15 oktober 1975
• 43ste jaargang nr 10
• Auteursrecht voorbehouden
Blz. 213
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie:
Mr W. M. J. C. PHAF
Mr S. BOEKMAN
Mr R. PRINS
Ir C. M. R. DAVIDSON
Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWEN-
Ir P. L. HAZELZET
HOVEN HELBACH
Ir L. W. Koor
Medewerkers:
Adres der redactie: Patentlaan 2
Rijswijk
Dr Drs Dr Mr
J. K. KRAMER C. H. J. VAN SOEST H. P. TEUNISSEN L. WICHERS HOETH
Telefoon nr (070) 907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ50,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ55,—; een afzonderlijk nummer ƒ 5,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 7,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk, Telefoon nr (070) 90 76 16. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. Artikel. Dr H. P. TEUNISSEN, De ontwerper(s) van de uitgestelde octrooiverleningsprocedure volgens onze Octrooiwet (blz. 214/7). Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht: geen. 2. Merkenrecht: geen. 3. Onrechtmatige daad. Nr 41. Hoge Raad, 29 oktober 1971, Olympisch Stadion/Zeiss-Heidenheim (het Oostduitse V.E.B, doet volgens de Westduitse Zeiss-Heidenheim de F. C. Carl Zeiss Jena in Nederland optreden; het Hof heeft geoordeeld, dat deze aan V.E.B. verweten handelingen niet onrechtmatig zijn jegens Zeiss-Heidenheim; tegen dit oordeel is niet in cassatie opgekomen; daardoor is de grondslag ontvallen aan de vordering^tegen Stadion, die berust op de stelling dat Stadion, door het aankondigen van een wedstrijd, door „F. C. Carl Zeiss Jena" te spelen, de onrechtmatige handelingen van V.E.B, mede helpt doen plaatsvinden) (met noot). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 42. Afdeling van Beroep, 27 september 1974 (een lang tijdsverloop (i.c. ruim zestig jaren) tussen het verschijnen van een publikatie en het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van een aanvrage kan in sommige gevallen een aanwijzing opleveren dat het onderwerp van een aanvrage voor een deskundige minder voor de hand lag dan men op het eerste gezicht zou menen en daarom op een octrooieerbare uitvinding berust; een zodanig geval doet zich hier echter niet voor, aangezien er niet is gebleken, dat er reeds lang behoefte aan een inrichting als volgens de aanvrage bestond) (met noot). Nr 43. A.v.B., 13 maart 1975 (de overdracht van een bepaalde techniek van de automatische telefonie naar de abonnee-televisie is niet inventief, nu in een bepaald Frans octrooischrift ten minste zes maal en voor verschillende aspecten van verbindings- en kiestechniek wordt verwezen naar de telefonie — niet elke verdere ontwikkeling waartoe één enkele deskundige, namelijk de uitvinder van een inrichting, niet dadelijk is gekomen, vormt een octrooieerbare uitvinding). Nr 44. A.v.B., 5 februari 1975 (indien er tussen aanvrager en de Afdeling overeenstemming tot stand komt over de vraag welke afzonderlijke onderwerpen van uitvinding een aanvrage omvat, kan de Afdeling die afzonderlijke onderwerpen in haar nieteenheidsbeslissing omschrijven; indien er tussen aanvrager en de Afdeling echter geen overeenstemming tot stand komt, verdient het de voorkeur dat de Afdeling aan de aanvrager in aan de wet ontleende, algemene bewoordingen te kennen geeft, dat de aanvrage strekt tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan één uitvinding). Nr 45. A.v.B., 10 maart 1975 (indien een aanvrager meer dan één octrooiaanvrage met dezelfde rang voor één en dezelfde uitvinding heeft ingediend, kan de Octrooiraad slechts op één van die aanvragen octrooi verlenen; de onderhavige aanvrage bevat slechts een detailvariant van het verleende octrooi welke een deskundige die zich tot toepassing van de daarin geoctrooieerde uitvinding zet, reeds op grond van zijn gewone vakkennis voor ogen zal staan en daarom bij een normale interpretatie een deel van het uitvindingsgebied van het octrooi vormt — een aanvrager kan uitsluitend na de indiening van een octrooiaanvrage een aanvullingsaanvrage indienen, ongeacht mogelijke ingeroepen en erkende rechten van voorrang van elk van beide aanvragen). Nr 46. A.v.B., 12 december 1974 (besluit tot openbaarmaking van een octrooiaanvrage waarvan de conclusie is gericht op het samenstel van draadverbindingstang en gereedschapshouder) (met noot). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
43ste jaargang
Nr 10
Blz. 213-240
Rijswijk, 15 oktober 1975
Blz. 214 (VERVOLG
BUBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 10
15 oktober 1975
INHOUD)
Nr 47. A.V.B., 15 juli 1975 (opposante heeft niet aannemelijk gemaakt, dat er enige verbinding bestaat die weliswaar aan de formule van de aanvrage voldoet, maar niet de beoogde anthelmintische werking vertoont; aanvraagster heeft in de beschrijving van de aanvrage 23 verbindingen vermeld die verspreid liggen over het gehele gebied van verbindingen die onder de aanvrage zijn begrepen en de beoogde werking vertonen; daardoor heeft aanvraagster aannemelijk gemaakt, dat de groep verbindingen die volgens de aanvrage wordt gebruikt, de beoogde werking heeft — na openbaarmaking van de aanvrage mag aanvraagster de vijfde conclusie niet verruimen tot een werkwijze voor het bereiden van de werkzame verbindingen op een voor analoge verbindingen bekende wijze; immers, door deze verruiming zou iemand kunnen worden beroofd van de bevoegdheid tegen ÓP verruimde aanvrage te opponeren of daarvoor een verklaring van voorgebruiker te verzoeken). Wetgeving. Programma voor luchtverkeerssatellieten (Aerosat) (blz. 238/9). Programma voor telecommunicatiesatellieten (blz. 239). Programma voor een maritieme satelliet (Marots) (blz. 239). Boekaankondiging. Prof. J. TH. MCCARTHY, Trademarks and Unfair Competition, Rochester, deelstaat New York, 1973, door Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH (blz.
239).
Litteratuur.
OFFICIËLE Personeel.
MEDEDELINGEN
J. F . BOURGONJE
rijksambtenaar III
mevr. J. PH. VAN VOORST administratief ambtenaar C Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. De heer Drs H. J. H. KORFAGE, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 september 1975 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, onder gelijktijdige bevordering tot hoofdingenieur A (Koninklijk besluit van 4 september 1975, nr 46). Bevorderd. De heer Mr Drs J. J. Bos, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 november 1975 bevorderd tot hoofdingenieur voor bijzondere ^diensten (Koninklijk besluit van 18 september 1975, nr 26). Benoemd in vaste dienst. Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 28 augustus 1975, nrs Pers./34 t / m 36, zijn de onderstaande arbeidscontractanten bij het Bureau voor de Industriële Eigendom te rekenen van 1 september 1975 benoemd in vaste dienst in de rang vermeld achter hun naam:
VAN BEEST P. VRIENS
I e klasse schrijver A
Beëindiging van dienstverband. Aan de heer A. H. M. BAGGERMAN, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 november 1975 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 12 augustus 1975, nr Pers./32). In dienst getreden. De heer Ir J. P. MEUZELAAR is met ingang van 1 oktober 1975 als ingenieur op arbeidsovereenkomst bij de Octrooiraad in dienst getreden.
Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Ir A. A. A. LOUET FEISSER te Voorburg op
19 september 1975 in bovengenoemd register is ingeschreven.
ARTIKEL De ontwerper (s) van de uitgestelde octrooiverleningsprocedure volgens onze Octrooiwet door Dr H. P. TEUNISSEN.
Of ooit de vraag gerezen is, van wie nu eigenlijk de zo vruchtbare gedachte x ) van de uitgestelde octrooiverleningsprocedure volgens onze Octrooiwet afkomstig is, mag in het midden blijven, uitgesproken is zij nooit en evenmin is er van enig onderzoek ernaar ooit iets gebleken. Uiteraard werden aan het nieuw-voorgestelde systeem de namen verbonden van de Voorzitter van de Staatscommissie, ingesteld om te adviseren over wijziging van de octrooiverleningsprocedure, Prof. Dr Ir H. C. J. H. GELISSEN, en de toenmalige Voorzitter van de Octrooi-
raad, Mr C. J. DE HAAN, terwijl D r K. HAERTEL, voorzitter van de Duitse Octrooiraad, sprak van een „Dutrfi invention". a ) i) Na Nederland volgden Frankrijk met een min of meer vergelijkbare regeling, Octrooiwet 2 januari 1968, de Duitse Bondsrepubliek, Patentgesetz 2 januari 1968, Australië, Octrooiwet 1 januari 1970 en Japan, Octrooiwetswijziging 1 januari 1971, terwijl in de Verenigde Staten van Amerika wetsontwerpen betreffende o.m. de^e procedure aanhangig zijn, verg. Patent Law Review 1970, blz. XXIV, en 1973, blz. XVI.
