15 januari 1971
•
39ste jaargang nr 1 •
Auteursrecht voorbehouden
•
Blz. 1
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr J. PETERS Mr W. M. J. C. PHAF Mr J. W. VAN DER ZANDEN Medewerkers: Mr J. A. VAN ARKEL
Ir L. W. KOOY Mr S. K. MARTENS Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Ir P. L. HAZELZET
Adres der redactie: Willem Witsenplein 6 • 's-Gravenhage • Telefoon nr (070) 264001 Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f30,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 30,—; afzonderlijke nummers f 3,—; het jaarregister afzonderlijk f 6,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Willem Witsenplein 6, 's-Gravenhage, Tel. nr (070) 26 40 01. Postgirorekening nr 17 300. INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Gepubliceerde mededelingen naar aanleiding van de op 1 januari 1964 in werking getreden wijzigingen van de Octrooiwet. — Nederland en internationale organisaties inzake de industriële eigendom. — Tsjechoslowakije treedt toe tot Verdragen inzake de industriële eigendom. — Mededeling betreffende het tijdschrift „De Industriële Eigendom" — Personeel. — Register van octrooigemachtigden. — Examen voor octrooigemachtigde. — Prijzen van ter inzage gelegde octrooiaanvragen, openbaargemaakte octrooiaanvragen en van octrooischriften. Artikel. Dr D. A. WAS, The British Patent System (blz. 4-6). Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht: gene. 2. Merkenrecht. Nr 1. Hoge Raad, 20 juni 1969, Padamo/Gierkink (de merkrechten zijn wegens het ontbreken van een akte van overdracht niet overgegaan, al is er een overgang in het merkenregister aangetekend). Nr 2. Hof Arnhem, 1 april 1970, Guliker/Application des Gaz (de woorden ,^Camping Gaz International" missen onderscheidende kracht als merk voor de waar „gas"; de woord-beeldmerken die bestaan uit een zeer karakteristieke figuur waarin de woorden „Camping Gaz International" op eigenaardige wijze zijn opgenomen, hebben wel onderscheidende kracht voor de waar gas; Guliker schendt het recht op dit woord-beeldmerk, als zij in tanks, voorzien van dit merk, gas aanbiedt dat niet van de merkgerechtigde afkomstig is). Nr 3. Hof 's-Gravenhage, 4 maart 1970, Gennep/Johnson (het woordmerk BANDENETTE voor maandverband stemt niet op verwarrende wijze overeen met het woordmerk BAND-AID voor een bepaalde soort pleisters en zelfklevende incisielakens). Nr 4. Rechtbank 's-Gravenhage, 23 april 1969, Hiam/Nordic (het woordmerk raM voor geneesmiddelen en reagentia voor geneeskundig en laboratoriumgebruik stemt op verwarrende wijze overeen met de handelsnaam van verzoekster waarvan HIAM het hoofdbestanddeel vormt, mede omdat verzoekster handel drijft in pharmaceutica, diagnostica en laboratoriumchemicaliën). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 5. Afdeling van Beroep, 13 april 1970 (uit een bepaald octrooischrift was voor een bepaald doel niet slechts het gebruik van een mengsel van een thiazoolzout en een dimethylamide bekend, maar ook het gebruik van alleen een dimethylamide, ook al is het in dat octrooischrift als extreem geval en als laatste van een reeks proefnemingen vermeld). Nr 6. A.v.B., 22 juni 1970 ([een octrooi, verleend op] een aanvrage voor een werkwijze ter bereiding van een racemaat, beschermt ook een werkwijze ter bereiding van de optische antipoden van dat racemaat; van een werkwijze ter bereiding van een racemaat kan een werkwijze ter bereiding van een der antipoden van dat racemaat niet worden afgebakend). Mededelingen. Meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten (blz. 23/4). Octrooischriften in de Bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1970 (blz. 24/5). Wetgeving. Overeenkomst tussen Nederland en België tot het vermijden van dubbele belasting (blz. 25). Overeenkomst tussen Nederland en Japan tot het vermijden van dubbele belasting (blz. 26). Verdrag tussen Nederland en Oostenrijk tot het vermijden van dubbele belasting (blz. 26). Overeenkomst inzake economische en technische samenwerking tussen Nederland en Soedan (blz. 26). Besluit Bureau industriële eigendom 1970 (blz. 27). Boekbespreking. OFFNER'S International Trademark Service, 1970, door Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH (blz. 28). Boekaankondigingen. W. ALTHAMMER, Das Deutsche Patentamt, Keulen, 1970 ( door Dr H. P. TEUNISSEN Patent Law Review — 1969, Londen, 1969 \ (blz. 29). Litteratuur. Unie tot bescherming van de industriële eigendom, stand op 1 januari 1971 (blz. 31/2).
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
39ste jaargang
Nr 1
Blz. 1-32
's-Gravenhage, 15 januari 1971.
Blz. 2
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1 OFFICIËLE
15 januari 1971
MEDEDELINGEN
Gepubliceerde mededelingen naar aanleiding van de op 1 januari 1964 in werking getreden wijzigingen van de Octrooiwet. In de afleveringen van het Bijblad bij De Industriële Eigendom van januari 1968, januari 1969 en januari 1970 is een lijst van de genoemde mededelingen opgenomen. Aangezien er in de loop van het jaar 1970 geen zodanige mededelingen zijn bijgekomen, wordt hier naar de lijst in de aflevering van januari 1970, blz. 2-3 verwezen. Wel zijn er in 1970 twee officiële mededelingen gepubliceerd die niet met de op 1 januari 1964 in werking getreden wijzigingen van de Octrooiwet samenhangen, namelijk over: Vermelding van voorrang op openbaar te maken octrooiaanvragen resp. op octrooischriften, Bijblad I.E. aug./sept. 1970, blz. 202, en Het noemen van litteratuur die tussen de voorrangsen de indieningsdatum van een aanvrage is gepubliceerd, in de mededeling M6, 7, Bijblad I.E. dec. 1970, blz. 322.
Nederland en internationale organisaties inzake de industriële eigendom. Nederland heeft het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom en de Stockholmse teksten van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, van de Schikking van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken en van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Deze verdragen zijn gepubliceerd in het Tractatenblad van onderscheidenlijk 1969, nr 145 en 1970, nr 188; 1969, nr 144 en 1970, nr 187; 1969, nr 143 en 1970, nr 186; en 1969, nr 141 en 1970, nr 184. Ingevolge kennisgevingen die het Koninkrijk der Nederlanden op 11 september 1970 bij de Directeur-Generaal van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom heeft nedergelegd, kan het Koninkrijk: ingevolge artikel 21, lid 2 onder a) van het eerstgenoemde, zgn. OMPI-Verdrag gedurende vijf jaren, te rekenen van 26 april 1970 af, dezelfde rechten uitoefenen alsof het partij was bij het Verdrag; ingevolge artikel 30, lid 2 van het Verdrag industriële eigendom gedurende vijf jaren, ook te rekenen van 26 april 1970 af, de rechten voorzien in de artikelen 13-17 uitoefenen, alsof het door deze artikelen was gebonden; ingevolge artikel 18, lid 2 van de genoemde Schikking gedurende vijf jaren, eveneens te rekenen van 26 april 1970 af, de rechten voorzien in de artikelen 10-13 uitoefenen, alsof het door deze artikelen was gebonden en ingevolge artikel 16, lid 2 van de vermelde Overeenkomst gedurende vijf jaren, mede te rekenen van 26 april 1970 af, de rechten voorzien in de artikelen 5-8 uitoefenen alsof het door deze artikelen was gebonden. Een en ander blijkt uit officiële mededelingen in het internationale tijdschrift La Propriêté industrielle (Genève) (86) oktober 1970 (10) blz. 342/4.
TsjechoslowaMje treedt toe tot Verdragen inzake de industriële eigendom. De Tsjechoslowaakse Volksrepubliek is met ingang van 29 december 1970 toegetreden tot het Verdrag van Parijs van 20 maart 1883 tot bescherming van de industriële eigendom, laatstelijk herzien op 14 juli 1967 te Stockholm. De Stockholmse tekst is gepubliceerd in het Tractatenblad 1969, nr 144.. Tsjechoslowakije heeft bij zijn toetreding de volgende verklaring afgelegd: „In strijd met het beginsel van gelijke rechten en zelfbeschikking van de volkeren neergelegd in het Handvest van de Verenigde Naties en de Verklaring nr 1514/G.A. UNO betreffende de verlening van onafhankelijkheid aan koloniale landen, bevat art. 24 de zgn. koloniale clausule, die niet in overeenstemming is met de voornaamste beginselen van internationaal recht." Nederland heeft de Stockholmse tekst van het Verdrag wel ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Verder heeft Nederland de voorafgaande Lissabonse tekst van het Verdrag wel ondertekend, maar het is er nog niet tot toegetreden. Volgens art. 27, lid 2, onder b, van de Stockholmse tekst blijft ten aanzien van Nederland en Tsjechoslowakije, de Londense tekst van het Verdrag {Staatsblad 1948, nr 1539) van kracht. Tsjechoslowakije is op 22 september 1970 ook toegetreden tot de Stockholmse tekts van de Schikking van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken. Deze tekst is gepubliceerd in het Tractatenblad 1969, nr 143 en 1970, nr 186 en in werking getreden op 22 december 1970. Nederland heeft de Stockholmse tekst van de genoemde Schikking wel ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Volgens art. 16, lid 1 onder b is ieder land van de bijzondere Unie dat bij de Stockholmse tekst is aangesloten, in zijn betrekkingen met Nederland gebonden door de tekst van Nice. Tsjechoslowakije heeft bij een nota van 11 september 1970 aan het Zwitserse Ministerie van Buitenlandse Zaken te Bern verklaard, dat het het voorrecht van art. 3 bis, lid 1 van de tekst van Nice van de Schikking inroept. Deze verklaring zal volgens art. 3bis, lid 2 van de Schikking op 14 april 1971 in werking treden (vergelijk Bijblad I.E. 1967, blz. 26, rechterkolom, tweede volledige mededeling). Volgens het genoemde art. 3bis kan elk verdragsland schriftelijk aan de Zwitserse Regering mededelen, dat de bescherming die uit de internationale inschrijving voortvloeit, zich slechts dan tot dat land uitstrekt, indien de rechthebbende op het merk het uitdrukkelijk verzoekt. Volgens art. 8, lid 2, aanhef en onder c van de Schikking moet hij daarbij 25 Zwitserse franken per land extra betalen. Tsjechoslowakije is met ingang van 29 december 1970 eveneens toegetreden tot de Stockholmse tekst van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken. Deze tekst is gepubliceerd in het Tractatenblad 1969, nr 141 en 1970, nr 184. Nederland heeft de Stockholmse tekst van de genoemde Overeenkomst van Nice wel ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Volgens art. 12, lid 1 onder b) is ieder land van de bijzondere Unie dat bij de Stockholmse tekst is aangesloten, in zijn betrekkingen met Nederland gebonden door de oorspronkelijke tekst van Nice.
15 januari 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Tsjechoslowakije is met ingang van 22 december 1970 mede toegetreden tot het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom. Dit Verdrag is gepubliceerd in het Tractatenblad 1969, nr 145. Tsjechoslowakije heeft bij zijn toetreding de volgende verklaring afgelegd: „In strijd met het beginsel van de soevereine gelijkheid van de Staten en het recht van alle Staten om deel te nemen aan de algemene meerzijdige verdragen, ontneemt artikel 5 betreffende het lidmaatschap van de organisatie zekere Staten hun onbetwistbare recht partij te worden bij een Verdrag van algemene aard, betreffende zaken van rechtmatig belang van iedere Staat dat behoort bij te dragen tot de ontwikkeling van vriendschappelijke betrekkingen tussen de volkeren, ongeacht verschillen in hun grondwettelijke en sociale stelsels." Nederland heeft het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom wel ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Ten aanzien van Nederland zal het Verdrag ingevolge art. 15, lid 2 in werking treden na verloop van drie maanden nadat Nederland zijn oorkonde van bekrachtiging zal hebben nedergelegd. Een en ander blijkt uit officiële mededelingen in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (86) oktober 1970 (10) blz. 342/4.
Mededeling betreffende het tijdschrift „De Industriële Eigendom". Deel I van „De Industriële Eigendom" (de z.g. groene editie) verschijnt momenteel op de 5e en de 25e van iedere maand, dit met dien verstande, dat, indien een verschijningsdag valt op een dag, waarop het Bureau voor de Industriële Eigendom is gesloten, de eerstvolgende werkdag daarvoor in de plaats komt. Ingaande het abonnementsjaar 1971 zal deel I van „De Industriële Eigendom" 2 maal per maand blijven verschijnen, doch de eerste verschijningsdag zal worden de 10e van de maand of, indien het Bureau voor de Industriële Eigendom op die dag is gesloten, de eerste daarop volgende werkdag. De tweede verschijningsdag blijft gehandhaafd op de 25e van de maand c.q. de eerste daarop volgende werkdag.
Personeel. Beëindiging van dienstverband. Aan de heer J. HAGENAAR, technisch hoofdambtenaar voor bijzondere diensten in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, met ingang van 1 februari 1971 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 9 december 1970, nr 07155 C.P.A.).
Blz. 3
Aan mevrouw E. GOUT-AN HAACK, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 1 januari 1971 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 10 december 1970, nr Pers./78). Aan de heer J. H. A. WARNAR, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 februari 1971 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 21 december 1970, nr Pers./80).
Register van octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer Drs H. FLAMMAN wegens vertrek naar het buitenland met ingang van 1 januari 1971 in bovengenoemd register is doorgehaald.
Examen voor octrooigemachtigde. Teneinde te kunnen nagaan, of er voor een eventueel in de loop van 1971 te houden examen, bedoeld in artikel 4 van het Octrooigemachtigdenreglement 1936, voldoende deelneming zal bestaan, wordt degenen die dit examen zouden willen afleggen, verzocht vóór 1 februari a.s. daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de Voorzitter van de Octrooiraad, onder opgave van naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting, en kantoor- zowel als privéadres met telefoonnummers.
Prijzen van ter inzage gelegde octrooiaanvragen, openbaargemaakte octrooiaanvragen en van octrooischriften. De Voorzitter van de Octrooiraad heeft — op grond van de hem bij artikel 36D van het Octrooireglement verleende bevoegdheid — het volgende bepaald: De hierna vermelde, door de Octrooiraad in druk uitgegeven stukken: a) een beschrijving en tekeningen als genoemd in artikel 35 van het Octrooireglement, die bij een ter inzage gelegde octrooiaanvrage behoren; b) een beschrijving en tekeningen als genoemd in artikel 36B, eerste lid van het Octrooireglement, die bij een openbaargemaakte octrooiaanvrage behoren en c) een octrooischrift als genoemd in artikel 36B, tweede lid van het Octrooireglement kosten met ingang van 1 februari 1971 f 3 , — (drie gulden) per exemplaar. Bij levering in abonnement van alle maandelijks door de Octrooiraad in druk uitgegeven octrooischriften en/of beschrijvingen en tekeningen van ter inzage gelegde en/of openbaargemaakte octrooiaanvragen wordt met ingang van 1 februari 1971 een bedrag van f 2,50 (twee gulden vijftig cents) per exemplaar berekend.
Blz. 4
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
15 januari 1971
ARTIKEL
The British Piatent System, door Dr D>. A. W A S . Inleiding. Dit is de titel van het rapport *) uitgebracht door het zogenaamde BANKS Committee 2 ) volgens het mandaat dat zo ruim was — dit in tegenstelling tot vroegere gelegenheden — dat de commissie zich geen enkele beperking behoefde op te leggen in haar taak „to conduct a fuil review of the British patent system". Het is zeker dat de commissie hiervan volledig gebruik heeft gemaakt en zich daarbij heeft laten inspireren door de wens tot een modern systeem te komen dat past in de huidige internationale ontwikkelingen. Het rapport, ca. 250 bladzijden lang in de bekende Britse pragmatische en gecondenseerde betoogtrant, leidt tot niet minder dan 127 specifieke recommandaties, en deze worden vrijwel unaniem onderschreven 3 ) . Op een persconferentie 4 ) werd gezegd, dat indien „the Government took immediate action" wetswijziging binnen drie tot vier jaren tot stand zou kunnen komen. Men moet verwachten, dat voordien velen zich geroepen zullen voelen hun meningen kenbaar te maken, vooral omdat aanvaarding van de voorstellen praktisch een einde zou maken aan de „insularity", nu zo kenmerkend voor het Engelse systeem. Bewondering mag men hebben voor het doorzettingsvermogen van de commissie, die in drie jaar tijds 51 pleno-vergaderingen hield, nota nam van „written evidence" van 37 individuele personen en 58 organisaties, benevens 18 organisaties (in totaal 73 personen) „hoorde". <, De commissie heeft wel degelijk rekening gehouden met de komende internationalisering en regionalisering van de octrooipraktijk, maar achtte een modernisering van het Engelse systeem niet alleen noodzakelijk om zich daarbij aan te passen maar tevens omdat men nog niet wist (en weet) hoe dit gaat uitpakken; beter één vogel in de hand dan tien in de lucht! In het volgende zal getracht worden een overzicht te geven van de voorstellen, zonder daarbij naar volledigheid te streven B) en zonder, maar dit zal een uitzondering blijken, de kritiek te sparen. De
Verleningsprocedure.
Het rapport vat de voorstellen als volgt samen (par. 109): (1) „Separation of search from examination"; (2) „An overall maximum time limit from priority date to grant" ( 3 i jaar) (nu vanaf de indiening van de „Complete specification"); (3) „Early publication of specifications together with publication of the search result" (18 mnd vanaf de prioriteitsdatum); a ) „Report of the Committee to Examine the Patent System and Patent and Patent Law", presented to Parliament by the President of the Board of Trade by Command of Her Majesty, Jury, 1970, HMSO, Cmnd 4407. 2 ) Zo genoemd naar de Voorzitter, M. A. L. BANKS. 3 ) Slechts twee minderheidsnota's bleken nodig, in hoofdzaak met betrekking tot het vraagstuk van colliderende aanvragen. 4 ) Zie de Financial Times van 15-7-1970, pag. 13. B ) De geïnteresseerde lezer zij verwezen naar het rapport, verkrijgbaar tegen, in decimale notatie (!), & 1.15.
(4) „Examination only on request during a short period following early publication" (12 mnd.). (5) „Repeal of the present provision for pre-grant opposition"; (6) „The introduction of a provision for „intervention", under which fhird parties will have an opportunity before grant to draw the attention of the Comptroller to any documents considered relevant"; (7) „Provision for a fhird party to request examination of anofher's application". Dit is het Nederlandse systeem met uitzondering van (2) en de verkorting van het uitgestelde vooronderzoek ( 4 ) , en de afschaffing van de klassieke oppositie (5). Wat betreft deze uitzonderingen moge het volgende opgemerkt worden. Ad ( 2 ) . Dit betekent, dat bij maximaal uitstel de verleningsprocedure binnen één jaar afgesloten moet zijn, indien geen „appeal from a decision of the Comptroller" ingesteld wordt, m.a.w. de Comptroller verleent het octrooi indien mogelijk of wijst af, ook indien de aanvrage niet is „in condition for grant at the end of the maximum period" (par. 112). Nogal optimistisch zegt het rapport „and it is always open to the applicant to prosecute his application more quickly" (par. 112); m.a.w. waarom te wachten tot het eind van de uitstelperiode? Dit lijkt mij een gedachtenfout; men gaat ervan uit, dat de selectiemogelijkheid van het uitgesteld vooronderzoek benut moet worden, maar dat de Nederlandse periode te lang is (par. 108). Dan moet men ook niet achteraf trachten de voor de selectie noodzakelijk geachte termijn in te korten. Verderop (par. 121) leest men „There seems no reason why applicants should not be required to reply reasonably promptly. The principle should be one of sharing the available time equitably between the applicant and the Patent Office, and the Patent Office should have discretion to decline to proceed with an application where inadequate time is left for examination and advanced warning has been given to the applicant". Ik meen, dat de tijd, zeker gezien de geest van deze aanhaling, te kort is en dat men onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit, dat de Comptroller nu ook zal kunnen afwijzen op gebrek aan uitvinding. Afwijzing door tijdnood zal dan ook gebruikelijk worden met als consequentie veelvuldig beroep e ) . Ad ( 4 ) . De uitstelperiode lijkt (par. 107) verkort te zijn gezien de nog steeds grote weerstand tegen het uitgestelde vooronderzoek, en als zodanig mag men dit een verstandig voorstel noemen. Afgezien van de tactische manoeuvre mag men toch stellen dat, indien voor het Europees octrooi slechts zes maanden uitstel wordt voorzien, hetgeen te verwachten is, de behoefte voor het in de U.K. resterende gedeelte van aanvragen aan deze korte periode zal wegvallen. Ik heb dit reeds in mijn Moskou'sche voordracht, meer uitgebreid, uit de doeken gedaan T ) . 6 ) Liefst in drie instanties, 1° Patents Court (een nieuwe instantie, deel uitmakend van de High Court, de huidige Patents Appeal Tribunal vervangend), 2° Court of Appeal, 3 ° House of Lords. 7 ) „Examination of patent applications - purposes and possibilities, Scientific Symposium": „Inventive activity and Scientific and Technical progress, Problems of patent infor-
(vervolg noot 7 op blz. 5)
15 januari 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
Ad ( 5 ) . Langzamerhand en niet alleen in Engeland begint men genoeg te krijgen van de oppositie klassieke stijl 8 ) en wel wegens de ontoelaatbare verlenging van de verleningsprocedure die hiervan het gevolg is 9 ) . In plaats hiervan handhaaft men de „action for revocation before the Comptroller" of de zogenaamde „belated opposition", met dien verstande, dat deze mogelijkheid gedurende de levensduur van het octrooi open blijft (par. 188). Men heeft dan dus de keuze van instantie, met als enige beperking, dat indien een inbreuk- of nietigheidsactie bij het Hof aanhangig is, „leave of the Court" nodig is om de oppositie voor de Comptroller te kunnen krijgen. De mogelijkheid van interventie (6) zal nog meer dan in ons land (art. 22 F, O.W.) vrijwel een dode letter blijken te zijn, en de commissie verwacht dan ook niet „great use to be made of such a provision" (par. 131), waar ze zelf nog aan meehelpen door voor te stellen „In order to discourage mis-use the „intervener" should be required to lodge copies of any documents and to pay a fee for each document". Interessant is, dat men heeft overwogen oppositie vóór verlening gelijktijdig maar gescheiden van de verlening te laten lopen (par. 126-129), maar men is gestrand op de complicaties, en heeft toen als eenvoudiger substituut de „intervention", waar men zelf niet in gelooft, naar voren geschoven. Helaas, gezien vanuit een academisch gezichtspunt, heeft men de mogelijkheid van een „inter partes" verleningsprocedure niet bestudeerd. De octrooieerbaarheidscriteria. In de eerste plaats heeft men de conceptie van lokale nieuwheid overboord gegooid door de Straatsburgse definitie van de stand van de techniek te aanvaarden (par. 253). Uiteraard kan het Patent Office dit criterium niet zo maar implementeren in het nieuwheidsonderzoek. Overdracht daarvan naar het I.I.B. stuitte op kosten en de onzekerheid of dit Instituut de taak wel zou aan kunnen (par. 148). Typisch Brits gaat men nu maar roeien met de riemen die, althans, verkrijgbaar zijn, hetgeen tot uitdrukking komt in de recommandatie „That the area of the search should be at the discretion of the Comptroller", aangevuld met een aantal additionele 1 0 ) maatregelen. Hiermede wordt het beoogde doel, verhoging van de presumptie van geldigheid (par. 96), slechts geleidelijk en zeer ten dele bereikt. Men wenste de onzekerheid inherent aan het uitgestelde vooronderzoek niet te aanvaarden, maar verlening zonder betrouwbaar nieuwheidsonderzoek continueert de thans bestaande on(vervolg noot 7 van blz. 4)
mation retrieval". Moskou, Juli 1969. M.i. dient men de merites van het uitgestelde vooronderzoek te evalueren binnen het kader van de economische opgave van een octrooistelsel en dit is zeer verschillend voor een regionaal en voor een nationaal stelsel. Schrijver voelt zich dan ook niet schuldig aan professionele schizofrenie om zowel het huidige Nederlandse stelsel te steunen en het lange uitstel voor het Europese octrooi af te wijzen. 8 ) De kentering is duidelijk geworden op de in Luxemburg gehouden „hearing" door de Intergouvernementele Conferentie - Europees octrooi, April 1970. 9 ) Hetgeen in ons land heeft geleid tot het merkwaardige artikel 47.1 O.W., waarbij als een soort welgemeende maar meestal onnodige compensatie voor het gebrek aan octrooibescherming voor de periode waarin de betrokkene deze behoeft, verlenging van levensduur wordt gegeven. Onder druk van Europese harmonisatie zal deze trouvaille wel weer ingeslikt moeten worden. 10 ) Opnemen van U.S.-octrooien in de documentatie, het benutten van I.I.B. voor „some searching", aanmoediging van aanvragen van dit instituut gebruik te maken door „an appropriate remission of fees to supply the results of such search" en de verplichting om citeringen door andere octrooiraden te melden.
