15 december 1972 • 40ste jaargang nr 12 • Auteursrecht voorbehouden • Blz. 269
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers: Mr J. A. VAN ARKEL Ir P. L. HAZELZET Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Patentlaan 2
•
Rijswijk (Z.H.)
•
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Telefoon nr (070) 907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 40,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 45,—; een afzonderlijk nummer ƒ 4,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 6,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk (Z.-H.), Tel. nr (070) 907616. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Ir P. C. GERRIS t. — Afschriften en inlichtingen uit de openbare registers, gehouden op grond van de op 1 januari 1971 ingetrokken Merkenwet van 1893. — De Sowjet-Unie bekrachtigt de Overeenkomst tot classificatie van siermodellen. — Personeel.— Register van octrooigemachtigden. — Examen voor octrooigemachtigde. — Orde van Octrooigemachtigden. Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 79. Commissie van de Europese Gemeenschappen, 9 juni 1972, Davidson Rubber Co (de verleende octrooilicenties en know-how-licenties leveren een bijdrage tot de economische vooruitgang en maken in de landen van de E.E.G. de exploitatie mogelijk van een modern procédé voor het vormen van armleuningen voor auto's die in grote series kunnen worden vervaardigd tegen gunstige prijzen in verschillende vormen en ontwerpen die aan elk automodel zijn aangepast; deze licenties dragen eveneens bij tot de technische vooruitgang en verbetering van de produktie van de artikelen die overeenkomstig de Davidson-procédés zijn vervaardigd; de gebruikers, namelijk de autoconstructeurs, hebben een billijk aandeel in de voordelen die uit de hiervoor besproken economische en technische vooruitgang voortvloeien; het exclusieve recht dat aan de licentiehouders is verleend voor bepaalde gebieden, is wat betreftde exploitatie van de octrooien en de daartoe behorende know-how onmisbaar voor het bereiken van de doelstellingen die hiervoor als gunstig zijn geschetst). Nr 80. Commissie van de Europese Gemeenschappen, 9 juni 1972, Raymond-Nagoya (een uitsluitende licentie voor octrooien, gebruiksmcdellen en know-how kan onder bepaalde omstandigheden de mededinging beperken, omdat de licentiegever dan de mogelijkheid verliest met andere aanvragers van een licentie overeenkomsten te sluiten; dit is hier niet het geval, aangezien het aan de Japanse onderneming Nagoya verleende uitsluitende recht de mededingingssituatie binnen de Gemeenschappelijke Markt niet aantast; de verplichting van Nagoya tijdens de duur van de overeenkomst de geldigheid van de rechten van industriële eigendom van Raymond niet te betwisten, is in beginsel ontoelaatbaar, maar in het onderhavige geval geoorloofd, omdat het ook zonder die verplichting weinig waarschijnlijk is, dat Nagoya de reenten van industriële eigendom die Raymond in Europa heeft, zou bestrijden). 2. Merkenrecht: geen. 3. Auteursrecht. Nr 81. President Rechtbank 's-Gravenhage, 3 november 1971, Ravelli/Elderenbosch (de plantenhouders van eiser zijn werken van op nijverheid toegepaste kunst, daar zij originele scheppingen zijn en een eigen en estetisch aantrekkelijk karakter hebben doordat eiser daarop zijn persoonlijke stempel heeft gedrukt, ten gevolge waarvan die houders zich duidelijk onderscheiden van andere toen op de markt zijnde plantencontainers). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 82. Afdeling van Beroep, 3 oktober 1972 (het was algemeen bekend, dat polyesters in vele opzichten overeenkomen met polyamiden; daarom lag het voor een deskundige voor de hand een maatregel die voor het behandelen van wapeningsdraden van polyamiden bekend was, toe te passen voor het behandelen van op zich zelf bekende wapeningsdraden van polyester; onder meer daarom wordt geen uitvinding aanwezig geacht). Nr 83. A.v.B., 12 oktober 1971 (de uitvinding ligt in het bereiden van een homogeen mengsel van petroleumwas en etheenvinylacetaat-copolymeren door deze stoffen samen te smelten; dit is één enkele uitvinding, ook al zijn er in de Verenigde Staten van Amerika twee octrooiaanvragen voor ingediend en al hebben de mengsels bij uiteenlopende mengverhoudingen van de componenten verschillende toepassingsmogelijkheden). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.) 40ste jaargang
Eindnr 12 Blz. 269-284
Rijswijk (Z.H.), 15 december 1972.
Blz. 270
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
15 december 1972
(VERVOLG INHOUD) Wetgeving. Industriële eigendom (blz. 282/3). Overeenkomst inzake economische samenwerking tussen Nederland en Thailand (blz. 283). Mededelingen. Programma Postdoctorale Leergang Europees Kartelrecht (blz. 283/4). Komende conferentie over enige actuele vragen inzake de bescherming van de industriële eigendom (blz. 284). Boekbespreking. A. WOLF en CH. WERTH, Der internationale technisch-industrielle Lizenzaustausch, Dusseldorp, 1972, door Dr H. P. TEUNISSEN (blz. 284).
OFFICIËLE
MEDEDELINGEN
Ir P. C. Gereis f. Kort voor het ter perse gaan van deze aflevering bereikte ons het droevige bericht dat Ir P. C. GERRIS, lid van de Octrooiraad, op 1 december 1972 is overleden.
Afschriften en inlichtingen uit de openbare registers gehouden op grond van de op 1 januari 1971 ingetrokken Merkenwet van 1893. De in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 februari 1971 op blz. 34 gepubliceerde regeling met betrekking tot bovengenoemd onderwerp wordt met ingang van 1 januari 1973 als volgt beperkt en gewijzigd: Het Bureau voor de Industriële Eigendom verstrekt tot nader aankondiging op^Verzoek slechts nog inlichtingen en afschriften uit de op 31 december 1970 afgesloten openbare registers van zg. nationale merken, bedoeld in de op 1 januari 1971 ingetrokken Merkenwet van 1893. Deze inlichtingen en afschriften kunnen worden gevraagd aan het Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk ZH. De prijs van een schriftelijke inlichting bedraagt f 5,— per inlichting, met dien verstande, dat indien de inlichting betrekking heeft op meer dan drie merken, voor ieder merk waarop de inlichting betrekking heeft, f 2,— verschuldigd is. De prijs van een afschrift bedraagt f 0,75 per bladzijde. Bovenstaande regeling houdt in, dat geen inlichtingen meer worden gegeven uit de overige documentatie, waarover het voormalige Nederlandse Merkenbureau ter uitvoering van zijn taak de beschikking heeft gehad.
De Sowjet-Unie heeft bij haar oorkonde van bekrachtiging de volgende verklaring gevoegd: „De Unie van Socialistische Sowjet Republieken acht het noodzakelijk te verklaren, dat de bepalingen van artikel 13 van de Overeenkomst verouderd zijn en in tegenspraak met de Verklaring van de Algemene Vergadering van de Organisatie van de Verenigde Vergadering van de Organisatie van de Verenigde Naties over het verlenen van onafhankelijkheid aan koloniale landen en volkeren (resolutie nr 1514 (XV) van 14 december 1960)." De Overeenkomst zal voor de Sowjet-Unie op 15 december 1972 in werking treden. Een en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) van sept. 1972, blz. 231. Nederland heeft de Overeenkomst weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. De Overeenkomst is reeds tussen andere landen in werking getreden.
Personeel. Bevorderd. Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 3 november 1972, nrs Pers./45 tot en met 48, zijn de onderstaande ambtenaren bij het Bureau voor de Industriële Eigendom te rekenen van 1 juli 1972 bevorderd tot de rang van administratief ambtenaar B Ie klasse: mej. C. A. BAX; mevr. E. P. VON HOLTZ-NOORDUYN; mej. J. SPRUYT en mej. D. G. L. VERSCHOOR.
Beëindiging van dienstverband. De Sowjet-Unie bekrachtigt de Overeenkomst tot classificatie van siermodellen. De Unie van Socialistische Sowjet Republieken heeft de Overeenkomst tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid [= siermodellen] bekrachtigd. Deze Overeenkomst is op 8 oktober 1968 te Locarno gesloten en gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1968, blz. 263 en het Tractatenblad 1969, nr 235 en 1970, nr 189.
Aan de heer Ir A. C. VAN IPEREN, lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 november 1972 eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de belangrijke diensten (Koninklijk besluit van 21 november 1972, nr 46). Aan de heer Ir J. VAN DER BORDEN, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 januari 1973 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 13 oktober 1972, nr 42).
15 december 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE
Aan de heer Dr D. G. F. R. KOSTERMANS, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 13 januari 1973 eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 21 november 1972, nr 47). Aan mevrouw I. W. SCHEEVELENBOS-DE REUS, administratief ambtenaar C 2e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 1 januari 1973 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 26 oktober 1972, nr Pers./ 39). Register van octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Ir J. J. A. KOOIMAN te Eindhoven op 6 november 1972 in bovengenoemd register is ingeschreven en dat de inschrijving van de heer Dr D. A. WAS op 1 november 1972 wegens vestiging in het buitenland in het register is doorgehaald. Examen voor octrooigemachtigde. Na gehouden examen is het diploma van octrooigemachtigde uitgereikt aan: F. J. QuANJER, te Wassenaar en
Drs W. VERHULST, te 's-Gravenhage. Met twee kandidaten zal het examen in 1973 worden voortgezet. Een kandidaat werd afgewezen.
Orde van Octrooigemachtigden. Het Bestuur van de Orde van Octrooigemachtigden is met ingang van 26 oktober 1972 als volgt samengesteld: Ir G. F. VAN DER BEEK, voorzitter Dr J. F. SIRKS, secretaris-penningmeester Ir G. H. BOELSMA Ir E. J. VAN DER BRUGH
\ /
Drs R. J. FLIK
\ leden.
Mw Drs R. E. W. KROPVELD t Ir H. M. URBANUS )
Het adres van het secretariaat blijft: St Jobsweg 30, Postbus 760, Rotterdam. Telefoon: (010) 25 99 00, toestel 221. De Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden heeft de volgende samenstelling gekregen: Ir F. S. MULLER, voorzitter Dr J. F. SIRKS, secretaris Ir G. H. BOELSMA \ Dr J. G. FRIELINK [ Ir A. SIEDSMA )
leden
terwijl als plaatsvervangende leden zullen optreden: Mw Drs R. E. W. KROPVELD, Drs E. J. MEBIUS, Ir R. SIEDERS, Ir N. A. STIGTER en Ir H. M. URBANUS.
Het adres van het secretariaat blijft: St Jobsweg 30, Postbus 760, Rotterdam. Telefoon: (010) 25 99 00, toestel 221.
JURISPRUDENTIE Nr 79. Commissie van de Europese Gemeenschappen van 9 juni 1972 inzake procedures op grond van artikel 85 van het E.E.G.-Verdrag (TV/17.545, 6.964, 26.858, 26.890,18.673,17.448 — Davidson Rubber Co.) (Slechts de teksten in desFranse, de Duitse en de Italiaanse taal zijn authentiek) *) (72/237/EEG) Art. 85 E.E.G.-Verdrag. Werkwijze voor het vervaardigen van armleuningen voor auto's en inrichting voor de toepassing van die werkwijze. De verleende octrooilicenties en know—how—licenties leveren een bijdrage tot de economische vooruitgang en maken in de landen van de E.E.G. de exploitatie mogelijk van een modern procédé voor het vormen van armleuningen voor auto's die in grote series kunnen worden vervaardigd tegen gunstige prijzen in verschillende vormen en ontwerpen die aan elk automodel zijn aangepast. Deze licenties dragen eveneens bij tot de technische vooruitgang en verbetering van de produktie van de artikelen die overeenkomstig de Davidson—procédés zijn vervaardigd. De gebruikers, namelijk de autoconstructeurs, hebben een billijk aandeel in de voordelen die uit de hiervoor besproken economische en technische vooruitgang voortvloeien. Het exclusieve recht dat aan de licentiehouders is verleend voor bepaalde gebieden, is wat betreft de exploitatie van de octrooien en de daartoe behorende know—how onmisbaar voor het bereiken van de doelstellingen die hiervoor als gunstig zijn geschetst. *) De authentieke of rechtsgeldige Franse tekst is gepubliceerd in de Journal Officiel des Communautês Européennes (Brussel) (15) 23 juni 1972 (L 143) blz. 31/8).
