15 december 1971 • 39ste jaargang nr 12 • Auteursrecht voorbehouden • Blz. 329
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie:
Mr J. PETERS
Mr S. BOEKMAN
Mr W. M. J. C. PHAF
Mr S. K. MARTENS
Ir C. M. R. DAVIDSON
Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Drs C. H. J. VAN SOEST
Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWEN-
Medewerkers:
Dr H. P. TEUNISSEN
Mr J. A. VAN ARKEL
Mr L. WICHERS HOETH
HOVEN HELBACH
Ir P. L. HAZELZET
Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Willem Witsenplein 6 • 's-Gravenhage • Telefoon nr (070)264001 Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f30,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 35,—; afzonderlijke nummers f 3,—; het jaarregister afzonderlijk f 6,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Willem Witsenplein 6, 's-Gravenhage, Tel. nr (070) 26 40 01. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Afscheid van Ir H. C. C. M. VORST.
Officiële mededelingen. Personeel. — Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Prijsverhoging. — Orde van Octrooigemachtigden. — Register van octrooigemachtigden. — Examen van octrooigemachtigde. Artikel. Mr Ir H. MULDER, De saisie contrefagon (blz. 311/7). Jurispruden tie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 104. Hof 's-Gravenhage, 12 februari 1971, Schetselaar/Hoffmann-La Roche (als appellant inderdaad nooit Medazepam had verkocht, is het onbegrijpelijk, dat hij bericht, dat uit de raadpleging v^n zijn experts naar voren is gekomen, dat naar hun mening geen inbreuk werd en wordt gemaakt; deze brief vormt een erkenning dat appellant Medazepam in het verkeer heeft gebracht). Nr 105. Hof 's-Gravenhage, 18 februari 1971, Motobécane/Knibbe (de materie van octrooi 76.777 is nieuw noch inventief). 2. Merkenrecht. Nr 106. Hof Arnhem, 17 november 1970, Vink/Dry (het merk WTNK voor niet-alcoholische dranken zou inbreuk maken op het merk VINK voor vruchtenconserven). Nr 107. Hof Amsterdam, 27 januari 1971, Vabuco/A.C.C, (de merken MARSHAL en JOHN MASHALL voor rookwaren stemmen op verwarrende wijze overeen; de werking van de inschrijving volgens art. 3, lid 3 Merkenwet (oud); de vraag of geïntimeerde recht heeft op een merk, verkregen en niet vervallen vóór 1 januari 1971 als bedoeld in art. 29 Benelux Merkenwet, dient te worden beantwoord met toepassing van de thans ingetrokken Merkenwet van 1893) (met noot v. N.H.). Nr 108. President Rechtbank Rotterdam, 24 juni 1969, Chesebrough/Keurkoop (de bewoording „7-dagen Schoonheidsplan" vormt niet een merk voor gezichtsbeschermingscrèmes) (met noot). Nr 109. Hof 's-Hertogenbosch, 10 september 1970, Johnson/Gennep (het merk Bandettes voor maandverband stemt op verwarrende wijze overeen met het merk BAND-AID voor wondpleisters) (met noot). Nr 110. Hof 's-Hertogenbosch, 6 oktober 1970, Wasserette/Schellekens (het aanduiden van de autowasinrichting van Schellekens in advertenties als autowasserette vormt inbreuk op het recht op het merk Auto-Wasserette van de N.V. Wasserette). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 111. Afdeling van Beroep, 12 oktober 1971 (de onderhavige aanvrage betreft één enkele uitvinding, ook al is het onderwerp van de aanvrage bij de eerste indiening in een Unieland over twee aanvragen verdeeld en al verschillen bij uiteenlopende mengverhoudingen van de componenten de mengsels in toepassingsmogelijkheden). Nr 112. A.v.B., 5 oktober 1971 (de rechthebbende op een octrooi heeft aanspraak op een licentie voor een octrooi met oudere rang, voor zover hij zonder een zodanige Ucentie op onredelijke wijze in een doelmatige en verantwoorde exploitatie van zijn octrooi zou worden gehinderd, dus ook al zou hij enkele van de uitvoeringsvormen van zijn octrooi kunnen toepassen zonder inbreuk op het octrooi met oudere rang te maken; deücentie eindigt, zodra het octrooi met jongere rang om een of andere reden ophoudt te bestaan) (met noten). Wetgeving. Ontwerp van wet tot goedkeuring van het Benelux-modellenverdrag, enz. (blz. 354). Boekaankondiging. ERICH ZIPSE, Erfindungs- und Patentwesen auf den Gebieten moderner Technologien, Weinheim/Bergstrasse, 1971, door Ir C. M. R. DAVIDSON (blz.
354).
Litteratuur.
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.) 39ste jaargang
Eindnrl2
Blz. 329-356
's-Gravenhage, 15 december 1971.
Blz. 330
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 12
15 december 1971
Afscheid van Ir H . C. C. M. Vorst. Aan de heer Ir H. C. C. M. VORST, technisch lid van de Octrooiraad, is destijds op zijn verzoek wegens het bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 oktober 1966 eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de in zijn functie bewezen, belangrijke diensten. Met ingang van dezelfde datum is Ir VORST voor een periode van vijf jaren tot buitengewoon lid van de Octrooiraad benoemd. Op dinsdag 16 november 1971 heeft Lr VORST afscheid genomen van het personeel van de Octrooiraad. Ter gelegenheid daarvan werd hij toegesproken door de Voorzitter van de Octrooiraad, Mr J. B. VAN BENTHEM, die releveerde, dat Ir VORST bijna vijftig jaren bij de Octrooiraad werkzaam is geweest, waarvan veertig jaren als plaatsvervangend lid, gewoon lid en buitengewoon lid. Mr VAN BENTHEM gaf uiting aan zijn waardering voor het werk en de humorrijke persoonlijkheid van Ir VORST. Namens de elektrotechnische divisie sprak daarna Ir J. DEKKER, ondervoorzitter van de Octrooiraad, die de markante figuur en de grote kundigheid en werkkracht
OFFICIËLE
van Ir VORST roemde en herinnerde aan het zoeksysteem met ongeveer tien kenmerken voor de automatische telefonie, dat deze in het jaar 1928 heeft ontworpen en volgens hetwelk hij alle octrooischriften uit de jaren 1920-1930 heeft geïndexeerd. In 1956 aanvaarde Ir VORST de leiding van de sectie meet- en regeltechniek. Ir DEKKER schonk hem namens zijn collegae en medewerkers van de Octrooiraad en het „Institut International des Brevets" een automatisch pokhorloge Omega met datumaanwijzing. Vervolgens voerde Ir G. F . VAN DER BEEK, voorzitter van de Orde van Octrooigemachtigden het woord; deze prees de bekwaamheid van de scheidende Ir VORST en zijn neiging om het beste van anderen te denken en bood hem een aantal flessen Beaujolais aan. Ir VORST dankte in een geestig dankwoord de sprekers voor hun waarderende woorden en de geschenken en zijn collegae voor alle vriendelijke hulp. Daarna namen de vele aanwezigen persoonlijk afscheid van Ir VORST.
MEDEDELINGEN
Personeel. Bevorderd. De heer F . D. V. M. VAN BOXEL, ingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 november 1971 bevorderd tot ingenieur Ie klasse (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 29 oktober 1971, nr 06490 C.P.A.).<
1. de abonnementsprijs van het „Bijblad bij De Industriële Eigendom", met inbegrip van het jaarregister, f 40,— per jaar bedraagt en bij levering aan het buitenland met f 5,— per jaar wordt verhoogd; 2. de prijs van een afzonderlijk nummer f 4,— en de prijs van een register f 6,— bedraagt. De verhoging van de abonnementsprijs houdt in hoofdzaak verband met stijging van de drukkosten.
Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Mr Ir E. GELDORP, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 november 1971 eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 1 november 1971, nr 53). Aan de heer Drs A. J. R. EGGINK, ingenieur op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 december 1971 eervol ontslag verleend. Aan de heer G. BUIJS, schrijver in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 januari 1972 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 27 oktober 1971, nr Pers./57).
Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Prof. Dr H. J. DEN HERTOG is met ingang van 20 november 1971 opnieuw voor de duur van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 19 oktober 1971, nr 4 0 ) .
Orde van Octrooigemachtigden. Na gehouden verkiezingen tijdens de Jaarvergadering van de Orde van Octrooigemachtigden heeft de samenstelling van het Bestuur geen wijziging ondergaan. Deze blijft derhalve: Ir G. F . VAN DER BEEK, Voorzitter
Dr J. F . SmKS, Secretaris-penningmeester Ir G. H. BOELSMA Drs R. J. FLIK
Mej. Drs R. E. W. KROPVELD ) Leden Ir A. SIEDSMA Ir H . M. URBANUS
Het adres van het secretariaat blijft: St Jobsweg 30, Postbus 760, Rotterdam. Telefoon: (010) 25 99 00, toestel 221. De Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden heeft de volgende samenstelling gekregen: Dr D. A. WAS, Voorzitter Dr J. F . SIRKS, Secretaris D r J. G. FRIELINK
)
Ir F . S. MULLER
(
Ir A. SIEDSMA
\
Leden
terwijl als plaatsvervangende leden zullen optreden: Prijsverhoging. De Voorzitter van de Octrooiraad heeft op grond van de hem bij artikel 38 van het Octrooireglement verleende bevoegdheid bepaald, dat met ingang van het abonnementsjaar 1972:
Ir G. H . BOELSMA, Mej. Drs R. E. W. KROPVELD, Drs E. J. MEBIUS, Ir R. SIEDERS en Ir N . A. STIGTER.
Het adres van het secretariaat blijft: St Jobsweg 30, Postbus 760, Rotterdam. Telefoon: (010) 25 99 00, toestel 221.
15 december 1971
BDBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 12
Blz. 331
Register van octrooigemachtigden.
Examen voor octrooigemachtigde.
De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de onderstaande personen met ingang van de achter hun naam vermelde datum in bovengenoemd register zijn ingeschreven: Ir L. L. M. BLEUKX, te Venlo, 15 november 1971; Drs M. KUIPER, te Geleen, 16 november 1971 en Ir R. MINCZELES, te Veldhoven, 22 november 1971.
Na gehouden examen is het diploma van octrooigemachtigde uitgereikt aan: Ir J. DE HAAS, te Uithoorn; Drs W. C. R. HOOGSTRATEN, te Beek (L.); Drs E. E. M. G. HOUBIERS, te Eindhoven; Ir K. KEMPER, te Voorschoten; Drs T. A. C. KRADOLFER, te Almelo; Drs A. KUPECZ, te Utrecht en Ir A. PLAISIER, te 's-Gravenhage.
Twee kandidaten werden afgewezen.
ARTIKEL De saisie eiontrefacon, door Mr Ir H. :. MULDER. *) Het doel van deze voordracht is U een indruk te geven van de saisie contrefagon, zoals deze vooral in Frankrijk wordt toegepast. Allereerst wordt hierbij opgemerkt, dat ik niet zal ingaan op de vele details van de inbreukprocedures zelf en de verschillende problemen, die daarbij kunnen optreden, omdat de saisie contrefagon als bewijsmiddel in zekere zin los staat van de inbreukprocedure zelf. Slechts daar, waar het voor het betere begrip nodig is, zal ik enige opmerkingen maken over de inbreukprocedure. Mijn voordracht zal ik in twee delen indelen, nl. een eerste deel waarin ik de procedure zal bespreken en een tweede deel, waarin ik op de verschillende voor- en nadelen van het systeem zal ingaan. Bovendien zal ik, zij het kort, een vergelijking maken met het Belgische systeem. I. De procedure van de saisie contrefagon in Frankrijk. Wat is een saisie contrefagon? De saisie contrefagon is een bewijsmiddel, dat reeds geruime tijd geleden in de Franse wetten die betrekking hebben op de intellectuele eigendom, ten gunste van de eigenaar van een uitsluitend recht is opgenomen. Het geeft hem de mogelijkheid door een deurwaarder, overal waar dit nodig is, te laten vaststellen, dat een voorwerp wordt vervaardigd of een werkwijze wordt toegepast. Bovendien geeft het hem ook de mogelijkheid om, indien hij dit wenst, dit voorwerp in beslag te laten nemen. De deurwaarder begeeft zich hiertoe naar de fabriek, het huis of ook wel de tentoonstellingsstand van de vermeende inbreukmaker om ter plaatse in een proces-verbaal vast te stellen, dat een voorwerp, waarvan het inbreukmakend karakter wordt aangenomen, aanwezig is. De saisie contrefagon is dus een bewijsmiddel bestemd om gebruikt te worden bij een inbreukprocedure; het is. echter niet een noodzakelijk aan te wenden bewijsmiddel. Het laat alle andere middelen die men heeft om te bewijzen dat een derde inbreuk maakt onverlet en in bepaalde gevallen zal men het dan ook niet toepassen. Het Franse recht onderscheidt twee soorten saisies contrefagon, namelijk de saisie description en de saisie réelle. *) Voordracht, op 18 mei 1971 gehouden voor de Vereniging voor industriële eigendom, Nederlandse groep van de „Association Internationale pour la Protection de la Propriété Industrielle". Deze voordracht wordt hier met toestemming van de spreker en van het bestuur van de genoemde vereniging opgenomen (Red.).
Bij een saisie description beschrijft de deurwaarder in een proces-verbaal slechts de kenmerken van een bepaald voorwerp of een bepaalde werkwijze. Bij een saisie réelle kan de deurwaarder tevens voorwerpen, zoals produkten, bescheiden, brochures e.d. in beslag nemen. Deze in beslag genomen voorwerpen worden door de deurwaarder meestal bij de Griffie van de rechtbank gedeponeerd. In het later te wijzen vonnis zal de rechter beslissen wat met deze voorwerpen zal geschieden, bij voorbeeld of zij zullen worden teruggegeven, verbeurd verklaard of vernietigd. Het is mogelijk dat een saisie wat betreft de inbreukmakende voorwerpen een saisie description is, maar wat betreft folders e.d. een saisie réelle. Het instituut van de saisie treft men in Frankrijk zowel in de Ocjxooiwet, de Merkenwet, de Wet op de Siermodellen en de Auteurswet aan. In het kort wilde ik U voor een beter begrip allereerst beschrijven wat aan een inbreukprocedure waarbij gebruik wordt gemaakt van een saisie, voorafgaat. Eenvoudigheidshalve zal ik in mijn voordracht spreken over de octrooiprocedure; het betoog geldt echter ook voor een saisie gebaseerd op de andere wetten die betrekking hebben op de intellectuele eigendom. In de Franse octrooiwet van 2 jan. 1968 heeft de titel VI betrekking op de inbreukprocedures. Artikel 56 behandelt de saisie. Dit artikel luidt: „Le propriétaire d'une demande de brevet sous les conditions prévues au deuxième alinea de 1'article 55, ou le propriétaire d'une demande de certificat d'utilité, ou le propriétaire d'un brevet ou d'un certificat d'utilité, est en droit de faire procéder, sur ordonnance du président du tribunal de grande instance, par tous huissiers assistés d'experts de son choix, a. la description détaillée, avec ou sans saisie réelle, des objets prétendus confrefaits. Ce droit est ouvert au concessionnaire d'un droit exclusif d'exploitation sous la condition prévue a Partiele 53, ainsi qu'au titulaire d'une licence obligatoire ou au titulaire d'une licence octroyée en vertu de l'article 36, sous la condition prévue a l'article 34. „A défaut par le requérant de s'être pourvu devant le tribunal dans le délai prescrit, la description ou saisie est nulle de plein droit, sans préjudice des dommages-intérêts qui peuvent être reclames s'il y a lieu." De procedure die gevolgd wordt, is nu als volgt: Degene die daartoe dus volgens de wet het recht heeft, bijv. de octrooihouder of de exclusieve licentienemer, kan bij de president van de rechtbank een verzoekschrift indienen, waarin hij toestemming vraagt om een saisie contrefagon te laten verrichten. Dit verzoekschrift moet aan
Blz. 332
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
nader te noemen eisen voldoen. De president van de rechtbank zal hierna een beschikking geven, waarin wordt toegestaan, dat de saisie wordt verricht. De deurwaarder gaat nu vervolgens naar de plaats waar men de saisie wil doen. Hij heeft het recht om bij de vermeende inbreukmaker binnen te gaan en verder, al naar gelang in de beschikking is toegestaan, het recht om voorwerpen, boeken, bescheiden in een proces-verbaal te omschrijven en eventueel in beslag te nemen. Een kopie van dit proces-verbaal en van de beschikking van de president laat de deurwaarder achter bij degene bij wie de saisie wordt gepleegd of hij betekent dit de volgende dag. Vervolgens moet binnen een periode van 15 dagen de inleidende dagvaarding voor de inbreukactie betekend worden. Deze dagvaarding is in principe een normale inbreukdagvaarding, met dien verschille dat daarin uitdrukkelijk wordt vermeld, dat een saisie is verricht. Indien we verder op de verschillende facetten van deze procedure ingaan, dan kan er in de eerste plaats op worden gewezen, dat het aantal personen die een verzoekschrift kunnen indienen vrij groot is. Artikel 56 van de octrooiwet noemt allereerst de rechthebbende op een octrooiaanvrage, die ter visie is gelegd of die aan de inbreukmaker door het zenden van een officieel gewaarmerkte kopie wordt bekend gemaakt. Hij kan echter in bovengenoemd geval niet met een procedure beginnen indien hij nog geen „avis de nouveauté" heeft, dus m.a.w. indien er nog geen nieuwheidsonderzoek door het IIB, Institut International des Brevets is verricht. Is dit avis wel aanwezig, dan zal de rechtbank toch het vonnis opschorten, totdat het octrooi is verleend. Evenzo wordt de rechthebbende op een aanvrage voor een gebruiksmodel genoemd en natuurlijk ook de octrooihouder of rechthebbende op een gebruiksmodel. Verder bezit hij, die een exclusieve licentie heeft en hij, die een gedwongen licentie heeft, dit recht als de octrooihouder stil^zit. Zoals ik al heb medegedeeld, moet het verzoekschrift worden ingediend bij de president van de rechtbank in wiens territoir de saisie moet worden verricht. Dit behoeft dus niet de rechtbank te zijn waar de procedure zal worden aangespannen. De president mag, wanneer in het verzoekschrift aan alle voorwaarden is voldaan, niet de beschikking weigeren. Wel kan hij de voorwaarden vaststellen, waaronder een saisie wordt verricht, en indien een saisie réelle wordt aangevraagd, kan hij, indien hij hiertoe gronden aanwezig acht, slechts een saisie description toestaan. Tegen de beschikking van de president is appèl mogelijk, door degene die het verzoekschrift heeft ingediend. Het wordt dikwijls bestreden, dat geïnteresseerden volgens de normale regels van de verzoekschriftprocedure in Frankrijk een antidotaal rekest kunnen indienen, maar dit probleem wordt opgelost omdat de president meestal in zijn beschikking toestemming verleent aan degene, bij wie de saisie is verricht, om een antidotaal rekest in te dienen. De president kan echter in zijn beschikking beslissen, dat dit rekest niet eerder kan worden ingediend dan nadat de saisie is verricht. Een antidotaal rekest wordt meestal alleen ingediend, wanneer bijv. te veel voorwerpen in beslag zijn genomen. Opgemerkt wordt, dat indien een beschikking een saisie réelle toelaat, de rechter de mogelijkheid heeft om een zekerheidsstelling in zijn beschikking vast te leggen. *) De deurwaarder heeft de verplichting op straffe van nietigheid van de saisie en op straffe van een vordering tot schadevergoeding tegen hemzelf, om een kopie van de beschikking en van het proces-verbaal aan degene bij wie de saisie is verricht, af te geven. Hierbij moet in het geval !) In een decreet van 15 februari 1969 met betrekking tot de saisie contrefacon bij octrooien staan in aanvulling op art. 56 van de Octrooiwet voorschriften, waaraan de saisie contrefacon moet voldoen (Ann. 1969, p. 225-227).
15 december 1971
dat zekerheid moest worden gesteld, een bewijs worden gevoegd dat dit heeft plaatsgevonden. Samenvattend zijn dus de elementen van de saisie contrefacon: een verzoekschrift, een beschikking en een proces-verbaal, gevolgd door een dagvaarding. Welke punten zullen nu in het verzoekschrift vermeld zijn? De Code de Procédure Civil geeft hierover voorschriften, terwijl aanvullende bepalingen in de Octrooiwet staan. Zonder op procesrechtelijke details in te gaan, zal het duidelijk zijn, dat in het verzoekschrift de naam en het adres van de verzoeker moeten worden vermeld, en de naam en het adres van degene, bij wie men de saisie wil laten verrichten. Natuurlijk moet men ook aangeven, of een saisie description of een saisie réelle zal worden verricht. Ook is het nodig, dat het nummer van het octrooi wordt genoemd, dat het octrooibewijs aan de president van de rechtbank is getoond en dat de jaartaxen zijn betaald. Het is verder gewenst om in het verzoekschrift in het kort aan te geven waarop het octrooi betrekking heeft. Het is verder nodig aan te geven, of een met name genoemde deurwaarder of een deurwaarder naar keuze de saisie zal verrichten. Indien men wil dat de deurwaarder vergezeld is van een commissaris van politie, zal men hierom in het verzoekschrift moeten vragen; hetzelfde geldt indien men wil dat, zoals men dit in Frankrijk zo fraai zegt, een „homme de 1'art" aanwezig is. U zult wel begrijpen dat met deze benaming een deskundige wordt bedoeld. Ook kan men vragen om de aanwezigheid van een fotograaf. Men ziet dus dat in het verzoekschrift een groot aantal punten staan, waarvan een aantal op straffe van nietigheid. Een punt van belang is dat men het octrooibewijs moet tonen aan de president. Volgens de jurisprudentie is het niet voldoende als men slechts een exemplaar van het octrooi aan de president toont, het overleggen van het octrooibewijs is een vereiste. Het is voorts noodzakelijk dat men zeer duidelijk aangeeft waar men de saisie wil laten verrichten. Nadat de president van de rechtbank heeft kennis genomen van het verzoekschrift, kan hij een beschikking geven. In de beschikking wordt uitvoerig aangegeven op welke wijze de saisie moet worden verricht en men zal dus over het algemeen de hierboven genoemde punten van het verzoekschrift aantreffen. In het bijzonder zal worden aangegeven waar de saisie gepleegd moet worden en ook binnen welke periode. Natuurlijk wordt vermeld of een saisie réelle of een saisie description zal worden verricht. Indien om een saisie réelle wordt gevraagd, zal in de beschikking de grootte van een zekerheidsstelling zijn aangegeven. De deurwaarder zal dus, al dan niet vergezeld van de hierboven genoemde personen, naar het huis of de fabriek van de vermeende inbreukmaker gaan. Hij zal hem een afschrift van de beschikking van de president van de rechtbank overhandigen en zal een proces-verbaal opmaken. In dit proces-verbaal zal hij uit de aard der zaak een aantal formele punten vermelden, in het bijzonder dat hij op grond van de beschikking van de president vergezeld is geweest van de in de beschikking genoemde personen en zich heeft begeven naar de in de beschikking vermelde plaats. Verder zal hij aangeven welke personen hij daar heeft aangetroffen, met wie hij heeft gesproken en wat deze personen hebben verklaard. Belangrijk is natuurlijk dat het proces-verbaal een beschrijving geeft van het voorwerp, waarvan men een saisie contrefacon heeft gemaakt. Bovendien wordt vermeld dat de fotograaf foto's heeft genomen en tot slot wordt het proces-verbaal getekend door de deurwaarder, de commissaris van politie en de eventueel aanwezige deskundige. De gewaarmerkte foto's worden bij het proces-verbaal gevoegd. De commissaris van politie heeft zelfs het recht om boeken van de vermeende inbreuk-
15 december 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
maker voor „ne varietur" te paraferen. Tot zover het verloop van de procedure. Een belangrijke vraag is nu op welke gronden de saisie nietig kan zijn en wat de gevolgen hiervan zijn. De gronden waarop de saisie nietig kan zijn, zijn er vele en de Franse jurisprudentie is op dit gebied dan ook uitvoerig. De nietigheid kan twee hoofdoorzaken hebben, nl. a) zij kan gelegen zijn in de saisie zelf, dus bijv. fouten in het verzoekschrift of in de beschikking; b) zij kan gelegen zijn in omstandigheden die hierbuiten staan, dus bijv. in het niet voldoen aan verplichtingen genoemd in de beschikking. Tot de eerste groep behoort het geval dat een verzoekschrift is ingediend bij een rechtbank die niet competent is, terwijl de president toch een beschikking gaf. Natuurlijk behoren bij deze groep die gevallen waarbij men in het verzoekschrift niet aan de vereisten volgens de Code de Procédure Civil heeft voldaan. De saisie is verder ook nietig, wanneer het octrooibewijs niet aan de president is getoond. 1 a) Tot de tweede groep behoort het geval, dat een saisie wordt verricht op een andere plaats dan aangegeven in de beschikking of ook wel buiten de vastgestelde termijn. Een andere oorzaak die kan voorkomen, is dat men niet binnen de door de president vastgestelde termijn zekerheid heeft gesteld of dat men niet binnen de door de wet vastgestelde termijn de inbreuk-procedure is begonnen. Wat is nu de konsekwentie van de nietigheid van de saisie? Dit hangt er van af, of reeds een inleidende dagvaarding is ingediend of niet. Is deze dagvaarding niet ingediend, dan zal naar Frans recht degene die de saisie heeft laten verrichten, tot schadevergoeding worden veroordeeld, ten gunste van degene bij wie de saisie is gepleegd. Het is hierbij niet van betekenis of men tijdens de saisie te goeder trouw was of niet. In dit geval is een arrest van de Cour de Cassation van 4 december 1940 dat tegen Philips is gewezen, van betekenis. 2 ) Philips had vastgesteld dat een concurrent lampen vervaardigde en had daarom de lampen waarvan gedacht werd, dat ze volgens een door Philips geoctrooieerde werkwijze gemaakt waren, laten onderzoeken door een tweetal deskundigen, die tot de conclusie waren gekomen dat de door de concurrent toegepaste werkwijze overeenstemde met die van het octrooi. Philips liet hierna een saisie verrichten. Het bleek echter tijdens het doen van de saisie dat de deskundigen zich vergist hadden, zodat de concurrent niet werd gedagvaard. Hoewel de rechter overtuigd was van de goede trouw van Philips, werd deze toch tot betaling van schadevergoeding veroordeeld. Is de inleidende dagvaarding wel ingediend, dan zal de nietigheid van de saisie echter nietigheid van de dagvaarding niet met zich brengen. Zoals gezegd, is de saisie slechts één van de bewijsmiddelen die de octrooihouder kan gebruiken, dit wil dus zeggen, dat als men dit bewijsmiddel niet ter beschikking heeft wegens nietigheid van de saisie, wel de andere bewijsmiddelen kunnen worden gebruikt. Zo heeft zelfs de Cour de Paris op 29 juni 1965 beslist, dat indien tussen de partijen vaststaat en nooit is bestreden, dat gedaagde een groot aantal exemplaren van een bepaald voorwerp heeft gemaakt, die overeenkomen met het exemplaar dat aan het Hof is getoond, het verzoek om de beschikking en de saisie nietig te verklaren zonder betekenis is voor de loop van de procedure. 3 ) Dit %) Cour de Paris, 29 jan. 1965, Annales de la Propriété Industrielle 1966, pag. 19. 2 ) Cour de Cass., 4 dec. 1940, Ann. 1940/48, pag. 25. 3 ) Cour de Paris, 29 jan. 1965, Ann. 1966, pag. 19.
