aanduiding van uitvinderschap heeft bij een octrooi echter een andere juridische betekenis dan bij een uitvinderscertificaat. Hoewel in beide gevallen het uitvinderschap de eerste oorsprong van alle rechten is, doet dit bij de verlening van een uitvinderscertificaat rechten ontstaan ten behoeve van de werkelijke uitvinder, bij de verlening van een octrooi echter ten behoeve van degene die als octrooihouder vermeld staat. De in een octrooi vermelde uitvinder is niet de rechthebbende op het octrooi, en geniet geen enkel recht, behalve dat op het uitvinderschap. De vermelding van zijn naam in het octrooi is zijn persoonlijk, immaterieel recht, dat niet verbonden is met enig eigendomsrecht. De juiste vermelding van de uitvinder heeft alleen betekenis voor het bepalen van de rechtmatigheid van de rechtsverwerving door de octrooihouder, op wie per slot van rekening krachtens de wet het recht op de uitvinding van de werkelijke uitvinder overgaat.
15 april 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
Indien daarom niet de werkelijke uitvinder als zodanig vermeld staat (of een groep van uitvinders niet juist is aangegeven), of als er in een keten van rechtsovergangen ook maar één gebrekkige schakel is, dan kan de octrooihouder niet als rechthebbende op de uitvinding erkend worden, en is het octrooi vernietigbaar (f). Het spreekt verder vanzelf dat, wanneer de uitvinder tegelijkertijd ook de octrooihouder is, hij alle rechten heeft die uit het octrooi voortvloeien, dit echter niet in zijn kwaliteit van uitvinder maar als octrooihouder. Art. 47 a van het Statuut voorziet erin, dat een aanvrage om octrooi zowel door de uitvinder zelf als door zijn rechtsopvolger ingediend kan worden. Er kunnen verschillende grondslagen zijn voor de rechtsopvolging — erfrecht, arbeidscontract, civielrechtelijke overeenkomst 6 ) . Bij het indienen van een octrooiaanvrage door iemand, die daarin niet als de uitvinder is vermeld, moeten stukken worden overgelegd, die de rechtmatigheid van de rechtsovergang op de rechtsopvolger aantonen: een verklaring van erfrecht, documenten van rechtsafstand, e.d. Deze moeten opgemaakt zijn in de vorm, voorzien door de nationale wet van de plaats waar de overeenkomst gesloten is, of van het land waarvan de overdrager van het recht of de rechtsverkrijgende de nationaliteit bezit. Daarnaast voorziet de wet in de mogelijkheid een reeds verleend octrooi te verwerven. Ook de grondslagen van deze rechtsovergang kunnen verschillend zijn. Maar terwijl de overgang van het recht op octrooiverlening in de U.S.S.R. aan generlei registratie onderhevig is, moet het stuk dat ten grondslag ligt aan de rechtsovergang betreffende een reeds verleend octrooi geregistreerd worden bij de Commissie. Anders wordt de overdracht geacht niet geschied te zijn. De rechthebbende op de uit een octrooi voortvloeiende rechten is de octrooihouder, die evenals de uitvinder in het octrooi is aangegeven (g). Volgens art. 110 van de Grondwet en art. 4 van het Statuut komt aan de octrooihouder het uitsluitende recht op de uitvinding toe. Maar dit betekent niet, dat hij onder toepassing van de uitvinding vrijelijk de fabricage van voortbrengselen kan organiseren, deze voortbrengselen ten verkoop aan kan bieden, enz. In de U.S.S.R. kunnen de produktiemiddelen alleen aan de staat of aan coöperatieve en maatschappelijke organisaties toebehoren. Het verwerven van inkomsten uit een octrooi door middel van het fabriceren van voortbrengselen waarin een geoctrooieerde uitvinding is toegepast, en het verhandelen van deze voortbrengselen, is voorbehouden aan ambachts(f) Dit lijkt zelfs naar Russische maatstaven een ietwat boude bewering, waarvan toetsing door de rechter uiteraard gewenst, maar helaas moeilijk te verkrijgen zal zijn. Het lijkt een wat merkwaardige veralgemening van het in de U.S.S.R. — en niet alleen daar — geldende principe, dat een octrooi ongeldig is, wanneer de als uitvinder geboekstaafde persoon niet de ware is. Maar dat de geldigheid van een octrooi afhankelijk zou zijn van de omstandigheid of de titel van de octrooihouder al dan niet defect is lijkt toch wel wat ver te gaan, en is trouwens m.i. ook niet uit het Statuut af te leiden. Zou dit alles misschien zijn ingegeven door de wens om de Russische staat toch nog zo veel mogelijk te vrijwaren voor octrooien, die zich immers normaliter in. kapitalistische handen bevinden? 6) Het afgeleide karakter van de rechten van de octrooihouder is in dit verband volkomen duidelijk. (g) Het verwarringwekkende karakter van een dergelijke vermelding in gevallen dat het octrooi aan een ander dan de oorspronkelijke houder ervan is overgedragen wordt blijkbaar in de Russische wetgeving evenmin een bezwaar geacht als in de Westelijke; dit weegt — bij het (nog) uiterst geringe aantal Russische octrooien, en a fortiori, overdrachten daarvan — m.i. aldaar minder zwaar dan onder onze omstandigheden.
Blz. 115
lieden, aan wie de wet toestaat kleine middelen van produktie te bezitten. Maar ook zij hebben slechts het recht van fabricage en handel binnen de grenzen, gesteld in het Reglement betreffende de registratie van niet coöperatief gebonden ambachts- en handwerkslieden, dat werd bekrachtigd bij Decreet van de Ministerraad van de U.S.S.R. van 30 juni 1949, No. 2883 7 ) (h), zoals gewijzigd bij Decreet van de Ministerraad van de U.S.S.R. van 22 april 1958 8 ) , en ook vastgesteld bij Decreet van de Ministerraad van de Russische Socialistische Federatieve Sovjet-Republiek (i) van 4 augustus 1965 „De verscheidene bedrijfsvormen van ambachts- en handwerkslieden" 9 ) . In de praktijk is het toepassingsgebied van deze mogelijkheid verdwijnend klein. Buitenlandse octrooihouders kunnen ook geen fabricage op het grondgebied van de U.S.S.R. organiseren. Wegens het monopolie van de buitenlandse handel kunnen zij ook niet vrij handel drijven op het grondgebied van de U.S.S.R., aangezien zij alleen het recht hebben overeenkomsten te sluiten met de voor de gehele Unie optredende organisaties voor de buitenlandse handel. De uitzonderingen op deze regel zijn limitatief in de wet vermeld. Een octrooi geeft echter belangrijke voordelen bij het handeldrijven met de Sovjet Unie. Indien een buitenlandse firma een octrooi bezit voor een uitvinding, toegepast in een voortbrengsel dat interessant is voor Sovjetorganisaties, dan kan zij concurrenten de verkoop van dit voortbrengsel beletten. Dit voortbrengsel kan alleen betrokken worden van degene die het octrooi in de U.S.S.R. heeft verkregen. Over het algemeen heeft een octrooi in de U.S.S.R. niet zozeer een toelatings- als wel een verbodskarakter. Deze conclusie vloeit voort uit art. 112 van de Grondwet en art. 48 b van het Statuut: „Niemand kan zonder toestemming van hem, aan wien het octrooi behoort (de octrooihouder), de uitvinding toepassen. De octrooihouder kan toestemming (licentie) verlenen tot het toepassen van zijn uitvinding, of hij kan het octrooi volledig overdragen". Dit heeft ook betrekking op het geval dat er een afhankelijke uitvinding is: deze kan alleen toegepast worden met toestemming van de houder van het octrooi op de hoofduitvinding (zie art. 52 van het Statuut). Dit verbodskarakter van de uit een octrooi voortvloeiende rechten maakt het de octrooihouder echter eveneens mogelijk, bepaalde inkomsten te verwerven. Deze hebben niet alleen betrekking op de bij buitenlandse handelstransacties te verwerven voordelen. Als een buitenlandse firma een octrooi heeft verkregen voor een uitvinding, die van belang is voor de Sovjet-industrie, zal deze een licentie van de octrooihouder moeten nemen. De mogelijkheid voor het geven van toestemming door de octrooihouder om van de hem toebehorende uitvinding gebruik te maken, m.a.w. voor het geven van een licentie, 7) Uitvoeringsbepalingen, behorend bij art. 54 van het Burgerlijk Wetboek van de Russische Republiek, Moskou, Juridische Staatsuitgeverij, 1956. (h) De Russische Republiek — niet te verwarren met Rusland als geheel, dat tegenwoordig officieel immers als U.S.S.R. wordt aangeduid — is verreweg de grootste en ook belangrijkste van alle samenstellende delen der Sovjet-Unie; het recht ervan wordt in voorkomende gevallen — bijvoorbeeld bij ontbreken van een toepasselijke regel in het recht van de U.S.S.R. als geheel, of van de deelrepubliek in kwestie — analoog toegepast ook in buiten-„Russische" aangelegenheden. 8) Decretenverzameling van de U.S.S.R., 1958, No. 7, art. 64). (i) Hoewel de schrijver overal deze volledige naam van de republiek in kwestie gebruikt, is die elders in deze vertaling verkort tot „Russische Republiek" (zie ook al boven, Noot h). 9) Decretenverzameling van de Russische Republiek, 1965, No. 18, art. 110.
Blz. 116
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
is expliciet in de wet gegeven. Op straffe van nietigheid moet het document betreffende de licentieverlening eveneens geregistreerd worden bij de Commissie. De fundamentele inhoud van de rechten van de octrooihouder ligt derhalve daarin besloten, dat hij anderen het gebruik van de geoctrooieerde uitvinding kan verbieden. De handelingen die een octrooihouder mag verbieden kan men in de volgende drie groepen indelen: a) het vervaardigen van voorwerpen onder gebruikmaking van een geoctrooieerde uitvinding; b) het toepassen van een geoctrooieerde uitvinding, bijvoorbeeld een technologisch procédé; c) het in het verkeer brengen (in de eerste plaats: het verkopen) van voorwerpen waarin een geoctrooieerde uitvinding is toegepast. Daarbij moet men in het oog houden, dat er in de U.S.S.R. geen indirecte bescherming bestaat. Als daarom een Sovjet-octrooi bijvoorbeeld verleend is voor een werkwijze voor het vervaardigen van zekere voorwerpen, maar het voorwerp zelf in de Sovjetunie niet door een octrooi is beschermd, dan mag men dit voorwerp binnen het grondgebied van de U.S.S.R. niet met behulp van de geoctrooieerde werkwijze vervaardigen. Als echter dit voorwerp, vervaardigd met toepassing van de geoctrooieerde werkwijze, uit het buitenland wordt ingevoerd, dan vormt het verhandelen ervan geen inbreuk op het octrooi. De octrooihouder heeft alleen recht op zijn eigen uitvinding, waarvan de omvang wordt bepaald door de conclusie. Inbreuk op de rechten van de octrooihouder wordt aangenomen, indien de door een ander toegepaste oplossing van een technisch probleem alle kentekenen vertoont die in de conclusie zijn vermeld — zowel die in de aanhef als die in het kenmerk. Als er meer conclusies zijn, dan wordt er geacht inbreuk op het octrooi te zijn als de kentekens van de eerste conclusie worden toegepast. De uitleg van de conclusie dient strikt adequaat te geschieden. Een ruime uitleg wordt in geen geval toegelaten, zelfs niet onder gebruikmaking van de<,tekst der beschrijving. De beschrijving kan alleen in geval van verschil van mening ingeroepen worden ter verduidelijking van de betekenis der conclusie. Indien bij de oplossing van een technisch probleem ook maar één der in de conclusie (ongeacht in welk gedeelte daarvan) neergelegde kentekens afwezig is, dan kan inbreuk op het octrooi niet aanwezig geacht worden. Ditzelfde geldt ook in die gevallen dat — al is het maar één — kenteken van het octrooi is vervangen door een ander, zelfs een bijzonder nabijliggend kenteken dat naar zijn wezen equivalent is met het vervangene 1 0 ) . Een dergelijke strikte aanpak van de interpretatie van het octrooi, waarvan de tekst immers in overleg met de aanvrager is vastgesteld, is volkomen gerechtvaardigd, immers deze legt juridisch de rechtsgrenzen van de uitvinding vast (j). De rechten van de octrooihouder hebben 10) Art. 4, 16c van de Instructie over het vooronderzoek van aanvragen eist dat de conclusie zo wordt opgesteld, dat „het ontduiken ervan niet mogelijk wordt gemaakt door het weglaten van het een of andere erin aangegeven kenteken, of door het vervangen van één kenteken door een ander zonder aanvullende creatieve uitvindingswerkzaamheid". Art. 4.18 van dezelfde Instructie schrijft voor, dat „men in de conclusie geen uitdrukkingen dient te bezigen, die geen algemene maar bijzondere begrippen aanduiden, welke uitdrukkingen de omvang van de uitvinding ten onrechte beperken". In een ander artikel van deze Instructie wordt expliciet vermeld, dat het in een conclusie noemen van bijvoorbeeld een band van linnen weefsel, in plaats van een band van een willekeurig hygroscopisch materiaal, het gemakkelijk zou maken het uitvinderscertificaat te ontduiken (hetzelfde geldt ook voor een octrooi), door gebruik te maken van een band van een ander hygroscopisch materiaal waarvoor geen creatieve inventieve werkzaamheid vereist zou zijn (art. 4.15). (j) Op dit punt lijkt het artikel verouderd. Op 10 juli 1967 kwam af een Toelichting No. 3 (26) van de Commissie
15 april 1971
een absoluut karakter. Dit betekent in het bijzonder, dat zelfs indien een met de geoctrooieerde overeenkomstige oplossing onafhankelijk van de uitvinder gevonden is, en hij die deze uitvinding heeft toegepast niet bekend was met de geoctrooieerde uitvinding, de toepassing van zulk een uitvinding een inbreuk op de rechten van de octrooihouder vormt; behalve in de gevallen van voorgebruik welke hieronder beschouwd zullen worden. De bescherming van de rechten van de
octrooihouder.
De rechten van de octrooihouder worden door de wet beschermd. Art. 6 van de Grondwet (alsmede art. 6 van het Burgerlijk Wetboek der Russische Republiek, en de overeenkomstige artikelen van het Burgerlijk Wetboek van andere Unierepublieken) voorziet in het bijzonder in vormen van civielrechtelijke bescherming (de rechten van de octrooihouder behoren namelijk tot het civielrecht) als het doen beëindigen van de handelingen die op het recht inbreuk maken en het terugvorderen van degene die inbreuk op het recht heeft gemaakt, van de geleden verliezen. Dientengevolge kan de octrooihouder ten eerste eisen het staken van de handelingen die inbreuk op het octrooi vormen u ) , en ten tweede het vergoeden van de verliezen (welke Toelichtingen de kracht hebben van een officieel Reglement), waarvan de relevante artt. 2, 3 en 4 in vertaling als volgt luiden: „2. De conclusie is van beslissende betekenis voor het vaststellen van het feit of een uitvinding wordt toegepast en het bepalen van het daardoor optredende positieve effect. De beschrijving van de uitvinding is slechts van belang voor zover zij de conclusie toelicht; zij verruimt noch beperkt de omvang van de uitvinding. 3. De uitvinding wordt geacht toegepast te zijn wanneer bij de vervaardiging van een voortbrengsel of een stof of bij de uitvoering van een werkwijze, alle kentekenen, opgesomd in de beide delen van de conclusie (bedoeld wordt: aanhef en kenmerk — Vert), indiener slechts één is, worden gebezigd. Indien er meer conclusies zijn, dan wordt de uitvinding geacht toegepast te zijn wanneer alle kentekenen, opgesomd in de eerste conclusie, worden gebezigd, ongeacht of de volgende conclusies worden toegepast. 4. De uitvinding wordt ook geacht toegepast te zijn in gevallen wanneer wordt toegelaten dat één of meer kentekenen van de uitvinding is (zijn) vervangen door andere daarmede uitwisselbare kentekenen (equivalenten).". Art. 4 van deze Toelichting geeft dus een duidelijke aanwijzing, dat het met de strikte uitlegging als door de schrijver bedoeld sinds 1967 niet zo'n vaart meer zal lopen; hierbij dient echter nog wel in het oog gehouden te worden, dat, wanneer een artikel van de Russische Octrooiwet geacht wordt zowel op uitvinderscertificaten als op octrooien betrekking te hebben, dit dan ook expliciet in de wet vermeld pleegt te worden, waarvan echter in deze „Toelichting" geen sprake is. Men lijkt hieraan echter niet zo zwaar te hoeven tillen; immers de schrijver van het onderhavige artikel zelf geeft reeds te verstaan, dat ook de Octrooiwet in dit opzicht niet helemaal vlekkeloos is, en hij durft het aan deze wet, waar nodig, op dit punt aan te vullen (zie bijvoorbeeld zijn Noot 4, en vergelijk Noot (1) hieronder). 11) De Sovjet-wetgeving voorziet in de mogelijkheid, al vóór de beëindiging van een gerechtelijke procedure in verband met een actie zekere maatregelen ter bescherming van de rechten van de octrooihouder te nemen. Art. 32 van de Grondwet aangaande het Burgerlijk Procesrecht van de U.S.S.R. en de Unie-republieken stelt vast, dat het gerecht of de rechter zelfstandig, in ieder stadium na het instellen van een actie, op verzoek van de partijen in het geding of op eigen initiatief, voorlopige voorzieningen kan treffen. De regel over het treffen van voorlopige voorzieningen is geconcretiseerd in de Wetboeken van Burgerlijke Rechtsvordering van de Unierepublieken. Zo geeft art. 134 van het
15 april 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E
die door zulk een inbreuk zijn veroorzaakt. De aansprakelijkheid voor veroorzaakte schade is voorzien in art. 88 van de Grondwet (art. 444 van het Burgerlijk Wetboek der Russische Republiek en de overeenkomstige artikelen van het Burgerlijk Wetboek van andere Unierepublieken), dat voorschrijft dat „schade, toegebracht aan de persoon of de eigendom van een burger, en eveneens schade, toegebracht aan een organisatie, onderhevig is aan vergoeding in volle omvang door hem die de schade heeft veroorzaakt". Art. 457 van het Burgerlijk Wetboek der Russische Republiek (en de overeenkomstige artikelen van het Burgerlijk Wetboek van andere Unierepublieken) anderzijds schrijft voor, dat hij die aansprakelijk is voor schade, verplicht is „de veroorzaakte verliezen volledig te vergoeden (art. 219)". Art. 219 van het Burgerlijk Wetboek van de Russische Republiek (en de overeenkomstige artikelen van het Burgerlijk Wetboek van andere Unierepublieken) herhaalt letterlijk art. 36 van de Grondwet, dat aangeeft wat men onder verliezen dient te begrijpen: „Onder verliezen worden verstaan uitgaven, gedaan door de crediteur, verloren gaan of beschadiging van zijn eigendom, en ook de niet door de crediteur verkregen inkomsten, welke hij gehad zou hebben als de schuldenaar volgens verplichting gepresteerd zou hebben.". Hieruit volgt, dat de octrooihouder allereerst de terugbetaling van door hem gedane uitgaven kan eisen. De octrooihouder heeft bijvoorbeeld kosten gemaakt voor het organiseren van de produktie, en als gevolg van de inbreuk op zijn octrooi blijkt de markt voor zijn waar verloren te zijn gegaan. Behalve dat kan hij de vergoeding eisen van de inkomsten die hij verkregen zou hebben als er geen inbreuk op het octrooi zou zijn gemaakt. De grootte van de geleden verliezen dient echter nauwkeurig te worden aangetoond. Alleen de noodzakelijke uitgaven van de octrooihouder moeten worden vergoed. De grootte van de inkomsten die verkregen konden zijn, mag niet verondersteld worden, maar deze moet gedocumenteerd worden aangetoond ( k ) . Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Russische Republiek en de overeenkomstige artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van andere Unierepublieken aan, dat zulke voorlopige voorzieningen in het bijzonder kunnen zijn: beslag op het vermogen of op geldsommen, behorende aan de gedaagde; een verbod aan de gedaagde om bepaalde handelingen te verrichten; een verbod aan derden om vermogenswaarden aan de gedaagde over te dragen of andere verplichtingen tegenover hem na te komen. Echter wordt het treffen van voorlopige voorzieningen alleen toegelaten in gevallen dat „het niet treffen van voorlopige voorzieningen de uitvoering van het gerechtelijke vonnis kan bemoeilijken of onmogelijk maken". Indien de octrooihouder alleen belang heeft bij het vorderen van schadevergoeding, dan is er kennelijk geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, bijvoorbeeld bij wege van een verbod aan de gedaagde om het uitvoeren voort te zetten van handelingen die de octrooihouder als inbreuk op het octrooi beschouwt: indien immers het feit van de inbreuk inderdaad door het gerechtelijke vonnis in de hoofdzaak wordt vastgesteld, dan vormt zulk een voorlopige voorziening geen voorwaarde om van de gedaagde schadevergoeding te kunnen eisen. Indien de gedaagde deze handelingen blijft verrichten na het instellen van de eis, dan neemt hij alleen al daardoor de aansprakelijkheid op zich voor de schade, die hij in die periode kan veroorzaken, indien de rechter vaststelt dat er inderdaad inbreuk op het octrooi is. Wanneer de eiser het treffen van een voorlopige voorziening verzoekt, dan moet hij aantonen dat het niet-nemen van de in de wet met dit doel voorziene maatregelen de uitvoering van het gerechtelijke vonnis onmogelijk zal maken. De bewijslast met betrekking tot dit feit rust op de eiser. (k) Het is wel duidelijk dat men in de U.S.S.R. tot nu toe niet of nauwelijks met de praktische moeilijkheden, die een schadestaatprocedure in verband met dit soort vereisten aankleven, te maken heeft gehad; anders zou de schrijver niet
De aansprakelijkheid voor octrooi-inbreuk wordt bepaald volgens de gewone voorwaarden voor het ontstaan van aansprakelijkheid in het civielrecht. Zoals bekend behoren tot deze voorwaarden: a) de onrechtmatigheid van de gepleegde handelingen; b) de aanwezigheid van schade; c) een oorzakelijk verband tussen de rechtschendende handeling en de schade; d) schuld. Slechts het gezamenlijk voorkomen van al deze voorwaarden leidt tot het ontstaan van aansprakelijkheid. Inbreuk op een octrooi dat van kracht is vormt onder alle omstandigheden een rechtsschendende handeling. Daarom is de onrechtmatigheid gegeven, wanneer het feit van de inbreuk is vastgesteld. Als echter de inbreuk op het octrooi geen schade aan het vermogen van de octrooihouder heeft veroorzaakt, dan heeft hij geen gronden om het vergoeden van verliezen te eisen. Zoals bekend kent het Sovjet-recht niet de vergoeding van morele schade door een som gelds of een andere vermogenswaarde. Bij afwezigheid van vermogensschade kan de octrooihouder alleen het staken van de handelingen die inbreuk op het recht maken eisen, maar bij aanwezigheid van als verlies te beschouwen vermogensschade kan hij zowel de vergoeding van dit verlies eisen, alsook het staken van de handelingen die inbreuk op het recht maken. Natuurlijk kan alleen die schade in aanmerking worden genomen die door de onrechtmatige handeling is veroorzaakt, d.w.z. een oorzakelijk verband vertoont met (het gevolg is van) die handeling. Ten slotte is volgens art. 37 van de Grondwet ook schuld een voorwaarde voor het ontstaan van aansprakelijkheid voor het schenden van een verplichting. Iemand is schuldig, niet alleen indien hij de onrechtmatige handeling opzettelijk heeft verricht (hij kende de onrechtmatigheid van de handeling), maar ook als hij nalatig was (hij kende deze onrechtmatigheid niet, maar behoorde haar te kennen). Na de publikatie aangaande de verlening van een octrooi is iedere inbreuk op de daaruit voortvloeiende rechten een schuldige, immers een ieder kende het bestaan van het octrooi, of had het behoren te kennen. Aangezien de rechten van de octrooihouder beschermd worden vanaf het moment van de indiening der aanvrage, en men deze indiening dikwijls pas na de verlening van het octrooi gewaar kan worden, kan in de tijdspanne, gelegen na de indiening van de aanvrage en vóór de verlening van het octrooi, de een of andere organisatie de toepassing beginnen van de oplossing van een technisch probleem, waarvoor een octrooiaanvrage is ingediend. Een zodanige toepassing vormt een inbreuk op de rechten van de octrooihouder; maar een inbreuk zonder schuld, aangezien de inbreukmaker het feit van de indiening van de aanvrage niet kende en niet kon kennen, omdat er in de officiële uitgave, waarmede degenen die technische problemen oplossen bekend moeten zijn, geen mededeling is gedaan die aan het verbod van deze toepassing bekendheid gaf. Daarom is er bij rechtsschendende handelingen die plaatsvonden in de periode tussen de indiening van een aanvrage en de verlening van een octrooi geen schuld (de inbreukmaker kende de onrechtmatigheid van zijn handelingen niet, noch behoorde hij deze te kennen) en doen zij geen aansprakelijkheid ontstaan, zelfs als tengevolge daarvan schade (verliezen) wordt toegebracht aan de octrooihouder. Nadat echter de inbreukmaker bekend is geraakt met de onrechtmatigheid van zijn handelingen, en in elk geval na de publikatie aangaande de verlening van het octrooi, moet hij zijn inbreuk staken, op straffe van het ontstaan zo licht heenlopen over het feit dat de — in Westelijke ogen veruit verkieslijke — mogelijkheid om via een verbod van verdere inbreuk zulk een procedure te voorkomen in de U.S.S.R. nauwelijks bestaat, zie Noot 11.