15 oktober 1975
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 10
N u heeft Mr DE HAAN door voordrachten 2 ) en publikaties 3 ) grote bekendheid gegeven aan de gedachte van de uitgestelde octrooiverleningsprocedure, zoals uitgewerkt in onze Octrooiwet, maar ik meen te mogen verdedigen, dat noch de Commissie-GELissEN in haar geheel, noch één van haar leden zonder meer de eigenlijke ontwerper van het principe van het nieuwe systeem geweest is. Wat de Commissie in haar geheel betreft, is het niet voor bestrijding vatbaar, dat, hoewel team-work de aangewezen methode is om een nieuwe gedachte tot een gedetailleerde regeling uit te werken, het concipiëren van een nieuwe gedachte voorbehouden is aan een individuele menselijke geest. Bij het sorteren en schiften van documenten en paperassen verzameld gedurende bijna 40 jaren dienst bij de Octrooiraad kwam mij nu een copie van een nota onder ogen, geschreven door een van de drie door de Commissie-GELissEN geraadpleegde leden van de Octrooiraad, Ir J. A. EMEIS, waarvan de tekst hieronder moge volgen. De historie van de totstandkoming van de Octrooiwet 1964, in het bijzonder de artikelen 22A tot en met 22K, dient eerst in het kort in herinnering te worden gebracht. Terwijl vóór de oorlog van 1940-45 aan de toeneming van het aantal per jaar ingediende octrooiaanvragen het hoofd kon worden geboden door regelmatige uitbreiding van het corps vooronderzoekers, bleek het na 1945 onmogelijk het aantal werkers aan de hoeveelheid werk aan te passen. De achterstand aan onbehandelde octrooiaanvragen nam sterk toe, 4 ) wat tot klachten en onvrede aanleiding gaf tot in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal toe. 5 ) Enkele maatregelen tot vereenvoudiging en versnelling van de octrooiverleningsprocedure, zoals de invoering van het sectiesysteem en de beperking van de briefwisseling bij het vooronderzoek, leverden onvoldoende resultaten op. 6 ) De eerste, die de geheel nieuwe gedachte van een octrooiverlening in gescheiden stadia opperde, was Ir F . DONKER DUYVIS. T ) Hij stelde voor na een nieuwheidsonderzoek op de aanvrage een nieuwheidsoctrooi te verlenen met een geldigheidsduur van vijf jaren. N a afloop hiervan zou een uitgebreid onderzoek kunnen worden aangevraagd, wat in een gunstig geval zou kunnen leiden tot een uitvindingsoctrooi. De totale maximale looptijd zou 20 jaren bedragen. Een vergelijkbaar „examen différé" zou volgens DONKER DUYVIS in 1945 in België als overgangsmaat-
regel ingevoerd zijn. Betogende onder meer, dat nieuwheid en inventiviteit geenszins scherp van elkaar te scheiden zijn, komt Ir D. H. ARENDS tot de conclusie — wij kunnen wel zeggen „bewijst hij" — dat de voorstellen van Ir DONKER DUYVIS in de praktijk onuitvoerbaar zijn, 8 ) en het vooronderzoek eerder zouden bemoeilijken dan versnellen. Dr A. KOERTS komt in een nader gedetailleerd opstel eveneens tot verwerping van de bedoelde voorstellen. 9 ) In september 1954 besluit de regering (Staatssecretaris van Economische Zaken) tot het instellen van een Commissie ter bestudering van een wijziging der octrooiverleningsprocedure. Op 12 oktober wordt deze Commissie, naar de voorzitter Prof. D r Ir H . C. J. H . GELISSEN veelal Commissie-GELissEN genoemd, geïnstalleerd. 10 ) Haar opdracht was wegen te zoeken, zowel om de internationale samenwerking op octrooigebied te bevorderen alsook in het bijzonder de octrooiverleningsprocedure te wijzigen, teneinde te komen tot vereenvoudiging en versnelling. Bij brief van 17 april 1956 dient de Commissie haar
Blz. 215
eindrapport in, dat in tegenstelling tot de interimrapporten in extenso gepubliceerd wordt. J 1 ) Zij stelt voor, de verleningsprocedure in twee trappen te doen uitvoeren en wel een trap nieuwheidsonderzoek en een uitgestelde verleningstrap. Volgens de eerste fase zouden de octrooiaanvragen uiterlijk l i jaar na de indienings- resp. prioriteitsdatum openbaar gemaakt moeten worden vergezeld van een nieuwheidsrapport en dan dezelfde rechtsgevolgen hebben als de volgens de oude wet openbaar gemaakte aanvragen. N a vijf jaren zou de aanvrage vervallen, tenzij voortzetting van de verleningsprocedure zou worden gevraagd. Instelling van een taxe zou hierbij enigszins remmend kunnen werken. De Commissie verwachtte op deze wijze een bevredigende werkbesparing voor de Octrooiraad te kunnen bereiken, m.a.w. iedere ongewenste achterstand te voorkomen. Niettegenstaande het feit dat zowel de Octrooiraad als de Vereniging voor de Industriële Eigendom in de Commissie vertegenwoordigd waren, kwam van beide zijden ernstige diepgaande kritiek. Het rapport van de Octrooicommissie, ingesteld door de genoemde Vereniging, is niet gepubliceerd. 12) Het rapport van 14 leden van de Octrooiraad, uitgebracht 6 juni 1955, nader uitgewerkt, is gepubliceerd december 1956. 13) Op velerlei ernstige bezwaren zal hier niet in details worden ingegaan. Reeds op het eerste gezicht is het duidelijk, dat de Octrooiraad met zijn grote steeds weer groeiende achterstand al heel moeilijk de toezegging gestand zou kunnen doen, alle octrooiaanvragen stipt na H jaar met een volledig nieuwheidsrapport openbaar te maken. Aangezien de voornaamste grief van de Nederlandse industrie tegen de achterstand in behandeling is, dat eerst na vele jaren blijkt, voor welke uitvindingen concurrerende, in het bijzonder buitenlandse industrieën zich rechten gereserveerd hebben, was één van de voorstellen van de leden van de Octrooiraad, uit het buitenland afkomstige aanvragen twee jaar na de voorrangsdatum ter visie te leggen. 14) Ir C. G. HARTLAND opperde het denkbeeld naast gegarandeerde octrooien ook ongegarandeerde octrooien te verlenen, de laatstgenoemde zonder enig onderzoek door de Octrooiraad. Hierbij zou de mogelijkheid moeten worden geschapen, alsnog een ongegarandeerd octrooi na 2 ) Zie bijv. de boekbesprekingen in B.I.E. december 1967, blz. 306-307, waarin de voordracht van Mr C. J. DE HAAN in New York in juni 1965 werd vermeld en de publikatie hiervan werd aangekondigd. 3) Bijv. G.R.U.R. juli 1964, blz. 349-352, Prop. industr. februari 1965, blz. 35-38, Industr. propr. februari 1965, blz. 31-34. 4 ) Het corps vooronderzoekers groeide van omstreeks 100 in 1945 tot 162 in 1955, maar de onbehandelde achterstand nam toe van circa 4000 in 1945 tot circa 17 000 in 1956 (Jaarverslagen Bureau voor de Industriële Eigendom). 5 ) Zie B.I.E. december 1953, blz. 167, en verg. november 1953, blz 151. 6 ) Jaarverslag Voorzitter, B.I.E. juli 1956, blz. 81 rechter kolom, en Commissie-GELissEN, B.I.E. mei 1956, blz. 55, rechter kolom; verg. H. P. Teunissen, B.I.E. januari 1955, blz. 2-6, en 31. 7) B.I.E. juni 1954, blz. 80-83. 8) D. H. ARENDS, B.I.E. oktober 1954, blz. 130-131. ») A. KOERTS, B.I.E. februari 1955, blz. 18-21. 10) B.I.E. november 1954, blz. 142-145. il) B.I.E. mei 1956, blz. 54-61. i 2 ) Agenda van de desbetreffende vergadering B.I.E., november 1956, blz 134; kort verslag van deze vergadering B.I.E. /anuari 1957, blz. 9-10. 13) B.I.E. december 1956, blz. 140-148. 14) B.I.E. december 1956, blz. 147, rechter kolom.
Blz .216
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
onderzoek in een gegarandeerd octrooi om te zetten (op verzoek van de aanvrager) en de mogelijkheid, het ongegarandeerde octrooi door de Octrooiraad te doen nietig verklaren (op verzoek van derden). 15) De kritiek van de leden van de Octrooiraad trok zozeer de aandacht, dat het tijdschrift G.R.U.R. een volledige vertaling in het Duits opnam. 16) 17 Ook van andere zijden, ) met name ook vanuit de industrie,18) kwam kritiek op de voorstellen van de Commissie-GELissEN, tevens vergezeld van suggesties voor versnelling van de octrooiverleningsprocedure langs andere wegen. Omdat uiteraard ook andere landen met materieel vooronderzoek met dezelfde moeilijkheden kampen, zijn ook daar, bijv. in Duitsland, voorstellen gedaan tot 19 rationalisering van dit vooronderzoek, ) bijv. dooreen procedure in twee trappen. 20) Gezien de vele reacties stelde de Commissie-GELissEN belanghebbenden in de gelegenheid opmerkingen te maken21 en/ of voorstellen in te dienen tot 1 .februari 1957. ) De regering verzocht toen de Commissie al deze opmerkingen te overwegen en vervolgens daaraan aangepaste voorstellen in een wetsvoorstel neer te leggen.22) Het was duidelijk, dat de oorspronkelijk gepubliceerde voorstellen niet ongewijzigd konden worden gehandhaafd. Nieuwe mogelijkheden kwamen toen naar voren uit een in juli 1955 ingediende nota van Ir J. A. EMEIS, lid van de Octrooiraad. Deze ging uit van drie reeds aanvaarde punten van wijziging van de Octrooiwet, t.w. een verleningsprocedure in twee trappen, tervisielegging van de octrooiaanvragen na één, uiterlijk IJ jaar en het vervallen van de aanvrage na vijf jaren, tenzij voortzetting van de procedure gevraagd zou worden. Nieuw waren althans de eerste twee van de volgende drie suggesties, die in de hieronder volgende nota xesp. onder a) en b) worden weergegeven: Ie. De uitslag van het nieuwheidsonderzoek wordt (ingeval nodig door tijdgebrek bij het vooronderzoek) niet bij de terinzagelegging van het dossier toegevoegd, zoals de Commissie had voorgesteld, maar eerst later, zodra dit nl. mogelijk blijkt. Uitgezonderd zijn aanvragen, die als premier dépót worden ingediend, maar deze zijn verre in de minderheid. Aldus kan zonder bezwaar worden voldaan aan een belangrijke wens van de Nederlandse industrie: spoedig de inhoud van de hangende octrooiaanvragen te kennen. 2e. Bijzondere bepaling: een ieder kan tegen betaling van een gering bedrag (ƒ 25^—) het nieuwheidsonderzoek doen verrichten. Uitstel en taxe hebben kennelijk de bedoeling deze verzoeken af te remmen en de Octrooiraad werk te besparen, zonder dat dit voor de belanghebbenden al te bezwaarlijk wordt. 3e. Vier jaren na de terinzagelegging (vijf jaren na de voorrangsdatum) begint de verdere verleningsprocedure, overeenkomstig het voorstel van de Commissie. Bijzondere bepaling: een ieder kan tegen betaling van een behoorlijk bedrag (ƒ 100,—) dit voortgezette onderzoek doen verrichten. De hoogte van deze taxe wijst op de bedoeling van een sterker remmende werking dan onder 2e. beoogd. Ongetwijfeld is het het team-work van de Commissie geweest, dat tenslotte geleid heeft töt de definitieve redactie van de huidige wetsartikelen. Een eerste rapport2Swerd aan de regering aangeboden 19 september 1958, ) het eindrapport volgde op 14 september 1960,24) het wetsontwerp op 31 juli 25 1961, ) en de wet tot wijziging van de Octrooiwet op 30 mei 1963. 26 ) Stonden sommigen nogal sceptisch tegenover de verwachtingen omtrent de gewijzigde procedure,27) leeds
15 oktober 1975
na enkele jaren kon de Voorzitter van de Octrooiraad bijzonder gunstige resultaten publiceren: voor ongeveer 65% van de octrooiaanvragen wordt nieuwheidsonderzoek gevraagd. Voor nauwelijks 50% van deze vooronderzochte aanvragen wordt de verdere verleningsprocedure in gang gezet. 28) Thans moge de tekst volgen van de nota van Ir EMEIS, die onder verschillende voorstellen en becijferingen suggesties bevatte, die tot leidraad hebben gediend bij de ingrijpende wetswijziging. 's-Gravenhage, 4 augustus 1975. ,,UTrGESTELDE-OCTROOIVERLENINGS"PROCEDURE
v
, | ' j
-
;
De gehele octrooiverleningsprocedure blijft bestaan uit: nieuwheidsonderzoek, correspondentie in het vooronderzoek en openbaarmaking door Afdelingen. Wetswijziging op twee punten: a. Dossier ter beschikking van het publiek bij premier dépót na 18 maanden, bij andere aanvragen na 12 maanden. Vanaf die datum betaling van taxen. Premiers depots altijd .met de uitslag van het dan uitgevoerde nieuwheidsonderzoek, andere dossiers zo mogelijk, doch in elk geval wordt dit zo spoedig mogelijk erbij gevoegd. Tegen gering bedrag kan een ieder om uitvoering van het versnelde onderzoek vragen (ƒ 25,-). Dit verzoek kan geheim blijven. b. 4 jaar na de terbeschikkingstelling van een dossier aan het publiek begint in elk geval de verdere verleningsprocedure in het vooronderzoek en volgt het afdelingswerk op de normale wijze (ook oppositie enz.) Tegen betaling van een behoorlijk bedrag (ƒ 100,—) kan een ieder de verleningsprocedure vervroegd in gang brengen. Dit verzoek kan geheim blijven. Indien verzocht door een ander dan de aanvrager dient dit bedrag tevens als taxe voor het voeren van een oppositie. Thans 15500 aanvragen onbehandeld. Te streven is naar achterstand van het nieuwheidsonderzoek van premiers depots van 8 [lees: 18] maanden (2000aanvr.) en de endere van 1 jaar, dit is 6500 aanvragen. Totaal 8500 aanvragen. In te halen dus 15500 min 8500 is 7000. Is dit bereikt, dan gaat de uitslag van het nieuwheidsonderzoek altijd direct bij de terbeschikkingstelling aan het publiek mee. Capaciteit Octrooiraad nu 7000 nieuwheidsonder15 ) 16
C. G. HARTLAND, B.LE. februari 1955, blz. 17-0:8. ) GM..U.R. Auslandsteil 59, november .1957, blz. 467476. " ) Dipl.-Ing. A. X). BAARSLAQ, B.I.E. januari .1557, TJIZ. ,3-4. 18 ) Ir A. LELY (Algemene Kunstzijde Unie N.V.) B.I.E. maart 1957, blz. 31-32. 19 ) H. MEDIGER, Mitt, dtsch. Patentanw. 48, september 1957, blz. 161-163. 20 ) H. HUBBUCH, idem, blz. 163-164. 21) B.I.E. oktober 1956, blz. 125. 22 ) Voorzitter Octrooiraad jaarverslag 1956, juli 1957, blz. 89,23rechter kolom. ) Jaarverslag Octrooiraad 1958, B.I.E. juli 1959, blz. 87, rechter kolom. 24 ) Voorstel tot wijziging van de Octrooiwet, B.I.E. oktober251960, blz. 119-125. ) Ontwerp wetswijziging Octrooiwet, B.I.E. september 1961, blz. 156-160. 2 «) Wet van 30 mei 1963, B.I.E. oktober 1963, blz. 165170. 27 ) Ir C. M. R. DAVIDSON, B.I.E. december 19.61, blz. 207208; H. N. ANDRIESSE Ing, B.I.E. juli 1962, blz. 128-129; Ir J. 28 G. DE GROOT, B.I.E. mei 1962, blz. 82-84. )Mr J. B. VAN BENTHEM, G.R.U.R., Auslandsteil december 1966, blz. 617-625. Nieuwere cijfers bevestigden dit, zie bijv. Jaarverslag Octrooiraad 1970, BJ.E. juli 1971, blz. 208.