Blz. 333
arrest is ook daarom van belang, omdat het Hof vaststelt, dat indien in de Wet wordt gezegd dat het octrooi aan de president moet worden getoond om de beschikking te verkrijgen, hiermede het octrooibewijs is bedoeld. Volgens andere jurisprudentie is beslist dat, als er in de beschikking staat dat een saisie description mag worden gedaan en de deurwaarder per vergissing een saisie réelle verricht, deze saisie niet nietig is, aangezien bij de saisie réelle ook uitvoerig de in beslag genomen voorwerpen worden omschreven, en de saisie réelle in zoverre dus met een saisie description gelijk te stellen is. In dit geval is dus wel de saisie réelle nietig, maar niet de saisie description. Wie kan de nietigheid van een saisie inroepen? Dit kan een ieder die daarbij belang heeft. Het is echter duidelijk dat de nietigheid van de saisie van betrekkelijke betekenis is als de inbreukprocedure wordt voortgezet, omdat het proces-verbaal van. de deurwaarder met de beschrijving van het voorwerp toch een zekere bewijskracht houdt. Een van de belangrijkste kenmerken van de saisie is dat men overal waar men het voorwerp aantreft de saisie kan laten doen. In huizen, fabrieken, op de openbare weg, bij de douane, maar ook bij de griffie van de rechtbank. Dit laatste gebeurt een enkele keer wanneer een eerste saisie réelle nietig was, maar de voorwerpen zich nog bij de griffie van de rechtbank bevinden. Men ziet dus dat men bij het verrichten van een saisie gebonden is aan strikte spelregels. Houdt men er zich niet aan, dan dreigt een schadevergoedingsactie van de kant van de gelaedeerde. Een belangrijk facet bij de inbreukprocedure zijn de hoge eisen die worden gesteld aan de omschrijving van het voorwerp waarop een saisie is uitgevoerd. Deze omschrijving moet nauwkeurig worden voorbereid, opdat men later tijdens de inbreukprocedure geen problemen heeft. Di$ onderwerp wilde ik echter in deze voordracht laten rusten, omdat het niet zozeer een eigenschap van de saisie is, als wel van het octrooisysteem. II. Voordelen en nadelen. Ik kom nu tot het tweede deel van mijn voordracht, dat betrekking heeft op de vraag of de saisie niet een bewijsmiddel met heel grote konsekwenties is, dat rechtsmisbruik met zich kan brengen en tot de vraag wat men in Frankrijk heeft gedaan om dit rechtsmisbruik tegen te gaan. Er zijn in de loop der jaren verschillende arresten gewezen, waarin dit thema wordt behandeld. De basis van de jurisprudentie wordt gevormd door de algemene gedachte dat de saisie slechts een bewijsmiddel is, dat dan ook alleen als zodanig mag worden gebruikt; indien men het echter zó gebruikt, dat een ander schade wordt toegebracht of indien men het gebruikt om zelf enig extra voordeel te behalen, dan is er rechtsmisbruik. Dit behalen van een zeker voordeel of het schaden van degene bij wie de saisie is verricht, kan zelfs alleen daarin bestaan dat men de saisie laat doen onder omstandigheden die veel publiciteit veroorzaken of dat men een saisie laat verrichten zonder zich er van vergewist te hebben dat het uitsluitende recht dat men in de inbreukactie gebruikt, rechtsgeldig is. De Cour de Cassation heeft hierover in 1930 de volgende uitspraak gedaan: Daar de saisie slechts een facultatieve maatregel is voor hem die gebruik maakt van zijn recht om een procedure aan te spannen, dient hij deze met voorzichtigheid toe te passen en is het risiko voor hem. Daar nu uit het arrest bleek dat er zelfs bij de minst oordeelkundige consument geen verwarring mogelijk was tussen het merk van de voorwerpen waarop een saisie was verricht en die van zijn merk, kwam hieruit voldoende duidelijk het
Blz. 334
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 12
wederrechtelijke karakter van de saisie naar voren, omdat deze te lichtvaardig was toegepast. 4 ) Nu enkele voorbeelden uit de jurisprudentie: Het zal U niet verbazen dat een octrooihouder werd veroordeeld die een saisie liet verrichten zonder precies de inbreukmakende voorwerpen te kennen en zonder nauwkeurig te weten waar ze zich bevonden. In een ander geval werd een inbreukmaker ook tot het betalen van schadevergoeding veroordeeld, toen hij een onnodig groot aantal saisies liet verrichten, terwijl hij op de hoogte was van het risiko dat hij liep, omdat in Engeland het voorwerp waarop hij een saisie liet verrichten, niettegenstaande zijn oppositie, geoctrooieerd was. Naar mijn mening ligt hierbij vooral de nadruk op het onnodig groot aantal saisies en niet op de octrooiering in Engeland. De Cour de Cassation was op 6 mei 1964 van mening, dat het ontoelaatbaar is, wanneer iemand doordat hij rechtstreeks een saisie laat verrichten bij een belangrijke cliënt van de vermeende inbreukmaker, aan deze laatste onomstotelijk schade heeft toegebracht en wel opzettelijk, vooral omdat deze saisie niet is voorafgegaan door noch gepaard is gegaan aan een saisie bij de vermeende inbreukmaker zelf, terwijl ook geen voorafgaand contact met hem heeft plaatsgevonden. 5 ) Het Hof van Parijs heeft kortgeleden een arrest gewezen, waarin de firma „La vache qui rit" gedaagde was. Een zekere mijnheer Duquet had het merk Colby gedeponeerd en had dit merk, voordat het was ingeschreven, overgedragen aan een firma Expral, maar hij had de akte van cessie niet laten inschrijven. De firma Expral liet bij de firma „La vache qui rit" een saisie verrichten wegens inbreuk op haar merk. De inschrijving van het merk was echter kort te voren geweigerd door het Franse Bureau voor de Industriële Eigendom, waartegen beroep was ingediend. Het Hof was vam, mening, dat het optreden van Expral zowel omdat de cessie niet was ingeschreven, als ook omdat de inschrijving van het merk was geweigerd, rechtsmisbruik vormde, zodat Expral tot betalen van schadevergoeding van 1000 Fr. werd veroordeeld. Het verhaal vermeldt niet of de koe om dit luttele bedrag gelachen heeft. 6 ) De Cour de Paris oordeelde in 1964, dat ook rechtsmisbruik aanwezig was toen een octrooihouder, zonder de nodige voorzichtigheid in acht te nemen, verschillende saisies liet verrichten op voorwerpen, die zeer verschilden van het apparaat dat in zijn octrooi was beschreven, vooral omdat dit rechtstreeks bij cliënten van de gedaagde plaatsvond, zodat deze daardoor orders kwijtraakte en een exclusieve verkoopovereenkomst zag verbreken, zodat de commerciële aktiviteit van de gedaagde zoal niet geheel werd lamgelegd, dan toch zeer ernstig werd geschaad. De octrooihouder werd tot een schadevergoeding van 23.000 Fr. veroordeeld. 7 ) In 1960 werd een beslissing gegeven door het Hof van Dyon in een merkenprocedure, waarbij het optreden van Bayer veroordeeld werd. In het vonnis, waartegen men in hoger beroep kwam, was de rechtbank van mening, dat het optreden van Bayer niet vexatoir of lichtvaardig was, dat de eventueel hieruit voortvloeiende schade misschien wel niet materieel was maar in het onderhavige geval ongetwijfeld immaterieel, hetgeen recht gaf op schadevergoeding. Het Hof overwoog, dat deze laatste overweging van de rechtbank juist was, dat moest worden *) Cour de Cass., 23 juni 1930, Ann. 1932, pag. 345. 5 ) Cour de Cass., 6 mei 1964, Ann. 1964, pag. 120. 6 ) Cour de Paris, 13 juni 1970, Bulletin Documentaire de l'Institut National de la Propriété Industrielle 1 nov. 1970, no. 47; Ann. 1970, pag. 127. f) Cour de Paris, 19 dec. 1964, Ann. 1964, pag. 36.
15 december 1971
opgemerkt, dat Bayer uit de aan het huidige proces voorafgaande briefwisseling (met de inbreukmaker) had kunnen opmaken, dat de beweerde inbreuk ernstig werd bestreden, want de gedaagde had, hoewel zij, vermoedelijk op grond van commerciële overwegingen, de oppositie tegen haar merk in Duitsland niet had weersproken, met kracht betoogd, dat zij het merk in alle andere landen zou verdedigen. Dat Bayer pas op 6 december 1957 (na meer dan een half jaar stil gezeten te hebben) plotseling een saisie contrefacon had laten verrichten. Hoewel dit in principe legaal was, was het toch een ongewenste methode,, aangezien Bayer de desbetreffende produkten (omdat deze op de markt waren) door een deurwaarder had kunnen laten kopen en op deze wijze een hinderlijke publiciteit had kunnen vermijden. 8 ) U begrijpt dat wanneer men gewoon een artikel in de winkel kan kopen, men in dit geval wel heel voorzichtig te werk moet gaan als men een saisie in het bedrijf van de inbreukmaker laat verrichten. In een ander geval werd door het Hof van Lyon op 2-4-1962 een octrooihouder tot schadevergoeding veroordeeld, aangezien de saisie verricht bij een wederverkoper nutteloos was en de voorwerpen waarop de saisie betrekking had zelfs voor een oningewijde duidelijk geen inbreuk maakten. 9 ) In dit geval had de eiseres eerst een saisie laten verrichten en een dagvaarding ingediend tegen degene die de inbreukmakende artikelen maakte, en vervolgens ongeveer een jaar later nog eens bij een wederverkoper, maar met betrekking tot een ander produkt. De rechter vond dat de procedure misschien wel niet kwaadwillig was, maar toch van een afkeurenswaardige lichtzinnigheid getuigde. Ook is jurisprudentie bekend waarin beslist werd, dat er geen misbruik van recht is indien men bij de oorspronkelijke inbreukmaker een saisie laat verrichten en daarbij voorzichtig te werk gaat, de nadelige gevolgen tracht te voorkomen en wanneer aan de eiser geen ernstige fout kan worden verweten, zoals dat in dit geval bleek uit een groot verschil van mening tussen de deskundigen die door de rechtbank en het Hof werden gehoord. De Cour de Paris besliste op 4-6-1957, dat de niet toegestane aanwezigheid van de octrooihouder en andere personen bij de saisie weliswaar niet, bij gebrek aan een uitdrukkelijke bepaling in de wet, de nietigheid van de saisie met zich brengt. 1 0 ) Zij vormt echter een belangrijk schadeëlement voor de eis in reconventie, indien deze gegrond wordt geacht. Er wordt wel eens gesteld, dat de octrooihouder zelf beter dan een octrooigemachtigde kan beoordelen of er inbreuk is, een stelling die ik in zijn algemeenheid zeker zou willen verwerpen, en dat het daarom gewenst zou zijn, dat hij zelf, de octrooihouder dus, bij de saisie aanwezig zou zijn. Jk meen dat de octrooihouder meer dan een octrooigemachtigde ook oog zal hebben voor die details van de fabriek die met de inbreuk niets te maken hebben, en dat alleen al op deze grond het ongewenst is dat hij bij de saisie aanwezig is. Vaak ook zal de aanwezigheid van de octrooihouder bij de saisie de spanning tussen de partijen verhogen, hetgeen ook ongewenst is. Natuurlijk mag men slechts een saisie laten doen op een plaats, indien men zeker is dat het voorwerp zich daar bevindt. Is de octrooihouder er niet zeker van, dan draagt het in Frankrijk het risiko van de veroordeling tot schadevergoeding. Wij zien dus dat men in Frankrijk o.a. de volgende vormen van rechtsmisbruik kent: 1) een saisie waar veel publiciteit op gevolgd is; 8) Cour de Dijon, 2 nov. 1960, Ann. 1962, pag. 36. ») Cour de Lyon, 2 april 1962, Ann. 1963, pag. 37. 10) Cour de Paris, 4 juni 1957, Ann. 1958, pag. 172.
15 december 1971
BDBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
2) de uitvorsingssaisie, om te weten te komen op welke wijze de concurrent werkt; 3) de aanwezigheid van de octrooihouder, met de kans dat deze geheel andere fabrieksgeheimen leert kennen; 4) de intimidatie, door een saisie te laten verrichten op een voorwerp waarvan men redelijkerwijze moet weten dat het niet onder het octrooi valt; 5) het doen van een saisie zonder dat er een procedure op volgt. In de loop der jaren heb ik een vrij groot aantal saisies moeten voorbereiden, maar ik kan U uit eigen ervaring geen voorbeelden van rechtsmisbruik geven. Mij zijn wel enkele gevallen bekend, die de moeilijkheden en mogelijkheden van een saisie toelichten. Een voorbeeld hoe een saisie niet moet worden gepleegd, vond plaats in Parijs, tijdens een modeshow. Voor het goed begrip hiervan moet ik U vertellen, dat men indertijd twee mogelijkheden had om een inbreukactie aan te spannen, namelijk zoals gebruikelijk via de civiele rechter, maar ook als men dit wenste via de strafrechter. Een commissaris van politie maakt in het laatste geval het proces-verbaal van de saisie contrefacon op de plaats van de deurwaarder. X1) Een ontwerper van skikleding was van mening, dat een concurrent zijn skipantalons namaakte. Deze concurrent hield op een zekere dag in Parijs een modeshow van skikleding, waarbij veel genodigden aanwezig waren. U kunt zich de verbazing van de aanwezigen en de ontsteltenis van de organisator van de modeshow voorstellen, toen tijdens de show de zaal door een soort overvalcommando gewapend met machinepistolen werd afgezet. Op verzoek van de ontwerper werden de uitgangen naar de zaal door een groot aantal politiemensen afgesloten en werd bij de mannequins een saisie réelle uitgevoerd en de skipantalons in beslag genomen. Het zal U duidelijk zijn, dat dit optreden de grenzen te buiten ging en dat de ontwerper tot het betalen van schadevergoeding werd veroordeeld. Ik heb al meer de commissaris van politie genoemd. Deze heeft dikwijls een zeer kalmerende invloed op de persoon bij wie de saisie wordt verricht, hoewel vooral het tactvol optreden van een deurwaarder het ontstaan van veel deining kan voorkomen. Mij is een geval bekend, waarbij een saisie werd gedaan bij een importeur van een toonbankartikel. Toen men bij deze importeur kwam, bleek dat er niets te vinden was waaruit ook maar enigermate bewezen kon worden, dat de man de bewuste artikelen importeerde. Men stond op het punt om in arren moede maar te vertrekken, toen de commissaris van politie, die wat rond liep te kijken, opmerkte dat het misschien goed zou zijn een bepaalde kast te verplaatsen. De importeur begon hevig te protesteren, de commissaris moest zijn gezag tonen en deelde mede dat hij zijn bureau wel zou bellen voor het verkrijgen van assistentie. Toen tenslotte de kast verplaatst was, bleek achter de kast een deur aanwezig die toegang gaf tot een bergruimte, waar men zowel de artikelen als de administratie kon vinden. Een geval van rechtsmisbruik vond plaats, toen een eigenaar van een gebruiksmodel een groot aantal steigerklemmen op een bouwwerk in beslag liet nemen. Het was hiervoor noodzakelijk de steiger af te breken, zodat de bouw een grote vertraging ondervond. 11 ) In de Octrooiwet kent men deze mogelijkheid niet meer sinds in art. 54 uitdrukkelijk vermeld staat, dat de inbreukacties tot de competentie van de civiele rechter behoren. Dit in tegenstelling tot het Merkenrecht en het Auteursrecht, waar men nog wel bij de inbreuk-procedure een keuzemogelijkheid heeft tussen de strafrechter en de civiele rechter (Code penal art. 422 e.v. en 425 e.v.).
Blz. 335
Uit de jurisprudentie volgt ook dat men eerder rechtsmisbruik aanneemt, indien een saisie réelle is verricht, dan in het geval van een saisie description. Persoonlijk heb ik meermalen meegemaakt, dat een saisie description werd verricht op de inbreukmakende voorwerpen, maar een saisie réelle op vouwbladen en dergelijke. Dit leidde, ook indien de resultaten van de procedure niet naar wens waren, niet tot een veroordeling tot schadevergoeding. Hoewel de saisies waar ik bij betrokken was, verricht werden op tentoonstellingen tijdens de tentoonstellingsduur, leidde dit nimmer tot het toekennen van een schadevergoeding als de procedure eens voor de octrooihouder ongelukkig verliep. In dit verband hangt het in belangrijke mate er van af, hoe men optreedt bij het verrichten van de saisie. Op 2 maart 1970 werd door de Cour de Paris een arrest gewezen, waarbij het doen van een saisie op een automobieltentoonstelling onder omstandigheden die een commercieel nadeel voor een andere firma veroorzaakten, werd veroordeeld. 12) Ook in dit arrest werd weer benadrukt, dat de saisie discreet moet plaatsvinden en op een plaats waar de klanten en de concurrenten het niet direkt bemerken. Hoe staat men in Frankrijk nu zelf ten opzichte van de saisie contrefacon? Mijn indruk is dat men er positief tegenover staat. Men realiseert zich dat een nadeel kan zijn gelegen in het gevaar van rechtsmisbruik, maar de voordelen acht men groter dan het nadeel. Daarbij komt dat rechtsmisbruik vooral ontstond bij het verrichten van een saisie in de provincie, omdat noch de deurwaarders, noch de advocaten, noch de rechters voldoende ervaring met het systeem hadden. Een gevolg daarvan is dan ook, dat dikwijls meer voorwerpen in beslag werden genomen dan voor het bewijs nodig was. Na de wijziging van de Octrooiwet, waarbij de octrooiprocedure in appel slechts voor een beperkt aantal rechterlijke colleges kunnen worden gevoerd, zou de kans van misbruik kleiner zijn. Overigens is de saisie een vrij dure methode om iets te bewijzen. Het kan dikwijls veel goedkoper zijn om een artikel in de aanwezigheid van een deurwaarder te kopen. Het komt in Frankrijk overigens zelfs voor, dat men een saisie description laat verrichten en dan tegelijkertijd de artikelen koopt, omdat dit minder riskant is dan een saisie réelle te laten verrichten. Het grote voordeel bij het verrichten van een saisie description ligt in dit geval daarin, dat men de boeken en bescheiden kan inzien en dus de omvang van de inbreuk kan vaststellen. Van deze mogelijkheid wordt dan ook in Frankrijk veelvuldig gebruik gemaakt. III. De saisie contrefagon in België. Hoewel deze voordracht over de saisie contrefagon in Frankrijk gaat, meen ik dat het goed is U er op te wijzen dat de saisie contrefagon in België in principe door dezelfde beginselen als in Frankrijk wordt beheerst. Er zijn echter enkele verschilpunten, die wellicht ook voor onze beoordeling van belang kunnen zijn. In de eerste plaats maakt de Belgische Octrooiwet het mogelijk, dat de octrooihouder in alle gevallen zekerheid moet stellen, d.w.z. niet alleen zoals in Frankrijk bij een saisie réelle, maar ook bij een saisie description. Ook hier geldt dat deze zekerheidsstelling niet alleen er voor dienen moet om eventuele schade bij gemis van het gebruik van het voorwerp te vergoeden, maar ook de schade die bijvoorbeeld veroorzaakt wordt door het feit, dat het bedrijf ten onrechte in discrediet is gebracht. In de tweede plaats staat in de Belgische wet duidelijk dat de octrooihouder bij de saisie aanwezig kan zijn, als hij hiertoe toestemming heeft verkregen van de president 12
) Cour de Paris, 2 maart 1970, Buil. Doe. 1 aug. 1970, no. 42.