Blz. 118
BIJBLAD
van een vermogensaansprakelijkheid 1 2 ) . Anders kan de inbreukmaker na de verlening van het octrooi vermogensrechtelijk aansprakelijk gesteld worden voor de handelingen, verricht in de periode dat hij de onrechtmatigheid ervan reeds kende of behoorde te kennen. De schuld van de inbreukmaker op het octrooi wordt verondersteld; de octrooihouder behoeft de aanwezigheid van schuld niet te bewijzen, de inbreukmaker moet de afwezigheid ervan aantonen. Echter moet door de octrooihouder bewezen worden, dat de inbreukmaker vóór de publikatie aangaande de verlening van het octrooi bekend was met het feit van de indiening van de aanvrage; een algemene verwijzing naar de omstandigheid, dat daarvan mededeling was gedaan in bronnen die voor een onbeperkte kring van personen kenbaar waren, kan niet als voldoende erkend worden. Een geschil betreffende octrooi-inbreuk wordt behandeld door de rechterlijke organen. De actie moet worden ingesteld bij de volksrechtbank in het ressort waar de gedaagde zijn woonplaats heeft. In bepaalde gevallen kan zulk een geschil in eerste instantie behandeld worden door de hogere rechterlijke colleges. Van het vonnis inzake zulk een geschil kan men in beroep gaan op de normale wijze als voorzien in het burgerlijk procesrecht. Art. 23 van de Grondwet ten aanzien van de Burgerlijke Rechtsvordering van de U.S.S.R. en de Unierepublieken, ingevoerd op 1 mei 1962, stelt vast dat van het betalen van gerechtskosten ten gunste van de staat (door de staat geheven rechten, en onkosten verbonden met de behandeling van de zaak) de eisers in zaken voortvloeiende uit „het recht op een uitvinding" vrijgesteld worden. Derhalve zijn ook octrooihouders van de betaling van gerechtskosten vrijgesteld, en dat niet alleen wat betreft een actie aangaande het invorderen van gelden wegens het toepassen van een uitvinding, maar voor elke actie (bijvoorbeeld met betrekking tot een recht van voorgebruik), immers hun rechten vloeien ongetwijfeld voort uit het recht op een uitvinding 13 ) ( 1 ) . 12) Als met de toepassing van een geoctrooieerde uitvinding reeds begonnen was vóór het indienen van de aanvrage, of als vóór dit moment de hiertoe noodzakelijke voorbereidselen al waren getroffen, dan kan deze toepassing voortgang vinden krachtens het recht van voorgebruik (het element van onrechtmatigheid ontbreekt). 13) In de vroeger geldende wetstekst werd het privilege met betrekking tot de gerechtskosten alleen verleend aan degene, die een uitvinderscertificaat had verkregen. Art. 3, d van hst Decreet van het Presidium van de Opperste Sovjet van de U.S.S.R. van 10 april 1942: „Door de Staat geheven rechten" voorziet erin, dat van het bepalen van het recht vrijgesteld werden „Eisers met betrekking tot de vordering van een beloning, voortvloeiende uit het recht op een uitvinding". Zoals uit de tekst volgt strekte dit privilege zich alleen uit tot hen die een uitvinderscertificaat ontvangen hadden; immers alleen zij ontvangen een „beloning" in de eigenlijke zin des woords, en het artikel had alleen betrekking op de vordering van een beloning door dezulken. De verruiming van de werkingssfeer van dit privilege is moeilijk verklaarbaar, temeer daar in andere landen de octrooihouder niet vrijgesteld wordt van de gerechtskosten, die soms tot ontzaglijke hoogten stijgen. Wij worden met betrekking tot een geding over aan ons toebehorende buitenlandse octrooien niet vrijgesteld van het betalen van dergelijke kosten (in het bijzonder: van geheven rechten); derhalve trekken buitenlanders eenzijdig voordeel uit het privilege met betrekking tot de gerechtskosten. (1) Ook dit is weer een voorbeeld van een passage in de Russische octrooiwetgeving waarin niet duidelijk wordt aangegeven op welke der beide mogelijke beschermingsvormen — octrooi en/of uitvinderscertificaat — zij betrekking heeft. De schrijver laat ons niet in het ongewisse (hoewel hij het kennelijk betreurt), dat het gebruik van de term „uitvinding" inhoudt dat beide beschermingsvormen gelijkelijk zijn bedoeld; dit is dus een argument om ook de nieuwe regeling
E I G E N D O M , Nr 4
15 april 1971
Art. 23 van de Grondwet geeft echter niet aan, dat van een partij in een rechtsgeding generlei gerechtskosten kunnen worden gevorderd. Het voeren van een rechtsgeding is voor partijen verbonden met bepaalde kosten. Volgens art. 90 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering der Russische Republiek (en de overeenkomstige artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van andere Unierepublieken) veroordeelt de rechter, ten bate van de partij die de zaak heeft gewonnen, de andere partij in alle in het geding opgekomen gerechtskosten, al is die partij dan ook vrijgesteld van het betalen van gerechtskosten aan de staatskas. Echter worden aan de betaling van enige van deze kosten zekere grenzen gesteld. Zo worden de kosten ter betaling van de hulp van een advocaat die aan de procedure heeft deelgenomen toegewezen tot een bedrag van vijf procent van het toegewezen gedeelte van hetgeen de eiser heeft gevraagd of van het gedeelte daarvan dat de rechter heeft afgewezen, maar niet meer dan ten bedrage van een vastgestelde taxe (art. 91 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Russische Republiek en de overeenkomstige artt. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van andere Unierepublieken). De looptijd van het octrooi. Voor de octrooihouder vloeien slechts rechten voort uit een octrooi dat van kracht is. Evenzo worden deze rechten slechts beschermd zolang het octrooi van kracht blijft. In dit verband dient allereerst opgemerkt te worden, dat het octrooi een tijdelijk recht is. Een octrooi blijft in de U.S.S.R. van kracht gedurende vijftien jaren na het indienen van de aanvrage. Het begin van deze periode verandert ook niet, wanneer er een conventie-aanvrage is ingediend met een prioriteitsdatum die vóór de indieningsdatum in de U.S.S.R. ligt: de vijftien jaren worden dan ook gerekend vanaf het binnenkomen van de aanvrage bij de Commissie. De kwestie wordt gecompliceerder, wanneer verschillende conclusies een verschillende eerste datum hebben, door het verenigen van op verschillende tijden ingediende aanvragen. De nieuwheid wordt in dat geval voor iedere conclusie bepaald ten aanzien van de eerste datum ervan. Maar het octrooi als geheel blijft van kracht gedurende vijftien jaren vanaf de dag dat de aanvrage waarop de eerste conclusie betrekking heeft bij de Commissie binnenkwam. Evenzo blijft een aanvullingsoctrooi volgens Hoofdstuk 2, art. 52 van het Statuut van kracht gedurende de looptijd van het hoofdoctrooi. Indien om een reden die de afhankelijke uitvinding niet raakt, het octrooi voor de basisuitvinding voortijdig zijn kracht verliest, dan wordt het aanvullingsoctrooi met een zelfstandig octrooi gelijkgesteld. Het aanvullingsoctrooi blijft daarbij slechts van kracht voor de periode waarvoor het hoofdoctrooi was verleend. De uit een octrooi voortvloeiende rechten kunnen geldend gemaakt worden na de werkelijke verkrijging ervan. Bij de wet is echter vastgesteld, dat de rechten van de aanvrager beschermd worden vanaf de dag van het indienen der aanvrage, d.w.z. nog vóór de verlening van het octrooi, maar dat de octrooihouder deze rechten pas geldend kan maken na verkrijging van het octrooi. Daaruit volgt, dat na het verkrijgen van het octrooi de houder ervan met terugwerkende kracht zekere eisen kan instellen. De verlenging van een octrooi is volgens de Sovjetwetgeving niet toegestaan, terwijl de voortijdige afloop ervan, om verschillende redenen, wel mogelijk is. met betrekking tot de equivalentenleer (zie boven, Noot j), waarin deze zelfde term gebruik wordt, te interpreteren als betrekking hebbend op beide vormen van bescherming.
15 april 1971 De
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
octrooitaxe.
Inzake octrooien wordt een staatstaxe geheven. De hoogte van de taxe en de wijze van inning ervan zijn vastgesteld in de resolutie van de Raad voor Arbeid en Verdediging van de U.S.S.R. van 12 mei 1931: „Taxen inzake octrooien voor uitvindingen". Er wordt voorzien in de volgende soorten: taxen voor de indiening van een aanvrage; voor de indiening van een verweer door de aanvrager tegen een beslissing aangaande de verlening van een octrooi; jaartaxen (die vanaf het vierde jaar van de looptijd van een octrooi progressief toenemen); taxen voor de overdracht van een octrooi en voor het geven van een licentie. Indien geen kwitantie betreffende het betalen van de taxe wordt overgelegd, aanvaardt de Commissie geen aanvrage of verweer ten onderzoek en registreert zij noch de overdracht van een octrooi, noch het geven van een licentie. De jaartaxen worden gedurende de eerste twee maanden van elk taxe-jaar vooruitbetaald. De taxe wordt betaald voor de periode, gerekend vanaf het moment van de publikatie aangaande de verlening van het octrooi. Hoewel de rechten van de octrooihouder beschermd worden vanaf de dag van de indiening der aanvrage, wordt voor de periode tussen de indiening van de aanvrage én de publikatie aangaande de verlening van het octrooi geen taxe geheven. Bij een achterstalligheid in de betaling van deze taxe van ten hoogste zes maanden wordt van de octrooihouder een boete geheven tot een bedrag, vastgesteld als voor een achterstallige belastingbetaling. Bij een achterstalligheid in de betaling van een octrooitaxe van meer dan zes maanden verliest het octrooi zijn kracht. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om een octrooi dat op deze wijze zijn kracht verloren heeft, weer te doen herleven. Oppositie tegen en nietigverklaring van een octrooi. Tijdens de gehele looptijd van een octrooi kan ertegen worden geopponeerd en kan het worden nietigverklaard, indien vastgesteld wordt dat het verleend is in strijd met het Statuut. In het bijzonder dient onderstreept te worden, dat de wet de mogelijkheid tot oppositie en nietigverklaring noch beperkt tot een zekere termijn (tijdens de looptijd van het octrooi) 1 4 ) , noch door middel van enige opsomming van gronden. Mogelijke gronden zijn een schending van het vereiste van nieuwheid, de omstandigheid dat de conclusie(s) niet overeenstemt (overeenstemmen) met de beschrijving of dat de wijze waarop de uitvinding verwezenlijkt kan worden niet in de beschrijving is geopenbaard, een schending van het vereiste van uitvoerbaarheid, van het vereiste van nut, e.d. Elke strijdigheid met de wet is voldoende om het octrooi nietig te verklaren. Ook de kring dergenen die oppositie kunnen voeren tegen het octrooi is niet beperkt. De Commissie behandelt de geschillen betreffende de nietigverklaring van een octrooi die gebaseerd zijn op een grond, samenhangend met de kwalificatie van het octrooivoorstel (met de octrooieerbaarheid ervan), met de aan de aanvrage te stellen eisen, e.d., de rechterlijke organen behandelen de geschillen welke gebaseerd zijn op een grond, samenhangend met de persoon van de uitvinder. Indien de kwestie van de nietigheid van een octrooi is opgekomen tijdens de behandeling van een actie aangaande octrooi-inbreuk, echter niet in verband met een 14) Deze mogelijkheid vormt een van de methoden voor het corrigeren van eventuele fouten, voortvloeiend uit het feit dat een aanvrage om octrooi niet naar de deskundige organisaties wordt gezonden ter vaststelling van het nut en de nieuwheid op grond van industriële gegevens.
Blz. 119
geschil over het uitvinderschap ( m ) , dan dient het geding voor de rechter geschorst te worden, tot deze kwestie door de Commissie is beslist. Als deze laatste het octrooi nietig verklaart, wordt het geding voor de rechter gestaakt. De procedure dient dezelfde te zijn als die bij de behandeling van geschillen over het uitvinderschap ten tijde dat kwalificatie van de vinding nog niet heeft plaatsgevonden (art. 2 van de Resolutie No. 3 van het Hoogste Gerechtshof van de U.S.S.R. van 4 maart 1961: „De gerechtelijke praktijk inzake gedingen met betrekking tot uitvindingen en rationaliseringsvoorstellen". 1 6 ) (n) 1 6 ) . (m) Deze — overigens niet zeer heldere — zinsnede lijkt te impliceren, dat een octrooi ook vernietigd kan worden, indien de uitvinder niet de ware is (vgl. boven, Noot f). Dit lijkt inderdaad in overeenstemming met het Statuut (artt. 48d en 47a; het eerste geeft aan, dat het octrooi vernietigbaar is, indien verleend „in strijd met het Statuut", terwijl het laatste zegt, dat een octrooiaanvrage ingediend mag worden „door de uitvinder zelf of zijn rechtsopvolger"). Ten aanzien van het uitvinderscertificaat is er een analoge, expliciete bepaling, nl. in art. 44: het uitvinderscertificaat is vernietigbaar als „de werkelijke uitvinder een ander is.". Volgens ANTIMONOV FLEISCHIZ (p. 804) wordt in plaats van het aldus vernietigde certificaat een ander, met de oorspronkelijke eerste datum, aan de ware uitvinder verleend; of dit ook met een octrooi zo zou gebeuren blijft een open vraag, terwijl anderzijds een „normale" opeisingsactie (d.w.z. zpnder een daarmede samengaande vernietiging) in het Russische recht blijkbaar onbekend is. 15) Bulletin van het Hoogste Gerechtshof van de U.S.S.R., 1961, No. 3. (n) Zoals hiervoor ook al bleek wordt in het Russische octrooirechtelijke spraakgebruik onder de „kwalificatie" van een vinding verstaan het erkend worden als (octrooieerbare) uitvinding (resp. als „rationalisatievoorstel", zie Noot b). Het lijkt niet onlogisch, dat een procedure met betrekking tot een aangevochten octrooi analoog aan die over een nog niet bestaapd uitvinderscertificaat — het artikel in kwestie spreekt nauwelijks over octrooien, zie hieronder — dient te verlopen. Het bewuste art. 2 luidt in vertaling als volgt: „Overeenkomstig de artt. 44 en 46 van het Statuut wordt een geschil met betrekking tot het uitvinderschap (medeuitvinderschap) van een uitvinding door de rechter beslist, en daarom mag de rechter zich niet onbevoegd verklaren tot het beoordelen van een verzoekschrift betreffende een actie van een uitvinder met betrekking tot het uitvinderschap (medeuitvinderschap). Een actie met betrekking tot het uitvinderschap (medeuitvinderschap) kan ingesteld worden zowel na als vóór de verlening van het uitvinderscertificaat (octrooi). Wanneer de rechter in het laatstgenoemde geval een verzoekschrift heeft ontvangen schorst hij het geding, overeenkomstig art. 113 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Russische Republiek en de overeenkomstige artikelen van andere Unierepublieken, tot hij een mededeling van de Commissie voor Uitvindingen en Ontdekkingen van de Raad van Ministers der U.S.S.R. heeft ontvangen, of een uitvinderscertificaat verleend kan worden (art. 39 van het Statuut), Eerst na een mededeling van de Commissie, vermeldende de verlening van een uitvinderscertificaat, beslist de rechter in de hoofdzaak. Bij ontvangst van een mededeling, dat de verlening van een uitvinderscertificaat is afgewezen, wordt het geding voor de rechter gestaakt, In geschillen tussen uitvinders met betrekking tot de nieuwheid, rang of verlening van een uitvinderscertificaat is de rechter niet bevoegd.". 16) In een resolutie van het Presidium van het Hoogste Gerechtshof van de Russische Republiek van 5 november 1932 (Protocol No. 45, zie de Berichten van de Commissie voor het Uitvindingswezen van de S.T.O., 1932, No. 11, p. 20) werd opgemerkt, dat ook langs gerechtelijke weg geoordeeld moest worden over geschillen aangaande de nietigverklaring van octrooien, indien voor de uitvinding alleen een uitvinderscertificaat verleend kon worden op grond van het feit dat de uitvinding gedaan was in het kader van de
Blz. 120
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
Opgemerkt dient te worden dat, waar bij niet-betaling van een taxe het octrooi zijn werking alleen voor de toekomst verliest, bij nietigverklaring van het octrooi wegens strijd met het Statuut dit octrooi geacht wordt niet van kracht geweest te zijn vanaf het ogenblik van verlening, en dat generlei handelingen onder toepassing van de door het octrooi beschermde uitvinding als octrooi-inbreuk beschouwd worden, zelfs als zij plaatsgevonden hebben voordat het octrooi werd nietigverklaard ( o ) . Beperkingen van de rechten van de
octrooihouder.
Hoewel de Sovjet-wetgeving het octrooi als beschermingsvorm heeft ingesteld, voorziet zij toch ook in enige beperkingen van de rechten van de octrooihouder. Tot die beperkingen behoort vooral het z.g. recht van voorgebruik. Art. 12, tweede lid van de Grondwet (art. 48 f van het Statuut) luidt: „Een organisatie, die vóór de indiening van een aanvrage met betrekking tot een uitvinding, de uitvinding in kwestie (waarvoor octrooi is verleend — opm. v. d. auteur) onafhankelijk van de uitvinder binnen het territoir van de U.S.S.R. heeft toegepast, of de noodzakelijke voorbereidselen daartoe heeft getroffen, behoudt het recht op verdere kosteloze toepassing van de uitvinding in kwestie. Geschillen over deze vraag worden in een procedure voor de rechter beslecht.". Het recht van voorgebruik is ingevoerd in verband met het feit, dat er geen gronden zijn om een activiteit te verbieden die op rechtmatige wijze reeds ondernomen was vóór het ontstaan van de rechten van de octrooihouder (vóór het indienen van een aanvrage door deze) 1 7 ) . Op het ogenblik bestaat er één uitzondering op deze regel, die voortvloeit uit het feit dat de U.S.S.R. tot de Parijse Conventie is toegetreden. Krachtens art. 4B van het Unieverdrag ontstaat het recht van voorgebruik in geval de toepassing van de uitvinding plaatsvond vóór de indiening van de oorspronkelijke aanvrage, natuurlijk indien vervolgens op grond van zulk een aanvrage een conventie-aanvrage in de U.S.S.R. werd ingediend. Een na die datum begonnen gebruik moet gestaakt worden. Een recht van voorgebruik bezit alleen die organisatie, welke vóór de indiening van de aanvrage de handelingen die dit recht doen ontstaan heeft verricht. Geen enkele andere organisatie kan van dit recht gebruik maken. Het kan de schijn hebben of er in de U.S.S.R. geen plaats is voor het recht van voorgebruik, immers de nieuwheid van een uitvinding wordt niet alleen geschaad door openbaar gebruik, maar door elk gebruik van de werkzaamheden van de uitvinder in een organisatie „in de gesocialiseerde sector", volgens speciale opdracht van een dergelijke organisatie, of met materiële steun van deze; art. 61 van het Statuut van 1931 echter (waar deze resolutie naar verwijst) bracht de behandeling van dergelijke gedingen speciaal onder de competentie van de rechterlijke organen. Dat in de nieuwe wet zulk een verwijzing naar de procedure voor de rechter ontbreekt betekent, dat de genoemde geschillen langs administratieve weg behandeld moeten worden. (o) Wat er met eventueel vóór de nietigverklaring verleende licenties gebeurt is niet duidelijk; maar gezien de blijkbaar bestaande uitgesproken „ex tunc"-opvattingen lijkt een regeling in een licentie-contract, die het voortbestaan van zekere verplichtingen met betrekking tot een later vernietigd octrooi zou willen stipuleren, niet veel kans te zullen hebben. 17) Een recht van voorgebruik is er alleen in geval de in de wet voorziene feiten hebben plaatsgevonden vóór het indienen van de aanvrage, d.w.z. vóór het ogenblik waarop de rechten van de octrooihouder ontstonden; maar niet indien zij hebben plaatsgevonden vóór de verlening van het octrooi, d.i. het moment dat de uitvinding van algemene bekendheid werd. Indien dus toepassing of het treffen van voorbereidselen daartoe plaatsgevonden heeft in de periode tussen de indiening van de aanvrage en de verlening van het octrooi, dan ontstaat er geen recht van voorgebruik.
15 april 1971
uitvinding. Derhalve mag voor een vinding, die vóór de indiening van de aanvrage werd toegepast, geen octrooi verleend worden, aangezien zij geen nieuwheid bezit; indien voor zulk een vinding toch octrooi verleend zou worden, dan kan dit nietig verklaard worden, immers de verlening is geschied in strijd met de wet ( p ) . Een dergelijke redenering ware echter niet geheel juist, immers het recht van voorgebruik ontstaat niet alleen door eerdere toepassing van de uitvinding, maar ook door het treffen van de voor zulk een toepassing noodzakelijke voorbereidselen 1 8 ) , welke (indien de toepassing nog niet begonnen was) de nieuwheid van het voorstel niet aantasten. Of de getroffen voorbereidselen voldoende waren voor het ontstaan van het recht van voorgebruik moet van geval tot geval worden uitgemaakt. Bij aanwezigheid van een geschil wordt deze kwestie beslist door de rechterlijke organen. Andere beperkingen van de rechten van de octrooihouder vormen de onteigening van het octrooi en de gedwongen licentie. Volgens art. 3, derde lid van de Grondwet kunnen deze slechts plaatsvinden indien tegelijkertijd aan twee voorwaarden is voldaan: a) de geoctrooieerde uitvinding is van bijzonder groot belang voor de staat; b) er zijn onderhandelingen met de octrooihouder gevoerd over de overdracht van het octrooi of het geven van een licentie, maar er is geen overeenstemming bereikt. De vermelde rechtsregel heeft ten doel misbruik van het octrooirecht te voorkomen, bijvoorbeeld wanneer het octrooi speciaal daartoe in stand wordt gehouden om de ontwikkeling van de techniek in een richting die van bijzonder belang voor de staat is te blokkeren, en de octrooihouder geen toestemming voor het gebruik van de uitvinding geeft, of voor het octrooi (de licentie) een buitensporige prijs vraagt. De genoemde regel is van te groter belang, nu de Sovjet-wetgeving geen eisen bevat met betrekking tot de verplichte toepassing van een geoctrooieerde uitvinding. Het uitzonderingskarakter van de regels over onteigening en gedwongen licentie komt in het bijzonder daaruit naar voren, dat het besluit over de toepassing ervan alleen genomen kan worden door de Raad van Ministers der U.S.S.R., die ook de grootte vaststelt van het aan de octrooihouder te betalen geldbedrag. Opgemerkt dient te worden, dat tot nu toe nog geen enkel besluit betreffende onteigening of gedwongen licentie genomen is. Ten slotte wordt door art. 79 van het Statuut in een derde vorm van beperking van de rechten van de octrooihouder voorzien: „De toepassing van een uitvinding in zich tijdelijk binnen het territoir van de U.S.S.R. bevindende transportmiddelen wordt niet geacht een inbreuk op de rechten van de staat, voortvloeiend uit een uitvinderscertificaat, of op de rechten van een octrooihouder te vormen". Deze regel is in het Statuut toegevoegd in verband met de toetreding van de U.S.S.R. tot de Parijse Conventie (art. 5 van het Unieverdrag voorziet in een analoge regel) en vereist geen bijzonder commentaar. (p) Gezien de bewoordingen van het Statuut gaat het hier waarschijnlijk alleen om toepassing binnen de U.S.S.R.; immers het desbetreffende art. 35 zegt niet, dat de toepassing zelf nieuwheidsschadelijk is, maar dat „verslagen aangaande de toepassing" dit zijn, en art. 36 preciseert dit door te eisen, dat op grond van het materiaal in kwestie „de uitvinding vóór de indiening der aanvrage geopenbaard was . . . . in die mate, dat de uitvoering ervan mogelijk is geworden" (blijkbaar dus: door derden), hetgeen bij het in het Westen vóór indiening van de aanvrage normaliter geheime karakter van de toepassing niet het geval is. 18) Bekendheid met de later geoctrooieerde technische vinding alleen geeft nog geen aanleiding tot een recht van voorgebruik; het is van overwegend belang, dat er inderdaad voorbereidselen, zij het niet meer dan deze, getroffen zijn.