15. aktoher 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
zoeken per jaar. Dan 11000, laag geschat (130 vooronderzoekers) . Door 19 plv. leden, die dan gedeeltelijk vrijkomen, ongeveer 1000 aanvr. Totaal 12000 onderzoeken per jaar. Ingelopen per jaar 12000 min 9500 geeft 2500. Dus in minder dan. 3 jaar ingelopen, zodat de verleningsprocedure na 3, jaar al weer kan beginnen. Aangenomen wordt, dat dan o.a. door de (niet te hoge) taxebetaling een deel der onderzochte aanvragen zijn vervallen. Hierin zit de winst. De voordelen zijn de volgende: 1". De regeling is blijvend, geen noodwet. Als de achterstand weg is, wordt de verlening steeds meer vervroegd, totdat de nu geldende procedure weer wordt gevolgd, echter met terbeschikkingstelling van het dossier aan het publiek op een vroeg tijdstip. 2. Nieuwheidsonderzoek blijft en is in twee jaar practisch normaal op tijd, 3. Slechts één soort octrooien wordt verleend. 4. De industrie kent spoedig de aanvragen en de uitslag van het nieuwheidsonderzoek,. in het begin tegen een geringe taxe.
Blz. 217
5. Versnelde verlening is mogelijk, zij het, dat daarvoor een behoorlijk bedrag door de geïnteresseerde moet worden betaald. 6. Thans al in een gevorderd stadium verkerende aanvragen (bijv. met tweede brief uitgezonden) kunnen doorbehandeld worden (de afdelingen dienen werk te behouden). 7. Zeer soepele gang bij de Octrooiraad, doordat de verlening kan worden opgeschoven tot 4 jaar en daarna het nieuwheidsonderzoek en (wat te verwachten is) als het nieuwheidsonderzoek bij is, begint de verlening eerder. 8. Niet meer van belang zijnde aanvragen verdwijnen, doch alleen als dit nodig is door de achterstand in de verlening. 9. Het geheel maakt inschakelen I.I.B. gemakkelijk. 10. Geen groot ledencorps. Bezwaar: Verlening na 3 of 4 jaar en na betaling van 3 of 4 taxen, die daarom laag moeten zijn. EMEIS.
5-7-55
JURISPRUDENTIE Nr 41. Hoge Raad der Nederlanden, 29 oktober 1971. (F.C. Carl Zeiss Jena/Carl Zeiss) President: Mr G. J. Wiarda; Raden: Mr C. W. Dubbink,, Mr C. A. de Meijere,, Mr J. Peters en Mr H. E. Ras. Hef principale beroep van Stadion tegen V.E.B, en AJAX is' niet ontvankelijk, nu deze beide geen partij zijn in het geding, dat door Zeiss—Heidenheim tegen Stadion is aangespannen. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek i.v.m. art. 1 Handelsnaamwet. Van het principale, cassatieberoep, voorzover gericht tegen Zeiss-Heidenheim, heeft onderdeel 3 van middel l de strekking te. betogen, dat het Haf bij de beantwoording van de vraag, of Stadion, door het aankondigen van een wedstrijd, daar „F.C. Carl Zeiss Jena" in het, Olympisch Stadion te spelen, met gebruikmaking van. de-. woorden „Carl Zeiss", onrechtmatig zou. handelen jegens Zeiss—Heidenheim, een onjuiste maatstaf heeft, aangelegd. 's.Ho.fs oordeel te dien aanzien komt hierop neer, dat Stadion jegens Zeiss-Heidenheim onbetamelijk zou handelen, indien hij in aankondigingen van door. de voetbalclub „F.C, Carl Zeiss Jena" in het Olympisch. Stadion te spelen wedstrijden die. club. zou aanduiden met de naam, welke, die club in.feite draagt. Een dergelijke wijze, van aankondiging zou echter alleen dan jegens Zeiss-Heidenheim onrechtmatig kunnen zijn, indien zou moeten worden aangenomen, dat het optreden van die club onder die naam in Nederland jegens Zeiss-Heidenheim een onrechtmatige daad oplevert. In overeenstemming hiermede heeft Zeiss-Heidenheim aan de vordering tegen Stadion ten grondslag gelegd, dat de handelingen van Stadion ten opzichte van Zeiss-Heidenheim onrechtmatig zijn, omdat Stadion de onrechtmatige handelingen van V.E.B., die volgens ZeissHeidenheim de F.C. Carl Zeiss Jena in Nederland deed optreden, mede helpt doen plaats vinden en Stadion derhalve voor deze onrechtmatige handelingen mede. aansprakelijk is.
Het Hof heeft echter geoordeeld, dat de aan V.E.B. verweten handelingen niet onrechtmatig zijn jegens Zeiss-Heidenheim, welk oordeel geacht moet worden mede te zijn gegeven in de zaak van Zeiss-Heidenheim tegen Stadion. Tegen dit oordeel isr in cassatie niet opgekomen. Daardoor is de grondslag ontvallen aan de tegen Stadion ingestelde vordering, welke is gebaseerd op de stelling dat Stadion de onrechtmatige handelingen van V.E.B. mede helpt doen plaats vinden. Dit onderdeel van het middel is derhalve gegrond, en voor het overige behoeven de middelen geen bespreking. Het incidentele cassatieberoep tegen V.E.B, en AJAX is. niet ontvankelijk, nu het principale beroep tegen deze partijen niet ontvankelijk is. Voorzover gericht tegen Stadion behoeven de middelen geen bespreking omdat zij, ook al zouden zij gegrond zijn, niet tot toewijzing van de vordering van Zeiss-Heidenheim tegen Stadion kunnen leiden. De Hoge Raad kan het geding zelf afdoen. Het vonnis van de President, voorzover daarbij ZeissHeidenheim niet ontvankelijk is verklaard in haar vordering tegen Stadion, wordt bekrachtigd, nu aan deze vordering blijkens het bovenstaande de grondslag is ontvallen. x) De naamloze vennootschap N.V. Het Nederlands Sportpark Olympisch Stadion, te Amsterdam, eiseres tof cassatie van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 2 december 1970, incidenteel verweerster in cassatie, advocaat Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, tegen 1) de naar Duits recht rechtspersoonlijkheid bezittende Stichting Carl Zeiss Stiftung, te Heidenheim a/d x ) Vergelijk de overeenkomstige beslissing van de Hoge Raad, van dezelfde datum, inzake Footballclub „Ajax'VCarl Zeiss Stiftung.: e&,. Nederlandse Jurisprudentie 1972, nr 75 (met noot L. WICHERSHOETH), (Red.)..
BIz. 218
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Brenz, Bondsrepubliek Duitsland, verweerster in cassatie, incidenteel eiseres tot cassatie, advocaat Mr C. R. C. Wijckerheld Bisdom, 2) Volkseigener Betrieb Carl Zeiss Jena, te Jena, Duitse Democratische Republiek, verweerster in cassatie, advocaat Mr J. C. Coebergh, 3) de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Amsterdamse Footballclub „Ajax", te Amsterdam, verweerster in cassatie, advocaat Mr J. A. van Arkel. a) Gerechtshof te Amsterdam, Derde Kamer, 2 december 1970 (President: Mr J. Kalff; Raden: Mrs A. W. Thöne en S. Boas). Het Hof, enz. Gehoord partijen; Gezien de stukken, waaronder een grosse van het op 6 maart 1970 door de President van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam in kort geding onder rolnummer 114/1970 gewezen vonnis tussen appellante [ZeissHeidenheim Red.] als eiseres en geïntimeerden als gedaagden; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende dat daarvoor wordt verwezen naar de inhoud van het vorenvermeld vonnis en van de overige stukken van het geding in de beide instanties, waaraan het volgende wordt ontleend: Bij exploit van 25 februari 1970 heeft appellante — verder ook te noemen Zeiss-Heidenheim — geïntimeerden, die hierna onderscheidenlijk ook als VEB, Ajax en Stadion zullen worden aangeduid, gedaagd voor de vorengenoemde President opdat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad Ie VEB zou worden verboden in enigerlei vorm gebruik te maken van de woorden „Carl Zeiss" bij en tijdens de voetbalwedstrijd op 11 maart 1970 te Amsterdam tegen Ajax te spelen, op straffe van een dwangsom van f 1.000.000,—; 2e Ajax en Stadion zouden worden veroordeeld in hun aankondigingen voor, bij of tijdens de wedstrijd geen gebruik te maken of te doen maken van de woorden Carl Zeiss Jena, zulks op straffe van^een dwangsom van voor ieder groot f 500.000,—; een en ander met veroordeling van VEB in de kosten en met veroordeling van Ajax en Stadion in de kosten voorzover zij de vordering mochten tegenspreken. Ter zitting van de President vorderde Zeiss-Heidenheim als voorzegd, zulks op grond van de volgende — ook reeds in de dagvaarding opgenomen — stellingen: dat Zeiss-Heidenheim uitsluitend gerechtigd is in Nederland gebruik te maken van de handelsnaam „Carl Zeiss", terwijl bovendien te haren name zijn ingeschreven o.a. de navolgende internationale merken: „Carl Zeiss Jena" (beeldmerk), internationaal nr 321.668; „Carl Zeiss" (beeldmerk), internationaal nr 321.673; lenzen (beeldmerk), internationaal nr 321.670; „Z", internationaal nrs 206.941 en 267.090; „Zeis", internationaal nrs 321.669 en 350.344; dat bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage de dato 8 januari 1964 [Bijblad I.E. 1965, nr 53, blz. 161 Red.] bekrachtigd is een vonnis van de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage de dato 11 januari 1962, waarbij aan VEB bevolen is zich te onthouden van het gebruik van een handelsnaam of een handels- of fabrieksmerk, waarin voorkomen de woorden „Carl Zeiss" of „Zeiss" in enigerlei combinatie, zulks op een dwangsom van f5000,— voor ieder gebruik van genoemde woorden in strijd met het gegeven bevel; dat bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam de dato 28 maart 1957, waartegen het beroep in cassatie
15 oktober 1975
is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 8 november 1957, NJ 1960 629, [Bijblad I.E. 1958, nr 2, blz. 9 Red.] aan VEB verboden is o.a. gebruik te maken van de merken „Jena", „Jena-therm", „Jenaer Glas" etc, zulks op straffe van een dwangsom van f 10.000,— voor misbruik van het merk en f 10.000,— voor gebruik van de handelsnaam „Jenaer Glaswerk Schott & Gen."; dat het Gerechtshof te Amsterdam in rechtsoverweging 57 (Nederlandse Jurisprudentie 1960, blz. 1351) heeft overwogen, dat voor het geval deze sanctie op de verboden niet hoog genoeg zou blijken te zijn, om VEB van overtreding der verboden af te houden, voor ZeissHeidenheim de mogelijkheid bestaat om door een nieuw kort geding een verhoging der dwangsommen te verkrijgen; dat bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage de dato 8 maart 1967, bevestigd door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 13 maart 1968, waartegen het beroep in cassatie (ten aanzien van de hoofdvraag) verworpen is bij arrest van de Hoge Raad de dato 27 juni 1969 (NJ 1969 365 [Bijblad I.E. 1970, nr 43, blz. 117 Red.]), de vordering van eiseres tot verbod van het voeren van het merk „Jena" in frontringen van fototoestellen heeft toegewezen, en daarbij tevens principieel werd beslist omtrent de bevoegdheid van Zeiss-Heidenheim in Nederland in rechte op te treden; dat VEB als „Volkseigener Betrieb" een genationaliseerd Oost-Duits staatsbedrijf is, geleid door „Genosse" Ernst Gallerach, die tevens lid is van het Oost-Duitse „Zentral Kommittee" (het „Politbüro" van Oost-Duitsland) ; dat op 20 januari 1966 in het „Volkshaus" der „Carl Zeiss Stiftung te Jena" in een feestelijke bijeenkomst is opgericht de „Fussballclub Carl Zeiss Jena", waarvan Ernst Gallerach voorzitter werd, en bij welke gelegenheid VEB aan de voetbalclub toegestaan heeft in zijn embleem „das weltberühmte Warenzeichen Carl Zeiss Jena im Linsenrahmen" te gebruiken en bij welke gelegenheid de leden van de voetbalclub zich verbonden hebben om „mit standig steigenden Leistungen zur Mehrung des Ruhmes und zur Ehre der sozialistischen Sportbewegung der DDR, ihres Clubs und ihrer Heimatstadt beizutragen und damit zugleich der weltweiten Geltung des Namens Carl Zeiss und der mit diesen Namen verbundenen Höchstleistungen von Qualitat und Prazision deutscher Wertarbeit aus der DDR Ehre zu bereiten"; dat volgens de „Volkswacht" van januari 1966 VEB „Tragerbetrieb" van de nieuwe voetbalclub werd; dat na de bezetting door de Russen in 1945 alle sportverenigingen in Oost-Duitsland ontbonden werden, met inbeslagname van hun vermogen, terwijl gesticht zijn „Betriebssportgemeinschaften" naar Sovjet-model; dat op 27/28 april 1957 opgericht werd de „Deutsche Turn- und Sportbund" (DTSB), die alle sporten omvat; dat volgens besluit van de DTSB vanaf 1 januari 1966 voetbalclubs zijn gevormd, die bij de staatsbedrijven werden ondergebracht, en die in drie afdelingen werden ingedeeld, t.w. categorie K 3, waarvan de spelers van arbeid worden vrijgesteld als de trainer het bepaalt; categorie K 2, die wekelijks 16 uur vrij krijgen voor de sport; categorie K 1, Spitzenkategorie, die uitsluitend voor de sport leven, doch die in dienst zijn van de Volkseigene Betriebe, die ook hun salaris betalen, doch welk salaris door de DTSB aan deze Betriebe wordt terugbetaald; dat de Fussballclub Carl Zeiss Jena als Spitzenfussballclub is ingedeeld bij het VEB Carl Zeiss Jena, in wier dienst de voetballers zijn;