Blz. 336
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
van de rechtbank. Er is echter jurisprudentie die hem, indien hij aanwezig was en het proces verliest, tot het vergoeden van schade aansprakelijk acht. In de Belgische wet staat tevens, dat de deurwaarder, indien hij de deur gesloten vindt, gebruik kan maken van de hem in de Code de Procédure Civil gegeven mogelijkheden, d.w.z. politiebijstand. Over de vraag of derden een antidotaal rekest tegen de beschikking van de president kunnen indienen, is er verschil van mening, maar dat diegene het kan bij wie de saisie is verricht, is vrij algemeen erkend. Men acht het echter wel gewenst, dat de president er in zijn beschikking uitdrukkelijk toestemming voor geeft. In België staat in de wet vermeld, dat de saisie op voorwerpen kan worden verricht. Dit geeft een probleem bij octrooien die betrekking hebben op werkwijzen. Er zijn schrijvers die van mening zijn dat in dit geval uitsluitend het beschrijven van de apparaten waarmede de werkwijze wordt uitgevoerd, mogelijk is. In de wet staat verder dat de expert die bij de saisie aanwezig is, eerst moet worden beëdigd, een maatregel die m.i. zeker gewenst is. IV. Zou de saisie contrefacon in Nederland nuttig zijn? Zou nu de saisie contrefacon in Nederland ook zijn nut kunnen bewijzen? Ik moet zeggen dat ik, ondanks mijn voordracht of misschien juist dankzij deze voordracht, er nog niet van overtuigd ben, dat wij deze richting zouden moeten uitgaan. Ik meen dat in Nederland over het algemeen bij procedures over voorwerpen betrekkelijk weinig strijd bestaat over de vraag of deze voorwerpen bepaalde uiterlijke kenmerken bezitten. Ik heb verder de indruk dat er over het algemeen minder gechicaneerd wordt dan in meer zuidelijke landen. Anders ligt het met de chemische procédé's of werkwijzen tot het vervaardigen van voorwerpen en bij produktiemachines. In deze gevallen kan het vaststellen van inbreuk moeilijkheden opleveren. De ervaring in Frankrijk met chemische procédé's is dat de inbreukmaker wel eens probeert tijdens de saisie de omstandigheden te wijzigen, opdat men geen juist inzicht in het procédé kan krijgen. In dit geval kunnen echter de boeken en verdere administratie de werkelijke methode onthullen. Mij dunkt daarom, dat deze tegenwerping, hoewel zeker niet van grond ontbloot, niet doorslaggevend is. Een groter probleem is m.i. het gevaar dat „uitvorsings-saisies" zullen plaatsvinden. In Frankrijk en België tracht men hiertegen op te treden door te veroordelen tot schadevergoeding indien misbruik mocht blijken. Ik meen dat dit alleen niet genoeg is. Wij allen weten hoe moeüijk het is de omvang van de schade te bewijzen en ik weet dat het in Frankrijk als een bezwaar wordt gevoeld dat de toegekende schadevergoeding te laag is. Zou men voor dit probleem een juiste oplossing vinden, bijvoorbeeld door vast te leggen dat de schadevergoeding, ongeacht de werkelijke schade, ten minste een vast percentage zal bedragen van de omvang van de produktie van het voorwerp of van de werkwijze waarop de saisie betrekking heeft, dan meen ik dat de voordelen van de saisie tegen de nadelen opwegen. Bc vond dat in België in 1952 vragen in het parlement aan de minister van economische zaken werden gesteld, die op het probleem van rechtsmisbruik betrekking hadden. Men stelde dat buitenlandse octrooihouders er belang bij konden hebben in Belgische fabrieken te laten spioneren en dat zij daarom octrooiprocedures zouden beginnen, omdat men in België zo gemakkelijk octrooien kan verkrijgen. Deze buitenlandse firma zou heel goed weten dat een inbreukactie niet tot resultaat zou kunnen leiden, maar acht het voordeel van het doen van de saisie
15 december 1971
groter dan het nadeel van het betalen van schadevergoeding. Men gaf als voorbeeld dat een buitenlandse firma het onderzoek in de Belgische fabriek niet alleen door een Belgische expert liet verrichten, maar ook door buitenlandse experts. Ook al wordt de buitenlandse firma veroordeeld, hij blijft volgens de vragensteller in het parlement degene die aan het langste eind trekt, omdat hij zich een wetenschap heeft weten eigen te maken, die hij voordien niet kon verkrijgen. Voor de Belgische firma bleef over te bewijzen hoe groot haar schade was, hetgeen een vrijwel onbegonnen taak was. De vragen die aan de minister werden gesteld, waren in de eerste plaats of in België geen vooronderzoek zou moeten plaatsvinden, maar in de tweede plaats of men garanties in de wet zou moeten inbouwen, die zouden inhouden dat het onderzoek in de bedrijven alleen opgedragen kan worden aan functionarissen, die hun werk zouden verrichten zonder de aanwezigheid van de octrooihouder of zijn vertegenwoordigers. Het antwoord van de minister was naar mijn mening nogal vaag. Hij deelde mede, dat deze vragen bestudeerd werden en dat een vooronderzoek van de octrooien zeker veel van de bezwaren zou wegnemen. Ik waag echter dit te betwijfelen. Tot slot nog een opmerking die misschien van belang kan zijn. Wij kennen in Nederland bijzonder veel industriegemachtigden, die ieder vaak specialist zijn op een eigen terrein en die in vele gevallen precies weten wat voor hun werkgever van belang is. Als men er bezwaar tegen zou hebben dat de octrooihouder zelf aanwezig is bij de saisie, dan zou men eigenlijk ook de industriegemachtigde moeten uitsluiten. Dit zou echter m.i. een ongewenste discriminatie inhouden tegenover de vrije gemachtigde. Ik wil niet nalaten te eindigen met de opmerking, dat ik in de loop van de jaren steeds de rechten van de octrooihouder heb zien inkrimpen, zodat het prettig is ten minste iets te vertellen over een systeem waar de octrooihouder iets grotere mogelijkheden heeft dan bij ons. Uit mijn voordracht zult U begrepen hebben, dat ik de vraag of in Nederland de mogelijkheid dat de saisie contrefacon in de wet moet worden ingebouwd, niet volledig positief beantwoord. Als octrooigemachtigde zie ik zeker voordelen, maar als fabrikant ben ik huiverig. Ik geloof niet in een veroordeling tot schadevergoeding bij rechtsmisbruik, als hiervoor de gebruikelijke schadestaatprocedure zou worden gevolgd. Verdere rechterlijke uitspraken betrekking hebbend op de saisie contrefagon. Tribunal de Pont PEvêque, 30 juli 1917 en Cour de Caen, 12 mei 1920, Ann. 1920, pag. 226. Cour de Paris, 5 juli 1923, Ann. 1925, pag. 93. Tribunal de la Seine, 14 feb. 1922 en Cour de Paris, 19 juni 1925, Ann. 1926, pag. 89. Tribunal de Marseille, 11 maart 1926, Ann. 1926, pag. 278. Cour de Paris, 22 juni 1926 Ann. 1926, pag. 275. Cour de Cassation, 22 dec. 1926, Ann. 1927, pag. 89. Cour de Cassation, 30 mei 1927, Ann. 1928, pag. 33. Tribunal de la Seine, 21 dec. 1927, Ann. 1928, pag. 111. Tribunal de la Seine, 4 feb. 1928, Ann. 1928, pag. 131. Cour de Lyon, 18 mei 1928, Ann. 1929, pag. 247. Tribunal de la Seine, 11 juli 1928, Ann. 1929, pag. 192. Tribunal d'Auxerre, 15 juli en 4 nov. 1924 en Cour de Paris, 18 febr. 1929, Ann. 1929, pag. 273. Tribunal de Quimper, 4 okt. 1928 en Cour de Rennes, 20 febr. 1930, Ann. 1930, pag. 116. Cour de Paris, 3 feb. 1930, Ann. 1930, pag. 107. Tribunal de la Seine, 1 mei 1926 en 4 maart 1930, Ann. 1931, pag. 135. Cour de Cass., 23 juni 1930, Ann. 1932, pag. 345. Cour de Rouen, 9 juli 1931, Ann. 1933, pag. 38. Tribunal de la Seine, 27 juli 1932, Ann. 1933, pag. 95.
15 december 1971
BJJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 12
Cour de Cass., 28 feb. 1933, Ann. 1933, pag. 143. Tribunal de la Seine, 31 jan. 1935, Ann. 1935, pag. 218. Cour de Paris, 17 juni 1932, Ann. 1935, pag. 217. Tribunal d'Oran, 14 jan. 1933, Ann. 1935, pag. 216. Tribunal de la Seine, 27 maart 1933 en Cour de Paris, 25 jan. 1925, Ann. 1935, pag. 216. Tribunal de la Seine, 13 april 1935, Ann. 1936, pag. 160. Cour de Paris, 6 april 1939, Ann. 1940/48, pag. 6. Tribunal de St. Julien-en-Genevois, 13 mei 1947 en Cour de Chambéry, 30 juni 1948, Ann. 1949, pag. 68. Cour de Paris, 9 mei 1949, Ann. 1950, pag. 52. Tribunal d'Epernay, 6 april 1950 en Cour de Paris, 10 mei 1950, Ann. 1950, pag. 74. Cour de Paris, 6 maart 1951, Ann. 1951, pag. 43. Cour de Colmar, 27 juli 1951, Ann. 1951, pag. 261. Cour de Lyon, 10 juli 1952, Ann. 1952, pag. 225. Cour de Colmar, 14 nov. 1952, Ann. 1952, pag. 246. Tribunal de la Seine, 6 mei 1952, Ann. 1952, pag. 252. Cour de Paris, 9 jan. 1953, Ann. 1953, pag. 96. Cour de Paris, 23 feb. 1954, Ann. 1955, pag. 79. Cour de Paris, 29 juni 1956, Ann. 1956, pag. 293. Cour de Paris, 18 dec. 1956, Ann. 1957, pag. 96. Cour d'Amiens, 4 april 1957, Ann. 1957, pag. 103. Cour de Cass., 18 jan. 1957, Ann. 1957, pag. 92. Cour de Paris, 4 maart 1957, Ann. 1957, pag. 177. Cour de Lyon, 13 mei 1957, Ann. 1957, pag. 175. Cour de Cass., 15 okt. 1957, Ann. 1958, pag. 177. Cour de Cass., 26 feb. 1958, Ann. 1958, pag. 238. Cour de Cass., 8 juli 1958, Ann. 1959, pag. 204. Cour de Paris, 13 april 1959, Ann. 1959, pag. 214. Tribunal de Commerce de Perpignan, 5 jan. 1960, Ann. 1961, pag. 23. Cour de Paris, 16 feb. 1960, Ann. 1961, pag. 26. Cour de Paris, 23 jan. 1961, Ann. 1961, pag. 70. Cour de Lyon, 2 april 1961, Ann. 1963, pag. 38. Tribunal de grande instance de la Seine, 7 dec. 1962 en
Blz. 337
Cour de Paris, 31 mei 1963, Ann. 1964, pag. 218. Cour de Paris, 9 feb. 1963, Ann. 1963, pag. 328. Cour de Cass., 8 juni 1964, Ann. 1964, pag. 254. Cour de Paris, 25 jan. 1966, Ann. 1966, pag. 128. Cour de Cass., 23 maart 1966, Ann. 1966, pag. 114. Cour de Cass., 15 juni 1966, Ann. 1966, pag. 133. Cour de Paris, 16 juni 1966, Ann. 1966, pag. 120. Cour d'Angers, 12 dec. 1966, Ann. 1967, pag. 326. Cour de Cass., 19 juli 1966, Ann. 1967, pag. 324. Cour de Paris, 26 nov. 1966, Ann. 1967, pag. 319. Cour de Paris, 8 nov. 1967, Ann. 1968, pag. 73. Cour de Paris, 7 feb. 1969, Ann. 1969, pag. 131. Cour de Paris, 13 juni 1970, Ann. 1970, pag. 127. Tribunal de grande instance de Cahors, 19 juni 1969, Bulletin Documentaire de l'Institut National de la Propriêté Industrielle, 15 augustus 1970, no. 43. Cour de Cass., 24 maart 1965, Bulletin de Cassation, no. 3 1965, IV, pag. 204. Cour de Cass., 20 okt. 1964, Bulletin de Cassation, no. 8, 1964, m , pag. 383. Cour de Cass., 23 feb. 1966, Bulletin de Cassation 1966, KI, pag. 97. Literatuur Frankrijk: PAUL ROUBIER, Le droit de la propriêté industrielle, 19521954. PAUL MATHÉLY, Le nouveau régime des brevets d'invention, Ann. 1969, pag. 2 e.v. PAUL MATHÉLY, Le nouveau régime des marques, Ann. 1965, pag. 2 e.v. JACQUES VOULET, Obtention, exploitation et défense des brevets d'invention, 1964, tweede druk. België: THOMAS BRAUN en PAUL STRUYE, Précis des brevets d'inven-
tion et de la contrefagon industrielle, 1935.
JURISPRUDENTIE Nr 104. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Tweede Kamer, 12 februari 1971. (Medazepam) President: M r M . Ch. de Jong; Raden: Mrs A. S. Fransen van de Putte en E. Droogleever Fortuijn (plv.). Artikel 30 Rijksoctrooiwet. Octrooi 127 413 — inbreuk aangenomen. President en Hof: Als gedaagde (appellant) inderdaad nooit Medapezam had verkocht, is het onbegrijpelijk, dat hij bericht, dat uit de raadpleging van zijn experts naar voren is gekomen, dat naar hun mening geen inbreuk werd en wordt gemaakt, daaraan nog toevoegende, dat het niet onbegrijpelijk is, als eiser (geïntimeerde) hiermee geen genoegen zou willen nemen en dat hij verzoekt in dat geval een kort geding aanhangig te maken. Deze brief kan bezwaarlijk anders worden gelezen, dan als een erkenning dat gedaagde (appellant) Medazepam in het verkeer heeft gebracht. A. P . Schetselaar te Rotterdam, appellant, procureur Mr F . Schaap, advocaat M r B. Greve, tegen F. Hoffmann-La Roche & Co. te Bazel, Zwitserland, geïntimeerde, procureur Jhr Mr J. A. Stoop. a) President Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, 26 mei 1970 (Mr L. Erades). De President, enz. T E N AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat Wij voorshands als tussen partijen vaststaand het navolgende aannemen:
dat de eiseres [Hoffmann-La Roche Red.] is houdster van het Nederlandse octrooi nr. 127.413 haar op 17 september 1969 verleend, van welk octrooi een afschrift aan de gedaagde werd betekend bij deurwaardersexploit — als bedoeld in artikel 43 lid 2 der Rijksoctrooiwet — d.d. 16 april 1970; dat dit octrooi beschermt werkwijzen ter bereiding van onder meer de stof, die bekend staat onder de generieke naam medazepam; dat de eiseres bij voormeld exploit onder meer heeft gesteld, dat de gedaagde hier te lande in of voor haar bedrijf de stof medazepam, althans tabletten, welke deze stof bevatten, in het verkeer brengt, verder verkoopt, aflevert en voor een en ander in voorraad houdt en aldus handelende handelt in strijd, niet alleen met conclusie 1 van voornoemd octrooi, doch ook met de conclusies 6 en 7 daarvan; dat de raadsman van de eiseres op 21 april 1970 van de gedaagde een brief, gedateerd 17 april 1970, heeft ontvangen van — voorzover van belang — deze inhoud: „Naar aanleiding van het door ons ontvangen exploit „betreffende medazepam, hebben wij onze experts geraadpleegd. „Hieruit is naar voren gekomen, dat andere over„wegingen, zoals artikel 4 van de Octrooiwet daargelaten „ e t c , naar hun mening géén inbreuk door Centrafarm „gemaakt werd en wordt op octrooi nr. 127.413, zoals „door U is gesteld. „Mocht U hiermee geen genoegen willen nemen, het„geen niet onbegrijpelijk is, dan verzoeken wij U ons per „kort geding te wülen dagvaarden, zodat de waarde van „Uw stelling door de rechtbank beoordeeld kan worden. „Bij in gebreke blijven van Uw reaktie (binnen 14 „dagen), nemen wij aan, dat U onze stelling accepteert."; dat de eiseres met betrekking tot een ander Nederlands octrooi in het voorjaar van 1966 aan de gedaagde een
Blz. 338
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 12
z.g. desbewustheidsexploit heeft doen uitbrengen, waarop de raadsman van de gedaagde aan de raadsman van de eiseres bij brief heeft laten weten, dat de gedaagde de toen betrokken producten niet verkocht; dat de dagvaarding in dit kort geding is uitgebracht op 12 mei 1970; O., dat de eiseres van Ons verlangt, dat Wij de gedaagde onder verbeurte van een dwangsom zullen gelasten elke inbreuk op het octrooi nr. 127.413 te staken en gestaakt te houden; O., dat Wij vorenweergegeven brief dd. 17 april 1970 niet anders vermogen te lezen dan als een erkenning van de gedaagde, dat hij de stof medazepam in Nederland in de handel heeft gebracht en als een uitnodiging om een kort geding tegen hem te beginnen; O., dat Ons onbegrijpelijk is, waarom de gedaagde, van wie Ons uit eigen wetenschap bekend is, dat tegen hem in Nederland talrijke succesvolle rechtsvorderingen wegens octrooi-inbreuk zijn gevoerd en bij wie Wij daarom bekendheid met dit onderdeel van het recht mogen aannemen, niet — indien het waar zoude zijn, dat hij geen medazepam heeft verkocht — bij zijn brief d.d. 17 april 1970 aan de eiseres, gelijk hij in het voorjaar van 1966 wel heeft laten doen, heeft laten weten, dat hij die stof niet heeft verhandeld of verhandelt, doch de eiseres zelfs onder een soort dreigement heeft gevraagd een kort geding tegen hem te beginnen; O., dat Wij onder deze omstandigheden de door de gedaagde en zijn raadsman te Onzer terechtzitting gedane ontkenning, dat de gedaagde medazepam heeft verhandeld, als niet serieus gemeend passeren en de gevraagde voorziening zullen toewijzen;
15 december 1971
d.d. 17 april 1970. Het is immers, zoals de president terecht heeft overwogen, onbegrijpelijk, waarom appellant, indien het waar zou zijn dat bij onderzoek was gebleken dat hij nooit medazepam had verkocht, zulks niet bij deze brief aan geïntimeerde heeft laten weten. N u appellant in plaats van dit te laten weten, heeft bericht, dat uit de raadpleging van zijn experts naar voren is gekomen, dat naar hun mening geen inbreuk werd en wordt gemaakt op octrooi 127.413, daaraan nog toevoegende, dat het niet onbegrijpelijk is, als geïntimeerde hiermee geen genoegen zou willen nemen en dat hij verzoekt in dat geval een kort geding aanhangig te maken, kan deze brief bezwaarlijk anders worden gelezen dan als een erkenning van appellant dat hij medazepam in het verkeer heeft gebracht, doch dat naar de mening van zijn experts hierdoor geen inbreuk op het octrooi werd gemaakt. 3. Door de overlegging van deze brief heeft geïntimeerde naar het aanvankelijk oordeelvan het Hof octrooiinbreuk voldoende aannemelijk gemaakt, weshalve geen gronden aanwezig zijn geïntimeerde nader met het bewijs te belasten. De enige grief moet derhalve worden verworpen, weshalve het vonnis van de president moet worden bekrachtigd. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, Veroordeelt appellant in de kosten in hoger beroep gevallen tot deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde begroot op f 1115,—. Enz.
RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
Gelasten de gedaagde elke inbreuk op het Nederlandse octrooi nr. 127.413 te staken en gestaakt te houden. Verbieden hem zulke inbreuk. <, Veroordelen de gedaagde om aan de eiseres ten titel van dwangsom te betalen een bedrag groot f25.000,— (VIJF EN TWINTIG DUIZEND GULDEN) voor elke handeling
waarmede hij het bovengenoemde verbod mocht overtreden. Verstaan dat de aflevering van iedere kleinverpakking van in een voor medische toediening geschikte vorm gebracht medazepam of enige andere onder der eiseresse octrooi nr. 127.413 vallende stof respectievelijk de aflevering van iedere gram volgens der eiseresse octrooi bereide stof als afzonderlijke overtreding van dit verbod zal gelden. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Veroordelen de gedaagde in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde worden begroot op f 58,20 aan verschotten en f 250,— aan salaris voor de procureur, de verschuldigde belasting daaronder begrepen. Enz. b) Het Hof, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Ter toelichting van zijn grief voert appellant — in het kort samengevat — aan, dat toen hem het octrooi 127.413 werd betekend, de stof medazepam hem niet bekend was, dat toen bleek dat de stof niet voorkwam in het geneeskundig jaarboek of in enige pharmacopee, een meer diepgaand onderzoek moest worden ingesteld en over de draagwijdte van het octrooi octrooideskundigen moesten worden geraadpleegd en een boekenonderzoek moest plaats vinden, dat een en ander tot het resultaat leidde, dat het product bij appellant volkomen onbekend was, het nooit was besteld, nooit in voorraad was gehouden en evenmin was verkocht. 2. Dit betoog van appellant is echter niet te rijmen met de hierboven vermelde inhoud van de (één dag na ontvangst van het exploit) door appellant verzonden brief
Nr 105. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 18 februari 1971. (bromfiets) President: Mr H . K. A. Stoffels; Raden: Mrs R. Prins en J. J. M. Braun. Artikel 51 Rijksoctrooiwet. Octrooi 76 777 nietig verklaard. Rb.: ziet geen essentiële verschillen met het aangehaalde Amerikaanse octrooischrift 2 230 293 en acht het octrooi in strijd te zijn verleend met de artikelen 1 en 2 van de Rijksoctrooiwet. Hof: In een andere nietigheidsactie, die in een dading eindigde, werden eerst drie deskundigen en daarna de Octrooiraad als deskundige benoemd. Twee van de drie deskundigen en de Octrooiraad achtten de materie van octrooi 76 777 nieuw noch inventief. De derde deskundige achtte deze materie wel nieuw en inventief. Het Hof beval de Octrooiraad een mondelinge toelichting te verstrekken op het schriftelijk uitgebrachte advies. Na deze mondelinge toelichting van de leden van de Octrooiraad, waarbij zij hun mening handhaafden, komt het Hof dit deskundigen-oordeel juist voor en wordt het octrooi nietig verklaard. Ateliers de la Motobécane S.A. te Pantin, Frankrijk, appellante, procureur Mr T. Schaper, tegen N.V. Handelmaatschappij A. Knibbe te Amersfoort, geïntimeerde, procureur Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, advocaat Mr W. van Vugt. a) Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Derde Kamer, 18 april 1967, Knibbe/Motobécane. President: Mr C. P. Hierneiss; Rechters: Mrs J. Veldstra en S. F . Kootte.