15 april 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
Het omzetten van een octrooi in een uitvinderscertificaat. In verband met het feit dat in de U.S.S.R. twee verschillende vormen van bescherming voor de rechten op een uitvinding bestaan — het uitvinderscertificaat en het octrooi — komt de vraag naar voren of het mogelijk is de reeds gekozen beschermingsvorm te veranderen. Het omzetten van een uitvinderscertificaat in een octrooi is volgens de geldende wetgeving niet mogelijk. Daarentegen is in de mogelijkheid van het omzetten van een octrooi in een uitvinderscertificaat voorzien in art. 48 e van het Statuut. De voorwaarden voor de omzetting, en de wijze waarop deze dient te geschieden, zijn in detail geregeld in de Instructie over het omzetten van een octrooi in een uitvinderscertificaat, bekrachtigd bij verordening van de Voorzitter van de Commissie van 30 mei 1961, No. 94. Volgens deze Instructie kan alleen een octrooi dat op het moment van de omzetting van kracht is in een uitvinderscertificaat omgezet worden. Het omzetten van een octrooi dat afgelopen is, of dat voortijdig is vervallen door niet-betaling der jaartaxen, is niet toegestaan. Een principiële moeilijkheid bij het uitvoeren van zulk een omzetting is daarin gelegen, dat een octrooi niet aan de uitvinder, maar aan zijn rechtsopvolger kan toebehoren, terwijl een uitvinderscertificaat alleen aan de werkelijke uitvinder verleend kan worden. Indien daarom de octrooihouder niet eveneens de uitvinder of zijn erfgenaam is, moeten voor het uitvoeren van de omzetting twee verzoeken ontvangen worden: a) van de octrooihouder 1 9 ) , inhoudende de afstand van alle rechten op het octrooi; b) van de werkelijke uitvinder of zijn erfgenamen, inhoudende de toestemming voor het verkrijgen van een uitvinderscertificaat. In aanmerking moet worden genomen, dat door zulk een omzetting niet aan de rechten van derden tekort mag worden gedaan. Indien de octrooihouder (zelfs als deze de werkelijke uitvinder is) voor de hem toebehorende uitvinding een licentie heeft verleend 2 0 ) , dan zou de omzetting van het octrooi in een uitvinderscertificaat aan de rechten van de licentienemer afbreuk doen. Daarom is in een dergelijk geval de omzetting van het octrooi in een uitvinderscertificaat niet toegestaan. Omstandigheden die de verlening van een octrooi uitsluiten. De Sovjet-wetgeving kent enige uitzonderingen op het principe van de vrije keuze van de vorm van bescherming, door vast te stellen dat onder bepaalde omstandigheden alleen een uitvinderscertificaat verleend kan worden, en geen octrooi. De eerste van deze uitzonderingen houdt verband met de rechtssubjecten. Van de keuzemogelijkheid kunnen alleen uitvinders of hun erfgenamen gebruik maken. Indien de aanvragers organisaties zijn, of rechtsopvolgers van uitvinders, anders dan hun erfgenamen, dan bezitten zij zulk een keuzerecht niet. Sovjet-organisaties kunnen alleen een uitvinderscertificaat verkrijgen 21 ) , en buitenlandse organisaties (evenals alle rechtsop19) Bedoeld wordt: hij, die octrooihouder is op het ogenblik van het doen van het verzoek. Indien de octrooihouder vóór die tijd het octrooi heeft weten over te dragen (en deze overdracht is ingeschreven), dan kan hij zulk een verzoek niet meer doen, aangezien de octrooihouder nu een ander is geworden en het verzoek dus voor deze laatste dient te worden gedaan. 20) Alleen licenties die op de daarvoor vastgestelde wijze zijn ingeschreven worden in aanmerking genomen. 21) In de hoedanigheid van uitvinder, of in de hoedanigheid van de organisatie, in het kader van een dienstopdracht waarvan de uitvinding werd gedaan (met aanduiding van de werkelijke uitvinder).
Blz. 121
volgers, anders dan erfgenamen, van uitvinders) alleen een octrooi 2 2 ) ( q ) . De tweede uitzondering betreft de objecten. Volgens het derde en vierde lid van art. 4 van het Statuut worden voor farmaceutische, smaak- en voedingsstoffen, en eveneens voor nieuwe methoden voor het genezen van ziekten, alleen uitvinderscertificaten verleend. De Sovjet-staat kan niet toelaten dat er aan particulieren een monopolie verleend wordt voor objecten, waarvan de organisatie van de werkzaamheden op het gebied van de gezondheidszorg en het algemeen welzijn van de bevolking afhangt. Zij behoudt zich in het belang van de burgers van de U.S.S.R. het recht voor deze verworvenheden toe tf passen 2 3 ) . Ten derde wordt er geen octrooi verleend, maar kan alleen een uitvinderscertificaat verleend worden, als de uitvinding gedaan is in het kader van de werkzaamheden van de uitvinder in een staats-, coöperatieve of openbare onderneming (organisatie) of in opdracht daarvan, en ook als de uitvinder bij het uitwerken van de uitvinding geldelijke of andere materiële steun ontvangen heeft van een staats-, coöperatieve of openbare onderneming (organisatie) (art. 49 van het Statuut) 2 4 ) . Dit geval heeft derhalve betrekking op de omstandigheden waaronder de uitvinding werd gedaan. Vanzelfsprekend zou het niet juist zijn, dat de staat de rechten ontnomen zouden worden op het toepassen van een uitvinding, die gedaan is onder gebruikmaking van de hulpbronnen van de overheid of van andere socialistische organisaties. 22) Buitenlandse organisaties die onder de voorwaarden, voorzien in art. 10, eerste zin, van het Statuut als uitvinder erkend zijn, kunnen eveneens een uitvinderscertificaat verkrijgen. (q) De bewuste eerste zin luidt in vertaling als volgt: „Voor een ontdekking of uitvinding, die het resultaat is van een collectieve uitvinderswerkzaamheid, en waarbij het niet mogelijk blijkt het uitvinderschap van afzonderlijke personen vast te stellen, wordt een diploma of uitvinderscertificaat verleend op naam van de instelling (organisatie) waar deze ontdekking of uitvinding is gedaan.". Hoewel in het Statuut weer niet expliciet vermeld wordt dat deze bepaling ook op octrooien betrekking heeft, lijkt de schrijver wel terecht aan te nemen, dat dit wel de bedoeling zal zijn. Iets anders is, dat men in de Russische litteratuur wel de gedachte tegenkomt dat er altijd een of meer uitvinders aan te wijzen zijn; temeer daar ook naar Russisch recht alleen zij, die een werkelijk creatieve bijdrage geleverd hebben, als uitvinder aangemerkt mogen worden. Bij het extreme belang dat naar Russische opvattingen aan het „collectief' en deszelfs werkzaamheden gehecht moet worden, is het echter wel begrijpelijk, dat dergelijke gedachten toch niet al te veel aanhang gevonden hebben, en dat het artikel in kwestie nog steeds ongewijzigd voortbestaat. Voor buitenlandse „organisaties" zal het overigens niet eenvoudig zijn aan te tonen, dat de uitvinders onvindbaar zijn; immers bij de corresponderende indieningen in andere landen zullen zij zeker wel eens de uitvinder(s) hebben moeten vermelden, zodat, als de schrijver gelijk heeft, het verkrijgen van een uitvinderscertificaat, anders dan op naam van de uitvinder zelf, voor buitenlanders praktisch onmogelijk zou zijn. Naar nieuwere opvattingen is dit nu echter blijkbaar anders: in zijn lezing tijdens de „Ost-West Tagung" in oktober 1968 te Wenen verklaarde W. A. SCHATROW (toen hoofd van de afdeling Buitenlandse Betrekkingen van de Commissie), dat er een — mij onbekende — „Anordnung" van deze Commissie bestaat, volgens welke buitenlandse firma's wel degelijk op eigen naam (zij het met vermelding van de uitvinder) een uitvinderscertificaat kunnen verkrijgen; ook zekere overwegingen van BOGUSLAWSKI gingen al in deze richting, zie p. 124/125. 23) Opgemerkt dient te worden, dat ook in een aantal kapitalistische landen voor deze onderwerpen geen octrooi verleend wordt. 24) In al deze gevallen heeft men alleen U.S.S.R.-organisaties op het oog.
Blz. 122
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
Ten slotte kan voor een afhankelijke uitvinding alleen een aanvullingsuitvinderscertificaat, maar geen aanvullingsoctrooi verleend worden, wanneer de basisuitvinding beschermd is door een uitvinderscertificaat dat niet langer dan vijftien jaren geleden in het Staatsregister is aangetekend. Na afloop van deze termijn wordt de uitvinding als zelfstandig beschouwd, en kan er een zelfstandig octrooi voor verleend worden. Hoewel de Sovjet-staat, in overeenstemming met de internationaal geldende praktijk, het octrooi als vorm van
15 april 1971
bescherming toelaat, stimuleert hij toch op alle mogelijke manieren een andere vorm, die volledig in overeenstemming is met de socialistische produktieverhoudingen — het uitvinderscertificaat. Terwijl de vigerende wetgeving aan een vinding dezelfde eisen voor octrooiverlening stelt als voor de verlening van een uitvinderscertificaat, en zij ook voorziet in dezelfde wijze van vooronderzoek van een octrooiaanvrage als van een aanvrage om een uitvinderscertificaat, strekken de daarin voorziene privileges zich slechts tot uitvinderscertificaten uit.
JURISPRUDENTIE Nr 24. Hoge Raad der Nederlanden, 16 januari 1970. (Ja Zuster, Nee Zuster) President: Mr F . J. de Jong; Raden: Mrs C. W. Dubbink, C. A. de Meijere, J. Peters en H. E. Ras.
toelichting op het destijds voorgestelde artikel 18 is vermeld — „eene afbeelding van het gelaat van een persoon, met of zonder die van verdere lichaamsdelen, op welke wijze zij ook vervaardigd is" — welke betekenis strookt met het spraakgebruik. Het Hof, vaststellend dat door partijen niet is bestreden de overweging in het vonnis a quo dat de gelaatstrekken van de onderhavige drie poppetjes beslist niet overeenstemmen met die van eisers, heeft mitsdien terecht geoordeeld, dat die poppetjes niet zijn te beschouwen als portretten van eisers in de zin van de Auteurswet 1912.1) Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Hof: Het gestelde gebruik — te weten om acteurs en actrices te betrekken bij onderhandelingen, die beogen toestemming te verkrijgen om afbeeldingen van door televisie bekende figuren (creaties) te gebruiken voor reclame doeleinden — is niet relevant, nu de onderhavige poppetjes geen gelijkenis met appellanten vertonen en het gestelde gebruik, voor zover het betrekking heeft op afbeeldingen waarin de desbetreffende acteurs (actrices) niet herkenbaar zijn, niet vaststaat. Het druist niet in tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van der appellanten persoon of goed om plastic poppetjes te verspreiden of doen verspreiden, welke uitbeelden de figuren van Zuster Klivia, Gerrit en Opa, ook al profiteert geintimeerde daarbij mogelijk mede van het feit dat deze figuren hun populariteit onder meer te danken hebben aan hun vertolking door appellanten en van de omstandigheid dat het publiek (als gevolg van die vertolking) in zijn gedachten de litigieuze poppetjes zal associëren met appellanten. Hoge Raad: De omstandigheid dat verweerster mede er van profiteert dat de genoemde figuren hun populariteit onder meer te danken hebben aan hun vertolking door eisers, brengt niet mede dat het handelen van verweerster jegens eisers onrechtmatig is, terwijl de omstandigheid dat het publiek (als gevolg van die vertolking) in zijn gedachten de litigieuze poppetjes zal associëren met eisers, nog niet noopt tot de conclusie dat voor de verspreiding van die poppetjes de toestemming van eisers zou zijn vereist. 1. H. A. Blok en 2. L. Jongewaard, beiden te Amsterdam, eisers tot cassatie van het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage dd. 7 maart 1969, advocaat Mr A. G. Maris, tegen Lever's Zeep Maatschappij N.V. te Rotterdam, verweerster in cassatie, advocaat Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach.
Art. 21 Auteurswet. Hoge Raad: Er is geen reden om aan te nemen, dat aan het woord „portret" in art. 21 een andere betekenis moet worden toegekend dan die welke in de memorie van
a) Gerechtshof te 's-Gravenhage, Tweede Kamer, 7 maart 1969. President: Mr S. H. Sieperda; Raden: Mrs J. J. M. Braun en F . J. Rosen Jacobson.
15 april 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
Het Hof, enz. Ten aanzien van de feiten: Overwegende, dat daarvoor wordt verwezen naar de stukken van het geding, zo in eerste aanleg als in hoger beroep, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden aangemerkt en waaruit, voorzover hier van belang, blijkt: dat appellanten [Blok en Jongewaard Red.] bij inleidende dagvaarding geïntimeerde in kort geding hebben gedaagd voor eerdervermelde President [van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam Red.] en hebben gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te gelasten zich onmiddellijk na de uitspraak van het ten deze te wijzen vonnis te onthouden van het verspreiden of doen verspreiden van afbeeldingen van eisers, zowel gezamenlijk als afzonderlijk, al dan niet onder vermelding van de namen „Zuster Klivia", „Gerrit" en „Opa", zulks onder verbeurte van een dwangsom van f25,— voor iedere afbeelding van eisers, die in strijd met dit verbod wordt verspreid, te betalen aan die eiser, die zulks regardeert, onder veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding; dat appellanten aan die vordering ten grondslag hebben gelegd: „dat gedaagde op of omstreeks april 1968 in het kader van een reclamecampagne voor het door haar in de handel gebrachte reinigingsmiddel „Andy" onder het publiek heeft verspreid of doen verspreiden een serie sleutelhangers, waaraan bevestigd de portretten van eisers, uitgevoerd in de vorm van plastic poppetjes, geplaatst op een voetstuk, voorstellende eiseres in haar rol van „Zuster Klivia" en eiser in zijn rol van „Gerrit" en „Opa" uit de televisieserie „Ja Zuster, Nee Zuster"; „dat identificatie van het portret van eisers wordt vergemakkelijkt door vermelding op het voetstuk van de namen „Zuster Klivia", „Gerrit" en „Opa"; „dat immers van algemene bekendheid is, dat de rollen van vorengenoemde televisiefiguren worden vertolkt door eisers en deze bekendheid zelfs zo ver gaat, dat het publiek „Zuster Klivia" met eiseres en „Gerrit" en „Opa" met eiser geheel of nagenoeg geheel vereenzelvigt; „dat dan ook op vorenbedoelde afbeeldingen eisers zijn geportretteerd; „dat eisers tot vervaardiging en openbaarmaking van hun portretten gezamenlijk noch afzonderlijk opdracht of toestemming hebben gegeven en daarvoor evenmin vergoeding hebben ontvangen; „dat eisers als acteurs, mede als gevolg van het vertolken van vorenbedoelde rollen, staande in het volle licht der publiciteit, er een redelijk belang bij hebben, dat niet zonder hun toestemming van hun portretten voor louter commerciële doeleinden gebruik wordt gemaakt, zoals in casu is geschied; „dat zich immers voor eisers de mogelijkheid voordoet middels hun populariteit financieel voordeel te behalen, onder meer door aan bedrijven tegen vergoeding en op basis van exclusiviteit toestemming te verlenen hun portretten in verband met de verkoop van producten van deze bedrijven te gebruiken, nu immers algemeen wordt aangenomen, dat een .dergelijk gebruik de verkoop van deze producten stimuleert; „dat voor eisers deze mogelijkheid tot het behalen van voordeel wordt verhinderd, althans in aanzienlijke mate nadelig wordt beïnvloed, indien derden, zoals in casu gedaagde, zonder hun toestemming hun afbeeldingen verspreiden; „dat het algemeen gebruikelijk is, alvorens voor reclamedoeleinden gebruik te maken van namen en/of portretten van bekende personen, zoals zangeressen, acteurs en sportfiguren, met de betrokkenen overleg te plegen en hun toestemming daarvoor te verkrijgen, zulks tegen een veelal niet onaanzienlijke vergoeding;
Blz. 123
„dat gedaagde blijkens bovenbedoelde openlijke verspreiding van de afbeeldingen van eisers zonder voorafgaande toestemming in strijd met dit eerlijk gebruik heeft gehandeld door te profiteren van de populariteit van eisers, daarmede in conflict komend met hetgeen algemeen als behoorlijk wordt beschouwd; „dat voorts in het algemeen het feit, dat, indien sterk in de publiciteit staande personen hun medewerking verlenen aan een reclamecampagne, dit zeker niet meebrengt, dat dit hun goede naam en populariteit bij het publiek ten goede komt en integendeel eerder daaraan afbreuk doet, juist omdat het publiek weet dat de betrokkene voor zulks een medewerking betaald wordt; „dat dit des te sterker spreekt bij artiesten zoals in casu bij eisers, omdat zij — niet in het minst bezien vanuit commercieel oogpunt — belang hebben bij populariteit en goede naam bij het publiek; „dat gedaagde dan ook door de verspreiding van afbeeldingen van eisers bij het publiek ten onrechte de indruk heeft gewekt en nog wekt, dat zij daarvoor toestemming van eisers heeft verkregen; „dat gedaagde dan ook de bepalingen van de Auteurswet heeft overtreden, meer speciaal art. 21 en art. 35 en zij voorts heeft gehandeld in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid en betamelijkheid, welke jegens eisers in acht moet worden genomen; „dat eisers tengevolge van deze handelwijze van gedaagde schade hebben geleden en nog meer schade dreigen te lijden; „dat gedaagde zich dan ook jegens eisers heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad; „dat eisers, zodra zij van vorenomschreven handelwijze van gedaagde kennis hadden genomen, bij gedaagde hebben geprotesteerd, welk protest gedaagde van de hand heeft gewezen, zodat derhalve verwacht mag worden, dat de verspreiding van afbeeldingen van eisers zal toenemen; „dat eisers derhalve recht en belang hebben in deze spoedeisende aangelegenheid in kort geding een voorziening bij voorraad te vorderen;" dat daarop bij de mondelinge behandeling appellanten en geïntimeerde, die bedoelde vordering heeft bestreden, haar standpunten hebben doen toelichten, waarbij een aantal producties werden overgelegd; dat de President daarop, rechtdoende in kort geding, de gevraagde voorziening heeft geweigerd en eisers heeft veroordeeld in de kosten van het geding; dat de President daartoe in rechte heeft overwogen: „dat eisers op de bij dagvaarding gestelde gronden in kort geding vorderen, dat aan gedaagde zal worden verboden afbeeldingen van eisers te verspreiden, daar zulks in strijd zou zijn met het bepaalde in de artikelen 21 en 35 van de Auteurswet en met de maatschappelijk jegens eisers in acht te nemen zorgvuldigheid; „dat gedaagde zich tegen toewijzing van deze vordering heeft verzet; „dat de gewraakte afbeeldingen zijn uitgevoerd in de vorm van plastic poppetjes, welke Ons ter terechtzitting door partijen zijn getoond; „dat Ons bij bezichtiging van deze poppetjes en het verder door partijen aan Ons getoonde fotomateriaal is gebleken, dat de gelaatstrekken van deze poppetjes vrij vaag zijn gehouden en beslist niet overeenstemmen met die van de eisers; „dat deze poppetjes mitsdien niet als portretten van eisers in de zin van de Auteurswet zijn te beschouwen, weshalve van het door eisers gestelde handelen in strijd met deze wet geen sprake is; „dat eisers het verspreiden van de voormelde poppetjes bovendien onrechtmatig achten, omdat deze poppetjes afbeeldingen zijn van de door eisers vertolkte televisiefiguren „Zuster Klivia", „Gerrit" en „Opa" uit de televisieserie „Ja Zuster, Nee Zuster";
Blz. 124
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
„dat deze figuren, naar onweersproken tussen partijen vaststaat, de schepping zijn van Mevrouw Van DuynSchmidt, die aan gedaagde toestemming tot de onderhavige verspreiding heeft gegeven; „dat in het midden kan worden gelaten of gedaagden, voorzover zij deze figuren tot leven hebben gebracht, enige aanspraken zouden kunnen doen gelden op hun vertolking daarvan, doch zij geen enkele aanspraak kunnen baseren op de onderhavige, in geen enkel opzicht aan hun persoon ontleende afbeeldingen; „dat gedaagde derhalve voor het verspreiden van deze afbeeldingen naar Ons aanvankelijk oordeel niet in strijd heeft gehandeld met de maatschappelijk jegens eisers in acht te nemen zorgvuldigheid; „dat op voormelde gronden de door eisers gevraagde voorziening behoort te worden geweigerd;" dat appellanten bij exploit van 30 juli 1968 van dat vonnis in hoger beroep zijn gekomen en partijen daarop geconcludeerd hebben van eis en van antwoord in hoger beroep, waarbij appellanten nog een stuk in het geding brachten; O., dat partijen vervolgens, alvorens den Hove arrestwijzing te verzoeken, haar stellingen hebben doen bepleiten, appellanten, (die daarbij nog een stuk overlegden) door Mr H. C. Bitter, advocaat te Amsterdam, en geïntimeerde door haar procureur; Ten aanzien van het recht: O., dat appellanten vijf grieven tegen het vonnis, waarvan beroep, hebben aangevoerd, waarvan de eerste luidt dat de President ten onrechte heeft overwogen dat de onderhavige poppetjes niet als portret van appellanten in de zin van de Auteurswet zijn te beschouwen; dat toch — aldus appellanten in hun toelichting — de President daarbij uitsluitend als uitgangspunt heeft gekozen de gelaatstrekken van de litigieuze poppetjes en de overeenstemming daarvan met de gelaatstrekken vai<j hen — appellanten — in plaats van als criterium te bezigen — zoals de ratio van de betreffende bepalingen van de Auteurswet meebrengt — de herkenbaarheid van de persoonlijkheid van appellanten in de betreffende poppetjes en op grond van dat criterium te oordelen dat de onderhavige poppetjes als portret van appellanten in de zin van de Auteurswet zijn te beschouwen; O. dienaangaande: dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van artikel 21 der Auteurswet 1912 onder portret in dat artikel verstaan dient te worden een afbeelding van het gelaat van een persoon, met of zonder die van verdere lichaamsdelen, op welke wijze ook vervaardigd; dat derhalve eerst dan aangenomen kan worden dat een portret is vervaardigd als bedoeld in meervermeld artikel, indien het betreffende voorwerp (onder meer) bevat een afbeelding van het gelaat van een persoon; dat door partijen niet bestreden is de overweging in het vonnis a quo dat de gelaatstrekken van de onderhavige drie poppetjes beslist niet overeenstemmen met die van appellanten; dat derhalve die poppetjes geen afbeelding van het gelaat van appellanten bevatten, zodat zij niet als portretten van appellanten in de zin van de Auteurswet 1912 zijn te beschouwen; dat mitsdien de onderhavige grief faalt; O., dat de tweede grief luidt dat de President ten onrechte heeft overwogen dat de figuren Zuster Klivia, Gerrit en Opa, als onweersproken tussen partijen vaststaand de schepping zijn van Mevrouw Van DuynSchmidt; dat toch — aldus appellanten in hun toelichting — de uiteindelijke creatie van deze figuren in belangrijke mate door hun inbreng, te weten hun wijze van vertolking, is tot stand gekomen;
15 april 1971