De licentiehouders hebben weliswaar een belangrijke positie in de E.E.G., maar de licentieovereenkomsten geven hun niet de mogelijkheid voor een wezenlijk deel van de betrokken produkten de mededinging uit te schakelen. Vijf van de oorspronkelijke licentieovereenkomsten verboden de licentiehouder tijdens de duur van de overeenkomst de geldigheid van het octrooi te betwisten en voldeden daarom niet aan de voorwaarden tot toepassing van art. 85, lid 3. De betrokkenen hebben dit verbod inmiddels opgeheven. Twee van de oorspronkelijke know-how-licentieovereenkomsten bevatten een bepaling die alle partijen verbood de overeenkomstig het Davidson—procédé vervaardigde artikelen uit te voeren naar het aan de ander toegewezen \grond\gebied en voldeden daarom niet aan de voorwaarden tot toepassing van art. 85, lid 3. Dit verbod is inmiddels opgeheven. Voor de bedoelde licentie-overeenkomsten wordt art. 85, lid 1 E.E.G.-Verdrag overeenkomstig art. 85, lid 3 buiten toepassing verklaard. D E COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, en met name op artikel 85, Gelet op Verordening nr. 17 van 6 februari 1962 *), en met name op de artikelen 4 t/m 8, Gezien de op 30 januari 1963 verrichte aanmeldingen met betrekking tot de octrooi-licentieovereenkomsten en de overeenkomsten tot overdracht van know-how die de vennootschap Davidson Rubber Company, met zetel te Charlestown, V.S., hierna Davidson te noemen, op 5 juni 1959 heeft gesloten met de vennootschap Gebr. Happich !) PB nr. 13 van 21. 2. 1962, blz. 204/62.
Blz. 272
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
GmbH, te Wuppertal-Elberfeld, hierna Happich te noemen, en op 14 december 1959 met de vennootschap Gallino S.p.A., te Turijn, hierna Gallino te noemen, Gezien de aanmelding op 12 februari 1971 van de octrooi-licentieovereenkomst en de overeenkomst tot overdracht van know-how die Davidson op 28 december 1959 heeft gesloten met de vennootschap Maglum S.A. te Neuilly-sur-Seine, hierna Maglum te noemen, en van de overeenkomst tot verlening van onderlicenties die laatstgenoemde vennootschap op 14 december 1965 heeft gesloten met de Compagnie Industrielle de Mécanisme, te Puteaux, hierna te noemen C.I.M., Gezien de aanmelding op 23 oktober 1970 van de octrooi-licentieovereenkomst en de overeenkomst tot overdracht van know-how die Davidson op 1 januari 1963 heeft gesloten met de vennootschap Stampaggio Resine Speciali S.p.A., te Turijn, hierna te noemen Stars, Gezien de aanmeldingen van 30 januari 1963 van de overeenkomst tot overdracht van know-how die Happich met Maglum en Gallino, respectievelijk op 21 maart 1960 en 31 maar 1960 heeft gesloten, Gezien de bekendmaking van het essentiële gedeelte van de aanmeldingen overeenkomstig artikel 19, lid 3, van Verordening nr. 17 in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. C 99 van 9.10.1971, blz. 1 en volgende, Gezien het conform artikel 10 van Verordening nr. 17 op 20 januari 1972 ingewonnen advies van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities, I 1. Overwegende dat Davidson houder is van twee octrooien, het ene betreffende een procédé voor de vervaardiging van naadloze vullingsonderdelen, met name armleuningen en zetelkussens voor automobielen, het andere betreffende de apparatuur voor de toepassing van dit procédé; O. dat deze beide octrooien zijn verleend naar aanleiding van door Davidson in 1959 ingediende aanvragen, het eerste in Duitsland, in België, in Frankrijk en in Italië, het tweede in Duitsland en in Italië; dat een octrooiaanvraag betreffende het fabricageprocédé in 1959 in Nederland is gedaan en dat de octrooiverleningsprocedure lopende is; O. dat Davidson voorts een reeks technieken heeft ontwikkeld (Davidson-know-how) betreffende de belangrijkste onder het octrooi vallende fabricagefasen, waardoor deze beter en economischer kunnen worden toegepast; 2. O. dat Davidson, ten einde het gebruik van het door hem uitgevonden procédé in het buitenland te stimuleren, een netwerk van licentiehouders heeft opgebouwd, belast met de vervaardiging en de verkoop van de geoctrooieerde artikelen met name in de landen die thans deel uitmaken van de E.E.G. en een belangrijke automobielindustrie hebben; O. dat de werkzaamheden van deze licentiehouders en met name hun verhoudingen met Davidson en hun onderlinge verhoudingen binnen de gemeenschappelijke markt in bovenbedoelde overeenkomsten, die overeenkomstig Verordening nr. 17 bij de Commissie zijn aangemeld, geregeld zijn; O. dat met het oog op een juiste beoordeling van deze overeenkomsten in het licht van artikel 85 van het Verdrag, deze tegelijkertijd en gezamenlijk moeten worden onderzocht omdat zij immers deel uitmaken van één beleidslijn van Davidson inzake het gebruik van zijn uitvindingen; 3. O. dat Davidson op grond van de op 5 juni, 14 december en 28 december 1959 gesloten overeenkomsten een exclusieve licentie tot gebruik van zijn octrooien en van de daartoe behorende know-how achtereenvolgens
15 december 1972
aan Happich voor Duitsland, België, Luxemburg, Nederland en Zweden, aan Gallino voor Italië, en aan Maglum voor Frankrijk heeft verleend; dat Davidson op grond van op 1 januari 1963 gesloten overeenkomst, na tevoren hiervoor het akkoord van Gallino te hebben verkregen, de vennootschap Stars van de groep Fiat toestemming heeft gegeven eveneens een van zijn octrooien en de daartoe behorende know-how te gebruiken ten einde in Italië zetelkussens voor de automobielindustrie te vervaardigen; O. dat iedere licentiehouder zich verbonden heeft om zelf met een redelijke zorgvuldigheid het procédé van Davidson op het hem toegekende grondgebied te gebruiken en de licentieverlener een vergoeding te betalen, welke op basis van de nettoverkoopprijs van de vervaardigde artikelen of op basis van de kostprijs van de grondstoffen voor het vervaardigen van dit procédé gebruikt, wordt berekend; O. dat partijen overeengekomen zijn alle voor de toepassing van het procédé nuttige inlichtingen uit te wisselen; dat Davidson zich met name verbonden heeft alle technische inlichtingen die hij bezit of in de toekomst zou verkrijgen over te dragen aan zijn licentiehouders of het nodige te doen opdat een van zijn licentiehouders deze aan andere zou overdragen; dat van zijn kant iedere licentiehouder zich verbonden heeft, enerzijds om gedurende de looptijd van de overeenkomsten alsmede daarna de geheimhouding te bewaren inzake iedere vertrouwelijke mededeling, en anderzijds aan Davidson en de andere licentiehouders van deze op het hun respectievelijk toegewezen grondgebied een licentie te verlenen voor eventuele octrooien op de verbeteringen van het procédé die door hemzelf ontdekt zijn; O. dat de licentiehouders onderlicenties mogen verlenen, doch uitsluitend met toestemming van Davidson; dat Maglum op grond van deze bepaling op 14 december 1965 met toestemming van Davidson een onderlicentieovereenkomst betreffende het in toepassing brengen van het Franse octrooi van Davidson en van de er mee verbonden know-how heeft gesloten met C.I.M.; O. dat iedere licentiehouder ermee heeft ingestemd dat de automobielconstructeurs in hun montageafdelingen, welke op het aan de betreffende licentiehouder toegewezen grondgebied gelegen zijn, de artikelen gebruiken die zij bij de licentiehouder in het land waar zij hun maatschappelijke zetel hebben, kopen; O. dat in de oorspronkelijke versie van bovengenoemde overeenkomsten, behalve in die tussen Davidson en Stars gesloten, aan iedere licentiehouder en onderlicentiehouder de verplichting werd opgelegd om gedurende de looptijd van de overeenkomst de geldigheid van de onder de licentie vallende octrooien niet te betwisten, doch dat partijen dit verbod op verzoek van de Commissie met ingang van 1 oktober 1970 hebben opgeheven; O. dat op dezelfde datum de betrokkenen in deze overeenkomsten bovendien een bepaling hebben opgenomen krachtens welke op geen enkele clausule daarvan een beroep kan worden gedaan om de verkoop van de aan de licentieovereenkomsten onderworpen artikelen van de ene naar de andere Lid-Staat van de E.E.G. te belemmeren, en al evenmin om verplichtingen op te leggen die onder de regels van het Verdrag van Rome zouden kunnen vallen; O. dat, met uitzondering van de tussen Maglum en C.I.M. gesloten onderlicentieovereenkomst, waarin sprake is van een stilzwijgende jaarlijkse verlenging, alle overeenkomsten gesloten zijn voor de gehele geldigheidsduur van de octrooien van Davidson die respectievelijk op 30 juni 1974 in Italië, op 16 juni 1977 in Duitsland, op 25 februari 1979 in Frankrijk en op 26 juni 1979 in België aflopen; dat, ten slotte, alle geschillen tussen partijen betreffende de overeenkomsten aan arbitrage moeten worden onderworpen;
15 december 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
4. O. dat Davidson overeenkomstig de ten opzichte van zijn licentiehouders aangegane verplichting om hun rechtstreeks of via één van hen alle voor de toepassing van de geoctrooieerde werkwijzen nuttige inlichtingen te verstrekken, Happich heeft opgedragen de aan hem overgedragen know-how aan de andere licentiehouders mede te delen; dat Happich daarover met Maglum en Gallino respectievelijk op 21 maart en op 31 maart 1960 knowhow-overdrachtovereenkomsten heeft gesloten inzake dezelfde artikelen als die welke onder de door Davidson verleende licenties vallen, waarin enerzijds iedere partij verplicht werd de onder de overeenkomst vallende produkten niet uit te voeren naar het grondgebied dat aan de andere partij is toegewezen, en anderzijds Maglum en Gallino verplicht worden aan Happich vergoedingen te betalen; O. evenwel dat de tussen Happich en Maglum gesloten overeenkomst op 7 april 1965 is vervangen door een andere overeenkomst die niet meer het uitvoerverbod bevat en dat Happich en Gallino bij op 6 mei 1971 gesloten aanvullende overeenkomst eveneens het in hun contract voorkomende uitvoerverbod hebben opgeheven; 5. O. dat tijdens het onderzoek van deze zaak de volgende gegevens voor de beoordeling werden verkregen: In hoofdzaak bestaat het geoctrooieerde procédé van Davidson uit het draaienderwijs vormen van een vinylomhulsel met een korrelig oppervlak dat gelijkenis vertoont met het oppervlak van leer, dat vervolgens in een bevestigingsvorm wordt gebracht waar men polyurethaan rondom een verstevigingselement aanbrengt waarmede de armleuning aan de deur van de auto wordt bevestigd. Voor de vervaardiging van het vinylomhulsel, het polyurethaan en de vormen moeten verscheidene geheime technieken worden gebruikt (bestaande voornamelijk uit werkwijzen, formules en plannen) die zullen worden medegedeeld om de licentiehouders van Davidson in staat te stellen sneller en tegen gunstigere prijzen artikelen van goede kwaliteit te maken. Het Davidson-procédé kan niet alleen worden gebruikt voor de vervaardiging van armleuningen en zetelkussens doch ook voor andere onderdelen van het binnenwerk van automobielen zoals het instrumentenpaneel, hoofdsteunen en zonnekleppen; het kan eveneens in andere sectoren worden gebruikt, speciaal in de sector meubelindustrie. Door de licentiehouders wordt het echter uitsluitend toegepast voor armleuningen (met uitzondering van een geringe hoeveelheid zetelkussens die door Gallino en Stars worden vervaardigd), omdat meer geperfectioneerde technieken dan de Davidson-techniek bij de vervaardiging van andere artikelen gevolgd worden. Het Davidson-procédé werd voor het eerst toegepast in de Verenigde Staten in 1958 waar het onmiddellijk succes had. In mei 1959 verleende Davidson aan Happich een licentie tot gebruik van zijn octrooien, deelde deze firma de geheime fabricageprocédés mede en droeg haar op deze aan de eisen en de smaak van de Europese automobielmarkt aan te passen en deze know-how, vergezeld van de technische kennis die voortvloeit uit de ervaring die Happich zelf dienaangaande heeft verkregen, over te dragen op de andere voor Italië en Frankrijk aangewezen licentiehouders — Gallino en Maglum —. Deze ondernemingen, welke goede relaties hadden met de automobielindustrie in eigen land, kwamen voor het best in staat te zijn een regelmatige en onafgebroken levering voor de montagewerkplaatsen van de Italiaanse en Franse automobielconstructeurs te verzekeren. Davidson heeft zelf nooit enige activiteit ontplooid op het gebied van de fabricage of de verkoop van de onder de overeenkomsten vallende produkten op het door de licenties bestreken grondgebied. De licentiehouders van Davidson hebben tot op heden nog geen aanvraag ingediend voor perfectioneringsoc-
Blz. 273