Blz. 5
zekerheid. Deze onzekerheid wordt ook slechts in negatieve zin vermeden door de Comptroller de bevoegdheid te geven af te wijzen op grond van gebrek aan uitvinding (par. 142), m.a.w. deze bevoegdheid kan slechts uitgeoefend worden met betrekking tot de stand van de techniek bekend aan het Patent Office. Ik heb het gevoel, dat één en ander te weinig principieel doordacht is; de nieuwe Franse wet is in dit opzicht te verkiezen. Men heeft zich het hoofd gebroken over de uitdrukking (Straatsburg 4.2): „available to the public" waaraan in 101(1) Patents Act een lokale interpretatie wordt gegeven. Derhalve is men gekomen tot de volgende interpretatie (par. 258): „To be available to the public a non-confidential disclosure of information should be such as effectively to be available in the United Kingdom or elsewhere to the United Kingdom public at large or, in the case of an actual non-confidential disclosure, to at least one person, such as effectively to disclose the information to that person as a member of the United Kingdom public". Ik ben het wel eens met de hierin tot uitdrukking gebrachte gedachte dat „„the public generally" includes the United Kingdom public", maar vraag mij af of de beperking „at large" in het kader van harmonisatie wel gewenst is. Uiteraard schiep Straatsburg de verplichting de nietigheidsgrond van „secret prior use" af te schaffen. Dit bracht met zich mede de noodzaak u ) de voorgebruiker te beschermen. Hiervoor heeft men het Nederlandse systeem gekozen (par. 261) 1 2 ) . Met betrekking tot het toelaatbaar aanpassen van de beschrijving heeft men in additie tot de normaal te voorziene mogelijkheden een interessante nieuwigheid voorgesteld (par. 123), die twee criteria omvat: „That the principle should be introduced that the applicant should be committed to the form of the specification as filed. Amendment before grant should be allowed only in so far as^it would be allowable after grant" 1 3 ) . Uiteraard betekent een en ander de ter visielegging van het verleningsdossier. Inzake collisie is men, ook al onder invloed van het betreurde Kromschraeder-arrest, uitgegaan van de overweging dat een latere aanvrager geen recht meer heeft op datgene dat door een eerdere aanvrager uiteindelijk aan de algemeenheid wordt toegedacht (par. 336). Hieruit volgt nog niet dwingend de conclusie, dat de voorliggende aanvrage niet alleen nieuwheidsschadelijk dient te zijn, maar ook aan de uitvinding van de latere hogere eisen stelt. Het betoog is erg eenzijdig op het nieuwheidsaspect gericht en op het laatst (par. 339) zegt men slechts, dat uitsluiting van laatstgenoemd effect niet logisch zou zijn. Alhoewel het niet met zoveel woorden wordt gezegd krijgt men de indruk, dat het niet in de bedoeling ligt de voorliggende aanvrage met de bekende stand van de techniek te combineren. Het is te begrijpen dat voor de benadering geen eenstemmigheid viel te bereiken 3 ) en men mag verwachten, dat de Luxemburgse muis (art. 13 Europees octrooi) nog wel een Engels staartje zal krijgen. Van belang is de beschouwing of de definitie van uitvinding als „manner of manufacture" na Straatsburg te handhaven is. Echter zijn deze zo specifiek dat zij zich niet tot een korte samenvatting lenen; de lezer zij verwezen naar par. 210-243. De conclusie luidt (par. 229): 11
) In Italië erkent men dit niet als een noodzaak. ) De mogelijkheid van een „pli cacheté" werd verworpen (par. 490). 13 ) Hiermede lijkt in strijd de overweging (par. 122): „Any amendment involving the addition of subject matter should not be permitted without post-dating". Zie par. 553-6 „for post grant amendment". 12
Blz. 6
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
„ the existing definition of „„invention"" should be retained with the addition of a list of inclusions and exclusions for the avoidance of doubt", omdat men vreesde door het overboordgooien van deze definitie de bestaande jurisprudentie kwijt te raken 1 4 ) . „Exclusions" worden voorgesteld voor veterinaire behandeling en computer „software". Inbreuk. Men weet dat de Engelse wet geen, definitie van inbreuk kent, het principe staat in het octrooibewijs 1 5 ) , en wordt naar behoefte door de rechter toegepast. Een van de consequenties daarvan is, dat het uitsluitende recht „beklijft" hoeveel bewerkingen het produkt ook ondergaat. Derhalve wordt voorgesteld in de wet inbreuk te definiëren (par. 269) 1 4 ) en voorts (par. 297): „A process claim or apparatus claim shall not be infringed by the sale or use of a product in the manufacture of which the process or apparatus was used". Ook wordt aanbevolen middellijke inbreuk met inbreuk gelijk te stellen (par. 272) en een rechtsvordering op grond van „conspiracy" mogelijk te maken 1 6 ) (par. 273). Voorts om de actie tegen „threats" af te schaffen (par. 274) en voorwaardelijke bescherming na de vroegtijdige publikatie van de aanvrage in te voeren (par. 293). Hierbij gaat men aan de ene kant door toekenning van schadevergoeding verder dan de Nederlandse noviteit, nl. redelijke vergoeding, maar aan de andere kant minder ver door de voorwaarde te stellen dat de „claims as originally published were framed in good faith". Men vraagt zich wel af wat dit laatste betekent (gebrek aan eenheid, „insufficiënt disclosure", „deceits"?) Men weet dat het Engelse octrooirecht geen eis van desbewustheid kent, maar de bewijslast op ^ e inbreukmaker legt „that he was not aware, and had no reasonable ground for supposing that the patent existed". De Commissie acht dit een dode letter. In plaats daarvan wordt voorgesteld de schadevergoeding afhankelijk te maken van eventueel „dilatory conduct" van de octrooihouder. 1 7 ) Met betrekking tot de uitlegging van de conclusies (zie Straatsburg, art. 8 ( 3 ) ) , kwam men tot de conclusie dat het wenselijk was de doctrines van „pith and marrow" en equivalentie in de wet op te nemen. Daarbij is men echter over het doel heengeschoten door het introduceren van niet-essentiële kenmerken; kennelijk was 14 ) Uiteraard wordt in Section 10(1) (b) „contrary to law", berustend op Section 6 Statute of Monopolies (1623) geschrapt. 15 ) Voor het octrooibewijs zie par. 573-4. 16) Zie mijn opstel B.I.E. 31, 1963, 175. 17 ) Het ongemotiveerd stilzitten van de octrooihouder die kennis draagt van inbreuk op zijn octrooi.
15 januari 1971
de Commissie niet bekend wat continentale rechters daarvan gemaakt hebben. Overige
voorstellen.
De levensduur van het octrooi zou op twintig jaar gebracht dienen te worden, terwijl verlenging voor „inadequate remuneration" af te schaffen ware 9 ) (par. 348). Sectie 32(1) (g) Patents Act („revocation for lack of utility") zou beperkt moeten worden tot „only if the invention claimed covers no useful embodiment" (par. 376). Voorts wordt bepleit de instelling van een „Patents Court of High Court status" voor alle acties, met mogelijkheid van direct beroep op het Hogerhuis (par. 166 en 179). Bij Koninklijk Besluit zou exploitatie in een ander land 1 8 ) aan die in de U.K. gelijk gesteld kunnen worden (par. 356). De speciale regeling (Section 41, dwanglicenties voor „food and medicine") blijkbaar een dode letter, kan verdwijnen (par. 410), maar „Crown Use" (Section 46) dient gehandhaafd te blijven met het voorbehoud, dat „manufacturing interests of the patentee" betrokken wordt in de vaststelling van de vergoeding (par. 431). De Commissie verwierp de suggestie van het „Sainsbury Committee" 19 ) om na zekere tijd geneesmiddeloctrooien aan de „licence of righf'-regeling te onderwerpen (par. 410), „We are convinced that any general diminution of patent protection for drugs would work against the long term interests of the public" (par. 408). De huidige „common law"-regeling tussen werkgever en werknemer-uitvinder dient gehandhaafd te blijven met de specificatie dat „contracting-out" ten bate van de werkgever buiten de hem onder „common law" toekomende rechten nietig is (par. 469). De mogelijkheid — Section 56(2) — om van de „common law"-regeling af te wijken door het octrooi aan beide partijen gezamenlijk toe te wijzen wordt, als leidende tot onmogelijke situaties, verworpen (par. 467). Speciale know-how-bescherming waaromtrent de President of the Board of Trade het advies van de Commissie had gevraagd (XVII), werd verworpen als een „unacceptable restraint on industrial competition" en „detrimental to the patent system" (par. 500). Vele andere vraagstukken hebben de revue gepasseerd en hoewel de overwegingen bijzonder lezenswaardig zijn, hebben deze geleid of tot minuscule veranderingen dan wel geen verandering van de bestaande regelingen. 's-Gravenhage, 10 augustus 1970. 18) Art. 34.2 O.W. 19) „Report of the Committee of Enquire into the Relationship of the Pharmaceutical Industry with the National Health Service", 1965-67 (Cmnd 3410), HMSO, 1967.
15 januari 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
Blz. 7
JURISPRUDENTIE Nr 1. Hoge Raad der Nederlanden, 20 juni 1969. *) (Gikota en Rectaplan) President: Mr F . J. de Jong; Raden: Mrs C. A. de Meijere, J. Peters, C. H. Beekhuis en H. E. Ras. Art. 20 Merkenwet(oud) jo art. 668 Burgerlijk Wetboek. Waar volgens artikel 668, lid 1 Burgerlijk Wetboek de levering van onlichamelijke zaken geschiedt door middel van een akte als in die bepaling omschreven, heeft het Hof op grond van het ontbreken van een akte, waarbij de litigieuze merkrechten aan Padamo worden overgedragen, terecht geoordeeld, dat ondanks de aantekening aan de kant van de nationale inschrijvingen van die merken, dat deze aan Padamo zijn overgegaan, een overgang van die merkrechten niet kan worden aangenomen. Art. 75bis Merkenwet(oud). Hof: Het ontbreken van een aantekening als bedoeld in artikel 15bis Merkenwet doet niet af aan een tussen partijen rechtens geldende licentieverlening. Padamo N.V. te Hoogeveen, eiseres tot cassatie van arrest Gerechtshof te Arnhem van 17 december 1968, advocaat Mr J. Th. Vermeulen, tegen H. A. H. Gierkink te Doetinchem, verweerder in cassatie, advocaat Mr J. C. Coebergh. a) President Arrondissements-Rechtbank te Arnhem, 17 maart 1967 (Mr J. H. C. Slotemaker). De President, enz. Overwegende dat ter behandeling overblijft der partijen verschil van mening over de vraag wie harer rechthebbende is op de merken Rectaplan en Gikota (ten aanzien van de merken Hagido en HGD wordt in conventie geen veroordeling gevorderd); O. dienaangaande dat eiseres [Padamo Red.] krachtens de te haren name staande nationale inschrijvingen in de daartoe bestemde registers hier te lande onder nos 158.040, 158.041 en 146.643, waarvan zij bewijzen van inschrijving heeft overgelegd, behoudens tegenbewijs vermoed wordt de rechthebbende op die merken bier te lande voor de daarin vermelde waren te zijn; O. dat gedaagde er zich op beroept dat de merken Rectaplan en Gikota aanvankelijk te zijnen name in de daartoe bestemde registers zijn ingeschreven, zodat hij geacht moet worden de eerste gebruiker van die merken te zijn; dat hij ten hoogste en alleen voor de duur van zijn dienstbetrekking bij eiseres aan deze een licentie heeft verleend voor het gebruik van zijn merken Rectaplan en Gikota, en dat het Merkenbureau ten onrechte en buiten gedaagde om in de registers heeft aangetekend dat die merken op eiseres zijn overgegaan; O. dat tegen gedaagdes licentie-argument al aanstonds pleit dat van een daartoe strekkende aantekening aan de kant van de merkinschrijving (artikel 15bis Merkenwet) niet is gebleken; O. voorts dat ingevolge artikel 20 der Merkenwet degeen, die beweert merkgerechtigde te zijn, deze stelling door overlegging van een uittreksel uit het Merkenregister, behelzende de bij artikel 20 lid 1 dier wet bedoelde aantekening dat het merk aan hem is overgegaan, bewijst behoudens tegenbewijs; *) Gepubliceerd in de Nederlandse Jurisprudentie 1970, nr 124
(met
noot van HIJMANS VAN DEN BERG),
dat dit kort geding zich niet leent voor een afdoend onderzoek naar de vraag of het Merkenbureau ten onrechte in het Merkenregister heeft aangetekend dat de litigieuze merken op eiseres zijn overgegaan, zodat Wij vooralsnog moeten uitgaan van de inschrijvingen, zoals zij thans luiden; O. wijders en ten overvloede dat uit de door eiseres overgelegde overeenkomst tussen partijen op 15 juli 1962 (prod. VII) blijkt dat gedaagde zijn dienstverband met eiseres (toen) zou voortzetten als verkoopleider; O. dat in de door eiseres overgelegde overeenkomst tussen partijen dd. 28 augustus 1963 (prod. V) werd geconstateerd dat het op 10 september 1962 ten name van gedaagde ingeschreven merk Padamo met de handelsinrichting, tot onderscheiding van welke waren dat merk gebruikt werd, was overgegaan op eiseres; O. dat uit de door eiseres overgelegde overeenkomst tussen partijen dd. 12 november 1963 (prod. VIII) blijkt dat gedaagde zijn dienstbetrekking bij eiseres zou voortzetten als verkoopleider onder andere voorwaarden, waaronder deze (artikel 11), dat gedaagde zich verbond gedurende de loop zijner dienstbetrekking bij eiseres voor geen andere werkgever werkzaam te zullen zijn, en zich te zullen onthouden van het doen van zaken voor eigen rekening; voorts (artikel 12) dat aan eiseres het recht toekomt op handelsmerken, waarvan werknemer het eigendomsrecht verkregen heeft of verkrijgt voorzover eiseres het handelsmerk wenst te verkrijgen; O. dat uit de door eiseres overgelegde overeenkomst tussen partijen dd. 19 juli 1966 (prod. IX) blijkt dat gedaagde onder wederom andere voorwaarden als verkooporganisatie-leider uitsluitend werkzaam zou zijn voor eiseres en dat hij geen nevenwerkzaamheden voor derden of voor zich zelf zou hebben; voorts (onder letter u) dat het gedaagde na het beëindigen van het dienstverband met eiseres gedurende twee jaren niet zou zijn toegestaan voor zich zelf of voor derden als agent, handelaar, vertegenwoordiger of verkoper in het algemeen op te treden of werkzaam te zijn in de meubelbranche van gelijksoortige producten als door eiseres op dat tijdstip worden geleverd; O. dat onder letter t van laatstgenoemd contract is bepaald dat de merken Rectaplan en Gikota gedurende het dienstverband van gedaagde met eiseres uitsluitend door eiseres mogen worden geëxploiteerd, dus gebruikt; dat na het einde van het dienstverband eiseres het alleenverkooprecht van flectapZan-doorlichtingstafels en Gikotatafels zou behouden; en dat gedaagde na het einde van het dienstverband het merk Gikota wederom te eigen behoeve zou mogen bezigen, zij het niet voor artikelen die op dat tijdstip door eiserers gevoerd worden; O. dat eiseres ter terechtzitting heeft gesteld dat het merk Rectaplan onder andere reeds in januari 1966 door eiseres ter onderscheiding van haar waren is gebruikt, hetgeen uit offertes zou kunnen blijken, terwijl gedaagde ter terechtzitting aanvoerde dat dit merk voor het eerst in december 1966 gebruikt zou zijn, hetgeen voorshands, gelet op de inhoud der overeenkomst dd. 19 juli 1966, weinig waarschijnlijk voorkomt; O. dat eiseres voorts ter terechtzitting heeft gesteld — en gedaagde niet heeft betwist — dat eiseres het merk Gikota voor van haar afkomstige tafels gebruikt sinds omstreeks 1963/1964, hetgeen zou kunnen blijken uit een catalogus; O. dat gedaagde nu wel het merk Rectaplan op 20 januari 1966 en het merk Gikota op 18 januari 1963 bij het Merkenbureau op zijn naam heeft doen inschrijven;
Blz. 8
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
dat echter het geheel van de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden gewichtige aanwijzingen levert voor de slotsom dat niet gedaagde, doch steeds eiseres, overeenkomstig de bedoeling van partijen, de merken Rectaplan en Gikota (het eerst) hier te lande heeft gebruikt ter onderscheiding van der eiseresse waren, en ook daarop rechthebbende is, waaraan het bepaalde onder letter cc in de laatste overeenkomst niet kan afdoen; dat dan ook niet door gedaagde is gesteld of bewezen dat hij vóór of gedurende zijn dienstbetrekking bij eiseres bedoelde merken heeft gebruikt ter onderscheiding van zijn waren, nog daargelaten dat de overeenkomsten van 12 november 1963 en 19 juli 1966 hem dit verboden; O. dat een beroep op letter t van de laatste overeenkomst gedaagde vooralsnog niet kan baten, daar de betreffende bepaling er in voorzag dat eiseres na het einde der dienstbetrekking van gedaagde de daar genoemde tafels onder het merk Rectaplan en Gikota zou blijven verkopen, terwijl aan gedaagde uitsluitend ten aanzien van het gebruik van het merk Gikota — doch dan voor andere waren dan de door eiseres verhandelde — een recht van gebruik te eigen behoeve werd toegekend, hetgeen bij wege van redenering a contrario zou leiden tot de conclusie dat, al moge deze materie ter aangehaalde plaatse ietwat gebrekkig geregeld zijn geworden, het der partijen bedoeling niet was om gedaagde ten aanzien van het merk Rectaplan enig gebruiksrecht te verlenen, hetgeen trouwens geheel in de lijn van het door eiseres even tevoren voorbehouden alleenverkooprecht zou liggen; O. dat Wij op grond van het vorenstaande van oordeel zijn dat gedaagde er voorshands niet in is geslaagd aan te tonen dat hij een beter recht op de litigieuze merken kan doen gelden dan eiseres voor de ten processe bedoelde waren; O. dat ten overvloede ook afweging van de belangen van beide partijen, gelet op het in de laatste overeenkomst van partijen opgenomen concurrentiebeding, uitvalt ten gunste van eiseres; O. dat de vorderingen mitsdien in voege als na te melden voor toewijzing vatbaar zijn; In reconventie: O. dat het in conventie overwogene als hier ingelast moet worden beschouwd met dien verstande dat het eveneens geldt ten aanzien van het in reconventie door eiseres geclaimde merk HGD; O. dat uit het bovenstaande voortvloeit dat de vordering in reconventie behoort te worden afgewezen; enz. b) Gerechtshof te Arnhem, Eerste Civiele Kamer, 17 december 1968. President: Mr J. H. F. Bloemers; Raden: Mrs H. Th. Schaepman en J. J. Vriesendorp. Het Hof, enz. 0 . dat het hof deze mededeling uitlegt als een intrekking van deze [tweede] grief, zodat overblijven de grieven I en III, gericht tegen het vonnis in conventie en in reconventie, welke grieven voor gezamenlijke behandeling in aanmerking komen en luiden: 1. De vordering van Padamo, voorzover betrekking hebbende op de merken Gikota en Rectaplan, had moeten zijn afgewezen nu door Gierkink was aangetoond dat deze merken, om welke het ten deze alleen nog gaat, oorspronkelijk te zijnen name in de betreffende registers waren ingeschreven, en door hem was gesteld, dat de aantekening van de pretense overgang van die merken aan Padamo geheel buiten hem om en dus niet overeenkomstig artikel 20 Merkenwet had plaats gehad, terwijl door Padamo hiertegenover niet werd gesteld, en ook
15 januari 1971
niet kon worden gesteld, dat de aantekening van de pretense overgang had plaats gehad op schriftelijk verzoek van beide partijen of na vertoning door haar aan het Bureau voor de industriële eigendom van een uittreksel uit een akte, waaruit van die overgang voldoende zou zijn gebleken, zodat Gierkink met betrekking tot deze merken de rechthebbende is, en II. De president heeft ten onrechte, immers in strijd met de gronden door Gierkink bij de ontwikkeling van zijn eerste grief vermeld, de reconventionele vordering van Gierkink afgewezen; O. ten aanzien van deze grieven, dat in dit kort geding op grond van de producties en de wederzijdse stellingen van partijen als bewezen moet worden aangenomen: a. dat ten name van Gierkink het merk Gikota nationaal is ingeschreven op 18 januari 1963 onder nummer 146.643 (internationaal op 18 mei 1964 onder nummer 283.729), het merk Rectaplan nationaal op 20 januari 1966 onder nummer 158.040 (als woordmerk) en onder 158.041 (als beeldmerk), en het merk HGD eveneens op 20 januari 1966 onder nummer 158.042, terwijl de internationale inschrijvingen ten name van Gierkink van deze merken Rectaplan en HGD dateren van 27 april 1966 onder nummers 312.551/3; b. dat op 6 januari 1967 aan de kant van de nationale inschrijvingen van de merken Gikota, Rectaplan (woorden beeldmerk) en HGD is aangetekend (artikel 20, derde lid, Merkenwet): „Overgegaan aan: N.V. Padamo, Industrieweg 31 te Hoogeveen"; O. dat Gierkink de rechtsgeldigheid van deze overgang terecht betwist; O. toch dat de hiervoor ad b. vermelde aantekening volgens de wederzijdse stellingen heeft plaats gevonden op schriftelijk verzoek alléén van Padamo — dus niet van beide partijen —, terwijl een akte, door artikel 668 van het Burgerlijk Wetboek als vormvereiste voor een cessie gesteld, waarbij de merken aan Padamo zouden zijn overgegaan, niet is overgelegd noch op andere wijze ten processe aannemelijk is gemaakt, dat aan de genoemde wettelijke voorwaarde van een akte is voldaan; O. dat met name deze overgang niet kan worden ontleend aan artikel 12 van de — inmiddels vervallen — overeenkomst tussen partijen van 12 november 1963 noch aan enig voorschrift van de overeenkomst van 19 juli 1966; O. dat laatstgenoemde overeenkomst onder t bepaalt: „De merken Rectaplan en Gikota zullen gedurende het dienstverband van de comparant sub 1 (Gierkink) met N.V. Padamo uitsluitend door N.V. Padamo mogen worden geëxploiteerd. Na een eventueel verbreken van dit dienstverband, zal N.V. Padamo het alleenverkooprecht van Rectaplandoorlichtingstafels, en Gikotatafels en koppeltafels behouden. Comparant sub 1 (Gierkink) zal het merk Gikota na verbreking van deze dienstverhouding, wederom te eigen behoeve mogen bezigen, met dien verstande dat het merk Gikota niet gebezigd zal mogen worden voor artikelen die op dat tijdstip door N.V. Padamo gevoerd worden." O. dat het hof bij voorlopig oordeel deze bepaling aldus opvat, dat daarop door Gierkink aan Padamo voor de merken Rectaplan en Gikota een licentierecht wordt verleend, immers een toestemming wordt gegeven om van die merken gebruik te maken in de zin van artikel 3, tweede lid, Merkenwet, op de omschreven voorwaarden; O. met betrekking tot de in dit verband door Padamo gevoerde verweren: dat het ontbreken van een aantekening als bedoeld in artikel \5bis Merkenwet niet afdoet aan een tussen par-
15 januari 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
„band" door een ieder vrijelijk met betrekking tot zijn waren mag worden gebruikt; dat, met inachtneming hiervan en gelet op het feit dat de waren waarvoor geïntimeerde haar merk gebruikt en die waarvoor appellante haar inschrijving wenst te handhaven niet nauw met elkaar verwant zijn, naar 'sHofs oordeel de merken „BAND-AID" en „BANDENETTE" niet zodanig op elkaar gelijken dat het kopende publiek, ook al vindt het de waren van beide partijen in dezelfde zaak, zal denken met waren van dezelfde herkomst te maken te hebben; O. dat mitsdien de grieven 1, 4, 5 en 6 opgaan, de tweede en derde grief geen behandeling behoeven, en de beschikking der Rechtbank niet ongewijzigd in stand kan blijven; BESCHIKKENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 22 november 1969, waarvan beroep, voor zover daarbij de inschrijving onder nr. 168.892 van het woordmerk „BANDENETTE" nietig is verklaard voor de waar „maandverband"; En in zoverre opnieuw beschikkende: Wijst het verzoek voor wat betreft de nietigverklaring van de inschrijving van het merk „BANDENETTE" voor de waar „maandverband" van de hand. Enz.