O. dienaangaande: dat vaststaat dat Annie M. G. van Duyn-Schmidt de schrijfster is van het voor televisie-uitzending ontworpen en geschreven seriespel „Ja Zuster, Nee Zuster", in welk spel zij als figuren laat voorkomen: Zuster Klivia, Gerrit en Opa; dat derhalve — ook al hebben bij de uitvoering van dat spel appellante sub 1 de rol van Zuster Klivia en appellant sub 2 de rol van Gerrit en die van Opa vertolkt — bedoelde figuren zijn aan te merken als scheppingen van eerdervermelde schrijfster; dat mitsdien ook deze grief faalt; O., dat de derde grief luidt dat de President ten onrechte heeft overwogen dat de onderhavige afbeeldingen in geen enkel opzicht aan de persoon van appellanten zijn ontleend; dat toch — aldus appellanten in hun toelichting — de figuren Zuster Klivia, Gerrit en Opa wèl aan hun persoon zijn ontleend, nu zij — appellanten — door hun wijze van vertolking van die figuren bij de uitzendingen door de Televisie van het seriespel „Ja Zuster, Nee Zuster" deze figuren hebben gebonden aan en afhankelijk gemaakt van hun karakteristieke eigenschappen; O. dienaangaande: dat vaststaat dat de gelaatstrekken van de onderhavige drie poppetjes niet overeenstemmen met die van appellanten, terwijl voorts vaststaat dat appellanten niet de auteurs zijn van bedoeld seriespel, waarin de figuren Zuster Klivia, Gerrit en Opa voorkomen; dat derhalve de drie poppetjes niet zijn aan te merken als ontleend aan de persoon van appellanten, ook al zouden appellanten, door hun wijze van vertolking bij de televisieuitzendingen van bedoeld spel, het publiek er toe gebracht hebben de figuur van Zuster Klivia te associëren met Hetty Blok (— appellante sub 1 — ) en de figuren van Gerrit en Opa met Leen Jongewaard (— appellant sub 2 — ) ; dat dus ook deze grief appellanten niet kan baten; O., dat de vierde grief luidt dat de President ten onrechte heeft overwogen dat appellanten geen enkele aanspraak kunnen baseren op de onderhavige afbeeldingen; dat immers — aldus appellanten in hun toelichting — zo zij niet dergelijke aanspraken zouden kunnen maken op grond van het feit dat zij auteursrecht op de afbeeldingen zouden kunnen pretenderen, zij dan toch wèl dergelijke aanspraken zouden kunnen maken in die zin dat het verspreiden van de litigieuze figuren, waarin appellanten door het publiek terstond worden herkend, tegenover hen onrechtmatig is; dat immers: Ie. er een algemeen gebruik is ontstaan om acteurs en actrices te betrekken bij onderhandelingen, die beogen toestemming te verkrijgen om afbeeldingen van door televisie bekende figuren (creaties) te gebruiken voor reclamedoeleinden; 2e. appellanten alleen het nadeel (se. en niet het voordeel) hebben van het feit, dat hun populariteit gebruikt wordt voor reclamedoeleinden, nu zij geen betaling voor dat gebruik ontvingen; 3e. het in flagrante strijd is met het rechtsgevoel dat afbeeldingen, waarin — zoals in casu — bepaalde personen door het publiek terstond herkend worden, zonder de toestemming van die personen zouden mogen worden verspreid en gebruikt ook voor onbehoorlijke of controversiële doeleinden; 4e. geïntimeerde appellanten indirect belet een lucratief contract op exclusieve basis af te sluiten met een bedrijf, dat ten behoeve van reclame voor een van zijn producten een afbeelding, ontleend aan de persoon van appellanten, wenst te gebruiken; 5e. het in flagrante strijd met het rechtsgevoel is dat de enige, die aanspraken zou kunnen hebben op de af-
15 april 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
beeldingen, de schrijfster is, nu geïntimeerde immers niet alleen van de populariteit van Zuster Klivia, Gerrit en Opa profiteert, doch ook van die van appellanten persoonlijk; O. aangaande de onderhavige grief: dat uit de behandeling van de vorige grieven voortvloeit dat appellanten, naar 's Hofs aanvankelijk oordeel, geen aanspraak als door hen gesteld uit hoofde van de Auteurswet 1912 jegens geïntimeerde kunnen geldend maken op grond van het door deze verspreiden of doen verspreiden van de litigieuze plastic poppetjes; dat appellanten die aanspraak, naar 's Hofs aanvankelijk oordeel, evenmin toekomt op grond van het bepaalde in artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek; dat immers: ad 1. het gestelde gebruik, voorzover het betrekking heeft op het bezigen van afbeeldingen van acteurs (actrices), niet relevant is, nu de onderhavige poppetjes geen gelijkenis met appellanten vertonen, en het gestelde gebruik, voorzover het betrekking heeft op het bezigen van afbeeldingen, waarin de betreffende acteurs (actrices) niet herkenbaar zijn, niet vaststaat, hebbende geïntimeerde het bestaan van laatstbedoeld gebruik betwist en dienende het desbetreffende, door appellanten aangeboden bewijs als te vaag te worden gepasseerd; ad 2. de onderhavige poppetjes een uitbeelding vormen van de door appellanten vertolkte figuren, doch niet van appellanten persoonlijk, zodat niet geoordeeld kan worden dat bij het verspreiden of doen verspreiden van die poppetjes gebruik wordt gemaakt van de populariteit van appellanten persoonlijk; ad 3. de onderhavige motivering reeds daarom niet opgaat omdat zij feitelijke grondslag mist, nu niet gesteld, laat staan gebleken is dat geïntimeerde de poppetjes verspreidt of doet verspreiden voor doeleinden als door appellanten bedoeld; ad 4. de onderhavige poppetjes geen afbeelding vormen van de persoon van appellanten doch van de door hen vertolkte figuren, welke figuren niet door appellanten geschapen zijn; ad 5. het niet indruist tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer geïntimeerde betaamt ten aanzien van der appellanten persoon of goed om, zoals in casu door geïntimeerde geschiedt, plastic poppetjes te verspreiden of te doen verspreiden, welke uitbeelden de figuren van Zuster Klivia, Gerrit en Opa, ook al profiteert geïntimeerde daarbij mogelijk mede van het feit dat deze figuren hun populariteit onder meer te danken hebben aan hun vertolking door appellanten en van de omstandigheid dat het publiek (als gevolg van die vertolking) in zijn gedachten de litigieuze poppetjes zal associëren met appellanten; dat dus ook deze grief niet tot vernietiging van het vonnis a quo leidt; O., dat de vijfde grief luidt dat de President ten onrechte heeft overwogen dat in het midden kan worden gelaten of (gedaagden* lees:) eisers enige aanspraken zouden kunnen doen gelden op hun vertolking van de figuren Zuster Klivia, Gerrit en Opa; dat toch — aldus appellanten — de President, die deze overweging ten onrechte niet heeft gemotiveerd, door de rechten uit de vertolking buiten beschouwing te laten aan de kern van het standpunt van appellanten voorbij is gegaan; O., dat ook deze grief niet tot het door appellanten gewenste gevolg kan leiden; O. toch dat het feit, dat appellanten de figuren Zuster Klivia, Gerrit en Opa vertolkt hebben, hun geen recht geeft om te doen verbieden het verspreiden of doen verspreiden van afbeeldingen van deze figuren in het alge-
Blz. 125
meen, dus ook van die, welke, zoals de litigieuze, geen gelijkenis met hen — appellanten — vertonen; O., dat uit het vorenstaande voortvloeit dat het vonnis, waarvan beroep, dient te worden bekrachtigd; RECHTDOENDE IN KORT GEDING IN HOGER BEROEP:
Bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep; Verwijst appellanten in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde begroot op f 1.147,50; enz. b) Conclusie van de Advocaat-Generaal Mr M. S. van Oosten. De oorspronkelijke gedaagde, de naamloze vennootschap Lever's Zeep Maatschappij (verder verkort aan te halen als „L.Z.M."), heeft, in het kader van een reclamecampagne voor het door haar in de handel gebrachte reinigingsmiddel „Andy", onder het publiek verspreid of doen verspreiden, een serie sleutelhangers met daaraan bevestigde voorwerpen. Deze voorwerpen zijn volgens L.Z.M, een drie-dimensionale weergave van de „figuren" uit een spel, en wel van de „figuren" van „Zuster Klivia", „Opa" en „Gerrit" uit het door Annie M. G. van Duyn, geb. Schmidt, ontworpen en geschreven televisie-seriespel „Ja Zuster, Nee Zuster", met haar toestemming en naar haar inzichten en aanwijzingen vervaardigd door de tekenaar W. Bijmoer. Deze voorwerpen zijn plastic-poppetjes, geplaatst op een voetstuk. Volgens L.Z.M, geven deze poppetjes alleen „de figuren" weer zoals zij door de schrijfster van het evengenoemde spel zijn gecreëerd. Thans eisers, Blok en Jongewaard, hebben ten processe gesteld dat deze poppetjes portretten of afbeeldingen zijn van eiseres Blok in haar rol van „Zuster Klivia", resp. van Jongewaard in diens rollen van „Opa" en „Gerrit". Subsidiair — bij memorie van grieven — hebben eisers gesteld dat deze poppetjes afbeeldingen zijn van „Zuster Klivia", „Gerrit" en „Opa". Het televisiespel „Ja Zuster, Nee Zuster" is in een serie uitgezonden door middel van de televisie. Daardoor zijn uiteraard de eisers in de volle publiciteit gekomen, Blok in haar rol van „Zuster Klivia", Jongewaard in zijn rollen van „Opa" en „Gerrit". De President heeft in zijn door het Hof bekrachtigd vonnis in het midden gelaten of Blok en Jongewaard voor zover zij „de figuren" van „Zuster Klivia", „Opa" en „Gerrit" tot leven hebben gebracht enige aanspraak kunnen doen gelden op „hun vertolking" van deze „figuren" en beslist dat eisers generlei aanspraak kunnen baseren op „de onderhavige, in geen enkel opzicht aan hun persoon ontleende afbeeldingen". Het Hof heeft beslist dat de litigieuze poppetjes „geen afbeelding van het gelaat" van eisers „bevatten", zodat zij, aldus het Hof, niet als portretten van eisers in de zin van de Auteurswet 1912 zijn te beschouwen. Deze beslissing rechtvaardigt m.i. de afwijzing van de eis, voor zover deze gegrond is op de stelling dat de gewraakte handeling van L.Z.M, strijdig is met art. 21 der Auteurswet 1912, waarin het woord „portret" afgeleid van lat. protrahere: aan het licht brengen zoals dit voorkomt in de tekst van de artt. 19, 20, 21 en 35, moet worden genomen in de algemene zin van: een afbeelding van het gelaat van een persoon met of zonder de afbeelding van verdere lichaamsdelen, hoe ook vervaardigd, bijv. door boetseren beeldhouwen, schilderen, tekenen, fotograferen (M.v.T. aangehaald in de Ed. S. & J. no. 75, 9e dr., p. 7 8 / 9 ) . De zin van dit woord „portret" heeft het Hof m.i. niet miskend, zodat het Hof zonder miskenning van het begrip „portret" heeft kunnen beslissen dat de poppetjes niet zijn te beschouwen als portretten van eisers in de zin der Auteurswet 1912, en deze beslissing tevergeefs in cassatie wordt bestreden. Het behoeft m.i. geea betoog dat, waar de Regering in de M.v.T. gewaagde van een afbeelding van het gelaat „van een persoon", onder
Blz. 126
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
„persoon" niet een denkbeeldig persoon verstaan kan worden, omdat een persoon, die alleen in onze voorstelling bestaat, niet kan worden „afgebeeld", maar hoogstens kan worden uitgebeeld, o.m. door een handeling van een niet denkbeeldig persoon die haar voorstelt, zoals een toneelspeler een rol van een „figuur" vervult en ten tonele brengt. Eisers stellen in onderdeel 1 van middel II dat „het verspreiden of doen verspreiden van plastic poppetjes, welke uitbeelden de in het voor de televisie-uitzending ontworpen en geschreven seriespel „Ja Zuster, Nee Zuster" voorkomende figuren van Zuster Klivia, Gerrit en Opa, zoals in casu door verweerster geschiedt tengevolge waarvan eisers, naar zij gesteld hebben, schade hebben geleden en nog meer schade dreigen te lijden, jegens eisers onrechtmatig is, althans kan zijn." Ten betoge dat deze handelwijze van L.Z.M, onrechtmatig is, of kan zijn, beroepen zij zich op de navolgende omstandigheden: (1) bij de uitvoering van het spel „Ja Zuster, Nee Zuster" heeft Blok de rol van „Zuster Klivia" en Jongewaard de rol van „Gerrit" en die van „Opa" vertolkt; (2) de „uiteindelijke creatie" van deze „figuren" is in belangrijke mate door de wijze waarop zij deze „figuren" hebben vertolkt tot stand gekomen; (3) door hun wijze van vertolking van deze „figuren" hebben zij, optredend voor de televisie, het publiek er toe gebracht de „figuur" van „Zuster Klivia" te associëren met Blok, en de „figuren" van „Gerrit" en „Opa" met Jongewaard en hebben zij deze „figuren gebonden aan en afhankelijk gemaakt van hun karakteristieke eigenschappen"; (4) eisers hebben alleen het nadeel van het feit dat hun populariteit gebruikt wordt voor reclame-doeleinden, nu zij voor dit gebruik niet betaald worden; (5) L.Z.M, belet eisers indirect een lucratief contract op exclusieve basis af te sluiten met een bedrijf, dat ten behoeve van reclame voor een van zijn produkten een afbeelding, ontleend aan de persoon van eisers, wenst te gebruiken; (6) bij het verspreiden of doen verspreiden van plastic poppetjes, welke uitbeelden de figuren van „Zuster Klivia", „Gerrit" en „Opa", profiteert L.Z.M, mede van het feit dat deze figuren hun populariteit onder meer te danken hebben aan hun vertolking door eisers en aan de omstandigheid dat het publiek (als gevolg van die vertolking) in zijn gedachten de litigieuze poppetjes zal associëren met eisers. Middel II heeft betrekking op de vraag of de door eisers aan L.Z.M, verweten handelwijze al of niet indruist tegen de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid ten aanzien van persoon of goed van eisers. Ter beantwoording van deze vraag meen ik mij te moeten oriënteren op het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 1961 (N.J. 1961, no. 423, mede besproken door COHEN JEHORAM, Goodwillrecht, p. 199 e.v.). In dit arrest is overwogen „dat in het economische verkeer — waarin doorlopend wordt voortgebouwd op het door anderen tot stand gebrachte — profijt trekken van de aantrekkelijkheid van het product van een ander op zich zelf niet in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer jegens dien ander betaamt, en ook dan niet als dit profijt trekken dien ander concurrentie aandoet en hem daardoor nadeel toebrengt", zomede „dat echter wel op de wijze waarop of de omstandigheden waaronder dat profijt trekken geschiedt daaraan een onrechtmatig karakter kunnen geven". De Hoge Raad neemt in deze overwegingen niet in aanmerking wat goed koopmansgebruik is op het stuk van het profiteren van de aantrekkelijkheid van het pro-
|
15 april 1971
duet van een ander in de economische mededinging (vgl. hier omtrent BOUKEMA, Handelsmoraal en Mededinging, inaugurele oratie 1968, p. 6/7). De handeling van L.Z.M, strekt naar haar aard ter bevordering van de afzet van een harer producten op de markt, en door het verrichten dier handeling neemt zij deel aan het economisch verkeer. Het profiteren van de populariteit van een uitvoerend kunstenaar, welke het resultaat is van diens artistieke prestatie, kan tot op zekere hoogte vergeleken worden met het profiteren van de aantrekkelijkheid van het product van een ander. Tot op zekere hoogte zeg ik, omdat op een product van een ondernemer niet of niet zozeer het stempel van diens persoonlijkheid is gedrukt als het stempel dat een uitvoerend kunstenaar als bijv. een acteur op zijn prestatie drukt. Om deze redenen zou ik menen dat, beoordeeld naar het vorenaangehaalde arrest, het profiteren door L.Z.M, van de populariteit van eisers, als vertolkers van de meergemelde rollen waarin zij voor de televisie zijn opgetreden, en welke het resultaat is van hun artistieke prestatie als uitvoerende kunstenaars, op zich zelf beschouwd, niet in strijd zou zijn met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer jegens eisers betaamt, tenzij dan — wat zich aan mijn beoordeling onttrekt — goed koopmansgebruik in aanmerking genomen, een ondernemer in het maatschappelijk verkeer niet dezelfde zorgvuldigheid jegens een uitvoerend kunstenaar in acht zou hebben te nemen als die, welke hem, de ondernemer, in de mededinging jegens een concurrent betaamt. Handhaaft Uw Raad de opvatting dat het profiteren van de aantrekkelijkheid van eens anders produkt, op zich zelf beschouwd, ook dan niet in strijd is met de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer jegens die ander betaamt, wanneer dit profiteren geschiedt ten koste van de ander, dan zouden, ter beantwoording van de vraag of de gewraakte handeling al of niet onrechtmatig is of kan zijn, de omstandigheden, hierboven aangegeven onder (4) en (5), de handelwijze van L.Z.M, niet onrechtmatig doen zijn. Geen der andere, in onderdeel 2 weergegeven, omstandigheden betreft m.i. de wijze waarop L.Z.M, profiteert van de populariteit, als vrucht van het voormelde optreden van eisers. De omstandigheid dat L.Z.M, bij het maken van reclame voor haar product mede profiteert van het feit dat de meergemelde „figuren" o.m. hun populariteit te danken hebben aan een prestatie van eisers en dat het publiek als gevolg dier prestatie in zijn voorstelling de litigieuze poppetjes associeert met eisers, zijn mede omstandigheden waaronder de gewraakte handeling is verricht. Maar het onttrekt zich aan mijn beoordeling of, gegeven de omstandigheden, de gewraakte handelwijze gezegd kan worden in te druisen tegen de in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid ten aanzien van persoon of goed of belangen van eisers. Zonder te weten wat te dezen aanzien goed koopmansgebruik is vermag ik hierover niet te oordelen. In onderdeel 1 van het middel wordt niet aangevoerd dat eisers er belang bij hadden dat de gewraakte handeling niet dan met hun toestemming werd verricht, veelmin dat L.Z.M., door zonder hun toestemming die handeling te verrichten, een handeling heeft verricht welke indruist tegen de jegens hen in het maatschappelijk verkeer betamelijke zorgvuldigheid. Op deze bedenkingen zou onderdeel 1 m.i. moeten afstuiten. Het kan m.i. in het belang zijn van een uitvoerend kunstenaar, die in de volle openbaarheid treedt wanneer hij een artistieke prestatie verricht die wordt uitgezonden door middel van de televisie en wiens persoon door het publiek wordt geassocieerd met een „figuur", die hij, met al de karakteristieke eigenschappen, waarmede de schepper dier figuur haar heeft toegerust, vertolkt, dat zijn populariteit, of zijn reputatie of naam als uitvoerend kun-
15 april 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
stenaar niet in verband wordt gebracht met een waar waarvoor reclame zou worden gemaakt (vgl. Bundesgerichtshof 8 mei 1956; Entsch. Zivils., 20 1956, p. 345 e.v., p< 350/1). Het is echter duidelijk dat in het onderhavige geval dit belang geen rol speelt: uit de eigen stellingen van eisers blijkt dat, naar hun mening, hun populariteit als kunstenaars zich er niet tegen verzet dat deze door het publiek in verband zou worden gebracht met een reinigingsmiddel, althans voor een waar als die, waarvoor verweerster reclame heeft gemaakt. De in onderdeel 2 bestreden oordelen zijn twee van de vijf argumenten op grond waarvan het Hof komt tot zijn aanvankelijk oordeel dat aan eisers de aanspraak, welke zij doen gelden, niet toekomt krachtens art. 1401 B.W. Waar dit voorlopig oordeel m.i. kan rusten op het in r.o. 8 ad 5 overwogene, hebben eisers m.i. geen belang bij de klachten, vervat in onderdeel 2. Het enkele feit dat eisers de figuren „Zuster Klivia", „Gerrit" en „Opa" vertolkt hebben, geeft hun geen recht om te doen verbieden het verspreiden of doen verspreiden van afbeeldingen van deze „figuren" in het algemeen, veelmin van die, welke, zoals de litigieuze, geen gelijkenis met eisers vertonen. Volgens de uitdrukkelijke verklaring van de Regering (Ed. S & J no. 75, 9e dr., p. 38) komen handelingen zelve niet voor auteursrecht in aanmerking en kan op het acteren geen auteursrecht bestaan. Een exclusief recht waarop het verspreiden of doen verspreiden van de in r.o. 11 bedoelde afbeeldingen inbreuk zou maken is m.i. niet in de wet erkend. Mede daarom meen ik dat de Nederlandse rechter niet de vrijheid heeft te oordelen als de Franse cassatierechter bij het arrest „Furtwangler" van 4 jan. 1964 (Z>. 1964, jurispr. p. 321, n. PLUYETTE, en geanalyseerd door DESBOIS, Droit d'auteur, 2e éd., no. 183.) Bij dit arrest is geoordeeld, dat de overweging dat de uitvoerende kunstenaar „est fondé a interdire une autorisation de son exécution autre que celle qu'il avait autorisée", genoegzaam karakteriseert „une atteinte au d r o i t d e 1 ' a r t i s t e s u r 1'ceuvre que c o n s t i t u e son i n t e r p r é t a t i o n " . Gelet op de aard van het kort geding behoefde het Hof m.i. niet verder in te gaan op de vijfde appelgrief dan het reeds gedaan heeft. Rechten van eisers uit de vertolking kunnen, als gezegd, niet uit de wet worden afgeleid. Ik concludeer tot verwerping van het voorgestelde middel en tot veroordeling van eisers in de kosten, welke aan de zijde van de verweerster op de voorziening zijn gevallen. c) Hoge Raad, enz. Overwegende dat eisers 's Hofs arrest bestrijden met de navolgende middelen van cassatie: „I. Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 19, 20, 21 en 35 van de Auteurswet 1912, 1401, 1402, 1403, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 289, 291, 332, 339, 343, 345, 347, 349 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie en 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte, omdat, al moge de gelaatstrekken van de onderhavige drie poppetjes beslist niet overeenstemmen met die van appellanten, zulks niet, althans niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat zij niet als portretten van eisers in de zin van de Auteurswet 1912, in het bijzonder artikel 21 daarvan zijn te beschouwen, wordende overigens door het Hof ten onrechte de toelichting op artikel 19 van de zojuist genoemde wet als argument voor
Blz. 127
zijn beslissing gebezigd, aangezien van zodanige portretten sprake is of kan zijn, indien de betrokkene aan de hand van de afbeelding in zijn geheel — dus niet of niet alleen van de gelaatstrekken — wordt herkend en/of indien de afbeeldingen gelaten omvatten of mede betreffen en de betreffende personen daaruit herkenbaar zijn of door het publiek herkend worden en/of in de tussen partijen vaststaande en/ of door eisers gestelde omstandigheden, dat de poppetjes uitbeeldingen of afbeeldingen vormen van Zuster Klivia, Gerrit en Opa, dat de poppetjes onder meer afbeeldingen van gelaten zijn en gelaatstrekken dragen, dat, gelijk in cassatie als uitgangspunt mag dienen (zie rechtsoverweging 5), eisers door hun wijze van vertolking van de figuren van Zuster Klivia, Gerrit en Opa bij de uitzendingen door de televisie van het seriespel „Ja Zuster, Nee Zuster" deze figuren hebben gebonden aan en afhankelijk gemaakt van hun karakteristieke eigenschappen, dat, gelijk in cassatie als uitgangspunt mag dienen (rechtsoverweging 6), eisers door hun wijze van vertolking bij de televisie-uitzendingen van bedoeld spel, het publiek er toe gebracht hebben de figuur van Zuster Klivia te associëren met Hetty Blok, eiseres sub 1, en de figuren van Gerrit en Opa met Leen Jongewaard, eiser sub 2, dat, gelijk in cassatie als uitgangspunt mag dienen (zie rechtsoverweging 7), eisers door het publiek terstond in deze figuren worden herkend, en dat, gelijk in cassatie als uitgangspunt mag dienen (zie rechtsoverweging 8 ad 5), deze figuren hun populariteit onder meer te danken hebben aan hun vertolking door appellanten en aan de omstandigheid dat het publiek (als gevolg van die vertolking) in zijn gedachten de litigieuze poppetjes zal associëren met eisers en dat het publiek, wanneer het de poppetjes ziet, daarin onmiddellijk en onvermijdelijk eisers ziet, terwijl eisers onmiddellijk en onvermijdelijk worden herkend, zijnde de poppetjes automatisch niet alleen een afbeelding van Zuster Klivia, Gerrit en Opa, maar eveneens van eisers. II. Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de in het eerste middel aangehaalde wetsartikelen, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte, (1) omdat het verspreiden of doen verspreiden van plastic poppetjes, welke uitbeelden de in het voor de televisie-uitzending ontworpen en geschreven seriespel „Ja Zuster, Nee Zuster" voorkomende figuren van Zuster Klivia, Gerrit en Opa, zoals in casu door verweerster geschiedt ten gevolge waarvan eisers, naar zij gesteld hebben, schade hebben geleden en nog meer schade dreigen te lijden, jegens eisers onrechtmatig is, althans kan zijn, aangezien bij de uitvoering van dat spel eiseres sub 1 de rol van Zuster Klivia en eiser sub 2 de rol van Gerrit en die van Opa vertolkt hebben (zie rechtsoverweging 4), en/of aangezien, naar in cassatie als uitgangspunt mag dienen, de uiteindelijke creatie van deze figuren in belangrijke mate door hun inbreng, te weten hun wijze van vertolking, is tot stand gekomen (zie rechtsoverweging 3), waaraan niet afdoet dat Annie M. G. van DuynSchmidt de schrijfster is van het seriespel, in welk spel zij als figuren laat voorkomen: Zuster Klivia, Gerrit en Opa en/of dat bedoelde figuren zijn aan te merken als scheppingen van eerder vermelde schrijfster (zie rechtsoverweging 4), en voorts aangezien, naar in cassatie als uitgangspunt mag dienen, eisers door hun wijze van vertolking bij de televisie-uitzendingen van bedoeld spel, het publiek er toe gebracht hebben de figuur van Zuster Klivia te associëren met Hetty Blok, eiseres sub 1, en de figuren van Gerrit en Opa met eiser sub 2 (zie rechtsoverweging 6), en aangezien, naar in cassatie als uitgangspunt mag dienen, eisers door hun wijze van vertol-