15 december 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
De Rechtbank, enz. De Rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag naar de aard van de voertuigen, waarvoor de uitvindingen zijn bestemd. Volgens het octrooischrift 76777 heeft de uitvinding betrekking op een rijwiel met hulpmotor of een dergelijk zowel door motor- als lichaamskracht te drijven voertuig, zoals bv. een invalidewagen. De uitvinding volgens het tegengehouden octrooi is mede bestemd voor kleine gemotoriseerde voertuigen, welke gestart kunnen worden louter door het voertuig voort te duwen. Die voertuigen moeten derhalve van zodanige omvang en gewicht zijn, dat zij door middel van lichaamskracht gemakkelijk zijn voort te duwen en — uiteraard — tijdens dat voortduwen door lichaamskracht in bedwang gehouden kunnen worden. Dit betekent, dat zij ook door lichaamskracht gedreven kunnen worden. Het tegengehouden octrooi zou bijvoorbeeld toegepast kunnen worden op de in het litigieuze octrooischrift genoemde invalidewagen. Naar het oordeel van de Rechtbank is er dan ook geen principieel verschil tussen de aard van de voertuigen, waarvoor het litigieuze octrooi en het tegengehouden octrooi zijn bestemd. Weliswaar doet gedaagde het voorkomen alsof het litigieuze octrooi vooral bestemd is voor voertuigen, die als het ware tweeslachtig zijn en wel in die zin dat ze naar verkiezing of motorisch of door lichaamskracht voort te bewegen zijn, doch de Rechtbank acht dit een irreële voorstelling van zaken. Een bromfiets bv. wordt niet aangeschaft om er mee te fietsen; het is van algemene bekendheid, dat fietsen op een bromfiets alles behalve een genoegen is. Het „drijven door lichaamskracht", genoemd in het litigieuze octrooi, moet dan ook, evenals het aanduwen, genoemd in het tegengehouden octrooi, beschouwd worden als een noodzakelijk kwaad, nodig o.a. voor het starten van de motor. De Rechtbank zal thans ingaan op het doel van de beide uitvindingen. Volgens gedaagde geeft de uitvinding, beschermd door het litigieuze octrooi, een oplossing van een typisch bromfietsprobleem. Het opnemen van de volgens het litigeuze octrooi geconstrueerde centrifugaalkoppeling levert volgens gedaagde drie voordelen op, als genoemd op blz. 3 en 4 van de conclusie van antwoord. In de eerste plaats kan opgemerkt worden, dat het litigieuze octrooi niet alleen betrekking heeft op bromfietsen. Afgezien hiervan, kunnen de twee eerstgenoemde voordelen even gemakkelijk bereikt worden door het toepassen van een — al lang bekende — handkoppeling. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de onderhavige uitvinding dan ook alleen ten doel de handkoppeling te vervangen door een automatische (waardoor implicite het derde voordeel wordt verkregen) en aldus het gebruik van o.a. een bromfiets te vergemakkelijken, zoals ook is vermeld in de derde alinea van de linker kolom van de eerste bladzijde van het octrooischrift. Het voorwerp van de uitvinding volgens het tegengehouden octrooi is o.a. ook te voorzien in een eenvoudige en goedkope automatische koppeling (zie de regels 22, 23 en 24 van de rechter kolom van pagina 1 van het octrooischrift). Ook voor wat betreft het doel van beide uitvindingen ziet de Rechtbank derhalve geen principieel verschil en wel in die zin, dat het doel volgens het litigieuze octrooi mede beoogd wordt met het tegengehouden octrooi. Wat de door de uitvinder aangewende middelen betreft: het litigieuze octrooi heeft betrekking op een eenvoudige centrifugaalkoppeling met als kenmerk dat het eerste gedeelte van de koppeling, waaraan de centrifugaalgewichten zijn bevestigd, eventueel via een transmissie, permanent met één of meer van de wielen en het tweede gedeelte van de koppeling, eventueel via een transmissie, permanent met de motor is verbonden, waarbij de koppeling zodanig is uitgevoerd, dat deze eerst bij een kleine snelheid, bv. van de orde van grootte van 6 km per uur, automatisch inschakelt en bij daling van de voertuigsnel-
Blz. 339
heid tot onder die genoemde snelheid, weer automatisch uitschakelt. Erkend is, dat deze centrifugaalkoppeling ook voorkomt in het tegengehouden octrooi, zij het als onderdeel van een groter geheel. Gedaagde stelt nu, dat het niet aangaat uit dat grotere geheel die centrifugaalkoppeling — de „high speed clutch" - los te pellen; bij het bezien van het geheel, aldus gedaagde, zou een vakman eerder in verwarring worden gebracht dan dat het hem op het idee van de koppeling volgens het litigieuze octrooi zou brengen, omdat deze vakman eerder zou kijken naar de „low speed clutch" van de uitvinding volgens het tegengehouden octrooi, welke weliswaar ook een centrifugaalkoppeling bevat, maar van een andere opzet. De Rechtbank merkt hieromtrent het volgende op. De vakman, die de handkoppeling door een automatische wenst te vervangen, zal zich moeten realiseren, dat die koppeling pas dient aan te grijpen, wanneer het voertuig een bepaalde snelheid heeft gekregen door mankracht. Uit het door eiseres overgelegde rapport van Prof. Ir H. P. Stal blijkt bovendien, dat men er daarmede nog niet is, doch dat men daarna de motor nog enigszins zal moeten helpen, bv. door mee te trappen, tot een bepaalde iets hogere snelheid is bereikt, daar anders de motor wordt „gewurgd". Realiseert men zich dit, dan realiseert men zich tevens, dat de „low speed clutch" van het tegengehouden octrooi niet interessant is, omdat men een eerste versnelling niet nodig heeft. Naar het oordeel van de Rechtbank ligt het dus wel degelijk in de rede de „high speed clutch" van het tegengehouden octrooi te bekijken, welke een zelfde centrifugaalkoppeling als die van het litigieuze octrooi bevat. Vervanging van de handkoppeling door de automatische „high speed clutch" lag dan ook, naar het oordeel der Rechtbank, destijds voor de gemiddelde vakman voor de hand. Gedaagde heeft er bij herhaling op gewezen, dat de in het litigieuze octrooi genoemde snelheid van 6 km per uur, waarbij de koppeling aangrijpt, van zo'n groot belang is voor een bromfiets en dat deze snelheid afwijkt van die, waarop de „high speed clutch" van het tegengehouden octrooi in werking treedt. In de eerste plaats moet weer opgemerkt worden, dat het litigieuze octrooi niet alleen betrekking heeft op bromfietsen. Daarnevens is de genoemde snelheid van 6 km per uur slechts bij wijze van voorbeeld van een orde van grootte gegeven en kan deze zowel naar boven als naar beneden worden gebracht. In het octrooischrift van het tegengehouden octrooi wordt gezegd, dat de verhouding van lage tot hoge versnelling 3 : 1 kan zijn, maar ook elke andere verhouding kan omvatten (2e alinea van de linker kolom van de eerste bladzijde van het octrooischrift). Hoe gedaagde dan ook kan zeggen, dat de „high speed clutch" eerst in werking treedt bij een snelheid van 20 a 25 km per uur, is de Rechtbank niet duidelijk. In het octrooischrift van het tegengehouden octrooi worden deze cijfers in elk geval niet genoemd. Zij kunnen veel lager liggen. Dat zal afhangen van de kracht van de aandrijvende motor, van de verhouding tussen „low speed clutch" en „high speed clutch", alsmede van de aard van het aan te drijven voertuig, terwijl die snelheid ook gemakkelijk gewijzigd kan worden door eenvoudige verandering van de voorspankracht der trekveren van de centrifugaalgewichten. Zoals uit al het voorgaande blijkt is de Rechtbank van oordeel dat de verweren van gedaagde tegen het gestelde in de „aangeziens" drie en vier moeten worden verworpen. Hetgeen in het litigieuze octrooi als uitvinding wordt gesteld, kon reeds voor de voorrangsdatum op grond van het tegengehouden octrooi van voldoende openbare bekendheid zijn om door een deskundige vervaardigd of toegepast te kunnen worden en kon derhalve niet als nieuw aangemerkt worden. Tevens volgt uit het betoogde, dat voor een gedeeltelijke nietigverkdaring, zoals subsidiair door gedaagde verzocht, geen grond aanwezig is en
Blz. 340
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
dat de vordering van eiseres geheel voor toewijzing vatbaar is. RECHTDOENDE:
Verklaart nietig het Nederlands octrooi nr. 76777; Veroordeelt gedaagde in de kosten dezer procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 1670,— (eenduizend zeshonderd zeventig gulden). Enz. b) Tussenarrest Gerechtshof te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 20 februari 1969. President: Mr Jhr H. de Ranitz; Raden: Mrs H. K. A. Stoffels en A. S. Fransen van de Putte. Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het bericht van deskundigen en het schriftelijke advies van de Octrooiraad (uitgebracht door een door de Centrale Afdeling van de Raad daartoe samengestelde Bijzondere Aanvraagafdeling) zijn uitgebracht in een procedure tussen een andere eiseres en Motobécane; dat in het thans aanhangige geding beide partijen op die stukken een beroep doen en de behandelde vragen identiek zijn aan die, welke in dit geding spelen; dat het Hof daarom het bericht en het advies als ook in dit geding uitgebracht zal beschouwen; O., dat zowel aan de deskundige als aan de Octrooiraad de navolgende vragen ter beantwoording waren voorgelegd: „1. Was de materie, beschermd bij het Nederlands octrooi nr. 76.777, klasse 63 k 40, lettend op de ganse inhoud van het octrooischrift — zowel de conclusie als de toelichting — op 30 november 1951 (zijnde de voorrangsdatum van bedoeld octrooi) nieuw ten opzichte van de inhoud van het Amerikaanse octrooischrift 2.230.293, en zo ja, 2. lag, gelet op de algemene stand der wetenschap en techniek op vorenbedoelde datum, de bij bedoeld octrooi beschermde materie voor de gemiddelde vakman voor de hand na hetgeen vorenbedoeld Amerikaans octrooischrift hem had geopenbaard?"; O., dat de meerderheid der deskundigen de eerste vraag ontkennend, de tweede bevestigend beantwoordde, de minderheid echter juist de eerste vraag bevestigend, de tweede vraag ontkennend; dat de Octrooiraad de eerste vraag ontkennend beantwoordde, doch daaraan toevoegde, dat de materie beschermd door het aangevallen octrooi gezegd kan worden formeel nieuw te zijn ten opzichte van de inhoud van het tegengehouden octrooi, indien de door het aangevallen octrooi beschermde materie wordt beperkt tot het geval, dat de centrifugaalkoppeling uitsluitend dient voor het in- en uitschakelen van de eerste of enige versnelling; dat het antwoord van de Octrooiraad op de tweede vraag bevestigend luidde; O., dat elk van beide partijen nog diverse rapporten van terzake kundige personen hadden overgelegd, waarin dezen ten aanzien van beide vragen tot onderling tegenstrijdige conclusies kwamen; O., dat de Rechtbank vervolgens oordeelde, dat hetgeen in het aangevallen octrooi als uitvinding wordt gesteld niet als nieuw kan worden aangemerkt en dat ook voor een (slechts) gedeeltelijke nietigverklaring geen grond aanwezig is; O., dat de enige grief van Motobécane gericht is tegen het oordeel van de Rechtbank, dat hetgeen in het aangevallen octrooi als uitvinding wordt gesteld niet als nieuw aangemerkt kan worden; O., dat het Hof, mede gelet op de veelheid van meningen, nadere voorlichting behoeft en daartoe de Octrooiraad zal bevelen zijn advies nader mondeling toe
15 december 1971
te lichten, zoveel mogelijk door de leden van de Bijzondere Aanvraagafdeling, welke het advies heeft uitgebracht; O., nog, dat Motobécane in de toelichting op haar grief heeft staande gehouden dat —- anders dan de Octrooiraad meent — haar octrooi niet beschermt voertuigen, waarin de centrifugaalkoppeling als in dat octrooi beschreven gebruikt wordt voor schakeling tussen de Ie en 2e versnelling, doch dat zij daarbij opmerkt, dat zij, ware het octrooischrift op dit punt dubieus, er geen bezwaar tegen zou hebben gehad als dit punt door een gedeeltelijke nietigverklaring buiten twijfel werd gesteld; dat het Hof Motobécane verzoekt zich bij gelegenheid van het hierna te bepalen verhoor uit te laten over haar belang, dat zal worden uitgemaakt dat haar octrooischrift op evenvermeld punt niet dubieus is en in de door haar primair voorgestane beperkte zin moet worden opgevat; RECHTDOENDE m HOGER BEROEP:
Alvorens verder te beslissen: Beveelt de Octrooiraad een mondelinge toelichting te verstrekken op het in de rechtsoverwegingen bedoelde schriftelijke advies; Bepaalt dat daartoe het verhoor van de Octrooiraad zal plaats vinden op maandag 19 mei 1969 te 10.00 uur in het gebouw aan de Raamweg 14-15 te 's-Gravenhage, alwaar het Hof tijdelijk zitting houdt. Enz. c) Eindarrest. TEN AANZTEN VAN HET RECHT: enz.
O., dat Motobécane zich in dit geding uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld, dat het aangevallen Nederlandse octrooischrift no 76777 te haren name alleen voertuigen beschermt, waarin de centrifugaal-koppeling van het octrooi gebruikt wordt uitsluitend voor het in- en uitschakelen van een eerste of enige versnelling; O. nu, dat de Bijzondere Aanvraagafdeling van de Octrooiraad in haar schriftelijke advies op daarin uiteengezette gronden tot de conclusie is gekomen, dat het op de voorrangsdatum van het aangevallen octrooischrift voor de gemiddelde vakman — die gesteld was voor de oplossing van het probleem, de nadelen verbonden aan ondeskundig gebruik van de op de voorrangsdatum gebruikelijke handkoppeling op te heffen, en die daartoe, om welke reden dan ook, niet de oplossing wilde kiezen, welke op die datum reeds algemeen bekend was en was beschreven b.v. in het Amerikaanse octrooischrift 2.529.919 (het ten processe overgelegde z.g. octrooischrift-Cunningham, volgens hetwelk het gedeelte van een centrifugaal-koppeling, waaraan de centrifugaalgewichten zijn bevestigd, permanent met de motor is verbonden en het andere gedeelte van die koppeling permanent met één of meer van de wielen van het voertuig) — voor de hand lag de enig overblijvende weg (n.1. die waarbij het gedeelte van de centrifugaalkoppeling, waaraan de centrifugaalgewichten zijn bevestigd, permanent met één of meer wielen van het voertuig is verbonden en het andere gedeelte van die koppeling permanent met de motor) te kiezen, welke weg, zij het dan voor het in- en uitschakelen van de tweede versnelling, reeds bekend was uit het Amerikaanse octrooischrift 2.230.293 (het ten processe tegengeworpen octrooischrift-Harris), waarbij de vakman dus niets anders behoefde te doen dan voor het in- en uitschakelen van de eerste of enige versnelling de algemeen bekende handkoppeling te vervangen door de op zichzelf uit het octrooischrift-Harris bekende centrifugaalkoppeling;
15 december 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
O., dat het Hof deze conclusie met de gronden, waarop zij berust, juist acht, deze overneemt en tot de zijne maakt; O., dat Motobécane nu weliswaar bestrijdt, dat de enige doelstelling van de vinding van Motobécane zou zijn geweest het vervangen van de handkoppeling door een automatische koppeling, en daartoe stelt dat die vinding mede beoogt een aantal voordelen boven de uitvinding van Harris, te weten: I. dat men het voertuig aan de hand kan meevoeren met stilstaande motor; II. dat men (de motor van) het voertuig met zeer weinig inspanning kan starten door de gunstige keuze van de snelheid, n.1. om en nabij 6 km per uur, waarbij de koppeling automatisch inschakelt; III. dat men bij benzinegebrek of motorpech het voertuig betrekkelijk eenvoudig kan voortbewegen (b.v. bij een bromfiets: fietsen, bij een invalidewagen: voortbeweging door de handpedalen); IV. dat de combinatie veel eenvoudiger en goedkoper is, terwijl dit er niet toe leidt dat de berijder van het voertuig enig voordeel mist, dat het voertuig volgens het octrooischrift-Harris hem biedt, met name dat de motor kan blijven draaien als men moet stoppen, b.v. voor een stoplicht; dat echter de leden van de Octrooiraad, die mondelinge toelichting op hun schriftelijk advies gaven, daarbij als hun deskundige oordeel hebben te kennen gegeven, dat al deze voordelen ook waren te bereiken door een handkoppeling en er dus niet toe leiden dat voor de gemiddelde vakman het probleem anders lag dan door hen in hun schriftelijk advies aangegeven en hierboven in de tweede rechtsoverweging vermeld; dat ook dit deskundige oordeel juist voorkomt en door het Hof tot het zijne wordt gemaakt; dat het er voor de vraag of bij het octrooi van Motobécane sprake is van uitvindingswaarde ook niet toe doet dat de uitvinding van Harris wellicht ingewikkeld zou moeten worden geacht, omdat — gelijk de voornoemde leden van de Octrooiraad bij hun mondelinge toelichting evenzeer terecht als hun mening hebben te kennen gegeven — in ieder geval de daarin voorkomende highspeed-clutch eenvoudig en op zichzelf niet ingewikkelder is dan de toepassing in het litigieuze octrooi; O., dat uit het bovenstaande volgt, dat het aangevallen octrooi in zijn geheel reeds naar de bepaling van art. 1 van de Octrooiwet niet had behoren te worden verleend en mitsdien nietig is, zodat Motobécane bij haar grief als omschreven in het tussenarrest geen belang heeft en het aangevallen vonnis moet worden bekrachtigd; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bekrachtigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 18 april 1967, waartegen het beroep is gericht; Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan zijde van geïntimeerde begroot op f 3550,—. Enz.
Nr 106. Gerechtshof te Arnhem, Eerste Civiele Kamer, 17 november 1970. (Wink/Vink) President: Mr J. H. F. Bloemers; Raden: Mrs H. Th. Schaepman en J. J. Vriesendorp. Artikel 3, lid 1 Merkenwet (oud). De stellingen van appellante, rechthebbende op het merk VINK voor vruchtenconserven, houden in onderlinge samenhang in feite in, dat er vrees bestaat, dat geïnti-
Blz. 341
meerde zich niet zal onthouden van het gebruik van haar merk WINK voor niet-alcoholische dranken en dat het voor dat geval gewenst is, dat appellante de beschikking heeft over een vonnis, waarvan het dictum een verbod van dat gebruik behelst. Daar door toewijzing van die vordering appellante in staat zal zijn om gemakkelijker terstond over te gaan tot het nemen van rechtsmaatregelen tegen geïntimeerde, indien deze inbreuk zou maken op appellante's merk VINK, heeft appellante in eerste aanleg voldoende gesteld voor de ontvankelijkheid van haar vorderingen. Bovendien zijn deze vorderingen toewijsbaar. Vink's Conservenfabrieken N.V. te Hien, appellante, procureur Mr P. J. H. Nagel, tegen Canada Dry Corporation te New York City, Verenigde Staten van Amerika, geïntimeerde-défaülante. Het Hof, enz. WAT DE FEITEN BETREFT:
Overnemende hetgeen voorkomt in de overgelegde stukken, waarvan het hof als thans van belang vermeldt: dat appellante, verder ook Vink te noemen, bij inleidende dagvaarding van 1 november 1968 en conclusie van eis zakelijk heeft gesteld: 1. dat zij op grond van eerst en voortgezet gebruik hier te lande sedert 1872 is de uitsluitend rechthebbende op het merk VINK ter onderscheiding van door haar vervaardigde en/of verhandelde waren, te weten vruchtenconserven en in het bijzonder jams en appelmoes; 2. dat niet alleen hier te lande maar ook in Suriname door Vink het eerdergenoemde merk VINK ter onderscheiding van eerdergenoemde waren sedert enige tientallen jaren wordt gebruikt; 3. dat geïntimeerde op 28 mei 1965 onder nummer 4863 in Suriname op haar naam de inschrijving verkreeg van het merk WINK voor de waren: „niet-alcoholische, niet-meelhoudende, moutloze koolzuurhoudende dranken, verkocht als niet-alcoholische dranken, en stropen en extracten voor het maken daarvan en van alle tot nietalcoholische dranken in het algemeen behorende goederen"; 4. dat Vink verzocht en verkreeg bij beschikking van het Gerechtshof te Paramaribo van 16 juni 1967 de nietigverklaring van eerdergenoemde inschrijving van het merk WINK van geïntimeerde voor de volledige warenlijst; 5. dat deze beschikking enerzijds is gebaseerd zowel op overeenstemming in hoofdzaak bij soortgelijkheid van waren als op verwarring wekkende gelijkenis tussen de respectievelijk merken VINK en WINK, en anderzijds op
bewijs van Vink van haar eerder gebruik van het merk VINK voor eerder genoemde waren, welk gebruik ingevolge artikel 2 lid 1 Reglement Industriële Eigendom zowel in Nederland als in Suriname kan hebben plaats gehad; 6. dat thans weliswaar genoemde inschrijving van het merk WINK van geïntimeerde in Suriname is nietig verklaard, doch daarentegen geïntimeerde nalatig is. gebleven jegens Vink te verklaren zich te zullen onthouden van elk gebruik van het merk WINK hier te lande en in Suriname; 7. dat naar Vink's mening elk gebruik hier te lande en/of in Suriname voor het merk WINK voor eerdergenoemde waren onrechtmatig is jegens Vink, immers oplevert inbreuk op haar uitsluitende rechten op het merk VTNK als eerder omschreven; 8. dat toch sprake is van overeenstemming in hoofdzaak tussen de merken VINK en WINK, beide bestemd voor soortgelijke waren, althans in ieder geval sprake is van
Blz. 342
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 12
een zodanige gelijkenis tussen deze merken, dat gevreesd moet worden voor verwarring omtrent de herkomst der waren bij het kopend publiek; 9. dat Vink er derhalve recht en belang bij heeft dat thans reeds worde verklaard dat zij is de uitsluitend rechthebbende hier te lande en in Suriname op het merk VINK, ter onderscheiding van door haar vervaardigde en/ of verhandelde vruchtenconserven en in het bijzonder jam of appelmoes, zodat elk gebruik van het merk WINK van geïntimeerde hetwelk met het merk VINK van Vink in hoofdzaak overeenstemt en bestemd is voor soortgelijke waren, althans en in ieder geval daarmede een verwarrende gelijkenis vertoont, is onrechtmatig jegens Vink; op welke gronden Vink heeft gevorderd bij vonnis: 1. te verklaren voor recht dat eiseres is hier te lande en in Suriname de uitsluitende rechthebbende op het merk VINK ter onderscheiding van door haar vervaardigde en/of verhandelde vruchtenconserven en in het bijzonder jams en appelmoes; 2. gedaagde te verbieden elk gebruik van het merk WINK ter onderscheiding van in verband met of op andere wijze voor niet van eiseres afkomstige „niet-alcoholisehe, niet-meelhoudende, moutloze, koolzuurhoudende dranken verkocht als niet-alcoholische dranken, en stropen en extracten voor het maken daarvan en van alle andere tot niet-alcoholische dranken in het algemeen behorende goederen"; dat ten dienenden dage geïntimeerde niet is verschenen en tegen haar is verleend verstek, waarna Vink heeft geconcludeerd voor eis en recht heeft verzocht op de stukken; dat de rechtbank bij bovengenoemd vonnis Vink nietontvankelijk heeft verklaard in haar vorderingen, en haar heeft veroordeeld in de proceskosten, tot aan de uitspraak aan de zijde van de wederpartij begroot op nihil; dat de rechtbank hierbij heeft overwogen, dat, nu Vink niets heeft gesteld omtrent enigerlei gebruik of dreiging van misbruik van het merk „WINK" door geïntimeerde, de rechtbank haar niet kan ontvangen in haar eis, aangezien niet is gebleken, dat zij hierbij belang heeft; enz. W A T HET RECHT BETREFT:
Overwegende dat de grief tegen dit vonnis inhoudt, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist, dat nu Vink niets heeft gesteld omtrent enig gebruik of dreiging van gebruik van het merk WINK door gedaagde, zij niet ontvankelijk is in haar eis aangezien niet is gebleken dat zij hierbij belang heeft; O. dat uit appellante's niet betwiste en derhalve ten processe vaststaande stellingen 1 tot en met 9 der inleidende dagvaarding, in het bijzonder uit alinea 6, blijkt van nalatigheid van geïntimeerde tegenover appellante, hierin bestaande dat geïntimeerde na de nietigverklaring van haar merk „WINK" niet aan appellante heeft verklaard, dat zij zich zal onthouden van elk gebruik van het merk WINK in Nederland en Suriname voor waren, als omschreven in alinea 3 van de inleidende dagvaarding; O. dat alinea 9 inhoudt, dat appellante er belang bij heeft, dat reeds thans door de rechter zal worden verklaard, dat zij is de uitsluitend rechthebbende op het merk VINK ter onderscheiding van door haar vervaardigde en/of verhandelde vruchtenconserven en in het bijzonder jams en appelmoes, zodat elk gebruik van het merk WINK van gerntimeerde is onrechtmatig jegens Vink; O. dat voormelde stellingen, beschouwd in onderlinge samenhang, in feite inhouden de stelling, dat er vrees bestaat, dat geïntimeerde zich niet zal onthouden van voormeld gebruik van haar merk WINK en dat het voor dat geval gewenst is, dat appellante de beschikking heeft
15 december 1971
over een vonnis, waarvan het dictum luidt, als bij inleidende dagvaarding is verzocht; O. dat door toewijzing van de onderhavige vordering de appellante in staat zal zijn om gemakkelijker terstond over te gaan tot het nemen van rechtsmaatregelen tegen geïntimeerde, indien deze inbreuk zou maken op appellante's merk VINK; O. dat appellante derhalve voldoende in eerste aanleg heeft gesteld voor de ontvankelijkheid van haar vorderingen; dat derhalve haar grief is gegrond; O. dat appellante's onweersproken vorderingen aan het hof noch ongegrond noch onrechtmatig zijn voorgekomen, zodat met vernietiging van het vonnis, waarvan beroep, haar vorderingen alsnog kunnen worden toegewezen; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN HOGER BEROEP BIJ VERSTEK:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep; Verklaart voor recht, dat appellante hier te lande en in Suriname is de uitsluitend rechthebbende op het merk VINK ter onderscheiding van door haar vervaardigde en/of verhandelde vruchtenconserven en in het bijzonder jams en appelmoes; Verbiedt geïntimeerde elk gebruik van het merk WINK ter onderscheiding van, in verband met, of op andere wijze voor, niet van appellante afkomstige „niet-alcoholische, niet mêelhoudende, moutloze, koolzuurhoudende dranken verkocht als niet alcoholische dranken, en stropen en extracten voor het maken daarvan, en van alle andere tot niet-alcoholische dranken in het algemeen behorende goederen;" Veroordeelt geïntimeerde in de proceskosten en begroot deze aan de zijde van appellante in beide instantiën op f 283,60 (tweehonderd drie en tachtig gulden en zestig cent) in eerste aanleg en op f439,50 (vierhonderd negen en dertig gulden en vijftig cent) in hoger beroep. Enz.