Nr 4. Arrondissements-Recfatbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 23 april 1969. (Him/Hiam) President: Mr W. Th. D. A. van Eek; Rechters: Mrs J. A. J. M. van Goethem en R. R. Portheine. [Art. 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwetf oud ).] Er is zodanige overeenkomst tussen het woordmerk HTM voor de waren „verpakte geneesmiddelen voor humaan of diergeneeskundig gebruik, reagentia voor geneeskundig en laboratorium gebruik" en de handelsnaam van requestrante, waarvan HIAM als het hoofdbestanddeel is te beschouwen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan, mede omdat de waren, waarin requestrante handel drijft — o.m. pharmaceutica, — diagnostica en laboratoriumchemicaliën — gelijksoortig en in ieder geval nauw verwant zijn met de waren in de warenlijst van het merk HIM. Holland-Indonesië Agenturen Maatschappij Hiam N.V. te Amsterdam, verzoekster, gemachtigde H. P. Utermark, tegen N.V. Nordic Internationaal te Tilburg, verweerster, gemachtigde Dr Mr J. A. M. van Staay. De Rechtbank, enz. Verzoekster heeft akte verzocht van het feit dat haar volledige statutaire naam luidt: naamloze vennootschap „Holland-Indonesië Agentürenmaatschappij HIAM N.V."; gerequestreerde heeft zich hiertegen niet verzet. Het op 2 april 1968 ter Griffie ingekomen en mitsdien tijdig ingediende verzoek strekt tot nietigverklaring van de nationale inschrijving no 164.226 ten name van gerequestreerde van het woordmerk HIM. Requestrante heeft daartoe onweersproken gesteld: — dat zij sedert tal van jaren hier te lande onder haar statutaire handelsnaam handel drijft in onder meer pharmaceutica en diagnostica en laboratorium chemicaliën; — dat blijkens een desbetreffende publicatie in het Merkenblad van het Bureau voor de Industriële Eigendom te 's-Gravenhage no 8, jaargang 1967, verschenen
Blz. 21
op 2 oktober 1967 onder dagtekening van 23 maart 1967/17 augustus 1967, ten name van gerequestreerde onder no 164.226 de nationale inschrijving heeft plaatsgevonden van het woordmerk HIM voor de waren: „Verpakte geneesmiddelen voor humaan of diergeneeskundig gebruik, reagentia voor geneeskundig en laboratorium gebruik". Bedoelde inschrijving blijkt bovendien uit een overgelegd authentiek afschrift daarvan. Verzoekster heeft voorts gesteld dat het merk HIM zodanig overeenstemt met haar handelsnaam, dat verwarring bij het publiek omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan, hetgeen gerequestreerde betwist heeft. Requestrante heeft gesteld en met één produktie aannemelijk gemaakt dat zij zich aandient en bij het publiek bekend is onder het laatste bestanddeel van haar handelsnaam HIAM, ook wel Hiam geschreven. Gerequestreerde heeft dat wel in twijfel getrokken, maar niet gemotiveerd betwist. Wat daarvan moge zijn, HIAM is volgens de Rechtbank te beschouwen als het hoofdbestanddeel van requestrantes statutaire handelsnaam. De eerste, tweede en derde letter van het merk HIM komt overeen met de eerste, tweede en vierde letter van het hoofdbestanddeel HIAM van bedoelde handelsnaam, zodat een zeer grote mate van overeenstemming bestaat, vooral in visueel opzicht. Omdat volgens de Rechtbank enerzijds de waren pharmaceutica en diagnostica en laboratorium chemicaliën en anderzijds de waren in de warenlijst van het merk HIM gelijksoortig en in ieder geval nauw verwant zijn, is er sprake van zodanige overeenkomst tussen het merk HIM en de handelsnaam van requestrante, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan. Gerequestreerde heeft subsidiair aangeboden uit haar warenlijst te schrappen: verpakte geneesmiddelen voor humaan of diergeneeskundig gebruik. Alsdan blijft evenwel het hiervoor overwogene onverkort gelden. Gerequestreerde heeft betoogd dat bedoeld verwarringsgevaar niet te duchten is omdat haar waar — een gespecialiseerd klinisch laboratorium diagnosticum, voluit Hepatitis Infectiosa Mononucleosis — alleen in handen komt van biochemici, c.q. gespecialiseerde artsen. Dit betoog gaat echter niet op, omdat het requestrante vrij staat identieke waren onder haar eigen handelsnaam in het verkeer te brengen. Anderzijds staat de warenlijst van gerequestreerde haar toe onder het merk HIM minder specifieke reagentia voor geneeskundig en laboratorium gebruik te verhandelen. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek dient te worden toegewezen. BESCHIKKENDE:
Verklaart nietig de inschrijving overeenkomstig artikel 5 der Merkenwet onder no 164 226 ten name van gerequestreerde van het woordmerk HIM voor de hiervoor vermelde waren. Enz.
N r 5. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 13 april 1970. Voorzitter: Mr A. C. J. Stork; Leden: Drs C. M. van Battum en Dr H. P. Teunissen (b.L). Art. 2 Rijksoctrooiwet. Uit een bepaald octrooischrift was voor een bepaald doel niet slechts het gebruik van een mengsel van een thiazoolzout en een dimethylamide bekend, maar ook het gebruik van alleen een dimethylamide, ook al is het in dat octrooischrift als extreem geval en als laatste van een reeks proefnemingen vermeld.
Blz. 22
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Beslisssing nr 9394/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 302.971. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep, Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. C. Bonart; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking der Aanvraagafdeling van 23 april 1969, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. O. dienaangaande: dat op het tijdstip van voorrang der aanvrage uit het aangehaalde Belgische octrooischrift 000.000, met name uit de vijftiende conclusie van dat octrooischrift, een werkwijze voor het vervaardigen van papier bekend was, waarbij corrosie van metalen onderdelen van de papiermachine wordt voorkomen; dat men daartoe volgens het geciteerde Belgische octrooischrift aan de gebruikte waterige vloeistof toevoegt mengsels van een thiazoolzout en dimethylamiden van bepaalde zuren met ; dat het verder uit de passage op blz. 8, regels 2-7 van het besproken Belgische octrooischrift 000.000 bekend was, dat de bedoelde antioxyderende thiazoolzouten de metalen delen van de papiermachine tegen corrosie beschermen, terwijl uit de passage op blz. 8, regels 20-23 van dat octrooischrift blijkt, dat de genoemde dimethylamiden hars oplossen (hetgeen ook te verwachten viel, omdat zij capillair-actieve eigenschappen zullen hebben); dat aanvraagster zich ten doel heeft gesteld een werkwijze voor het vervaardigen van papier te ontwerpen waarbij wel de harsen worden opgelost en in oplossing worden gehouden, maar waarbij niet tevens wordt beoogd, dat de metalen onderdelen van de papiermachine tegen corrosie worden beschermd; ^ dat een deskundige dadelijk kon inzien, dat men dan kan volstaan met het gebruik van de genoemde dimethylamiden, die naar bekend een reinigende werking hebben, en uit het bekende mengsel de vermelde thiazoolzouten achterwege kan laten, aangezien deze zoals bekend geen reinigende werking vertonen; dat bovendien uit het geciteerde Belgische octrooischrift 000.000, en wel uit tabel II op blz. 13, laatste regel, een proef bekend was waarbij men alleen de genoemde dimethylamiden heeft gebruikt; dat aanvraagster in haar memorie van grieven op blz. 2, regels 5-13 heeft aangevoerd, dat in het besproken Belgische octrooischrift, tabel II, laatste regel het gebruik van alleen dimethylamide slechts als extreem geval is vermeld; dat aanvraagster verder in de inleiding van de nieuwe beschrijving der aanvrage op blz. 1, regels 15-18 heeft medegedeeld, dat in het aangehaalde Belgische octrooischrift weliswaar het gebruik van alleen genoemd dimethylamide wordt vermeld, maar dat dit geschiedt in het kader van een verloop van de verhouding van 100 % van genoemd thiazool tot 100 % van het dimethylamide; dat de Afdeling van Beroep echter van oordeel is dat het gebruik van alleen de genoemde dimethylamiden uit het geciteerde Belgische octrooischrift bekend was, ook al is het daarin als extreem geval en als laatste van een reeks proefnemingen vermeld; enz. x
) Het voorgaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
15 januari 1971
Nr 6. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 22 juni 1970. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs C. M. van Battum en Drs H. W. Thierens. Art. 6 Rijksoctrooiwet. [Een octrooi, verleend op] een aanvrage voor een werkwijze ter bereiding van een racemaat, beschermt ook een werkwijze ter bereiding van de optische antipoden van dat racemaat. Van een werkwijze ter bereiding van een racemaat kan een werkwijze ter bereiding van een der antipoden van dat racemaat niet worden afgebakend. Beslissing nr 9427/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 64.10522. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir. L. W. Kooy; Overwegende, dat aanvraagster tijdig door het indienen van een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling d.d. 4 maart 1969, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz. dat aanvraagster hiertegen in haar memorie van grieven heeft aangevoerd, dat in de Nederlandse octrooiaanvragen 300.664 en 300.886 met geen woord gerept wordt over optische antipoden, zodat het op z'n minst dubieus is of het octrooi, dat hoogstwaarschijnlijk op de octrooiaanvrage 300.664 zal worden verleend, ook de toepassing van de linksdraaiende antipoden afdoende zal beschermen; dat aanvraagster voorts in haar memorie van grieven heeft voorgesteld de aanvrage te beperken tot naftoxyverbindingen, reden waarom zij verder niet is ingegaan op de overwegingen van de Aanvraagafdeling, die betrekking hebben op de fenoxyverbindingen; dat aanvraagster blijkens haar brief van 4 juni 1969 haar aanvrage, in het bijzonder vanwege het reeds tijdens het vooronderzoek aangehaalde artikel in J. Pharm. and Pharmacol 8, 666-675 (1956), beperkt heeft tot zeer specifieke optisch actieve propanolamine-derivaten; O., dat de Afdeling van Beroep de aanvrage heeft beoordeeld op basis van de uitsluitende rechten zoals vervat in de bij evengenoemde brief van 4 juni 1969 door aanvraagster meegezonden nieuwe conclusies; dat de Afdeling van Beroep opmerkt, dat de aanvrage beperkt is tot verbindingen, die in octrooirechtelijke zin wellicht als nieuw aangemerkt kunnen worden, doch waarvan het racemaat onderwerp is van een oudere aanvrage, t.w. de Nederlandse octrooiaanvrage 300.664; dat de Afdeling van Beroep voorts evenals de Aanvraagafdeling van oordeel is, dat wanneer in een octrooiaanvrage het racemaat beschermd is, ook zijn optische antipoden beschermd zijn; dat aanvraagster zich echter bij monde van haar gemachtigde ter zitting heeft afgevraagd, of er i.c. binnen het kader van de oudere Nederlandse octrooiaanvrage 300.664 nog sprake zou kunnen zijn van een keuzeuitvinding; dat de Afdeling van Beroep een dergelijke keuze-uitvinding hier evenwel niet aanwezig acht, aangezien zij van oordeel is dat de onderhavige aanvrage niet meer geeft dan een voor een deskundige op dit gebied voor de hand liggende variant van de materie volgens de Nederlandse octrooiaanvrage 300.664 en de inhoud van de onderhavige aanvrage mitsdien gerekend moet worden te vallen binnen het uitvindingsgebied van deze oudere Nederlandse octrooiaanvrage 300.664;
15 januari 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
tijen rechtens geldende licentieverlening als voormeld; dat enig aan de licentieverlening voorafgaand gebruik door Gierkink van de merken niet vereist is voor die verlening en dat het gebruik van de licentienemer (Padamo) geldt als gebruik van de licentiegever (Gierkink), immers eerstgenoemde in deze handelt als vertegenwoordiger van laatstgenoemde; O. dat door de inschrijving op naam van Gierkink, zoals hiervoor onder a. vermeld, de betwisting door Padamo van de door Gierkink gestelde merkenrechten in kort geding voorshands voldoende is weerlegd; O. dat uit het hiervoor overwogene volgt, dat in conventie aan Padamo's vordering de feitelijke grondslag is ontvallen voor wat de merken Gikota en Rectaplan betreft, zodat met gegrondbevinding van grief I het vonnis in conventie voorzover op die merken betrekking hebbende, dient te worden vernietigd in voege als hieronder te omschrijven, en dat in reconventie, nu grief III eveneens gegrond is, aan Gierkink zijn verminderde vordering — immers sub a. beperkt tot het merk HGD — kan worden toegewezen in voege als hieronder te vermelden; enz. RECHTDOENDE W NAAM DER KONINGIN IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING:
In conventie: Vernietigt het vonnis van de president van de rechtbank te Arnhem van 17 maart 1967 voorzover daarbij aan Gierkink bevelen worden gegeven met betrekking tot de merken Gikota en Rectaplan, zoals deze nationaal staan ingeschreven respectievelijk onder nummer 146.643 en onder de nummers 158.040/1, en in zover opnieuw rechtdoende: Ontzegt aan Padamo haar op de merken Gikota en Rectaplan betrekking hebbende vordering; Bekrachtigt het vonnis voor het overige; In reconventie: Vernietigt het vonnis van de president van de rechtbank te Arnhem van 17 maart 1967 en opnieuw rechtdoende: Wijst aan Gierkink zijn verminderde vordering toe als na te melden; Veroordeelt Padamo: a. om zich te onthouden van ieder gebruik van het merk HGD voor de waren: tekentafels, tekenmachines, tekentoestellen; verlichtings-apparatuur; bureau-meubelen, huishoudelijke-, bibliotheekmeubelen; tafels met verlichting voor technisch gebruik, voorzover niet van Gierkink afkomstig, op verbeurte van een bedrag van f 1000,— (duizend gulden) als dwangsom voor iedere handeling in strijd met deze veroordeling; b. om binnen twee weken na de betekening van dit arrest opdracht te geven en voorzover nodig haar medewerking te verlenen, dat de aantekeningen van 6 januari 1967 in de door het Bureau voor de Industriële Eigendom te 's-Gravenhage, Afdeling Merkenbureau, gehouden registers, dat de inschrijvingen van de merken Gikota (nummer 146.643), Rectaplan (woordmerk nummer 158.040) Rectaplan (beeldmerk nummer 158.041) en HGD (nummer 158.042) aan haar, N.V. Padamo, Industrieweg 31 te Hoogeveen, zouden zijn overgegaan, ongedaan worden gemaakt, op verbeurte van een bedrag van f 1000,— (duizend gulden) als dwangsom voor iedere dag, dat zij hiermede in gebreke zou blijven; Ontzegt het meer of anders gevorderde: enz. c) Conclusie van de Advocaat-Generaal Mr W. P. Bakhoven. De N.V. Padamo heeft Gierkink — die achtereenvolgens directeur, verkoopleider en vertegenwoordiger bij PADAMO is geweest tot dat op 16 nov. 1966 de arbeids-
Blz. 9
overeenkomst werd beëindigd — in kort geding gedaagd voor de President van de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem, daarbij vorderende dat Gierkink op verbeurte van een dwangsom zou worden veroordeeld om — voorzover in deze cassatieprocedure van belang — ieder gebruik van de merken Gikota en Rectaplan voor de in die vordering vermelde waren terstond te staken. Bij conclusie van antwoord heeft Gierkink verzocht PADAMO niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans haar deze te ontzeggen, en in reconventie gevorderd PADAMO te veroordelen om zich te onthouden van ieder gebruik van de merken Gikota, Rectaplan en H.G.D. voor de in die vordering vermelde waren en om binnen twee weken na de datum van het te vellen vonnis opdracht te geven tot en medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van de aantekeningen, welke op 6 jan. 1967 waren gesteld in de door het Bureau voor de Industriële Eigendom te 's-Gravenhage, afdeling Merkenbureau, gehouden register, dat de inschrijvingen Gikota, Rectaplan en H.G.D. aan PADAMO zouden zijn overgegaan. De President heeft de vordering van PADAMO toegewezen en heeft de vordering van Gierkink in reconventie afgewezen. Nadat Gierkink tegen dit vonnis hoger beroep had aangetekend, heeft het Gerechtshof te Arnhem het vonnis van de President van de Rechtbank vernietigd, aan PADAMO haar op de merken Gikota en Rectaplan betrekking hebbende vordering ontzegd en in reconventie de vordering van Gierkink toegewezen met dien verstande, dat de vordering om zich te onthouden van ieder gebruik van de in die vordering vermelde merken werd beperkt tot het gebruik van het merk H.G.D.. PADAMO heeft tegen het arrest van het Hof beroep in cassatie aangetekend. Het Hof heeft als bewezen aangenomen: a. dat ten name van Gierkink het merk Gikota nationaal is ingeschreven op 18 jan. 1963 onder nummer 146.643 (internationaal op 18 mei 1964 onder nummer 283.729), het merk Rectaplan nationaal op 20 jan. 1966 onder nummer 158.040 (als woordmerk) en onder nummer 158.041 (als beeldmerk), en het merk H.G.D. eveneens op 20 jan. 1966 onder nummer 158.042, terwijl de internationale inschrijvingen ten name van Gierkink van deze merken Rectaplan en H.G.D. dateren van 27 april 1966 onder nummers 312.551/3; b. dat op 6 jan. 1967 aan de kant van de nationale inschrijvingen van de merken Gikota, Rectaplan (woorden beeldmerk) en H.G.D. is aangetekend (art. 20 derde lid Merkenwet): overgegaan aan: N.V. PADAMO, Industrieweg 31 te Hoogeveen. Voorts heeft het Hof overwogen, dat de hiervoor ad b vermelde aantekening volgens de wederzijdse stellingen van partijen heeft plaatsgevonden op schriftelijk verzoek alleen van PADAMO — dus niet van beide partijen —, terwijl een akte, door art. 668 van het Burgerlijk Wetboek als vormvereiste voor een cessie gesteld, waarbij de merken aan PADAMO zouden zijn overgegaan, niet is overgelegd, noch op andere wijze ten processe aannemelijk is gemaakt dat aan genoemde wettelijke voorwaarde van een akte is voldaan. De eerste twee onderdelen van het cassatiemiddel richten zich tegen de overwegingen van het Hof, dat Gierkink de rechtsgeldigheid van de overgang van de merken Gikota, Rectaplan en H.G.D. van Gierkink op PADAMO
terecht betwist. In deze onderdelen wordt gesteld dat, nu het Hof er van uitgaat dat op 6 jan. 1967 aan de kant van de nationale inschrijvingen van de merken Gikota en Rectaplan (woord- en beeldmerk) en H.G.D. is aangetekend (art. 20 Merkenwet): overgegaan aan: N.V. PADAMO Industrieweg 31 te Hoogeveen, op deze
Blz. 10
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
grond het er voor moet worden gehouden dat de overgang van deze merken heeft plaatsgevonden en niet relevant is het feit, dat vermelde aantekening heeft plaatsgevonden op schriftelijk verzoek alleen van PADAMO — dus niet van beide partijen — en evenmin het feit dat een akte, waarbij de merken aan PADAMO zouden zijn overgegaan, niet is overgelegd of op andere wijze ten processe aannemelijk is gemaakt, dat aan de genoemde wettelijke voorwaarde van een akte is voldaan, zodat het Hof, nu door Gierkink tegenbewijs tegen de overgang noch is geleverd noch is aangeboden, althans daarvan niet blijkt, niet had kunnen en mogen beslissen op de in het arrest aangegeven grond dat Gierkink de rechtsgeldigheid van de overgang terecht betwist. Nu is op zichzelf juist dat een aantekening in het voor de inschrijving van merken bestemde openbare register van het Bureau voor de Industriële Eigendom aan de kant van de inschrijving van een merk, dat dit merk is overgegaan aan een ander, medebrengt, dat het ervoor moet worden gehouden dat dit merk inderdaad aan die ander is overgegaan. Een merk gaat niet op een ander over door de aantekening bedoeld in art. 20 Merkenwet, maar door de akte, waarbij het merk wordt overgedragen. Bij arrest van 24 mei 1929 NJ. 1929 blz. 1517 [W. 11991, I.E. 1929, blz. 169 Red.] besliste Uw Raad, dat naar het stelsel van art. 20 Merkenwet aan het Bureau voor de Industriële Eigendom het oordeel toekomt over de vraag, of die overgang heeft plaats gehad, aan welk oordeel derden zijn gehouden behoudens bij de rechter te leveren tegenbewijs. Ook al brengen de omstandigheden, dat vermelde aantekening heeft plaatsgehad op schriftelijk verzoek alleen van PADAMO en dat de akte, waarbij de merken aan PADAMO zouden zijn overgegaan, niet is overgelegd aan het Bureau voor de Industriële Eigendom, niet mede dat de aantekening bedoeld in art. 20 Merkenwet als ongeldig moet worden beschouwd, dan kunnen deze omstandigheden toch nog wel relevant zijn voor het tegenbewijs dat de overgang van de merken niet heeft plaatsgehad. Het feit dat de akte van overgang niet is overgelegd hoewel het verzoek tot de aantekening bedoeld in het derde lid van art. 20 Merkenwet niet mede werd gedaan op verzoek van degene, te wiens name het merk stond ingeschreven, kan een aanwijzing opleveren dat degene, te wiens name het merk stond ingeschreven, dit merk ook niet heeft overgedragen en dat een akte van overdracht niet bestaat. Nu het Hof daarnaast heeft overwogen dat aan de overeenkomsten van 12 nov. 1963 en van 19 juli 1966 — op grond waarvan de President van de Rechtbank had aangenomen dat aan PADAMO het recht op bedoelde handelsmerken toekwam — niet kon worden ontleend dat het recht op die merken was overgegaan en dat de overeenkomst van 19 juli 1966 niet inhield een overgang van het recht op bedoelde merken, maar een licentie tot het gebruik van die merken, — een uitleg welke aan de rechter over de feiten is voorbehouden — kon het Hof op grond van deze aanwijzingen als haar voorlopig oordeel in kort geding aannemen dat het tegenbewijs geleverd was dat het recht op bedoelde merken niettegenstaande de aantekening in het merkenregister niet van Gierkink op PADAMO was overgegaan, zodat de onderdelen 1 en 2 van dit middel niet zullen kunnen slagen. In het 3 de onderdeel van het cassatiemiddel wordt gesteld, dat onjuist en onbegrijpelijk is 'sHofs voorlopige beslissing, dat op grond van de overeenkomst van 19 juli 1966 sprake is van een licentieverlening door Gierkink aan PADAMO en 's-Hofs weerlegging van het door PADAMO gevoerde verweer, hetwelk blijkens de aan het Hof gerichte Memorie van Antwoord inhield, dat Gierkink bij
15 januari 1971
gebreke van enig gebruik van bedoelde merken tussen 1962 en nov. 1966 nimmer enig recht op deze merken kon claimen, aangezien art. 3 lid 1 van de Merkenwet voorschrijft: „het recht tot uitsluitend gebruik van een merk ter onderscheiding van iemands fabrieks- of handelswaren van die van anderen komt toe aan degene, die het eerst tot omschreven doel van dat merk in het Koninkrijk gebruik heeft gemaakt, doch alleen voor die soort van waren, waarvoor het door hem gebruikt is en niet langer dan drie jaren na het laatste gebruik". Dit verweer heeft het Hof weerlegd met de overwegingen dat enig aan de licentieverlening voorafgaand gebruik door Gierkink van de merken niet vereist is voor die verlening en dat het gebruik van de licentienemer (PADAMO) geldt als gebruik van de licentiegever (GIERKINK), immers eerstgenoemde in deze handelt als vertegenwoordiger van laatstgenoemde. Nu wordt in dit onderdeel van het middel m.i. terecht gesteld, dat Gierkink met PADAMO slechts een rechtsgeldige licentieovereenkomst kon sluiten indien en voorzover hij op dat moment (d.i. op het moment van het sluiten van die overeenkomst) rechthebbende op die merken in kwestie was, wat hij krachtens art. 3 der Merkenwet slechts kon zijn geweest indien hij op dat moment die merken reeds voor het eerst gebruikt had en na het laatste gebruik niet meer dan drie jaren waren verstreken. In een artikel in het N.J.B, van 1962 blz. 597 heeft WICHERS HOETH zich op het standpunt gesteld, dat door een eerste gebruik van een merk door de licentiehouder voor de licentiegever een merkrecht kan ontstaan. Hoewel hij moest erkennen dat de letterlijke tekst van het 2de lid van art. 3 van de Merkenwet medebrengt, dat de in dat 2de lid bedoelde toestemming alleen kan worden gegeven door de rechthebbende op het merk, d.w.z. door degene die op dat merk al een recht heeft op grond van het eerste gebruik, meende hij uit de Memorie van Toelichting te kunnen afleiden dat zulks niet de bedoeling van de wetgever is geweest. Hij had daarbij op het oog de toelichting gegeven bij art. 1 sub 3 van de Wijzigingswet van 21 nov. 1956 S. 681 (Bijlagen Handelingen 2de Kamer 1954-1955 no. 3891 Memorie van Toelichting no. 3 blz. 1 rechterkolom) welke luidt als volgt: „Het is zowel in het nationale als in het internationale handelsverkeer een veel voorkomende figuur, dat de rechthebbende op een merk bij overeenkomst toestaat, dat anderen hetzij in het eigen land, hetzij in het buitenland, goederen onder dat merk vervaardigen en in de handel brengen. In dergelijke gevallen mag er geen twijfel aan bestaan, dat het gebruik van degene, die in opdracht of met toestemming van een merkhouder handelt, geen rechtscheppend gebruik is. Het is duidelijk, dat eerstgenoemde geen zelfstandig recht op het merk kan verkrijgen en in dezen handelt als vertegenwoordiger van laatstgenoemde. Bovendien komt door dit nieuwe tweede lid vast te staan, dat een merk, dat bijv. ten name van een buitenlander is ingeschreven, die hier in Nederland niet zelf fabriceert, maar dit door een ander laat doen, niet kan vervallen wegens niet-gebruik gedurende drie jaren. Het gebruik van de lasthebber geldt nu immers als gebruik van de rechthebbende op het merk." De conclusie van WICHERS HOETH, dat deze passage uit de Memorie van Toelichting in het licht zou stellen dat het in art. 3 lid 2 (ook) om het rechtscheppend gebruik gaat, komt mij zeer dubieus voor. Zeer duidelijk daarentegen lijkt mij, hetgeen in de Memorie van Ant-
15 januari 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
Rectaplan ter onderscheiding van de in de dagvaarding omschreven waren terstond te staken; dat het Hof, overwegende dat in conventie aan Padamo's vordering de feitelijke grondslag is ontvallen voor wat de merken Gikota en Rectaplan betreft, kennelijk bedoelt dat niet is komen vast te staan dat Padamo op grond van eerst en voortgezet gebruik hier te lande uitsluitend rechthebbende op die merken was; dat het Hof, aldus oordelend, terecht de vordering van Padamo, voor zover hier van belang, in zijn geheel heeft ontzegd; dat het middel strekt ten betoge dat op grond van de overeenkomst tussen partijen van 19 juli 1966 het merk Gikota door Gierkink niet gebezigd zal mogen worden voor artikelen die op het tijdstip van de beëindiging der arbeidsovereenkomst door Padamo gevoerd worden, zodat de vordering van Padamo, voor zover betrekking hebbende op het merk Gikota, niet in zijn geheel had mogen zijn ontzegd; dat echter door Padamo aan haar vordering niet (mede) ten grondslag is gelegd dat op grond van de overeenkomst tussen partijen van 19 juli 1966 het merk Gikota door Gierkink niet gebezigd zal mogen worden voor artikelen die op het tijdstip van de beëindiging der arbeidsovereenkomst door Padamo gevoerd worden, zodat reeds daarom voor een gedeeltelijke toewijzing der vordering met betrekking tot het merk Gikota geen plaats was; dat het middel dus tevergeefs wordt voorgesteld; Verwerpt het beroep; Veroordeelt eiseres in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot aan de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerder begroot op f 65,— aan verschotten en f 1.100,— voor salaris. Enz.