Blz. 128
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 4
king van de bedoelde figuren bij de uitzendingen door de televisie van het seriespel „Ja Zuster, Nee Zuster" deze figuren hebben gebonden aan en afhankelijk gemaakt van hun karakteristieke eigenschappen (zie rechtsoverweging 5), waaraan niet afdoet dat de gelaatstrekken van de onderhavige drie poppetjes niet overeenstemmen met die van eisers en dat eisers niet de auteurs van bedoeld seriespel zijn, en aangezien eisers door het publiek terstond in de litigieuze figuren worden herkend (zie rechtsoverweging 7 ) , en bovendien aangezien eisers alleen het nadeel (se. en niet het voordeel) hebben van het feit, dat hun populariteit gebruikt wordt voor reclamedoeleinden, nu zij geen betaling voor dat gebruik ontvangen (zie rechtsoverweging 7, 2e), en voorts aangezien verweerster eisers indirect belang belet een lucratief contract op exclusieve basis af te sluiten met een bedrijf, dat ten behoeve van reclame voor een van zijn produkten een afbeelding, ontleend aan de persoon van eisers, wenst te gebruiken, en daarnevens aangezien, naar in cassatie als uitgangspunt mag dienen, verweerster bij het verspreiden of doen verspreiden van plastic poppetjes, welke uitbeelden de figuren van Zuster Klivia, Gerrit en Opa, mede profiteert van het feit dat deze figuren hun populariteit onder meer te danken hebben aan hun vertolking door eisers en aan de omstandigheid dat het publiek (als gevolg van die vertolking) in zijn gedachten de litigieuze poppetjes zal associëren met eisers (zie rechtsoverweging 8 ad 5 ) , (2) terwijl 's Hofs beslissing (in rechtsoverweging 8 ad 2 ) , dat de onderhavige poppetjes een uitbeelding vormen van de door eisers vertolkte figuren, doch niet van eisers persoonlijk, zodat niet geoordeeld kan worden dat bij het verspreiden of doen verspreiden van die poppetjes gebruik wordt gemaakt van de populariteit van eisers persoonlijk, is een met het recht strijdige althans onbegrijpelijke en niet naar de eis der wet met redenen omklede beslissing omtrent het door eisers aangevoerde (zie rechtsoverweging 7 ad 2 ) , namelijk dat de bedoelde gedraging van verweerster jegens hen is onrechtmatig onder andere omdat eisers alleen het nadeel (se. en niet het voordeel) hebben van het feit, dat hun populariteit gebruikt wordt voor reclamedoeleinden, nu zij geen betaling voor dat gebruik ontvangen, mede gelet op de omstandigheid, dat toch de uiteindelijke creatie van de bedoelde figuren in belangrijke mate door de inbreng van eisers, te weten hun wijze van vertolking, is tot stand gekomen (zie rechtsoverweging 3 ) , en/of de omstandigheid, dat eisers door hun wijze van vertolking van die figuren bij de uitzendingen door de televisie van het seriespel „Ja Zuster, Nee Zuster" deze figuren hebben gebonden aan en afhankelijk gemaakt van hun karakteristieke eigenschappen (zie rechtsoverweging 5 ) , en/of de omstandigheid, dat eisers door hun wijze van vertolking bij de televisie-uitzendingen van bedoeld spel, het publiek ertoe gebracht hebben de figuur van Zuster Klivia te associëren met Hetty Blok, eiseres sub 1, en de figuren van Gerrit en Opa met Leen Jongewaard, eiser sub 2, van al welke omstandigheden in cassatie uitgegaan mag worden, zijnde om dezelfde redenen 'sHofs beslissing (in rechtsoverweging 8 ad 4) dat de onderhavige poppetjes geen afbeelding vormen van de persoon van eisers doch van de door hen vertolkte figuren, welke figuren niet door appellanten geschapen zijn, een met het recht strijdige althans onbegrijpelijke en niet naar de eis der wet met redenen omklede beslissing omtrent het door eisers aangevoerde (zie rechtsoverweging 8 ad 4 ) , namelijk dat de bedoelde gedraging van verweerster jegens hen is onrechtmatig onder andere omdat verweerster eisers indirect belet een lucratief contract op exclusieve basis af te sluiten met een bedrijf, dat ten behoeve van reclame voor een van zijn produkten een afbeelding, ontleend aan de persoon van eisers wenst te gebruiken,
15 april 1971
(3) zijnde voorts 's Hofs beslissing (in rechtsoverweging 11) dat het feit, dat eisers de figuren Zuster Klivia, Gerrit en Opa vertolkt hebben, hun geen recht geeft om te doen verbieden het verspreiden of doen verspreiden van afbeeldingen van deze figuren in het algemeen, dus ook van die, welke zoals de litigieuze, geen gelijkenis met hen — eisers — vertonen, in strijd met het recht, aangezien zulks wel het geval is althans kan zijn in de omstandigheden die in onderdeel (2) vermeld zijn en die in cassatie als uitgangspunten mogen dienen, hebbende het Hof althans zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed of zijn taak als appèlrechter miskend door, oordelende als hiervóór vermeld (zie rechtsoverweging 11), niet nader op de vijfde grief in hoger beroep van eisers in te gaan en/of — met de President — de rechten van eisers uit de vertolking buiten beschouwing te laten en dusdoende aan de kern van het standpunt van eisers voorbij te gaan (zie rechtsoverweging 9 ) " ; O. omtrent het eerste middel: dat de memorie van toelichting op artikel 18 van het ontwerp van wet, dat heeft geleid tot de Auteurswet 1912, onder meer inhoudt: „Dit artikel en de beide volgende bevatten beperkingen van het auteursrecht op een portret, dit woord in den algemeenen zin genomen van eene afbeelding van het gelaat van een persoon, met of zonder die van verdere lichaamsdeelen, op welke wijze zij ook vervaardigd is"; dat de artikelen 18, 19 en 20 van gemeld ontwerp, afgezien van enkele hier niet ter zake doende verschillen, overeenstemmen met de artikelen 19, 20 en 22 van de genoemde wet; dat artikel 21 van genoemde wet is ingevoegd naar aanleiding van een amendement Drucker, waarvan de toelichting, voor zover hier van belang, luidt: „Ook bij portretten, die niet in opdracht van den geportretteerde zijn vervaardigd, kan openbaarmaking, ook door den maker, in hooge mate onbehoorlijk zijn"; dat uit het vorenstaande volgt dat er geen reden is om aan te nemen dat aan het woord „portret" in artikel 21 van de wet een andere betekenis moet worden toegekend dan die welke in de memorie van toelichting op het destijds voorgestelde artikel 18 is vermeld en welke betekenis strookt met het spraakgebruik; dat het Hof, vaststellend dat door partijen niet is bestreden de overweging in het vonnis a quo dat de gelaatstrekken van de onderhavige drie poppetjes beslist niet overeenstemmen met die van eisers, mitsdien terecht heeft geoordeeld dat die poppetjes niet zijn te beschouwen als portretten van eisers in de zin van de Auteurswet 1912; dat dit middel dus tevergeefs wordt voorgesteld; O. omtrent het tweede middel: ad onderdeel 1: dat in cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten: dat Annie M. G. van Duyn-Schmidt de schrijfster is van het voor televisie-uitzending ontworpen en geschreven seriespel „Ja Zuster, Nee Zuster", in welk spel zij als figuren laat voorkomen Zuster Klivia, Gerrit en Opa; dat eisers deze figuren bij de uitzendingen door de televisie van genoemd seriespel hebben vertolkt, en wel eiseres sub 1 Zuster Klivia en eiser sub 2 Gerrit en Opa; dat verweerster in of omstreeks april 1968 in het kader van een reclamecampagne voor het door haar in de handel gebrachte reinigingsmiddel „Andy" onder het publiek heeft verspreid of doen verspreiden een serie sleutelhangers, waaraan bevestigd plastic poppetjes, welke poppetjes uitbeelden de figuren van Zuster Klivia, Gerrit en Opa; dat verweerster daarbij heeft gehandeld zonder toestemming van eisers; dat door de grieven 2 tot en met 5 aan 's Hofs oordeel onderworpen werd de vraag of verweerster aldus heeft
15 april 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
gehandeld in strijd met de door haar jegens eisers in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid; dat 's Hofs oordeel daarop neerkomt dat het handelen van verweerster onder de gegeven omstandigheden niet als een onrechtmatige daad jegens eisers kan worden aangemerkt; dat het Hof in het bijzonder in aanmerking heeft genomen: 1. dat de onderhavige poppetjes geen afbeelding vormen van de personen van eisers — „geen gelijkenis met appellanten vertonen", zoals het Hof elders in zijn arrest zegt — doch van door hen vertolkte figuren, voorkomende in het door Annie M. G. van Duyn-Schmidt geschreven spel; 2. dat weliswaar door eisers is gesteld dat er een algemeen gebruik is ontstaan om acteurs en actrices te betrekken bij onderhandelingen, die beogen toestemming te verkrijgen om afbeeldingen van door televisie bekende figuren (creaties) te gebruiken voor reclamedoeleinden, maar dat — aldus het Hof — het gestelde gebruik, voor zover het betrekking heeft op het bezigen van afbeeldingen, waarin de betreffende acteurs (actrices) niet herkenbaar zijn, niet vaststaat; 3. dat de omstandigheid dat verweerster mede profiteert van het feit dat de figuren Zuster Klivia, Gerrit en Opa hun populariteit onder meer te danken hebben aan hun vertolking door eisers, alsmede dat verweerster er van profiteert dat het publiek (als gevolg van die vertolking) in zijn gedachten de litigieuze poppetjes zal associëren met eisers, aan het handelen van verweerster geen onrechtmatig karakter verleent; dat het onderdeel zich in het bijzonder richt tegen 's Hofs oordeel, hierboven sub 3 weergegeven, doch de omstandigheid dat verweerster mede er van profiteert dat de daar genoemde figuren hun populariteit onder meer te danken hebben aan hun vertolking door eisers, niet medebrengt dat het handelen van verweerster jegens eisers onrechtmatig is, terwijl de omstandigheid dat het publiek (als gevolg van die vertolking) in zijn gedachten de litigieuze poppetjes zal associëren met eisers, nog niet noopt tot de conclusie dat voor de verspreiding van die poppetjes de toestemming van eisers zou zijn vereist; dat ook de overige in dit onderdeel vermelde feiten de juistheid van 's Hofs oordeel dat het handelen van verweerster onder de gegeven omstandigheden jegens eisers niet onrechtmatig is, niet aantasten, zodat dit onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld; ad onderdeel 2: dat het Hof in de vierde grief onder 2e de klacht heeft gelezen dat de persoon van eisers voor reclamedoeleinden zou worden gebruikt, en dat het Hof met de achtste rechtsoverweging ad 2 tot uitdrukking heeft gebracht dat, nu de poppetjes een uitbeelding vormen van de door eisers vertolkte figuren, doch niet van eisers persoonlijk, niet kan worden gezegd dat de persoon van eisers voor reclamedoeleinden wordt gebruikt; dat het Hof in de vierde grief onder 4e de klacht heeft gelezen dat verweerster eisers belet een lucratief contract op exclusieve basis af te sluiten tot exploitatie van een afbeelding van hun persoon, welke klacht het Hof in de achtste rechtsoverweging ad 4 heeft verworpen met de overweging dat de poppetjes geen afbeelding vormen van de persoon van eisers; dat gemelde beslissingen niet met het recht strijdig zijn en het Hof deze beslissingen naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, zodat ook dit onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld; ad onderdeel 3: dat het Hof de vijfde grief aldus heeft gelezen dat het enkele feit dat eisers de figuren Zuster Klivia, Gerrit en Opa hebben vertolkt, zou meebrengen dat het versprei-
Blz. 129
den of doen verspreiden van bedoelde poppetjes jegens hen onrechtmatig was; dat het Hof deze stelling in de elfde rechtsoverweging onjuist heeft geoordeeld; dat laatstbedoeld oordeel niet in strijd is met enige rechtsregel en dit oordeel geen nadere motivering behoefde, terwijl het Hof, aldus oordelend, zijn taak als appèlrechter niet heeft miskend; dat dus ook dit onderdeel faalt; Verwerpt het beroep; Veroordeelt eisers in de kosten op het geding in cassatie gevallen, aan de zijde van verweerster tot aan deze uitspraak begroot op f 67,50 aan verschotten en f 1.100,— voor salaris. Enz. !) Portretten. Dit arrest is elders reeds van zeer uitvoerig commentaar voorzien, namelijk door G. J. SCHOLTEN in Ned. Jurisprudentie van 30 mei 1970, blz. 602; HmscH BALLIN in Ned. Juristenblad van 20 juni 1970, blz. 744/6 en COHEN JEHORAM in Ars Aequi sept. 1970, blz. 381/7 en nov. 1970, blz. 442/7. Het was echter m.i. geen geval dat zich ervoor leende om als testcase te worden uitgevochten. De poppetjes leken niets op eisers en daarmee was de vordering, voorzover op de afbeelding gebaseerd, ondergraven. Ik deel dus wel het standpunt van COHEN JEHORAM, dat het jammer is, dat de Hoge Raad zo zonder enige reserve voor de uitlegging van het begrip „portret" terugvalt op de memorie van toelichting, die uit een heel andere tijd stamt en daaom voor dit soort begrippen als verouderd kan worden beschouwd. Ik kan anderzijds niet zien, dat een ruimere opvatting van het begrip „portret" hier tot een ander resultaat zou hebben geleid. Een portret moet toch minst genomen gelijken op de geportretteerde. S.B. Nr 25. President Arrondissements-Rechtbank te y 's-Gravenhage, 11 november 1969. (Visfram-mantel) (Mr J. H. C. Slotemaker) Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Gedaagde doet eiser onrechtmatige concurrentie aan door in advertenties te suggereren, dat dames in het TVprogramma Maigret zijn gekleed in van gedaagde afkomstige kleding, zulks in strijd met de waarheid, daar het eiser is die die kleding verzorgt. Geen termen voor toewijzing van de vordering tot plaatsing van een advertentie, als bij dagvaarding geformuleerd, omdat eiser daarbij een te gering belang heeft. Raymond Linhard te Amsterdam, eiser, procureur Mr M. Drielsma, advocaat Mr M. Rood, tegen N.V. Peek en Cloppenburg te Rijswijk, gedaagde, procureur Mr E. D. Vermeulen, advocaat Mr H. J. van Leeuwen. De President, enz. T E N AANZIEN VAN DE FEITEN OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Eiser heeft doen zeggen en concluderen voor eis overeenkomstig de in dit vonnis in fotocopie opgenomen dagvaarding. 1. Aangezien eiser is beherend vennoot van het damesmodemagazijn Maison Linhard, gevestigd te Amsterdam; 2. Aangezien eiser als zodanig de kleding verzorgt van de dames optredend in het VARA TV-programma „Maigret"; 3. Aangezien het aan eiser in verband met de regels voor reclame die voor het omroepbedrijf gelden, niet is toegestaan reclame te maken met het feit dat hij bedoelde dames in genoemd TV-programma kleedt;
BIz. 130
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 4
4. Aangezien eiser heeft moeten ervaren dat gedaagde hem oneerlijk concurrentie aandoet door misleidend aan het publiek te suggereren dat dames in het TV-programma „Maigret" zijn verschenen die kleding van gedaagde dragen; 5. Aangezien immers gedaagde in een aantal dagbladen dd. 19 september 1969 (te weten het Algemeen Handelsblad, het Parool en andere bladen) over 7 kolom een grote advertentie heeft doen plaatsen, weergevende een foto van een aantal personen waaronder de TVacteur, die de rol van Maigret speelt althans een sterk op hem gelijkende figuur, een en ander tegen een achtergrond van een Parijs straatbeeld; 6. Aangezien deze foto voorzien is van het onderschrift in kapitale letters van „Frankrijks beroemdste commissaris en de zaak P & C", waarna in kleinere letters de volgende algemene tekst voorkomt: „We keken naar een bekende politie-serie op de tévé. En uiteraard letten we dan meer op kleding dan u. „Hé", dachten we, „de commissaris heeft onze trenchcoat aan!" En bij een andere serie: „hé, die Vistram mantel en dat Vistram jack hebben we ook!" En als u nu weet hoe zorgvuldig die „kostuums" gekozen worden, kunt u zich voorstellen hoe trots wij zijn dat ze zomaar bij ons in 't rek hangen.". 7. Aangezien de advertentie vervolgens eindigt met het onderschrift (wederom in kapitale letters) „Geef u zelf een beter beeld bij Peek & Cloppenburg"; 8. Aangezien foto, tekst en montage in onderlinge samenhang suggereren dat a. Jan Teulings in het Maigret-programma is opgetreden met een trenchcoat als jas, b. dames in dat programma zijn opgetreden met een Vistram mantel c.q. Vistram jack, c. deze figuren door gedaagde worden gekleeS; 9. Aangezien al deze suggesties onwaar zijn, immers in strijd met de feiten waardoor gedaagde oneerlijke concurrentie aandoet aan eiser, die wel de dames in het meergenoemde Maigret-programma kleedt en die daarvoor nu juist geen reclame mag maken, hetgeen de handelwijze van gedaagde des te onrechtmatiger jegens eiser maakt; 10. Aangezien deze zaak is één van onverwijlde spoed nu eiser niet behoeft te tolereren dat gedaagde hem deze unfaire concurrentie aandoet; Mitsdien: bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, gedaagde te veroordelen om binnen 2 x 24 uur na betekening iedere herhaling van deze misleidende reclame te staken en voorts binnen dezelfde termijn in alle dagbladen waarin gedaagde voormelde advertentie heeft doen plaatsen een advertentie van dezelfde grootte en opmaak te doen opnemen waarin gedaagde verklaart: „ten onrechte hebben wij in onze advertentie van 19 september 1969 gesuggereerd dat de personen optredend in het TV-programma „Maigret" kleding hebben gedragen die wij verkopen en ook dat wij die personen kleden" althans een door de EdelAchtbare Heer President te bepalen rectificatie tekst, een en ander op verbeurte van een dwangsom van f 10.000,— per dag voor elke dag dat gedaagde zal nalaten aan de inhoud van het te geven verbod en/of gebod te voldoen, kosten rechtens. Gedaagde heeft tegen de vordering verweer gevoerd, met conclusie tot niet-ontvankelijk-verklaring van eiser in zijn vordering, althans ontzegging daarvan, op hetwelk Wij hieronder voorzoveel nodig zullen ingaan.
15 april 1971
De zaak is ter terechtzitting mondeling toegelicht, voor eiser door zijn advocaat Mr Rood voornoemd, voor gedaagde door haar advocaat Mr van Leeuwen Jr voornoemd, waarbij beide partijen bescheiden in het geding hebben gebracht. Eiser heeft ter terechtzitting zijn eis vermeerderd in dier voege dat in het vijfde „aangezien" der dagvaarding en in het petitum achter het cijfer 19 worde gelezen „en 23". Gedaagde heeft zich niet tegen deze vermeerdering verzet. Partijen hebben tenslotte, onder overlegging van de stukken — waarvan de inhoud, voorzover niet in dit vonnis weergegeven, als hier ingelast moet worden beschouwd — vonnis verzocht. T E N AANZIEN VAN HET RECHT OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Het gestelde in het eerste tot en met derde en het vijfde tot en met zevende „aangezien" der dagvaarding, staat als door gedaagde niet, althans niet voldoende betwist, ten processe vast voorzover hieronder het tegendeel niet blijkt. Naar Ons aanvankelijk oordeel wekt de als „blikvanger" werkende foto als onderdeel van de gewraakte advertentie — waarop als centrale figuur iemand als commissaris van politie Maigret is afgebeeld, die door iemand, die de ware situatie niet kent, zal worden aangezien als de T.V.-acteur J. Teulings — onmiskenbaar de indruk dat zij een tafereel voorstelt uit de bij een groot gedeelte van het Nederlandse publiek bekende T.V.-serie van Simenon-verhalen, waarin de commissaris van politie Maigret, laatstelijk gepersonifieerd door de, eveneens als vertolker van die rol bij bedoeld publiek zeer bekende acteur J. Teulings, een hoofdrol speelt, en voorts dat de op die foto voorkomende personen ooit in de een of andere episode van die serie zijn opgetreden. Wij delen eisers mening dat die foto en de tekst onder en in verband met die foto aan een belangrijk deel van het de couranten, waarin die advertentie heeft gestaan, lezende publiek, en wel met name degenen, die dergelijke advertenties met een zekere vluchtigheid en oppervlakkigheid plegen te lezen, en/of behoren tot het meer eenvoudige, minder ontwikkelde of geschoolde publiek, hetwelk evengoed de bewuste T.V.-serie kent, suggereert dat dames in het T.V.-programma „Maigret" zijn opgetreden, die van gedaagde afkomstige kleding dragen (een Vistram-mantel en een Vistram-jack), welke kleding dan bij gedaagde verkrijgbaar is. In de het eerst gelezen wordende regels van de die foto begeleidende tekst leest men: „Hé", dachten we: „de commissaris heeft onze trenchcoat aan!". Het woord „onze" is uitermate geschikt om bij de niet critische lezer de gedachte op te wekken dat die trenchcoat van gedaagde afkomstig is. De tekst is zodanig geredigeerd dat niet te verwachten valt dat het hierboven bedoelde gedeelte van het publiek, verder lezende, ten aanzien van de Vistram-mantel en het Vistram-jack ineens zal gaan denken dat deze niet van gedaagde afkomstig zijn. Het argument van gedaagde dat er in de tekst staat: „En bij een andere serie" kan nauwelijks als ernstig gemeend beschouwd worden, nu de in Vistram-mantel en Vistram-jack geklede vrouwspersonen op de foto tezamen met „Maigret" in een duidelijk als aan de Maigret-serie ontleend bedoeld tafereel voorkomen. Het is in dit geding niet het belangrijkste dat de acteurs, die achtereenvolgens de rol van „Maigret" vertolkten (de Heren Brusse respectievelijk Teulings) in de bewuste T.V.-serie nimmer een trenchcoat hebben gedragen (gedaagde heeft dit niet betwist), omdat eiser zich daardoor niet onrechtmatig door gedaagde bejegend kan achten. Van belang is in casu vooral dat het geheel
15 april 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 4
van bedoelde foto met tekst bij het eerdergenoemd publiek de suggestie wekt dat (ook) dames in het MaigretT.V.-programma zijn verschenen in van gedaagde afkomstige kleding, waaraan gedaagde dan toevoegt dat soortgelijke kleding bij gedaagde verkrijgbaar is. Aangezien gedaagde niet heeft beweerd, laat staan: bewezen, dat dames in bedoeld programma zijn opgetreden in van gedaagde afkomstige kleding, doet gedaagde naar Ons aanvankelijk oordeel de eiser in dat opzicht onrechtmatige concurrentie aan, aangezien die suggestie misleidend, immers in strijd met de waarheid is nu het naar als door gedaagde onweersproken ten processe vaststaat, eiser (die niet gerechtigd is, daarmede in de dagbladen reclame te maken) is die de kleding verzorgt van de in bedoeld programma optredende dames. De vordering tot staking van dergelijke reclame is dan ook voor toewijzing vatbaar, ook al heeft gedaagde ter terechtzitting verklaard dat herhaling niet meer zal voorkomen en dat gedaagde dit terstond aan eiser zou hebben toegezegd, indien deze daarom gevraagd had. Aan eiser kan het belang bij een rechterlijk bevel in deze niet ontzegd worden. Voor toewijzing van de vordering tot plaatsing van de in het petitum der dagvaarding geformuleerde advertentie achten Wij echter in casu niet voldoende termen aanwezig. Het is niet aannemelijk dat bedoelde advertentie bij een noemenswaard gedeelte van het te dezen als misleid aan te merken publiek thans nog in de herinnering voortleeft en dat eiser derhalve daarvan thans nog nadeel zou ondervinden. Eiser heeft dan ook — in verhouding tot het belang van gedaagde om zich een uitgave terzake van duizenden guldens te besparen en gelet op het feit dat in de gewenste advertentie de naam van eiser toch niet genoemd mag worden (eiser zou immers, indien hij dit had gevorderd — hetgeen hij dan ook niet heeft gedaan — buiten zijn boekje zijn gegaan) — een te gering belang in deze, nog buiten beschouwing gelaten dat deze zaak reeds door dit kort geding in de pers publiciteit heeft verkregen.