trooien. Daarom was er voor hen nog geen aanleiding om aan Davidson octrooilicenties te verlenen of zulks onderling te doen, overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomsten. Op grond van door de betrokkenen verstrekte inlichtingen zou hier echter van niet-exclusieve licenties sprake zijn, voor het geval dergelijke licenties nog zouden worden verleend. Het percentage van de zowel aan Davidson als aan Happich betaalde vergoedingen is de laatste jaren gedaald. Sinds 1967 betaalt Gallino geen vergoedingen meer aan Happich. Iedere licentiehouder bevoorraadt over het algemeen de automobielconstructiebedrijven die hun hoofdzetel hebben op het grondgebied dat hun is toegewezen en deze automobielconstructiebedrijven nemen zelf de taak op zich de artikelen eventueel naar hun montagewerkplaatsen in het buitenland te verzenden. Gedurende de laatste jaren zijn echter zelfs automobielconstructeurs die hun hoofdzetel niet op het aan de verschillende licentiehouders toegewezen grondgebied hebben, door laatstgenoemden bevoorraad. Sinds de opheffing in 1965 en in mei 1971 van de exportverboden, voorkomende in de know-how-licentieovereenkomsten die door Happich respectievelijk met Maglum en Gallino waren gesloten, geldt geen enkele beperking meer voor de verkoop van onder Davidsonlicentie vervaardigde artikelen voor de verschillende licentiehouders van deze onderneming. Het in 1971 uitdrukkelijk opgeheven exportverbod, wat de tussen Happich en Gallino gesloten overeenkomst betreft, werd in feite door partijen niet meer nageleefd na het staken van het betalen van de vergoedingen door Gallino. Er bestaat geen tussenhandel in deze sector, omdat de armleuningen en zetelkussens door de licentiehouders rechtstreeks aan de automobielindustrie worden geleverd en er praktisch geen vervangende markt bestaat omdat, behoudens in enkele uitzonderingsgevallen, deze artikelen alleen voor de montage op nieuwe automobielen bestemd zijn. Deze artikelen zijn ontworpen en vervaardigd volgens de opgave van de diverse automobielproducenten en worden door hen rechtstreeks gebruikt, eventueel voorzien van hun eigen handelsnaam. De licentiehouders zelf gebruiken geen enkel fabrieksmerk voor deze artikelen binnen de toegewezen grondgebieden. De verkoop van armleuningen en zetelkussens voor automobielen volgens het Davidson-procédé gefabriceerd neemt slechts een gedeelte van de totale omzet van iedere licentiehouder in beslag. In 1969 bedroeg dit percentage ongeveer 4 % voor Happich, 19 % voor Maglum, 1 % voor Gallino en minder dan 1 % voor Stars, welke onderneming op dit ogenblik het gebruik van de Davidson-procédés aan het beëindigen is. De produktie van armleuningen door Happich, Maglum en C.I.M. — welke ondernemingen uitsluitend het Davidson-procédé voor de fabricage van dit soort artikelen gebruiken — vertegenwoordigt, volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, respectievelijk 20 % en 40 % van de totale produktie van deze goederen in Duitsland en Frankrijk. De armleuningen en zetelkussens die Gallino volgens het Davidson-procédé fabriceert, vertegenwoordigen ongeveer 8 % van de totale produktie van die goederen in Italië. In feite past Gallino meer en meer een eigen, niet-geoctrooieerd procédé toe, dat haar eigendom is en dat deze onderneming zelf ontwikkeld heeft, nadat de licentie van Davidson was verleend en wel zodanig dat deze onderneming thans ongeveer een derde van de totale verkoop van deze artikelen in Italië voor haar rekening neemt. Het Davidson-procédé is het enige in Europa geoctrooieerde procédé en kan als het belangrijkste procédé voor fabricage van armleunin-
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Blz. 274
gen voor automobielen beschouwd worden. Van de andere procédés moeten worden genoemd het assemblagesysteem, de oude procédés Slush en Blowforming, alsmede een nieuw zgn. „microcelstofprocédé", dat nog voor verdere verbetering vatbaar is. De voornaamste fabrikanten van concurrerende produkten ten getale van twaalf zijn over de verschillende landen van de Gemeenschap verspreid, namelijk drie in Frankrijk en zes in Italië, landen waarin zij echter slechts ongeveer een derde van de behoeften van de automobielfabrikanten voldoen, aangezien dezen zelf voor het overige van hun behoeften armleuningen vervaardigen met behulp van verschillende vulprocédés, daaronder begrepen het Davidson-procédé (waarover zij, gelet op de belangrijke bestellingen die zij bij de ondernemingenlicentiehouders doen, geen vergoedingen betalen); 6. O. dat na de publikatie van het essentiële gedeelte van de aanmeldingen, de partijen bepaalde inlichtingen, die zij tevoren aan de Commissie hadden verstrekt, hebben verbeterd en naar voren hebben gebracht, dat er in Nederland een zekere wettelijke bescherming voor het procédé Davidson bestaat, ofschoon het gevraagde octrooi nog niet verleend is; dat deze publikatie verder geen enkele opmerking van derden heeft uitgelokt; II 7. O. dat artikel 85, lid 1, van het Verdrag bepaalt dat onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of tengevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst; O. dat Davidson, op grond van de licentieovereenkomsten die hij met Happich, Gallino en Maglum heeft gesloten en op grond van de daarop gevolgde overeenkomsten die Happich in opdracht met Gallino en Maglum heeft gesloten, zich tegenover ieder van deze ondernemingen heeft verbondenyniemand anders te machtigen de octrooien en de know-how betreffende de armleuningen en de zitkussens voor automobielen in een bepaald gebied van de gemeenschappelijke markt te gebruiken; O. dat het octrooi de rechthebbende het recht geeft de uitvinding die daaronder valt op exclusieve wijze te benutten; dat de rechthebbende het gebruik van de uit dit octrooi voortvloeiende rechten bij licentie voor een bepaald grondgebied kan overdragen; dat, echter, zo hij zich verbindt de uitoefening van zijn exclusief recht aan een enkele onderneming in een bepaald grondgebied te beperken en hij dus deze onderneming het recht verleent alleen de uitvinding te exploiteren en de andere ondernemingen het gebruik daarvan verhindert, hij aldus de mogelijkheid verliest met andere aanvragers van licenties te contracteren; dat in sommige gevallen dit exclusief karakter van een licentie over industriële eigendomsrechten de mededinging kan beperken en onder het in artikel 85, lid 1, neergelegde verbod kan vallen; O. dat het Davidson-procédé, zoals hierboven uiteengezet, thans het belangrijkste procédé is voor het vervaardigen van armleuningen voor automobielen; dat het aantal concurrerende procédés, en fabrikanten die deze gebruiken, beperkt is en dat de licentiehouders van Davidson een vrij aanzienlijk gedeelte van de markt in deze artikelen binnen de E.E.G. bezitten, indien men rekening houdt met het feit dat de automobielfabrikanten zelf belangriike hoeveelheden vervaardigen; dat in deze omstandigheden de door Davidson aan elk van zijn licentiehouders toegestane exclusiviteit, alhoewel zij verzwakt wordt door de bepaling dat de verkoop van de contract-
15 december 1972
artikelen vrij in alle Lid-Staten van de E.E.G. kan geschieden, ten gevolge heeft dat, behalve de beperking van de vrijheid van de houders van dit procédé, de positie van derden en met name van de fabrikanten van onderdelen voor het interieur van automobielen die dit procédé zouden willen toepassen bij de vervaardiging van deze artikelen binnen de gemeenschappelijke markt, een merkbare verandering ondergaat; O. dat deze overeenkomsten er dus toe strekken en ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt op merkbare wijze wordt beperkt; 8. O. dat de door Davidson verleende exclusiviteit aan ieder van zijn licentiehouders op een bepaald grondgebied binnen de gemeenschappelijke markt, deze belet derden de gelegenheid te geven door het verlenen van andere licenties, haar octrooien en know-how eveneens te benutten op dit grondgebied, en bijgevolg eventueel exporten uit dit grondgebied naar andere delen van de gemeenschappelijke markt te ondernemen; dat bijgevolg aangenomen moet worden, dat deze beperking de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden, daar zij van dien aard is op een rechtstreekse of indirecte wijze de handelsvrijheid tussen Lid-Staten te beïnvloeden op een wijze die nadelig kan zijn voor de verwezenlijking van de doelstelling een enkele markt tussen Lid-Staten tot stand te brengen; O. dat de betreffende overeenkomsten dus onder toepassing van artikel 85, lid 1 van het Verdrag vallen; O. dat de overeenkomsten met Stars en C.I.M. daartegenover geen bepalingen bevatten die merkbaar de concurrentie binnen de gemeenschappelijke markt kunnen beperken en dat zij, meer in het bijzonder, niet bijdragen tot een versterking van de beperking die voortvloeit uit de door Davidson gevoerde politiek om zijn octrooien te benutten met behulp van exclusieve licenties; dat voor deze twee overeenkomsten een negatieve verklaring kan worden verleend, omdat een van de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 1, niet is vervuld; 9. O. dat de overige bepalingen van de tussen Davidson en zijn licentiehouders gesloten overeenkomsten niet door artikel 85, lid 1 worden getroffen, omdat zij er niet toe strekken of ten gevolge hebben de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt op merkbare wijze te beperken; dat dit met name geldt voor: — de verplichting van iedere houder van een exclusieve licentie om aan Davidson en diens andere licentiehouders licenties te verlenen met betrekking tot eventuele verbeteringen die hij aan het Davidson-procédé zou hebben aangebracht, aangezien deze verplichting niet exclusief is en iedere licentiehouder dus mogelijkheid behoudt de verworven ervaring aan derden mede te delen en hij van alle technische gegevens die Davidson bezit of in de toekomst zou kunnen verwerven profiteert; — de verplichting van de licentiehouders om slechts met toestemming van Davidson onderlicenties te verlenen, aangezien immers enerzijds deze veiplichting wordt gedekt door het exclusieve recht van de licentieverlener en deze verplichting anderzijds gemotiveerd wordt uit hoofde van het belang van laatstgenoemde dat zijn know-how niet zonder zijn toestemming wordt bekendgemaakt aan andere bedrijven dan die, welke toestemming hebben gekregen deze te gebruiken; — de verplichting alle geschillen aan arbitrage te onderwerpen, aangezien de aard van de in aanmerking genomen beperking alsmede de tekst van de overeenkomsten, die onder andere bepalen dat op geen enkele clausule een beroep kan worden gedaan om aan de verkoop van de onder de licentieovereenkomsten vallende goederen naar andere Lid-Staten hinderpalen in de weg te leggen, geen aanleiding geven tot arbitrale beschikkingen die de beoordeling van deze aangelegenheid zouden wijzigen;
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
15 december 1972
in 10. O. dat volgens artikel 85, lid 3, de bepalingen van het eerste lid van artikel 85 buiten toepassing kunnen worden verklaard voor overeenkomsten tussen ondernemingen die bijdragen tot verbetering van de produktie of van de verdeling der produkten of verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, zonder nochtans aan de betrokken ondernemingen a) beperkingen op te leggen welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn, b) de mogelijkheid te geven, voor een wezenlijk doel van de betrokken produkten de mededinging uit te schakelen; 11. O. dat de door Davidson aan Happich, Maglum en Gallino verleende octrooilicenties en know-how-licenties een bijdrage leveren tot verbetering van de economische vooruitgang en in de landen die thans deel uitmaken van de E.E.G., de exploitatie mogelijk maken van een modern procédé voor het vormen van armleuningen en zetelkussens voor automobielen die niet meer, zoals voorheen, bestaan uit een aantal samengevoegde elementen, doch uit één stuk gevormde elementen zonder naad die in grote series kunnen worden vervaardigd tegen gunstige prijzen in verschillende vormen en ontwerpen die aan elk automobielmodel zijn aangepast; O. dat deze licenties eveneens bijdragen tot de verbetering van de technische vooruitgang en tot de verbetering van de produktie van de artikelen die overeenkomstig de Davidson-procédés zijn vervaardigd, voor zoverre hierdoor een rationele aanpassing van de op de Europese markt ingevoerde technieken mogelijk is aan de op deze markt geldende smaken en eisen, door de exploitatie van dit procédé toe te vertrouwen aan Europese ondernemingen die met de vervaardiging van onderdelen voor de automobielindustrie een grote ervaring hebben opgedaan; dat anderzijds wegens de daartoe behorende voorschriften inzake de mededeling van de know-how en van alle aan het procédé aangebrachte verbeteringen hierdoor de integrale toepassing door iedere licentiehouder van de door Davidson^uitgevonden technieken en door de licentiehouders zelf geperfectioneerde technieken gewaarborgd is; 12. O. dat de gebruikers, nl. de automobielconstructeurs, een billijk aandeel in de uit de hierboven besproken economische en technische vooruitgang voortvloeiende voordelen ten goede komt omdat zij, dank zij deze licenties, op de gemeenschappelijke markt over onderdelen voor het binnenwerk van automobielen kunnen beschikken die volgens een nieuwe techniek zijn vervaardigd en na de invoering van de techniek zelfs zijn geperfectioneerd, die aangepast zijn aan hun speciale behoeften en die een grotere veiligheid en een groter comfort bieden; dat de meesten van hen, dank zij de aanwezigheid van een licentiehouder van Davidson op hun grondgebied in de nabijheid van hun montagewerkplaatsen, mogen rekenen op een regelmatiger en een gelijkmatiger bevoorrading van dergelijke onderdelen voor het binnenwerk van automobielen; 13. O. dat het exclusieve recht dat aan Happich, Gallino en Maglum is verleend voor bepaalde gebieden, en dat blijkens het bovenstaande onder toepassing van artikel 85, lid 1, van het E.E.G.-Verdrag viel, wat de exploitatie van de octrooien betreft alsmede van de daartoe behorende know-how, als onmisbaar kan worden beschouwd voor het bereiken van de doelstellingen die in de vorige paragrafen als gunstig werden gekenschetst; dat inderdaad, gezien de marktsituatie voor deze produkten in 1959, Davidson niet zou bereikt hebben zijn nieuw procédé door derden in Europa te doen toepassen, indien hij niet had aangenomen het aantal licentiehouders in dit