Nr 2. Gerechtshof te Arnhem, Tweede Civiele Kamer, 1 april 1970 ( N J . 1970, nr 392). President: Mr G. W. baron Mollerus; Raden: Mrs F . Tabingh Suermondt en A. M. L. Borgart. Feiten: A.D.G. vervaardigt en verhandelt tankjes, gevuld met vloeibaar gas en draagbare kooktoestellen, verlichtings- en verwarmingsapparaten, een en ander met name voor kampeergebruik. Voor die waren zijn ten name van A.D.G. woordbeeldmerken internationaal ingeschreven, die de woorden „Camping Gaz" resp. „Camping Gaz International" bevatten. Het eerstgenoemde woordbeeldmerk komt op de gevulde tankjes voor. Sieben importeert deze producten hier te lande en beschikt voor hun afzet over een uitgebreid verkoopapparaat met dealers en depothouders. In het kader van de door haar verleende service ruilt Sieben lege „Camping Gaz"-tanks tegen volle in, waarna zij de lege tanks na controle en eventueel reparatie opnieuw vult en In de handel brengt. Daarbij voorziet zij de opnieuw gevulde tanks van een rode plakstrook of -zegel met daarop de aanduiding „Camping Gaz International" en vermeldt zij in haar reclame, dat dit rode zegel het teken is van haar garantie ten aanzien van juiste kwaliteit en herkomst van de tanks en het gas. Guliker vult zelf „Camping Gaz"-tanks en brengt deze in de handel voorzien van een rode plakstrook met de aanduiding „Camping Gas International". Art. 3 Merkenwet(oud). Hof: De door Sieben op de opnieuw gevulde tanks aangebrachte rode plakstrook mist voor de waar gas onderscheidend vermogen als merk, nu de rode strook
Blz. 13
geen karakteristieke vorm heeft, de daarop voorkomende woorden „Camping Gaz International" een beschrijvende aanduiding van het gas opleveren en in normaal gangbare letters zijn gedrukt en de rode kleur van het zegel en de punt in de letter g van het woord gaz aan het zegel geen onderscheidend karakter verlenen. Het voorkomen op het zegel van de woorden Modèle Déposé en Registered Patent doen daaraan niet af. Wel bezitten de ingeschreven woordbeeldmerken voor de waar gas onderscheidend vermogen, omdat deze bestaan uit een zeer karakteristieke figuur, waarin de woorden „Camping Gaz International" op eigenaardige wijze zijn opgenomen. Het feit, dat A.D.G. haar woordbeeldmerken heeft laten inschrijven voor diverse door haar gefabriceerde of verhandelde waren, waaronder tanks voor gas, maar niet voor gas, wijst er op, dat A.D.G. destijds die merken niet voor door haar verhandeld gas heeft bestemd. Mede daarom kan uit het feit, dat A.D.G. de woordbeeldmerken aanbrengt op de tanks, die zij gevuld met gas verhandelt, niet zonder meer worden afgeleid, dat zij die merken ter onderscheiding van dat gas gebruikt. Gebruik van één van die merken ook voor de waar gas kan echter wel worden afgeleid uit het feit, dat Sieben dat merk in haar prijscourant in verband heeft gebracht met gas, dat als vulling te koop wordt aangeboden in blikjes, die bestemd zijn om na gebruik te worden weggegooid. Het aldus door A.D.G. verkregen recht op dat woordbeeldmerk voor de waar gas wordt door Guliker geschonden, als zij in tanks, voorzien van dat woordbeeldmerk of een daaraan nagenoeg gelijkvormig merk, gas aanbiedt, dat niet van A.D.G. of Sieben afkomstig is, tenzij Guliker duidelijk laat uitkomen, dat de tanks met niet van A.D.G. of Sieben afkomstig gas zijn gevuld. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Pres.: In aanmerking genomen, dat het niet gebruikelijk was om het in kleine tanks verkochte gas „kampeergas" te noemen, voordat A.D.G. er toe overging die naam te bezigen voor het op haar wijze in haar tankjes van verschillende grootte gedistribueerde gas en die naam voor de gebruikers een aanduiding van de herkomst van deze tanks met inhoud betekent, terwijl het voor de gebruiker van belang is te weten, dat de tanks, welke hij inruilt, worden vervangen door dezelfde tanks, gevuldmet dezelfde inhoud op dezelfde wijze, heeft Guliker onrechtmatig gehandeld door tegenover de uiteindelijke afnemers de schijn te wekken, dat zij tanks ontvangen, waarvan het vullen door of onder verantwoordelijkheid. van A.D.G. of Sieben is geschied. Hof: De President heeft zijn voormeld oordeel gegrond op feiten, welke A.D.G. en Sieben niet aan haar vorderingen ten grondslag hadden gelegd. Guliker's Gas- en Oliehandel N.V. te Putten, appellante, incidenteel geïntimeerde, procureur Mr R. Lion, advocaat Mr M. G. Jacobs, tegen Application des Gaz (Société Anonyme) te Parijs, c.s., geïntimeerden, incidenteel appellanten, procureur Mr P. H. Lion-van den Heuvel, advocaat Mr Th. R. Bremer. a) President Arrondissements-Rechfbank te Zwolle, 22 september 1969 (Mr W. Schenk) (NJ. 1970, nr 4 0 ) . Wij President, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Eiseressen hebben voor eis gesteld, zoals het petitum ter zitting is aangevuld: dat eiseres sub 1, na te noemen A.D.G., krachtens eerste gebruik in Nederland rechthebbende is op merken, bestaande uit de woorden „Camping Gaz" en „Camping Gaz International", welke merken A.D.G. voert ter on-
Blz. 14
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
derscheiding van de door haar vervaardigde en verhandelde waren, te weten tankjes of gashouders, gevuld met vloeibaar gas, het in deze tanks verhandelde gas, draagbare kooktoestellen, verwarmings- en verlichtingsapparatuur, een en ander met name voor kampeergebruik; dat het merk „Camping Gaz International" ten name van A.D.G. voor genoemde waren is ingeschreven in de registers van het Merkenbureau en wel onder nummers IR 233256, IR 240631 en IR 263857 op respectievelijk 22 juli 1961, 8 maart 1962 en 18 oktober 1963, de laatste twee inschrijvingen met de vermelding van een kleur als onderscheidend kenmerk; dat eiseres sub 2, na te noemen Sieben, als importeur van de artikelen van A.D.G. in Nederland een uitgebreid verkoopapparaat heeft opgebouwd met dealers en depothouders en door de grote zorg besteed aan de verspreiding van en de service voor A.D.G.-producten een grote goodwill heeft verworven voor de Camping Gaz-artikelen; dat Sieben als onderdeel van deze service de lege „Camping Gaz-tanks" inruilt tegen volle tanks en deze lege tanks na zorgvuldige controle en zo nodig reparatie, weer vult, voorziet van een rode plakstrook of -zegel, waarop in zwarte letters geschreven staat „Camping Gaz International" in een bepaalde schrijfwijze en de weer gevulde tanks aldus in de handel brengt, onder uitdrukkelijke vermelding dat de aanwezigheid van deze rode zegel teken is van de garantie van Sieben; dat bij de reclame voor de verkoop van de Camping Gaz tanks door Sieben de nadruk wordt gelegd op de aanwezigheid van het rode „Camping Gaz International" zegel als waarborg voor de goede herkomst en de kwaliteit van deze tanks en het gas, te weten van Sieben of A.D.G.; dat de verkoop door Sieben van de tanks steeds geschiedt onder het beding dat deze tanks, welke ook aan de buitenzijde met een witte opdruk of screen voorzien zijn van het Camping Gaz merk, uitsluitend mogen worden gevuld door de fabriek (A.D.G.) of de importeur Sieben, van welk beding mede blijkt uit de vermelding op de Camping Gaz-tanks; dat eiseressen hebben moeten bemerken dat gedaagde Camping Gaz tanks in de handel brengt welke hij zelf althans een ander dan Sieben of A.D.G., met gas heeft gevuld en bedrieglijk heeft voorzien van een rode plakstrook met een nabootsing van het merk van A.D.G., te weten „Camping Gaz International", welke merk in kleur en afbeelding een getrouwe copie is van het merk van A.D.G., zoals door Sieben op de rode controlezegel geplaatst, terwijl deze tanks vervolgens nog de witte opdruk hebben van het genoemde merk van A.D.G.; dat gedaagde aldus onrechtmatig handelt, immers a. merkinbreuk pleegt door de nabootsing van het merk van A.D.G. op de rode plakstrook, b. merkinbreuk pleegt door de verhandeling van tanks met dit zegel en met het screen waarop is afgebeeld het merk Camping Gaz, terwijl deze tanks gevuld zijn niet met gas van A.D.G. of Sieben, immers opnieuw gevuld met een ander gas dan dat waarmee de merkgerechtigde deze had (doen) vullen, c. door op deze verwarringwekkende wijze gastanks te verhandelen met gas dat niet afkomstig is van A.D.G. of Sieben, waarbij de service en de garantieverplichtingen, alsmede de inruil en zonodig vervangingsverplichtingen op Sieben komt te rusten, op onbehoorlijke wijze profiteert van het service-, garantie- en inruilsysteem van Sieben; dat deze zaak spoedeisend is, nu eiseressen door gedaagdes handel schade lijden en zullen leiden, weshalve zij recht en belang hebben te vorderen de na te melden voorzieningen, welke mede strekken tot vaststelling van de omvang van de schade;
15 januari 1971
met conclusie, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te bevelen onmiddellijk elk gebruik van het merk „Camping Gaz" en „Camping Gaz International" te staken; gedaagde te verbieden enige „Camping Gaz"-tanks zelf te vullen of indien niet door eiseressen gevuld te verhandelen; gedaagde te bevelen aan eiseressen op te geven de aantallen tanks welke hij onder het merk „Camping Gaz International" heeft verkocht en welke niet door eiseressen waren gevuld, alsmede de namen van de detailhandelaren aan wie hij tanks doorverkocht heeft; gedaagde te veroordelen aan eiseressen ten titel van dwangsom te betalen de somma- van f 5000,— voor iedere overtreding van de onder 1, 2 en 3 genoemde bevelen en verboden, gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding; Gedaagde heeft geantwoord: dat gedaagde de eerste twee stellingen van de dagvaarding kan erkennen; dat gedaagde kan erkennen ten aanzien van het in alinea 3 van de dagvaarding gestelde, dat eiseresse sub 2 een aanmerkelijk deel (ca. 80%) van de Nederlandse markt heeft veroverd, waartoe eiseresse geen middel onbeproefd laat, hetgeen moge blijken uit de inhoud van het hierover gelegde arrest van het Hof Amsterdam van 26 juni 1969 en enige voorbeelden van de door eiseresse sub 2 gevoerde reclameactie; dat gedaagde bereid is het sub 4 en 5 in de dagvaarding gestelde te erkennen; dat het zesde aangezien der dagvaarding als niet terzake doende kan worden beschouwd, nu immers eiseressen niet stellen en het petitum van de dagvaarding geen verband houdt met een dergelijke verplichting van gedaagde; dat gedaagde ten overvloede naar voren brengt, dat zij is gerechtigd tot het vullen van „Camping Gaz tanks", nu zij zich nimmer heeft verplicht dit vullen aan anderen over te laten; dat het gedaagde tot op heden nog steeds is gelukt ondanks alle door Sieben uitgeoefende druk (waarvan voorbeelden te vinden in het geproduceerde arrest van het Gerechtshof te Amsterdam), zich als vuiler en handelaar van onder meer „Camping Gaz" tanks te handhaven; dat gedaagde een eigen voorraad „Camping Gaz" tanks heeft en daarnaast een vulinstallatie bezit, waarmede zij met enige verbeteringen hetzelfde systeem toepast als eiseresse sub 2; dat derhalve de klanten van gedaagde hun lege tanks kunnen ruilen bij gedaagde tegen volle, terwijl gedaagde na zorgvuldige controle en eventueel reparatie of uit de handel neming van beschadigde of onbruikbare tanks de overgebleven tanks weer vult; dat de opnieuw door gedaagde gevulde tanks worden voorzien van een strookje, waarvan door gedaagde een voorbeeld wordt overgelegd; dat eiseressen een aan gedaagde op te leggen bevel en verbod vragen, inhoudende: a. Het bevel tot staking van het gebruik van het merk „Camping Gaz" en „Camping Gaz International". b. Het verbod „Camping-Gaz" tanks zelf te vullen of niet door eiseressen gevulde „Camping-Gaz" tanks te verhandelen. Ad b. Als vaststaand tussen partijen kan worden aangenomen, dat gedaagde is gerechtigd „Camping-Gaz" tanks te verhandelen, mits deze zijn gevuld door eiseressen. Volgens eiseressen zou zulks niet meer zijn veroorloofd wegens merkinbreuk, wanneer de „Camping-Gaz" tanks door gedaagde worden gevuld.
15 januari 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Dit laatste wordt door gedaagde betwist. Zij stelt ter motivering van deze betwisting: dat de woorden „Camping Gaz" of „Camping Gaz International" volstrekt ondeugdelijk zijn als merk. Er is immers een gemis aan onderscheidend vermogen, nu het woord „Camping" algemeen gebruikelijk is in Nederland, voor alles, wat met kamperen verband houdt. Het woord „Gaz" wijkt slechts door de z af van het Nederlandse woord gas. In ieder geval is duidelijk, dat deze combinatie van woorden nimmer als merk voor gas kan worden gebruikt, hetgeen gedaagde vanzelfsprekend leidt tot haar volgende argument: dat de woorden „Camping Gaz" en „Camping Gaz International", wanneer als merk te beschouwen, zich uitstrekken tot de tanks en niet tot de inhoud daarvan. De inhoud van de tanks bestaat uit een bepaald soort gas, doorgaans butaan, dat door eiseresse sub 2 wordt betrokken van één of meer van de grote benzinemaatschappijen. De tankjes kunnen worden vergeleken met bijvoorbeeld jerry-cans, welke dan wel voor opslag van benzine dan wel voor opslag van water kunnen worden gebezigd. Gedaagde brengt in het geding foto-copieën van afschriften der merkinschrijvingen „Camping Gaz" en „Camping Gaz International" waaruit ook duidelijk blijkt, dat het eventuele merk uitsluitend betrekking heeft op in casu „bidons, boïtes et emballages métalliques pour gaz liquéfié", met andere woorden tanks bestemd om vloeibaar gas te bevatten. Gedaagde vestigt er uitdrukkelijk de aandacht op, dat op haar dezelfde service- en garantieverplichtingen alsmede inruil- en eventueel vervangingsverplichtingen rusten als op eiseresse sub 2. Houders van tanks, welke van eisseressen afkomstig zijn, profiteren derhalve evenzeer van gedaagdes systeem als het omgekeerde het geval is. De conclusie uit het bovenstaande is dat gedaagde geen merkinbreuk pleegt door lege „Camping Gaz" tanks te hervullen, zoals ook iedere particulier het vrij staat zich tot anderen dan eiseressen te wenden om zijn lege tank te doen hervullen. Ad a. Gedaagde erkent, dat de door haar op de plakstrook aangebrachte tekst wat betreft woorden en lettertype gelijkenis vertoont met de wijze, waarop eiseressen de woorden „Camping Gaz" en „Camping Gaz International" op hun plakstroken aanbrengen. Een essentieel verschil is, dat gedaagde deze tekst in het Nederlands heeft aangebracht. Ter verduidelijking moge dienen, dat het aanbrengen van dergelijke plakstroken noodzakelijk is, al was het uitsluitend reeds om de volle van de lege flessen te onderscheiden en dit op de voor het publiek meest bekende wijze. De bedoelde plakstrook is dus niet bedoeld als aankondiging van het afkomstig zijn van de aldus gemerkte waar van de rechthebbende maar uitsluitend als aankondiging van het feit, dat de betreffende tank is hervuld. Nu blijkens het bovenstaande gedaagde van oordeel is gerechtigd te zijn tot hervulling van de „Camping Gaz" tanks, staat het haar vrij aldus bekend te maken, dat een „Camping Gaz" tank door haar is gevuld. Met andere woorden, nu het eventuele merkrecht van gedaagde zich niet kan uitstrekken tot de inhoud van de tank, het gas, kan zij, de soortnaam ten volle gebruikende, geen merkinbreuk plegen door het aanbrengen van deze plakstrook. Gevaar voor verwarring is uitgesloten. Op de plakstrook staat immers uitdrukkelijk vermeld, dat gedaagde de betreffende tanks heeft hervuld. Indien U tot het voorlopig oordeel zou komen, dat gedaagde is gerechtigd, nu zij wat dit betreft geen bijzondere verplichtingen ten opzichte van eiseressen heeft,
Blz. 15
tot vulling met gas van „Camping Gaz" tanks, betekent dit blijkens het bovenstaande, dat het gedaagde ook vrij staat de gewraakte plakstroken te gebruiken. Eiseressen stellen, dat gedaagde op onbehoorlijke wijze profiteert van het service-, garantie- en inruilsysteem van Sieben. Zulks is, als reeds is betoogd, onjuist, nu gedaagde zelf een identiek, in haar ogen zelfs beter service-, garantie- en inruilsysteem heeft. Sieben profiteert dus gelijkelijk van het systeem van gedaagde, zelfs in meerdere mate omdat Sieben een groter deel van de markt bestrijkt dan gedaagde, waardoor het risico voor gedaagde dat gebruikers van van Sieben afkomstige tanks van gedaagdes systeem profiteren groter is. Gedaagde betwist derhalve, dat Sieben door gedaagdes handel schade lijdt en zal lijden, waardoor gedaagde ook geen belang heeft bij de door haar gevorderde voorzieningen, dat het in het petitum sub 3, 4 en 5 gevraagde voortvloeit uit het sub 1 en 2 gevraagde, zodat afwijzing van het sub 1 en 2 gevraagde ook afwijzing van de rest van het petitum met zich meebrengt, met conclusie, dat Wij eiseressen in hun vordering niet ontvankelijk zullen verklaren, althans hun deze als ongegrond en onbewezen zullen ontzeggen. Partijen hebben ter gelegenheid van de mondelinge behandeling een aantal stukken in het geding gebracht. Wij overwegen in rechte: De in deze te beantwoorden vraag is of gedaagde gerechtigd is tankjes, voorzien van het eiseressen toekomende merk „Camping Gaz", zelf zonder toestemming van eiseressen te vullen met niet van eiseressen afkomstig gas, de tanks daarna te voorzien van een rode plakstrook met opschrift sterk lijkend op de plakstroken die eiseressen bezigen en deze aldus gevulde en beplakte tanks weer in de handel te brengen. Eiser A.D.G. is rechthebbende op een merk waarin de woorden „Camping Gaz International" voorkomen. Dit merk is verleend voor „bidons, boïtes et emballages métalliques pour gaz liquéfié; réchauds portatifs et autres appareils portatifs pour Ie chauffage, 1'éclairage et la cuisson fonctionnant au gaz liquéfié; articles de sports". Over de vraag of „Camping Gaz" als woordmerk kan worden erkend hangt een procedure. Gedaagde bestrijdt dat het erkende merk ook betrekking heeft op de inhoud van de tanks. Voordat A.D.G. kleine tanks met vloeibaar gas in de handel bracht, was het niet gebruikelijk het in kleine tanks verkochte gas „kampeergas" of iets dergelijks te noemen. Eiser bezigde deze naam voor het op haar wijze in door haar ontworpen tankjes van verschillende grootte gedistribueerd gas; die naam betekent voor de gebruikers een aanduiding van de herkomst van deze tanks met inhoud. Het is voor de gebruiker van belang te weten dat de tanks welke hij inruilt worden vervangen door dezelfde tanks gevuld op dezelfde wijze en met dezelfde inhoud als hij had, met andere woorden dat dit gebeurd is door of onder verantwoordelijkheid van eiser. Gedaagde wekt door zelf tanks met het merk van A.D.G. te vullen en weer in de handel te brengen tegenover de uiteindelijke afnemers de schijn, dat zij tanks ontvangen, waarvan het vullen door, althans onder verantwoordelijkheid van eiseressen is geschied. Dit handelen is op zich zelf naar Ons voorlopig oordeel onrechtmatig, ook indien het handelen geen inbreuk op het merkrecht van A.D.G. zou maken. Voormelde valse schijn wordt niet opgeheven, doordat op de rode plakband (die overigens op volstrekt verwarringscheppende wijze in precies dezelfde kleur is uitgevoerd en met nagenoeg gelijke lettertypes) is vermeld:
Blz. 16
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
„Guliker N.V. Putten Vulinrichting" (niet eens: gevuld door ) en doordat de z in „gaz" is vervangen door een s. Op basis van deze overwegingen dient nagegaan te worden of hetgeen eiseressen vorderen toewijsbaar is. Het sub 1 gevorderde achten Wij te vaag geformuleerd. Partijen verschillen van mening of A.D.G. de woorden „Camping Gaz International" als woordmerk mag gebruiken. Pas als deze vraag bevestigend beantwoord is, is er plaats voor een zo algemeen verbod. Gelijk overwogen achten Wij deze vraag evenwel niet essentieel voor de beoordeling van de vraag of hetgeen gedaagde feitelijk doet onrechtmatig is. Voor toewijzing van dit deel van het gevorderde zien Wij dus geen aanleiding. Anders is het met het sub 2 gevorderde; als overwogen achten Wij deze behandeling onrechtmatig. Eiseressen hebben er een spoedeisend belang bij, dat daaraan een eind komt. Wij zijn evenwel van oordeel dat het verbod alleen op zijn plaats is voorzover het betreft tanks welke het merk van eiseressen dragen. Voor toewijzing van het sub 3 gevorderde achten Wij geen termen aanwezig. Wij kunnen niet inzien waarop de plicht van gedaagde om deze gegevens aan eiseressen te verstrekken gegrond zou kunnen zijn. Tenslotte komt het Ons voor dat de gevraagde dwangsom gematigd moet worden en het verbod op overtreding waarvan deze gesteld wordt, nader moet worden gepreciseerd zoals in het dictum vermeld. RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN KORT GEDING:
Verbieden gedaagde enige tank bestemd voor vloeibaar gas welke het merk „Camping-Gaz" draagt, zelf te vullen of te verhandelen indien deze niet door eiseressen is gevuld. Veroordelen gedaagde tot betaling aan eiseressen van een dwangsom van f 1000,— (duizend gulden) voor iedere tank ten aanzien waarvan dit verbod overtreden wordt. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Verwijzen gedaagde in de kosten van deze procedure tot deze uitspraak aan de zijde van eiseressen vastgesteld op f 250,— salaris en f 90,20 verschotten. Enz. b) Het Hof, enz. Ten aanzien van het recht: Overwegende, dat het Hof het nodig acht om, alvorens over te gaan tot bespreking der grieven, het navolgende op te merken omtrent de grondslag der vorderingen van A.D.G. en Sieben: dat de eerste stelling der inleidende dagvaarding de indruk kan wekken, dat A.D.G. en Sieben daarin stellen, dat A.D.G. krachtens eerste gebruik in Nederland rechthebbende is op woordmerken bestaande uit de woorden „Camping Gaz" en „Camping Gaz International" ter onderscheiding van de in die stelling genoemde waren, zulks in tegenstelling tot de tweede stelling dier dagvaarding, waarin zij doelen op de daarin vermelde ten name van A.D.G. in de registers van het Merkenbureau ingeschreven woordbeeldmerken, welke de woorden „Camping Gaz International" bevatten; dat Guliker kennelijk die stellingen aldus heeft verstaan, nu zij in haar conclusie van antwoord aan haar erkenning van die twee stellingen heeft toegevoegd, dat de woorden „Camping Gaz" en „Camping Gaz International" volstrekt ondeugdelijk zijn als merk, in ieder geval voor gas, dat deze woorden, indien als merk te beschouwen, zich uitstrekken tot de tanks en niet tot de inhoud daarvan en dat de merkinschrijvingen „Camping
15 januari 1971
Gaz" en „Camping Gaz International" uitsluitend betrekking hebben op tanks bestemd om vloeibaar gas te bevatten; dat de advocaat van A.D.G. en Sieben echter blijkens de zich bij de stukken bevindende pleitaantekeningen bij de mondelinge toelichting in eerste aanleg heeft doen uitkomen, dat de vorderingen uitsluitend zijn gegrond op merkinbreuk ten aanzien van de in de tweede stelling der inleidende dagvaarding bedoelde woordbeeldmerken en de in de vierde stelling dier dagvaarding omschreven rode plakzegel, hetgeen deze advocaat bij de pleidooien in hoger beroep uitdrukkelijk heeft bevestigd door te verklaren, dat de basis van de actie niet wordt gevormd door het stellen van een inbreuk op een woordmerk, maar van inbreuk op het woordbeeldmerk respectievelijk het woordmerk in gestileerde afbeelding (de rode plakzegel); dat hieruit volgt, dat de steller der inleidende dagvaarding met de in de eerste stelling dier dagvaarding genoemde merken slechts heeft gedoeld op de in de tweede stelling vermelde woordbeeldmerken en de in de vierde stelling omschreven rode plakzegel, hetgeen met de bewoording dier eerste stelling alleszins verenigbaar is, zodat deze stelling dienovereenkomstig behoort te worden opgevat; O., dat de vijf grieven van Guliker, welke tezamen kunnen worden besproken, respectievelijk inhouden, dat de President ten onrechte heeft overwogen: 1. Voordat A.D.G. kleine tanks met vloeibaar gas in de handel bracht, was het niet gebruikelijk het in kleine tanks verkochte gas „kampeergas" of iets dergelijks te noemen. Eiser bezigde deze naam voor het op haar wijze in door haar ontworpen tankjes van verschillende grootte gedistribueerd gas; die naam betekent voor de gebruikers een aanduiding van de herkomst van deze tanks met inhoud; 2. Het is voor de gebruiker van belang te weten, dat de tanks welke hij inruilt worden vervangen door de zelfde tanks gevuld op de zelfde wijze en met de zelfde inhoud als hij had, met andere woorden dat dit gebeurd is door of onder verantwoordelijkheid van eiser; 3. Gedaagde wekt door zelf tanks met het merk van A.D.G. te vullen en weer in de handel te brengen tegenover de uiteindelijke afnemers de schijn, dat zij tanks ontvangen, waarvan het vullen door althans onder verantwoordelijkheid van eiseressen is geschied; 4. Dit handelen is op zich zelf naar ons voorlopig oordeel onrechtmatig, ook indien het handelen geen inbreuk op het merkrecht van A.D.G. zou maken; 5. Voormelde valse schijn wordt niet opgeheven, doordat op de rode plakband (die overigens op volstrekt verwarringscheppende wijze in precies de zelfde kleur is uitgevoerd en met nagenoeg gelijke lettertypes) is vermeld: „Guliker N.V. Putten Vulinrichting" (niet eens: gevuld door ) en doordat de z van „gaz" is vervangen door een s; O. omtrent deze grieven: dat de President in de bestreden overwegingen voorlopig heeft geoordeeld, dat Guliker door zelf tanks met het merk van A.D.G. — waarmee de President blijkens zijn aan de bestreden overwegingen voorafgaande overwegingen doelt op de ten name van A.D.G. ingeschreven nagenoeg gelijke en gelijkvormige woordbeeldmerken — met gas te vullen en weer in de handel te brengen onrechtmatig handelt, ook indien het handelen geen inbreuk op het merkrecht van A.D.G. zou maken; dat die handelingen van Guliker ongetwijfeld onrechtmatig zouden zijn, indien A.D.G. het recht tot het uitsluitend gebruik van dat merk zou hebben ter onderscheiding van van haar afkomstig gas van dat van an-
15 januari 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