Blz. 131
Nr 27. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 28 januari 1971. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Mr E. van Weel, Ir J. Dekker, Drs C. M. van Battum en Mr J. J. de Reede (b.L). Art. 2 Rijksoctrooiwet. Ook een rapport dat aan een groot aantal deskundigen is verspreid, kan slechts dan van openbare bekendheid worden geacht, indien door die verspreiding een willekeurige deskundige desverlangd vrij van dat rapport kennis kon nemen. Op het onderhavige rapport is echter de mededeling gedrukt, dat het rapport vertrouwelijk is tot de officiële openbaarmaking gedurende de conferentie. Er is niet gebleken, dat enig lid van enige delegatie van enige deelnemende Staat dit vertrouwelijke karakter van het rapport heeft geschonden. Het is daarom aannemelijk, dat andere deskundigen dan de leden van de delegaties niet in staat waren zich van de inhoud van het rapport op de hoogte te stellen, vóórdat dit rapport ter conferentie officieel was openbaar gemaakt. x ) Beslissing nr 9518/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 242.772. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Beslissing nr 9477/art. 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 65.17013.
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante op de eerste zitting, van 15 december 1967, bij monde van de octrooigemachtigde Ir C. M. R. Davidson en de advocaat Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, vergezeld door de heren Capdenat en Richard en op de tweede zitting, van 19 maart 1970, bij monde van Ir Davidson en Prof. Helbach voornoemd, vergezeld door de heren Comte, Lepêtre en Ir R. A. J. Kayser; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieyen in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 1 juni 1967, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; dat daarna de gemachtigden van aanvraagster het standpunt van hun lastgeefster op de twee genoemde zittingen van de Afdeling van Beroep mondeling nader hebben toegelicht en verdedigd; dat de Afdeling van Beroep en aanvraagster in de periode die tussen deze zittingen is verlopen, een aantal brieven hebben gewisseld; O., dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking, waarvan beroep, voornamelijk heeft overwogen, dat de essentie van de aanvrage is beschreven in een zogenaamde preprint voor de „Second United Nations International Conference on the Peaceful Uses of Atomic Energy" (preprint A/Conf. 15/P/1167) en dat op deze preprint zijn vermeld de zin „Confidentiel jusqu'a la diffusion officielle pendant la Conférence" en de datum 2 juni 1968; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking verder heeft overwogen, dat de preprints, bestemd voor de genoemde conferentie, enige weken vóór de officiële zitting van deze conferentie (1-13 september 1958) over de landen, aangesloten bij de Verenigde Naties, zijn gedistribueerd, en wel in groten getale, namelijk ± 1 1 . 0 0 0 . 0 0 0 , waarbij de oplage van de desbetreffende preprint op ± 5.000 kan worden geschat (vergelijk „Nucleonics" juli 1958, blz. 23, in het bijzonder rechter kolom, laatste alinea); dat, gezien dit zeer grote aantal verspreide preprints, een zeer brede kring van deskundigen van de inhoud daarvan kennis kon nemen vóór de voorrangsdatum van de aanvrage en dat die inhoud daarom van openbare bekendheid was; dat aanvraagster in haar memorie van grieven tegen een en ander voornamelijk heeft aangevoerd, dat op de
!) Het voorgaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
!) Vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 26 augustus 1963, Bijblad I.E. 1965, nr. 43 blz 145 (Red.).
RECHTDOENDE:
Bevelen gedaagde om vanaf de dag na die der betekening aan haar van dit vonnis iedere herhaling van de ter dagvaarding omschreven reclame te staken. Bepalen dat, indien en voor elke keer dat gedaagde aan voormeld bevel niet voldoet, door gedaagde ten behoeve van eiser zal zijn verbeurd een dwangsom van f 10.000,— (tienduizend gulden). Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding welke, voorzover gevallen aan zijde van eiser, tot op deze uitspraak worden begroot op f306,15 (driehonderd zes gulden vijftien cent). Enz.
Nr 26. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 21 oktober 1970. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Ir W. A. J. de Weerd en Ir G. W. Gores. Art. 1 Rijksoctrooiwet. Het vormt in het algemeen geen uitvinding een gering aantal mogelijkheden die in één en hetzelfde octrooischrift van beperkte omvang zijn beschreven, te combineren (aldus ook Afdeling van Beroep, 25 mei 1956, „Bijblad I.E." 1956, nr 41, blz. 93). *)
Blz. 132
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
genoemde voordruk uitdrukkelijk is vermeld: „Confidentiel jusqu'a la diffusion officielle pendant la Conférence"; dat deze voordruk dus ten tijde van de indiening (lees: op het tijdstip van voorrang) van de onderhavige aanvrage een vertrouwelijk karakter droeg en dat derhalve een willekeurige deskundige die zich van de stand der techniek op de hoogte wilde stellen, van deze voordruk geen kennis kon nemen en de deskundigen die door de landen naar de conferentie werden afgevaardigd en de voordruk ontvingen, dit als een vertrouwelijk stuk hebben beschouwd; O. dienaangaande: dat aanvraagster ten behoeve van de onderhavige aanvrage een recht van voorrang van 29 augustus 1958 af heeft ingeroepen en wel op grond van de indiening van een overeenkomstige aanvrage om octrooi in Frankrijk op dat tijdstip; dat de Afdeling van Beroep dit recht van voorrang kan erkennen; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking — op zich zelf terecht — heeft overwogen en aanvraagster in haar memorie van grieven ook heeft erkend, dat het onderwerp van de aanvrage in wezen is beschreven in het genoemde rapport A/Conf. 15/P/1167, dat J. A. Stohr c.s. hebben opgesteld voor de Tweede Internationale Conferentie van de Verenigde Naties inzake de vreedzame toepassingen van kernenergie, die van 1-13 september 1958 te Genève is gehouden; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking verder heeft overwogen, dat dit rapport (op blz. 1, rechts bovenaan) de datum 2 juni 1958 draagt en dus enige weken vóór de officiële zitting van de genoemde conferentie over de deelnemende landen is gedistribueerd; dat de Aanvraagafdeling blijkbaar van oordeel was, dat de genoemde datum van 2 juni 1958 het tijdstip is waarop de vooraf vermenigvuldigde exemplaren, de zogenaamde voordrukken, van het vermelde rapport naar ^de deelnemende Staten zijn verzonden; dat de Afdeling van Beroep nu eerst zal onderzoeken, of zij dit oordeel van de Aanvraagafdeling kan delen; dat aanvraagster op de eerste zitting van de Afdeling van Beroep, van 15 december 1967, onder meer de volgende stukken heeft overgelegd; a) het Interne Reglement van de genoemde conferentie en b) een brief van het Informatiecentrum van de Verenigde Naties voor België, Frankrijk en Luxemburg, van 29 december 1966, gericht aan de heer A. Mongredien, chef de PAgence des brevets Brevatome te Parijs, waaruit blijkt, dat de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties het genoemde Interne Reglement op 24 juni 1957 heeft toegezonden aan alle Regeringen die waren uitgenodigd om aan de conferentie deel te nemen; dat het genoemde Interne Reglement in artikel B onder meer bepaalt, dat de volledige tekst van de rapporten uiterlijk op 1 juni 1958 aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties moet worden overgelegd; dat het een algemeen bekend feit is dat rapporten die voor een conferentie zijn bestemd, bijna altijd eerst worden ingediend op of na de datum waarop zij uiterlijk moeten worden overgelegd; dat het daarom geenszins waarschijnlijk is, dat het besproken rapport zo lange tijd vóór de genoemde datum van 1 juni 1958 aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties is overgelegd, dat het rapport vóór het daarop vermelde tijdstip van 2 juni 1958 kon zijn vermenigvuldigd en op dat tijdstip aan de deelnemende Staten kon worden doorgezonden; dat de Afdeling van Beroep het daarom veeleer aannemelijk acht, dat de genoemde datum van 2 juni 1958 het tijdstip is waarop de opstellers hun vermelde rapport
15 april 1971
aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties hebben toegezonden of het tijdstip waarop deze dat rapport heeft ontvangen; dat de Afdeling van Beroep derhalve van oordeel is dat aan de op de rapporten voorkomende datum niet de betekenis kan worden toegekend die de Aanvraagafdeling daaraan gaf; O. verder, dat het genoemde Interne Reglement van de conferentie (dat als gezegd op 24 juni 1957 aan de tot deelneming uitgenodigde Regeringen was toegezonden) in artikel E bepaalt, dat alle rapporten aan alle deelnemende Staten zullen worden gedistribueerd ter vertrouwelijke kennisneming vóór de opening van de conferentie; dat in overeenstemming daarmee op de voordruk van het besproken rapport is vermeld: „Confidentiel jusqu'a la diffusion officielle pendant la Conférence; dat aanvraagster op de tweede zitting van de Afdeling van Beroep, van 19 maart 1970, een brief heeft overgelegd van het Bureau van de Verenigde Naties te Genève van 26 april 1967, gericht aan de Heren Plasseraud, Devant, Gutmann, Jacquelin en Lemoine, Raadgevende Ingenieurs inzake Industriële Eigendom te Parijs, waaruit o.m. blijkt, dat de documenten met betrekking tot bijdragen aan voornoemde conferentie vóór de opening daarvan weliswaar in handen van alle deelnemende delegaties waren, doch dat deze documenten niet vóór 1 september 1958 ter beschikking van het publiek werden gesteld; dat, gelet op één en ander, aangenomen mag worden, dat de deelnemende Staten vóór de opening van de conferentie, de voordrukken van het vermelde rapport uitsluitend hebben doorgezonden aan degenen die zij als lid (gedelegeerde, adviseur, deskundige of waarnemer) in hun delegaties voor de conferentie hadden aangewezen; dat dit tot gevolg had dat uitsluitend de leden van de delegaties van de Staten die aan de conferentie zouden deelnemen, kennis konden nemen van de inhoud van het besproken rapport; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking dit aantal deskundigen op ongeveer 5.000 heeft geschat en daarom van oordeel was dat de inhoud van het genoemde rapport van openbare bekendheid diende te worden geacht; dat de Afdeling van Beroep echter van oordeel is dat ook een rapport dat aan een groot aantal deskundigen is verspreid, slechts van openbare bekendheid kan worden geacht, indien door die verspreiding een willekeurige deskundige desverlangd vrij van dat rapport kennis kon nemen; dat op het onderhavige rapport echter, en wel op blz. 1, links bovenaan, de mededeling is gedrukt, dat het rapport vertrouwelijk is tot de officiële openbaarmaking gedurende de conferentie; dat er niet is gebleken, dat enig lid van enige delegatie van enige Staat het vertrouwelijke karakter van het rapport heeft geschonden, bijvoorbeeld door de inhoud ervan vóór de officiële openbaarmaking op de conferentie in een tijdschrift te publiceren of in een openbare voordracht te bespreken; dat het daarom aannemelijk is, dat andere deskundigen dan de leden van de delegaties niet in staat waren zich van de inhoud van het rapport op de hoogte te stellen, vóórdat dit rapport op of na 1 september 1958 ter conferentie officieel was openbaargemaakt; dat de Afdeling van Beroep ook daarom van oordeel is dat op 29 augustus 1958, het tijdstip van voorrang der aanvrage niet de voorwaarden vervuld waren waarop de inhoud van het besproken rapport als zijnde van openbare bekendheid in de zin van art. 2 der Rijksoctrooiwet kon worden beschouwd; dat de Afdeling van Beroep mitsdien tot de slotsom komt dat de inhoud van dit rapport geen bezwaar tegen openbaarmaking van de aanvrage vormt; enz.
15 april 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 4
Nr 28. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 11 december 1969. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs C. M. van Battum en Prof. Dr E. H. Vogelenzang (b.L). Art. 24, lid 1 Rijksoctrooiwet. Een Aanvraagafdeling is verplicht kennis te nemen van alle stukken die haar op het ogenblik dat zij over de openbaarmaking van een aanvrage beslist, door of namens een aanvrager zijn overgelegd, en behoort daarom ook kennis te nemen van stukken die een aanvrager na afloop van een hem verleende termijn heeft ingediend. Artt. 1 en 25, lid 3 Rijksoctrooiwet. Aanvraagster heeft aan de Octrooiraad verzocht een beslissing omtrent de verlening van octrooi op de aanvrage te nemen en daarna nieuwe conclusies overgelegd, die zij door een vergissing heeft beperkt ten opzichte van de oorspronkelijke conclusies der aanvrage. Aanvraagster mag deze vergissing herstellen, omdat zij verschoonbaar blijkt te zijn en door dit herstel de belangen van derden niet worden geschaad. Beslissing nr 9305/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 258.958. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir L. W. Kooy, vergezeld door de Heer D'Haemer; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking der Aanvraagaf deling van 15 december 1967, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. O., dat aanvraagster destijds tijdens de procedure van het vooronderzoek van de aanvrage bij brief van 28 oktober 1964 een nieuwe beschrijving met nieuwe conclusies aan de vooronderzoeker heeft overgelegd; dat de Aanvraagafdeling na haar zitting haar voorlopige oordeel over deze nieuwe conclusies bij brief van 9 juni 1967 ter kennis van aanvraagster heeft gebracht, onder mededeling dat het schriftelijke antwoord van aanvraagster binnen zes maanden na de dagtekening van die brief werd tegemoet gezien; dat aanvraagster hierop niet binnen die termijn heeft geantwoord, maar na afloop van die termijn bij brief van 12 december 1967 een herziene beschrijving met herziene conclusies aan de Aanvraagafdeling heeft overgelegd; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking heeft overwogen, dat zij niet gehouden is aan die brief aandacht te schenken; dat aanvraagster hiertegen in haar memorie van grieven onder meer heeft aangevoerd, dat dit standpunt niet in overeenstemming is met de beschikking van de Afdeling van Beroep van 16 oktober 1956, „Bijblad bij de Industriële Eigendom" 1956, nr 65, blz. 133; dat de Afdeling van Beroep deze grief van aanvraagster gegrond acht; dat de Afdeling van Beroep namelijk, in overeenstemming met de genoemde beschikking, van oordeel is dat een Aanvraagafdeling verplicht is kennis te nemen van alle stukken die haar op het ogenblik dat zij over de openbaarmaking van een aanvrage beslist, door of namens een aanvrager zijn overgelegd, en daarom ook kennis behoort te nemen van stukken die een aanvrager na afloop van een hem verleende termijn heeft ingediend; O., dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking verder heeft overwogen, dat de conclusies van 12 december 1967 ruimer zijn dan de conclusies van 28 oktober 1964;
Blz. 133
dat het terugkomen van een door een aanvrager aangebrachte beperking in strijd is met een goede procesorde en dat een octrooi, gebaseerd op de op 28 oktober 1964 geldende stukken, voorts aan derden een grotere vrijheid zou laten en het onrechtvaardig voorkomt deze vrijheid door verlening van ruimere uitsluitende rechten te beknotten; dat aanvraagster in haar memorie van grieven, blz. 2, regel 33-blz. 3, regel 24, heeft aangevoerd, dat zij de conclusies die zij bij haar brief van 28 oktober 1964 heeft ingediend, door een vergissing heeft beperkt ten opzichte van de oorspronkelijke conclusies der aanvrage; dat aanvraagster in haar memorie van grieven verder heeft aangevoerd, dat van de onderhavige aanvrage op dit ogenblik slechts de oorspronkelijke stukken en de brief van de vooronderzoeker van 19 september 1962 voor het publiek toegankelijk zijn en de overige correspondentie eerst na een eventueel openbaarmakingsbesluit voor het publiek toegankelijk wordt, zodat een derde niet wordt geschaad, indien de Octrooiraad ruimere conclusies aanvaardt; dat aanvraagster terecht heeft betoogd, dat door herstel van de begane vergissing de belangen van derden niet worden geschaad; dat aanvraagster immers op 2 maart 1964 schriftelijk aan de Octrooiraad heeft verzocht een beslissing omtrent de verlening van octrooi op de aanvrage te nemen en de bescheiden die na de indiening van dat verzoekschrift terzake van de aanvrage zijn gewisseld, zoals de genoemde beperkte conclusies van 28 oktober 1964, ingevolge art. 25, lid 3 der Rijksoctrooiwet eerst bij de mogelijke openbaarmaking van de aanvrage ter inzage worden gelegd; dat de Afdeling van Beroep voorts van oordeel is dat de door aanvraagster in haar memorie van grieven gegeven argumenten aantonen, dat de beperking van de gevraagde rechten op een verschoonbare vergissing berust en daarom toelaat, dat aanvraagster deze vergissing mag herstellen door de bedoelde beperking van de aanvrage ongedaan te maken; enz. *) *) Het voorgaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd. (Red.).
Nr 29. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 8 februari 1971. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Ir J. A. Emeis en Mr E. van Weel. Art. 27, lid 1 Rijksoctrooiwet. Degeen die een stuk per post aan de Octrooiraad toezendt, draagt het risico dat de Posterijen dit stuk niet of niet tijdig aan de Octrooiraad afleveren. Er moet worden aangenomen, dat de memorie van grieven van het juiste dagtekeningstempel is voorzien en dus eerst twee dagen na de afloop van de beroepstermijn bij de Octrooiraad is ingediend. De Afdeling van Beroep kan opposant in deze niettijdig ingediende memorie van grieven niet ontvangen en is daarom ook niet bevoegd de aanvrage ambtshalve te beoordelen. Art. 28 Rijksoctrooiwet. De bestreden beschikking van de Aanvraagafdeling is op 24 februari 1970 onherroepelijk geworden. Een redelijke uitlegging van art. 28 ROW brengt met zich mede, dat de dagtekening en het begin van de werking van het octrooi worden geacht te zijn verschoven tot de dag van die waarop de onderhavige beschikking van de Afdeling van Beroep is genomen.