15 oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
dat deze voetballers, in dienst van VEB deelnemen aan de „Inter-Cities Fairs Cup"-competitie (een voetbalcompetitie met als inzet een jaarbeursbeker) en in die competitie deze voetbalclub geloot heeft om te spelen tegen Ajax Amsterdam, en wel op 4 maart 1970 te Jena en op 11 maart 1970 te Amsterdam; dat VEB deze voetballers in Amsterdam wil doen uitkomen onder de naam „Fussballclub Carl Zeiss Jena"; dat Zeiss-Heidenfaeim hiertegen overwegend bezwaar heeft, omdat hiermede bij het publiek de indruk gewekt wordt als zoude er te Jena een bedrijf bestaan met de naam Carl Zeiss, terwijl het bedrijf van die naam juist in West-Duitsland is gevestigd; dat door aldus te handelen VEB gebruik maakt van een handelsnaam, die VEB in Oost-Duitsland voert, doch waarvan het gebruik in Nederland aan VEB verboden is, terwijl VEB op deze wijze reclame maakt voor uit Oost-Duitsland afkomstige producten van zijn bedrijf in Jena door aan te haken aan de handelsnaam en de merken waarvan het gebruik uitsluitend aan ZeissHeidenheim toekomt, en waarvan het gebruik aan VEB in Nederland verboden is; dat het grote gevaar bestaat, dat door de handelingen van VEB en zijn ondergeschikten de bekendheid van de naam en de merken van Zeiss-Heidenheim bij het Nederlandse publiek wordt ondergraven; dat VEB stelselmatig tracht van de verboden handelsnaam en de verboden merken gebruik te maken en zij dit o.a. gedaan heeft in 1966 bij een voetbalwedstrijd te Braunschweig door onzichtbaar klein de merken van Zeiss-Heidenfaeim op de shirts te dragen en waartegen niet meer gerechtelijk kon worden opgetreden, terwijl VEB in augustus 1967 via een Zwitsers reclamebureau getracht heeft een reclamebord op het Concours Hippique te Rotterdam te plaatsen, welk bord onmiddellijk toen het ontdekt werd, met medewerking van het bestuur van het Concours Hippique te Rotterdam is weggehaald; dat VEB thans in Amsterdam probeert onder de naam „Carl Zeiss Jena" te laten voetballen, en moge dit gelukken, VEB dan ook elders ter wereld hetzelfde zal v gaan doen; dat Zeiss-Heidenheim er het grootste belang bij heeft, dat in de landen waar haar handelsnaam en merken beschermd zijn, deze uitsluitend gebruikt worden voor producten afkomstig van de West-Duitse bedrijven, en Zeiss-Heidenheim niet kan toestaan dat zelfs de mogelijkheid bestaat van enige, zelfs kleine, verwarring bij het publiek; dat zulks wel zeer duidelijk blijkt uit het feit, dat door de Nasa voor het gebruik bij de ruimtevaarten der Amerikanen in een winkel in Houston, Texas, een fototoestel met Zeiss Contarex-lens werd gekocht uitsluitend afgaande op de wereldnaam van het ook in de U.S.A. beschermde merk „Zeiss"; dat Zeiss-Heidenheim er voor zorg draagt dat alle onder de naam „Zeiss" verkochte apparaten dezelfde hoge kwaliteit hebben, die het publiek daaraan toekent; dat VEB onrechtmatig handelt door, voor het geval de voetballers niet in dienst van VEB zouden zijn, toe te staan dat deze voetballers de door VEB in OostDuitsland gevoerde handelsnaam en merken gebruiken in staten waarin VEB het verboden is van deze handelsnaam en merken gebruik te maken; dat VEB, zonder dat de wedstrijd iets van zijn aantrekkelijkheid verliest, evengoed een andere weg kan inslaan en wel door een in de voetbalwereld gebruikelijke weg door te spelen onder de naam aanvangende met de letters FC, alzo onder de naam FC Jena; dat VEB de voetbalsport misbruikt door daarbij aan te haken aan het beroemde merk, hetwelk aan eiseres toebehoort, en de handelingen van VEB mede onrecht-
Blz. 219
matig zijn om dat daaruit verwarring kan ontstaan, en de waarde van het overgenomen merk van eiseres daardoor kan worden verminderd; (zie hierover de belangrijke noot van Prof. Houwing onder arrest 29 januari 1954, 449, blz. 892); Dat VEB eveneens onrechtmatig handelt door, voor het geval de voetballers niet in dienst van VEB zouden zijn, aan deze toe te staan de door VEB in Oost-Duitsland gevoerde handelsnaam te gebruiken in staten, waarin dit aan VEB verboden is; dat overigens het voetballen in de vorm van wedstrijden één van de meest geëigende vormen is tot het maken van reclame, en derhalve zowel op het veld als daar buiten iedere ongeoorloofde reclame dient te worden geweerd; dat het in de voetbalwereld gebruikelijk is om de belangrijkste club ter plaatse aan te duiden door achter „FC" te noemen de plaatsnaam, zoals o.m. wordt gedaan bij FC Basel, FC Barcelona, FC Nürnberg, FC Köln, FC München of A (Associazione) C (Calcio) Milano, BK Kopenhagen, CSK Sofia, MTK Budapest enz.; dat met toestemming van Philips de Nederlandse voetbalclub van Philips speelt onder de letters PSV; dat Zeiss-Heidenheim tegen „FC Jena" geen bezwaar heeft, doch zij wel bezwaar heeft tegen alle overige benamingen, ook die van „C.Z. Jena", omdat deze beide letters het handelsmerk „Z" van Zeiss-Heidenheim vormt; dat Zeiss-Heidenheim wegens het grote belang van deze zaak, overeenkomstig de suggestie van het Gerechtshof te Amsterdam in 1957 gedaan, in dit kort geding verhoging vraagt van de boete tot een bedrag van f 1.000.000,— voor het geval VEB het verbod wederom overtreedt, o.m. voor het geval één van de in dienst van VEB zijnde spelers uitkomt onder de benaming Fussballclub Carl Zeiss Jena, of wel op zijn kleding de naam „Zeiss" of één van de merken van Zeiss draagt, alles in de meest uitgebreide zin des woords; dat Zeiss-Heidenheim Ajax en Stadion op de hoogte heeft gesteld van de gerechtelijke verboden, die tegen VEB bestaan, en de bezwaren, die Zeiss-Heidenheim heeft tegen het gebruik van de naam „Carl Zeiss Jena" voor deze voetbalwedstrijd; dat de raadsman van Ajax aan de raadsman van Zeiss-Heidenheim heeft doen weten, dat Ajax „geen reden ziet de wedstrijd op 11 maart a.s. in het Olympisch Stadion niet te doen doorgaan of de voetbalclub Carl Zeiss Jena iets in de weg te leggen nu zij kennelijk onder haar eigen naam en met haar clubembleem in het veld wenst te komen"; dat de raadsman van Stadion die van eiseres heeft doen weten, dat Stadion „niet voornemens is de wedstrijd op 11 maart a.s. geen doorgang te doen vinden, of de voetbalclub Carl Zeiss Jena te beletten onder eigen naam en met clubembleem te spelen"; dat Zeiss-Heidenheim nimmer verlangd heeft, dat de wedstrijd op 11 maart a.s. in Amsterdam niet zou doorgaan, doch haar bezwaren zich uitsluitend bepalen tot het gebruik bij de wedstrijd van de woorden „Carl Zeiss Jena"; dat Zeiss-Heidenheim nu zij — in tegenstelling tot de houding van het Concours Hippique te Rotterdam — niet de medewerking van Ajax en Stadion heeft kunnen verkrijgen om de wedstrijd te doen spelen, zonder dat gebruik wordt gemaakt van de naam „Carl Zeiss", en haar raadslieden aan de raadsman van eiseres hebben doen weten, dat zij het gebruik van die woorden geoorloofd achten, Zeiss-Heidenheim genoodzaakt is ook tegen Ajax en Stadion een verbod te vragen met een dwangsom van f500.000,— aan ieder bij overtreding daarvan;
Blz. 220
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
boden handelsnaam. Van zulk onrechtmatig gebruik van de handelsnaam — evenals van onrechtmatig gebruik van het merk — Carl Zeiss kan enkel sprake zijn op het terrein van de economische mededinging. F.C. Carl Zeiss Jena beweegt zich niet op dit terrein, daargelaten haar relatie tot VEB. Zeiss-Heidenheim heeft geen handelingen van de club gesteld die er op zouden kunnen wijzen dat deze door onder haar naam op te treden reclame maakt voor producten van VEB. De President heeft daarna het in hoofde dezes vermelde vonnis gewezen waarbij Zeiss-Heidenheim niet ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen, met haar verwijzing in de gedingkosten. Zeiss-Heidenheim heeft bij exploit van 18 maart 1970 haar wederpartijen hoger beroep tegen dit vonnis aangezegd, met hun dagvaarding voor dit Hof, en vervolgens bij een memorie vier grieven ontwikkeld en tevens haar eis vermeerderd. Nadat Ajax en Stadion zich bij akten ter rolle tegen deze wijzigingen van de oorspronkelijke eis hadden verzet, heeft het Hof bij beschikking van 28 mei 1970 — van oordeel dat deze geïntimeerden door die veranderingen in hun verdediging niet onredelijk zullen worden bemoeilijkt en dat daarvan geen onredelijke vertraging van het geding is te verwachten — dat verzet ongegrond verklaard. Ieder van de geïntimeerden heeft bij memorie van antwoord daarop het door Zeiss-Heidenheim bij memorie van grieven aangevoerde bestreden, telkens, kort weergegeven, concluderend tot bekrachtiging van het vonnis a quo (en tot veroordeling van Zeiss-Heidenheim in de kosten van het hoger beroep, dan wel tot „kosten rechtens"), zulks wat VEB betreft evenwel: subsidiair, daar hij primair concludeerde tot ongegrond-verklaring van het beroep, terwijl VEB bovendien daarbij incidenteel in beroep is gekomen van het vonnis van de President, daartegen één grief opwerpend, en, concluderend dat, met vernietiging van het vonnis a quo, alsnog op grond van het feit dat de naar Duits recht rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Carl Zeiss Stiftung niet als partij in het geding was, de ingestelde vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard, kosten rechtens (veroordeling van de procureur Mr J. M. Levenbach in de kosten van het geding). De partijen hebben tenslotte over en weer hun standpunten bij pleidooi door hun respectievelijke raadslieden doen toelichten voor het Hof, waarna de stukken zijn overgelegd voor arrest.