deren, omdat die handelingen dan een inbreuk op dat merk zouden opleveren; dat de President evenwel tevoren uitdrukkelijk had overwogen, dat dit merk ten name van A.D.G. is ingeschreven voor „bidons, boites et emballages métalliques pour gaz liquéfié; réchauds portatifs et autres appareils portatifs pour Ie chauffage, 1'éclairage et la cuisson fonctionnant au gaz liquéfié; articles de sports" (derhalve niet voor gas) en dat Guliker bestrijdt, dat dit merk ook betrekking heeft op de inhoud van de tanks; dat de President dan ook op andere gronden die handelingen van Guliker voorlopig onrechtmatig heeft geoordeeld en de vorderingen van A.D.G. en Sieben ten dele heeft toegewezen, te weten op grond, dat het, voordat A.D.G. kleine tanks met vloeibaar gas in de handel bracht, niet gebruikelijk was het in kleine tanks verkochte gas „kampeergas" of iets dergelijks te noemen, A.D.G. deze naam bezigde voor het op haar wijze in door haar ontworpen tankjes van verschillende grootte gedistribueerd gas, die naam voor de gebruikers een aanduiding van de herkomst van deze tanks met inhoud betekent, het voor de gebruikers van belang is te weten, dat de tanks welke hij inruilt, worden vervangen door de zelfde tanks gevuld op de zelfde wijze en met de zelfde inhoud als hij had, dit wil zeggen dit gebeurd is door of onder verantwoordelijkheid van A.D.G. en Guliker door zijn handelingen tegenover de uiteindelijke afnemers de schijn wekt, dat zij tanks ontvangen, waarvan het vullen door althans onder verantwoordelijkheid van A.D.G. of Sieben is geschied; dat A.D.G. en Sieben evenwel niet hadden gesteld, dat het, voordat A.D.G. kleine tanks met vloeibaar gas in de handel bracht, niet gebruikelijk was het in kleine tanks verkochte gas „kampeergas" of iets dergelijks te noemen; dat A.D.G. en Sieben evenmin hadden gesteld, dat A.D.G. de woorden „Camping Gaz International" ooit anders in verband met het in de door haar ontworpen tankjes gedistribueerd gas heeft gebezigd dan door haar woordbeeldmerken — de te haren name ingeschreven merken en de rode plakzegel —, waarin en waarop die woorden voorkomen, ter onderscheiding van dat gas te gebruiken; dat A.D.G. en Sieben tenslotte niet hadden gesteld, dat Guliker op enige andere wijze onrechtmatig handelde dan door gebruikmaking van die woordbeeldmerken ten aanzien van niet van A.D.G. of Sieben afkomstig gas; dat de President mitsdien zijn voorlopig oordeel, dat de handelingen van Guliker onrechtmatig zijn ook indien die handelingen geen inbreuk op het merkrecht van A.D.G. zouden maken, heeft gegrond op feiten, welke A.D.G. en Sieben niet aan haar vorderingen ten grondslag hadden gelegd; dat A.D.G. en Sieben in hoger beroep nog hebben betoogd, dat de President impliciet heeft erkend, dat de woorden „Camping Gaz International" als gevolg van inburgering tot een merk van A.D.G. voor van haar afkomstig gas zijn geworden, maar dit betoog in strijd komt met de uitdrukkelijke overweging van de President, dat hij de vraag of A.D.G. die woorden als woordmerk mag gebruiken, over welke vraag partijen van mening verschillen, niet essentieel acht voor de beoordeling van de vraag, of hetgeen Guliker feitelijk doet onrechtmatig is; dat derhalve de eerste, de derde en de vierde grief van Guliker gegrond zijn en haar tweede en haar vijfde grief onbesproken kunnen blijven; O., dat de eerste incidentele grief van A.D.G. en Sieben inhoudt, dat de President ten onrechte het verweer van Guliker, dat de woordcombinatie Camping Gaz International geen merk zou zijn, niet heeft verworpen;
Blz. 17
O., dat deze grief faalt, nu A.D.G. en Sieben niet als grondslag van haar vorderingen hebben gesteld, dat A.D.G. rechthebbende is op een woordmerk Camping Gaz International en dat verweer van Guliker een uitvloeisel was van een verkeerde lezing van de eerste stelling der inleidende dagvaarding; O., dat de tweede incidentele grief inhoudt, dat de President ten onrechte een verbod van de inbreuk op het woordbeeldmerk Camping Gaz International heeft geweigerd op grond dat het in het petitum sub 1 gevorderde te vaag is geformuleerd; O. aangaande deze grief: dat de President inderdaad ten onrechte het in het petitum sub 1 gevorderde te vaag heeft geoordeeld; dat toch de President alleszins gerechtigd was dit petitum eventueel met enige beperking of concretisering toe te wijzen en daarmee de vaagheid op te heffen; dat de President bovendien blijkens hetgeen hij vervolgens heeft overwogen is uitgegaan van een — op zich zelf begrijpelijke — onjuiste lezing van dat petitum, waarin A.D.G. en Sieben blijkens haar stellingen met het merk Camping Gaz en Camping 'Gaz International slechts hebben gedoeld op de door haar in de inleidende dagvaarding gestelde woordbeeldmerken, te weten de ten name van A.D.G. ingeschreven woordbeeldmerken en de rode plakzegel; dat blijkens de uiteenzettingen van A.D.G. en Sieben in haar memorie van antwoord de grief tevens strekt ten betoge, dat de President ten onrechte zich niet heeft uitgelaten over de vraag, of Guliker door zijn handelingen inbreuk heeft gepleegd op de rechten van A.D.G. op deze merken; dat de President inderdaad deze vraag onbeantwoord heeft gelaten en het Hof deze alsnog zal beantwoorden; dat A.D.G. en Sieben de in de vierde stelling der inleidende dagvaarding omschreven rode plakzegel als een merk fer onderscheiding van het door haar in haar tanks verhandelde gas beschouwt, doch naar het voorlopig oordeel van het Hof deze rode plakzegel niet als merk kan gelden; dat toch die rode plakzegel onderscheidend vermogen mist, nu de rode strook geen karakteristieke vorm heeft, de daarop in het oog vallend gedrukte woorden Camping Gaz International een beschrijvende aanduiding van het gas opleveren en in normaal gangbare letters zijn gedrukt en de rode kleur van de zegel en de punt in de g van het woord gaz aan de zegel niet het vereiste onderscheidend karakter verlenen; dat dit niet anders wordt doordat op de zegel ook de woorden Modèle Déposé en Registered Patent staan gedrukt, aangezien deze woorden mogelijk de verwording van een woordmerk tot soortnaam kunnen voorkomen, maar niet een ondeugdelijk merk tot merk kunnen verheffen; dat dit niet wegneemt, dat het door Guliker gebruik maken van zegels, welke bedrieglijk veel op die door A.D.G. en Sieben gebruikte gelijken, onder bepaalde omstandigheden een onrechtmatige daad kan opleveren, maar A.D.G. en Sieben zulks niet aan haar vorderingen ten grondslag hebben gelegd, zoals ook door haar petita wordt bevestigd; dat de in de tweede stelling der inleidende dagvaarding vermelde woordmerken ten name van A.D.G. zijn ingeschreven voor haar tankjes, bussen en metalen houders, bestemd voor vloeibaar gas, en voorts voor haar draagbare verwarmings-, verlichtings- en kookapparaten, welke op vloeibaar gas werken, en voor haar sportartikelen; dat A.D.G. die merken dus niet voor van haar afkomstig gas heeft doen inschrijven, doch A.D.G. en Sieben stellen, dat A.D.G. desniettemin krachtens eerste gebruik in Nederland rechthebbende is op die merken ter onder-
Blz. 18
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
scheiding van het door A.D.G. in haar tanks verhandelde gas; dat Guliker uitdrukkelijk heeft betwist, dat A.D.G. of Sieben recht heeft op die merken voor gas; dat Guliker hierbij, behalve haar beroep op de omstandigheid, dat A.D.G. de merken bepaaldelijk niet voor gas heeft laten inschrijven, in de eerste plaats heeft aangevoerd, dat de woorden Camping Gaz International volstrekt ondeugdelijk zijn als merk voor gas; dat dit laatste in beginsel juist is, maar naar het voorlopig oordeel van het Hof niet meebrengt, dat de onderhavige ingeschreven woordbeeldmerken van A.D.G. voor gas ondeugdelijk zijn, nu deze woordbeeldmerken bestaan uit een zeer karakteristieke figuur, waarin die woorden op eigenaardige wijze zijn opgenomen; > dat Guliker voorts heeft betoogd, dat A.D.G. en Sieben het door haar verhandelde vloeibaar gas van een of meer der grote benzinemaatschappijen betrekken, zodat het een algemeen verkrijgbaar product is, waaraan niets eigens ten grondslag ligt en ten aanzien waarvan A.D.G. en Sieben niet kunnen stellen, dat het van haar afkomstig is; dat dit betoog faalt, aangezien een merk niet slechts kan strekken ter onderscheiding van door de rechthebbende op het merk gefabriceerde waren, maar ook ter onderscheiding van door de rechthebbende verhandelde waren, ongeacht of deze die waren heeft betrokken van een ander, die de waren ook voor derden verkrijgbaar stelt; dat de omstandigheid, dat A.D.G. haar onderhavige onderling weinig afwijkende woordbeeldmerken achtereenvolgens in 1961, 1962 en 1963 heeft doen inschrijven voor diverse door haar gefabriceerde en/ of verhandelde waren, maar niet voor door haar verhandeld gas, erop wijst, dat A.D.G. die merken destijds niet heeft bestemd voor door haar verhandeld gas; dat uit het feit, dat A.D.G. de woordbeeldmerken aanbrengt op de tanks, welke zij gevuld met gas verhandelt, zonder meer niet volgt, dat zij die merken ter onderscheiding van dat gas gebruikt, nu de inschrijvingen erop wijzen, dat die tanks zelfstandige betekenis hebben, A.D.G. die tanks wellicht oorspronkelijk leeg heeft verhandeld en A.D.G. die merken slechts ter onderscheiding van de tanks hierop aanbrengt; dat echter bladzijde 22 van de door A.D.G. en Sieben in het geding gebrachte prijscourant van Sieben van maart 1969 duidelijk aantoont, dat Sieben, de importeur van de artikelen van A.D.G., een dier onderling weinig afwijkende woordbeeldmerken in Nederland gebruikt ter onderscheiding van door haar verhandeld gas van dat van anderen; dat toch Sieben op die bladzijde, waarop bovenaan dat merk opvallend staat afgedrukt, „Camping Gaz" gas als vulling te koop aanbiedt in blikjes, welke zijn bestemd om na gebruik te worden weggegooid en welke blijkens de op die bladzijde gedrukte afbeeldingen aan de buitenzijde van dat merk zijn voorzien; dat Sieben in het bijzonder door aldaar het te koop aangeboden gas „Camping Gaz" gas te noemen duidelijk verband legt tussen het afgedrukte merk, waarin deze woorden voorkomen, en dat gas; dat Guliker niet heeft gesteld, dat zij ooit een dier woordbeeldmerken heeft gebruikt met het doel daarmee door haar verhandeld gas van dat van anderen te onderscheiden; dat het Hof op grond van een en ander voorlopig van oordeel is, dat A.D.G. krachtens eerste gebruik in Nederland rechthebbende is op dat op voornoemde bladzijde afgedrukte merk ter onderscheiding van door haar verhandeld gas van dat van anderen;
15 januari 1971
dat Guliker mitsdien inbreuk pleegt op dit merk door in tanks met een opdruk van dit merk of een hieraan nagenoeg gelijk en gelijkvormig merk of in tanks met een screen voorzien van zodanig merk, gas, hetwelk niet van A.D.G. of Sieben afkomstig is, te verhandelen; dat dit anders zou zijn, indien Guliker daarbij duidelijk het uitkomen, dat de tanks met niet van A.D.G. en Sieben afkomstig gas zijn gevuld, maar Guliker juist het tegendeel doet door de door haar gevulde tanks te verhandelen met een plakzegel, welke bedrieglijk veel gelijkt op de controlezegel, waarmee Sieben de met haar gas gevulde tanks pleegt te voorzien; dat weliswaar op de door Guliker gebruikte plakzegels de woorden „Guliker N.V. Putten, Vulinrichting" staan gedrukt, maar dit niet wegneemt, dat het publiek de indruk moet krijgen, dat de tanks met toestemming van A.D.G. of Sieben door die vulinrichting met van A.D.G. of Sieben afkomstig gas zijn gevuld, en zeker niet de door het sterk de aandacht trekkend woordbeeldmerk op de tanks of sereens gewekte indruk opheft, dat ook de inhoud van de tanks van A.D.G. of Sieben afkomstig is; dat mitsdien de grief gegrond is en het in het petitum sub 1, 2 en 4 gevorderde behoort te worden toegewezen, zij het beperkt en geconcretiseerd als in het dictum zal worden vermeld; O., dat de derde incidentele grief inhoudt, dat de President ten onrechte geen termen voor toewijzing van het sub 3 gevorderde aanwezig heeft geacht; O., dat deze grief ongegrond is, aangezien niet valt in te zien op grond waarvan Guliker in kort geding zou kunnen worden gedwongen om — zoals A.D.G. en Sieben het hebben uitgedrukt — de verlangde gegevens ter tafel te leggen als eerste stap in de richting van een schadevergoeding; O., dat Guliker als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties behoort te worden verwezen; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het terzake door de President van de Arrondissements-Rechtbank te Zwolle op 22 september 1969 gewezen vonnis waarvan beroep: Opnieuw rechtdoende: Beveelt Guliker onmiddellijk elk gebruik van de ten name van A.D.G. voor bepaalde apparaten in de registers van het Merkenbureau onder nummers IR 233256, IR 240631 en IR 263857 respectievelijk op 22 juli 1961, 8 maart 1962 en 18 oktober 1963 ingeschreven merken ten aanzien van tanks gevuld met niet van A.D.G. of Sieben afkomstig vloeibaar gas te staken; Verbiedt Guliker tanks met een opdruk van een der voornoemde merken of met een screen, waarop een dier merken is afgebeeld, te verhandelen, indien deze tanks zijn gevuld met een ander dan van A.D.G. of Sieben afkomstig vloeibaar gas, tenzij op die tanks op deugdelijke en voor het publiek duidelijke wijze tot uitdrukking is gebracht, dat dit gas niet van A.D.G. en Sieben afkomstig is; Veroordeelt Guliker om aan A.D.G. en Sieben ten titel van dwangsom een bedrag van f 1000,— (één duizend gulden) te betalen voor iedere overtreding van voornoemd bevel of voornoemd verbod; Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Wijst het meer of anders gevorderde af; Verwijst Guliker in de kosten van beide instanties, voorzoveel tot deze uitspraak aan zijde van A.D.G. en Sieben gemaakt begroot op f 340,20 (drie honderd veertig gulden en twintig cent) in eerste aanleg en f 1115,— (elf honderd vijftien gulden) in hoger beroep. Enz.
15 januari 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Nr 3. Gerechtshof te 's-Gravenhage, derde kamer, 4 maart 1970. (Bandenette/Band-Aid) President: Mr R. Prins; Raden: Mrs P. A. Roggen en Prof. Mr W. L. Haardt. Art. 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwet(oud). Rechtbank: Tussen de woordmerken BANDENETTE voor o.m. sanitaire, uit papier of textiel vervaardigde artikelen, waaronder met name verband en verbandartikelen, en BAND-AID voor (globaal genomen) verbandmaterialen, bestaat zodanige overeenstemming dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst zou kunnen ontstaan. Dit gevaar zou niet verdwijnen, indien aan BANDENETTE slechts bescherming zou toekomen voor maandverband, en aan BAND-AID slechts voor wondpleisters, zwaluwstaartpleisters, kleefpleisters voor specifieke medische — i.h.b. geriatrische — doeleinden en zelfklevende incisielakens. Art. 4bis, lid 2 Merkenwet(oud). Hof: Het gemeenschappelijke bestanddeel „BAND" in beide merken heeft weinig onderscheidend vermogen, nu het van een beschrijvend karakter is en het woord „band" door een ieder vrijelijk met betrekking tot zijn waren mag worden gebruikt. Art. 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwet(oud). Hof: in aanmerking nemende, dat geïntimeerde haar merk „BAND-AID" voor geen andere waren gebruikt dan voor een bepaald soort pleisters en zelfklevende incisielakens en appellante haar beroep heeft beperkt tot een beroep tegen de nietigverklaring van de inschrijving van „BANDENETTE" voor de waar „maandverband", lijken de merken niet zodanig op elkaar, dat het kopende publiek zal denken met waren van dezelfde herkomst te maken te hebben. De beschikking van de Rechtbank moet mitsdien worden vernietigd voor zover daarbij de inschrijving van het woordmerk „BANDENETTE" nietig is verklaard voor maandverband. N.V. Papierfabriek Gennep te Gennep, appellante, gemachtigde Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, tegen Johnson & Johnson te Nek Brunswick, New Jersey, Verenigde Staten van Amerika, geïntimeerde, gemachtigde Mr W. C. van Manen. a) Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 22 november 1969. President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs J. A. J. M. van Goethem en R. R. Portheine. De Rechtbank, enz. Het verzoek, ter griffie ontvangen op 26 juni 1969, is tijdig ingediend. Verzoekster [Johnson & Johnson Red.] vraagt nietig verklaring van de nationale inschrijving in de registers van het Bureau voor de Industriële Eigendom onder nr. 168.892 ten name van verweerster van het woordmerk BANDENETTE, welke inschrijving is gepubliceerd op 2 januari 1969. Zij acht tussen het aangevallen merk en het op haar eigen naam sedert 1953 onder nr. 115.572 (nationaal) ingeschreven woordmerk BANDAID overeenstemming in hoofdzaak bij gelijksoortigheid van waren aanwezig, en tevens zodanige overeenstemming dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de waren zou kunnen ontstaan. Verweerster bestrijdt dat. Dat tussen de merken overeenstemming bestaat is onmiskenbaar. Beide beginnen met BAND. Dit bestanddeel
Blz. 19
heeft op zich zelf niet veel onderscheidend vermogen, maar overheerst toch in beide merken, wanneer die in hun geheel worden bezien. De wederzijdse toevoegingen dragen namelijk een zo neutraal karakter dat zij tot het onderscheid maar weinig bijdragen. De overeenstemming is dusdanig dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de onder de merken verhandelde waren zou kunnen ontstaan. Daarbij neemt de Rechtbank in aanmerking dat tussen de waren waarvoor beide merken zijn ingeschreven een nauwe verwantschap bestaat. (Globaal genomen verbandmaterialen tegenover onder meer sanitaire, uit papier of textiel vervaardigde artikelen, waaronder met name verband en verbandartikelen). Gezien deze verwantschap en het identieke begin van de beide woordmerken is het aannemelijk, dat bij het publiek de gedachte zal opkomen dat de onder de merken verhandelde waren dezelfde herkomst hebben. Daarbij moet bedacht worden dat het hier niet gaat om een beperkt of gespecialiseerd publiek, maar om een zeer groot algemeen publiek. De wederzijdse waren worden onder meer algemeen gebruikt door leken, in door bijna iedereen bezochte winkels (zoals apotheken, drogisterijen en supermarkten) te koop aangeboden en in het algemeen gekocht na oppervlakkige beschouwing. Verweerster heeft nog aangevoerd dat aan verzoekster voor het merk BAND-AID slechts bescherming zou toekomen voor de waren wondpleisters, zwaluwstaartpleisters, kleefpleisters voor specifiek medische — in het bijzonder geriatrische — doeleinden en zelfklevende incisielakens. Anderzijds heeft zij in overweging gegeven dat het merk BANDENETTE zou worden beperkt tot de waar maandverband. Door een en ander zou het geschetste gevaar voor verwarring echter niet verdwijnen. Ook de hier genoemde waren tonen daartoe een te grote verwantschap; zij bereiken grotendeels langs dezelfde kanalen hetzelfde publiek en de overeenstemming tussen de merken blijft dezelfde. In aanmerking genomen dat verzoekster onbetwist op BAND-AID oudere rechten heeft dan verweerster op BANDENETTE dient het verzoek dus te worden toegewezen. EN BESCHIKKENDE:
Verklaart de inschrijving onder nr. 168.892 (nationaal) van het merk BANDENETTE ten name van verweerster in de registers van het Bureau voor de Industriële Eigendom nietig. Enz. b) Hof, enz. Overwegende dat appellante tegen deze beschikking heeft aangevoerd: „dat appellante als eerste grief aanvoert, dat de Rechtbank, in alinea 3 der beschikking a quo onderzoekende of appellante's woordmerk BANDENETTE met het door geïntimeerde ingeroepen woordmerk BAND-AID zodanig overeenstemt, „dat bij het kopend publiek verwarring omtrent de herkomst der onder de merken verhandelde waren zou kunnen ontstaan", ten onrechte is uitgegaan van de waren, waarvoor het merk BAND-AID ten name van geïntimeerde is ingeschreven (welke waren de Rechtbank bovendien ten onrechte — immers te ruim — heeft omschreven als „globaal genomen verbandmaterialen") in stede van uit te gaan van de waren, waarvoor geïntimeerde het woordmerk BAND-AID daadwerkelijk gebruikt, zijnde, naar appellante bij het verhoor in prima uitdrukkelijk en onweersproken heeft gesteld, enkel de vier specifieke producten wondpleisters, zwaluwstaartpleisters, kleefpleisters voor specifiek medische — in het bijzonder geriatrische — doeleinden en zelfklevende incisielakens; dat immers reeds de aard van het door de Rechtbank ingestelde onderzoek — te weten of de overeenstemming zodanig was, dat bij het publiek verwarring zou kunnen
BIz. 20
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
ontstaan „omtrent de herkomst van de onder de merken verhandelde waren" — de Rechtbank er toe had moeten leiden om met betrekking tot het door geïntimeerde ingeroepen woordmerk BAND-AID uit te gaan van de waren, waarvoor dat merk door geïntimeerde daadwerkelijk wordt gebruikt, terwijl de Rechtbank ook daarom uitsluitend van die laatstbedoelde waren had mogen uitgaan, omdat naar luid van artikel 10 lid 1 sub b Mw geïntimeerde zich ter bestrijding van appellante's inschrijving slechts op het woordmerk BAND-AID kan beroepen, indien en voor zover zij op dat merk recht heeft en zulks niet afhangt van de door haar van dat merk verkregen inschrijving, maar van het door haar van dat merk daadwerkelijk in het Koninkrijk gemaakte eerste — en voortgezet — gebruik; dat aan het vorenstaande niet wordt afgedaan, doordat de Rechtbank in alinea 5 der beschikking a quo nog heeft nagegaan of het door haar op voormelde onjuiste basis aangenomen verwarringsgevaar zou verdwijnen, indien aan geïntimeerde „slechts bescherming zou toekomen voor de waren wondpleisters, zwaluwstaartpleisters, kleefpleisters voor specifiek medische — in het bijzonder geriatrische — doeleinden en zelfklevende incisielakens", omdat — gelijk appellante als tweede grief aanvoert — de Rechtbank dusdoende ter beoordeling van de „zodanige" overeenstemming als bedoeld in artikel 10 lid 1 sub b Mw een onjuiste methode heeft gevolgd; dat immers, voor zover voor de bedoelde „zodanige" overeenstemming de verhouding tussen de wederzijdse waren van belang is, bij de waardering van die verhouding aan de zijde van het „verzoekende" merk niet van andere waren mag worden uitgegaan dan die, waarvoor dat merk daadwerkelijk wordt gebruikt en het met name niet aangaat om eerst, door aan de zijde van het „verzoekende" merk waren toe te voegen, waarvoor het in feite niet wordt gebruikt, een fictieve warenverhouding te creëren, op basis waarvan verwarringsgevaar wèl kan worden aangenomen en dan na te gaan of door ecartering van die „toegevoegde" waren dat verwarringsgevaar verdwijnt; dat het laatste te meer klemt, indien dan bovendien bij de beoordeling van de vraag, of door de bedoelde ecartering van de „toegevoegde" waren het aanwezig geachte verwarringsgevaar wordt weggenomen, de verhouding tussen de na die ecartering overblijvende waren enkel wordt getoetst aan de maatstaf of die waren „grotendeels langs dezelfde kanalen hetzelfde publiek" bereiken en of „de overeenstemming tussen de merken dezelfde blijft" en dusdoende geen rekening wordt gehouden met andere factoren, die het ontstaan van verwarringsgevaar kunnen voorkomen, zoals in casu het feit, dat tussen de vier specifieke producten, waarvoor geïntimeerde het merk BAND-AID gebruikt, en de waar maandverband zeer duidelijke verschillen in aard, bestemming en uiterlijk bestaan; dat appellante als derde grief aanvoert, dat de Rechtbank, in alinea 2 der aangevallen beschikking overwegende, dat „tussen de merken overeenstemming bestaat", een ander begrip en mitsdien een andere maatstaf heeft gehanteerd dan die, verankerd in de wettelijke begrippen „overeenstemming geheel of in hoofdzaak" resp. „zodanige overeenstemming, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan", althans de bedoelde alinea geen inzicht geeft in de vraag naar welke maatstaf de Rechtbank de wederzijdse merken heeft beoordeeld en of die maatstaf op de wet steunt; dat appellante daarnaast als vierde grief aanvoert, dat hetgeen de Rechtbank in alinea 2 heeft overwogen aan innerlijke tegenstrijdigheid lijdt, omdat niet valt in te zien, dat en waarom het bestanddeel „BAND", waarvan de
15 januari 1971
Rechtbank terecht heeft aangenomen, dat het op zichzelf niet veel onderscheidend vermogen heeft, niettemin in beide merken overheerst, wanneer die in hun geheel worden bezien, daar, ook als juist zou zijn, dat de wederzijdse toevoegingen „een zo neutraal karakter dragen, dat zij tot het onderscheid maar weinig bijdragen", daaruit niet volgt en ook niet kan volgen, dat zij tot het onderscheid minder bijdragen dan het bestanddeel „BAND", terwijl bovendien het karakter van de bedoelde „toevoegingen" slechts in zoverre „neutraal" is, dat zij voor de betrokken waren niet een eigenschap beschrijven, welk laatste evenwel impliceert, dat die toevoegingen voor die waren juist wèl onderscheidend zijn, althans meer onderscheidend dan het bestanddeel .„BAND", vormende zulks een reden te meer voor de onjuistheid van hetgeen de Rechtbank in de bedoelde alinea heeft overwogen; dat appellante als vijfde grief aanvoert, dat de Rechtbank in alinea 4 der beschikking a quo ten onrechte „gezien deze verwantschap en het identieke begin van de beide woordmerken" aannemelijk heeft geacht, dat bij het pubhek de gedachte zal opkomen, dat de onder de merken verhandelde waren dezelfde herkomst hebben; dat immers vooreerst niet valt in te zien hoe voor de vraag of het opkomen van de gedachte aan dezelfde herkomst van de onder de merken verhandelde waren aannemelijk is, de door de Rechtbank bedoelde verwantschap van betekenis kan zijn, nu de Rechtbank blijkens alinea 3 der beschikking a quo met die verwantschap op het oog had de verwantschap tussen enerzijds waren — „globaal genomen verbandmaterialen" —, waarvoor het merk van geïntimeerde grotendeels niet is en wordt gebruikt, en anderzijds — blijkens de restrictie „onder meer" — slechts een deel van de waren, waarvoor het merk van appellante is ingeschreven, kunnende althans de bedoelde verwantschap geen aanleiding geven om het opkomen van de gedachte aan dezelfde herkomst ten aanzien van enerzijds de waren wondpleisters, zwaluwstaartpleisters, kleefpleisters voor specifiek medische — in het bijzonder geriatrische — doeleinden en zelfklevende incisielakens, anderzijds de waar maandverband aannemelijk te achten; dat voorts evenmin valt in te zien hoe het identieke begin van de beide woordmerken het opkomen van de gedachte aan dezelfde herkomst van de onder die merken verhandelde waren aannemelijk zou kunnen maken, in aanmerking genomen, dat het bedoelde identieke begin uit het woord „BAND" bestaat en de Rechtbank zelf reeds had vastgesteld, dat dit woord op zich zelf niet veel onderscheidend vermogen heeft, daar toch het publiek aan een weinig onderscheidend merkbestanddeel een bepaalde gevolgtrekking ten aanzien van de herkomst van de gemerkte waar juist niet zal verbinden; dat appellante als zesde en algemene grief aanvoert, dat de Rechtbank ten onrechte de inschrijving ten name van appellante van het woordmerk BANDENETTE voor de waar maandverband heeft nietigverklaard in stede van geïntimeerde's verzoek, voor zover mede op nietigverklaring voor de waar maandverband gericht, af te wijzen, ter adstructie van welke grief appellante voorshands moge volstaan met verwijzing naar het vorenopgemerkte"; O. dienaangaande, dat appellante haar beroep heeft beperkt tot de nietigverklaring van de inschrijving van „BANDENETTE" voor de waar „maandverband", en onbestreden is gebleven dat geïntimeerde haar merk „BAND-AID" voor geen andere waren dan een bepaald soort pleisters en zelfklevende incisielakens gebruikt; dat het gemeenschappelijke bestanddeel „Band" in beide merken weinig onderscheidend vermogen heeft nu het van een beschrijvend karakter is, en het woord