Blz. 134
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
Beslissing nr 2346/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 65.08089. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposant-appellant in persoon en bij monde van de octrooigemachtigde Ir Ch. L. E. Hartevelt en aanvrager in persoon; Overwegende, dat opposant bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de eindbeschikking der Aanvraagafdeling van 21 november 1969, waarbij die Aanvraagafdeling de oppositie ten dele gegrond heeft verklaard; heeft bepaald dat aan opposant twintig gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat deze voor de inschrijving van zijn bezwaarschrift heeft betaald, en octrooi heeft verleend op het onderwerp van de aanvrage in de vorm van de gewijzigde openbaargemaakte beschrijving met conclusie en tekening die aanvrager bij zijn brief van 20 oktober 1969 voor akkoord geparafeerd aan die Aanvraagafdeling heeft teruggezonden; dat aanvrager schriftelijk op die memorie van grieven heeft geantwoord; dat daarna de gemachtigde van opposant en aanvrager in persoon in de gelegenheid zijn gesteld de standpunten van partijen ter zitting van de Afdeling van Beroep mondeling nader toe te lichten en te verdedigen; O., dat de Afdeling van Beroep eerst ambtshalve zal onderzoeken, of opposant zijn memorie van grieven tijdig bij de Octrooiraad heeft ingediend; dat de genoemde eindbeschikking van de Aanvraagafdeling als dagtekening 21 november 1969 draagt; dat een opposant volgens artikel 27, lid 1 van de Rijksoctrooiwet binnen een termijn van drie maanden na de eindbeslissing van een Aanvraagafdeling in beroep kan komen door bij de Octrooiraad een memorie van grieven in te dienen; dat deze termijn in het onderhavige geval volgens het genoemde artikel 27, lid 1 tot het einde van zaterdag 21 februari 1970 liep; dat deze termijn ingevolge artikel 19A van de Rijksoctrooiwet tot het einde van maandag 23 februari 1970 is verlengd; dat de memorie van grieven echter is voorzien van het dagtekeningstempel en het betaalstempel van (woensdag) 25 februari 1970, welke dag twee dagen na het eerder genoemde tijdstip van maandag 23 februari 1970 ligt; dat de gemachtigde van opposant ter zitting van de Afdeling van Beroep heeft gesteld, dat zijn vrouw de enveloppe waarin de memorie van grieven naar de Octrooiraad is gezonden, op donderdag 19 februari 1970 persoonlijk aan de dienstdoende postambtenaar van het bijkantoor van de Posterijen aan de Hemonystraat te Amsterdam heeft overhandigd; dat ook uit het poststempel blijkt, dat deze enveloppe op die dag ter post is bezorgd; dat het daarom aannemelijk is, dat de memorie van grieven uiterlijk maandag 23 februari 1970, en dus tijdig, bij de Octrooiraad is ingediend, maar aldaar door een vergissing eerst twee dagen later, namelijk eerst op woensdag 25 februari 1970, van een dagtekeningstempel is voorzien; O. dienaangaande: dat per post verstuurde stukken op de volgende wijze bij de Octrooiraad binnenkomen: bij het Districtspostkantoor te 's-Gravenhage worden de voor de Octrooiraad bestemde stukken verzameld en opgeborgen in postzakken, die daarna met een touw worden dichtgebonden; een chauffeur van de Octrooiraad gaat op iedere dag dat de Octrooiraad is geopend, 's morgens vroeg deze postzakken bij het bijkantoor van de Posterijen aan de Laan van Nieuw-Oost-Indië te 's-Gravenhage afhalen en brengt deze par dienstauto naar het hoofdgebouw van de Octrooiraad aan het Willem Witsenplein;
15 april 1971
dat vervolgens op de postkamer van de Octrooiraad op dezelfde dag deze postzakken worden geopend en geledigd, de enveloppen worden geopend en de daarin aangetroffen stukken van een dagtekeningstempel worden voorzien; dat in verband met het grote belang van een juiste en volledige datering van de binnenkomende poststukken de Octrooiraad de nodige voorzorgen heeft getroffen teneinde te bereiken, dat de ontvangen poststukken zorgvuldig worden behandeld en met name op de dag van ontvangst van het juiste dagtekeningstempel worden voorzien; dat één en ander is neergelegd in een instructie voor de ambtenaren van de postkamer; dat de chef van de postkamer van de Octrooiraad in verband met de overschrijding van de termijn waarbinnen een memorie van grieven kon worden ingediend, enkele dagen na de ontvangst van de onderhavige memorie van grieven een nauwgezet onderzoek heeft ingesteld naar de behandeling van dit document door de postkamer; dat hem daarbij niet is gebleken, dat er bij het vervoer of bij de behandeling, met name bij de stempeling van de dagtekening van de memorie van grieven enige onregelmatigheid heeft plaatsgevonden; dat de Posterijen weliswaar ook aan nauwkeurige voorschriften voor het vervoer en de behandeling van de haar toevertrouwde poststukken zijn gebonden, maar niet aan bindende bepalingen tegenover het publiek, ten aanzien van de snelheid waarmee zij deze poststukken moeten vervoeren en aan de geadresseerden moeten afleveren; dat het dan ook een algemeen bekend feit is dat poststukken een enkele maal later aan de geadresseerden worden afgeleverd dan men bij een normale gang van zaken zou mogen verwachten; dat de Afdeling van Beroep gezien het bovenstaande geen reden heeft om aan te nemen, dat de onderhavige memorie van grieven ten onrechte voorzien is van het dagtekeningstempel dat daarop is aangebracht, althans opposant er niet in geslaagd is enig bewijs aan te voeren, dat dit ten onrechte is geschied; dat degeen die een stuk per post aan de Octrooiraad toezendt, het risico draagt dat de Posterijen dit stuk niet of niet tijdig aan de Octrooiraad afleveren; dat uit het voorgaande volgt, dat aangenomen moet worden, dat de onderhavige memorie van grieven van het juiste dagtekeningstempel is voorzien en dus eerst op woensdag 25 februari 1970 en derhalve twee dagen te laat bij de Octrooiraad is ingediend; dat de Afdeling van Beroep opposant in deze niettijdig ingediende memorie van grieven niet kan ontvangen (vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 1 april 1963, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1963, nr 55, blz. 124); dat opposant aan de Afdeling van Beroep subsidiair heeft verzocht de aanvrage ambtshalve te beoordelen; dat de Afdeling van Beroep echter niet aan dit verzoek kan voldoen, omdat zij zich op grond van het hiervoor overwogene daartoe niet bevoegd acht; O., dat uit het vorenoverwogene volgt, dat de bestreden beschikking van de Aanvraagafdeling op 24 februari 1970 onherroepelijk is geworden; dat bij letterlijke toepassing van artikel 28, lid 1 van de Rijksoctrooiwet het onderhavige octrooi als dagtekening 24 februari 1970 zou verkrijgen en op die dag zou beginnen te werken; dat het octrooi dan echter ingevolge artikel 35, lid 1 en artikel 49, lid 1 van de Rijksoctrooiwet wegens niettijdige betaling van de eerste jaartaks van rechtswege op 1 oktober 1970 zou zijn vervallen; dat een redelijke uitlegging van artikel 28 van de Rijksoctrooiwet daarom met zich medebrengt, dat de dagtekening en het begin van de werking van het onderhavige
15 april 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
octrooi worden geacht te zijn verschoven tot de dag na die waarop de onderhavige beschikking van de Afdeling van Beroep is genomen (vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 14 november 1968, „Bijblad I.E." 1969, nr 4, blz. 19); Beschikkende: Verklaart opposant niet-ontvankelijk in zijn beroep en bepaalt, dat aan hem geen gelden zullen worden teruggegeven van het bedrag dat hij voor de inschrijving van zijn memorie van grieven heeft betaald; Verstaat, dat de bestreden eindbeschikking der Aanvraagafdeling van 21 november 1969 op 24 februari 1970 onherroepelijk is geworden, voor zover daarbij de oppositie ten dele gegrond is verklaard en is bepaald, dat
Blz. 135
aan opposant twintig gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat hij voor de inschrijving van zijn bezwaarschrift heeft betaald; Verstaat, dat de bestreden beschikking van de Aanvraagafdeling op 24 februari 1970 eveneens onherroepelijk is geworden, voor zover daarbij octrooi is verleend op het onderwerp van de aanvrage in de vorm van de gewijzigde openbaargemaakte beschrijving met conclusie en tekening die aanvrager bij zijn brief van 20 oktober 1969 voor akkoord geparafeerd aan de Aanvraagafdeling heeft teruggezonden — met dien verstande dat het octrooi als dagtekening verkrijgt en begint te werken op de dag na die waarop de onderhavige beschikking van de Afdeling van Beroep is genomen. Enz.
MEDEDELINGEN Stellingen van Dr A. Komen.
Stellingen van Dr D. W. F. Verkade.
Mr A. KOMEN is op 26 maart 1971 gepromoveerd tot doctor in de rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam, op een proefschrift getiteld: De bescherming van werken van letterkunde, wetenschap of kunst en van merken. Dit proefschrift bestaat uit onderdelen van de reeds verschenen boeken Compendium van het auteursrecht en Het nieuwe merkenrecht, uitgegeven in 1970 bij Kluwer te Deventer. Dr KOMEN heeft vijf stellingen op het gebied van het recht van de intellectuele eigendom verdedigd: 1. Artikel 6 van de Auteurswet 1912 is niet meer dan een verduidelijking voor de beantwoording van de vraag wie volgens de Auteurswet 1912 als maker dient te worden beschouwd. Zie Compendium van het auteursrecht, p. 14 e.v. 2. Artikel 7 van de Auteurswet 1912 dient zodanig veranderd te worden dat indien de arbeid, in dienst van een ander verricht, bestaat in het vervaardigen van bepaalde werken van letterkunde, wetenschap of kunst, als auteursrechthebbende m.b.t. die werken wordt aangemerkt degeen in wiens dienst de werken zijn vervaardigd, indien en voor zover zulks tussen partijen schriftelijk is overeengekomen. Zie ook Compendium van het auteursrecht, p. 11 e.v. 3. Indien de rechter moet oordelen over de vraag of iemand de ontwerpen of onderscheidingstekens van een ander heeft nagebootst, dient hij wettelijk verplicht te zijn, alvorens te beslissen, deskundigen te horen. Zie ook Compendium van het auteursrecht, p. 36; Het nieuwe merkenrecht, p. 68. 4. De bedoeling van art. 13, C van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken is niet dat een rechthebbende op bijv. het merk Rood ook rechthebbende is op het merk Rouge. Hij kan zich in het gegeven voorbeeld slechts verzetten tegen het gebruik van het merk Rouge door een ander,, binnen de grenzen van art. 13, A BMW. Zie Het nieuwe merkenrecht, p. 76; anders L. Wichers Hoeth, Kort commentaar op de Benelux merkenwet (Zwolle 1970), pp. 92-93. 5. Aan uitvoerende kunstenaars dient een zelfstandig auteursrecht te worden toegekend op de wijze waarop zij de door hen uitgevoerde werken vertolken. Zie Compendium van het auteursrecht, p. 43 e.v.
Mr D. W. F. VERKADE is op 26 maart 1971 gepromoveerd tot doctor in de rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam, op een proefschrift getiteld: Enige auteursrechtelijke en merkenrechtelijke onderwerpen. Dit proefschrift bestaat uit onderdelen van de reeds verschenen boeken Compendium van het auteursrecht en Het nieuwe merkenrecht, uitgegeven in 1970 bij Kluwer te Deventer. Dr VERKADE heeft vijf stellingen op het gebied van het recht van de intellectuele eigendom verdedigd, alsmede één stelling over het toevoegen van „abstracts" aan tijdschriftartikelen: 1. Anders dan bij merkinbreuk dient bij inbreuk op auteursrecht ontlening als element van rechtsschending aangenom&n te worden. Vgl.: Compendium van het auteursrecht, pp. 27, 38, 44; Van Nieuwenhoven Helbach, Triptiek van beschermingsomvang, pp. 5-8. 2. Omdat auteursrechtelijke wetten een „compromisregeling" behelzen in het belangenconflict tussen auteurs en anderen, is het niet juist om bij interpretatie van deze wetten doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de factor „het belang van de auteur". 3. De in wetsontwerp 7877 voorgestelde verhoging van het boetemaximum op overtreding van art. 35 van de Auteurswet 1912, is nog steeds onvoldoende om deze bepaling de betekenis te geven die zij behoeft, te meer nu in sommige gevallen de mogelijkheid van een effectieve civielrechtelijke sanctie op privacy-inbreuk door onrechtmatige publikatie van eens anders portret ontbreekt. 4. Een aanvankelijk onvoldoende onderscheidend merkteken, dat als merk „ingeburgerd" is, dient merkenrechtelijk beschermd te kunnen worden. Vgl.: Het nieuwe merkenrecht, pp. 37 en 163. 5. Artikel 13, A, 3e volzin, slot van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken: „ mits de toestand van de waren niet is gewijzigd", dient gelezen te worden: , mits men de toestand van de waren niet heeft gewijzigd". 10. Met het oog op leescomfort en leesefficiency, alsmede met het oog op de opbouwvan information retrievalsystemen, dienen de auteurs van tijdschriftartikelen aan hun werk een zgn. „abstract" toe te voegen; het is wenselijk dat de redacties en uitgevers van (juridische) vakbladen overleg openen om te komen tot de opstelling van standaard-eisen waaraan dergelijke abstracts dienen te voldoen alsmede tot de afspraak dat geen artikel zonder abstract gepubliceerd zal worden.
BIz. 136
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
15 april 1971
BOEKAANKONDIGINGEN Commission des communautés européennes; Comité de politique économique a moyen terme. Recherche et développement; Ie financement public de la recherche et du développement dans les pays de la communauté 1967—1970; analyse par objectifs. Rapport du groupe d'experts-statisticiens du groupe de travail „Politique de la recherche scientifique et technique". Luxemburg, september 1970. 21 x 29i cm, 120 blz., Ut. opgn., tabn. (EUR 4532). Prijs f 7,25 (voor Nederland: Staatsdrukkerij, Den Haag). Franse en Duitse tekst. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2848.) De bovengenoemde werkgroep, afgekort genaamd PREST, van de Commissie der Europese Gemeenschappen heeft in 1969 een groep van 13 statistici opgedragen een systematische analyse te maken van de uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk (R en D) in de landen van de E.E.G. Voor Nederland werkten mee de heren Dr F. SNAPPER, Ministerie van O. en W., en J. DE BRUYN, C.B.S. De werkgroep stelt zich tot taak elk jaar een rapport uit te brengen over de financiering van overheidswege van R en D-werk in de zes E.E.G.-landen. In de thans verschenen publikatie behandelt zij de jaren 1967-70. Deel I (42 blz.) geeft een algemene bespreking, deel II bevat in zes bijlagen gegroepeerd de gedetailleerde gegevens. Hoewel gesproken wordt over „de zes landen", zijn er slechts vijf vertegenwoordigd: gegevens over Luxemburg ontbreken zonder enige verklaring. In overeenstemming met richtsnoeren van de Commissie N.A.B.S. (Nomenclature pour 1'analyse et la comparaison des programmes et budgets scientifiques) zijn de uit officiële nationale bronnen afkomstige ^ijfers uitgedrukt in de Europese rekeneenheid (één r.e. = 1 dollar = f 3,62), berekend naar de officiële wisselkoers. Voorts zijn de gegevens gerangschikt naar twaalf sociaal-economische doelstellingen, t.w. Kern-energie Agrarische produktiviteit Ruimte-onderzoek Industriële produktiviteit Landsverdediging Informatie en automatisering Natuurlijk milieu Sociale en geesteswetenschappen Volksgezondheid Wetenschapsbeoefening buiten en Ruimtelijke wetenschapsbeoefening binnen het ordening hoger onderwijs. Uit het zeer omvangrijke, maar overzichtelijk gerangschikte materiaal moge het volgende geciteerd worden. Hierbij moet worden opgemerkt, dat bij al deze cijfers geen rekening is gehouden noch rekening gehouden kan worden met Ie de reële koopkracht van het geld, 2e de verschillen in kosten verbonden aan R en D-werk in de verschillende landen, en 3e mogelijke verschillen in de verdeelsleutel voor de uitgaven over de twaalf bovengenoemde categorieën. De totale overheidsuitgaven voor R en D bedroegen in 1969 ongeveer 4,2 miljard rekeneenheden (r.e.) met een stijging sinds 1967 van ongeveer 9% per jaar. Deze uitgaven variëren van 6 r.e. (Italië) tot 20 r.e. (Nederland) per hoofd van de bevolking, gemiddeld cijfer 17 r.e. (E.E.G.). De belangrijkste post voor alle landen behalve Frankrijk is het wetenschappelijk hoger onderwijs. Hieraan wordt uitgegeven 25,1 % van het totaal (E.E.G.), variërende van 14,1 % (Frankrijk) tot 46,4 % (Nederland). Frankrijk besteedt het meest aan defensie: 30,8 % van zijn totale uitgaven, België 2,4 % en Nederland 5,4 %; het gemiddelde voor de E.E.G. is 22,2 % van het totaal. Aan kernenergetisch onderzoek wordt uitgegeven 17,6 % (E.E.G.). Hiervan komt het leeuwedeel ( 8 0 % ) op naam van Frankrijk en de
Bondsrepubliek Duitsland samen, terwijl Nederland met 9,9 % van zijn totale uitgaven hierin achterblijft. Nederland staat aan de top behalve met zijn uitgaven voor het hoger onderwijs ook met zijn uitgaven voor R en D-werk gewijd aan volksgezondheid: 4,2 % tegen gemiddeld 2,3 % (E.E.G.), aan ruimtelijke ordening: 3,1 % tegen gemiddeld 2,0 % (E.E.G.) en aan agrarische produktiviteit: 9,4 % tegen gemiddeld 4,0 % (E.E.G.). Nederland besteedt relatief zeer veel aan de studie van sociale en geesteswetenschappen: 3,7 % tegen gemiddeld 1,4 %, maar blijft bij internationale programma's achter: 6,4 % tegen gemiddeld 11,4 %. Doel van deze studie was allereerst een vergelijkend overzicht („Confrontation") te verschaffen over de budgets voor R en D-werk, en daardoor bij te dragen tot meer Europese samenwerking op dit gebied. 's-Gravenhage, januari 1971.
Dr H
p
TEUNISSEN.
Dr jur. RUDOLF BUSSE, Warenzeichengesetz in der Fas-
sung vom 2.1.1968 nebst Pariser Unionsvertrag und Madrider Abkommen. Berlijn, W. de Gruyter & Co., 1970, vierde druk, 888 blz. Prijs DM 116,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 435.) De wijzigingen die de Duitse Merkenwet door het z.g. „Vorabgesetz" van 4 september 1967 (B.G.Bl. I, blz. 953) onderging — nieuwe tekst van 2 januari 1968 —, waaronder in het bijzonder valt te noemen de invoering van de mogelijkheid de inschrijving nietig te doen verklaren bij 5 jaar non usus (§ 11, lid 1 sub 4 en lid 5 en 6), zijn aanleiding geweest dat tal van bekende Duitse commentaren een nieuwe druk beleefden en nieuwe commentaren het licht zagen. In de jaargang 1969 van dit tijdschrift kondigde WICHERS HOETH op blz. 379 de 10e druk aan van BAÜMBACH-HEFERMEHL, Wettbewerbs- und Warenzeichenrecht, deel II, en op blz. 105 een nieuw boek van de Senatspresident a.D. Dr WILHELM HARTGEN. In 1970 is
de 4e druk verschenen van het bekende leerboek van Senatspresident a.D. Dr BUSSE, waarvan BODENHAUSEN
in dit tijdschrift, jaargang 1961, blz. 160, de 3e druk aankondigde. En hieronder kan ik dan nog de verschijning, eveneens in 1970, van weer een nieuw boek aankondigen, nl. dat van de Frankfortse Patentanwalt Dipl.— I n g . ECKHARDT EYER. Het boek van BUSSE
is een artikelsgewijs commentaar op het Duitse Warenzeichengesetz. Immers de hoofdmoot van het boek, Deel II B, blz. 44-498, is een uitvoerige toelichting op de 36 paragrafen van die Wet, in de volgorde daarvan. Daaraan vooraf gaat een korte Inleiding (Deel I, blz. 1-24) en de tekst van de Wet (Deel IIA, blz. 25-43). De talrijke bijlagen zijn ten dele in de hoofdmoot opgenomen (hetgeen de inhoudsopgave een wat vreemd aspect geeft), ten dele in Deel III (blz. 499536). Dan volgt nog in de Delen IV tot en met VII een behandeling van wetten op de mededinging betrekking hebbend, van het Unieverdrag van Parijs en daarmede samenhangende verdragen, van bilaterale door Duitsland gesloten verdragen en een kort overzicht van het recht van andere landen. Een „Sachregister mit Entscheidungsweiser" brengt het boek op 872 blz., ruim 200 meer dan de vorige druk, een vermeerdering die behalve aan de toeneming van behandelde rechtspraak vooral te danken is aan een uitvoerigere bespreking van de internationale verdragen.
15 april 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
Het boek is hiermede op de hoogte van de tijd gebracht en zal ongetwijfeld niet alleen in Duitsland, maar ook elders waar van het Duitse merkenrecht kennis moet worden genomen, goede diensten bewijzen. Wassenaar, 10 januari 1971.
W. L. H.
Dipl.-Ing. ECKHARDT EYER, Warenzeichenrecht. Eine rechtssystematische Darstellung. 1. Auflage. München, Wila Verlag für Wirtschaftswerbung Wilhelm Lampl, 1970, 441 blz. Prijs DM 56,—. Met dit boek heeft de schrijver, Patentanwalt te Frankfort, blijkens zijn voorwoord de leemte willen vullen, ontstaan doordat naast de vele artikelsgewijze commentaren op de Duitse Merkenwet geen systematisch leerboek bestaat dat zich los maakt van de volgorde der paragrafen van die wet. Daarnaast wilde hij ook een meer natuurlijke plaats inruimen aan de met het merkenrecht samenhangende leerstukken uit naburige rechtsgebieden, zoals het burgerlijk recht en het recht inzake de mededinging. Als hulpmiddel voor de lezer gaat een zeer uitvoerige inhoudsopgave vooraf en volgen aan het einde eveneens uitvoerige registers van uitspraken en trefwoorden. In de door de schrijver gevolgde systematiek komen achtereenvolgens ter sprake (A) de plaats van de merken in de economische en rechtsorde, (B) de verschijnings-
Blz. 137
vormen der individuele merken, (C) de voorwaarden voor de bescherming van merken, (D) de merken in de procedure voor het Patentamt en het Patentgericht, (E) het recht op het merk, (F) het recht uit de inschrijving voortvloeiend, (G) het merk in de procedure voor de overheidsrechter, (H) het merk in de strafprocedure, en ten slotte (J) het Duitse merkenrecht in zijn internationale betrekkingen. Ontegenzeglijk heeft het boek met deze opzet, juist voor degenen die zich nog in het Duitse merkenrecht moeten verdiepen — of zij nu Duitse, niet gespecialiseerde juristen zijn of buitenlandse deskundigen, zo gezegd: binnenlandse buitenstaanders of binnenstaande buitenlanders — een aantrekkelijkheid gekregen die de soms moeilijke leesbare, diep gravende en gedrongen geschreven artikelsgewijze commentaren missen. Toch zou ik menen dat men, om volledig door te dringen in een bepaald onderwerp of in een bepaalde praktijkvraag, nimmer met dit boek van EYER kan volstaan. Het is bepaald een handicap, dat de schrijver niet naar andere schrijvers verwijst, en dat ook de wetstekst telkens slechts in zoverre is opgenomen (en dan vet gedrukt) als de schrijver hem op dat ogenblik voor zijn betoog nodig heeft. Mijn indruk is dat het boek voor de doeleinden van een algemene oriëntering en ook als aanvulling op wat elders gevonden werd, goede diensten kan bewijzen. De aanschaffing van een gedegen artikelsgewijs commentaar blijft echter daarnaast geboden. Wassenaar, 10 januari 1971.