dat Zeiss-Heidenheim, wanneer Ajax en Stadion zich alsnog zouden refereren aan het oordeel van de Rechter, bereid is geen veroordeling in de kosten tegen hen te vorderen, doch zij de dwangsom dient te handhaven; dat de handelingen van Ajax en Stadion ten opzichte van eiseres onrechtmatig zijn, omdat zij de onrechtmatige handelingen van VEB zijn voetballers, mede helpen doen plaatsvinden, en zij derhalve voor deze onrechtmatige handelingen mede aansprakelijk zijn; VEB, Ajax en Stadion hebben, na toelichting van de vordering door de advocaat van Zeiss-Heidenheim — waarbij deze heeft verklaard dat het woord „Jena" uit het petitum kon vervallen —, deze bij monde van hun advocaten bestreden. Pleitnotities van het namens ieder van de partijen aangevoerde bevinden zich bij de stukken. Van weerszijden zijn voorts bescheiden in het geding gebracht. VEB voerde in hoofdzaak drieërlei verweer: 1. De opdrachtgevers van de procureur Mr J. M. Levenbach hadden en hebben geen bevoegdheid om de Carl Zeiss Stiftung te vertegenwoordigen en namens deze te handelen. Een opdracht tot het instellen van akties als in de dagvaarding vermeld is in werkelijkheid door de Carl Zeiss Stiftung niet gegeven. Deze is in dit geding niet als partij aanwezig. (Vgl. slot noot Mr Veegens bij N.J. 1966-374.). (Subsidiair) II. VEB heeft rechtens noch feitelijk de macht om te verhinderen, dat de Fussballclub Carl Zeiss Jena onder deze naam in Nederland een wedstrijd speelt. Deze club is een zelfstandige rechtspersoon met een eigen onafhankelijk bestuur. (Subsidiair) III. Indien men in casu te maken zou hebben gehad met een overtreding door VEB van het rechterlijke verbod, dat werd uitgesproken bij het sub 2) der dagvaarding genoemde vonnis van de President van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 11 januari 1962 (quod non), was de enige mogelijkheid voor de wederpartij geweest, dat zij tot executie van dat vonnis zou zijn overgegaan, na het eerst te hebben laten betekenen, hetgeen tot dusverre nimmer,, is geschied. Daarop zou dan een executiegeschil hebben kunnen volgen. Ajax voerde, kort weergegeven, een zesledig verweer: 1. Ajax is „eenvoudig verplicht" in het bestek van de te spelen kwartfinale van de Jaarbeursbeker een uitwedstrijd en een thuiswedstrijd te spelen; 2. Zeiss-Heidenheim heeft haar recht op een verbod als door haar gevraagd verwerkt door geen bezwaren in te brengen tegen de verschijningsvorm van de voetbalvereniging uit Jena (die in haar tenue op acht genoemde plaatsen internationale wedstrijden heeft gespeeld) ; 3. Bescherming van handelsnaam en merk dient zich te beperken tot het economisch terrein; 4. Ajax sluit zich aan bij het verweer van VEB dat F.C. Carl Zeiss Jena niet met VEB is te vereenzelvigen; 5. Uitvaardiging van het gevraagd verbod zou voor Ajax onverantwoorde en grote schade opleveren, ter veiligstelling waarvan Zeiss-Heidenheim geen enkele maatregel heeft getroffen; 6. Bij twijfel over de gegrondheid van het verweer dient de zaak naar de gewone rechter te worden verwezen. Het verweer van Staddon kwam, kort gezegd, hierop neer: Ten bewijze van haar stelling dat door het optreden van de F.C. Carl Zeiss Jena bij het publiek de onjuiste voorstelling zou kunnen ontstaan dat in Jena een bedrijf Carl Zeiss gevestigd is, zal Zeiss-Heidenheim moeten waarmaken dat VEB de voetballers onder de naam F.C. Carl Zeiss Jena doet uitkomen en dat VEB hierdoor gebruik maakt van een hem in Nederland ver-
15 oktober 1975
TEN AANZIEN VAN HET RECHT IN HET PRINCIPAAL EN IN HET INCIDENTEEL APPEL:
|I
[1] O. dat de President Zeiss-Heidenheim in haar vorderingen zoals deze in eerste aanleg luidden — hierboven onder de feiten vermeld — niet ontvankelijk heeft verklaard, daartoe overwegende: dat eiseres (Zeiss-Heidenheim) bij wijze van onverwijlde voorziening bij voorraad vordert gedaagde sub 1 (VEB) te verbieden om in enigerlei vorm gebruik te maken van de woorden „Carl Zeiss" bij en tijdens de voetbalwedstrijd op 11 maart 1970 te Amsterdam tegen Ajax te spelen, op straffe van een dwangsom van f 1.000.000,— en gedaagden sub 2 en 3 (Ajax en Stadion) te bevelen in hun aankondigingen vóór, bij of tijdens de wedstrijd geen gebruik te maken of te doen maken van de woorden „Carl Zeiss", zulks op straffe van een dwangsom voor ieder groot f 500.000,—; dat gedaagden terecht hebben aangevoerd dat eiseres geen enkel spoedeisend belang heeft bij de door haar thans gevraagde voorzieningen, daar zij bij een vermeende schending van de handelsnaam of van het fabrieksof handelsmerk „Carl Zeiss" onverwijld kan overgaan tot de executie van het door haar in het tweede punt van de dagvaarding genoemde vonnis van de president
15 oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 januari 1962, zodat een nieuwe voorziening overbodig is, hebbende eiseres evenmin aannemelijk gemaakt waarom het vorderen van een verhoging van de dwangsom spoedeisend zou zijn, waarbij nog in het bijzonder geldt dat het optreden van het bedoelde elftal uiteraard een incidentele gebeurtenis is, waarvan voor eiseres geen aanzienlijke schade zou zijn te verwachten; omtrent dit punt: dat door het bij de pleidooien besprokene is komen vast te staan, dat het litigieuze voetbalelftal de laatste jaren reeds vele malen in verschillende West- en NoordEuropese landen onder zijn naam is opgetreden zonder dat eiseres daartegen in rechte is opgetreden; dat, nu Wij eiseres reeds op deze grond niet met haar vorderingen kunnen ontvangen, de andere door gedaagde met name door gedaagde sub 1 aangevoerde nietontvankelijkheidsgronden onbesproken kunnen blijven; [2] O. dat Zeiss-Heidenheim tegen deze beslissing opkomt met de volgende grieven: I. Ten onrechte heeft de President de vordering (lees: vorderingen) niet ontvankelijk verklaard op grond dat Carl Zeiss (lees: Zeiss-Heidenheim) reeds in het bezit was van een veroordeling krachtens het vonnis van de President te 's-Gravenhage de dato 11 januari 1962; II. Ten onrechte heeft de President beslist, dat niet aannemelijk is gemaakt dat het vorderen van een verhoogde dwangsom spoedeisend zou zijn; HL Ten onrechte heeft de President de voetbalwedstrijd op 11 maart 1970 in het Stadion als een incidentele gebeurtenis aangemerkt waarvan geen aanzienlijke schade was te verwachten; IV. Ten onrechte heeft de President bij zijn overwegingen betrokken dat Carl Zeiss (lees: Zeiss-Heidenheim) vroeger niet in rechte is opgetreden tegen het optreden van de voetballers uit Jena onder de naam „Carl Zeiss Jena"; [3] O. dat VEB als grief in het incidenteel appèl heeft aangevoerd, dat de President ten onrechte als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten heeft veroordeeld de naar Duits recht rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Carl Zeiss Sjiftung; [4] O. dat, alvorens in te gaan op de in het principaal appèl voorgedragen grieven, het Hof heeft te beslissen op het door VEB in eerste aanleg (blijkens de in appèl bij akte in het geding gebrachte pleitaantekeningen van zijn advocaat) gevoerd, in hoger beroep herhaald en in de beide instanties uitvoerig toegelicht, verweer, luidende: De opdrachtgevers van de procureur Mr J. M. Levenbach hadden en hebben geen bevoegdheid om de Carl Zeiss Stiftung te vertegenwoordigen en namens deze te handelen: een opdracht tot het instellen van akties als in de dagvaarding vermeld is in werkelijkheid door de Carl Zeiss Stiftung niet gegeven; deze is in dit geding niet als partij aanwezig. (Vgl. slot noot Mr Veegens bij N.J. 1966-374.). welk verweer VEB heeft herhaald ter toelichting van de grief in het incidenteel appèl, daaraan toevoegend dat er — in eerste aanleg — (dus) geen geschil in de zin van artikel 2 R.O. bestond; [5] O. dat het Hof dit verweer — kort gezegd er op neerkomend dat Zeiss-Heidenheim in dit geding niet als partij aanwezig is — verwerpt, daarmede tevens de in het incidenteel appèl voorgedragen grief verwerpend; dat toch, aangenomen dat Zeiss-Heidenheim zich onbevoegdelijk noemt „Carl Zeiss Stiftung", dit niet wegneemt dat de zich aldus onbevoegdelijk noemende organisatie in de Bondsrepubliek Duitsland wordt erkend als draagster van een handelsnaam en als lichaam dat handels- en/of fabrieksmerken voert, naar ook VEB niet betwist;
Blz. 221
dat dit naar regels van Nederlands internationaal privaatrecht te eerbiedigen feit voldoende was om de vordering, ingesteld door de opdrachtgevers van de procureur Mr J. M. Levenbach — zich noemende „de naar Duits recht rechtspersoonlijkheid bezittende stichting CARL ZEISS STIFTUNG, gevestigd te Heidenheim a/d Brenz in de Bondsrepubliek Duitsland" — aan het oordeel van de President te onderwerpen, gelijk het voldoende is om het door de genoemde opdrachtgevers als de door de President in het ongelijk gestelde partij aanhangig gemaakt hoger beroep te onderwerpen aan het oordeel van het Hof, ongeacht of die gezegde opdrachtgevers zich bevoegdelijk dan wel onbevoegdelijk noemen als voormeld; [6] O., thans overgaand tot bespreking van de in het principaal appèl voorgedragen grieven, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, dat de President Zeiss-Heidenheim niet ontvankelijk heeft verklaard in haar vorderingen op grond van het ontbreken van een spoedeisend belang; dat dit oordeel vooreerst daarop berustte dat ZeissHeidenheim reeds in het bezit was van een voor tenuitvoerlegging vatbare titel tegen VEB — te weten het vonnis van de President te 's-Gravenhage van 11 januari 1962, behelzende het tot VEB gericht bevel zich in Nederland te onthouden van het gebruik van een handelsnaam of een handels- of fabrieksmerk waarin de woorden „Carl Zeiss" in enigerlei combinatie voorkomen — terwijl voorts, naar het oordeel van de President, Zeiss-Heidenheim niet aannemelijk had gemaakt waarom het vorderen van een verhoogde dwangsom spoedeisend zou zijn; dat echter de voor Zeiss-Heidenheim bestaande mogelijkheid over te gaan tot executie van het vonnis van 11 januari 1962 van de President der Haagse rechtbank — welk vonnis blijkens het door Zeiss-Heidenheim overgelegd arrest van het Hof te 's-Gravenhage van 8 januari 1964 daarbij voorzover hier van belang, werd bekrachtigd — op zichzelve geenszins uitsluit haar belang zich andermaal van een rechterlijke uitspraak strekkend tot een dergelijk verbod te voorzien, nu op andere gronden; dat in die andere gronden voor Zeiss-Heidenheim bovendien geredelijk aanleiding bestond aan de thans door haar gevraagde voorzieningen een dwangsom verbonden te willen zien verre uitgaand boven de door de President te 's-Gravenhage aan het bevel van 11 januari 1962 verbonden dwangsom; dat toch het in dezen ging — naar Zeiss-Heidenheim in hoger beroep nog eens uitvoerig heeft uiteengezet — om een via radio en televisie uitgezonden wedstrijd die tengevolge van een uitverkocht huis een recette van omstreeks een half miljoen gulden blijkt te hebben opgeleverd, en dan ook, in ieder geval in hoger beroep, door Zeiss-Heidenheim voldoende aannemelijk is gemaakt dat met het oog op de enige dagen na de uitspraak van de President te spelen wedstrijd het vorderen van een aanzienlijk hogere dwangsom dan die verbonden aan het vorengenoemd bevel van de President te 's-Gravenhage — en daarom alleen al het vragen van een nieuwe rechterlijke uitspraak — gerechtvaardigd was; dat, waar de eerste en tweede grief dus terecht zijn opgeworpen, het, mede op de in die grieven bestreden gronden berustende, vonnis van de President niet in stand kan blijven, en het Hof de zaak opnieuw, thans op grondslag van het in de beide instanties naar voren gebrachte, dient te beoordelen; [7] O. dat de door Zeiss-Heidenheim gevorderde voorzieningen na de onder de feiten vermelde vermeerdering van eis luiden als volgt: voor wat betreft VEB: dat VEB worde verboden in enigerlei vorm bij en