15 januari 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
dat immers volgens vaste jurisprudentie van de Octrooiraad in geval van collisie niet kan worden volstaan met een letterlijke afbakening van de jongere aanvrage t.o.v. de oudere aanvrage, doch daarbij tevens in aanmerking wordt genomen, datgene wat door een deskundige bij een normale interpretatie van de oudere aanvrage daaronder mede wordt begrepen; dat de Afdeling van Beroep tenslotte met betrekking tot de oudere Nederlandse octrooiaanvrage 300.886 nog opmerkt, dat daarin verbindingen worden gegeven met bepaalde formules zonder dat over de verschijningsvormen daarvan gesproken wordt, hetgeen impliceert, dat deze oudere Nederlandse octrooiaanvrage de verschil-
Blz. 23
lende verschijningsvormen omvat, waartoe dus zowel het racemaat als de beide antipoden gerekend moeten worden; dat uit het bovenstaande derhalve blijkt, dat de materie van de onderhavige aanvrage zich niet laat afbakenen van die waarvoor reeds in de oudere Nederlandse octrooiaanvragen 300.664 en 300.886 van aanvraagster bescherming wordt gevraagd en de aanvrage mitsdien niet voor openbaarmaking in aanmerking kan komen; enz. *) x
) Het voorgaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
MEDEDELINGEN Meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten. Nederland is aangesloten bij de volgende tien meerzijdige verdragen op het gebied van de industriële eigendom (octrooien, merken, modellen, handelsnamen, ongeoorloofde mededinging en kwekersrecht): 1) Het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, Londen, 2 juni 1934, Staatsblad 1948, nr I 539. Bij dit verdrag zijn 78 landen aangesloten. [De Lissabonse tekst van 31 oktober 1958 van het Unieverdrag, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1959, blz. 14 en Tractatenblad 1960, nr 13 en 1962, nr 70, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar het is nog niet tot die tekst toegetreden. Die tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden.] [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van het Unieverdrag, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 203 en Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden.] [la) Het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, Stockholm, 14 juli 1967, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 208 en Tractatenblad 1969, nr 145 en 1970, nr 188, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; het verdrag is reeds tussen andere landen in werking getreden.] 2) De Overeenkomst betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- of handelsmerken (Merkenovereenkomst), Nice, 15 juni 1957, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1957, blz. 113, Tractatenblad 1958, nr 75 en 1959, nr 88. Bij deze overeenkomst zijn 21 landen aangesloten. [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van de Overeenkomst van Madrid van 14 april 1891 betreffende de internationale inschrijving van merken, Tractatenblad 1969, nr 143 en 1970, nr 186, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Deze tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden.] 3) De Overeenkomst "van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale indeling (classificatie) van de waren en diensten waarop fabrieks- of handelsmerken betrekking hebben, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1957, blz. 118, Tractatenblad 1958, nr 76 en 1959, nr 89. Bij deze overeenkomst zijn 25 landen aangesloten. [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale indeling (classificatie) van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, Tractatenblad 1969, nr 141 en 1970, nr 184, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is reeds tussen an-
dere landen in werking getreden: zie La Propriété industrielle 1970, blz. 80.] 4) Het Beneluxverdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken, Brussel, 19 maart 1962, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1969, blz. 242 en Tractatenblad 1962, nr 58 en 1969, nr 116. Bij dit verdrag zijn drie landen aangesloten. 5) Protocol ter uitvoering van artikel 2, lid 1 van het Beneluxverdrag inzake de warenmerken, Bijblad bij De Industriële Eigendom okt. 1970, bijlage en Tractatenblad 1970, nr 149 en Toepassingsreglement bij de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, Tractatenblad 1970, nr 205. 6) De Overeenkomst betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid (Modellenovereenkomst), Londen, 2 juni 1934, eveneens Staatsblad 1948, nr 1539. Bij deze overeenkomst zijn 14 landen aangesloten. [De nieuwe Haagse tekst van 29 november 1960 van de Modellenovereenkomst, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 14, Tractatenblad 1961, nr 40 en 1963, nr 188, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van de Modellenovereenkomst heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [6a) De Overeenkomst van Locarno tot instelling van een internationale indeling (classificatie) van tekeningen en modellen van nijverheid ( = siermodellen), van 8 oktober 1968, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1968, blz. 263 en Tractatenblad 1969, nr 235 en 1970, nr 189, is door Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; de overeenkomst is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] 7) De Aanvullende Akte van Monaco van 18 november 1961 bij de Londense tekst van de Modellenovereenkomst, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1962, blz. 12, Tractatenblad 1962, nr 91. Bij deze akte zijn acht landen aangesloten. [De Aanvullende Acte bij de herziene en aangevulde Overeenkomst van 's-Gravenhage van 6 november 1925 betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid, Stockholm, 14 juli 1967, Tractatenblad 1969, nr 142 en 1970, nr 185, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; de Acte is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [7a) Het Beneluxverdrag met eenvormige wet inzake tekeningen of modellen, Brussel, 25 oktober 1966, Trac-
Blz. 24
15 januari 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
tatenblad 1966, nr 292, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd.] 8) Het Europese Verdrag over de formaliteiten voor octrooiaanvragen, Parijs, 11 december 1953, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1954, blz. 24, Tractatenblad 1954, nrs 102 en 165. Bij dit verdrag zijn 18 landen aangesloten. 9) Het Europese Verdrag over de internationale indeling (classificatie) van octrooien, Parijs, 19 december 1954, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1955, blz. 29, Tractatenblad 1955, nr 71 en 1956, nr 7. Bij dit verdrag zijn 15 landen aangesloten. [9a) Het Verdrag over de eenmaking van bepaalde onderdelen van het octrooirecht, Straatsburg, 27 november 1963, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1964, blz. 43, Tractatenblad 1964, nr 173, is door Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; dit verdrag is overigens ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [9b) De NAVO-overeenkomst betreffende de wederzijdse geheimhouding van uitvindingen die voor de verdediging van belang zijn en waarvoor octrooiaanvragen zijn ingediend, Parijs, 21 september 1960, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 199 en Tractatenblad 1961, nr 82 en 1962, nr 4, is door Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. De overeenkomst is wel door negen andere staten aanvaard of bekrachtigd; vergelijk de officiële mededeling in Bijblad I.E. 1965, blz. 82.] 10) De Overeenkomst betreffende de oprichting van een internationaal octrooibureau [genaamd Internationaal Octrooi Instituut, Institut International des Brevets], 's-Gravenhage, 6 juni 1947, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1948, blz. 79, Staatsblad 1949, nr J 296 en Tractatenblad 1965, nr 197 en 1969, nr 122. Bij deze overeenkomst zijn acht landen aangesloten. [De herziene Haagse tekst van 16 februari 1961 van deze Overeenkomst, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 59, Tractatenblad 1961, nr 73 en 1962, nr 48, is weliswaar door Nederland ondertekend en bekrachtigd, maar nog niet in werking getreden.] 11) De Internationale Overeenkomst nopens het gebruik van aanduidingen van herkomst en benamingen van kaassoorten, Stresa, 1 juni 1951, Tractatenblad 1952, nr 61 en 1953, nr 137. 12) Het Verdrag tot bescherming van kweekprodukten, Parijs, 2 december 1961, Tractatenblad 1962, nrs 21 en 117 en 1968, nr 122. Bij dit verdrag zijn vier landen aangesloten. Een lijst van de aangesloten landen naar de stand op 1 januari 1971 kan men vinden in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 januari 1971, blz. 31/2 [in deze aflevering]. v. D. Z. Octrooischriften in de Bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1970. De Nederlandse Octrooiraad verleent octrooien op nieuwe uitvindingen en onderzoekt de octrooiaanvragen daarvoor op nieuwheid en uitvindingsgehalte. Met het oog hierop verzamelt en ordent de Nederlandse Octrooiraad de voornaamste technische publikaties die er in de gehele wereld verschijnen. Daardoor kan de industrie zich op ieder gewenst ogenblik op de hoogte stellen van de nieuwste ontwikkeling op elk gebied van de techniek. De Octrooiraad zelf heeft alleen tot taak bij het nieuwheidsonderzoek van octrooiaanvragen inlichtingen te geven over hetgeen bekend is. Daarnaast kan de
industrie een onderzoek in het technische documentatiemateriaal van de Octrooiraad doen instellen door het Nederlands Instituut voor Informatie, Documentatie en Registratuur of het Internationaal Octrooi Instituut („Institut International des Brevets"). 1 ) Het N.I.D.E.R. is gevestigd aan de Burgemeester van Karnebeeklaan 19 te 's-Gravenhage en heeft als telefoonnummer (070) 60 78 33. Het I.I.B. is gevestigd aan de Nieuwe Parklaan 97, eveneens te 's-Gravenhage (telefoonnummer (070) 24 54 77). De Octrooiraad ontvangt door ruil en aankoop een grote hoeveelheid octrooischriften en andere technische litteratuur en een belangrijk deel van zijn werk is gewijd aan het klasseren van deze litteratuur. Hier volgt een opgave van de octrooischriften, die op 31 december 1970 aanwezig waren in de bibliotheek van de Octrooiraad, Willem Witsenplein 6 te 's-Gravenhage, telefoonnummer (070) 26 40 01. Eerste i Australië . . .
1 (1904) 331.376 (1926) 620.001
Bondsrepubliek Duitsland Patente . . . Auslegeschriften . . Offenlegungsschriften . . . Auszüge aus den Gebrauchs mustern . .
1 (1877) 1.000.001 (1957)
401.800 573.1002) 692.0002) 977.810 2.010.4314)
1.400.001 (1968) 1.895.601 (1964)
Bulgarije . .
1 (1961)
13.909
Canada . . .
453.746 (1949)
853.900
Denemarken Octrooien . Aanvragen .
1 (1895) 111.001 (1968)
117.450 118.550
Duitse Demokratische Rep. Uittreksels . Patente. . .
1 (1952) 26.000 (1964)
48.171 77.465
Finland Octrooien . Aanvragen .
19.872 (1944) 40.001 (1968)
42.938 43.168
Frankrijk Brevets. . .
1 317.502 1 1
(1791) (1902) (1902) (1961)
302.562 (1900) 1.592.000 94.900 6.900
Additions . Médicaments Médicaments additions. . Demandes de brevet. .
1 (1961)
246
2.000.001 (1970)
2.016.000
Gr.-Brittannië
1 (1617)
1.209.100
Hongarije . .
53.771 (1911)
157.300
Ierland . . .
10.001 (1929)
29.651
!) Zie „De Octrooiraad en het Merkenbureau in 1956" = de „Algemene opmerkingen" van het „Verslag der werkzaamheden van het Bureau voor de industriële eigendom over het jaar 1956" in „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1957, blz. 88-90. 2) Uittreksels van nrs 75.800 (1887) — 697.856 in „Recueil des brevets d'invention".
15 januari 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
woord (Bijlagen Handelingen 2de Kamer zitting 19551956/3891 no. 6 blz. 2 rechterkolom alinea 5) werd opgemerkt n.a.v. het tegen de merklicentie geopperde bezwaar, dat de directeur ener N.V. of de vennoot ener firma merken op eigen naam zou kunnen doen inschrijven en aan de onderneming in licentie geven, waardoor zij een versterking hunner positie tegenover de N.V. of de mede-vennoten zouden bereiken. De Ministers van Economische Zaken en Justitie en de Staatssecretaris van Economische Zaken wezen er in die Memorie van Antwoord toen op, dat deze praktijk alleen succes kan hebben, indien de directeur of de vennoot zelf rechthebbende op het merk is; immers alleen de rechthebbende op een merk kan dit in licentie geven. Teneinde rechthebbende te worden, zal de directeur of de vennoot dit merk zelf moeten gebruiken, d.w.z. onder dat merk waren moeten verhandelen of onder dat merk moeten adverteren. Zij meenden dat dit zich in de praktijk weinig of niet zou voordoen. Aangezien op deze beschouwingen vanuit het Parlement niet nader is teruggekomen, meen ik dat als bedoeling van de wetgever moet worden aangenomen dat gebruik door de licentiehouder niet rechtscheppend kan werken voor de licentiegever. Toch zal dit onderdeel van het middel m.i. niet tot cassatie kunnen leiden, omdat requirant in cassatie bij dit middel geen belang heeft. Het Hof heeft niet — zoals in onderdeel 3 van het cassatiemiddel wordt gesteld — als zijn voorlopig oordeel te kennen gegeven, dat door Gierkink aan PADAMO voor de merken Gikota en Rectaplan een licentierecht werd verleend, maar heeft als zijn voorlopig oordeel uitgesproken dat de overeenkomst van 19 juli 1966 aldus moet worden opgevat, dat daarop door Gierkink aan PADAMO voor die merken een licentierecht werd verleend. Het Hof heeft deze overeenkomst aldus uitgelegd, dat deze niet de bedoeling had een overgang van het recht op die merken tot stand te brengen, maar de bedoeling had een licentie te verlenen, waarbij het gebruik van die merken aan PADAMO werd toegestaan. Indien deze overeenkomst niet rechtsgeldig is omdat Gierkink geen rechthebbende op dat merk was, dan verandert deze overeenkomst daardoor nog niet van een licentieovereenkomst in een overdrachtsovereenkomst. Zulk een overdrachtsovereenkomst zou bovendien om dezelfde reden ook geen rechtskracht hebben. De beslissing van het Hof, dat door de inschrijving op naam van Gierkink de betwisting door PADAMO van de door Gierkink gestelde merkrechten in kort geding voorshands voldoende is weerlegd, wordt niet aangetast door het gegrond zijn van hetgeen gesteld is in het derde onderdeel van het cassatiemiddel. Het 4de onderdeel van het cassatiemiddel zal evenmin kunnen slagen. Door PADAMO was in eerste instantie gevorderd, dat de President Gierkink zou gelasten ieder gebruik van de merken Gikota en Rectaplan terstond te staken. Deze vordering is t.a.v. het merk Gikota niet verminderd en de President heeft deze vordering toegewezen. Ook het Hof had alleen te oordelen over de vordering van PADAMO om. aan Gierkink te gelasten ieder gebruik van het merk Gikota te staken. Het Hof heeft beslist dat in conventie aan PADAMO'S vordering om Gierkink te gelasten ieder gebruik van het merk Gikota onmiddellijk te staken de feitelijke grondslag is ontvallen en moest dan ook met vernietiging van het vonnis van de President aan PADAMO ontzeggen haar op de merken Gikota en Rectaplan betrekking hebbende vordering om Gierkink te gelasten ieder gebruik van die merken te staken ontzeggen. De reconventionele vordering had Gierkink beperkt tot het merk H.G.D.
Blz. 11
Aangezien het cassatiemiddel naar mijn mening niet kan slagen, concludeer ik tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiser in cassatie in de kosten op het geding in cassatie gevallen. d) De Hoge Raad, enz. 0 . dat Padamo's Hofs arrest bestrijdt met de navolgende middelen van cassatie: „Schending en/of verkeerde toepassing van het recht en van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften omdat het Hof op de in het arrest opgenomen overwegingen in conventie het vonnis van de President van de Rechtbank te Arnhem van 17 maart 1967 voor zover daarbij aan Gierkink bevelen werden gegeven met betrekking tot de merken Gikota en Rectaplan zoals deze nationaal staan ingeschreven respectievelijk onder no. 146.643 en onder nos. 158.040/1 vernietigt en aan Padamo haar, op de merken Gikota en Rectaplan betrekking hebbende, vordering ontzegt, en in reconventie het vonnis van de President van de Rechtbank te Arnhem van 17 maart 1967 vernietigt en aan Gierkink zijn verminderde vordering als in het arrest vermeld toewijst, ten onrechte 1. daar nu het Hof ervan uitgaat dat op 6 januari 1967 aan de kant van de nationale inschrijvingen van de merken Gikota en Rectaplan (woord- en beeldmerk) en HGD is aangetekend (artikel 20, derde lid van de Merkenwet): overgegaan aan: N.V. Padamo, Industrieweg 31 te Hoogeveen, op deze grond het ervoor moet worden gehouden dat de overgang van deze merken heeft plaatsgevonden, zodat het Hof nu tegenbewijs daaromtrent noch geleverd noch aangeboden is, althans daarvan niet blijkt, niet had kunnen en mogen beslissen op de in het arrest aangegeven grond dat Gierkink de rechtsgeldigheid van de overgang terecht betwist; II. daar nu op grond van de aantekening in het Merkenregister het ervoor moet worden gehouden dat de merken aan Padamo zijn overgegaan het feit, dat de vermelde aantekening heeft plaatsgevonden op schriftelijk verzoek alleen van Padamo — dus niet van beide partijen — niet relevant is, evenmin als het feit dat een akte waarbij de merken aan Padamo zouden zijn overgegaan niet is overgelegd of op andere wijze ten processe aannemelijk is gemaakt, dat aan de genoemde wettelijke voorwaarden van een akte is voldaan, nu door Gierkink tegenbewijs tegen de overgang noch is geleverd noch is aangeboden; III. daar het Hof op grond van een tussen Padamo en Gierkink gesloten overeenkomst van 19 juli 1966 als zijn voorlopig oordeel te kennen geeft, dat door Gierkink aan Padamo voor de merken Rectaplan en Gikota een licentierecht werd verleend, immers toestemming werd gegeven om van die merken gebruik te maken op de voorwaarden in de genoemde overeenkomst onder t) bepaald, waartoe volgens 's Hofs beslissing, op een door Padamo gevoerd verweer, enig aan de licentieverlening voorafgaand gebruik van de merken door Gierkink niet is vereist voor die verlening, en waartoe het Hof verder overweegt dat het gebruik van de licentienemer (Padamo) geldt als gebruik van de licentiegever (Gierkink), immers eerstgenoemde in deze handelt als vertegenwoordiger van laatstgenoemde, terwijl Gierkink met Padamo slechts een rechtsgeldige licentieovereenkomst kon sluiten, indien en voor zover hij op dat moment rechthebbende op de merken Rectaplan en Gikota was hetgeen impliceert dat hij deze merken vóór het sluiten van de licentieovereenkomst moet hebben gebruikt, althans deze merken moet hebben gebruikt binnen een periode van drie jaar voorafgaand aan het sluiten van de licentieovereenkomst, zodat 's Hofs voorlopige beslissing, met
Blz. 12
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
voorbijgaan van het dienaangaand verweer van Padamo, dat op grond van de overeenkomst van 19 juli 1966 sprake is van een licentieverlening door Gierkink aan Padamo, onjuist althans onbegrijpelijk is en niet ter zake dienende is 'sHofs overweging dat het gebruik van Padamo als licentienemer geldt als gebruik van Gierkink als licentiegever, daar deze omstandigheid enkel van belang kan zijn voor de tijd na een rechtsgeldige licentieovereenkomst, zodat ook hierdoor 'sHofs beslissing onbegrijpelijk is en niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed; IV. daar het Hof na te hebben vermeld de inhoud van de overeenkomst van 19 juli 1966 sub t) luidende „De merken Rectaplan en Gikota zullen gedurende het dienstverband van de comparant sub 1 (Gierkink) met N.V. Padamo uitsluitend door N.V. Padamo mogen worden geëxploiteerd. Na een eventueel verbreken van dit dienstverband, zal N.V. Padamo het alleen-verkooprecht van Rectaplan-doorlichtingstafels, en Gikotatafels en koppeltafels behouden. Comparant sub 1 (Gierkink) zal het merk Gikota na verbreking van deze dienstverhouding, wederom te eigen behoeve mogen bezigen, met dien verstande dat het merk Gikota niet gebezigd zal mogen worden voor artikelen die op dat tijdstip door N.V. Padamo gevoerd worden", op grond hiervan overweegt dat door Gierkink aan Padamo voor de merken Rectaplan en Gikota op de omschreven voorwaarden een licentierecht werd verleend en vervolgens beslist dat aan de vordering van Padamo voor wat de merken Rectaplan en Gikota betreft de grondslag is ontvallen, zodat het vonnis van de President te Arnhem voor zover daarbij aan Gierkink bevelen werden gegeven met betrekking tot de merken Rectaplan en Gikota, werd vernietigd en aan Padamo haar vordering werd ontzegd, terwijl op grond van de overeenkomst tussen partijen, zoals deze door het Hof in zijn overwegingen is gereleveerd, in ieder geval vast staat dat, het merk Gikota door Gierkink niet gebezigd zal mogen worden voor artikelen die op het tijdstip van de beëindiging der arbeidsovereenkomst door Padamo gevoerd worden, zodat het vonnis van de President waarbij aan Gierkink bevolen werd te staken ieder gebruik van het merk Gikota niet in zijn geheel en zonder meer door het Hof vernietigd had mogen worden, zijnde immers 's Hofs dictum te algemeen en in strijd met de feitelijke situatie zoals deze door het Hof is vastgesteld;"; O. met betrekking tot het eerste en het tweede middel: dat 's Hofs beslissing dat Gierkink de rechtsgeldigheid van de overgang van de litigieuze merken terecht betwist, voor zover hier van belang, steunt op de overweging dat een akte, door artikel 668 van het Burgerlijk Wetboek als vormvereiste voor een cessie gesteld, waarbij de merken aan Padamo zouden zijn overgegaan, niet is overgelegd noch op andere wijze ten processe aannemelijk is gemaakt dat aan genoemde wettelijke voorwaarde van een akte is voldaan; dat deze overweging aldus moet worden verstaan dat het Hof aanneemt dat een akte als bedoeld in artikel 668, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de litigieuze merkrechten aan Padamo worden overgedragen, ontbreekt; dat, waar volgens laatstgemelde bepaling de levering van onlichamelijke zaken geschiedt door middel van een akte als in die bepaling omschreven, het Hof op voormelde grond terecht heeft geoordeeld dat ondanks de in deze middelen bedoelde aantekening een overgang van de voormelde merkrechten niet kan worden aangenomen; dat deze beide middelen dus falen; O. met betrekking tot het derde middel: dat 's Hofs arrest, kort weergegeven, voor zover hier van belang, twee beslissingen inhoudt, te weten dat een
15 januari 1971
overgang van de litigieuze merkrechten op Padamo niet kan worden aangenomen en dat Gierkink als rechthebbende op die merken moet worden beschouwd; dat aan eerstbedoelde beslissing ten grondslag ligt 's Hofs bovenvermeld oordeel dat een akte van overdracht als bedoeld in artikel 668, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek ontbreekt, welk oordeel het Hof, voor zover hier van belang, nader heeft gemotiveerd door te overwegen dat met name een overgang van de litigieuze rechten niet kan worden ontleend aan enig voorschrift van de overeenkomst van 19 juli 1966; dat het Hof in dit verband in het bijzonder aandacht heeft besteed aan hetgeen in laatstgemelde overeenkomst onder t) is bepaald, welke bepaling het Hof aldus opvat dat daarbij door Gierkink aan Padamo voor de merken Rectaplan en Gikota een licentierecht wordt verleend; dat het Hof tenslotte „met betrekking tot de in dit verband door Padamo gevoerde verweren" onder meer nog heeft overwogen als in het middel gesteld, daarmede verwerpend een door Padamo gevoerd verweer, daarop neerkomend dat enig aan de licentieverlening voorafgaand gebruik door Gierkink van de merken niet heeft plaatsgehad en dat voor het geven van een merklicentie het bestaan VJI een eigen recht onontbeerlijk is; dat het h)er echter uitsluitend ging over de vraag of een overgang van de litigieuze merkrechten ligt opgesloten in de overeenkomst van 19 juli 1966 en met name in de bepaling sub t) en het Hof voor een ontkennende beantwoording van deze vraag had kunnen volstaan met het oordeel dat laatstgemelde bepaling — kort gezegd — als een licentieverlening moet worden opgevat, omdat daarmee vaststaat dat de bepaling in ieder geval niet kan worden opgevat als een overdracht van rechten in de zin van artikel 6t8, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek; dat de vraag of Gierkink met Padamo wel een „rechtsgeldige" licentieovereenkomst kon sluiten — welke vraag in het middel wederom aan de orde wordt gesteld — voor het hier besproken punt mitsdien niet van belang was; dat het Hof zijn tweede hierboven bedoelde beslissing — dat Gierkink als rechthebbende op de merken moet worden beschouwd — aldus heeft geformuleerd „dat door de inschrijving op naam van Gierkink, zoals hiervoor onder a) vermeld, de betwisting door Padamo van de door Gierkink gestelde merkenrechten in kort geding voorshands voldoende is weerlegd", welke overweging door de Hoge Raad aldus wordt verstaan dat Gierkink op grond van de bedoelde inschrijving geacht moet worden de betreffende merken hier te lande het eerst te hebben gebruikt en dat het bewijs van het tegendeel voorshands — dat wil zeggen in dit kort geding — niet is geleverd; dat de hier bedoelde beslissing mitsdien uitsluitend is gebaseerd op het aan de inschrijving te ontlenen vermoeden van eerstgebruik en het niet geleverd zijn van bewijs van het tegendeel en die beslissing met name niet is gegrond op hetgeen het Hof omtrent de licentieverlening heeft overwogen; dat uit het vorenstaande volgt dat 's Hofs in het middel bedoelde aan de licentieovereenkomst gewijde overweging 's Hofs beslissing niet draagt, zodat het daartegen gerichte cassatiemiddel tevergeefs wordt voorgesteld; O. met betrekking tot het vierde middel: dat uit de bestreden uitspraak blijkt dat Padamo bij inleidende dagvaarding, voor zover hier van belang, heeft gesteld dat zij op grond van eerst en voortgezet gebruik hier te lande sedert omstreeks 1962 uitsluitend rechthebbende was op de merken Gikota en Rectaplan en dat zij op die grond heeft gevorderd de veroordeling van Gierkink om ieder gebruik van de merken Gikota en
15 januari 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
Eerste aanwezige nr
Italië Japan Octrooien
158.965 (1926) . .