Blz. 275
deel van de wereld tot een klein aantal ondernemingen te beperken en deze de waarborg te geven, dat op het grondgebied dat hun werd toegewezen, hij hen daarna niet door nieuwe licentiehouders zou gaan beconcurreren. Dat bovendien, in dit geval, bij het ontbreken van een exclusiviteit, de licentiehouders niet zouden toegestemd hebben de nodige investeringen te doen om het procédé te ontwikkelen en aan de eisen van de Europese markt aan te passen; 14. O. dat, hoewel de positie van de licentiehouders binnen de E.É.G. belangrijk is, de betreffende overeenkomsten deze ondernemingen niet de mogelijkheid geven voor een wezenlijk deel van de betrokken produkten de mededinging uit te schakelen; dat in dit verband met name kan worden geconstateerd dat nog andere concurrerende procédés bestaan voor het vullen van onderdelen voor het binnenwerk van automobielen, die worden toegepast door een twaalftal andere in de gemeenschappelijke markt gevestigde ondernemingen dan de licentiehouders van Davidson; dat hun produktie van armleuningen en zetelkussens in het algemeen een derde van de totale produktie van deze goederen uitmaakt; dat bovendien de automobielconstructeurs zelf verscheidene vulprocédé's benutten en alzo gezamenlijk ongeveer in een derde van hun behoeften voorzien; dat aan deze omstandigheden het feit moet toegevoegd worden dat de licentiehouders van Davidson vrij zijn de betrokken produkten buiten het hun toegewezen grondgebied waarvoor zij meer bepaald verantwoordelijk zijn, te verkopen; 15. O. dat bij de huidige stand van zaken alle voorwaarden zijn vervuld voor een beschikking tot toepassingsverklaring van artikel 85, lid 3, wat betreft de licentieovereenkomsten die Davidson met Happich, Gallino en Maglum heeft gesloten en wat betreft de daarop gevolgde overeenkomsten, die Happich, in opdracht, met Gallino en Maglum heeft gesloten; IV 16. O. dat de door Davidson met Happich, Gallino en Maglum gesloten licentieovereenkomsten alsmede de tussen Maglum en C.I.M. gesloten overeenkomst tot verlening van onderlicentie in hun oorspronkelijke versie niet voldeden aan de voorwaarden tot toepassing van artikel 85, lid 3, omdat het iedere licentiehouder verboden was om gedurende de looptijd van de overeenkomsten de geldigheid van de onder de licentie vallende octrooien te betwisten, waardoor de licentiehouders geen gebruik konden maken van de hun door hun nationale wetgeving verleende mogelijkheden om zich, door een eventuele vordering tot nietigverklaring, te bevrijden van de verplichtingen waaraan zij krachtens de overeenkomsten gebonden waren; dat dit verbod dus een beperking inhield van zowel de daadwerkelijke als de potentiële concurrentiekracht van de licentiehouders, terwijl niet valt in te zien in welk opzicht dit verbod onmisbaar kan zijn voor het bereiken van de gunstige doelstellingen van de betreffende overeenkomsten; O. dat de verplichting om de geldigheid van de octrooien niet te betwisten door betrokkenen met ingang van 1 oktober 1970 is opgeheven; dat, onder deze omstandigheden, aangezien de door Davidson met Happich en Gallino gesloten overeenkomsten bij de Commissie aangemeld werden binnen de door artikel 5, lid 1, van Verordening nr. 17 gestelde termijn, het mogelijk is de datum waarop de beschikking tot toepassingsverklaring van artikel 85, lid 3, van kracht wordt te doen samenvallen met de datum, waarop betrokkenen akkoord zijn gegaan met de wijziging van de overeenkomsten, namelijk 1 oktober 1970; dat daarentegen voor de tussen Davidson en Maglum gesloten overeenkomst die is aangemeld buiten de in Verordening nr. 17, artikel 5, bedoelde termijnen, de datum van inwerkingtreding van de beschik-
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Blz. 276
king niet eerder kan terugwerken dan met ingang van de dag van de aanmelding d.w.z. op 12 februari 1971; 17. O. dat de door Happich respectievelijk met Maglum en Gallino gesloten know-how-licentieovereenkomsten in hun oorspronkelijke versie niet voldeden aan de voorwaarden tot toepassing van artikel 85, lid 3, omdat hierin een bepaling voorkwam die alle partijen verbood de overeenkomstig het Davidson-procédé vervaardigde artikelen uit te voeren naar het aan de ander toegewezen gebied, welke bepaling een aanzienlijke beperking betekende van de concurrentie die niet als onmisbaar kon worden beschouwd voor het bereiken van de gunstige doelstellingen van de betrokken overeenkomsten; O. dat dit verbod, dat de toepassing van artikel 85, lid 3, verhinderde, op 7 april 1965 is opgeheven ten aanzien van de tussen Happich en Maglum gesloten overeenkomst en op 6 mei 1971 — op verzoek van de Commissie — ten aanzien van de overeenkomst tussen Happich en Gallino; O. dat onder deze omstandigheden, aangezien deze overeenkomsten binnen de door artikel 5, lid 1, van Verordening nr. 17 gestelde termijnen bij de Commissie zijn aangemeld, de datum waarop de beschikking tot toepassingsverklaring van artikel 85, lid 3, in werking treedt, overeenkomstig artikel 6, lid 1, van deze verordening, kan samenvallen met de datum, waarop de overeenkomsten zijn gewijzigd, namelijk op 7 april 1965 en 6 mei 1971; 18. O. dat, met het oog op het vaststellen van de geldigheidsduur van de beschikking zoals voorzien in artikel 8, lid 1, van Verordening nr. 17, er aanleiding is rekening te houden met het feit dat de in aanmerking genomen concurrentiebeperking aan de vrije verkoop van de betrokken goederen tussen de Lid-Staten van de E.E.G. geen hinderpalen in de weg legt; dat het gewenst lijkt de geldigheidsduur van de beschikking op basis van artikel 85, lid 1, voor ieder van de overeenkomsten te doen samenvallen met die van de octrooien van Davidson waar zij betrekking op hebben, aangezien de verschillende overeenkomsten met de vervaldag van de betrokken octrooien van Davidson aflopen; V V
19. O. voorts, dat de door Davidson met Gallino en Happich gesloten overeenkomsten tot exclusieve licentieverlening en de know-how-licen*ieovereenkomsten, gesloten door Happich met Maglum en Gallino, voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7, lid 1, van Verordening nr. 17; dat het immers overeenkomsten betreft die van kracht waren bij de inwerkingtreding van Verordening nr. 17 (13 maart 1962), aangemeld binnen de in artikel 5, lid 1, van Verordening nr. 17 vastgestelde termijnen en niet voldoen aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 85, lid 3, doch dat de betrokken ondernemingen blijkens het bovenstaande deze overeenkomsten in dier voege gewijzigd hebben, dat zij voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag; dat hieruit volgt dat het in artikel 85, lid 1, neergelegde verbod slechts gedurende de door de Commissie vastgestelde periode van toepassing is op deze overeenkomsten zoals deze luidden vóór de wijzigingen; O. dat in dit verband in het onderhavige geval rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat betrokkenen genoemde overeenkomsten uit eigen beweging gewijzigd hebben of ingestemd hebben ze overeenkomstig de voorstellen van de Commissie, en zodra de Commissie hen daartoe het verzoek deed, te wijzigen; dat deze omstandigheden voldoende zijn voor de niet toepassingsverklaring van het in artikel 85, lid 1, neergelegde verbod voor de gehele periode die vóór de datum van inwerkingtreding van de beschikking tot niet-toepassingsverklaring van artikel 85, lid 1, voor elk der betrokken overeenkomsten ligt;
15 december 1972
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1 Artikel 85, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap wordt overeenkomstig artikel 85, lid 3, buiten toepassing verklaard voor: a) de octrooi-licentieovereenkomst en de know-howoverdrachtovereenkomst, op 5 juni 1959 gesloten door de vennootschap Davidson Rubber Company, te Charlestown, met de vennootschap Gebr. Happich, te Wuppertal Elberfeld, b) de octrooi-licentieovereenkomst en de know-howoverdrachtovereenkomst, op 14 december 1959 door de vennootschap Davidson gesloten met de vennootschap Gallino, te Turijn, c) de octrooi-licentieovereenkomst en de know-howoverdrachtovereenkomst, 28 december 1959 gesloten door de vennootschap Davidson met de vennootschap Maglum te Neuilly s/Seine, d) de know-how-overdrachtovereenkomst, op 21 maart 1960 gesloten door de vennootschap Gebr. Happich met de vennootschap Maglum, e) de know-how-overdrachtovereenkomst, op 31 maart 1960 gesloten door de vennootschap Gebr. Happich met de vennootschap Gallino. Artikel 2 1. De in artikel 1 bedoelde beschikking wordt van kracht: a) op 1 oktober 1970 ten aanzien van de in artikel 1, sub a) en b), bedoelde overeenkomsten, b) op 12 februari 1971 ten aanzien van de in artikel 1, sub c, bedoelde overeenkomst, c) op 7 april 1965 ten aanzien van de in artikel 1, sub d, bedoelde overeenkomst, d) op 6 mei 1971 ten aanzien van de in artikel 1, sub e, bedoelde overeenkomst. 2. Deze beschikking geldt: a) voor de in artikel 1, sub a, bedoelde overeenkomst, tot 26 juni 1979 wat het Belgische, Nederlandse en Luxemburgse grondgebied betreft, en tot 16 juni 1977 wat het Duitse grondgebied betreft, b) voor de in artikel 1, sub c en d, bedoelde overeenkomsten, tot 25 februari 1979, c) voor de in artikel 1, sub b en e, bedoelde overeenkomsten, tot 30 juni 1974. Artikel 3 Het in artikel 85, lid 1, neergelegde verbod is niet van toepassing op de door de vennootschap Davidson met de vennootschappen Happich en Gallino gesloten licentieovereenkomsten en op de know-how-overdrachtovereenkomsten, in de vennootschap Happich met de vennootschappen Maglum en Gallino gesloten, in de versie zoals deze gold gedurende de periode tussen 13 maart 1962 en de data waarop deze beschikking van kracht wordt, welke data zijn genoemd in artikel 2, lid 1, sub a, c en d. Artikel 4 Er bestaat voor de Commissie op grond van de haar bekende gegevens geen aanleiding krachtens artikel 85, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap op te treden tegen a) de octrooi-licentieovereenkomst en de know-howoverdrachtovereenkomst, op 1 januari 1963 door de vennootschap Davidson gesloten met de vennootschap Stampaggio Resine Speciali, te Turijn, b) de overeenkomst van onderlicentie, op 14 december 1965 door de genoemde vennootschap Maglum gesloten met de vennootschap C.I.M., te Puteaux.
15 december 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Artikel 5 Deze beschikking is gericht tot de volgende ondernemingen: Davidson Rubber Company te Charlestown (U.S.A.), Gebr. Happich GmbH, Neuenteich 62 te WuppertalElberfeld (Duitsland), Gallino S.p.A., via Torino- 178, Regina Margherita, te Turijn (Italië), Maglum S.A., 21 rue de Chartres, te Neuilly s/Seine (Frankrijk), C.I.M. 3, rue Volta, te Puteaux (Frankrijk), Stampaggio Resine Speciali S.p.A., via Giolitti 15, te Villastellone, Turijn (Italië). Gedaan te Brussel, 9 juni 1972. Voor de Commissie De Voorzitter S. L. MANSHOLT
Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (Brussel) (15) 23 juni 1972 (L 143) blz. 31/8.