N r 107. Gerechtshof te Amsterdam, Derde Kamer, 27 januari 1971. (Marshal/John Mashall) President: Mr F . R. Povel; Raden: Mrs J. Kalff en A. W. Thöne. Artikel 3, lid 1 Merkenwet De
merken
(oud).
MARSHAL en JOHN MASHALL
stemmen
voor gelijksoortige -waren (rookwaren) zodanig overeen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan. Artikel 3, lid 3 Merkenwet (oud). Rb: Voor de vraag, wie rechthebbende is op een merk, is de inschrijving van het merk niet beslissend, doch degene, die de inschrijving van het merk het eerst heeft verzocht, wordt geacht de eerste gebruiker van het merk te zijn. Zulk een vermoeden van eerst gebruik vervalt niet als het eerste gebruik is geschied na verloop van drie jaar na de inschrijving, daar dat vermoeden niet tot een tijdsduur van drie jaar is beperkt. Hof: Uit het door geïntimeerde gestelde feit, dat zij haar op 11 juli 1962 ingeschreven merk eerst sedert 23 juli 1965 is gaan gebruiken, vloeit voort, dat geïntimeerdés recht op dat merk eerst toen kan zijn ontstaan. Daar het merk van appellante op 10 mei 1965, dus eerder, is ingeschreven, zou appellante in beginsel met vrucht een beroep kunnen doen op het vermoeden van eerst gebruik, hetgeen er toe zou moeten leiden, dat op
15 december 1971
BIJBLAD
géïntimeerde de bewijslast rust van haar stelling, dat appellante haar merk niet heeft gebruikt. x ) Artikel 29 Benelux Merkenwet. De vraag, of géïntimeerde recht heeft op een merk, verkregen en niet vervallen vóór 1 januari 1971 als bedoeld in artikel 29 van de Benelux Merkenwet, dient te worden beantwoord met toepassing van de bepalingen van de thans ingetrokken Merkenwet van 1893. N.V. Handelmaatschappij Vabuco te Amsterdam, appellante, procureur Mr R. J. Beks, tegen American-Cigarette Company (Overseas) Limited te Zürich, Zwitserland, géïntimeerde, procureur Mr R. A. van Sandick. a) Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, Derde Kamer A, 8 mei 1968. President: Mr R. de Waard; Rechters: Mrs A. A. Moolenburgh en J. A. Schröeder. De Rechtbank, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Tussen partijen staat vast, dat ten name van eiseres [A.C.C. Red.] op 11 juli 1962 in het merkenregister te 's-Gravenhage is ingeschreven onder nummer 144.750 nationaal het merk JOHN MASHALL voor de waren: bewerkte en onbewerkte tabak, rokersartikelen en lucifers en dat ten behoeve van gedaagde op 10 mei 1965 in dat register is ingeschreven onder nummer 155.252 het merk MARSHAL voor de waren: sigaretten, sigaren, tabak. 2. Beide merken hebben betrekking op een zelfde soort waren en allereerst dient te worden beslist over de vraag of de twee merken geheel of in hoofdzaak overeenstemmen dan wel zodanig overeenstemmen dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan. Naar het oordeel der rechtbank stemmen de twee merken zodanig overeen dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan. Immers bij de uitspraak van het woord Marshal is de letter r niet duidelijk te onderscheiden terwijl het voor de uitspraak geen verschil maakt of het woord met één of twee letters 1 wordt geschreven. De woorden Marshal en Mashall bezitten daardoor een zeer nauwe klankverwantschap en voorts is het (rokers)publiek gewoon bij de aankoop van rookwaren het gewenste merk kort aan te duiden, waardoor ernstig rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat de voornaam John door een belangrijk deel van het publiek wordt weggelaten. 3. Bij dupliek heeft gedaagde gesteld dat eiseres bij repliek niet heeft weersproken gedaagdes (gemotiveerde) ontkenning betreffende overeenstemming in hoofdzaak dan wel verwarringwekkende overeenstemming van beide merken. Deze stelling is ongegrond. Immers, eiseres heeft bij repliek haar reeds voorgedragen stellingen onverminderd gehandhaafd en ontkend de juistheid van al hetgeen door gedaagde in strijd -daarmede of in afwijking daarvan is beweerd, waarmede eiseres voldoende te kennen heeft gegeven dat zij gedaagdes zienswijze betreffende de mate van overeenstemming niet deelde. 4. De rechthebbende op een merk is hij, die het merk het eerst heeft gebruikt. De inschrijving van het merk is mitsdien niet beslissend doch degeen, die de inschrijving van het merk het eerst heeft verzocht, wordt geacht de eerste gebruiker van het merk te zijn. Eiseres heeft het merk John Mashall eerder laten inschrijven dan gedaagde het merk Marshal. Eiseres wordt daardoor geacht — behoudens tegenbewijs door gedaagde — haar merk eerder te hebben gebruikt dan gedaagde het hare.
EIGENDOM, Nr 12
Blz. 343
5. Zulk een vermoeden van eerst gebruik vervalt niet, ook al zou komen vast te staan dat het eerste gebruik is geschied na verloop van drie jaar na de inschrijving. Immers de termijn van drie jaar genoemd in artikel 3, lid 1 van de Merkenwet waarborgt de eerst-gebruiker het uitsluitend recht op het merk gedurende drie jaar na het laatste gebruik doch het vermoeden van eerst gebruik door de (eerste) inschrijver van het merk, neergelegd in lid 3 van dat artikel, is niet tot een tijdsduur van drie jaar beperkt. 6. Eiseres stelt in haar nadere conclusie dat haar eerste gebruik van het merk John Mashall dateert van 23 juli 1965. Zij ondersteunt die stelling door over te leggen a. een vijftal copie-facturen gedagtekend 23 juli 1965 en gericht aan een vijftal detaillisten hier te lande, op welke vijf copieën onder meer vermeld staat 300 (stuks) John Mashall, alsmede b. een brief van 19 december 1966 van eiseres aan de Turmac Tabak Maatschappij te Amsterdam, volgens eiseres haar zustermaatschappij, van de volgende inhoud: „We hereby confirm that your sales in the Netherlands „in July 1965 of cigarettes bearing our trade mark „JOHN MASHALL were made according to our instructions „and with our consent." Gedaagde ontkent dat eiseres die vijfmaal 300 sigaretten daadwerkelijk heeft geleverd. In aanmerking genomen dat: a. op alle vijf facturen een handtekening voorkomt, kennelijk voor ontvangst van de sigaretten in die facturen genoemd, waaronder telkens 300 stuks van het merk John Mashall, b. de prijs van de sigaretten in de facturen is vermeld en c. de vijf handtekeningen ieder duidelijk overeenstemmen met de geadresseerde van de betreffende factuur, neemt de rechtbank, mede gelet op de inhoud van voormelde brief, als vaststaand aan dat eiseres door middel van haar zustermaatschappij Turmac te Amsterdam op 23 juli 1965 300 sigaretten aan ieder van de genoemde vijf detaillisten heeft geleverd en mitsdien op 23 juli 1965 voor het eerst het merk John Mashall in Nederland heeft gebruikt. 7. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde zal dienen aan te tonen dat zij, gelijk zij stelt, het merk Marshal in Nederland heeft gebruikt vanaf 10 mei 1965, althans voor 23 juli 1965. Mitsdien dient als volgt te worden beslist. RECHTDOENDE:
Laat gedaagde toe tot het bewijs dat zij het merk Marshal, hetwelk op 10 mei 1965 te haren name is ingeschreven in het Merkenregister onder nummer 155.252, in Nederland heeft gebruikt vanaf de datum van inschrijving althans vóór 23 juli 1965. Enz. b) Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Post alia; Overwegende dat de door appellante tegen het vonnis aangevoerde grieven luiden: I. ten onrechte heeft de Rechtbank aangenomen, dat beide merken zodanig overeenstemmen, dat verwarring bij het publiek omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan; II. ten onrechte heeft de Rechtbank verworpen de stelling van appellante bij dupliek, dat géïntimeerde, door bij repliek niet in te gaan op het uitvoerig gemotiveerde verweer van appellante (bij antwoord), bij gebreke daarvan geacht moest worden haar stellingen omtrent de over-
Bk. 344
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
eenstemming in hoofdzaak, althans de verwarringwekkende overeenstemming niet langer te hebben gehandhaafd; III. ten onrechte heeft de Rechtbank aan appellante het bewijs van het gebruik van het merk Marshal sedert 10 mei 1965, althans vóór 23 juli 1965 opgedragen; IV. ten onrechte heeft de Rechtbank op grond van het in het vonnis geciteerde schrijven van Turmac en op grond van de afgetekende facturen het bewijs van gebruik door geïntimeerde van het merk John Mashall aangenomen; O. dat het Hof termen vindt ambtshalve te overwegen, dat het merkenrecht in Nederland sedert 1 januari 1971 zijn regeling vindt in de op die datum in werking getreden Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken; dat echter in het onderhavige geding de vraag aan de orde is, of geïntimeerde recht heeft op een merk, verkregen en niet vervallen vóór 1 januari 1971, als bedoeld in artikel 29 van de genoemde Eenvormige Wet; dat die vraag dient te worden beantwoord met toepassing van de bepalingen van de thans ingetrokken Merkenwet (Stb. 1893, nr. 146), hierna verder aan te duiden als de Merkenwet; O. dat de eerste grief faalt, aangezien de Rechtbank op juiste gronden, die het Hof dan ook onderschrijft, tot het in de grief bestreden oordeel is gekomen; O. dat ook de tweede grief moet worden verworpen; dat het immers aan geïntimeerde, die bij dagvaarding de desbetreffende grondslag van haar vorderingen genoegzaam had gesteld, vrij stond na bij repliek die grondslag in algemene termen te hebben gehandhaafd, het door appellante bij antwoord op dit punt gevoerde verweer bij nadere conclusie alsnog met nadere motivering te bestrijden; dat, bovendien, geïntimeerde bij haar conclusie van repliek reeds — sub 3 — heeft gesteld, dat haar van de zijde van het Merkenbureau te 's-Gravenhage desgevraagd is medegedeeld onder meer — hier zakelijk weergegeven — dat het evident is, dat tussen beide merken overeenstemming in hoofdzaak bestaat; dat hieruit naar 's Hofs oordeel in elk geval blijkt, dat geïntimeerde niet geacht kan worden de hier bedoelde grondslag van haar vorderingen bij conclusie van repliek ondubbelzinnig te hebben prijsgegeven; O. ten aanzien van de derde grief: dat geïntimeerde bij nadere conclusie in eerste aanleg heeft gesteld en in hoger beroep gehandhaafd, dat zij haar merk John Mashall, ingeschreven op 11 juli 1962, eerst sedert 23 juli 1965 is gaan gebruiken; dat daaruit voortvloeit, dat geïntimeerdes recht op dat merk — gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 1 van de Merkenwet — eerst toen kan zijn ontstaan; dat appellante, wier merk Marshal op 10 mei 1965 — onweersproken — is ingeschreven, dus op een datum eerder dan die waarop geïntimeerde met het gebruik van haar merk een aanvang had gemaakt, in beginsel met vrucht een beroep zou kunnen doen op het vermoeden van eerstgebruik, gegrond op artikel 3, lid 1 van de Merkenwet en zulks er toe zou moeten leiden dat op geïntimeerde de bewijslast rust van haar stelling, dat appellante haar merk niet heeft gebruikt, althans niet vóór 23 juli 1965, te weten de datum, als voormeld, waarop geïntimeerde met het gebruik van het merk John MashaU zou zijn aangevangen, welk laatste punt overigens nog bij de behandeling van de vierde grief aan de orde zal zijn; dat echter in eerste aanleg aan geïntimeerde acte is verleend van de verklaring, dat tegenover de gemotiveerde betwisting door geïntimeerde van appellantes beweerde gebruik van het merk Marshal, door appellante geen enkel feit betreffende dat gebruik is gesteld en dus met betrekking daartoe het vermoeden van artikel 3 der Merkenwet ontzenuwd is te achten;
15 december 1971
dat aan geïntimeerde moet worden toegegeven, dat appellante noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep — in welke instantie aan dit standpunt van geïntimeerde niet voorbij kan worden gegaan, nu niet ondubbelzinnig blijkt dat het door geïntimeerde is prijsgegeven — haar tegenspraak van geïntimeerdes genoegzaam gemotiveerde stelling dat appellante haar merk niet sedert de datum van de inschrijving daarvan heeft gebruikt, behoorlijk heeft gemotiveerd met enige mededeling omtrent het gebruik dat zij van dat merk zou hebben gemaakt; dat, nu — naar hierna te overwegen — ook de vierde grief faalt, geïntimeerde blijkens het vorenoverwogene terecht is toegelaten tot het in het bestreden vonnis omschreven bewijs, zij het op andere gronden dan de Rechtbank daartoe heeft gebezigd; O. omtrent de vierde grief: dat deze grief niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden; dat immers, zo de Rechtbank al ten onrechte op grond van de door haar geciteerde brief en de in de zesde rechtsoverweging van het vonnis sub a., b. en c. vermelde omstandigheden als vaststaand heeft aangenomen dat geintimeerde door middel van haar zustermaatschappij Turmac te Amsterdam op 23 juli 1965 300 sigaretten aan ieder der genoemde vijf detaillisten heeft geleverd en mitsdien het merk John Mashall in Nederland heeft gebruikt, in elk geval op grond van die door de Rechtbank gereleveerde feiten dient te worden aangenomen dat geintimeerde het door haar ingeroepen gebruik van het merk genoegzaam gemotiveerd heeft gesteld en de enkele bewering van appellante dat haar bij onderzoek zou zijn gebleken dat geen der betreffende afnemers het merk John Mashall kende, zonder dat die bewering op enige wijze wordt gestaafd of bewijs daarvan wordt aangeboden, daaraan niet kan afdoen; O. dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd, nu geen der grieven tot vernietiging daarvan kan leiden; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; Veroordeelt appellante in de kosten van dit geding in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerde tot dusverre begroot op f415,— (vierhonderd vijftien gulden). Enz. !) De werking van de inschrijving volgens artikel 3 lid 3 Mw (oud). In casu lagen de feiten aldus, dat geïntimeerde van haar merk inschrijving had verkregen op 11 juli 1962, doch met het gebruik van haar merk eerst was aangevangen op 23 juli 1965, dus juist iets meer dan drie jaar later, terwijl appellante, die omtrent het gebruik van haar overeenstemmend merk niets had gesteld, daarvan voor soortgelijke waren de inschrijving had verkregen op 10 mei 1965, dus kort voor de aanvang van geïntimeerde's feitelijk gebruik. Bezien tegen deze feitelijke achtergrond, lijkt mij het oordeel, dat appellante zich tegenover geïntimeerde op het uit haar (appellante's) inschrijving voortvloeiende vermoeden van eerst gebruik kan beroepen, niet wel houdbaar. Het feit, dat geïntimeerde met het feitelijk gebruik van haar merk is aangevangen na de totstandkoming van de inschrijving van appellante, kan niet wegnemen, dat geïntimeerde over de eerder (verrichte en dus ook eerder) verzochte inschrijving beschikt. Derhalve strekt het in artikel 3 lid 3 Mw (oud) bedoelde vermoeden van eerst gebruik ten gunste van geïntimeerde en is het aan appellante om te bewijzen, dat zij in feite de eerder gebruikster is. In deze zin ook Hof Haag 25 mei 1966 (WOE WAH), B1E 1969 no 136, blz. 365 en Hof Haag 28 februari 1968 (JUAN M. DIAZ), BIE 1969 no 11, blz. 50. v. N.H.
15 december 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 12
Nr 108. President Arrondissemtens-Rechtbank te Rotterdam, 24 juni 1969. (7 Day Beauty Plan) (Mr J. G . L. Reuder) Artikel 4bis, lid 2 Merkenwet (oud). Aan de bewoordingen „7 DAY BEAUTY PLAN", „7-DAGEN SCHOONHEIDSPLAN" en „7-DAAGS SCHOONHEIDSPLAN" kan
niet het karakter van merk voor gezichtsbeschermingscrèmes en daaraan soortgelijke waren worden toegekend. Artikel 10 Auteurswet. Evenmin zijn de genoemde bewoordingen een werk van letterkunde, wetenschap of kunst. Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Van het gebruik der genoemde bewoordingen door partijen naast elkaar geen verwarring te duchten, nu partijen deze bewoordingen steeds vergezeld doen gaan van de duidelijk verschillende handelsnamen „POND'S" en „WORLD O F BEAUTY", in welke toevoegingen de onderscheidende kracht van der partijen aanduidingen is gelegen. Chesebrough-Pond's Inc. te New York, Verenigde Staten van Amerika, c.s., appellanten, procureur Mr J. S. Hoek, advocaat Mr P. C. van den Hoek, tegen Keurkoop N.V. te Rotterdam, geïntimeerde, procureur Mr J. van Anken. De President, enz. IN RECHTE:
Overwegende, dat eiseressen op de bij dagvaarding gestelde gronden in kort geding vorderen gedaagde te bevelen elk gebruik op of in verband met niet van eiseressen afkomstige gezichtsbeschermingscrèmes en daaraan soortgelijke waren van de merken of slagzinnen of aanduidingen „7 Day Beauty Plan", „7-dagen Schoonheidsplan", „7-daags Schoonheidsplan" te staken; O., dat gedaagde zich tegen toewijzing van deze vordering heeft verzet; O., dat de vordering van eiseressen is gebaseerd op de stelling, dat gedaagde door deze bewoordingen te gebruiken inbreuk maakt op het recht van eiseressen op deze merken, alsmede op het auteursrecht van eiseressen op deze slagzinnen en bovendien onrechtmatig jegens eiseressen handelt, daar aldus bij het publiek verwarring kan ontstaan ten aanzien van de herkomst der respectieve waren en afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht der voormelde bewoordingen; O., dat evenwel naar Ons aanvankelijk oordeel aan de voormelde bewoordingen niet het karakter van een merk kan worden toegekend en dat zij evenmin zijn een slagzin of een werk van letterkunde, wetenschap of kunst als bedoeld in artikel 10 van de Auteurswet; dat voorts door het gebruik van deze bewoordingen door gedaagde bij het publiek geen verwarring ten aanzien van de herkomst der respectieve waren kan ontstaan, nu partijen deze woorden steeds vergezeld doen gaan van de duidelijk verschillende handelsnamen „Pond's" en „World of Beauty", in welke toevoegingen de onderscheidende kracht van der partijen aanduidingen is gelegen; O., dat op voormelde gronden de door eiseressen gevraagde voorziening dient te worden geweigerd; RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
Weigeren de gevraagde voorziening en veroordelen eiseressen in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op f200,—. Enz. i ) . *) Dit vonnis is bij het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, tweede kamer, van 10 april 1970, vernietigd, nadat appellanten haar vordering hadden verminderd en geintimeerde haar verweren had ingetrokken (Red.).
Blz. 345
N r 109. Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 10 september 1970. (Bandettes/BAND-AID) President: Mr J. G. Takken; Raden: Mrs Jhr P. L. E. van der Maesen de Sombreff en J. M. A. Boots. [Art. 10, lid 1, aanhef en onder a en b Merkenwet (oud).] Rechtbank: lncisielakens zijn te beschouwen als verbandmateriaal voor heelkundige doeleinden, waarvoor Johnson het merk BAND-AID heeft doen inschrijven. Het feit dat Johnson voor incisielakens en wondpleisters het merk BAND-AID heeft gebruikt, geeft haar nog geen recht op dat merk voor de ruimere groep „verbandmateriaal voor geneeskundige en heelkundige doeleinden", onder welke groep overigens damesverband niet valt. Mede gelet op het feit dat de onderscheidende kracht van de merken Bandettes en BAND-AID tamelijk zwak is, neemt de Rechtbank niet aan dat verwarring omtrent de herkomst van de waren zou kunnen ontstaan. Hof: Tussen maandverband en wondpleisters bestaat zekere overeenstemming waardoor verwarring omtrent de herkomst zou kunnen ontstaan. Voorts onder meer in aanmerking genomen dat beide waren in apotheken en drogisterijen worden verkocht, sommige fabrikanten beide waren produceren, een niet te verwaarlozen deel van het grote publiek tot de kopers van beide waren behoort en niet is een oplettend publiek, waarvan een deel het merk van Johnson zal uitspreken als bandète, oordeelt het Hof dat het merk Bandettes voor maandverband en het merk BAND-AID voor wondpleisters zodanig overeenstemmen dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van de waren zou kunnen ontstaan. *) Art. 52 Rv. Hof: Nu de uitspraak mede berust op een authentiek afschrift van een inschrijving in het Merkenregister, moet de uitspraak ten dele uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Johnson & Johnson, een corporatie opgericht en bestaande onder de wetten van de staat New Jersey, Ver. Staten van Amerika, appellante, procureur Mr C. M. van Leeuwen, tegen N.V. Papierfabriek Gennep te Gennep, geïntimeerde, procureur Mr H. J. W. Swane. a) Arrondissements-Rechtbank te Roermond, 3 april 1969. President: Mr Th. W. G. A. Janssen; Rechters: Mrs A. J. M. Hupperts en A. D. P . V. van Löben Sels. De Rechtbank, enz. Overwegende, dat eiseres [Johnson & Johnson Red.], overeenkomstig de dagvaarding d.d. 7 september 1967, heeft geconcludeerd voor eis: mitsdien het der Rechtbank moge behagen bij vonnis, voorzover wettelijk toelaatbaar, uitvoerbaar bij voorraad: !) Vergelijk Hof 's-Gravenhage, 4 maart 1970, Bijblad I.E. 1971, nr 3, blz. 19, Gennep/Johnson: het woordmerk BANDENETTE voor maandverband stemt niet op verwarrende wijze overeen met het woordmerk BAND-AID voor een bepaalde soort pleisters en zelfklevende incisielakens (Red.).