W. L. H.
TIJDSCHRIFTBESPREKING G.R.U.R., Auslands- und Internationaler Teil 1966. er
Daar bij de bespreking van G.R.U.R. Ausland 1965 de rechtspraak niet aan bod is gekomen, begin ik er ditmaal mede. De eerste te bespreken uitspraak is het vonnis dd. 4 april 1966 van het High Court of Justice Chancery Division (blz. 452). Deze beslissing behoort tot de „serie", die betrekking heeft op de zich reeds jaren in Engeland afspelende strijd — een strijd, die niet tot Engeland beperkt is gebleven en die een uitvloeisel is van de maatregelen, die tijdens de wereldoorlogen in de geallieerde landen zijn genomen tegen de Duitse vijandelijke vermogens — over de rechten op het woord BAYER voor pharmaceutica. De na de eerste wereldoorlog in 1923 getroffen regeling leidde tot de oprichting van SterlingWinthrop, toen Bayer Products Limited genaamd, die voor de helft aan I.G. Farben en voor de helft aan Sterling Amerika toebehoorde. Alle (vooroorlogse) merkenrechten van I.G. Farben in Engeland, waaronder die op het alom bekende figuurmerk BAYER — het woord horizontaal en vertikaal als kruis — werden aan SterlingWinthrop overgedragen, die van 1923 tot 1939 de door I.G. Farben in Duitsland vervaardigde en van het merk BAYER voorziene pharmaceutica in Engeland verkocht. Van deze feiten was het publiek op de hoogte, zodat de goodwill voor wat de vervaardiging van de pharmaceutica betreft aan de I.G. Farben toekwam — in Engeland lag de situatie anders dan hier te lande, waar niet I.G. Farben maar Nedigepha in Nederland productie verzorgde — vide H.R. 4 december 1953, B.l.E. 1954 no 22, blz. 43, ASPIRIN. De oorlog in 1939 wijzigde de situatie. SterlingWinthrop kocht eerst pharmaceutica van Sterling Amerika en ging vervolgens zelf produceren. Na 1945 heeft Sterling Amerika van het Engelse Beheersinstituut de aandelen van Sterling-Winthrop, die oorspronkelijk in handen waren van de I.G. Farben, gekocht. Zij stelde zich
op het standpunt, dat mede door deze koop alle rechten op het wobrd BAYER in verband met de verhandeling van pharmaceutica in Engeland aan haar toekomen. SterlingWinthrop verzocht de inschrijving van het woord BAYER voor pharmaceutica. De rechtsopvolgster van I.G. Farben, Farbenfabriken Bayer A.G., heeft geopponeerd tegen deze inschrijving ten name van Sterling-Winthrop, daar het woord BAYER niet in staat is om de pharmaceutica van Sterling-Winthrop te onderscheiden van die van anderen. Tevens heeft BAYER A.G. de doorhaling van de inschrijving van het figuurmerk BAYER verzocht op grond van niet gebruik gedurende meer dan vijf jaar (1948 tot 1953). Bij de „Registrar" behaalden beide partijen in 1965 een succes. De inschrijving van het woordmerk BAYER ten name van Sterling-Winthrop werd geweigerd omdat zij niet kon waarmaken, dat dit woord in de van belang zijnde periode kenmerkend was voor haar pharmaceutica. Het verzoek tot doorhaling van dit figuurmerk BAYER werd afgewezen. Appel van deze beslissing van de „Registrar" loopt. Tot zover de inschrijvingen. Wat het gebruik van het woord BAYER betreft. De pharmaceutica, die Bayer A.G. in 1958 weer op de Engelse markt is gaan brengen, waren niet van het figuurmerk BAYER, maar wel van de vermelding „Made by Farbenfabriken Bayer Aktiengesellschaft Germany" voorzien. Dit heeft er toe geleid dat sommigen meenden, dat het bij die pharmaceutica om producten van SterlingWinthrop ging. Laatstgenoemde heeft zich het recht voorbehouden tegen de vermelding op te treden, maar voor deze zaak kan er van worden uitgegaan, dat ondanks de zich in de praktijk voordoende verwarring BAYER A.G. haar naam en wel speciaal het daarin voorkomende woord BAYER mag vermelden op verpakking van pharmaceutica. In 1965 heeft BAYER A.G. aangekondigd het figuurmerk BAYER al dan niet in combinatie met de woorden „Made by Bayer Germany" voor pharmaceutica
Blz. 138
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
te zullen gaan gebruiken in Engeland. Sterling-Winthrop's reactie daarop was een kort geding, dat is geëindigd met een door de rechter in een proces-verbaal op 7 mei 1965 vastgelegde toezegging van Bayer A.G., dat zij het figuurmerk BAYER niet voor pharmaceutica zou gebruiken zolang dit merk ten name van Sterling-Winthrop is ingeschreven. Een hoofdzaak over deze merkinbreuk en over tal van andere, merkenrechtelijke aspecten is aanhangig. Nadat Bayer A.G. voormelde verklaring had afgegeven en de „Registrar" zijn voormelde beslissing had gegeven, volgde een tweede kort geding, waarin, de hiervoor genoemde beslissing dd. 4 april 1966, waarop nader zal worden ingegaan, is aangegeven. Aanleiding tot het tweede kort geding was een aantal advertenties ter grootte van een gehele bladzijde in de september 1965-nummers van de Europese uitgave van Time, waarvan enige 10.000 nummers per editie in Engeland worden verkocht. In deze advertenties werd reclame gemaakt voor bestrijdingsmiddelen voor plantenziekten, etc, terwijl geheel onderaan het figuurmerk BAYER en de woorden: BAYER (LEVERKUSEN) GERMANY - Dyestuffs - Chemicals - Pharma-
ceuticals - Manmade Fibres - Crops Protection Products voorkomen. Ten aanzien van deze advertentie is allereerst van belang, dat Bayer A.G. ook na 1945 het figuurmerk BAYER al dan niet in combinatie met de woorden „Bayer Germany" in Engeland heeft gebruikt bij de verkoop van voormelde bestrijdingsmiddelen en dat partijen het erover eens zijn, dat Bayer A.G. daartoe het recht had. Het bezwaar van Sterling-Winthrop was dan ook alleen gericht tegen het feit, dat in de advertenties het BAYER figuurmerk en de woorden „Bayer (Leverkusen) Germany" in combinatie met „pharmaceuticals" werden gebezigd. Hierin nu zag Sterling-Winthrop ten eerste inbreuk op haar figuurmerk BAYER. Dit deel van de vordering werd afgewezen, omdat zo de advertenties merkinbreuk zouden opleveren, ook sprake is van niet nakoming van de in de hierboven vermelde, naar aanleiding van het eerste kort geding door Bayer A.G. gegeven, en door de Rechter vastgelegde toezegging. Tegen niet nakoming daarvan dient Sterling-Winthrop een „gewone strafklacht wegens contempt of court" en beslist geen tweede kort geding in te stellen. Als bijzonderheid zij vermeld, dat dezelfde Rechter Justice Cross toevallig in een andere, door Steriing-Winthrop aangespannen zaak is geconfronteerd met de vraag of de advertenties merkinbreuk en tevens contempt of Court opleverden. Wat de merkinbreuk betreft was de casus te vergelijken met de LEXTNGTON advertentie in Life International, waar de Hoge Raad dd. 3 januari 1964, B.I.E. 1965 no 27 blz. 98, een verbod oplegde. De Engelse Rechter liet de merkinbreukvraag onbeantwoord, omdat — ook al zou Bayer A.G. de verplichting om geen inbreuk te plegen niet zijn nagekomen — zij dit niet bewust heeft gedaan en de eventuele overtreding in ieder geval van onbetekenende aard was, zodat niet van contempt of Court sprake was. Het tweede, veel belangrijker, onderdeel van de vordering van Sterling-Winthrop hield in, dat de Farbenfabriken Bayer onrechtmatig jegens haar handelde — passing off — door het enkele gebruik van de woorden „Bayer (Leverkusen) Germany" los van het figuurmerk BAYER. Voor „passing off" is allereerst noodzakelijk dat het woord BAYER of „Bayer Products" de pharmaceutica van Sterling-Winthrop onderscheiden van die van anderen en ten tweede dat Bayer A.G. het woord BAYER ZO gebruikt dat het publiek de indruk krijgt, dat de door haar in Engeland verkochte pharmaceutica van Sterling-Winthrop afkomstig zijn. Ten aanzien van het eerste punt kreeg Sterling-Winthrop gelijk, t.a.v. het tweede punt niet. Het verweer van Bayer A.G., dat de bron van de onrechtmatigheid bij Sterling-Winthrop en niet bij haar ligt, omdat Sterling-Winthrop heeft nagelaten aan het publiek kenbaar te maken, dat Sterling-Winthrop's Bayer Pro-
15 april 1971
ducts sinds de oorlog niets meer met Duitsland te maken hebben, werd door de Rechter verworpen. Voor de stelling dat iemand uit de woorden „Bayer (Leverkusen) Germany" heeft afgeleid of zou kunnen afleiden, dat de pharmaceutica van Bayer A.G. afkomstig zijn van Sterling-Winthrop, achtte Justice Cross echter geen enkel bewijs aanwezig, terwijl ten tijde van de behandeling van het tweede kort geding de gewraakte woorden reeds achttien maanden werden gebruikt. Bewezen was, volgens Justice Cross, alleen dat toen de pharmaceutica van Bayer A.G., voorzien van de woorden „Bayer (Leverkusen) Germany" in Engeland op de markt kwamen, er mensen waren, die meenden, dat men die pharmaceutica bij Sterling-Winthrop kon betrekken en uit dien hoofde ook enige mensen bij Sterling-Winthrop inlichtingen over de pharmaceutica van Bayer vroegen. M.a.w. bewezen was slechts, dat een deel van het publiek ten onrechte dacht dat Sterling-Winthrop de pharmaceutica van Bayer A.G. verkocht maar niet omgekeerd en dat laatste is nu juist een vereiste voor „passing off'. Bovendien verschillen volgens Justice Cross de door Sterling-Winthrop vermelde verwarringsgevallen ontstaan door de vermelding „Bayer Germany" niet of nauwelijks van de sinds 1958 bestaande verwarring ten gevolge van het gebruik van de vermelding: „Made by Farbenfabriken Bayer Aktiengesellschaft Germany" op de verpakkingen van de door Bayer A.G. vervaardigde en naar Engeland geëxporteerde pharmaceutica, tegen het gebruik van welke vermelding Sterling-Winthrop in de onderhavige procedure geen bezwaar heeft. Justice Cross heeft ook laten medespelen dat naar zijn oordeel Bayer A.G. er beslist niet op uit was haar pharmaceutica voor die van Sterling-Winthrop te laten doorgaan, integendeel. Bayer A.G. wilde alleen zonder zich aan „passing off" schuldig te maken, verhinderen dat Sterling-Winthrop zich in Engeland een monopolie op het woord „BAYER" voor of in verband met pharmaceutica verwierf. Sterling-Winthrop daarentegen, die niet in ernst behoeft te vrezen, dat men de pharmaceutica van BAYER A.G. aanziet voor haar producten, tracht volgens Justice Cross in het „passing off' kort geding, te bereiken, hetgeen haar in 15 jaar procederen niet gelukt is, namelijk Bayer A.G. praktisch te verbieden het woord Bayer voor of in verband met pharmaceutica te gebruiken. Tot zover deze rechterlijke uitspraak, waarmede ik — speciaal op grond van het laatste argument — vrede kan hebben. Het verschil in juridische benadering van de situatie naar Nederlands recht enerzijds en Engels recht anderzijds komt wel naar voren. Waarom is het van belang een onderscheid te maken tussen de situatie dat het publiek denkt, dat SterlingWinthrop de pharmaceutica van Bayer A.G. verkoopt enerzijds en de situatie dat men ten onrechte meent dat Bayer A.G. de pharmaceutica van Sterling-Winthrop verkoopt anderzijds. In beide gevallen bestaat immers verwarring ten gevolge van het gebruik van het woord Bayer voor of in verband met pharmaceutica door Bayer A.G. Ook opvallend is de beslissing van de „Registrar", waarbij de inschrijving van het figuurmerk Bayer ten name van Sterling-Winthrop wordt gehandhaafd maar waarbij tevens de inschrijving van het woordmerk Bayer te haren name wordt geweigerd. Maar hoe dit alles ook zij, ogenschijnlijk simpele situaties kunnen grote juridische problemen veroorzaken, terwijl de „rechterlijke" oplossing van deze problemen in het buitenland anders kan uitvallen dan in Nederland. Een ander voorbeeld hiervan is: de beslissing dd. 30 maart 1965 van het Zwitserse Bundesgericht — blz. 455 — in de in vele landen woedende strijd tussen de Oost- en de Westduitse „Carl Zeiss". De vordering van de Westduitse Zeiss om de Oostduitse Zeiss in Zwitserland het gebruik van de handelsnaam „VEB Carl Zeiss Jena" te verbieden, wees het Bundesgericht af. De Zwitserse Rechter vond onder meer belang-
15 april 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE
rijk, dat de Oostduitse Zeiss naar het recht van het land van vestiging haar naam rechtmatig voerde. Het enkele feit dat in Oost-Duitsland sprake zou zijn geweest van een onteigening zonder schadevergoeding, is voor de Zwitserse openbare orde niet doorslaggevend in een procedure die over de mededinging handelt. Verder is in de beslissing nog opvallend dat volgens het Bundesgericht geen gevaar voor verwarring tussen de Westduitse onderneming met de naam „Carl Zeiss Heidenheim" en de Oostduitse onderneming met de naam „VEB Carl Zeiss Jena" te duchten was. Actueel is de strijd in Nederland weer geworden door de vraag of de naam „Carl Zeiss" gebruikt mag worden voor de voetbalclub van het Oostduitse bedrijf. In verband met de inwerkingtreding van de Beneluxmerkenwet zijn de Belgische uitspraken voor Nederlandse rechtzoekenden van veel groter belang geworden. In 1964 heeft het Cour d'appel te Brussel een beslissing — blz. 328 e.v. met noot BAUMER — gegeven over het merk „Angus Mckay", dat t.n.v. Bols voor Schotse whisky in België internationaal was ingeschreven. Bols verleende in 1961 haar Schotse dochtermaatschappij het recht het merk Angus McKay zelf te gebruiken. Zij gebruikte sindsdien het merk niet meer voor door haar vervaardigde whisky. Eveneens in 1961 schreef Beukelaar het merk Old Mckay voor whisky in. Bols eiste de nietigverklaring van deze inschrijving. Beukelaar verweerde zich met de stelling dat Bols geen recht op het merk „Angus Mckay" meer had, omdat de overdracht van een merk zonder de overdracht van het bedrijf nietig is. Bols stelde dat geen sprake was van een overdracht maar dat alleen aan de Schotse dochtermij het recht om het merk „Angus Mckay" te gebruiken was verleend. Bols stelde met een beroep op art. 5C lid 3 Unieverdrag, dat gebruik door haar — in België gold inschrijving als kennelijk gebruik — en door haar 100% dochter geoorloofd is. Deze stelling is door de Rechtbank aanvaard. Geen nietige overdracht, maar een soort mede-eigendom van het recht op het merk „Angus Mckay" t.b.v. Bols en haar Schotse dochter. De vordering werd afgewezen omdat geen ongeoorloofde overeenstemming tussen „Angus Mckay" en „Old Mckay" werd aangenomen. In dit opzicht wordt de beslissing van de Rechtbank door het Cour d'appel vernietigd — m.i. volkomen terecht —. Verder redeneert het Cour d'appel dat de internationale inschrijving van een niet-Belg de wetgeving van het land van de rechthebbende volgt, een soort personeelstatuut van een merk. Daar Nederland sinds 1956 de licentie kent en in Engeland de „vrije" overdracht-merk geldig is, dient de overeenkomst tussen Bols en haar Schotse dochter in België erkend te worden. Bols, die in overeenkomst uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven het recht op het te haren name internationaal ingeschreven merk „Angus Mckay" te willen behouden, kan zich in rechte op dit merk beroepen. BAUMER stelt in een noot onder het arrest aan de orde of wel een verschil mag worden gemaakt tussen een nationale en een internationale inschrijving in België nu beide door- de Merkenwet volkomen gelijk worden getrokken. Hij komt tot de uitkomst dat het Cour d'appel eigenlijk had behoren te letten op de overdracht van het bedrijf van Bols voorzover in België gevestigd. Ik verwijs naar H.R. 17 februari 1961, B.LE. 1961, no 30, blz. 83 (Blaupunkt). Verder betreurt BAUMER dat het Cour d'appel in tegenstelling tot de Rechtbank geen duidelijk antwoord heeft gegeven op de vraag of een merklicentie geoorloofd is. Alhoewel velen deze licentie erkennen, zijn er toch nog andersdenkenden. Voor wat Nederland betreft heeft H.R. 9 februari 1968, B.LE. 1968, no 62, blz. 253 het gebruik door de licentiehouder vóór de wetswijziging in 1956 niet willen toerekenen aan de licentiegever.
BEIER — blz. 197 e.v., Tauschende Reklame und Schutz der geographischen Herkunftsangaben. Primair stelt BEIER de vraag of het mededingingsrecht dient ter bescherming van de individuele ondernemer of van de gemeenschap. In de richting van eerstgenoemde opvatting gaat de wetgeving in Frankrijk en Italië. De wetgeving en rechtspraak in bijvoorbeeld Duitsland daarentegen hangen duidelijk de tweede opvatting aan. Het antwoord op voormelde vraag is weer van belang voor de vraag door wie en wanneer tegen misleidende reclame in rechte kan worden opgetreden. BEIER is van oordeel dat men de oneerlijke mededinging slechts op doeltreffende wijze kan bestrijden door de sociale functie van het mededingingsrecht en daarmede de bescherming van de gemeenschap te erkennen en primair te stellen. Dat men het in Duitsland wel heeft overdreven met de „waarheidseisen", die aan reclame gesteld worden, blijkt uit het historische geval van de radioreclame voor eierspaghetti, waarbij o.a. kippengekakel ten gehore werd gebracht. De reclame werd door de Rechter misleidend en derhalve onrechtmatig geacht omdat men „leggekakel" i.p.v. „conversatiegekakel" had laten horen, terwijl in de spaghetti eierpoeier en geen verse eieren waren verwerkt, en „leggekakel" aan verse eieren deed denken. BEIER, die bezwaar heeft tegen reclame die objectief onjuist is, acht het „kakelvonnis" te veel van het goede. Van reclame moet een suggestieve, omzetverhogende werking uitgaan. Op het suggestieve karakter is het publiek ook ingesteld, zodat in die gevallen van misleiding geen sprake is. Het verbod om misleidende reclame te bedrijven is in Duitsland wettelijk vastgelegd in artikel 3 UWG. Doorslaggevend is de indruk, die bij het in aanmerking komende, vaak onoplettende publiek wordt opgewekt. Voor een verbod is schuld in subjectieve zin niet nodig. Een actie kan niet alleen door een individuele concurrent, maar ook door organisaties, die de gemeenschappelijke belangen van ondernemingen behartigen, en door consumentenorganisaties worden ingesteld. Vooral wat dit laatste punt betreft gaat de wet in Duitsland verder dan in Nederland — en naar mijn mening terecht. Economisch en ook internationaal is de bescherming van de geografische herkomstaanduidingen als onderdeel van het verbod voor misleidende reclame van groot belang. Drie groepen komen voor bescherming in aanmerking: ten eerste de fabrikanten en verkopers van de waren, die „echt" uit de „streek" afkomstig zijn, ten tweede de concurrenten, die niet ten onrechte van een „valse" geografische aanduiding gebruik maken en ten derde het kopend publiek. De eerste en tweede groep worden alleen beschermd voorzover sprake is van misleiding van het publiek. Er is geen sprake van bescherming van een absoluut recht in die zin, dat een geografische herkomstaanduiding alleen door de in het gebied gevestigde ondernemingen gebruikt mag worden. Ook de Duitse ondernemer, die in Schotland vervaardigde whisky verkoopt, mag deze als Schotse whisky aanduiden. Dit is het verschil met het recht op een merk, dat alleen door de rechthebbende op de waar mag worden aangebracht. Daarbij speelt verwarring geen rol. BEIER bespreekt drie gevallen, waarin men er z.i. niet komt met alleen het criterium dat het publiek niet misleid mag worden. Ten eerste het geval dat men bijv. door een toevoeging de geografische aanduiding heeft losgemaakt van zijn oorspronkelijke, werkelijke betekenis. Bijvoorbeeld de uitspraak van het Reichsgericht uit 1912 dat „Raderberger Pilzener" voor niet uit de Tsjechische plaats Pilz maar uit de Duitse plaats Raderberg afkomstig „pilserachtig" bier. BEIER verklaart zich een krachtige tegenstander van laatstgenoemde rechtspraak en speciaal indien door de goede kwaliteit van de uit het desbetreffende geografische gebied afkomstige waren de geografische herkomstaanduiding een kwaliteitsbetekenis is geworden. Op „Lutjebroekse Zwit-
Blz. 140
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 4
serse chocolade" straalt toch iets van de roep van de Zwitserse chocolade af. Hij is het dan ook niet eens met de recente Oostenrijkse beslissing, die „Beiers bier, Oostenrijks product" toelaatbaar acht. Het tweede geval waarbij een geografische aanduiding in de verdrukking kan komen is de „verwatering" van deze aanduiding tot soortnaam. Van misleiding van het publiek is geen sprake, indien de geografische betekenis niet meer bij het publiek leeft. Zolang echter de oorspronkelijke geografische betekenis niet volledig verdwenen is, acht de Duitse rechter een onrechtmatig handelen aanwezig. In dit opzicht is de opvatting van de H.R. in Nederland beslist veel meegaander — vide H.R. 15 mei 1964, B.I.E. 1964, no 81, blz. 231 (Delfts blauw). De derde situatie waarin er volgens BEIER iets schort aan de bescherming van de geografische herkomstaanduiding, doet zich voor als het product weliswaar uit het „aangekondigde" gebied afkomstig is, maar het niet voldoet aan de hoge kwaliteit, die de producten uit de desbetreffende streek algemeen hebben. In deze gevallen meent BEIER, dat de bescherming gezocht moet worden in speciale geografische herkomstaanduidingen, die gekoppeld zijn aan de kwaliteit. Als voorbeeld noemt hij Frankrijk waar bij de aanduiding „appellation d'origine (controlée)" herkomst- en kwaliteitseisen gesteld worden. Men denke in dit verband aan het sinds enige jaren internationaal ingevoerde „wolmerk", dat speciaal de kwaliteit van de gebruikte wol wil garanderen door controle op gebruik van het „merk". Het collectieve merk onder de BeneluxMerkenwet. Tot slot houdt BEIER een pleidooi voor een regeling van de door hem geschetste problemen via multilaterale — uitbreiding Verdrag van Parijs — en bilaterale verdragen. VERONA — Der Schutz geographischer Herkunftsangaben in Jugoslawien; blz. 208 — behandelt na een algemene inleiding en na een uiteenzetting van de vóór 1945 geldende regels de huidige situatie in Joegoslavië. In 1946 is in Joegoslavië een wet van kracht geworden waarbij alle wetten, die vóór en in de tweede wereldoorlog tot stand zijn gekomen, zijn afgeschaft. Daar een speciale wettelijke regeling ter bescherming van geografische herkomstaanduidingen na 1946 niet tot stand is gekomen, zijn speciale wetten — merkenwet — en de algemene regels m.b.t. de onrechtmatige daad uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of het gebruik van een geografische herkomstaanduiding al dan niet geoorloofd is. Bovendien wordt ook gelet op de „oude" wetten, die in de huidige ordening van Joegoslavië passen. De huidige wettige regeling voor de ongeoorloofde mededinging is erop gericht om niet alleen de mededinger, maar ook het algemeen belang en de verbruiker te beschermen. In de praktijk wordt ongeoorloofd gebruik van geografische herkomstaanduidingen meestal via een strafzaak tegengegaan. Dit heeft het nadeel, dat schuld wordt vereist. Men werkt daarbij wel met schuld van de juridische persoon. Onder de „oude" wet daarentegen werd meestal de civielrechtelijke weg gekozen, waarbij het opwekken van een onjuiste indruk reeds voldoende was voor het slagen van de actie. Een ander verschil met de vooroorlogse situatie is dat de algemene regel voorop staat en ieder specifiek geval allereerst daaraan getoetst moet worden, terwijl men onder de oude wet pas aan de algemene regel toekwam indien voor het geval in kwestie geen lex specialis gold. Als recent voorbeeld uit de rechtspraak vermeldt VERONA het geval van de Joegoslavische licentienemer, die volgens de voorschriften van de Italiaanse licentiegever GAMIÏA' Vermouth vervaardigde
15 april 1971
en op de markt bracht in flessen, die voorzien waren van het originele Italiaanse etiket, waarop opvallend het woord Italia voorkwam. Gebruik van voormeld etiket werd strafbaar geacht. VERONA acht de huidige wettelijke regeling voor de bescherming van geografische herkomstaanduidingen onvoldoende. Daar verschillende Joegoslavische natuurproducten buiten het land zeer bekend zijn, is ook bescherming op het internationale vlak van belang. Daar het UnieVerdrag van Parijs z.i. onvoldoende is en de overige internationale regelingen — Madrid en Lissabon — niet zeer passen voor Joegoslavië, pleit VERONA voor bilaterale verdragen. SALZER — blz. 61. Das Verbot der Doppelpatentierung in der neueren Rechtsprechung der U.S.A. — behandelt speciaal de beslissingen van het Court of Customs and Patent Appeals — CCPA — en heeft primair als kritiek dat zij in hun totaliteit niet erg helder en rechtlijnig zijn. Evenals in Nederland bestaat er ook in de U.S.A. geen bepaling, die uitdrukkelijk het verlenen van meer dan één octrooi voor één uitvinding verbiedt. Het verlenen van meer dan één octrooi voor één uitvinding — hierna ter wille van het gemak dubbeloctrooiering te noemen — wordt in Amerika in strijd met het algemeen belang geacht omdat op die manier ten eerste de wettelijk beperkte beschermingsduur kan worden verlengd — zeer gevoelig punt in de U.S.A. —, ten tweede rechtsonzekerheid ontstaat voor octrooihouders voor dezelfde uitvinding, voor licentienemers etc, en ten derde de Octrooiraad en ook anderen het overzicht kwijtraken. Is een octrooi verleend, dan werkt de in het octrooischrift geopenbaarde uitvinding voor wat betreft de nieuwheidschadelijkheid terug tot op de dag van de indiening van de aanvrage. Eén van de strijdvragen is hoever latere uitvindingen om octrooieerbaar te zijn, moeten verschillen van uitvindingen waar wel octrooi voor is aangevraagd, maar die nog niet van openbare bekendheid zijn. Is het voldoende dat in de jongere aanvrage voor andere materie octrooi wordt gevraagd of moet de materie van jongere aanvrage met de materie van de oudere aanvrage een octrooieerbaar verschil — patentably distinct inventions — opleveren? Over het algemeen is de rechter de laatste mening toegedaan. Men kan dan ook stellen dat de materie van een octrooi reeds op de indieningsdatum van de aanvrage tot de bekende stand van de techniek gerekend moet worden. De rechthebbende op meer dan één aanvrage, die tot dubbeloctrooiering zouden leiden, moet kiezen welke aanvrage hij wil doorzetten en welke niet. De rechtspraak verbindt hieraan het gevolg dat die rechthebbende de niet-conflicterende materie niet kan claimen onder de aanvrage, die hij niet wenste voort te zetten. Aan de hand van een geval uit de rechtspraak toont SALZER aan dat, alhoewel voormelde opvatting op het eerste gezicht juist lijkt, deze toch tot onbillijkheden kan voeren, indien later blijkt dat aan de doorgezette aanvrage en/ of het daarop verleende octrooi formele gebreken kleven die met de uitvinding als zodanig niets te maken hebben en die ook niet gelden voor de nog hangende niet-doorgezette conflicterende aanvrage. Juist zou volgens SALZER zijn, om indien voormeld formeel gebrek niet aan de rechthebbende verweten kan worden en indien hij er voor zorgt dat zich niet de bezwaren kunnen voordoen, die tegen de dubbeloctrooiering zijn aan te voeren, de rechthebbende alsnog toe te staan op zijn keuze terug te komen. 's-Gravenhage, 28 januari 1971. Mr J. A. VAN ARKEL.