Nr 80. Commissie van de Europese Gemeenschappen van 9 juni 1972 inzake een procedure op grond van artikel 85 van het E.E.G.-Verdrag (IV/26.813 — Raymond-Nagoya) (Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek) *) (72/238/EEG) Art. 85, lid 1 E.E.G.-Verdrag. Werkwijze voor het vervaardigen van bevestigingselementen voor de auto-industrie. Een uitsluitende licentie voor octrooien, gebruiksmodellen en know-how kan onder bepaalde omstandigheden de mededinging beperken, omdat de licentiegever dan de mogelijkheid verliest met andere aanvragers van een licentie overeenkomsten te sluiten. Dit is hier niet het geval, aangezien het aan de Japanse onderneming Nagoya verleende uitsluitende recht de mededingingssituatie binnen de Gemeenschappelijke Markt niet aantast. Het is weinig waarschijnlijk, dat de Japanse onderneming Nagoya bevestigingselementen in de Gemeenschappelijke Markt zal leveren. Daarom kan het verbod tot uitvoer naar de Leden—Staten van de E.E.G. geen merkbare gevolgen voor de mededinging aldaar hebben. De verplichting van Nagoya tijdens de duur van de overeenkomst de geldigheid van de rechten van industriële eigendom van Raymond niet te betwisten, is in beginsel ontoelaatbaar, maar in het onderhavige geval geoorloofd, omdat het ook zonder die verplichting weinig waarschijnlijk is, dat Nagoya de rechten van industriële eigendom die Raymond in Europa heeft, zou bestrijden. De kwaliteitscontrole is onontbeerlijk voor een doelmatige exploitatie van de uitvinding en van de know-how en in zoverre toelaatbaar. De uitwisseling van informatie vormt geen beperking van de mededinging. De verplichting van Nagoya om Raymond op mogelijke andere octrooien voor bevestigingselementen een niet-uitsluitende licentie te verlenen is toelaatbaar. *) De authentieke of rechtsgeldige Duitse tekst is gepubliceerd in het Am'sblatt der Europiiischen Gemeinschaften (15) 23 juni 1972 (L143) blz. 39-42.
Blz. 277
D E COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, en met name op artikel 85, Gelet op Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962 1), en met name op de artikelen 2 en 4, Gezien de omstandigheid dat het te Lörrach (Baden) gevestigde bijkantoor van de Franse commanditaire vennootschap A. Raymond, Grenoble, op 12 maart 1970 betreffende een met de vennootschap Nagoya Rubber Co. Ltd, te Nagoya (Japan) gesloten licentieovereenkomst overeenkomstig artikel 2 van Verordening nr. 17 een verzoek tot afgifte van een negatieve verklaring heeft ingediend alsmede overeenkomstig artikel 4 van deze verordening een aanmelding heeft gedaan, Gezien de bekendmaking van het essentiële gedeelte van het verzoek conform artikel 19, lid 3, van Verordening nr. 17 in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen nr. C 144 van 5 december 1970, Gezien het door het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities overeenkomstig artikel 10 van Verordening nr. 17 op 21 januari 1972 uitgebrachte advies, Overwegende dat het bovengenoemd bijkantoor (hierna Raymond te noemen) op 30 december 1968 met de Japanse vennootschap Nagoya Rubber Co. Ltd., (hierna Nagoya te noemen) voor de duur van 10 jaar een licentieovereenkomst heeft gesloten die het volgende bevat: Nagoya verkrijgt het recht in Japan met toepassing van het Raymond-procédé bevestigingselementen van plastic te vervaardigen, die door Raymond werden ontwikkeld en die in de auto-industrie worden gebruikt (klinknagels, moeren, sierstripkrammen, kabelklemmen, tapijtdrukkers, stoppen, expansieklinknagels, triangelkrammen, bevestigingsonderdelen voor portierbekleding en andere speciale bevestigingskrammen) alsmede het recht deze in Japan, Korea, Formosa, Continentaal China en op de Philippijnen te verkopen. Indien de contractprodukten worden ingebouwd in onderdelen van Japanse auto's of in carrosserieën van in Japan of de andere verkoopgebieden door Japanse of vreemde ondernemingen gefabriceerde wagens, mogen zij naar welk land ter wereld dan ook uitgevoerd worden met deze onderdelen of met deze gemonteerde wagens. Raymond heeft zich verbonden geen andere licentie aan andere ondernemingen op het contractgebied te verlenen. De door Raymond voor de vervaardiging van bevestigingselementen van kunstmatige plastiekstof ontwikkelde techniek bestaat uit het gecombineerde gebruik van diverse octrooien en gebruiksmodellen alsmede van de know-how van Raymond. Het gaat hier met name om 35 in Duitsland gedeponeerde octrooien of gebruiksmodellen die in Frankrijk slechts voor een gering gedeelte, in de andere landen van de gemeenschappelijke markt helemaal niet, maar in Japan daarentegen alle volledig beschermd zijn. De know-how van Raymond betreft speciaal de ervaringen bij de keuze van het materiaal, bij de vervaardiging van gereedschap en installaties voor de vervaardiging van de bevestigingselementen, bij de keuze van de spuitmachines en ervaringen met de exploitatie en het gebruik van bevestigingselementen bij de montage. Partijen zijn overeengekomen dat Raymond geen verantwoordelijkheid draagt voor de geldigheid van genoemde industriële eigendomsrechten en dat Nagoya gedurende de looptijd van de overeenkomst in geen geval de geldigheid van één van deze industriële eigendomsrechten mag betwisten. i) PB nr. 13 van 21. 2. 1962, blz. 204/62.
Blz. 278
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Nagoya moet al het nodige doen om de door haar vervaardigde contractprodukten te doen beantwoorden aan de kwaliteitsnormen van de door Raymond in Frankrijk en Duitsland vervaardigde produkten. Nagoya moet als garantie voor de naleving van de kwaliteitsnormen van de contractprodukten toestaan dat op haar contractprodukten en de door haar toegepaste fabricagemethoden door Raymond een zekere kwaliteitscontrole wordt toegepast. Partijen zijn verplicht elkander wederzijds alle verbeteringen of wijzigingen mede te delen die zij gedurende de looptijd van de overeenkomst aan de techniek van Raymond aanbrengen. Indien Raymond op dergelijke door haar ontwikkelde verbeteringen of wijzigingen octrooi zou verkrijgen moet hierop voor het Japanse gebied allereerst een exclusieve licentie aan Nagoya worden aangeboden, die het aanbod kan aanvaarden of afslaan. Eventuele door Nagoya ontwikkelde verbeteringen of wijzigingen in de Raymond-techniek, voor zover het nietoctrooieerbare technische noviteiten betreft, dienen eigendom te worden van Raymond. Nagoya dient, voor zover zij op deze verbeteringen of wijzigingen octrooi verkrijgt, aan Raymond een niet-exclusieve licentie te verlenen. Indien Nagoya gedurende de looptijd van de overeenkomst, buiten de Raymond-techniek om, uitvindingen op het terrein van bevestigingselementen van plastic of plastic met metaal zou doen en buiten Japan aanvragen zou indienen voor octrooien, gebruiksmodellen of siermodellen, is zij verplicht aan Raymond gedurende de looptijd van de overeenkomst een hierop betrekking hebbende niet-exclusieve licentie te verlenen. Op grond van de vroegere redactie van de licentieovereenkomst was Nagoya verplicht om eventueel door haar ontwikkelde verbeteringen of wijzigingen in de Raymond-techniek in eigendom aan Raymond af te staan en deze een exclusieve licentie te verlenen op octrooien, gebruiksmodellen of siermodellen die Nagoya voor uitvindingen buiten de Raymond-techniek om zou verkrijgen op het terrein van bevestigingselementen buiten Japan. Partijen hebben op verzoek van de Commissie deze verplichting in de hierboven geneemde zin gewijzigd. Nagoya mag de haar in de met Raymond gesloten overeenkomst toegekende rechten niet geheel of gedeeltelijk overdragen en geen sublicenties verlenen. Indien het totale bedrag van de te betalen licentierechten na 1 mei 1971 gedurende een periode van één jaar niet een bepaald minimumbedrag zou bereiken, wordt de exclusieve licentie automatisch vervangen door een gewone licentie, en dan is Raymond gerechtigd voor de vervaardiging en de verkoop van contractprodukten in Japan andere licenties te verlenen aan Japanse fabrikanten. Indien Raymond in dit geval aan een andere licentienemer gunstiger gebruiksvoorwaarden zou toekennen dan aan Nagoya, dan is Raymond verplicht Nagoya dezelfde voorwaarden toe te kennen. O. dat Raymond in de gemeenschappelijke markt de belangrijkste fabrikant is van bevestigingselementen van plastic; dat hij voor dit produkt in Duitsland een groter marktaandeel bezit dan alle andere fabrikanten te zamen; O. dat Nagoya, in welker kapitaal de Japanse automobielfabrikant Toyota een meerderheidsbelang bezit, de belangrijkste leverancier is voor toelevering aan de Japanse automobielindustrie; dat dit bedrijf, behalve de hierboven genoemde contractprodukten, onder andere remvoeringen, autobanden en bekledingsmateriaal voor automobielen vervaardigt; O. dat bij de Commissie naar aanleiding van de bekendmaking van het essentiële gedeelte van het verzoek van de zijde van derden geen opmerkingen zijn binnengekomen;
15 december 1972
II O. dat de verzochte negatieve verklaring overeenkomstig artikel 2 van Verordening nr. 17 kan worden afgegeven, indien de Commissie vaststelt dat er op grond van de haar bekende gegevens voor haar geen aanleiding bestaat krachtens artikel 85, lid 1, van het E.E.G.-Verdrag op te treden tegen de tussen Raymond en Nagoya gesloten licentieovereenkomst; O. dat volgens artikel 85, lid 1, van het E.E.G.-Verdrag onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst; O. dat door de licentieovereenkomst Raymond aan Nagoya het recht toekent de industriële eigendomsrechten die tot de Raymond-techniek behoren uit te oefenen; 0 . dat de rechthebbende van een industrieel eigendomsrecht het exclusieve recht heeft de produkten die onder het industrieel eigendomsrecht vallen te vervaardigen; dat hij bij licentie het gebruik van de uit het industrieel eigendomsrecht voortvloeiende rechten voor een bepaald grondgebied kan overdragen; dat bepalingen in licentieovereenkomsten die de uitoefening van deze eigendomsrechten regelen, onder het verbod van artikel 85, lid 1, kunnen vallen, wanneer zij ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de gemeenschappelijke markt wordt beperkt of vervalst; dat, wat dit betreft de volgende bepalingen van de licentieovereenkomst moeten onderzocht worden: 1. De exclusiviteit die bestaat uit de verplichting van Raymond het recht voor de vervaardiging en de verkoop van contractprodukten en, eventueel een octrooilicentie voor vervolmakingsuitvindingen die ze zou verkrijgen, slechts aan Nagoya toe te kennen. Wanneer de licentiegever zich verbindt het gebruik van zijn exclusieve rechten op een bepaald grondgebied tot één enkele onderneming te beperken en wanneer hij daardoor aan deze onderneming als enige het recht overdraagt op exploitatie van de industriële eigendomsrechten en op de mogelijkheid andere ondernemingen het gebruik daarvan te verbieden, dan verliest hij de mogelijkheid met andere aanvragers van een dergelijke licentie overeenkomsten af te sluiten. Onder bepaalde omstandigheden kan derhalve een exclusieve licentie een beperking van de mededinging betekenen, die onder het verbod van artikel 85, lid 1, valt. Dat is hier niet het geval, aangezien het aan Nagoya verleende exclusieve recht voor de vervaardiging en de verkoop de mededingingssituatie binnen de gemeenschappelijke markt niet aantast, omdat er slechts potentiële concurrenten op de markt in het Verre Oosten worden uitgeschakeld, die evenmin als Nagoya in staat zouden zijn de contractprodukten naar de gemeenschappelijke markt te leveren om de hierna onder nr. 2 uiteengezette redenen. 2. Het voor Nagoya geldende verbod, dat voorvloeit uit de beperking van haar verkoopgebied, om de door haar met gebruikmaking van de Raymond-techniek gefabriceerde bevestigingselementen naar landen buiten het verkoopgebied — dus ook naar de gemeenschappelijke markt — uit te voeren. Aangezien het uitvoerverbod hier aan een Japanse onderneming betreffende zeer bijzondere produkten werd opgelegd, dient te worden onderzocht of dit verbod merkbare invloed op de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt kan uitoefenen. Het uitvoerverbod betreft alleen de bevestigingselementen als zodanig, daar deze produkten na inbouw in montageonderdelen van Japanse motorrijtuigen of in carrosse-
15 december 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
rieën van automobielen die door Japanse of buitenlandse ondernemingen in Japan of het resterende verkoopgebied worden vervaardigd, met deze montageonderdelen resp. afgewerkte motorrijtuigen naar de Lid-Staten van de gemeenschappelijke markt mogen worden uitgevoerd. De elementen, die worden vervaardigd voor de bevestiging van accessoires in automobielcarrosserieën zijn geen standaardprodukten die door een willekeurig aantal automobielfabrikanten voor hun verschillende modellen kunnen worden gebruikt, daar zij bestemd zijn voor een zeer speciaal model van een automobielfabrikant en slechts na een speciale bestelling van de klant op grond van speciale technische eisen van het betreffende model worden vervaardigd. De produktie geschiedt in lange en nauwe samenwerking met de onderneming die de bestelling heeft geplaatst; de voor een nieuw automodel benodigde bevestigingselementen moeten eerst worden ontwikkeld, alvorens met de produktie van dit model kan worden begonnen; dit aan de produktie voorafgaande stadium, dat soms twee jaar in beslag kan nemen, loopt vanaf het eerste ontwerp van de bevestigingselementen via de vervaardiging van de nodige produktie-installaties tot aan de vervaardiging van een prototype waarop in testwagens talloze proefnemingen worden toegepast; aangezien voor deze ontwikkeling een veelvuldig en nauw contact nodig is met de betreffende automobielfabrikant en aangezien voor ieder automodel wel 25 verschillende typen moeten worden ontwikkeld, zal Nagoya ongetwijfeld op bijna onoverkomelijke moeilijkheden stuiten indien zij bevestigingselementen zou willen vervaardigen voor de automobielindustrie in de gemeenschappelijke markt. In die omstandigheden zou een automobielfabrikant in de E.E.G. nauwelijks tot een dergelijke moeilijke samenwerking met een Japans bedrijf bereid zijn, aangezien de noodzakelijke bevestigingselementen in de gemeenschappelijke markt eenvoudiger en sneller kunnen worden ontwikkeld; een motief hiervoor is in ieder geval niet duidelijk, aangezien dezelfde produkten binnen de E.E.G. zonder moeilijkheden van Raymond kunnen worden betrokken en behalve Raymond in de gemeenschappelijke markt nog veel andere fabrikanten, van bevestigingselementen werkzaam zijn. Aangezien de leverantie van de door Nagoya onder licentie van Raymond vervaardigde bevestigingselementen in -de gemeenschappelijke markt weinig waarschijnlijk is, kan het aan Nagoya opgelegde verbod om deze produkten naar de Lid-Staten van de E.E.G. uit te voeren in dit geval met name wegens hun bijzondere aard geen merkbare gevolgen hebben voor de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt. 3. De aan Nagoya opgelegde verplichting om gedurende de looptijd van de overeenkomst de geldigheid van de industriële eigendomsrechten van Raymond, die onderwerp zijn van de licentieovereenkomst, niet te betwisten. In principe, brengt zulk een clausule van niet-betwisting een beperking van de handelsvrijheid van de licentiehouder met zich mee, welke niet tot het wezen zelf van het industriële eigendomsrecht behoort, want zij ontneemt de licentiehouder de mogelijkheid de geldigheid van de de overeenkomst te bestrijden om de licentierechten te verminderen en zekere beperkingen op te heffen, waardoor zijn positie als concurrent sterker zou worden en de positie van derde ondernemingen die geïnteresseerd zijn bij de vervaardiging van het onder de licentie vallende produkt en de positie van de consument beter zou worden. Nagoya zou door bestrijding van de in Japan beschermde industriële eigendomsrechten van Raymond, aangezien uitvoer van de contractprodukten naar de gemeenschappelijke markt om hierboven uiteengezette