Blz. 346
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
a. te verklaren voor recht dat eiseres gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van het merk Band-Aid voor de waren „verbandmiddelen voor geneeskundige en heelkundige doeleinden"; b. te verklaren voor recht dat het merk Bandettes geheel of in hoofdzaak met Band-Aid overeenstemt en dat de waren, waarvoor gedaagde dit merk onder no. 158.873 heeft ingeschreven in het register als bedoeld in art. 5 der Merkenwet, soortgelijk zijn aan „verbandmiddelen voor geneeskundige en heelkundige doeleinden", althans dat de beide vorengenoemde merken zodanig overeenstemmen, dat bij het publiek verwarring ten aanzien van de herkomst der waren zou kunnen ontstaan; c. gedaagde te veroordelen om zich te onthouden van elk gebruik, op of in verband met „verbandmiddelen voor geneeskundige en heelkundige doeleinden" van het merk Band-Aid; d. gedaagde te veroordelen om binnen veertien dagen nadat het vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, aan het Bureau voor de Industriële Eigendom te 's-Gravenhage schriftelijk te verzoeken de inschrijving van het merk Bandettes voor de in het desbetreffende depot no. 158.873 vermelde waren door te halen; e. gedaagde te veroordelen om aan eiseres ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van f 5000,— voor iedere overtreding van het onder c gevorderde verbod en/of voor iedere dag dat zij met de nakoming van het onder d gevorderde bevel in gebreke zal zijn; f. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding; enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
O., dat tussen partijen vaststaat: dat eiseres op haar naam in het register van het Bureau voor de Industriële Eigendom te 's-Gravenhage onder no. 115.572 d.d. 29 mei 1953/9 juni 1953 heeft doen inschrijven het woordmerk Band-Aid voor de waren „verbandmaterialen voor geneeskundige en heelkundige doeleinden"; dat gedaagde in voormeld register onder no. 158.873 d.d. 1 maart 1966/6 april 1966 op haar naam heeft doen inschrijven het woordmerk Bandettes voor de waren: papier, papierwaren, zomede uit papier en/of textiel vervaardigde artikelen, te weten: toiletpapier, keukenpapier, handdoeken, zakdoeken, gezichtsdoeken, vingerdoeken, make-up-doeken, brillendoekjes, overige sanitaire en huishoudelijke artikelen uit papier en/of textiel vervaardigd, te weten: babyslips, periodeslips, incontinentenslips, damesverband, luiers, onderleggers, kraammatrasjes, celstofdekens, hoezen voor celstofdekens, slopen, beddelakens, verband en verbandartikelen, celstofwatten; dat gedaagde het merk Bandettes in het Koninkrijk heeft gebruikt en nog steeds gebruikt voor de waar maandverband; dat eiseres haar merk Band-Aid in het Koninkrijk heeft gebruikt en nog gebruikt voor de waren wondpleisters, zwaluwstaartpleisters, kleefpleisters en wel eerder dan gedaagde haar merk Bandettes heeft gebruikt; O., dat eiseres voorts stelt het merk Band-Aid te hebben gebruikt en nog te gebruiken voor incisielakens, hetgeen gedaagde heeft ontkend onder aanvoering bovendien dat die waar niet valt onder de omschrijving van waren, voor welke dat merk van eiseres is ingeschreven; O. daaromtrent: dat het hier blijkens de omschrijving van eiseres als vermeld op produktie d. bij pleidooi — welke omschrijving door gedaagde niet is betwist — gaat om zelfklevende doorzichtige lakens, die bij chirurgische ingrepen ter plaatse van de te maken insnijding worden aangebracht op het lichaam van de patiënt ter voorkoming van infectie van de operatiewond;
15 december 1971
dat zulke incisielakens naar het inzicht der rechtbank zijn te beschouwen als verbandmateriaal voor heelkundige doeleinden, waarvoor eiseres het merk Band-Aid heeft doen inschrijven; dat volgens het systeem der Merkenwet de eiseres derhalve — behoudens bewijs van het tegendeel, door gedaagde niet aangeboden — geacht dient te worden het merk Band-Aid zoals zij stelt als eerste in het Koninkrijk te hebben gebruikt voor incisielakens; dat de rechtbank trouwens het gebruik door eiseres in Nederland van het merk Band-Aid voor bedoelde incisielakens voldoende vaststaand acht door de inhoud der produkties d, e en f bij pleidooi, waartegenover door gedaagde geen gemotiveerde betwisting is gesteld; O., dat eiseres betoogt dat zij door het gebruik van het merk Band-Aid voor genoemde vier waren rechthebbende is geworden op dat merk voor „verbandmaterialen voor geneeskundige en heelkundige doeleinden", omdat genoemde vier waren tot die soort van waren behoren; O., dat de rechtbank die opvatting niet deelt, aangezien door eiseres onder genoemd merk slechts drie typen (wond)pleisters zijn gebruikt alsmede incisielakens, welke artikelen weliswaar behoren tot de groep van verbandartikelen waarvoor het merk Band-Aid is ingeschreven, doch welke groep ruimer is, immers mede omvat verschillende verbandartikelen als bijvoorbeeld windsels en zwachtels, die niet tot dezelfde soort van waren in de zin van artikel 3 Merkenwet zijn te beschouwen als de vier genoemde door eiseres gevoerde artikelen; O., dat eiseres evenwel recht heeft verkregen op het merk Band-Aid voor het gebruik van meergenoemde vier artikelen en alle andere waren, die van dezelfde soort zijn; O., in verband met de door eiseres gestelde inbreuk op haar merkrecht, dat het artikel maandverband in verscheidene opzichten van een andere soort is dan (wond) pleisters en incisielakens; O. ten overvloede, dat de rechtbank damesverband evenmin beschouwt als een verbandmateriaal voor geneeskundige en/of heelkundige doeleinden, doch veeleer als een verbandartikel dat uit praktische en hygiënische oogmerken wordt gebruikt; O., dat volgens eiseres de beide onderhavige merken Band-Aid en Bandettes in hoofdzaak overeenstemmen, althans zodanig overeenstemmen dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan; O. met betrekking tot de gestelde overeenstemming: dat de rechtbank met gedaagde van oordeel is dat aan het geheel gelijkluidende gedeelte „band" weinig onderscheidende betekenis toekomt; dat „band" immers beschrijvend is, als aangevend de vorm van het (uitwendig) maandverband door gedaagde onder het merk Bandettes in de handel gebracht; dat de betreffende waren van eiseres vallen onder de groep verbandartikelen en „band" ook in zoverre beschrijvend is voor die waren; dat vorenstaand oordeel niet medebrengt, dat bij de vergelijking van beide merken het gedeelte „band" geheel mag worden uitgeschakeld; dat de overblijvende gedeelten „aid" en „ettes" noch haar betekenis noch op het oog overeenstemmen; dat daarvan wel sprake is bij vergelijking naar de klank; dat pleiter voor gedaagde er terecht op heeft gewezen dat „aid" een bestaand Engels woord is (met o.a. de betekenis: hulpmiddel), dat als zodanig onderscheidend is en behoort te worden uitgesproken „eeid" (als in de Engelse woorden raid en made); dat de rechtbank het echter geenszins onwaarschijnlijk acht dat in Nederland velen — ook in ziekenhuizen en dergelijke waarop eiseres haar verkoop van deze waren
15 december 1971
BDBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
speciaal richt — dat woordje „aid" niet op de correcte Engelse wijze zullen uitspreken, maar als het Franse „aide" en mogelijk met een meer Hollandse uitspraak afgeleid van de Franse; dat de klemtoon bij band-aid in dat geval niet langer op „band" maar op de tweede lettergreep zal vallen, zodat de overeenstemming in klank tussen band-aid en bandettes nog groter wordt; dat het hier twee woordmerken betreft, zodat de mate van overeenkomst naar uitspraak zeer belangrijk is; dat de rechtbank op vorenstaande overwegingen een grote mate van overeenstemming tussen beide merken aanwezig acht; dat zulks evenwel niet beslissend is, aangezien zoals overwogen de betreffende waren niet zijn van dezelfde soort als bedoeld in artikel 10 lid 1 onder a Merkenwet; dat nog onderzocht dient te worden of hier zodanige overeenstemming is dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan; dat de waren over en weer in verscheidene opzichten aan elkaar verwant zijn, waarbij onder meer te denken valt aan de verkoopplaatsen, ten dele het materiaal waarvan de waren zijn vervaardigd en aan het gebruik ten behoeve van het menselijk lichaam mede uit hygiënisch oogpunt; dat het gebruiksdoel en vooral de gegadigden voor de onderhavige waren van partijen — naar de rechtbank uit de betreffende produkties van eiseres begrijpt en ook uit de omschrijving „voor geneeskundige en heelkundige doeleinden" kan volgen, is de verkoop van de band-aidartikelen in het bijzonder gericht op instanties en personen gespecialiseerd in genees- en heelkunde — echter in belangrijke mate verschillen; dat daarbij nog komt dat de onderscheidende kracht van beide merken als tamelijk zwak is te beschouwen wegens het beschrijvende deel „band" en de niet zeer aansprekende toevoeging (tenzij de betekenis van „aid" zou worden herkend, in welk geval verwarring echter nog minder te vrezen is); dat de rechtbank op vorenstaande overwegingen niet aanneemt dat tengevolge van de sterke mate van overeenstemming der beide merken bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan; O., dat de door eiseres gestelde inbreuk op haar merkrecht door de rechtbank op vorenstaande gronden niet aanwezig wordt geacht; O., dat de op zodanige merkinbreuk gebaseerde onderdelen b tot en met e van de vordering derhalve aan eiseres dienen te worden ontzegd; O., dat de onder a gevraagde verklaring voor recht evenmin kan worden uitgesproken, aangezien de rechtbank deze, als overwogen, te ruim omschreven acht; O., dat eiseres als in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten dient te worden belast; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONTNGIN:
Ontzegt aan eiseres haar vorderingen; Veroordeelt eiseres in xle kosten van deze procedure aan de zijde van gedaagde gerezen, tot heden begroot op ZEVEN HONDERD DERTIG GULDEN (f730,—), omzetbelasting inbegrepen; enz. b) Het Hof, enz. Als grieven heeft appellante aangevoerd: Grief 1 Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen en beslist, dat appellante geen rechthebbende is geworden op het merk BAND-AID voor [verbandmiddelen voor? Red.] geneeskundige en heelkundige doeleinden.
Blz. 347
Grief II Ten onrechte heeft de Rechtbank nagelaten te onderzoeken of de waren waarvoor appellante recht heeft op BAND-AID en de waren, waarvoor geïntimeerde haar merk BANDETTES heeft ingeschreven, soortgelijk zijn. Grief III Ten onrechte heeft de Rechtbank nagelaten te onderzoeken of BAND-AID en BANDETTES zodanig overeenstemmen dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren (d.w.z. voor wat appellant betreft de waren waarvoor zij op BAND-AID recht heeft, en voor wat geïntimeerde betreft de waren waarvoor zij BANDETTES heeft ingeschreven) zou kunnen ontstaan. Grief IV Ten onrechte heeft de Rechtbank tussen (wond) pleisters en maandverband geen soortgelijkheid aanwezig geacht en ten onrechte heeft zij evenmin soortgelijk geacht verbandmateriaal voor geneeskundige en heelkundige doeleinden en maandverband. Grief V Ten onrechte heeft de Rechtbank beslist dat BAND-AID en BANDETTES niet zodanig overeenstemmen, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan, waarbij als „waren" in beschouwing moeten worden genomen voor wat BAND-AID betreft de waren waarvoor appellante op dat merk recht heeft, en voor wat BANDETTES betreft de waren waarvoor geïntimeerde dat merk gebruikt, t.w. maandverband. Enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
In het principaal appèl: Overwegende aangaande grief V: dat moet worden nagegaan of geïntimeerdes, overeenkomstig artikel 5 van de Merkenwet ingeschreven merk BANDETTES zodanig overeenstemt met het merk BAND-AID waarop appellante krachtens artikel 3 van die Wet recht heeft, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan; dat het Hof daarbij in aanmerking neemt dat geïntimeerde haar merk gebruikt voor de waar maandverband en appellante haar merk — onder meer — gebruikt voor de waar wondpleisters; dat het Hof oordeelt dat tussen beide genoemde waren zekere overeenstemming bestaat waardoor verwarring omtrent de herkomst zou kunnen ontstaan, aangezien: — zoals bij pleidooi in hoger beroep enerzijds is gesteld en anderzijds niet is betwist en mitsdien rechtens vaststaat — 1) beide waren in apotheken en drogisterijen worden verkocht, 2) sommige fabrikanten beide waren produceren, 3) op zijn minst een niet te verwaarlozen deel van het grote publiek tot de kopers van beide waren behoort, en voorts het Hof aannemelijk acht dat in de ogen van genoemd deel van het grote publiek verwantschap — in de zin van overeenstemming waardoor verwarring omtrent de herkomst zou kunnen ontstaan — bestaat tussen het gebruik van wondpleisters voor bloedstelping voor genees- en heelkundige doeleinden en het gebruik van maandverband — welk gebruik niet alleen plaats vindt voor het doel dat in de naamgeving besloten ligt, maar — zoals aan het Hof uit eigen wetenschap bekend is — ook op medisch advies bij pathologische bloedingen, bijvoorbeeld na een miskraam; dat het Hof oordeelt dat de merken van partijen voor het genoemde grote publiek zowel visueel als fonetisch een aanmerkelijke gelijkenis hebben, het laatste aangezien aannemelijk is dat een niet te verwaarlozen deel van het publiek het merk van appellante op onjuiste wijze zal uitspreken als: bandète; dat het Hof, voorzoveel nodig, verklaart hiermede niets te zeggen inzake het criterium „geheel of in hoofdzaak overeenstemmen" van artikel 10, lid 1, onder a, van de Merkenwet;
Blz. 348
BDBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
dat het Hof bij zijn oordeel in aanmerking heeft genomen, dat het publiek dat in verwarring kan geraken omtrent de herkomst der waren, vaak niet beide merken tegelijk ziet; dat het Hof al het vorenstaande in aanmerking nemende, en in aanmerking nemende dat een niet te verwaarlozen deel van het genoemde grote publiek niet is een oplettend publiek, oordeelt dat de genoemde merken van partijen zodanig overeenstemmen dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan; dat het Hof tot dit oordeel komt ook al bestaan er onderlinge verschillen met betrekking tot de waren maandverband en wondpleister, en tussen de merken van partijen, aangezien deze verschillen niet afdoen aan de door het Hof aanwezig geoordeelde verwantschap der waren en aanmerkelijke gelijkenis der merken; dat dit oordeel er toe leidt dat, gelet op artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 10, lid 1, onder b van de Merkenwet, voor toewijzing vatbaar is het slot van onderdeel b van het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg, welk slot aanvangt met: „althans", onderdeel c dier dagvaarding zoals dit bij repliek is gewijzigd, doch alleen zoals geformuleerd onder C in het dictum van dit arrest, aangezien het meer gevorderde als zijnde te onbepaald niet voor toewijzing vatbaar is, onderdeel d van dat petitum en onderdeel e daarvan; dat nu genoemde delen van het petitum voor toewijzing vatbaar zijn, appellante — die, zoals ook uitdrukkelijk door haar is gesteld in punt 4 van de conclusie van repliek, met haar vordering beoogt een gewijsde te verkrijgen, waaruit haar „beter recht" als bedoeld in artikel 10, lid 2 der Merkenwet blijkt — er geen belang meer bij heeft dat in dit geding tegen geïntimeerde, voor recht wordt verklaard hetgeen zij vordert in onderdelen a en b van het petitum van de dagvaarding in eetste aanleg, voorzover het laatstgenoemde onderdeel niet reeds hiervóór voor toewijzing vatbaar is verklaard; dat dit medebrengt dat appellante geen belang meer heeft bij de behandeling van grieven I, fi, III en IV, mede gezien de omstandigheid dat het Hof bij de behandeling van grief V voorzover nodig heeft onderzocht hetgeen de Rechtbank volgens grief III heeft nagelaten te onderzoeken; dat, nu de uitspraak mede berust op een authentiek afschrift van een inschrijving in het Merkenregister omtrent de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad moet worden beslist zoals in het dictum van deze uitspraak wordt bepaald; dat geïntimeerde als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het appèl moet worden verwezen, welke aan de zijde van appellante tot op deze uitspraak worden begroot op f 1050,—; In het incidenteel appèl: dat de door incidenteel-appellante aangevoerde grief betrekking heeft op het oordeel van de Rechtbank dat overeenstemming in hoofdzaak tussen de merken BANDAID en BANDETTES bestaat; dat zij bij de behandeling van deze grief geen belang heeft nu hetgeen het Hof voor toewijzing in het principaal appèl vatbaar heeft geacht berust op letter b van lid 1 van artikel 10 van de Merkenwet en het Hof buiten beschouwing heeft gelaten het bepaalde in letter a van lid 1 van genoemd wetsartikel en het door incidenteelappellante bestreden oordeel een deel van het onder letter a voormeld omschreven criterium betreft; dat nu incidenteel-appellante bij haar grief geen belang heeft en het vonnis op het principaal appèl wordt vernietigd, het incidenteel appèl niet kan leiden tot de gevorderde bevestiging van het vonnis met verbetering van gronden, en incidenteel-appellante in de kosten van het
15 december 1971
incidenteel appèl moet worden verwezen, welke aan de zijde van incidenteel-geïntimeerde tot op deze uitspraak worden begroot op f 525,—; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
In het principaal appèl: A. Vernietigt het door de Arrondissements-Rechtbank te Roermond op 3 april 1969 tussen partijen gewezen vonnis; B. Verklaart voor recht dat de merken BANDETTES en het merk BAND-AID zodanig overeenstemmen, dat bij het publiek verwarring ten aanzien van de herkomst der waren zou kunnen ontstaan; C. Veroordeelt geïntimeerde om zich te onthouden van elk gebruik, op of in verband met de waar maandverband van het merk BANDETTES; D. Veroordeelt geïntimeerde om binnen veertien dagen nadat het arrest in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, aan het Bureau voor de Industriële Eigendom te 's-Gravenhage schriftelijk te verzoeken de inschrijving van het merk BANDETTES voor de in het desbetreffende depot no. 158.873 vermelde waren door te halen; E. Veroordeelt geïntimeerde om aan appellante ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van vijfduizend gulden (f 5000,—) voor iedere overtreding van het hiervóór in het dictum onder C omschreven verbod en voor iedere dag dat zij met nakoming van het hiervóór in het dictum onder D genoemde bevel in gebreke zal zijn; F. Verklaart uitvoerbaar bij voorraad de beslissingen vervat onder B, C, en E, dit laatste voorzover onderdeel E betrekking heeft op onderdeel C; G. Veroordeelt principaal-geintimeerde in de kosten van het principaal appèl aan de zijde van principaalappellante, tot op deze uitspraak bedragende f 1050,—; H. Ontzegt het meer of anders gevorderde. In het incidenteel appèl: Verklaart het appèl ongegrond en veroordeelt incidenteel-appellante in de kosten van het incidenteel appèl aan de zijde van incidenteel-geïntimeerde, tot op deze uitspraak bedragende f 525,—. Enz.
Nr 110. Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, 6 oktober 1970. (Auto-Wasserette) President: Mr R. Ch. Schlingemann; Raden: Mrs J. A. Woltring en C. M. van Leeuwen (plv.). [Art. 10, lid 1 onder aenb Merkenwet (oud)]. N.V. Wasserette handelt in na te melden installaties (machinerieën) en is de enige gerechtigde tot het woordmerk Auto-Wasserette voor „reinigingsinstallaties voor automobielen, brochures, folders en andere geschriften betrekking hebbende op het zelfbedieningsbedrijf voor het wassen, reinigen en drogen van automobielen". Schellekens gebruikt in advertenties het woord autowasserette om aan te duiden dat hij in zijn bedrijfslocaliteit gelegenheid biedt tot het wassen, enz. van automobielen in zelfbediening. Pres. Rechtbank: Schellekens gebruikt het woord autowasserette voor een geheel ander doel dan ter onderscheiding van enige door hem verhandelde waar. Geen merkinbreuk. Hof: Het merkrecht van N.V. Wasserette beperkt zich niet tot het in de handel brengen van de desbetreffende waren maar strekt zich evenzeer uit tot het gebruik daarvan in het verdere economische verkeer.
15 december 1971
BDBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Een autowasinrichting als die van Schellekens is gelijksoortig aan de waar waarvoor het merkrecht van de N.V. geldt. Het doel van de schending is zonder belang. De N.V. heeft het woord auto-wasserette het eerst als fantasienaam gebezigd en waakt voortdurend voor handhaving van haar merkrecht. Niet-gerechtigden kunnen zich mitsdien niet op een eventueel tot soortnaam geworden zijn beroepen. Het aanduiden van de autowasinrichting van Schellekens in advertenties als autowasserette vormt inbreuk op het merkrecht van de N.V. Wasserette. N.V. Wasserette te Diemen, appellante, procureur Mr W. L. van der Putt, advocaat Mej. Mr E. J. Louwe Kooymans, tegen W. G. Schellekens te Veldhoven, geïntimeerde, procureur Mr P. A. M. Gruythuysen. a) President Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch, 22 december 1969 (Mr. C. M. Wissmann). De President, enz. Overwegende, dat eiseres bij dagvaarding en daarmede overeenstemmende mondelinge conclusie van eis heeft gesteld en gevorderd enz.) 1) dat eiseres zowel krachtens eerst gebruik als krachtens desbetreffende inschrijving bij het Bureau voor de Industriële Eigendom te 's-Gravenhage (onder nr 153.453) voor Nederland de enig rechthebbende is op het woordmerk AUTO WASSERETTE voor reinigingsinstallaties voor automobielen, brochures, folders en andere geschriften betrekking hebbende op het zelfbedieningsbedrijf voor het wassen, reinigen en drogen van automobielen; 2) dat gedaagde ten behoeve van het door hem aan de Dorpsstraat 118 te Veldhoven gedreven benzineverkoopstation met wasgelegenheid voor auto's advertenties althans een advertentie met de aanduiding AUTO WASSERETTE heeft geplaatst of doen plaatsen in het blad „De Kempenaar"; 3) dat gedaagde door te handelen als voormeld jegens eiseres onrechtmatig handelt, immers inbreuk maakt op eiseresses voorschreven recht op het woordmerk AUTO WASSERETTE;
4) dat gedaagde, ondanks aannaming, in der minne in gebreke is gebleven, jegens eiseres uitdrukkelijk te verklaren zich voortaan te zullen onthouden van het gebruik van de voorschreven aanduiding AUTO WASSERETTE; 5) dat eiseres door gedaagde voorschreven inbreuk op haar recht van dag tot dag schade lijdt; 6) dat eiseres derhalve een spoedeisend belang heeft bij het verkrijgen van de ten deze verzochte voorziening; MITSDIEN bij vonnis behoudens ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde worde veroordeeld om zich te onthouden van het gebruik van het woord AUTO WASSERETTE in verband met gedaagdes activiteiten, met name ook zich te onthouden van het plaatsen of het doen plaatsen van advertenties ten behoeve van de door hem gedreven autowasgelegenheid aan de Dorpstraat 118 tè Veldhoven houdende de aanduiding AUTO WASSERETTE, zulks op straffe van verbeurte aan eiseres van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van f 500,— (zegge vijfhonderd gulden) voor iedere overtreding van het op te leggen verbod en voor iedere dag of gedeelte daarvan dat die overtreding voortduurt, het geheel met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding. Enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
O., dat de vordering strekt als sub factis omschreven, wordende de inhoud van voormelde dagvaarding ook hier als ingelast beschouwd evenals alle door eiseres bij repliek overgelegde producties; enz.