Blz. 222
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
tijdens voetbalwedstrijden in Nederland in enigerlei vorm gebruik te maken van de woorden „Carl Zeiss" of van de merken van Carl Zeiss (lees Zeiss-Heidenheim), meer in het bijzonder VEB te gelasten er zorg voor te dragen dat tijdens de voetbalwedstrijd geen spelers optreden op wier shirts voorkomen de woorden „Carl Zeiss" dan wel één van de merken van Carl Zeiss (lees: Zeiss-Heidenheim), zulks op straffe van een dwangsom van f 1.000.000,— voor elke overtreding, alsmede de tenuitvoerlegging van het verbod te verzekeren door middel van de sterke arm; voor wat betreft Ajax: dat Ajax verboden worde op enigerlei wijze bij de aankondiging van voetbalwedstrijden gebruik te maken van de woorden „Carl Zeiss" of van één van de merken van Carl Zeiss (lees: Zeiss-Heidenheim), en tevens Ajax verboden worde uit te komen tegen voetballers die tijdens de wedstrijd shirts dragen waarop als embleem voorkomt een handelsmerk van Carl Zeiss (lees: ZeissHeidenheim) of de woorden „Carl Zeiss", zulks op straffe van een boete van f500.000,— tevens met uitvoerbaarverklairinig van dit verbod door middel van de sterke arm; en voor wat betreft Stadion: dat Stadion verboden worde in of bij het Stadion aankondigingen te doen waarop voorkomen de woorden „Carl Zeiss" of „Zeiss", meer speciaal aan de ingangen van het Stadion en op het scorebord, terwijl tevens het Stadion gelast worde geen voetballers binnen het terrein van het Stadion toe te laten die kleding of shirts dragen waarop voorkomen de woorden „Carl Zeiss" of „Zeiss" dan wel één van de merken van Carl Zeiss (lees: ZeissHeidenheim), alles op straffe van een boete van f500.000,— per overtreding met uitvoerbaarverklaring van deze beslissing door middel van de sterke arm; [8] O. dat deze door Zeiss-Heidenheim gevraagde voorzieningen in de eerste plaats steunen op de door haar beweerde inbreuk op haar handelsnaam „Carl Zeiss" en op de door haar gevoerde handels- en/of fabrieksmerken — als hoedanig zij noemt zeven te haren name ingeschreven internationale merken (waarvan verklaringen van inschrijving overeenkomstig artikel 8 der Merkenwet zijn overgelegd), onder welke een (beeld) merk met de woorden Carl Zeiss Jenia en een (beeld)merk rnet de woorden Carl Zeiss en twee (woord) merken „Zeiss" —, tot het voeren van welke handelsnaam en merken zij, naar geïntimeerden — thans afgezien van het vorenverworpen verweer van VEB —• niet betwisten, hier te lande de enige gerechtigde is; [9] O. dat het complex van handelingen waardoor volgens Zeiss-Heidenheim deze inbreuk wordt gemaakt kort gezegd hierin bestaat, dat VEB de door dit „Betrieb" gedirigeerde F.C. Carl Zeiss Jena bij de door die club op 11 maart 1970 in het Stadion te Amsterdam tegen Ajax gespeelde wedstrijd heeft laten uitkomen — en mogelijk in de toekomst wanneer deze club wederom moet spelen (hetzij in een Jaarbeursbekercompetitie, in welke competitie de wedstrijd van 11 maart 1970 werd gespeeld, of in een andere competitie) wederom zal laten uitkomen — in shirts met een embleem waarin de woorden Carl Zeiss Jena voorkomen, en dat Ajax en Stadion ondanks de aan beide kenbaar gemaakte bezwaren van Zeiss-Heidenheim de wedstrijd van 11 maart 1970 hebben aangekondigd — onder meer en onderscheidenlijk in de trams in Amsterdam en op het scorebord en bij de ingangen van het Stadion — en, naar te verwachten is, in de toekomst bij eventuele wedstrijden tegen Ajax, respectievelijk in het Stadion, wederom zullen aankondigen als gespeeld, c.q. te spelen door Ajax ( of een andere Nederlandse club) tegen F.C. Carl Zeiss Jena, en voorts dat Ajax haar uitkomend
15 oktober 1975
elftal heeft laten spelen, c.q. zal laten spelen, tegen en dat Stadion toegang tot het terrein verleend heeft, c.q. zal verlenen, aan voetballers in shirts met een embleem als vorenbedoeld; [10] O. dat deze handelingen naar het aanvankelijk oordeel van het Hof reeds daarom niet een inbreuk als gesteld opleveren, omdat niet is in te zien dat het publiek — waaronder hier en verder is te verstaan: het „grote" publiek aan hetwelk niet een bijzonder onderscheidingsvermogen kan worden toegeschreven — ertoe zou kunnen zijn gebracht, dan wel ertoe zal kunnen worden gebracht, de hier te lande onder haar handelsnaam en haar merken door Zeiss-Heidenheim in het verkeer gebrachte waren aan te zien voor waren afkomstig van VEB, en, dit zo zijnde, de vorenornschreven handelingen van Ajax en Stadion niet kunnen worden bestempeld als het verlenen van medewerking aan zulk een inbreuk (of, om met de woorden van Zeiss-Heidenheim te spreken, als het medehelpen dat zulk een inbreuk plaats vindt); dat Zeiss-Heidenheim immers wel VEB verwijt door te handelen als voorzegd „reclame te maken voor „uit „Oost-Duitsland afkomstige producten van zijn bedrijf „in Jena", maar daaraan (in haar memorie van grieven) onmiddellijk toevoegt: „VEB maakt in de „communistische landen gebruik van het merk „CARL ZEISS JENA" „voor zijn producten, en wanneer elf voetbalspelers met „dit merk op hun shirts in een wedstrijd optreden, ma„ken zij — afgezien dat zij ook voetballen — reclame „voor het product hetwelk VEB in de communistische „landen onder dat merk verhandelt", en bij de pleidooien voor het Hof partijen eenstemmig hebben bevestigd dat noch ten tijde van de wedstrijd van 11 maart 1970 noch nadien door VEB of een met dit „Betrieb" gelieerde onderneming producten hier te lande op de markt zijn c.q. worden gebracht onder een naam of merk waarin de woorden Zeiss, Carl Zeiss of Carl Zeiss Jena voorkomen of onder een naam of merk dat met de handelsnaam van Zeiss-Heidenheim of met een door haar hier gevoerd merk overeenstemming vertoont; dat — daargelaten of VEB gezegd kan worden de voetbalclub te dirigeren — van „reclame makende inbreuk" bier te lande op die handelsnaam of die merken zijdens VEB door het laten uitkomen van een elftal van de F.C. Carl Zeiss Jena dus al geen sprake kan zijn omdat dit in geen enkel opzicht gelegenheid biedt (aan het publiek) tot het vergelijken van de door de handelsnaam en/of de merken van Zeiss-Heidenheim beschermde producten met de producten van VEB of een daarmede gelieerde onderneming, en a fortiori dit laten uitkomen van die voetballers geen gevaar voor verwarring omtrent de herkomst tussen de producten van ZeissHeidenheim en die van VEB schept; [11] O. dat Zeiss-Heidenheim in de tweede plaats als grond voor de door haar gevraagde voorzieningen aanvoert dat VEB door als voorschreven een elftal van de F.C. Carl Zeiss Jena te laten uitkomen (ook) anders dan uit hoofde van inbreuk op haar handelsnaam en/of op haar merken onrechtmatig jegens haar, Zeiss-Heidenheim, handelt, en dat hetzelfde geldt voor Ajax en Stadion; [12] O. dat, voorzover dit onrechtmatig handelen volgens Zeiss-Heidenheim bestaat in gebruikmaking van haar handelsnaam, althans van de woorden Carl Zeiss als hoofdbestanddeel van haar handelsnaam, Zeiss-Heidenheim ten onrechte VEB, Ajax en Stadion deswege aansprakelijk stelt, omdat voor aansprakelijkheid uit dien hoofde gevaar voor verwarring omtrent de herkomst tussen de onder die handelsnaam gevoerde producten en andere producten nodig zou zijn en, als boven gezegd, het geïncrimineerd handelen van VEB, Ajax en Stadion dit verwarringsgevaar niet insluit;
15 oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
[13] O. dat het echter naar 's Hofs aanvankelijk oordeel anders is voorzover Zeiss-Heidenheim met een beroep op de haar toekomende merk-bescherming het meerbedoeld handelen van VEB, Ajax en Stadion onrechtmatig acht (anders dan uit hoofde van merkinbreuk) ; dat aan de hand van de fotografische weergaven van de merken van Zeiss-Heidenheim in de hogergenoemde verklaringen van inschrijving van die merken kan worden vastgesteld dat van de beeldmerken geregistreerd onder de nummers 321668 en 321673 onderscheidenlijk de woorden „Carl Zeiss Jena" en „Carl Zeiss" de kenmerkende bestanddelen uitmaken, en dat de woordmerken geregistreerd onder de nummers 321669 en 350344 onderscheidenlijk bestaan uit de woorden „Zeiss" en „ZEISS";
dat Zeiss-Heidenheim er nu nadrukkelijk op gewezen heeft dat deze door haar hier te lande als enige gerechtigde gevoerde merken zijn te beschouwen als zogenaamde beroemde merken, althans voorzover in die merken voorkomen de woorden Zeiss of Carl Zeiss, en dit niet voor betwisting vatbaar lijkt — en door geïntimeerden ook niet betwist is —, nu als algemeen bekend is aan te nemen dat bij het lezen of horen noemen van de namen Zeiss en Carl Zeiss door het publiek onmiddellijk zal worden gedacht aan producten onder die namen in de handel (lenzen, brilglazen, fototoestellen, optische instrumenten etc.) en van grote renommée; dat, doordat de vermelding van de naam Zeiss of Carl Zeiss bij het publiek dadelijk associaties oproept met de daaronder verhandelde waren van grote renommée en die naam daardoor wordt ervaren (is gaan fungeren) als aanduiding voor die waren zelve, en wel voor lenzen, briklazen, fototoestellen, ontische instrumenten etc. van bijzondere kwaliteit, vermelding van die naam ook in geheel ander verband — zoals in casu in verband met voetbalwedstrijden — alleen al door de suggestie welke van die naam uitgaat — de aandacht van het publiek daarop — op die naam — zal richten, en dusdoende ook in dat ander verband associaties zal wekken met onder die naam verhandelde waren, waardoor de gedachte aan dergelijke waren van een ander merk (of een ander fabrikaat) zal worden verdrongen; dat de werking die aldus van zulk een beroemd merk uitgaat een extra onderscheidende kracht en werfkracht inhoudt voor de onder dat merk verhandelde waren, ook buiten het vlak van de economische concurrentie, en die werking dat merk — „Zeiss", „Carl Zeiss" of „Carl Zeiss Jena" — in hose mate cevoelie maakt voor „verwatering", in die zin dat, terwijl van het enkele lezen of horen noemen van de naam Zeiss of Carl Zeiss een meer dan gewone onderscheidende kracht en werfkracht uitoaat (dankzii de renutatie van de daaronder verhandelde waren) ten bate van die waren, het gebruik van die naam — i.e. van dat beroemde merk — door een ander dan de daartoe gerechtigde licht een aantasting kan betekenen van die meer dan eewone onderscheidende kracht en werfkracht, en daarmede van de reputatie van de onder dat merk verhandelde waren, te weten: zo dikwijls als het publiek in groten eetale reden meent te hebben afkeurend te moeten oordelen over enigerlei activiteit door die ander onder de naam Zeiss of Carl Zeiss verricht; dat dan ook zodra een ander zich van de namen Zeiss of Carl Zeiss hier te lande bedient — en ZeissHeidenheim, de enige gerechtigde tot het voeren van die namen hier te lande, het (uitsluitend) gebruik daarvan niet langer in de hand heeft — er voor 'haar, ZeissHeidenheim, wezenlijk belang kan bestaan dit gebruik door die ander tegen te gaan teneinde „verwatering" als vorenbedoeld van de unieke positie van haar beroemde merk te verhinderen;