Blz. 279
redenen niet in aanmerking komt, haar concurrentiepositie alleen in het Verre Oosten kunnen versterken en de positie van concurrerende derde ondernemingen en van consumenten zou uitsluitend op de markt in het Verre Oosten worden verbeterd, zonder dat zich repercussies zouden voordoen bij de aanbod- en vraagzijde binnen de gemeenschappelijke markt. Bovendien zou Nagoya slechts geïnteresseerd zijn in de betwisting van rechten van industriële eigendom welke Raymond in Duitsland bezit, indien zij het voornemen had een produktie in Europa ter hand te nemen; maar deze mogelijkheid is voor de duur van de overeenkomst niet aannemelijk, want Nagoya is met name aan de Japanse autofabrikant Toyota verbonden, die geen belang heeft dat zijn dochteronderneming aan haar Europese concurrenten bevestigingselementen zou leveren. Het is daarom weinig waarschijnlijk dat, indien de clausule van niet-betwisting niet bestond, Nagoya de rechten van industriële eigendom welke Raymond in Europa bezit zou bestrijden. 4. De verplichting van Nagoya om de kwaliteitsnormen van de contractprodukten na te leven en bepaalde kwaliteitscontroles door Raymond toe te staan. De kwaliteitscontrole is onontbeerlijk voor een doelmatige exploitatie van de uitvinding en van de know-how en is in zoverre toelaatbaar. 5. De verplichting van de partijen om elkander wederzijds alle verbeteringen of wijzigingen in verband met de Raymond-techniek mede te delen die zij gedurende de looptijd van de overeenkomst aanbrengen. Deze uitwisseling van informatie is bedoeld om de mededeling van ervaringen bij de toepassing van de octrooien, de know-how en de gebruiksmodellen te waarborgen. Zij maakt deel uit van de bij overeenkomst vastgelegde exploitatie van de industriële eigendomsrechten en van de know-how en levert geen beperking van de mededinging op als bedoeld in artikel 85, lid 1. 6. De verplichting van Nagoya om Raymond op eventuele octrooien voor verbeteringen of wijzigingen in de Raymond-techniek of op octrooien, gebruiksmodellen of siermodellen die Nagoya buiten Japan zou krijgen voor uitvindingen buiten de Raymond-techniek ten aanzien van bevestigingselementen, een niet-exclusieve licentie te verlenen. De verplichting tot verlening van een niet-exclusieve licentie in beide gevallen zou Nagoya niet beletten voor haar eventuele industriële eigendomsrechten binnen de gemeenschappelijke markt aan andere ondernemingen dan Raymond een licentie te verlenen. Dit was niet het geval volgens de vroegere versie van de licentieovereenkomst welke bepaalde dat de door Nagoya aangebrachte verbeteringen in de Raymond-techniek het eigendom moesten worden van Raymond en dat Nagoya verplicht was Raymond op industriële eigendomsrechten voor parellelle uitvindingen een exclusieve licentie te verlenen; O. dat onder deze omstandigheden de Commissie op grond van de haar bekende gegevens thans niet mag veronderstellen dat de licentieovereenkomst er toe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst in de zin van artikel 85, lid 1, van het E.E.G.-Verdrag; dat derhalve aan één van de voorwaarden voor de toepassing van dit voorschrift niet is voldaan zodat de verzochte negatieve verklaring kan worden verleend, zonder dat nader behoeft te worden onderzocht of de licentieovereenkomst de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Artikel 1 Er bestaat voor de Commissie op grond van de haar bekende gegevens geen aanleiding om krachtens artikel
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Blz. 280
85, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap op te treden tegen de huidige versie van de op 30 december 1968 tussen het bijkantoor van A. Raymond, te Lörrach (Baden) en Nagoya Rubber Co. Ltd, te Nagoya (Japan) gesloten octrooi-licentieovereenkomst. Artikel 2 Deze beschikking is gericht tot het te Lörrach (Baden) gevestigde bijkantoor van de commanditaire vennootschap A. Raymond, Grenoble. Gedaan te Brussel, 9 juni 1972. Voor de Commissie De Voorzitter S. L. MANSHOLT
Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (Brussel) (15) 23 juni 1972 (L 143) blz. 39-42.
Nr 81. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 3 november 1971. (plantenhouder) (Mr N. W. de Grooth) Art. 10, lid 1, aanhef en onder 10e, Auteurswet. De houders van eiser moeten worden beschouwd als werken van op nijverheid toegepaste kunst, daar zij originele scheppingen zijn en een eigen en estetisch aantrekkelijk karakter hebben doordat eiser daarop zijn persoonlijke stempel heeft gedrukt, ten gevolge waarvan die houders zich duidelijk onderscheiden van andere toen op de markt zijnde plantencontainers. De vraag of bij eisers houders sprake is van kunstzinnigheid, behoeft geen beantwoording, omdat zulks niet relevant is voor de vraag of eisers houders auteursrechtelijke bescherming toekomt. Artt. 1 en 3 Auteurswet. De door gedaagden vervaardigde en in de handel gebrachte houder wijkt in zo geringe mate af van eisers modellen, dat deze in totaliteit niet als produkt van vormgeving met een eigen karakter beschouwd kan worden en derhalve geacht moet worden inbreuk te maken op eiseres auteursrecht. Jacob Joseph Ravelli te Oegstgeest, eiser, procureur Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, tegen O. R. Elderenbosch te Nieuwkoop, c.s., gedaagden, procureur Mr P. Mout. De President, enz. TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende dat eiser heeft gesteld en geconcludeerd: enz. 1) Aangezien eiser vervaardigt en o.m. in Nederland in de handel brengt door hem ontworpen, in aardewerk of kunststof uitgevoerde houders, in het bijzonder bestemd voor planten en bloemen, welke houders bolvormig zijn, terwijl de onderzijde van de bol een afplatting vertoont en de top van de bol een opening of een uitstulping voor het bevestigen van een koord en voorts in de bovenste helft van de bol op onderling gelijke afstanden van elkaar drie even grote ronde openingen zijn aangebracht;
15 december 1972
2) Aangezien de vorenomschreven houders, waaraan eiser de naam „Keramobiles" heeft gegeven, zijn werken van op nijverheid toegepaste kunst, als bedoeld in artikel 10, lid 1 onder 10e van de Auteurswet 1912 en mitsdien eiser als de ontwerper van die werken daarop auteursrecht heeft; 3) Aangezien gedaagde sub 1 in Nederland is gaan vervaardigen en verhandelen (in het bijzonder door aflevering aan gedaagde sub 2) en gedaagde sub 2 in Nederland is gaan (verder) verhandelen in kunststof uitgevoerde houders, in het bijzonder bestemd voor planten en bloemen, welke op een ondergeschikt detail — t.w. de vorm van de op de top van de bol aangebrachte uitstulping — na gelijk zijn aan en mitsdien een getrouwe imitatie vormen van de door eiser ontworpen en vervaardigde houders; 4) Aangezien gedaagden door aldus te handelen het als voormeld aan eiser toekomende auteursrecht schenden; enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
O. dat als door gedaagden erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken ten processe vaststaat het in het eerste en derde „aangezien" van de dagvaarding gestelde, met dien verstande dat gedaagden hebben betwist dat hun houder een getrouwe imitatie vormt van de door eiser ontworpen en vervaardigde houders; O. dat eiser blijkens het tweede „aangezien" zijn vorderingen primair grondt op artikel 10, lid 1 onder 10e van de Auteurswet 1912; O. dat eiser hiertoe heeft aangevoerd: — dat de eerste — keramische — versie van zijn houder, door hem „keramobile" genaamd, voor het eerst geopenbaard werd tijdens een tentoonstelling van zijn werk in Amsterdam, gehouden in de maand december 1969, waarna hij eveneens een uitvoering in kunststof heeft ontworpen, die in februari 1971 op de markt is gekomen, alsmede dat beide versies bij het publiek bijzonder zijn aangeslagen, al hetgeen gedaagden niet, althans niet voldoende hebben betwist, — dat zijn houders werken zijn van op nijverheid toegepaste kunst, immers toen zij op de markt kwamen nieuw en origineel waren, met een eigen karakter, terwijl daarin zeer duidelijk een esthetisch resultaat is nagestreefd en een duidelijke harmonie is bereikt, — dat de houders van gedaagden slechts op een ondergeschikt detail — de uitstulping op de top van de bol — van de zijne verschillen, dat deze niet als nieuw oorspronkelijk werk kunnen worden aangemerkt en derhalve inbreuk maken op de auteursrechtelijk beschermde zijne; O. dat gedaagden in de eerste plaats hebben bestreden dat de houders van eiser werken van op nijverheid toegepaste kunst zou zijn, daartoe aanvoerend: — dat deze houders, toen ze op een markt kwamen, niet nieuw waren, daar bolvormen met cirkelvormige openingen berusten op vormgeving van een elementair karakter en deze in velerlei soorten produkten is toegepast voordat eiser dat is gaan doen en soortgelijke plantenhangers als die van eiser al sedert jaren door vele fabrikanten gefabriceerd worden, — dat deze houders geen eigen persoonlijk karakter dragen en geen originele schepping zijn, terwijl te betwijfelen valt of er sprake is van kunstzinnigheid; O. dat gedaagden voorts hebben betoogd dat, in het algemeen, artikelen als de onderhavige niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen, daar zulks tot verstarring kan leiden, en het in de branche ook niet gebruikelijk is zodanige bescherming in te roepen; O. dat gedaagden tenslotte hebben betwist dat er een zodanige gelijkenis tussen eisers houders en de hunne bestaat dat van plagiaat gesproken kan worden en dat de totaal indruk door de vorm en het formaat van de uitstulping anders is;
15 december 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
O. dat door de ter terechtzitting dd. 20 oktober 1971 getoonde modellen, bezien in samenhang met de alstoen verkregen inlichtingen, gedaagden genoegzaam hebben aangetoond dat vóór december 1969 al op de markt waren de zogenaamde „Cor Unum" planten-container (sedert 1966), de zogenaamde „kippekan" (sedert ± 1940) alsmede een eivormig keramiek met een ovaalachtig gat (sedert 1965), al welke min of meer bolvormig waren, met een of meer gaten; O. dat gedaagden ten processe niet aannemelijk hebben kunnen maken, dat toen in 1969 de houders van eiser op de markt kwamen reeds vele of zelfs maar een enkele soortgelijke in het verkeer waren of werden gebracht; dat derhalve als uitgangspunt voorshands moet worden aangenomen dat eisers artikel toen nieuw was; O. dat naar Ons voorlopig oordeel de houders van eiser moeten worden beschouwd als werken van op nijverheid toegepaste kunst, daar zij Onzes inziens originele scheppingen zijn, een eigen en estetisch aantrekkelijk karakter hebben doordat eiser daarop zijn persoonlijk stempel heeft gedrukt en zich daardoor duidelijk onderscheiden van andere toen op de markt zijnde plantencontainers; dat Wij mitsdien gedaagden niet kunnen volgen in hun stelling dat eisers houders toen ze op de markt kwamen niet origineel waren in die zin dat het slechts voor de hand liggende varianten waren van reeds op de markt zijnde artikelen; dat de vraag of er bij eisers houders sprake is van kunstzinnigheid in deze procedure geen beantwoording behoeft, omdat zulks niet relevant is voor de vraag of eisers houders auteursrechtelijke bescherming toekomt; dat niet valt in te zien waarom eisers houders niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking zouden komen, eenmaal aangenomen dat het werken van op nijverheid toegepaste kunst zijn, terwijl van een gebruik in de onderhavige branche om zodanige bescherming niet in te roepen — nog daargelaten of zulks rechtens betekenis zou hebben — ten processe niet is gebleken; dat op grond van het voorgaande eisers houders auteursrechtelijke bescherming toekomt; O. dat Wij voorshands mehen dat de door gedaagden vervaardigde en in de handel gebrachte houder in zo geringe mate afwijkt van eisers model dat deze in totaliteit niet als produkt van vormgeving met een eigen karakter beschouwd kan worden en derhalve geacht moet worden inbreuk te maken op eisers auteursrecht; O. dat mitsdien de vordering van eiser toewijsbaar is in voege als na te melden, achtende Wij de onderdelen c) tot en met f) van het petitum bij een afweging van de belangen van beide partijen als van een te vergaande strekking; Rechtdoende: Bevelen gedaagden te staken en gestaakt te houden ieder vervaardigen en/of doen vervaardigen en/ of verkopen en/of doen verkopen en/of onder enigerlei titel afleveren en/of doen afleveren van de in Aangezien 3 bedoelde houders, dan wel van andere houders welke op eisers auteursrecht inbreuk maken. Bepalen dat, indien en voor elke keer dat gedaagden of een hunner aan voormeld bevel niet voldoen, door de in gebreke zijnde gedaagde (n) ten behoeve van eiser zal zij verbeurd een dwangsom van f 1.000,— (eenduizend gulden). Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagden in de kosten van dit geding, welke, voorzover gevallen aan zijde van eiser, tot op deze uitspraak worden begroot op f 591,10 (vijfhonderdeenennegentig gulden en tien cent). Enz.