Blz. 349
O., dat als door gedaagde bij antwoord gesteld en door eiseres bij repliek erkend rechtens tussen partijen vaststaat dat eiseres het litigieus woordmerk gebruikt en heeft doen inschrijven als voormeld ter onderscheiding van eiseresses handelswaar, welk handelswaar bestaat uit reinigingsinstallaties voor automobielen, brochures enzovoorts, maar dat woordmerk niet gebruikt noch gebruikt heeft om enig door haar verhandeld gebouw of localiteit waarin automobielen in zelfbediening gewassen en gedroogd kunnen worden te onderscheiden van soortgelijke door anderen verhandelde localiteiten; O. dat, nu uit de door eiseres overgelegde gewraakte advertentie, — die gedaagde erkent te hebben geplaatst —, blijkt, dat gedaagde in die advertentie het woord auto-wasserette heeft gebruikt voor een geheel ander doel dan ter onderscheiding van enig door hem verhandelde waar van de waar van een ander, maar slechts als ene reeds sedert vele jaren in het normale spraakgebruik door het publiek gebezigde aanduiding dat hij in zijn bedrijfs-localiteit gelegenheid biedt tot het wassen, drogen enzovoorts van automobielen in zelfbediening, gedaagde naar Ons oordeel geen inbreuk maakt op eiseresses recht tot uitsluitend gebruik van het woordmerk Auto-Wasserette; O. dat, nu de aanduiding Auto-Wasserette door gedaagde niet is gebruikt ter onderscheiding van enig door hem verhandelde waar, product of fabrikaat van soortgelijke waren van anderen, het verdere verweer van gedaagde dat eiseresses woordmerk „Auto-Wasserette" reeds op zich zelf beschouwd geen onderscheidend vermogen bezit, buiten beschouwing gelaten kan worden; 0 . tenslotte, dat, nu naar Ons oordeel gedaagde geen inbreuk gemaakt heeft op eiseresses recht, eiseres derhalve door toedoen van gedaagde uit dien hoofde geen schade lijdt; O., dat op bovenvermelde gronden mitsdien aan eiseres haar vordering ontzegd dient te worden, terwijl zij als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten des gedings verwezen dient te worden; enz. b) Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Overwegende, dat appellantes grieven tegen het vonnis luiden: 1. Ten onrechte overweegt de President dat geïntimeerde geen inbreuk heeft gemaakt op het merkrecht van appellante; II. Ten onrechte overweegt de President dat geïntimeerde het merk „Auto Wasserette" heeft gebruikt voor een geheel ander doel dan ter onderscheiding van enig door hem verhandelde waar van de waar van een ander; III. Ten onrechte overweegt de President dat het merk „Auto Wasserette" een reeds sedert vele jaren in het normale spraakgebruik door het publiek gebezigde aanduiding voor een zelfbedieningswasplaats voor auto's is; 2. O., dat de grieven II en III gericht zijn tegen de motivering, waarop de President appellantes vordering heeft afgewezen en daarom eerst moeten worden onderzocht; 3. O., dat ten processe vaststaat, dat appellante de enig gerechtigde is op het woordmerk Auto Wasserette voor „reinigingsinstallaties voor automobielen, brochures, folders en andere geschriften betrekking hebbende op het zelfbedieningsbedrijf voor het wassen, reinigen en drogen van automobielen"; 4. O., dat appellante mitsdien het recht heeft tot uitsluitend gebruik van dat merk ter onderscheiding van die waren, welk recht zich geenszins beperkt tot het in de handel brengen dier waren doch zich evenzeer uitstrekt tot het gebruik daarvan in het verdere economische verkeer;
Blz. 350
BDBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
5. O., dat daaruit zonder meer volgt, dat geïntimeerde, die in een advertentie, zijn autowasinrichting — derhalve een aan de waar, waarvoor appellantes merkrecht geldt, gelijksoortige waar — met het woord „autowasserette" aanduidde, en aldus dat woordmerk gebruikte voor die waar, het recht van appellante op dat merk schond, waarbij het van geen belang is met welk „doel" die schending geschiedde; 6. O., dat mitsdien de tweede grief is gegrond; 7. O., dat appellante met haar derde grief blijkens de daarop gegeven toelichting niet slechts beoogt aan te vallen de overweging, dat het woord autowasserette een soortnaam zou zijn geworden, welke feitelijke stelling appellante betwist, doch ook en veeleer de daaruit naar haar mening kennelijk voortvloeiende consequentie, in het vonnis aldus uitgedrukt, dat geïntimeerde geen inbreuk op het merk heeft gemaakt door het te gebruiken „slechts als ene reeds sedert vele jaren in het normale spraakgebruik door het publiek gebezigde aanduiding dat zij (i.e. geïntimeerde) in zijn bedrijfslocaliteit gelegenheid biedt tot het wassen, drogen enz. van automobielen in zelfbediening; 8. O., dat nauwkeurige lezing van de aangehaalde overweging in haar geheel tot de conclusie leidt, dat de daarin tot uitdrukking gebrachte, reeds hiervoren onjuist bevonden opvatting, als zou geïntimeerde geen inbreuk op appellantes merk hebben gemaakt, slechts steunt op de — ook reeds onjuist bevonden — overweging, dat geintimeerde het merk gebruikte voor een ander doel dan waarvoor de bescherming zich zou uitstrekken, zodat de hiervoren tussen aanhalingstekens gestelde in het vonnis voorkomende omschrijving van dat doel voor het — onjuist — oordeel in wezen irrelevant is; 9. O., dat de daarin voorkomende woorden, waartegen de grief zich richt, „een sedert vele jaren in Bet normale spraakgebruik door het publiek gebezigde aanduiding" slechts voor de beslissing belang zouden kunnen hebben, indien daaruit de gevolgtrekking zou zijn gemaakt, dat het litigieuze merk geen onderscheidend vermogen bezit, hetgeen door geïntimeerde mede tot verweer tegen de vordering was opgeworpen, doch de President in de volgende overweging van het vonnis dit verweer uitdrukkelijk buiten beschouwing heeft gelaten; 10. O., dat mitsdien de derde grief, voorzover zij blijkens de toelichting tegen iets meer of anders is gericht dan tegen de overweging, dat het woord auto-wasserette is „een sedert vele jaren in het normale spraakgebruik door het publiek gebezigde aanduiding voor een zelfbedieningswasplaats voor automobielen", feitelijke grondslag mist, en slechts in zoverre gegrond is, dat ten onrechte deze door geïntimeerde geponeerde, doch door appellante uitdrukkelijk betwiste stelling zonder feitelijk onderzoek door de President als juist is aanvaard, zij het dat daaraan geen consequenties voor de beslissing in het vonnis zijn verbonden; 11. O., dat uit vorenstaande overwegingen voortvloeit, dat de gronden, waarop de President appellantes vordering heeft afgewezen, deze beslissing niet kunnen dragen, zodat thans aan de orde komt de eerste grief, waarbij in het algemeen wordt aangevallen de beslissing, dat geïntimeerde geen inbreuk op appellantes merkrecht heeft gemaakt; 12. O., dat de al of niet juistheid van die beslissing mede afhangt van de vraag, of de in het vonnis buiten beschouwing gelaten en door geïntimeerde in appèl gehandhaafde weren tegen de vordering gegrond zijn, zodat een onderzoek van die weren thans noodzakelijk is; 13. O., dat geïntimeerde heeft aangevoerd, dat het woord auto-wasserette als soortnaam voor een bepaald soort wasinrichting voor automobielen zodanig in het algemene spraakgebruik is ingeburgerd, dat het geen
15 december 1971
onderscheidend vermogen (meer) heeft en niet tot merk kan dienen; 14. O., dat dit verweer faalt, nu geïntimeerde niet heeft betwist appellantes stelling, dat zij het woord als fantasienaam het eerst heeft gebezigd en door de inschrijving als merk heeft beschermd en nu appellante tevens met in het geding gebrachte stukken, waaronder verscheidene door haar uitgelokte vonnissen, aannemelijk heeft gemaakt, dat zij bij voortduring voor handhaving van haar merkrecht heeft gewaakt en tegen inbreuken daarop in en buiten rechte is opgetreden, zodat, wat er ook moge zijn van de stelling, dat het woord tot soortnaam zou zijn geworden, zulks door niet-gerechtigden niet tegen appellante kan worden ingeroepen; 15. O., dat geïntimeerde voorts nog heeft gesteld, dat het enkele gebruik door hem van het woord in een advertentie niet kan worden beschouwd als het inbreuk maken op appellantes merk, doch ook dit verweer faalt, vermits geïntimeerde blijkens de in het geding zijnde fotocopie van die advertentie daarin zijn auto-wasinrichting met het woord autowasserette aanduidde en aldus het merk gebruikte voor deze was-inrichting, hetgeen nu juist een inbreuk op appellantes merkrecht was; 16. O., dat geïntimeerde tenslotte betwist, dat appellante daardoor schade zou lijden, doch dit verweer, nu hij niet gemotiveerd heeft betwist appellantes op zichzelf aannemelijke stelling, dat zij tengevolge van inbreuk op haar merkrecht schade lijdt door verlies van haar concurrentiepositie en haar goede naam en door verzwakking van haar positie als merkgerechtigde, als niet serieus zonder meer moet worden verworpen; 17. O. dat, waar geïntimeerdes weren tegen de vordering ondeugdelijk zijn gebleken, aan appellante haar vordering, met vernietiging van het beroepen vonnis, alsnog moet worden toegewezen; 18. O., dat geïntimeerde nog heeft betoogd, dat het petitum te ruim geformuleerd en te vaag is, in verband waarmede het Hof door een beperkende invoeging in het petitum het dictum zal formuleren als hierna te melden, achtende het Hof voor het overige het gevraagde gebod duidelijk; 19. O., dat geïntimeerde als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in beide instanties moet worden veroordeeld; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Vernietigt het op 22 december 1969 door de President der Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch in kort geding tussen partijen gewezen vonnis; En opnieuw rechtdoende in kort geding: Veroordeelt geïntimeerde om zich te onthouden van het gebruik van het woord Auto Wasserette in verband met geïntimeerdes activiteiten als exploitant van een wasinrichting voor auto's, met name ook zich te onthouden van het plaatsen of doen plaatsen van advertenties ten behoeve van de door hem gedreven autowasgelegenheid aan de Dorpsstraat no. 118 te Veldhoven, houdende de aanduiding als Auto Wasserette, zulks op straffe van verbeurte aan appellante van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van f 500,— (vijfhonderd gulden) voor iedere overtreding van dit verbod en voor iedere dag of gedeelte daarvan dat die overtreding voortduurt; Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instantiën, welke kosten worden begroot: voor de eerste instantie op f 500,— en voor het hoger beroep tot op heden op f 1150,10,—; enz.
15 december 1971
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Nr 111. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 12 oktober 1971. Voorzitter: Drs C. M. van Battum; Buitengewone leden: Mr J. J. de Reede en Ir H. J. Beverdam. Art. 5A Rijksoctrooiwet. De onderhavige aanvrage betreft één enkele uitvinding, ook al is het onderwerp van de aanvrage bij de eerste indiening in een Unieland over twee aanvragen verdeeld en al verschillen bij uiteenlopende mengverhoudingen van de componenten de mengsels in toepassingsmogelijkheden. Beslissing nr 2363/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 247.742. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante-appellante bij monde van de octrooigemachtigde D r H . B. van Leeuwen, vergezeld van de Heer W. L. Stevens en aanvraagster bij monde van de octrooigemachtigde Drs J. B. J. Klijberg, vergezeld van de Heer D. A. Hoes; Overwegende, dat opposante tijdig in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 20 mei 1969, waarbij met gedeeltelijke gegrondverklaring van de oppositie is besloten tot verlening van octrooi in gewijzigde vorm; enz. dat opposante in haar brief van 2 september 1970 heeft gesteld, dat de onderhavige aanvrage is gebaseerd op twee op dezelfde datum ingediende Amerikaanse octrooiaanvragen (Serial nr. 788.708 en Serial nr. 788.709), die betrekking hebben respectievelijk Serial nr. 788.708 op een preparaat met een hoog copolymeergehalte, t.w. 15-80 % E/VA-copolymeer en 20-85 % petroleumwas, en Serial nr. 788.709 op een preparaat met een hoog wasgehalte, t.w. 1-15 % E/VA-copolymeer en 85-99 % petroleumwas; dat opposante van mening is dat de beide typen preparaten zodanig in eigenschappen en toepassingsmogelijkheden verschillen, dat er sprake is van twee verschillende onderwerpen die niet tezamen in dezelfde aanvrage thuishoren, zodat één van deze onderwerpen wegens het ontbreken van het vereiste inventieve verband uit de onderhavige aanvrage dient te worden afgesplitst; dat de Afdeling van Beroep met het standpunt van opposante niet kan meegaan; dat een aanvrager, die bescherming verlangt voor een werkwijze die een uitgebreid doch samenhangend gebied omvat, naar het oordeel van de Afdeling van Beroep het recht heeft de gewenste bescherming, indien hij dit verkieslijk acht, te verdelen over een aantal aanvragen die samen het gehele gebied omvatten, mits hij er voor zorg draagt dat deze aanvragen zorgvuldig van elkaar zijn afgebakend, zodat zij elkaar niet overlappen; dat indien een aanvrager bij de eerste indiening in een Unieland van dit recht gebruik heeft gemaakt, doch bij latere indiening in andere landen inmiddels tot het inzicht is gekomen dat het toch de voorkeur verdient (een deel van) de aanvragen te combineren op zodanige wijze, dat een samenhangend gebied wordt omvat, het naar het oordeel van de Afdeling van Beroep onjuist is, aan de situatie, zoals deze bij de eerste indiening was, een nieteenheidsbezwaar tegen de aanvrage te ontlenen; dat in het onderhavige geval de uitvindingsgedachte is gelegen in het door samensmelten van petroleumwas en het E/VA-copolymeer bereiden van een homogeen mengsel van deze stoffen;
Blz. 351
dat de Afdeling van Beroep het voor de (niet)-eenheidskwestie niet relevant acht, dat zich bij uiteenlopende mengverhoudingen van de componenten verschillende toepassingsmogelijkheden van het mengsel voordoen; enz.
Nr 112. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, S oktober 1971. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Drs C. M. van Battum en Drs H. W. Thierens. Art. 34, lid 4 Rijksoctrooiwet. De rechthebbende op een octrooi is verplicht de licentie te verlenen welke nodig mocht zijn voor de toepassing van „een later geoctrooieerde uitvinding", d.w.z. een uitvinding die is beschermd door een octrooi, verleend naar aanleiding van een aanvrage met een later tijdstip van indiening c.q. een later tijdstip van voorrang. 1 ) De rechthebbende op een octrooi met jongere rang heeft aanspraak op een licentie voor het octrooi met oudere rang, voor zover hij zonder een zodanige licentie op onredelijke wijze in een doelmatige en verantwoorde exploitatie van zijn octrooi zou worden gehinderd of belemmerd, dus ook al zou hij enkele van de uitvoeringsvormen van zijn octrooi kunnen toepassen zonder inbreuk op het octrooi met oudere rang te maken. 2 ) De licentie eindigt, zodra het octrooi met jongere rang om een of andere reden ophoudt te bestaan. 3 ) *) Verzoek tot het stellen van zekerheid in beroep ingetrokken. *) De Afdeling van Beroep verleent de licentie voor de werkwijze volgens het octrooi met oudere rang, voor zover nodig voor de toepassing van de uitvinding waarvoor het ocfrooi met jongere rang is verleend, met dien verstande, dat deze licentie in elk geval vervalt, zodra het octrooi met jongere datum ophoudt te bestaan. 5 ) Beslissing nr 2360/art. 34 i.v.m. art. 27 Rijksoctrooiwet. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord verweerders-appellanten bij monde van de octrooigemachtigde Drs C. Verlinde en verzoekster-geïntimeerde bij monde van de octrooigemachtigde Dr H. B. van Leeuwen, vergezeld door Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Drs J. de Boer en Dr W. J. van Weerden; Overwegende, dat verweerders tijdig bij een memorie van grieven in beroep zijn gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 16 februari 1970, waarbij is besloten aan verzoekster voor de toepassing van de uitvinding waarvoor haar het Nederlandse octrooi nr 111.634 is verleend, licentie te verlenen onder het Nederlandse octrooi nr 105 814 en wel voor een: „Werkwijze voor het bereiden van in hoofdzaak kristallijne polymeren van in het molecule ten*) De Aanvraagafdeling heeft in haar beschikking van 16 februari 1970 over het verzoek tot het stellen van zekerheid het volgende overwogen: „dat de Aanvraagafdeling verder, wat het opleggen van het stellen van zekerheid binren een bepaalde termijn door de verkrijger van de licentie [N.V. Nederlandse Staatsmijnen te Heerlen Red.] betreft, opmerkt, dat zij dit, overeenkomstig het bepaalde in art. 34, lid 6 Rijksoctrooiwet kan doen, doch daartoe niet verplicht is en gegeven het feit, dat deze bepaling geschreven is om de houder(s) van het dominerende octrooi te beschermen tegen insolvabele licentienemers, daar i.c. ook geen termen voor aanwezig acht;"
Blz. 352
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
minste 3 koolstofatomen bevattende alkenen-1 van het type R-CH=CH 2 , waarin R = alkyl of aryl, met behulp van katalysatoren verkregen door samenvoegen van een alkylaluminiumverbinding en het vaste reactieprodukt, dat is gevormd door reactie van titaantetrachloride met een hydride of organometaalverbinding van een tot de le-3e groep van het periodiek systeem behorend metaal, waarbij de alkylaluminimumverbinding geen of minder dan twee halogeenatomen per aluminiumatoom bevat, een en ander voorzover noodzakelijk voor het uitvoeren van de werkwijze volgens de uitvinding, zoals neergelegd in het Nederlandse octrooi 111.634" met dien verstande, dat deze licentie in elk geval vervalt, zodra het Nederlandse octrooi nr 111.634 van verzoekster ophoudt te bestaan; O., dat verzoekster destijds in haar verzoekschrift aan de Octrooiraad heeft verzocht van artikel 34, leden 3 en volgende (thans leden 4 en volgende) van de Rijksoctrooiwet licentie te verlenen onder het Nederlandse octrooi nr 105.814, voor zover nodig is om haar in staat te stellen haar in het Nederlandse octrooi nr 111.634 neergelegde uitvinding te exploiteren; dat verweerders in hun verweerschrift voornamelijk hebben betoogd, dat verzoekster blijkens de eigen woorden van haar octrooi beschikt over uitvoeringsvormen van haar geoctrooieerde werkwijze die niet onder de beschermingsomvang van het Nederlandse octrooi nr 105.814 van verweerders vallen, de werkwijze volgens haar eigen octrooi dus zonder de gevraagde licentie kan toepassen en daarom die licentie niet nodig heeft; dat de Aanvraagafdeling in haar bestreden beschikking voornamelijk heeft overwogen, dat het octrooi van verzoekster doordat daar in de aanhef van conclusie ï de groep van katalysatoren ruimer is omschreven dan in het dominerende octrooi van verweerders, weliswaar een aantal uitvoeringsvormen omvat die geen verbetering van het octrooi van verweerders vormen, maar dat deze verruiming van de groep katalysatoren in het afhankelijke octrooi ten opzichte van het dominerende octrooi, zoals blijkt door vermelding daarvan in de aanhef van conclusie 1, niet tot de uitvinding behoort die het onderwerp van verzoeksters octrooi vormt en dat deze verruiming zo theoretisch van aard is, dat zij niet tot een technisch normale en verantwoorde wijze van exploiteren van het octrooi van verzoekster leidt; dat de Aanvraagafdeling daarom van oordeel was dat verzoekster haar uitvinding niet kan toepassen zonder inbreuk op het octrooi van verweerders te maken en derhalve ingevolge artikel 34, lid 4 van de Rijksoctrooiwet voor de exploitatie van haar geoctrooieerde uitvinding een licentie voor het octrooi van verweerders behoeft; dat verweerders-appellanten in hun memorie van grieven tegen een en ander hoofdzakelijk (blz. 3, regels 4-7) hebben aangevoerd, dat verzoekster, door gebruik te maken van een alkylaluminiumdihalogenide, in staat is haar eigen octrooi toe te passen zonder licentie op het Nederlandse octrooi nr 105.814 van verweerders en die licentie dus niet nodig heeft; dat verzoekster hiertegen in haar antwoord op de memorie van grieven van verweerders voornamelijk heeft aangevoerd, dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking heeft overwogen, dat het werken met alkylaluminiumdihalogeniden geen technisch normale en verantwoorde wijze van exploiteren van haar octrooi nr 111.634 vormt, en dit terecht heeft overwogen, omdat het gebruik van deze stoffen in de praktijk geen bruikbare vorm van de werkwijze volgens dat octrooi vormt; O. dienaangaande: dat tussen partijen als erkend of niet, althans niet voldoende weersproken vaststaat:
15 december 1971
1) dat verzoekster rechthebbende op het aangehaalde Nederlandse octrooi nr 111.634 is; 2) dat verweerders rechthebbenden op het geciteerde Nederlandse octrooi nr 105.814 zijn; 3) dat verweerders hebben geweigerd aan verzoekster een licentie onder hun genoemde Nederlandse octrooi nr 105.814 te verlenen; O., dat de rechthebbende op een octrooi volgens artikel 34, lid 4 van de Rijksoctrooiwet verplicht is de licentie te verlenen welke nodig mocht zijn voor de toepassing van een later geoctrooieerde uitvinding; dat in de heersende rechtsleer onder de woorden: „een later geoctrooieerde uitvinding" wordt verstaan: „een uitvinding die is beschermd door een octrooi, verleend naar aanleiding van een aanvrage met een later tijdstip van indiening c.q. een later tijdstip van voorrang"; dat die uitlegging is gevolgd door een Aanvraagafdeling en een Afdeling van Beroep van de Octrooiraad in haar beschikkingen van onderscheidenlijk 18 juni 1965 en 18 april 1967, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1967, nr 71, blz. 239 (met noot); dat de onderhavige Afdeling van Beroep die uitlegging overneemt en tot de hare maakt; dat ten behoeve van het aangehaalde Nederlandse octrooi nr 105.814 van verweerders rechten van voorrang van tijdstippen in het jaar 1954 af zijn erkend en de rechtsvoorgangster van verzoekster de aanvrage die tot het geciteerde Nederlandse octrooi nr 111.634 heeft geleid, op 6 februari 1958, dus op een later tijdstip heeft ingediend, zonder een recht van voorrang in te roepen; dat verzoekster daarom inderdaad een licentie heeft verzocht voor de toepassing van een octrooi met een jongere rang; O., dat verweerders-appellanten hebben staande gehouden, dat verzoekster enkele van de uitvoeringsvormen van haar genoemde octrooi nr 111.634 kan toepassen zonder inbreuk op hun vermelde octrooi nr 105.814 te maken; dat de Afdeling van Beroep dit, indien al juist, in elk geval niet beslissend acht; dat toch artikel 34, lid 4 van de Rijksoctrooiwet de rechthebbende op een octrooi verplicht de licentie te verlenen die nodig is voor de toepassing — dus niet slechts voor een toepassing — van een uitvinding waarvoor een octrooi met jongere rang is verleend; dat dit naar het oordeel van de Afdeling van Beroep zodanig moet worden uitgelegd, dat de rechthebbende op het octrooi met jongere rang aanspraak heeft op een licentie voor het octrooi met oudere rang, voor zover hij zonder een zodanige licentie op onredelijke wijze zou zijn gehinderd in een doelmatige en verantwoorde exploitatie van zijn octrooi met jongere rang; dat nu bij de werkwijze volgens het aangehaalde Nederlands octrooi nr 111.634 van verzoekster blijkens de passage in kolom 4, regels 56-60 als katalysator bij voorkeur een trialkylaluminiumverbinding wordt toegepast; dat ook volgens alle uitvoeringsvoorbeelden van dit octrooi een zodanige verbinding wordt gebruikt; dat uit een en ander blijkt, dat verzoekster op onredelijke wijze in een doelmatige en verantwoorde exploitatie van zijn octrooi zou worden belemmerd, indien zij als katalysatorcomponent niet een trialkylaluminiumverbinding zou mogen gebruiken; dat verzoekster terecht heeft gesteld en verweerders ook niet hebben bestreden, dat verzoekster door toepassing van deze uitvoeringsvorm van haar octrooi inbreuk op het octrooi van verweerders zou maken; dat daarom een licentie voor het vermelde octrooi van verweerders nodig is voor de toepassing van het genoemde octrooi van verzoekster;
15 december 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 12
dat dit temeer geldt, omdat verzoekster onweersproken, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken heeft gesteld, dat de uitvoeringsvormen van haar vermeide octrooi die geen inbreuk op het octrooi van verweerders maken, in de praktijk niet of nauwelijks bruikbaar zijn; dat de Afdeling van Beroep, gelet op het voorgaande, van oordeel is dat verzoekster in beginsel aanspraak op de gevraagde licentie heeft; O., dat verweerders bij hun brief van 3 november 1969 aan de Aanvraagaf deling hebben gesteld, dat de omschrijving van de onderhavige licentie niet alleen alle beperkingen van hun octrooi, maar ook alle beperkingen van het octrooi van verzoekster moet bevatten; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking heeft overwogen, dat zij deze mening van verweerders deelt, maar van oordeel is dat daaraan voldoende wordt tegemoetgekomen door aan het einde van de omschrijving van de licentie toe te voegen: „een en ander voor zover noodzakelijk voor het uitvoeren van de werkwijze volgens de uitvinding, zoals neergelegd in het Nederlandse octrooi nr 111.634"; dat de gemachtigde van verweerders niet in de memorie van grieven, maar wel ter zitting van de Afdeling van Beroep heeft gesteld, dat de Aanvraagafdeling de door haar verleende licentie aldus niet nauwkeurig zou hebben omschreven; dat de Afdeling van Beroep de aangehaalde toevoeging echter in beginsel voldoende nauwkeurig acht, maar daarin een tweetal correcties zal aanbrengen, enerzijds verband houdende met het feit dat het desbetreffende octrooi niet aan verzoekster maar aan de Stamicarbon N.V. te Heerlen is verleend, en anderzijds ter nauwere aanpassing aan de tekst van art. 34 van de Rijksoctrooiwet; O., dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking, blz. 7, regels 1-21, voornamelijk heeft overwogen, dat de rechtsgrond voor de onderhavige licentie de afhankelijkheid is en dat, wanneer om een of andere reden het octrooi van verzoekster ophoudt te bestaan, de afhankelijkheid verdwijnt en daarmede ook de licentie een einde moet nemen; dat ook de Afdeling van Beroep van oordeel is dat de verplichting van de octrooihouder tot licentieverlening die in artikel 34, lid 4 van de Rijksoctrooiwet is neergelegd, berust op het bestaan van een afhankelijk octrooi en deze verplichting beoogt de aan het octrooi met oudere rang verbonden belemmering voor de exploitatie van dat afhankelijke octrooi uit de weg te ruimen; dat dit naar het oordeel van de Afdeling van Beroep met zich medebrengt, dat de licentie eindigt, zodra het octrooi van verzoekster om een of andere reden ophoudt te bestaan; dat deze beperking van de gevraagde licentie wellicht reeds uit het systeem van de wet voortvloeit, maar niet met zoveel woorden in de wet is omschreven; dat de Afdeling van Beroep daarom in het belang van een duidelijke rechtsverhouding tussen partijen de genoemde beperking uitdrukkelijk in het dictum van haar beschikking zal vermelden; O., dat verweerders destijds in hun antwoord op het verzoekschrift aan de Aanvraagafdeling hebben verzocht aan verzoekster bij verlening van een licentie het stellen van zekerheid binnen een bepaalde termijn op te leggen; dat de Aanvraagafdeling dit verzoek heeft afgewezen; dat verweerders dit verzoek in hun memorie van grieven niet hebben herhaald en desgevraagd ter zitting van de Afdeling van Beroep hebben ingetrokken;
Blz. 353
dat de Afdeling van Beroep dus geen beslissing over dit verzoek behoeft te geven; Beschikkende: Verklaart het beroep van verweerders ongegrond en bepaalt, dat aan hen geen gelden zullen worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van hun memorie van grieven hebben betaald; Bevestigt de bestreden beschikking van de Aanvraagafdeling van 16 februari 1970, met dien verstande, dat de Afdeling van Beroep bierbij aan verzoekster een licentie op het Nederlandse octrooi nr 105.814 verleent voor de volgende werkwijze: Werkwijze voor het bereiden van in hoofdzaak kristallijne polymeren van in het molecule tenminste 3 koolstofatomen bevattende alkenen-1 van het type R - C H = C H 2 , waarin R = alkyl of aryl, met behulp van katalysatoren verkregen door samenvoegen van een alkylaluminiumverbinding en het vaste reactieprodukt, dat is gevormd door reactie van titaantetrachloride met een hydride of organometaalverbinding van een tot de l e - 3 e groep van het periodiek systeem behorend metaal, waarbij de alkylaluminiumverbinding geen of minder dan twee halogeenatomen per aluminiumatoom bevat, een en ander voor zover nodig voor de toepassing van de uitvinding waarvoor het Nederlandse octrooi nr 111.634 van verzoekster is verleend; met dien verstande, dat deze licentie in elk geval vervalt, zodra het genoemde Nederlandse octrooi nr 111.634 van verzoekster ophoudt te bestaan. Enz. Gedwongen licentie wegens afhankelijk octrooi. !) Dit is de heersende leer; vergelijk Prof. Mr B. M. TELDERS, Nederlandsch Octrooirecht, 1946, tweede druk, nr 358, blz. 38Ö>en Mr J. J. DE REEDE, Twee belangrijke beperkingen van het octrooimonopolie, 1950, nrs 163/6, blz. 233/9. 2 ) D E REEDE, aangehaald werk, nr 169, blz. 244/6 en de Aanvraagafdeling spreken over een doelmatige en technisch verantwoorde wijze van toepassen van het octrooi met jongere rang. De Afdeling van Beroep gewaagt in haar hiervoor opgenomen beschikking van een doelmatige en verantwoorde exploitatie van het octrooi met jongere rang en beperkt zich dus niet tot een technisch verantwoorde exploitatie. 3 ) D E REEDE heeft in zijn aangehaalde werk, nrs 225231, blz. 342/7 betoogd, dat een licentie weliswaar eindigt, wanneer het octrooi met latere rang vervalt wegens niet-betaling van de jaartaxe of wegens afstand, maar dat de billijkheid eist, dat een licentie voortduurt, wanneer het octrooi met latere rang wordt nietigverklaard, door afloop van de achttienjarige [inmiddels in beginsel: twintigjarige Red.] termijn vervalt of te algemenen nutte wordt onteigend. D E REEDE neemt dus aan, dat een verplichte licentie in sommige gevallen zou voortduren ook na het vervallen van het octrooi voor welks toepassing nodig was. De Afdeling van Beroep is D E REEDE hierin niet gevolgd, maar heeft overwogen, op welke gronden naar haar oordeel een verplichte licentie eindigt, zodra het octrooi met latere rang om een of andere reden ophoudt te bestaan. 4 ) De Afdeling van Beroep heeft bij haar beschikking van 5 oktober 1971 op gelijke gronden een licentie voor het Nederlandse octroojl nr 111.136 met oudere rang verleend. B ) Zie voor voorafgaande beslissingen over verzoeken om een gedwongen licentie: Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 9 juni 1965; Bijblad I.E. 1970, nr 92, blz. 313 en noot 4 onder die beslissing van Prof. Mr W. L. HAARDT. Red.