Blz. 223
[14] O. dat, het vorenstaande in aanmerking genomen, ten aanzien van ieder der geïntimeerden afzonderlijk is na te gaan of, zoals Zeiss-Heidenheim stelt, door zijn (haar) handelen haar merk (en) dreigt (dreigen) te „verwateren"; [15] O. dat — wat de tegen VEB gevraagde voorziening betreft — Zeiss-Heidenheim wel een verbod vraagt om in enigerlei vorm van de woorden „Carl Zeiss" of van haar merken gebruik te maken, maar geen ander beweerd onrechtmatig handelen van VEB daaraan ten grondslag legt dan het laten uitkomen van spelers van de F.C. Carl Zeiss Jena in shirts met een embleem waarin de woorden Carl Zeiss dan wel één van de merken voorkomen; dat, nu Zeiss-Heidenheim geen ander gebruik van de woorden „Carl Zeiss" of van haar merken heeft gesteld en van een andere, mogelijk tot „verwatering" van haar merken aanleiding gevende, handeling zijdens VEB in dit geding niet is gebleken, het gevraagd verbod in elk geval slechts in de meer specifieke vorm - het niet laten uitkomen in de meerbedoelde shirts — voor toewijzing in aanmerking zou kunnen komen; dat de overgelegde foto van een speler van F.C. Carl Zeiss Jena nu laat zien dat het embleem op het shirt zo klein is en de woorden Carl Zeiss Jena, in het embleem aangebracht in de vorm van één der beeldmerken van Zeiss-Heidenheim, een zo bescheiden plaats in dat embleem innemen (boven de veelkleurige afbeelding — naar bij pleidooi is medegedeeld: in blauw-wit-geel — van het wapen van de stad Jena), dat niet is aan te nemen dat de aandacht van het publiek, zowel de bij de wedstrijd aanwezige toeschouwers als de t.v. kijkers, hetzij tijdens de wedstrijd hetzij bij het binnenkomen in of weggaan uit het veld van de spelers, op dat embleem, en met name op het daarin afgebeelde beeldmerk, zich zal hebben gericht (bij de wedstrijd van 11 maart 1970) of, zolang niet een veel groter embleem op de shirts wordt aangebracht, zich zal richten (bij eventuele toekomstige wedstrijden); dat daar bij komt, dat het publiek weet dat het een wedstrijd van Ajax (of een andere Nederlandse club) tegen de club uit Jena volgt, en het de spelers voornamelijk aan hun tenue — in zijn geheel — zal herkennen, en het bewuste embleem — en zeker de woorden Carl Zeiss, die volgens Zeiss-Heidenheim zelve, naar zij bij dagvaarding in verband met een in 1966 te Braunschweig gespeelde wedstrijd opmerkt, „onzichtbaar klein" oo de shirts voorkomen — niet of nauwelijks tot identificatie van de spelers of hun club bijdraagt; dat „verwatering" van de merken waartoe ZeissHeidenheim hier te lande de enige gerechtigde is door dit gebruik dan ook niet is te vrezen, en de tegen VEB gevraagde voorziening al daarom dient te worden geweigerd; [16] O. dat het vorenstaande meebrengt dat op het verweer van VEB dat niet dit „Betrieb" maar de eigen rechtspersoonlijkheid bezittende F.C. Carl Zeiss Jena in rechte had moeten worden betrokken — en op al wat Zeiss-Heidenheim ter weerlegging van dit verweer heeft aangevoerd — niet behoeft te worden ingegaan; [17] O. dat — wat de tegen Ajax gevraagde voorziening betreft — voorzover daarbij wordt gevraagd Ajax te verbieden uit te komen tegen voetballers die tijdens de wedstrijd shirts dragen waarop als embleem voorkomt een handelsmerk van Carl Zeiss (lees: Zeiss-Heidenheim) of de woorden „Carl Zeiss" op grond van het vorenoverwogene ook deze voorziening moet worden geweigerd; dat evenwel de aankondiging door Ajax van een voetbalwedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena, zoals getoond op de overgelegde foto van zulk een aankondiging voor de wedstrijd van 11 maart 1970 in de Amsterdamse
Blz. 224
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
tram, uitmaakt een gebruik van de woorden Carl Zeiss of Zeiss die het kenmerkend bestanddeel zij'n van de vorengenoemde merken van Zeiss-Heidenheim, door welk gebruik gevaar voor „verwatering" van die merken in voege als vorenoverwogen ontstaat; dat Ajax aan het waarschuwend verzoek van ZeissHeidenheim zich van dergelijke aankondigingen te onthouden voor de wedstrijd van 11 maart 1970 geen gevolg heeft gegeven, en voor de toekomst door dit geding geacht moet worden voldoende te zijn gewaarschuwd om zich daarvan te onthouden; dat dan ook, mocht Ajax niettemin een eventuele toekomstige wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena met gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss aankondigen, zij in strijd met de haar jegens Zeiss-Heidenheim betamende zorgvuldigheid zou handelen, zulks temeer nu zij bij geen van haar verweren heeft gesteld in haar belangen te worden geschaad door zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss te moeten aankondigen; dat dus Ajax verboden dient ,te worden op enigerlei wijze bij de aankondiging van voetbalwedstrijden gebruik te maken van de woorden Carl Zeiss, en voor het overige de tegen haar gevraagde voorziening moet worden geweigerd; [18] O. dat — wat de tegen Stadion gevraagde voorziening betreft — voorzover daarbij wordt gevraagd Stadion te gelasten geen voetballers binnen het terrein van het Olympisch Stadion toe te laten die kleding of shirts dragen waarop voorkomen de woorden „Carl Zeiss" of „Zeiss" dan wel één van de merken van Carl Zeiss (lees: Zeiss-Heidenheim), op grond van het vorenoverwogene ook deze voorziening moet worden geweigerd; dat evenwel aankondigingen in of bij het Stadion — meer speciaal aan de ingangen van het Stadion en op het scorebord — waarop voorkomen de woorden Carl Zeiss of Zeiss, zoals getoond op de overgelegde foto's van zulke aankondigingen voor de wedstrijd van 11 maart 1970, uitmaken een gebruik van die woorden die het kenmerkend bestanddeel^ijn van de vorengenoemde merken van Zeiss-Heidenheim, door welk gebruik gevaar voor „verwatering" ivan die merken in voege ais vorenoverwogen ontstaat; dat Zeiss-Heidenheim ook Stadion haar bezwaren tegen aankondigingen met de woorden Carl Zeiss had kenbaar gemaakt in verband met de wedstrijd van 11 maart 1970 en ook Stadion ondanks die waarschuwing de wedstrijd met gebruikmaking van die woorden heeft aangekondigd, terwijl ook voor Stadion geldt dat zij door dit geding geacht moet worden voldoende gewaarschuwd te zijn dergelijke aankondigingen in de toekomst na te laten; dat bovendien ook Stadion niet heeft betoogd in haar belangen te (zullen) worden geschaad door aankondiging — bij eventuele toekomstige wedstrijden door F.C. Carl Zeiss Jena in het Stadion te spelen — van zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss, zijnde uit haar opmerking bij memorie van antwoord dat zij „zich niet vrij heeft geacht op eigen gelegenheid, dat wil zeggen zonder haar daartoe verplichtende rechterlijke uitspraak, het uit Jena afkomstige „elftal anders aan te kondigen dan onder de eigen naam „van de voetbalclub waarvoor het uitkwam" veeleer af te leiden dat zijdens Stadion tegen aankondiging zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss geen overwegend bezwaar bestaat; dat dus, mocht Stadion niettemin een eventuele toekomstige wedstrijd met gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss aankondigen, zij in strijd met de haar jegens Zeiss-Heidenheim beramende zorgvuldigheid zou behandelen, en haar verboden dient te worden aankondi-
15 oktober 1975
gingen in of bij het Stadion — meer speciaal aan de ingangen van het Stadion en op het scorebord — waarop voorkomen de woorden Carl Zeiss of Zeiss, en voor het overige de tegen haar gevraagde voorziening moet worden geweigerd; [19] O. dat de tegen Ajax en Stadion gevraagde dwangsommen het Hof bovenmatig voorkomen, en deze zullen worden bepaald op de na te melden bedragen, terwijl voorts geen termen gevonden worden de uit te vaardigen bevelen uitvoerbaar te verklaren door middel van de sterke arm; dat het Hof echter de oorspronkelijk gevraagde uitvoerbaar-verklaring bij voorraad, nu daarvan in hoger beroep niet bepaaldelijk is afgezien, beschouwt als ook te gelden voor de (vermeerderde) vorderingen in appèl; dat mitsdien beslist moet worden als volgt: RECHTDOENDE: IN HET PRINCIPAAL BEROEP:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep; Beveelt geïntimeerde sub 2 bij de aankondiging van voetbalwedstrijden zich te onthouden van gebruikmaking op enigerlei wijze van de woorden „Carl Zeiss"; Bepaalt dat geïntimeerde sub 2 bij overtreding van dit bevel een dwangsom zal verbeuren van f 100.000,—; Beveelt geïntimeerde sub 3 zich te onthouden van aankondigingen in of bij het Olympisch Stadion te Amsterdam — meer speciaal aan de ingangen van dat Stadion en op het scorebord — waarop voorkomen de woorden „Carl Zeiss" of „Zeiss"; Bepaalt dat geïntimeerde sub 3 bij iedere overtreding van dit bevel een dwangsom zal verbeuren van f 100.000,—; Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Weigert de gevraagde voorzieningen voor het overige; Verwijst appellante in de kosten van het geding in de beide instanties voorzover gevallen aan de zijde van geïntimeerde sub 1, en bepaalt die kosten voor de eerste aanleg tot aan de uitspraak op f450,— (vierhonderd vijftig gulden) en voor het hoger beroep tot aan deze uitspraak op f 1.100,— (eenduizend eenhonderd gulden) ; Verwijst appellante in een gedeelte van de kosten van het geding in de beide instanties voorzover gevallen aan de zijde van geïntimeerden sub 2 en sub 3, en bepaalt dit gedeelte ten aanzien van ieder van deze geïntimeerden voor de eerste aanleg tot aan de uitspraak op f 300,—- (driehonderd gulden) en voor het hoger beroep tot aan deze uitspraak op f800,— (achthonderd gulden) ; Verstaat dat voor het overige ieder van de partijen belast blijft met de eigen kosten; IN HET INCIDENTEEL BEROEP:
Wijst dit beroep af; Verwijst incidenteel appellante in de kosten van het incidenteel appèl, aan de zijde van incidenteel geïntimeerde tot aan deze uitspraak begroot op f 150,— (eenhonderd vijftig gulden). Enz. b) Conclusie van de Advocaat-Generaal Mr M. S. van Oosten. Hetgeen ik betoogd heb in mijn conclusie, genomen in de zaak rolnummer 10.530 moge mutatis mutandis geacht worden herhaald te zijn in deze conclusie, met name voor wat betreft de beoordeling van middel I in het principaal beroep en het in het incidenteel beroep voorgestelde middel.