Blz. 281
Nr 82. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 3 oktober 1972. Voorzitter: Drs C. M. van Battum; Leden: Drs H. J. Micheels en Mr J. J. de Reede (b.1.). Art. 1 Rijksoctrooiwet. Overdracht. Het was algemeen bekend, dat polyesters in vele opzichten overeenkomen met polyamiden. Daarom lag het voor een deskundige voor de hand een maatregel die voor het behandelen van wapeningsdraden van polyamiden bekend was, toe te passen voor het behandelen van op zich zelf bekende wapeningsdraden van polyester, althans te onderzoeken of dit mogelijk is. Onder meer daarom wordt geen uitvinding aanwezig geacht. Beslissing nr 23 87/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 253.093. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir R. Sieders, vergezeld door Dr Ir Visseren en aanvraagster bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. van der Saag, vergezeld door de heren Dr A. T. Sweet, L. Isakoff en Ir L. W. Kooy; Overwegende, dat opposante tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 23 december 1970, waarbij de oppositie ongegrond is verklaard; is bepaald, dat aan opposante niets zal worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar bezwaarschrift heeft betaald en octrooi voor het onderwerp van de openbaargemaakte aanvrage is verleend, met inachtneming van een inlas in kolom 3, regel 23 van de beschrijving; enz. Overwegende dienaangaande: dat de aanvrage volgens de aanhef van de geldende, openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage in het kort gezegd betrekking heeft op een rubber voorwerp, voorzien van een wapening die bestaat uit draden van lineaire polyesters, welke van tereftaalzuur zijn afgeleid en een betrekkelijk grote relatieve viscositeit en een kleine etherconcentratie hebben; dat een zodanig voorwerp op het ingeroepen tijdstip van voorrang van de aanvrage uit het Franse octrooischrift 944.160 bekend was; enz. dat opposante in haar bezwaarschrift en in haar memorie van grieven terecht heeft gesteld, dat het uit het aangehaalde Franse octrooischrift 1.188.791 bekend was, dat men de kwaliteit van draden van uiteenlopende additieen condensatiepolymeren, zoals polyamiden, polyurethanen en polyvinylverbindingen, kan verbeteren door deze draden te behandelen met verbindingen die met in die draden aanwezige reactieve groepen kunnen reageren, bijvoorbeeld blijkens de passage op blz. 1, rechter kolom, laatste volledige alinea van het genoemde Franse octrooischrift door een behandeling met diazomethaan; dat opposante al evenzeer terecht heeft aangevoerd, dat de aldus behandelde draden blijkens de passage op blz. 2, rechter kolom, vijfde volledige alinea van het besproken Franse octrooischrift 1.188.791 een verhoogde bestandheid tegen verhitting en oxydatie vertonen en daardoor — blijkens de passage op blz. 3, linker kolom, tweede volledige alinea van dit octrooischrift — in het bijzonder van belang zijn als versterking van rubber voorwerpen, zoals bijvoorbeeld autobanden; dat het op het ingeroepen tijdstip van voorrang van de aanvrage onder deskundigen op het desbetreffende gebied van de techniek algemeen bekend was, dat polyesters, waaruit de wapening van het voorwerp volgens de aanvrage bestaat, in vele opzichten overeenkomen met polyamiden, waarvan de wapening van het voorwerp
Blz. 282
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
volgens het besproken Franse octrooischrift 1.188.791 kan zijn vervaardigd; dat men reeds hierom moet aannemen, dat het voor een deskundige voor de hand lag ook de wapening uit polyesterdraden van het voorwerp volgens het eerder genoemde Franse octrooischrift 944.160 te vervaardigen uit polyesterdraden die zijn behandeld met verbindingen welke met de in die draden aanwezige vrije carboxylgroepen kunnen reageren, bijvoorbeeld zijn behandeld met diazomethaan, althans te onderzoeken of dit mogelijk is; enz. dat de Afdeling van Beroep, gelet op het vorenstaande, tot de slotsom komt dat het rubber voorwerp volgens de eerste conclusie van de aanvrage ten opzichte van de hiervoor besproken bekende stand van de techniek niet op een octrooieerbare uitvinding berust; enz.
Nr 83. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 12 oktober 1971. Voorzitter: Drs C. M. van Battum; Buitengewone leden: Mr J. J. de Reede en Ir H. J. Beverdam. Art. 5A Rijksoctrooiwet. De uitvindingsgedachte ligt in het bereiden van een homogeen mengsel van petroleumwas en etheen-vinylacetaat-copolymeren door deze stoffen samen te smelten. Dit is één enkele uitvinding, ook al zijn er in de Verenigde Staten van Amerika twee octrooiaanvragen voor ingediend en al hebben de mengsels bij uiteenlopende mengverhoudingen van de componenten verschillende toepassingsmogelijkheden. Beslissing nr 2363/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 247.742. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Dr H. B. van Leeuwen, vergezeld van de Heer W. L. Stevens en aanvraagster bij monde van de octrooigemachtigde Drs J. B. J. Klijberg, vergezeld van de Heer D. A. Hoes; overwegende, dat opposante tijdig in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van
15 december 1972
20 mei 1969, waarbij met gedeeltelijke gegrondverklaring van de oppositie is besloten tot verlening van octrooi in gewijzigde vorm; enz. dat opposante in haar brief van 2 september 1970 heeft gesteld, dat de onderhavige aanvrage is gebaseerd op twee op dezelfde datum ingediende Amerikaanse octrooiaanvragen (Serial nr. 788.708 en Serial nr. 788.709), die betrekking hebben respectievelijk Serial nr. 788.708 op een preparaat met een hoog copolymeergehalte, t.w. 15-18% E/VA-copolymeer en 20-85% petroleumwas, en Serial nr. 788.709 op een preparaat met een hoog wasgehalte, t.w. 1-15% E/VA-copolymeer en 85-99% petroleumwas; dat opposante van mening is dat de beide typen preparaten zodanig in eigenschappen en toepassingsmogelijkheden verschillen, dat er sprake is van twee verschillende onderwerpen die niet tezamen in dezelfde aanvrage thuishoren, zodat één van deze onderwerpen wegens het ontbreken van het vereiste inventieve verband uit de onderhavige aanvrage dient te worden afgesplitst; dat de Afdeling van Beroep met het standpunt van opposante niet kan meegaan; dat een aanvrager, die bescherming verlangt voor een werkwijze die een uitgebreid doch samenhangend gebied omvat, naar het oordeel van de Afdeling van Beroep het recht heeft de gewenste bescherming, indien hij dit verkieslijk acht, te verdelen over een aantal aanvragen die samen het gehele gebied omvatten, mits hij er voor zorg draagt dat deze aanvragen zorgvuldig van elkaar zijn afgebakend zodat zij elkaar niet overlappen; dat indien een aanvrager bij de eerste indiening in een Unieland van dit recht gebruik heeft gemaakt, doch bij latere indiening in andere landen inmiddels tot het inzicht is gekomen dat het toch de voorkeur verdient (een deel van) de aanvragen te combineren op zodanige wijze, dat een samenhangend gebied wordt omvat, het naar het oordeel van de Afdeling van Beroep onjuist is, aan de situatie, zoals deze bij de eerste indiening was, een niet-eenheidsbezwaar tegen de aanvrage te ontlenen; dat in het onderhavige geval de uitvindingsgedachte is gelegen in het door samensmelten van petroleumwas en het E/VA-copolymeer bereiden van een homogeen mengsel van deze stoffen; dat de Afdeling van Beroep het voor de (niet)eenheidskwestie niet relevant acht, dat zich bij uiteenlopende mengverhoudingen van de componenten verschillende toepassingsmogelijkheden van het mengsel voordoen; enz.
WETGEVING Industriële eigendom. Onder het hoofd „Industriële eigendom" deelt de Minister van Economische Zaken in zijn memorie van toelichting op het ontwerp van wet tot vaststelling van Hoofdstuk XIII der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1973, betreffende het Departement van Economische Zaken {Bijlagen bij de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1972 — 12 000, nr. 2, blz. 56) het volgende mede: De voorbereidende werkzaamheden voor een herziening der Rijksoctrooiwet ter aanpassing aan enkele internationale verdragen op het gebied van de industriële eigendom (Lissabon 1958, Straatsburg 1963 en Stockholm 1967) konden in het laatste zittingsjaar nog niet geheel worden afgesloten. De reden dezer vertraging ligt onder andere in de grote activiteit bij de voorbereiding van het Europees Octrooi, die vrijwel alle beschikbare arbeidskracht, zowel van regerings- als van particuliere deskundigen, heeft opgeëist. De ondergete-
kende meent echter met stelligheid te mogen verwachten, dat het desbetreffende ontwerp-Rijkswet in het nieuwe zittingsjaar zal kunnen worden ingediend. Het nieuwe gebouw voor het Internationale Octrooi Instituut (Institut International des Brevets, I.I.B.) is vrijwel voltooid. Een gedeelte van het gebouw is reeds in gebruik genomen en het lijkt wel zeker, dat de volledige ingebruikneming begin 1973 zal plaatshebben. Zoals bekend, zal dan ook de Nederlandse Octrooiraad in dat gebouw worden gevestigd. De voorbereidende werkzaamheden voor de diplomatieke conferentie inzake het Europees Octrooi zijn door de Regeringsconferentie der (thans) 21 landen in juni jl. afgesloten. Niet onvermeld mag blijven, dat alle voor de diplomatieke conferentie bestemde stukken met algemene stemmen, met slechts voor enkele punten een of twee onthoudingen zijn vastgesteld. De diplomatieke conferentie, die op uitnodiging van de regering der Bondsrepubliek Duitsland in het najaar 1973 in München zal plaatsvinden, begint dus wel onder zeer gunstige auspiciën.