174.801 (27.2.1948) 1 (1950)
Aanvragen . . Luxemburg . . Nederland Octrooien
. .
Aanvragen . .
27.767 (1945) 1 (1913) 120.001 1 (1912) 6.400.001 (1964)
Noorwegen Octrooien . . Aanvragen . . 3 4
Eerste aanwezige nr
Laatste ontvangen nr
73.093 (1963)
9.101 (1901) 115.001 (1968)
3
Oostenrijk. . .
3
Polen
102.055 ) 710.000 ) 581.000 34.000 (1970) 3
60.900 ) 114.120 130.3504) 303.0594) 7.009.681 (1970)4) 119.866 120.828
Blz. 25 Laatste ontvangen nr
1 (1899)
286.037
1 (1924)
61.196
Roemenië . . .
40.380 (1957)
52.400
Sovjet-Unie . .
1 (1897) 109.000 (1957)
Tsj.-Slowakije . Ver. St. v. Am. Patents. . . . Reissues . . . Plants . . . .
1 (1919) 1.326.899 (1920) 14.785 (1920) 1 (1931)
26.525 (1914)3) 269.831 135.100 3.514.7835) 26.8736) 2.969
7W^HPTI
Octrooien . . Aanvragen . .
1 (1885) 300.001 (1968)
227.706 330.758
Zwitserland . .
1 (1888)
495.686
5) Uittreksels van nrs 122.304 (1872) — 3.537.106 in de „Official Gazette". 6 ) Uittreksels van nrs 4.687 (1872) -- 26.976 in de „Official Gazette (Reissues)".
) Onvolledig. ) Niet doorlopend.
WETGEVING
Overeenkomst tussen Nederland en België tot het vermijden van dubbele belasting. De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk België hebben op 19 oktober 1970 te Brussel gesloten een Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, met Protocol. Voor het recht van de industriële eigendom zijn in het bijzonder de artikelen 12 en 23, § 2 van belang: Artikel 12 Royalty's § 1. Royalty's afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat, zijn slechts in die andere Staat belastbaar. § 2. De uitdrukking „royalty's", zoals gebezigd in dit artikel betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap — daaronder begrepen bioscoopfilms en films of geluidsbanden voor radio en televisie - , van een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, dan wel voor het gebruik van, of het recht van gebruik van, nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting, die geen onroerend goed is als bedoeld in artikel 6, of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap. § 3. De bepaling van paragraaf 1 is niet van toepassing, indien de genieter van de royalty's, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn, een vaste inrichting heeft en het recht of het goed uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
§ 4. Indien, ten gevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de royalty's, gelet op het gebruik, het recht of de inlichtingen waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de schuldeiser zou zijn overeengekomen, vindt de bepaling van paragraaf 1 slechts op het laatstbedoelde bedrag toepassing. In dat geval mag het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag overeenkomstig de wetgeving van elk van de Staten worden belast, maar de van dit deel geheven belasting is niet hoger dan die, welke in geval van dividenden mag worden geheven. Artikel 23 § 1. § 2. Vermogen bestaande uit roerende goederen die deel uitmaken van het bedrijfsvermogen van een vaste inrichting die een onderneming van een van de Staten in de andere Staat heeft, of die behoren tot een vast middelpunt dat een inwoner van een van de Staten in de andere Staat tot zijn beschikking heeft voor de uitoefening van een vrij beroep, mag in die andere Staat worden belast. §§ 3 en 4 De Overeenkomst en het Protocol zijn gepubliceerd in het Tractatenblad 1970, nr 192. De Overeenkomst en het Protocol behoeven ingevolge art. 60, lid 2 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat zij kunnen worden bekrachtigd. Soortgelijke verdragen heeft Nederland gesloten met Italië, met Noorwegen, met Groot-Brittannië, met Zweden, met Luxemburg, met Ierland, met Finland, met Japan en met Oostenrijk, zie Bijblad I.E. 1962, blz. 29; 1966, blz. 280; 1968, blz. 43, 151 en 228; 1969, blz. 175; 1970, blz. 234 en 235 en 1971, blz. 26.
Blz. 26
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Overeenkomst tussen Nederland en Japan tot het vermijden van dubbele belasting. De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Japan hebben op 3 maart 1970 te 's-Gravenhage gesloten een Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met Protocol en Brieven. De bepalingen die voor het recht van de industriële eigendom in het bijzonder van belang zijn, zijn in het Bijblad I.E. 1970, blz. 235/6 opgenomen. De Overeenkomst, met Protocol, is bekrachtigd en de oorkonden van bekrachtiging zijn op 23 oktober 1970 te Tokio uitgewisseld. De bepalingen van de Overeenkomst, met Protocol, zijn op diezelfde datum in werking getreden. Wat het Koninkrijk der Nederlanden betreft geldt de Overeenkomst, met Protocol, voorshands alleen voor Nederland. Een en ander blijkt uit het Tractatenblad 1970, nr 181.
Verdrag tussen Nederland en Oostenrijk tot het vermijden van dubbele belasting.
15 januari 1971
5. Indien, tengevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde royalty's, in aanmerking nemende het gebruik, het recht of de inlichtingen waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de schuldeiser zou zijn overeengekomen, vinden de bepalingen van dit artikel slechts op het laatstbedoelde bedrag toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de beide Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van dit Verdrag. III. Ad Artikelen 10, 11 en 13: Verzoeken om teruggaaf van belasting die in strijd met de bepalingen van de artikelen 10, 11 en 13 is geheven, moeten worden ingediend binnen een tijdvak van drie jaren het einde van het kalenderjaar waarin de belasting is geheven. Het Verdrag, met Slotprotocol, is gepubliceerd in het Tractatenblad 1970, nr. 169. Het Verdrag en het Slotprotocol behoeven ingevolge art. 60, lid 2, van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat zij kunnen worden bekrachtigde
De Koningin der Nederlanden en de Bondspresident van de Republiek Oostenrijk hebben op 1 september 1970 te Wenen gesloten een Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Slotprotocol. Voor het recht van de industriële eigendom zijn in het bijzonder van belang artikel 13 van het Verdrag en artikel III van het Slotprotocol.
Soortgelijke verdragen heeft Nederland gesloten met Italië, met Noorwegen, met Groot-Brittannië, met Zweden, met Luxemburg, met Ierland, met Finland en met Japan en met België: zie Bijblad I.E. 1962, blz. 29; 1966, blz. 280; 1968, blz. 43, 151 en 228; 1969, blz. 175; 1970, blz. 234 en 235 en 1971, blz. 25.
Artikel 13 Royalty's ^ 1. Royalty's afkomstig uit een van de beide Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat zijn, behoudens het bepaalde in het tweede lid, slechts in die andere Staat belastbaar. 2. Royalty's die door een lichaam dat inwoner is van een van de beide Staten worden betaald aan een inwoner van de andere Staat, die middellijk of onmiddellijk voor meer dan 50 percent in het kapitaal van het betalende lichaam deelneemt, mogen ook in de eerstbedoelde Staat worden belast, maar de belasting mag de helft van het wettelijke belastingtarief, doch in iedere geval 10 percent van het bruto-bedrag van deze royalty's niet overschrijden. 3. De uitdrukking „royalty's", zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van, een auteursrecht op een werk op het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap — daaronder begrepen films —, van een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk, een tekening of model, een plan, een geheim recept of een geheime werkwijze, dan wel voor het gebruik van, of het recht van gebruik van nijverheids- en handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting, of voor inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap.
Overeenkomst inzake economische en technische samenwerking tussen Nederland en Soedan. De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Democratische Republiek Soedan hebben op 22 augustus 1970 te Khartoem een Overeenkomst inzake economische en technische samenwerking gesloten. Voor het recht van de industriële eigendom zijn in het bijzonder art. 7 en art. 15, lid 1 van belang. Article VII. Subject to the rights provided by international conventions, the nationals of either Contracting Party shall, as regards the protection of industrial property, enjoy in the territory of the other Contracting Party a protection not less favourable than that enjoyed by the nationals of the latter. Industrial property includes patents of inventions, industrial and commercial trade-marks, tradenames, industrial designs or models and the repression of unfair competition. Article XV. For the purposes of the present Agreement:
4. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de genieter van de royalty's, die inwoner is van een van de beide Staten, in de andere Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn, een vaste inrichting heeft en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting behoort. In een zodanig geval zijn de bepalingen van artikel 7 van toepassing.
(d) copyright, industrial property rights, technical processes, trade names, and goodwill and (e) De Overeenkomst is gepubliceerd in het Tractatenblad 1970, nr 168. De Overeenkomst behoeft de goedkeuring van de Staten-Generaal ingevolge art. 60, lid 2, van de Grondwet, voordat zij kan worden bekrachtigd.
1 2
3. The term "investment" shall comprise every kind of asset and more particularly, though not exclusively: (a) (b) (c)
15 januari 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
B E S L U I T van 16 december 1970, Staatsblad nr 587 tot uitvoering van artikel 4, tweede lid, van de Wet van 25 april 1963 (Stb. 221) (Besluit Bureau industriële eigendom 1970). W i l J U L I A N A , BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, P R I N S E S VAN O R A N J E - N A S S A U ,
ENZ., ENZ.,
ENZ.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 18 november 1970, no. 670/540 Dir. W.J.A.; Gelet op artikel 4, tweede lid, van de 1963 (Stb. 221), houdende goedkeuring Verdrag met eenvormige wet inzake de mede enkele daarmede verband houdende
Wet van 25 april van het Beneluxwarenmerken, alsvoorzieningen;
De Raad van State gehoord (advies van 9 december 1970, no. 7); Gezien het nader rapport van voormelde Staatssecretaris van 15 december 1970, no. 670/581 Dir. W.J.A.; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. Het Bureau voor de industriële eigendom, bedoeld in artikel 4 van de Wet van 25 april 1963 (Stb. 221), houdende goedkeuring van het Benelux-Verdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken, alsmede enkele daarmede verband houdende voorzieningen, en artikel 14 van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1968, 586), bestaat, behalve uit de Octrooiraad, uit een Bureau voor de warenmerken. Artikel 2. 1. Met de leiding van het Bureau voor de industriële eigendom is een Directeur belast, behoudens dat voor de Octrooiraad gelden de voorschriften in dit reglement en in het Octrooireglement (Stb. 1921, 1083) gegeven. 2. De Voorzitter van de Octrooiraad is tevens Directeur van het Bureau voor de industriële eigendom. 3. Bij afwezigheid of ontstentenis van de Directeur worden zijn werkzaamheden verricht door de ondervoorzitters van de Octrooiraad in een door Onze Minister van Economische Zaken aangewezen volgorde. 4. De Directeur is bevoegd een deel van zijn werkzaamheden onder zijn verantwoordelijkheid aan een ambtenaar bij het Bureau voor de industriële eigendom op te dragen. Artikel 3. 1. De ambtenaren en het overige personeel bij het Bureau voor de industriële eigendom mogen buiten toestemming van Onze Minister van Economische Zaken geen ander bezoldigd ambt of bezoldigde betrekking bekleden. Zij mogen niet tevens zijn advocaat of octrooigemachtigde, noch middellijk of onmiddellijk betrokken zijn bij een onderneming tot het aanvragen van octrooien of tot het verrichten van depots van warenmerken of andere handelingen betreffende octrooien of warenmerken, en evenmin terzake van octrooien of warenmerken adviezen geven, anders dan ingevolge de hun opgedragen taak. 2. Het is de ambtenaren en het overige personeel, bedoeld in het eerste lid, verboden octrooi aan te vragen.
Blz. 27
octrooiwet bepaalde zijn terinzagegelegd of openbaargemaakt, en stipt zal helpen uitvoeren de hierbij in aanmerking komende wetten en algemene maatregelen van bestuur, en dat ik om iets hoegenaamd in dit ambt te doen of te laten, van niemand middellijk of onmiddellijk enige belofte of enig geschenk zal aannemen. Dat beloof ik. Ik verklaar, dat ik middellijk noch onmiddellijk, onder welke naam of voorwendsel, voor het verkrijgen van mijn aanstelling aan iemand, wie het ook zij, iets heb gegeven of beloofd. Dat verklaar ik.". Artikel 5. 1. Alle ambtenaren en al het overige personeel bij het Bureau voor de industriële eigendom zijn ondergeschikt aan de Directeur, die hun werkzaamheden regelt, daarop toezicht uitoefent en hun verlof tot afwezigheid geeft. 2. Indien Onze Minister van Economische Zaken daartoe aanwijzing geeft, wordt door de Directeur een reglement voor de inrichting van de dienst en de werkzaamheden der ambtenaren en het overige personeel vastgesteld, dat alvorens van kracht te worden, de goedkeuring behoeft van Onze voornoemde Minister. Artikel 6. Opdrachten tot leveringen en werkzaamheden ten behoeve van het Bureau voor de industriële eigendom worden door of namens de Directeur verstrekt. Artikel 7. 1. Het Bureau voor de industriële eigendom is, onverminderd het krachtens de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken (Trb. 1962, 58) ten aanzien van de openstelling van nationale diensten bepaalde, voor het publiek geopend op alle werkdagen, de zaterdag daaronder niet begrepen, tenminste van 10 tot 16 uur. 2. De Directeur kan bepalen, dat het Bureau op een bepaalde werkdag voor het publiek gesloten zal zijn. Dit besluit behoeft de voorafgaande goedkeuring van Onze Minister van Economische Zaken; het wordt tijdig openbaar gemaakt. Artikel 8. Jaarlijks, uiterlijk in de maand mei, wordt door de Directeur aan de Minister van Economische Zaken verslag uitgebracht van de werkzaamheden van het Bureau gedurende het laatst verlopen kalenderjaar. Artikel 9. De Directeur, of de ambtenaar overeenkomstig artikel 2, vierde lid, aangewezen, oefent alle bevoegdheden uit en vervult alle verplichtingen welke door of krachtens de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken aan de nationale dienst zijn overgelaten, onderscheidenlijk opgedragen. Artikel 10. 1. Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit Bureau industriële eigendom 1970. 2. Het treedt in werking met ingang van 1 januari 1971. Onze Minister van Economische Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Soestdijk, 16 december 1970. JULIANA.
Artikel 4. Alvorens hun ambt of betrekking te aanvaarden leggen de ambtenaren en het overige personeel bij het Bureau voor de industriële eigendom, met uitzondering van de leden van de Octrooiraad, in handen van de Directeur de volgende belofte af: „Ik beloof, dat ik ijverig, nauwgezet en onpartijdig de plichten zal vervuilen, welke het ambt (de betrekking) van medebrengt, en met name geheim zal houden, hetgeen mij uit hoofde van mijn ambt bekend is van de aanhangige octrooiaanvragen, voor zover zij niet overeenkomstig het bij de Rijks-
De Staatssecretaris van Economische Zaken, L. J. M. VAN SON. Uitgegeven de vierentwintigste december 1970. De Minister van Justitie a.L, H. K. J. BEERNINK.
Blz. 28
BUBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
15 januari 1971
BOEKBESPREKING OFFNER'S
International Trademark Service, delen I, II en
III. Copyright 1970 by ERIC D. OFFNER.
Zoals zijn titel aanduidt, beoogt het onderhavige, uit drie delen bestaande, losbladige werk voorlichting te verschaffen aan degenen, die zich bezighouden met of anderszins belang hebben bij de internationale bescherming en exploitatie van merken. Het werk is ingedeeld in zes afdelingen, waarvan de eerste onder het opschrift „Analysis of Statutes" achtereenvolgens voor in totaal dertig landen een korte opsomming geeft van die gegevens, welke voor de verkrijging en exploitatie van merkrechten primair van belang plegen te zijn. Aangegeven wordt hoe het recht op een merk wordt verkregen, welke betekenis aan de inschrijving toekomt, hoe en waar inschrijving moet worden verricht, welke de duur van de inschrijving is, of licentieverlening en overdracht mogelijk zijn en zo meer. Daarbij wordt steeds voor elk punt verwezen naar de daarop betrekking hebbende wetsvoorschriften. Deze voorschriften kunnen worden opgezocht in de tweede afdeling, getiteld „Statutes", omdat in die afdeling van de merkenwetten van alle in de eerste afdeling behandelde landen de tekst in extenso, wanneer die tekst niet in het Engels luidt in Engelse vertaling, is opgenomen. Zo wordt het de lezer mogelijk gemaakt om de in de eerste afdeling verstrekte gegevens zelf te controleren en zo nodig aan te vullen. De derde afdeling draagt de titel „Classification" en bevat voor de praktijk zeer nuttige gegevens ter bepaling van de klassen, waarvoor in de verschillende landen inschrijving moet worden verzocht. Uiteraard vindt men in deze afdeling de officiële Engelse vertaling van de internationale indeling van waren en diensten volgens de Overeenkomst van Nice, zulks met inbegrip van de alfabetische lijst van die waren en diensten, zoals deze in 1965 is gewijzigd, en met verwijzing voor iedere waar resp. dienst naar de oorspronkelijke Franse tekst. Daarnaast bevat deze afdeling een tabel, waarin de verhouding tussen die internationale indeling en de oude Britse warenklassenindeling is aangegeven, terwijl ten slotte ook nog de in de praktijk voor buitenlanders tot veel moeilijkheden aanleiding gevende Japanse warenklassenindeling van 1 april 1960, uiteraard in Engelse vertaling, is opgenomen. De vierde afdeling bevat onder het opschrift „Text" beschouwingen betreffende de in een aantal landen geldende beperkende bepalingen betreffende de overdracht en de licentiëring van merken. Daarin wordt onder verwijzing naar de desbetreffende rechtspraak vooral aandacht geschonken aan het recht van de zg. „registered user"-landen en voorts aan het Italiaanse en het Zwitserse recht. Dan volgen in de vijfde afdeling, getiteld „Treaties", de belangrijkste verdragen op merkenrechtelijk en aanverwant gebied, uiteraard wederom in de Engelse tekst of in een Engelse vertaling. Naast de Londense, Lissabonse en Stockholmse teksten van het Unieverdrag, de te Londen en te Nice herziene teksten van de Overeenkomst van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken en de tekst van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale indeling van waren en diensten, treft men in deze afdeling enkele Afrikaanse resp. Amerikaanse verdragen aan, terwijl daarin ook het Beneluxverdrag inzake de warenmerken met de bijbehorende
eenvormige wet, wederom in Engelse vertaling, is opgenomen. Ten slotte bevat de zesde afdeling, die het opschrift „Cases" draagt, een groot aantal rechterlijke beslissingen uit verschillende landen betreffende voor de internationale bescherming en exploitatie van merken belangrijke onderwerpen als rechtscheppend gebruik, de gronden voor weigering en nietigverklaring van merkinschrijvingen, merkinbreuk, overdracht en licentiëring van merken, het territorialiteitsbeginsel en dergelijke. Onder deze beslissingen vindt men uit Nederland die van de Hoge Raad inzake het merk Holsum (B.I.E. 1967 no 16 blz. 30), die van het Haagse Hof inzake het merk Aqualana (B.I.E. 1967 no 76 blz. 257) en die van de Pres. Rb. Breda inzake het merk Omo (B.I.E. 1969 no 9 blz. 47). Bij de samenstelling van een werk als het onderhavige, baart uiteraard de keuze van de daarin op te nemen gegevens vaak grote moeilijkheden. Wil men een dergelijk werk niet onhanteerbaar maken, dan moet men zich bij de keuze van de daarin te behandelen landen en ook met betrekking tot de van die landen te vermelden bijzonderheden zekere beperkingen opleggen en daarbij kan men licht tot een resultaat komen, dat niet een ieder even geredelijk aanspreekt. Zo kan men zich afvragen, waarom in de beide eerste afdelingen wèl aandacht is geschonken aan althans in Europese ogen weinig belangrijke landen als Afghanistan en IJsland en niet aan veel belangrijker landen als Oostenrijk, Spanje en Zwitserland. Ook de Oostbloklanden blijven in die afdelingen onbesproken, ofschoon sommige daarvan, zoals Oost-Duitsland, toch waarlijk in de internationale handel niet een te verwaarlozen factor vormen. Dergelijke kritiek kan ook worden uitgeoefend op de keuze van de in de zesde afdeling opgenomen beslissingen, waarbij de nadruk zozeer op de Amerikaanse en Engelse jurisprudentie is komen te vallen, dat bij voorbeeld in die afdeling geen enkele Franse of Duitse beslissing voorkomt. Ook is niet steeds duidelijk, waarom met betrekking tot een bepaald onderwerp bepaalde beslissingen wèl, andere daarentegen niet zijn opgenomen. Zo is het, om een voorbeeld te noemen, wèl van Nederlands standpunt bezien verheugend, dat met betrekking tot het territorialiteitsbeginsel het kort geding vonnis van Pres. Rb. Breda inzake het merk Omo is opgenomen, maar doet het vreemd aan, dat niet alleen het arrest HR 14 december 1956, B.I.E. 1957 no 13 blz. 46, maar ook de beslissing van het Duitse Bundesgerichtshof inzake het merk Maja en de beslissingen van het Zwitserse Tribunal Fédéral inzake de merken Lux, E.M.I. en Philips ontbreken. Dit alles neemt echter niet weg, dat het werk een zeer groot aantal voor de praktijk belangrijke gegevens wel bevat, terwijl bovendien het losbladige karakter van het werk de mogelijkheid opent om leemten in de toekomst aan te vullen. Rest ten slotte nog te vermelden, dat de typografische uitvoering van het werk boven alle lof is verheven en dat een gedetailleerde inhoudsopgave het gebruik van het werk zeer vergemakkelijkt. 's-Gravenhage, 5 november 1970. v. N. H.