Blz. 354
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
15 december 1971
WETGEVING
Ontwerp van wet tot goedkeuring van het Beneluxmodellenverdrag, enz. Op 3 november 1971 is aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden een ontwerp van Wet tot goedkeuring voor Nederland van: het op 25 oktober 1966 te Brussel tot stand gekomen Benelux-Verdrag inzake Tekeningen of Modellen, met Bijlage, waarvan de Nederlandse en de Franse tekst zijn geplaatst in Tractatenblad 1966, 292, de op 6 november 1925 te 's-Gravenhage gesloten schikking betreffende het internationaal dépöt van tekeningen of modellen van nijverheid zoals herzien te Londen op 2 juni 1934 en te 's-Gravenhage op 28 november 1960 met Reglement en schaal der taksen, waarvan de Franse tekst is geplaatst in Tractatenblad 1961, 40, en de vertaling in het Nederlands in Tractatenblad 1963, 188, de op 14 juli 1967 te Stockholm tot stand gekomen Aanvullende Akte bij de op 6 november 1925 te 's-Gravenhage gesloten schikking betreffende het internationaal dépöt van tekeningen of modellen van nijverheid zoals herzien te Londen op 2 juni 1934 en te 's-Gravenhage op 28 november 1960 en zoals aangevuld te Monaco op 18 november 1961, waarvan de
Franse tekst is geplaatst in Tractatenblad 1969, 142 en de vertaling, in het Nederlands in Tractatenblad 1970, 185, en tot goedkeuring van de opzegging voor Nederland van: - de op 6 november 1925 te 's-Gravenhage gesloten schikking betreffende het internationaal dépöt van tekeningen of modellen van nijverheid, waarvan de tekst en de vertaling in het Nederlands zijn geplaatst in Staatsblad 1928, 196, - de op 6 november 1925 te.'s-Gravenhage gesloten schikking betreffende het internationaal dépöt van tekeningen of modellen van nijverheid zoals herzien te Londen op 2 juni 1934, waarvan de tekst en de vertaling in het Nederlands zijn geplaatst in Staatsblad 1948,1 539, - de op 18 november 1961 te Monaco tot stand gekomen Aanvullende Akte bij de op 6 november 1925 te 's-Gravenhage gesloten schikking betreffende het internationaal dépöt van tekeningen of modellen van nijverheid zoals herzien te Londen op 2 juni 1934, waarvan de tekst en de vertaling in het Nederlands zijn geplaatst in Tractatenblad 1962, 91. Bijlagen Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1971-1972 — 11 594, nrs 1-3.
BOEKAANKONDIGING
ERICH ZIPSE, Dipl.-Physiker
und Patentanwalt, Erfin-
dungs- und Patentwesen auf den Gebieten moderner Technologien. Weinheim/Bergstr., Verlag Chemie GmbH., 1971, 182 blz. Prijs DM 34,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A2862.) Het is een originele gedachte van de schrijver een studie te wijden aan het octrooieren van uitvindingen op moderne gebieden van de techniek. Na een korte inleiding behandelt de schrijver in het bijzonder uitvindingen op fysisch gebied, waarbij geen stoffelijke produktie plaatsvindt, doch b.v. een elektronenstroom wordt opgewekt, en uitvindingen op het gebied van de kernenergie, waarbij de schrijver er terecht op wijst, dat op weinig gebieden nationaal en internationaal zovele regelingen bestaan. Uitvoerig behandelt de schrijver uitvindingen op het gebied van de biologie (waarbij echter aan de microbiologie maar weinig aandacht wordt besteed) en de geneeskunde. Schrijver bepleit de mogelijkheid van octrooien voor zuiver medische methodes. Als men de volksgezondheid een belangrijk goed beschouwt, dient men de uitvinders op dit gebied te belonen. Wel ziet hij in, dat als levens op het spel staan een geoctrooieerde methode toegepast moet kunnen worden, zodat hij in dergelijke gevallen rechtens een licentie voorstelt, waarvan de vergoeding later wordt vastgesteld. Ook oppert hij de gedachte in plaats van octrooien die het verbod van toepassing met zich medebrengen, octrooien te verlenen met bij toepassing door anderen alleen een vergoedingsplicht. Uitvoerig wordt ook de bescherming van computerprogramma's besproken, waarbij de schrijver echter niet tot een oplossing komt.
Als laatste gebied behandelt de schrijver octrooien op het gebied van de ruimtevaart. Merkwaardigerwijze volgt hierop een deel, dat afzonderlijke bepalingen op octrooigebied behandelt, zoals de gedwongen licentie, de geheime octrooien en het Euratom-Verdrag. Verder snijdt schrijver het probleem aan van de exploitatie van octrooien, die tot stand gekomen zijn met overheidsmiddelen, in het bijzonder uitvindingen gedaan op Universiteiten en Hogescholen en de vraag of octrooiinbreuk mogelijk is door speurwerk. Tenslotte wordt beknopt aandacht besteed aan het opsporen van de stand van de techniek, het Europese octrooirecht, het E.E.G.-octrooi en het P.C.T.-plan. Het boek eindigt met futurologische beschouwingen over het octrooiwezen, waarbij de schrijver voorspelt dat in 1985 het Europese octrooi tot stand zal komen en een machinaal uitgevoerd nieuwheidsonderzoek; in 1990 verwacht hij de octrooieerbaarheid van werkwijzen voor het manipuleren van levende wezens en elektronische orgaanprodukten; in 1995 voorziet schrijver een internationale overeenkomst over de geldigheid van octrooien op andere hemellichamen en octrooien voor het medisch corrigeren van erfelijkheidsgebreken en medische methodes in de psychiatrie en in het jaar 2000 zal volgens hem het monopolierecht geleidelijk worden omgezet in een recht op vergoeding. Een kort overzicht over het octrooirecht in de Verenigde Staten van Amerika, Groot-Brittannië, Frankrijk, Rusland en Japan, in het bijzonder op de genoemde gebieden, besluit dit werk. 's-Gravenhage, 20 oktober 1971. DAV.
15 december 1971
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 12
Blz. 355
LITTERATUUR MORERA, R., en F . ARGAN, Orientamenti e tendenze in
INTERNATIONAAL. HAERTEL, K., H. MAST, R. SINGER en O. BOSSUNG, Der
Stand der Arbeiten am Entwurf eines Übereinkommens über ein europaisches Patenterteilungsverfabxen. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) aug./ sept. 1971 ( 8 / 9 ) blz. 345-356. HAYHÜRST, W. L., Patents relating to industrial microorganisme in the English-speaking countries. Industrial Property (Genève) (10) juli 1971 (7) blz. 189-198 [Franse tekst in la Propriété industrielle (Genève) (87) juli 1971 (7) blz. 191-201]. HENDERSON, G. F., Future development of industrial property law. Canadian Patent Reporter (58) blz. 262 e.v. HENDERSON, W. O., La révolution industrielle, hoofdstuk 2, les inventeurs. Parijs, Flammarion, 1970, 215 blz. [samenvatting in Propriété industrielle — bulletin documentaire (Parijs) 1 juni 1971 (61) blz. IV 198/9]. KRAFT, Prof. Dr A., Das Warenzeichen als Stiefkind der europaischen Wettbewerbspolitik. [Kritiek op Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, 18 febr. 1971, Sirena/Eda, merk PREP, Bijblad I.E. 1971, nr 55, blz. 186.] Der Markenartikel (33) aug. 1971 (8) blz. 341/2. MATTHEWS, S. E., Probleme des englischen Patentrechts unter dem Aspekt einer möglichen Integration mit der EWG. Der Neuerer Sonderheft 1968, blz. 73-78. MATWEJEW, G. A., Patentrechtsintegration der Lander Westeuropas und Lizenzvereinbarungen. Der Neuerer Sonderheft 1968, blz. 26-28. MAYBEE, G. A., Q. C , A philosophic approach to the patent system. Journal of the Patent Office Society (53) mei 1971 (5) blz. 307-332. MCAULIFFE, J. D., Commercial Names in International Trade. The Trademark Reporter (61) maart—april 1971 (2) blz. 6 1 / 7 . , Trademark Licensing in British Law Countries. The Trademark Reporter (61) maart-april 1971 (2) blz. 68-75. , The Dilution Concept in International Trade. The Trademark Reporter (61) maart—april 1971 (2) blz. 7 6 - 8 1 . , Prospects for Improved Protection of Trademarks in International Trade. The Trademark Reporter (61) maart-april 1971 (2) blz. 82-94. MELLO, X., DE, Importations parallèles dans Ie Marché commun. Gazette du palais (Parijs) 3 en 6 april 1971, blz. 3-4. MITTENDORFER, H., Der „disclaimer" im auslandischen Warenzeichenrecht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) aug./ sept. 1971 ( 8 / 9 ) blz. 377-383. MÖHRING, PH., Internationales Kartellrecht. Österreichische Blatter für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht 1969, blz. 25-35.
tema di brevetto europeo. Il Diritto negli Scambi Internazionali 1969, blz. 1-24. MULLER, M., Das einheitliche Benelux-Markenrecht. der neuerer B 1970, blz. 182/6. NEBESKY, W., Die Inanspruchname mehrerer Prioritaten für eine Nachanmeldung. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (München) dec. 1970 (12) blz. 221/3. NEISE, G., Die Bedeutung des Schutzrechtsvermerks R in der schutzrechtspolitischen Arbeit. der neuerer B 1970, blz. 197/9. PESCHEK, D r F., Patentinstitut Den Haag: Informationsquelle für die gesamte Technik. (Wie man viel Geld und Fehlinvestitionen ersparen kann. Die Dienstleistungen des I.I.B. (Institut International des Brevets) bestehen aus Nachforschungen rein technischer Art, die für Industriefirmen, Gewerbetreibende, private Erfinder, Patentanwalte, staatliche oder private Organisationen, kurz für natürliche oder juristische Personen jeder Art auf deren Antrag durchgeführt werden.) Die Industrie (Wenen) 5 febr. 1971 (6) blz. 10-12. PLASSERAÜD, Y., La petite communaute de marques [Benelux]. Le Management (Parijs) mei 1971, blz. 7 5 / 8 [samenvatting in Propriété industrielle — bulletin documentaire (Parijs) 15 juli 1971 (64) blz. II 326/7]. POEZANOV, V., Planning van de research in de SowjetUnie. Wereldmarkt (2) 9 sept. 1971 (35) blz. 7 - 9 . PRETNAR, S., Die rechtlichen Aspekte der Übertragung technischer Kenntnisse durch die sozialistischen Staaten an die Entwicklungslander. Der Neuerer Sonderheft 1968, blz. 118-121. RANGEL MEDINA, D., LOS derechos del inventor asalariado. Revista mexicana de la propriedad industrial y artistica 1970, blz. 19-72. REMY, M., Incidences des cessions d'enregistrements internationaux, en P. DEMARET, Incidence de la radiation du dépót de base sur les enregistrements internationaux correspondants. Revue Internationale de la Propriété Industrielle et Artistique 1968, blz. 285-293. , Législations nouvelles en matières de marques. Revue Internationale de la Propriété Industrielle et Artistique 1968, blz. 294-304. , Législations nouvelles sur les marques, dessins et modèles. Revue Internationale de la Propriété Industrielle et Artistique 1969, blz. 272-289. RICHTER-THEWIS, J., Der Rechtsschutz naturwissenschaftlicher Forschungsergebnisse (Entdeckungen) unter dem Aspekt der Integration. Der Neuerer Sonderheft 1968, blz. 190/1. ROMERO, R., The Central American Convention for the Protection of Industrial Property and the American Exporter. The Trademark Reporter (V.S.v.A.) 1969, blz. 476-480. RONGA, G., L'istituzione di un sistema europeo di concessione di brevetti. Il diritto dell'economia 1969, blz. 432-445. , Note informative sulla protezione internazionale delle invenzioni. 11 diritto dell'economia 1970, blz. 49-70.
Blz. 356
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
RONSDORFF, A., Die Nizzaer Fassung des Madrider Markenabkommens aus der Sicht des Praktikers. österreichische Bldtter für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht 1970, blz. 14-17. ROTONDI, M., Il certificato d'autore dell' U.R.S.S. e il diritto di priorita della Convenzione di Parigi. Rivista di Diritto Industrïale 1967, blz. 157169. SAINT—GAL, Y., Législations et jurisprudences récentes en matière de concurrence deloyale. Revue Internationale de la Propriété Industrielle et Artistique 1969, blz. 224-243. , Projet de loi-type sur les dessins et modèles industriels pour les pays en voie de développement. Revue Internationale de la Propriété Industrielle et Artistique 1969, blz. 317-322. , Validité des marques de sociétés holdings. Revue Internationale de la Propriété Industrielle et Artistique 1971, blz. 49-62. -, Politica general de una empresa para la protección y defensa de sus marcas en el extranjero. Revista mexicana de la propriedad industrial y artistica 1970, blz. 73-89. -, Aspect actuel de la réglementation de la concurrence et de la protection des droits de propriété industrielle dans Ie cadre communautaire europeen. Revue Trimestrielle de Droit Europeen 1970, blz. 43-47. SAVIGNON, F., La balance des brevets et licences et les exportations de connaissances techniques. Moniteur officiel du commerce international (Parijs) jan. 1971 (1021 bis) blz. 218-221. SCHELLER, E., Trademark licensing in British law coun-
tries. ldea (14) conferentie-aflevering 1970, blz. 25-35. SCHMIDT, J., Traits originaux du système soviétique de protection des inventions. Revue internationale de droit comparé (Parijs) 1970 (3) blz. 503-519. SCHÖNFELD, G., Das Patentprüfungsverfahren
in den
sozialistischen Landern. Der Neuerer 1970, Ausgabe B, blz. 9-15. SRONEK, L, ökonomische Aspekte des sogenannten Europaischen Patents. Der Neuerer Sonderheft 1968, blz. 22-25. STERN, R. H., The antitrust status of territorial limitations in international licensing. Idea (Washington D.C.) (14) winter 1970/1 (4) blz. 580-596. SOCHBERGER, Dipl.-Ing. G., Vertretung vor dem zukünftigen Europaischen Patentamt. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (62) juli 1971 (7) blz. 121-126. SVYADOSTZ, J., Registro y uso de marcas en la U.R.S.S. por extranjeros. Revista mexicana de la propriedad industrial y artistica 1970, blz. 147-158. TABAKO, E., Die polnische Gesetzgebung über das Erfindungswesen in Beziehung zur Pariser Verbandsübereinkunft und ihre Integrationstendenzen. Der Neuerer Sonderheft 1968, blz. 164/7. THÜRY, G. VON, Highlights of Trademark Protection in the Eastern Bloc Countries. The Trademark Reporter (V.S.v.A.) 1970, blz. 33-40. UEXKÜLL, J. D. Freiherr VON, Probleme bei der Gewahrung der Unionsprioritat an Mitgliedstaaten der Pariser Verbandsübereinkunft. Der Neuerer Sonderheft 1968, blz. 168-170.
15 december 1971
ULMER, E., Der internationale Schutz typographischer Schriftzeichen. Bericht über die Sachverstandigentagung vom 22.-26. Februar 1971 in Genf. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) mei 1971 (5) blz. 253/6. VIDA, A., Kollionsfragen mit Rücksicht auf den EWGPatentgesetzentwurf eines Abkommens über ein gemeinsames Patentrecht. Der Neuerer Sonderheft 1968, blz. 176-181. VÖLP, Marktaufteilung durch Warenzeichen [over Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 18 febr. 1971, Sirena/Eda, merk PREP, Bijblad l.E. 1971, nr55, blz. 186]. Wettbewerb in Recht und Praxis (Bondsrepubliek Duitsland) 1971, blz. 197 e.v. VUARIDEL, Prof. R., Les marques de haute renommée et 1'effet de halo — une protection accrue est-elle justifiée? Wirtschaft und Recht (Zürich) 1969, blz. 102-129 [samenvatting in Propriété industrielle — bulletin documentaire (Parijs) 15 mei 1971 (60) blz. II 229-232)]. WAGNER, S., International Crisis in Copyright. Publisher^ Weekly (192) 1967 (23). WEINSTEIN, Z., Valeur économique des brevets d'invention d'origine étrangère en Union soviétique. Economie et sociétés, Cahiers de 1TSEA (Genève) febr. 1971, blz. 399-408 [samenvatting in Propriété industrielle — bulletin documentaire (Parijs) 15 juni 1971 (62) blz. II 277/9]. WiNKLBAUER, E., Die Stellung integrierter Patentgesetzgebungsvorhaben zur PVÜ. Der Neuerer Sonderheft 1968, blz. 44-49. Les brevets d'invention dans Péconomie II — Evolution de la fonctïon des brevets. Les statistiques de brevets comme indicateur économique. Economie et Sociétés, cahiers de 1'ISEA (Genève) (1) febr. 1971 (2) blz. 337-448. Fédération Internationale des Conseüs en Propriété Industrielle (FICPI), Das Europa-Patent. Mitteilungen der Deutschen Patentanwalte (München) (62) jan.-febr. 1971 (1-2) blz. 1-13. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 29 febr. 1968, Parke, Davis/Probel, chlooramphenicol, Bijblad l.E. 1968, nr 30, blz. 110 (met noot) (Opgave van vindplaatsen met kritische noten). Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) aug./ sept. 1971 (8/9) blz. 235. L'invention sans hasard. Le Management (Parijs) juni 1971, blz. 3745 [samenvatting in Propriété industrielle — bulletin documentaire (Parijs) 15 aug. 1971 (65) blz. H 341/4]. Konferenz über aktuelle Fragen des sozialistischen Erfinderrechts. All. és Jogtud. 1970 blz. 127-133. Vertretung vor dem künftigen Europaischen Patentamt. Mitteilungen der Deutschen Patentanwalte (München) (62) jan.-febr. 1971 (1 en 2) blz. 13-15. Zur Entwicklung des Patent- und Lizenzverkehrs mit dem Ausland in den Jahren 1968 und 1969 - Ein Bericht der Deutschen Bundesbank Monatsberichten der Deutschen Bundesbank (22) april 1970 (4) blz. 24-33 = Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) aug./sept. 1971 (8/9) blz. 395/9.