15 december 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Uiteraard betreurt de Nederlandse regering het, dat de kandidatuur van Den Haag voor de zetel van het Europees Octrooi Bureau (E.O.B.) niet is kunnen worden gehandhaafd. Zoals de ondergetekende reeds bij brief van 9 juni jl. aan de Voorzitter der Tweede Kamer heeft medegedeeld, was duidelijk geworden dat deze kandidatuur geen kans meer maakte, zodat het wenselijk was naar een compromis-oplossing te streven, waarbij de Nederlandse belangen - waarvan ook de belangen der hier te lande gevestigde octrooigemachtigden deel uitmaken - zo goed mogelijk werden behartigd. De voor de diplomatieke conferentie bestemde stukken, te weten: ontwerpen voor Europees Octrooiverdrag met drie protocollen uitvoeringsreglement en taxenreglement, benevens toelichtende rapporten en ontwerp-resoluties, zullen in hun definitieve vorm eerst in oktober beschikbaar komen. Omtrent enkele in die stukken vervatte, eerst in de laatste maanden geregelde en vooral voor Nederland belangrijke punten kan reeds thans het volgende worden medegedeeld. 1. De landen van het Europees Octrooi, waartoe vrij zeker de overgrote meerderheid van de landen van het I.I.B. zal behoren, zullen bewerkstelligen, dat het I.I.B. met behoud van zijn taak en de vestigingsplaats Den Haag, nog vóór de openstelling van het E.O.B, daarin opgaat. 2. De zetel van het E.O.B, komt in München; in Den Haag wordt een onderdeel gevestigd, dat het voormalig I.I.B. omvat. Dit onderdeel verzorgt, behalve het nieuwheidsonderzoek van Europese octrooiaanvragen, dat in de oorspronkelijke opzet door het I.I.B. als afzonderlijke internationale organisatie zou worden verricht, de gehele eerste fase der procedure tot en met de publicatie der octrooiaanvragen. De tweede fase, beginnend met het verzoek tot voortzetting der procedure, heeft in München plaats. Dit betekent, dat het E.O.B. wordt gesplitst in twee onderdelen, één in München en één in Den Haag. 3. De landen van het Europees Octrooi zien af van de functies als searching en preliminary examining authority in het kader van het Octrooi Samenwerkings Verdrag (P.C.T.) van Washington. Op deze regeling bestaan wel enkele uitzonderingen, maar daardoor wordt toch met name vermeden, dat het I.I.B. - of zijn voortzetting in het E.O.B. - binnen de landen van het Europees Octrooi ernstige concurrentie van nationale diensten zou hebben te duchten en dat de aanvragers uit sommige Europese landen door het volgen van de P.C.T.-weg zekere voordelen, ook financiële, zouden kunnen genieten ten opzichte van de aanvragers uit andere Europese landen, waaronder Nederland. De voorbereidende werkzaamheden voor het Gemeenschapsoctrooi voor de E.E.G.-landen zullen ruim voor de di-
Blz. 283
plomatieke conferentie voor het Europees Octrooi kunnen worden afgesloten, zodat de ondertekening van deze Tweede Conventie eveneens nog in 1973 zal kunnen geschieden. Met verwijzing naar de lijst van 11 door Nederland ondertekende doch nog niet geratificeerde verdragen (begroting Economische Zaken 1972, no. 11 500, memorie van toelichting, hoofdstuk VI x )) zij nog het volgende medegedeeld. Voor de goedkeuring der onder 2, 4 en 8 genoemde verdragen is een ontwerp-wet bij de Tweede Kamer ingediend (no. 11 594). De indiening van een ontwerp-Rijkswet ter goedkeuring van de onder 1, 5 en 6 genoemde verdragen en de voorlegging ter stilzwijgende goedkeuring van de onder 7, 9 en 11 genoemde verdragen hebben vertraging ondervonden; deze vindt mede haar oorzaak in het feit, dat de in bedoelde ontwerp-Rijkswet mede op te nemen goedkeuring van de in 1967 te Stockholm herziene Conventie van Bern inzake het auteursrecht intussen door een nieuwe herziening in oktober 1971 te Parijs is achterhaald. De indiening en voorlegging zullen in het nieuwe zittingsjaar kunnen plaatsvinden. Het nader beraad over het onder 3 genoemde verdrag is nog niet kunnen worden afgesloten. Vermoedelijk zal dit eerst kunnen geschieden, nadat het ontwerp voor de reeds genoemde Tweede Conventie inzake het Gemeenschapsoctrooi, waarin dezelfde moeilijkheid een rol speelt, haar definitieve vorm zal hebben verkregen. !) Bijblad I.E. 1971, blz. 326 (Red.). Overeenkomst inzake economische samenwerking tussen Nederland en Thailand. Het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Thailand hebben op 6 juni 1972 te Bangkok een Overeenkomst tot economische samenwerking gesloten. Deze Overeenkomst is gepubliceerd in het Tractatenblad 1972, nr 80. De Overeenkomst bevat in art. 6 de volgende bepaling op het gebied van de industriële eigendom: Nationals of either Contracting Party shall, as regards the protection of industrial property, enjoy in the territory of the other Contracting Party a protection not less favourable than that enjoyed by its own nationals, without prejudice to the rights provided by relevant international conventions binding the two Contracting Parties. De Overeenkomst behoeft ingevolge art. 60, lid 2 van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat zij kan worden bekrachtigd.
M E D E D ELINGEN Programma Postdoctorale Leergang Europees Kartelrecht. Het Europa Instituut van de Rijksuniversiteit te Leiden organiseert in het voorjaar van 1973 een postdoctorale leergang Europees kartelrecht. Het programma luidt als volgt: 20 januari 1973 Inleiding door Prof. Mr P. VERLOREN VAN THEMAAT, hoogleraar in het sociaal-economische recht aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. 3 februari 1973 De rol van de Commissie bij de toepassing van het Europees Mededingingsrecht door Drs G. J. LINSSEN, afdelingshoofd bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen.
17 februari 1973 De beschikkingspraktijk van de Europese Commissie: art. 85 lid 1 door Prof. Mr B. BAARDMAN, bedrijfsjurist, tevens buitengewoon hoogleraar in het Europees recht aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. 3 maart 1973 De beschikkingspraktijk van de Europese Commissie: art. 85 lid 3 door Prof. Mr M. R. MOK, buitengewoon hoogleraar in het economisch recht aan de Rijksuniversiteit te Groningen, raadadviseur van het Ministerie van Justitie. 17 maart 1973 Industriële Eigendomsrechten en Europees Mededingingsrecht door Mr H. W. WERTHEIMER, juridisch en economisch adviseur van Philips' Gloeilampenfabrieken N.V. te Eindhoven.
Blz. 284
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
31 maart 1973 Art. 86 door Prof. Mr J. G. SCHULTSZ, hoogleraar in het burgerlijk recht, handelsrecht, burgerlijk procesrecht en internationaal privaatrecht aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. 14 april 1973 Het Hof van Justitie en de nationale rechter en de artikelen 85 en 86 van het EEG—Verdrag door Mr B. H. TER KUILE, advocaat te 's-Gravenhage. 28 april 1973 Toekomstperspectieven van een Europees Mededingingsbeleid door Prof. W. VAN GERVEN, hoogleraar aan het Instituut voor Handelsrecht van de Katholieke Universiteit te Leuven. Tijdstip: Zaterdagmorgen van 10.00-12.30 uur. Plaats: Juridisch Studiecentrum Hugo de Groot, Hugo de Grootstraat 27, Leiden, tel. 01710-49641 Kosten: f 60,— voor de gehele leergang. Dit bedrag dient te worden overgemaakt op giro 9013 van de Algemene Bank Nederland N.V. te Leiden, ten name van de Stichting Europees Instituut (rekening nr 56 66 32 993).
15 december 1972
Inschrijvingsformulieren kunnen worden aangevraagd bij het Europa Instituut, Hugo de Grootstraat 27 te Leiden (tel. 01710 - 49641, toestel 338). De inschrijving sluit op 1 januari 1973. Komende conferentie over enige actuele vragen inzake de bescherming van de industriële eigendom. De Hongaarse groep van de „Association internationale pour la protection de la propriété industrielle" (A.I.P.P.I.) en de Hongaarse Vereniging voor de bescherming van de industriële eigendom zijn van plan een conferentie over enige actuele vragen over de bescherming van de industriële eigendom te organiseren en wel van 24 tot 28 september 1973 te Boedapest. Het doel van de conferentie is rapporten te bespreken en van gedachten te wisselen over de volgende onderwerpen: vragen over know-how, de bescherming van software (programmatuur of programma's voor rekenautomaten) en de bescherming van microbiologische uitvindingen. De werktalen van de conferentie zijn Duits, Engels, Frans en Hongaars. De kosten bedragen U.S. $ 120,—. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot de Groupe hongrois de l'A.I.P.P.L, Budapest V, Szabadsag tér 17, Hongrie.
BOEKBESPREKING en CHRISTIAN WERTH, Der internationale technisch-industrielle Lizenzaustausch. Dusseldorp, VDI-Verlag GmbH., 1972, 176 blz., 7 schema's, 112 tabellen. Prijs DM 56,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A2902.)
ALFRED WOLF
Deze studie, het initiatief waartoe genomen is door het „Forschungsinstitut für Internationale Technisch-Wirtschaftliche Zusammenarbeit der Rheinisch-Westfalischen Technischen Hochschule", Aken, beoogt een overzicht te geyen over alle aspecten van het complexe gebied van de licentie-uitwisseling. Het eerste hoofdstuk behandelt de theoretische grondslagen, in hoofdzaak van economische kant beschouwd. Hoofdstuk twee (89 bladzijden) geeft een uitgebreide en diepgaand geanalyseerde reeks statistische gegevens over de „licentie-stromen" tussen 28 landen. Deze cijfers zijn grotendeels ontleend aan officiële bronnen, soms geschat of berustend op „eigene Berechnungen". Van de Comecon-landen ontbreken — zoals te verwachten was — alle officiële gegevens en moet met enkele kwalitatieve constateringen volstaan worden. Interessant is de licentiebalans die positief, negatief of in evenwicht kan zijn: Inkomsten uit licenties: Ver. St. v. Amerika 1967 Bondsrepubliek Duitsland 1969 .. Nederland 1967 .. Nederland 1968 ..
1488 mill. dollar 387 mill. DM 233 mill. fl. 213 mill. fl.
Uitgaven aan licenties: 137 mill. dollar 1006 mill. DM 233 mill. fl. 260 mill. fl.
Het derde hoofdstuk vat de resultaten samen van een enquête bij 5886 industriële ondernemingen in de Bondsrepubliek Duitsland en geeft dan concluderend een analyse van de huidige licentie-politiek. Het blijkt, dat slechts 14,7% van deze bedrijven aan het licentieverkeer deel-
nemen, en dat slechts 10,5% licenties aan het buitenland verleent. De nadere analyse leert, dat wat de aantallen licentiecontracten betreft, het aantal verleningen verre overtreft het aantal verkrijgingen: 107 tegenover 60. Dat de financiële balans sterk negatief uitvalt, blijkt toe te schrijven aan de aanzienlijke geldstroom van de in alle industrietakken voorkomende dochtermaatschappijen naar de buitenlandse moederondernemingen. Het aandeel van de Verenigde Staten van Amerika aan deze licentievergoedingen is van 1963 tot 1970 gestegen van 38% tot 50%. Het laatste hoofdstuk, de positie van de Bondsrepubliek Duitsland in het bijzonder wat de licentie-export betreft, is dan ook in mineur gesteld. Een deficit van 620 millioen DM met een tendens tot sterke toeneming (in zes jaren tijds verdubbeld) is verre van bevredigend. Dat rond 90% van de Duitse industriële bedrijven nog geen aandeel hebben in de licentie-export, wijst op een reserve aan potentieel op het gebied van de industriële eigendom, waar onvoldoende gebruik van gemaakt wordt. De schr. wijzen tenslotte op de mogelijkheden van licentiebemiddeling hetzij door particulieren hetzij van staatswege, zoals het instituut „Licensing Torg" in Moskou. Een litteratuuropgave met 155 verwijzingen en een trefwoordenregister besluiten deze goed-overzichtelijke, statistisch zo rijke studie. — Getoetst aan de belofte van een „Gesamtdarstellung" van de inleider, prof. HANS A. HAVEMANN, mist ref. toch nog een of meer voorbeelden van licentie-contracten, een bespreking van punten, die bij deze contracten van doorslaggevend belang zijn, en voorts een en ander over rechterlijke beslissingen bij geschillen over licentiecontracten. Maar waarschijnlijk ware dit ten onrechte gevergd van een studie vanuit een technische hogeschool. Een „Lücke auf dem Gebiet des Lizenzaustausches" is stellig op degelijke en voor de industrie stimulerende wijze gesloten. 's-Gravenhage, oktober 1972. Dr H. P. TEUNISSEN.