15 januari 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 1
Blz. 29
BOEKAANKONDIGINGEN
WERNER ALTHAMMER, Das Deutsche
Patentamt,
Auf-
gaben, Organisation und Arbeitsweise. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1970, 76 blz., 17 x 26 cm, 8 kunstdrukplaten, 1 vouwplaat. Prijs D M 19,80. (Bibliotheek Octrooiraad nr A2806.) Over de organisatie en de werkzaamheden van de Duitse Octrooiraad berichten ons vrij uitvoerig de gedenkboeken uit 1927 (Das Reichspatentamt 1877—1927) en 1952 (Festschrift zum 75—jdhrigen Bestehen des Deutschen Patentamts). Sindsdien hebben echter zoveel en zo ingrijpende veranderingen plaatsgevonden, dat de onderhavige kleine monographie van ALTHAMMER, tot voor kort Regierungsdirektor bij het Patentamt, thans „Senatsrat" in het „Bundespatentgericht", alleszins zijn plaats waard is. Terecht merkt Dr HAERTEL, president van de Duitse Octrooiraad, in een voorrede op, dat het boekwerk niet zozeer voor de ervaren vakman, als wel voor de beginneling is bedoeld, maar in het bijzonder ook voor de buitenlanders, die blijkens de sterke toeneming van het aantal octrooiaanvragen steeds meer geïnteresseerd zijn in het recht van de industriële eigendom in Duitsland. Na een inleidend artikel over „Aufgaben des Patentamts" volgt een bespreking van de organisatie (12 blz.), de octrooiverlening (10 blz.), van gebruiksmodellen-bescherming (4 blz.), warenmerken (7 blz.), getallen en grafieken (11 blz.), internationale samenwerking (7 blz.) en tenslotte een beschouwing over verleden en toekomst (8 blz.). Verschillende van de vermelde bijzonderheden komen overeen met de gegevens in Nederland. Zo is het aantal octrooiaanvragen uit het eigen land in de Bondsrepubliek Duitsland van 1955-1968 vrijwel constant ongeveer 35.000, terwijl dit in ons land van 1946-1968 constant ongeveer 2.500 is. Het aantal verleende octrooien in de laatste 12 jaar is ongeveer 2 0 % van het aantal octrooiaanvragen, in Nederland is dit over de jaren 1912—1969 gemiddeld 2 9 % , maar in de jaren na de wetswijziging van 1964 minder dan 2 0 % , over de laatste 3 jaren zelfs gedaald tot 12 a 1 4 % . Het aantal opposities is in Duitsland onvergelijkelijk veel groter: het bedraagt 2 5 % van de openbaar gemaakte aanvragen en zelfs 5 0 % bij de merk-aanvragen. Bij de zonder materieel onderzoek ingeschreven gebruiksmodellen slaagt meer dan 2 / 3 van alle nietigheidsacties. In Nederland zijn tot de wetswijziging tegen gemiddeld 5 a. 7 % van de openbaargemaakte aanvragen bezwaarschriften ingediend, na 1964 is dit gedaald tot 3 a 4 % . Wat de „Ausblick" betreft, valt te vermelden, dat een elektronische inrichting in opbouw is, waarin gegevens over alle aanwezige octrooien, merken en gebruiksmodellen worden vastgesteld, zodat in de toekomst het Patentamt niet alleen een octrooiverlenende regeringsinstantie zal zijn, maar ook een algemene informatiedienst voor technische litteratuur öp het gebied van de industriële eigendom. De uitgave van het boekje is wèl verzorgd, maar het is ook wèl prijzig. 's-Gravenhage, september 1970. D r H . P. TEUNISSEN.
Patent Law Review
— 1969. Edited by THOMAS E.
COSTNER.
Londen, Sweet & Maxwell Limited, 1969, 699 blz. Prijs £ 10,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A2816.) Uitgevers en redacteur hebben zich ten doel gesteld telken jare in boekvorm belangrijke artikelen over octrooirecht van samenvattende aard samengebundeld opnieuw uit te geven. Dit deel, te citeren als 1 PLR, — (1969), bevat in totaal 31 artikelen uit het jaar 1968. Dit is in het bijzonder nuttig, nu blijkt, dat de meeste opstellen oorspronkelijk gepubliceerd zijn in tijdschriften met beperkte verspreiding, zoals Villanova Law Review (blz. 316) en William and Mary Law Review (blz. 670). De bijdragenreeks is in zes groepen verdeeld. Vele ervan zijn gewijd aan typisch Amerikaanse problemen, zoals groep III met zes artikelen over de antitrust-wetgeving en vijf artikelen uit de algemene groep I, waarin de octrooipolitiek van de federale regering wordt behandeld. Uit groep I zij speciaal vermeld een artikel (blz. 99) van T. ARNOLD, "A critique of deferred examination", waarin de schr. opmerkt: "Now it is the Dutch system, we should copy", maar dan betoogt, dat de situatie in de Verenigde Staten wel zeer sterk verschilt van die in Nederland. Groep II behandelt "Unfair competition" aan de hand van de jurisprudentie in de Verenigde Staten. Uit groep IV "International" valt te wijzen op een artikel van M. J. HARBERS over de IPC en het ontwerp PCT, en voorts een artikel van M. HIANCE en Y. PLAS-
SERAUD over de nieuwe Franse octrooiwet. Groep V omvat vijf opstellen over licentiëring, waaronder als problemen ".Licensee estoppel" van J. M. TREECE (mag een licentiehouder nietigverklaring van het octrooi vorderen 1 ) en "Package Patent Licensing" van E. B. LIPSCOMB (ücentie op een pakket octrooien). In groep VI "Patentability" zijn o.a. opgenomen drie opstellen over "Computer Programs", één over "The Experimental Use Exception" (geen openbare bekendheid door openbare toepassing bij wijze van experiment), en één van J. K. STEWART over "Utility Requirements in Chemistry", waarbij de jurisprudentie moet worden verdeeld in drie fasen: tot 1950: de Octrooiraad en de rechter oordelen beide nuttig = praktisch uitvoerbaar, na 1950 (de zaak Bremmer) de Octrooiraad eist maatschappelijk nut (vgl. in Duitsland de eis van „soziale Nützlichkeit"), de rechter blijft met praktische uitvoerbaarheid genoegen nemen, na 1966 (de zaak Manson) de Octrooiraad en de rechter eisen beide maatschappelijk nut, toepassingsmogelijkheid in de praktijk. De schr. acht dit een te zware belasting voor het chemische speurwerk en ziet als enige uitweg, dat het Congres het begrip "Utility" in de wet zelve nader preciseert. De hoop van de redacteur, dat deze goed verzorgde uitgave diensten zal bewijzen aan vakgenoten, lijkt ref. zeer zeker gegrond. 's-Gravenhage, 12 oktober 1970. D r H. P. THEUNISSEN. 1 ) Ook door P. D. ROSENBERG aangekondigd in Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (52) aug. 1970 (8) blz. 538/9 {Red.).
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Blz. 30
15 januari 1971
LITTERATUUR Boeken.
Prof. Dr Dr E., Die Revision der Urheberrechtskonventionen im Zeichen der Washingtoner Empfehlung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juni 1970 (6) blz. 167-171. VOYAME, J., Une nouvelle organisation intergouvernementale: 1'Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle. Annuaire Suisse de droit international (24) 1967, blz. 25-42. • WAS, Dr D. A., Europees octrooi zal in 1975 beginnen te werken. De Nederlandse Chemische Industrie maart 1970 (5) blz. 106/7. , De economische integratie en het unitaire gemeenschapsoctrooi. Synopsis sept.-okt. 1970, blz. 33-41. WAYMAN, C. H., Patent protection in international business transactions. Denver Law Journal (45) 1968 (1), overgenomen in Patent Law Review — 1969 (New York, Clark Boardman en Londen, Sweet & Maxwell, 1969) blz. 349-382. WEBER, W., Wettbewerbspolitik und Wettbewerbsrecht in der Integration. Das Beispiel der EFTA. Blz. 121-135 in: Grundlagen der Wettbewerbspolitik (Berlijn, Verlag von Duncker & Humblot, 1968). WEGAN, J., Demoskopische Meinungsfrage als Beweismittel im Zivilprozesz. Österreichische Richterzeitung, 1969, blz. 157-162. WEISS, P., Know-how en la Economia Internacional. Revista Mexicana de la Propiedad Industrial y Arstitica 1969 blz. 79-94. WERTHEIMER, H. W., The Principle of Territoriality in the Trademark Law of the Common Market Countries. The Trademark Reporter 1968, blz. 230-266. WIRTZ, Dipl.-Ing. Dr jur. H., Die Einordnung der mikrobiologischen Verfahren sowie der durch diese zu gewinnenden Erzeugnisse unter den Erfindungsbegriff im Straszburger Übereinkommen. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht maart 1970 (3) blz. 105/7. ZENOFF, D. B., Licensing as a means of penetrating foreign markets. Idea (14) zomer 1970 (2) blz. 292-308. CNIPA — Bericht über die Schaffung eines europaischen Patentsystems. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (München) nov.-dec. 1969, blz. 342/4. L'élaboration d'un brevet europeen se heurte a. des conceptions nationales tres différentes. La Cote Desfosses (Parijs) 18 april 1970. (Samenvatting in Propriété industrielle bulletin documentaire 1 juni 1970 (39) blz. II - 377/8.) Het Europese octrooi in wording. Euromarktnieuws (Deventer) 1970 (5) blz. 105/8. Premier avant-projet de Convention instituant un système europeen de délivrance de brevets (applicable dans 17 pays). Propriété industrielle bulletin documentaire 15 april 1970 (36) blz. I - 40/6.
ULMER,
H., Les exceptions apportées aux droit de 1'auteur sur ses ceuvres. Parijs, Editions Montchrestien, 1968, 435 blz. Besproken door Dr D. S. OEKONOMIDIS in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil aug./sept. 1970 (8/9) blz. 301/2. Benelux Trademerk Treaty and Law, effective 1-1-1971; authentic translation made by J. C. S. WARENDORF, in behalf of International Trademark Agency Van der Graaf & Co. N.V. (Amsterdam), 21 blz.
WISTRAND,
Tijdschriftartikelen. INTERNATIONAAL. W. E., International Protection of Industrial Property Rights. French American Commerce winter 1969, blz. 13, 14 en 49. SEIFFERT, W., Das Territorialitatsprinzip der gewerblichen Schutzrechte beim Abschlusz internationaler Lizenz- und Anlagenvertrage. der neuerer 1969 blz. 309. SCHUYLER,
SEIFFERT, W. en G. SCHÖNFELD, Tendenzen der
Ent-
wicklung des Patentrechts in den sozialistischen Landern. der neuerer 1969 blz. 58-62 = Vyndlezy 1969 blz. 67-73. SENA, G., Brevetto e monopolio. Blz. 2029-2055 in: Studi in memoria di Tullio Ascarelli. (Milaan, Giuffrè, 1968 (4)). SINGER, R., La demande internationale de brevet selon Ie plan de PCT considérée en tant que partie de 1'état de la technique. La Propriété industrielle (Genève) (86) mei 1970 (5) blz. 149-155. , The European patent enters a new phase. HC International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (1) 1970 (1) blz. 19-26. , Die internationale Patentanmeldung nach dem PCT-Plan als nationaler Stand der Technik. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil febr. 1970 (2) blz. 27-32. SPENGER, R., Retrieval of programming technology for patent purposes. Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (52) febr. 1970 (2) blz. 125131. , Problems encountered by an American applicant in the Japanese Patent Office. Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (52) juli 1970 (7) blz. 462/7. STOCK, Dr J. P. VAN DER, Eenmaking van het recht in Noord en Zuid. Benelux-Verdrag en eenvormige wet inzake de warenmerken. Rechtskundig Weekblad (Antwerpen) (33) 10 mei 1970 (35) kolommen 1665-1676. SY, H. DE, Industriële vormgeving/L'industrial design. Benelux economisch en statistisch kwartaalbericht 1969 (3/4) blz. 13-28.
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
15 januari 1971
Blz. 31
UNIE TOT BESCHERMING VAN DE INDUSTRIËLE EIGENDOM. Stand op 1 januari 1971. Unieverdrag *)
Landen
sinds: 1 mrt 1966 10 febr. 1967 5aug. 1907
ALGERIJE ARGENTINIË
Merkenovereenkomst 2 ) sinds:
Modellenovereenkomst 3 )
Verdrag formaliteiten voor octrooiaanvragen 4)
sinds:
sinds:
Australië P a p o e a en het voogdijgebied Nieuw-Guinea 12 febr. 1933 Eiland Norfolk 29 juli 1936 19 juli 1936 Voogdijgebied Nauru de aanvang BELGIË °de aanvang * 27 juli 1929* de aanvang Brazilië Bulgarije ^ 13 juni 1921 1 sept. 1923 Canada') CENTRAALAFRIKAANSE BLIEK CONGO (BRAZZAVILLE) CUBA CYPRUS ;
Denemarken en Far-Öer-eilanden Dominicaanse Republiek Duitsland (Bondsrepubliek) Finland8) F R A N K R U K EN OVERZEESE GEBIEDEN GABON
sinds:
sinds:
24 mei 1958
1 apr. 1965
1 aug. 1955 10 juni 1949
l o k t . 1956
lokt. 1957
ljuni 1955
1 dec. 1955
°de aanvang * 20 okt. 1930*
1 febr. 1962
1 aug. 1955 10 juni 1949
*
ljuli 1955 ljuni 1955
12 jan. 1956
ljuni 1955
1 aug. 1955
REPU-
Ceylon
DAHOMEY . . . . _
Overeenkomst Verdrag indeling van Internationaal Octrooi octrooien 6) Instituut 6 )
19 nov. 1963 lOjuni 1905 2 sept. 1963 17 nov. 1904 17 jan. 1966 10 jan. 1967 . . lokt. 1894 11 juli 1890 1 mei 1903 ° 1 dec. 1922* de aanvang * 20 sept. 1921
de aanvang 29 febr. 1964 Griekenland 2okt. 1924 Groot-Brittannië en Noord-Ierland . . de aanvang BAHAMA E I L A N D E N 20okt. 1967 HAÏTI 1 juli 1958 Hongarije ljan. 1909 Ierland 4dec. 1925 Indonesië 1 okt. 1888 IRAN 16dec. 1959 Israël 24 mrt 1950 ITALIË de aanvang IVOORKUST 23 okt. 1963 JAPAN 15 juli 1899 KAMEROEN 10 mei 1964 KENIA 14 juni 1965 Libanon 1 sept. 1924 Liechtenstein 14 juli 1933 Luxemburg 30 juni 1922 MADAGASCAR 21 dec. 1963 Malawi 1 april 1958 MALTA 20 okt. 1967 30juli 1917 MAROKKO de aanvang MAURETANIË
o ljan 1909* *
2 aug. 1965
de aanvang * °15okt. 1894*
—>
°14juli 1933* 14juli 1933* o 1 sept. 1924
30 juli 1917* 20 okt. 1930
1 mei 1966 16 nov. 1966 1 nov. 1958 1 febr. 1957
1 aug. 1957
10 juni 1949
ljan. 1956 8)
( Vervolg stand volgende bladzijde) ) Het Verdrag van Parijs van 20 maart 1883 tot bescherming van de industriële eigendom is in werking getreden op 7 juli 1884; het is laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, Bijblad I.E. 1967, blz. 203; Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187; de artikelen 1-12 van de Stockholmse tekst zijn in werking getreden op 19 mei 1970 en de artikelen 13-20 op 26 april 1970. De Stockholmse tekst geldt tussen de landen welke die tekst hebben bekrachtigd of daartoe zijn toegetreden (vet gezet). Evenwel blijven voorlopig nog van kracht: De LISSABONSE TEKST, La Proprieté industrielle (Bern) 1958, blz. 202, Bijblad I.E. 1959, blz. 14 en Tractatenblad 1960, nr 13 en 1962, nr 70, tussen de voornoemde landen en de landen waar de Stockholmse tekst nog niet van kracht is (KLEIN KAPITAAL en g e s p a t i e e r d gezet); de Londense t e k s t , La Proprieté industrielle (Bern) 1934, blz. 89, Recueil des traites (Société des Nations) 1938, blz. 17 en Staatsblad 1948, nr I 539, blz. 3 en 41, tussen alle voornoemde landen en de landen waar de Lissabonse tekst nog niet van kracht is (gespatieef d gezet); de Haagse tekst, Staatsblad 1928, nr 196, tussen alle voornoemde landen en de landen waar noch de Lissabonse noch de Londense tekst van kracht is {cursief gezet); a ) De Overeenkomst van Madrid van 14 april 1891 betreffende de internationale inschrijving van merken is in werking getreden op 15 juli 1892; zij is o.a. herzien te Londen op 2 juni 1934, La Proprieté industrielle (Bern) 1934, blz. 98 en Staatsblad 1948, n r l 539, blz. 25 en 58; te Nice op 15 juni 1957, La Proprieté industrielle (Bern) 1957, blz. 110, B.I.E. 1957, blz. 113 en Tractatenblad 1958, nr 75,1959, nr 88 en 1967, nr 38 en te Stockholm op 14 juli 1967, Tractatenblad 1969, nr 143 en 1970, nr 186; deze Stockholmse tekst is in werking getreden op 18 maart 1970; de tekst van Nice is in werking getreden tussen de landen die met een ° zijn aangegeven. Tussen deze landen en Marokko en Vietnam blijft voorlopig de Londense tekst gelden. De Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken is in werking getreden op 8 april 1961 en gepubliceerd in B.I.E. 1957, blz. 118, Tractatenblad 3958, nr 76 en 1959, nr89; zie ook 1967, nr 39; zij is herzien te Stockholm op 14 juli 1967, Tractatenblad 1969, nr 141 en 1970, nr 184. De tekst van Nice is thans van kracht tussen de landen die met een * zijn aangegeven. [Zie voor het Benelux-verdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken, Brussel, 19 maart 1962, de officiële mededeling in Bijblad I.E. 1969, blz. 218.] r
Blz. 32
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
15 januari 1971
( Vervolg van Unie tot bescherming van de Industriële Eigendom, stand op 1 januari 1971) Unieverdrag *)
Landen
Modellenovereenkomst 3 )
sinds: sinds: sinds: 7 sept. 1903 29 april 1956 °29 april 1956* 29 april 1956* de aanvang ° 1 mrt 1893* de aanvang * * de aanvang l j u l i 1890 de aanvang * 1 juli 1890 7 sept. 1891 29 juli 1931 5 juli 1964 2 sept. 1963 ljuli 1885 14juni 1965 ljan. 1909 ljan. 1909* 19 nov. 1963 27 sept. 1965 10 nov. 1919
MEXICO MONACO
Nederland Ned. Antillen Suriname Nieuw-Zeeland West-Samoa NIGER NIGERIA NOORWEGEN OEGANDA OOSTENRIJK8) OPPERVOLTA PHILIPPIJNEN
Polen P o r t u g a l (met Madeira)
Merkenovereenkomst 2)
de Azoren
Verdrag formaliteiten voor octrooiaanvragen 4)
Verdrag indeling van octrooien 6)
Overeenkomst Internationaal Octrooi Instituut")
sinds:
sinds:
sinds:
l j u n i 1956 l j u n i 1956 l j u n i 1956
2aug. 1956 1 febr. 1956 10 juni 1949 1 febr. 1956 10 juni 1949 1 febr. 1956 10 juni 1949
l j u n i 1955
1 aug. 1955
ljuli 1967
1 sept. 1967
1 nov. 1956
1 nov. 1956 23 sept. 1955
en
de aanvang 1 april 1958 6okt. 1920 Roemenië 4mrt 1960 San M a r i n o 21 dec. 1963 Senegal de aanvang Spanje 1 sept. 1924 Syrië ljan. 1938 TANZANIA 10 sept. 1967 TOGO 14 mei 1908 T R I N I D A D EN T O B A G O 19 nov. 1963 Tsaad 5okt. 1919 Tsjechoslowakije de aanvang Tunesië lOokt. 1925 Turkije Unie van Soc. Sowjet Republieken . . ljuli 1965 18mrt 1967 URUGUAY 29 sept. 1960 Vaticaanstad Verenigde Arabische Republiek (Egypte) ljuli 1951 Verenigde Staten van Amerika 9 ). . . 30 mei 1887
°31 okt. 1893*
RHODESIË
AM. MAAGDEN-EILANDEN, AM. SAMOA, G U A M EN P U E R T O R I C O
° 6 okt. 1920 °25 sept. 1960 °de aanvang * de aanvang *
° 5 okt. 1919* °de aanvang * 20 okt. 1930
29 sept. 1960 ljuli 1952
ljuli 1952
7 juli 1963 de aanvang de aanvang 26 febr. 1921 °26 febr. 1921*de aanvang YOEGOSLAVIË 5 mei 1962 IJsland 1 april 1966 1 aprü 1958 ZAMBIA 1 dec. 1947 1 dec. 1957 ZUID-AFRIKA ljuli 1885 l j u l i 1957 l j u l i 1957 Zweden9) de aanvang Zwitserland °de aanvang * l j a n . 1960 1 jan. 1967 1 jan. 1960 de aanvang * 3 ) D e Overeenkomst van 's-Gravenhage van 6 november 1925 betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid is in werking getreden op 1 juni 1928; zij is herzien te Londen op 2 juni 1934 en te's-Gravenhage op 28 november 1960 en aangevuld door de Aanvullende Akten van Monaco van 18 november 1961 en van Stockholm van 14 juli 1967, Tractatenblad 1969, nr 142 en 1970, nr 185. D e Londense tekst is in werking getreden op 13 juni 1939, gepubliceerd in La Propriété industrielle (Bern) 1934, blz. 104 en bekend gemaakt in Staatsblad 1948, nr I 539, blz. 34 en 67. D e Aanvullende Akte van Monaco bij de Modellenovereenkomst, Londense tekst, is in werking getreden op 1 december 1962 en gepubliceerd in B.LE. 1962, blz. 12 en Tractatenblad 1962, nr 91. Zij is thans van kracht tussen de landen die met een * zijn aangegeven. Nog niet in werking getreden is de nieuwe tekst van 's-Gravenhage van 29 november 1960 van de Modellenovereenkomst, B.LE. 1961, blz. 14 en Tractatenblad 1961, nr 40. Evenmin reeds in werking getreden is het Benelux-Verdrag, Brussel, 25 oktober 1966, en de Eenvormige wet inzake tekeningen of modellen van nijverheid, Tractatenblad 1966, n r 292. 4 ) Europees Verdrag over de formaliteiten voor octrooi-aanvragen, Parijs, 11 december 1953, Recueil des traites (Nations Unies) deel 218, blz. 28, Propriété industrielle (Bern) 1954, blz. 21, B.LE. 1954, blz. 24 en Tractatenblad1954, nrs 102 en 165 en 1960, nr 14. 6 ) Europees Verdrag over de internationale indeling van octrooien, Parijs, 19 december 1954, Recueil des traites (Nations Unies) deel 218, blz. 51, Propriété industrielle (Bern) 1955, blz. 3, B.LE. 1955, blz. 29 en Tractatenblad 1955, nr 71 en 1956, nr 7 en 1966, nr 144. Nog niet in werking getreden is het Europese Verdrag over de eenmaking van bepaalde onderdelen van het octrooirecht, Straatsburg, 27 november 1963, Propriété industrielle (Genève) 1964, blz. 13, B.LE. 1964, blz. 43, Tractatenblad 1964, n r 173. 6 ) Overeenkomst betreffende de oprichting van een internationaal octrooibureau [genaamd Internationaal Octrooi Instituut, „Institut International des Brevets"], 's-Gravenhage, 6 juni 1947, Franse en Nederlandse teksten met Engelse vertaling in Recueil des traites (Nations Unies) deel 46, blz. 249, Franse tekst in La Propriété industrielle (Bern) 1949, blz. 105, B.LE. 1948, blz. 79, Franse en Nederlandse teksten in Staatsblad 1949, nr J 296 en Tractatenblad 1960, nr 5. D e herziene Haagse tekst van 16 februari 1961, B.I.E. 1961, blz. 59, Tractatenblad 1961, nr 73 en 1962, nr 48, is nog niet in werking getreden. 0 Alleen tot de artikelen 1-12 van de Stockholmse tekst van het Verdrag industriële eigendom. 8 ) Alleen tot de artikelen 13-20 van de Stockholmse tekst van het Verdrag industriële eigendom. ») Vergelijk de officiële mededeling in B.LE. 1960, blz. 138. ( S a m e n g e s t e I d a a . m e t g e g e v e n s ^ La Propriété industrielle 1970). Viet-Nam