15 oktober 1975
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 10
Conclusie genomen in de zaak rolnummer 10.530. Op 11 maart 1970 is te Amsterdam in het Olympisch Stadion de Fussballclub Call Zeiss Jena uitgekomen tegen Ajax (Amsterdam), deelnemende aan de „InterCities Fairs Cup" competitie. De voetbalclub Carl Zeiss Jena speelde in shirts met een embleem waarop de woorden Carl Zeiss Jena voorkwamen. De rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Amsterdamse Footballclub „Ajax" (hierna te noemen: Ajax) heeft deze wedstrijd aangekondigd in de Amsterdamse Tram, in deze bewoordingen: WOENSD. 1 1 MAART 2 0 . 1 5 UUR EUROPACUPJAARBEURSSTEDEN 4E RONDE OLYMPISCH STADION A J A X F.C. C A R L Z E I S S J E N A
TOEGANGSPRIJZEN f. 20,-, 15,-, 12,50, 10.-, 5 , •DIPLOMA'S EN SEIZOENKAARTEN ZIJN GELDIG VOORVERKOOP AAN DE BEKENDE ADRESSEN
De N.V. Het Nederlands Sportpark Olympisch Stadion („Stadion") heeft aan de ingang van het stadion de voetbalwedstrijd aldus aangekondigd: 11 MAART A J A X - C A R L Z E I S S JENA
20.15 UUR Het scorebord, waarop volgens het Hof de wedstrijd door Stadion zou zijn aangekondigd vermeldt: CARL ZEISS JENA AJAX
0 0
De oorspronkelijke eiseres, de naar Duits recht rechtspersoonlijkheid bezittende stichting Carl Zeiss Stiftung, gevestigd te Heidenheim a/d Brenz in de Duitse Bondsrepubliek („Zeiss-Heidenheim"), voert hier te lande als enige gerechtigde merken die te beschouwen zijn als zgn. beroemde merken, althans voor zover daarin de woorden Zeiss of Carl Zeiss voorkomen. Het Hof heeft de voormelde handelingen van Ajax en Stadion beschouwd uit het oogpunt van gevaar voor verwatering waaraan een beroemd merk is bloot gesteld, dat is het gevaar dat de onderscheidende- en werfkracht van zodanig merk wordt aangetast, „die G e f a h r . . . dasz die auf der Einmaligkeit beruhende überragende Kennzeichnungs- und Werbekraft beeintrachtigt wird (BAUMBACH-HEFERMEHL, Wettbewerbsund Warenzeichenrecht II, 10e dr. 1969, p. 595, Anm. 149 op § 31 W Z G ) . Het Hof meent dat de voorschreven handelingen van Ajax en Stadion uitmaken een gebruik van de woorden Carl Zeiss of Zeiss, die het kenmerkend bestanddeel zijn van de vorengenoemde (beroemde) merken van ZeissHeidenheim en oordeelt dat door dit gebruik gevaar voor verwatering van die merken „in voege als vorenoverwogen ontstaat" (r.o. 17b, 18b). Met de woorden „in voege als vorenoverwogen" verwijst het Hof m.i. naar r.o. 13e van zijn arrest, luidende dat de werking die aldus (op de wijze als uiteengezet in r.o. 13d) van zulk een beroemd merk (een door Zeiss-Heidenheim hier te lande gevoerd beroemd merk als vermeld in r.o. 13c) „uitgaat een extra onderscheidende kracht en werfkracht inhoudt voor de onder dat merk verhandelde waren, ook buiten het vlak van de economische concurrentie, en die werking dat merk — „Zeiss", „Carl Zeiss" of „Carl Zeiss Jena" — in hoge mate gevoelig maakt voor „verwatering", in die zin dat, terwijl van het enkele lezen of horen noemen van de naam Zeiss of Carl Zeiss een meer dan gewone onderscheidende kracht en werfkracht uitgaat (dankzij de reputatie van de daaronder verhandelde waren) ten bate van die waren, het gebruik van die naam — i.e. van dat beroemde merk — door een ander dan de daartoe gerechtigde licht een aantasting kan betekenen van die meer dan
Blz. 225
gewone onderscheidende kracht en werfkracht, en daarmede van de reputatie van de onder dat merk verhandelde waren, te weten: zo dikwijls als het publiek in groten getale reden meent te hebben afkeurend te moeten oordelen over enigerlei activiteit door die ander onder de naam Zeiss of Carl Zeiss verricht". Echter, al zouden meergemelde handelingen van Ajax en Stadion een gebruik uitmaken van de woorden Carl Zeiss of Zeiss, die het kenmerkend bestanddeel zijn van de vorengenoemde merken van Zeiss-Heidenheim, deze handelingen zijn naar haar aard geen handelingen welke gebruik van een merk als merk uitmaken, d.w.z. gebruik van een merk ter onderscheiding van waren, en zeker geen gebruik van een merk als merk „im geschaftlichen Verkehr" (vgl. BAUMBACH-HEFERMEHL, t.a.p., p. 363, Anm. 7 op § 15 W G Z ) . Een beroemd merk wordt in de Nederlandse en Duitse rechtspraak in het algemeen beschermd tegen gebruik van een merk als m e r k door een derde (vgl. de rechtspraak vermeld in Onrechtmatige Daad, ed. Kluwer, VI (MARTENS), no. 128.6, zomede de uitspraak van de eerste burgerlijke kamer van het Bundesgerichtshof van 11 november 1958 (Quick), Entsch. Zivils. 28 (1959, p. 320 e.v.), waaruit ik citeer: „Der Senat verwendet in der neueren Rechtsprechung den Begriff der sog. Verwasserungsgefahr für solche typischen Sachverhalte, bei denen eine weithin bekannte Kennzeichnung, d.h. eine Kennzeichnung mit überrageoder Verkehrsgeltung (sog. berühmtes Zeichen), duren kennzeichenmaszigen Gebrauch durch Dritte beeintrachtigt wird, infolge weitgehender Branchenverschiedenheit jedoch warenzeichen- oder firmenrechtliche Verwechslungsgefahr weder im engeren noch im weiteren Sinne besteht. In solchem Falie kann ein auszerzeichenrechtlicher Schutz des berühmten Zeichens in Betracht kommen. Diesem Sonderscfautz aus dem Rechtsgedanken der Verwasserung liegt die Erwagung zugrunde, dasz der Inhaber eines solchen Kennzeichens ein berechtigtes Interesse daran hat, dasz ihm seine unter groszen Aufwand von Zeit und Geld erworbene Alleinstellung erhalten bleibt und dasz alles vermieden wird, was die Eigenart und den kennzeichnenden Charakter seiner Kennzeichnung verwassern und damit die auf deren Einmaligkeit beruhende starke Werbewirkung beeintrachtigen könnte ( . . . ) . Es gent also im Grunde darum, einen erworbenen Besitzstand gegen Beeintrachtigungen zu schützen, nicht dagegen darum, irgendwelche Verwechslungen zu verhindern. Der Schutz gegen Verwasserungsgefahr ist, wie das Landgericht zutreffend bemerkt hat, grundsatzlich von der Möglichkeit einer Irreführung des Verkehrs durch ahnliche Kennzeichnungen unabhangig. Den Inhabern besonders starker Kennzeichnungen wird damit ein Rechtsschutz gegen die Verwendung gleicher oder ahnlicher Kennzeichnungen in ganzlich anderen Geschaftsbereichen und auszerhalb des eigentlichen Anwendungsbereichs der § § 24, 25 WZG, § 16 UWG gewahrt. Ein solcher Sonderschutz aus dem Rechtsgedanken der Verwasserung darf jedoch, wie der Senat wiederholt ausgefürht hat (...) nur mit groszer Vorsicht und nur bei besonders gelagerten Ausnahmetatbestanden gewahrt werden. In der Regel wird eine Gefahrdung der Werbekraft eines berühmten Zeichens durch Verwendung in anderen Branchen ernsthaft nur dann in Betracht kommen, wenn der Alleinstellung der weithin bekannten Kennzeichnung durch Zeichen Abbruch getan wird, die entweder mit ihr identisch sind oder doch mit ihren charakteristischen Merkmalen weitgehend übereinstimmen, da andernfalls eine Schwachung der Werbekraft der berühmten Kennzeichnung nicht zu befürchten steht ( . . . ) . Waar de handelingen van Ajax en Stadion niet opleveren een gebruik van een merk als merk, is, althans
Blz. 226
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
in het licht van de rechtspraak, niet aannemelijk dat door het enkele gebruik van de woorden Carl Zeiss of Zeiss door Ajax en Stadion gevaar voor verwatering ontstaat of kan ontstaan. De omstandigheid dat Ajax de voormelde aankondiging heeft gedaan ondanks het waarschuwend verzoek van Zeiss-Heidenheim zich van dergelijke aankondigingen te onthouden (r.o. 17e) is m.i. geen omstandigheid welke relevant is uit het oogpunt van de vraag of van deze handeling al of niet gevaar voor verwatering van een der beroemde merken van Zeiss-Heidenheim te duchten is. Hetzelfde geldt met betrekking tot de in r.o. 18c vermelde omstandigheid dat Zeiss-Heidenheim ook haar bezwaren tegen aankondiging met de woorden Carl Zeiss aan Stadion had kenbaar gemaakt in verband met de op 11 maart 1970 te spelen wedstrijd en dat Stadion ondanks deze waarschuwing de wedstrijd met gebruikmaking dier woorden heeft aangekondigd. In rechtsoverweging 13e gaat het Hof er van uit dat een ander dan de rechthebbende op het beroemde merk, voor zover daarin voorkomen de woorden Zeiss of Carl Zeiss, door het bezigen van de naam Zeiss of Carl Zeiss, gebruik maakt van dat beroemde merk. Deze overweging, voor zover ik haar althans meen te moeten verstaan, komt m.i. hierop neer dat die ander (die ik X zal noemen) gevaar voor verwatering van dit beroemde merk kan doen ontstaan (in deze zin dat de meer dan gewone onderscheidende en werfkracht en daarmede de reputatie van de onder dat merk verhandelde waren kan worden aangetast) door gebruik te maken van dit merk, doch niet door het enkele gebruik maken van dit merk, maar zo dikwijls als het publiek reden meent te hebben afkeurend te moeten oordelen over enigerlei activiteit door X onder de naam Zeiss of Carl Zeiss verricht. Dit mede in aanmerking genomen hebbende, heeft het Hof — ten aanzien van de voorschreven handelingen van Ajax en Stadion nagaande of door hun handelen die beroemde merken van Zeiss-Heidenheim dreigen te verwateren, m.a.w. of door dit handelen gevaar voor verwatering dier merken ontstaat, althans kan ontstaan — niet onderzocht of Ajax, resp. Stadion, enigerlei activiteit heeft verricht onder de'naam Zeiss of Carl Zeiss, veelmin of — en zo ja — het publiek in groten getale reden meent te hebben afkeurend te moeten oordelen over enigerlei activiteit door Ajax, resp. Stadion, onder de naam Zeiss of Carl Zeiss verricht. Het is dan ook, naar het mij voorkomt, in het licht van r.o. 13e, zoals deze m.i. moet worden verstaan, onbegrijpelijk wat het Hof bedoelt met de woorden „gevaar voor verwatering van die merken in voege als vorenoverwogen", zoals deze woorden voorkomen in r.o. 17b en 18b, en hoe het Hof heeft kunnen komen tot de in deze overwegingen vervatte beslissingen. Zulks te meer nu het Hof niet heeft vastgesteld dat Ajax, resp. Stadion, enigerlei activiteit onder de naam Zeiss of Carl Zeiss heeft verricht en de meergemelde handelingen van Ajax en Stadion, waarvan sprake is in r.o. 17b en 18b, geen activiteiten zijn, verricht onder de naam Zeiss of Carl Zeiss. Waar deze beslissingen m.i. onbegrijpelijk zijn, kunnen zij op haar juistheid niet worden getoetst. Op deze bedenking moet m.i. onderdeel 1 van middel I afstuiten voor zover het klaagt dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat Ajax door het aankondigen van voetbalwedstrijden onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss of Zeiss gevaar voor verwatering „in voege als vorenoverwogen" heeft doen ontstaan. Voor zover dit onderdeel gericht is tegen de in r.o. 17d vervatte beslissing dat, mocht Ajax een eventuele toekomstige wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena met gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss aankondigen, zij in strijd is met de haar jegens Zeiss-Heidenheim, betamende zorgvuldigheid van handelen, stelt eiseres dat
15 oktober 1975
het Hof aldus ten onrechte heeft beslist. Maar eiseres stelt niet waarom het Hof aldus ten onrechte heeft beslist, zodat de tegen r.o. 17d gerichte klacht niet tot cassatie kan leiden. Daarenboven rijst tegen onderdeel 1 van middel I nog de bedenking dat, althans in het licht van r.o. 13e, zoals deze overweging m.i. moet worden verstaan, het Hof bij zijn in r.o. 14 bedoelde onderzoek alleen komen tot het in r.o. 17 vervatte oordeel, dat Ajax door de daar bedoelde aankondiging van een reeds plaatsgevonden wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena van de woorden Carl Zeiss of Zeiss een gebruik heeft gemaakt, „waardoor gevaar voor „„verwatering"" van die merken in voege als vorenoverwogen ontstaat", indien Ajax enigerlei activiteit zou hebben verricht onder de naam Zeiss of Carl Zeiss en het publiek in groten getale reden meent te hebben daarover afkeurend te moeten oordelen, en niet, zoals eiseres stelt, indien het door Ajax gemaakte gebruik van de woorden Carl Zeiss of Zeiss aan het publiek in groten getale reden tot een afkeurend oordeel zou hebben gegeven, althans het gevaar bij het publiek in groten getale van zodanig oordeel zou nebben opgeleverd. Uit het oogpunt van het gevaar voor verwatering, waaraan een beroemd merk is blootgesteld, heeft het Hof wel relevant geacht een reactie van het publiek, maar alleen een reactie van het publiek op enigerlei activiteit van „die ander" verricht onder de naam Zeiss of Carl Zeiss. Dit schijnt eiseres ook in de onderdelen 3 en 4 van middel I uit het oog te verliezen. Uit 's Hofs arrest behoeft m.i. niet duidelijk te worden of het Hof bij zijn in onderdeel 2 bedoelde oordelen omtrent de door Ajax reeds verrichte aankondiging en omtrent de eventuele door Ajax in de toekomst te verrichten aankondiging van een voetbalwedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss of Zeiss (stilzwijgend) als vaststaand heeft aangenomen, dat de bedoelde handelingen activiteiten van Ajax vormen, waarover het publiek in groten getale meent afkeurend te moeten oordelen, althans activiteiten zijn, die het gevaar van het ontstaan bij het publiek in groten getale van een afkeurend oordeel opleveren, zodat onderdeel 2 van het middel m.i. niet aannemelijk is. In het licht van r.o. 13e moet uit 's Hofs arrest m.i. duidelijk worden waarom het Hof niet heeft onderzocht of Ajax enigerlei activiteit heeft verricht onder de naam Zeiss of Carl Zeiss, en zo ja, of het publiek in groten getale reden meent te hebben daarover afkeurend te oordelen, resp. waarom het Hof zonder vastgesteld te hebben dat Ajax enigerlei activiteit onder de naam Zeiss of Carl Zeiss heeft verricht en dat het publiek in groten getale reden meent te hebben afkeurend te moeten oordelen over deze activiteit van Ajax, nochtans in r.o. 17b heeft geoordeeld dat Ajax door het gebruik van de woorden Carl Zeiss of Zeiss gevaar voor verwatering van de in r.o. 17b bedoelde merken „in voege als vorenoverwogen ontstaat". Een en ander wordt echter uit het bestreden arrest niet duidelijk, althans naar mijn bescheiden mening. Door 's Hofs arrest wordt niet bewezen dat het Hof irrelevant heeft geacht of de in r.o. 17 van zijn arrest bedoelde, door Ajax reeds verrichte, resp. inde toekomst te verrichten, aankondiging van een voetbalwedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena, een activiteit van Ajax is, waarover het publiek in groten getale meent afkeurend te moeten oordelen, althans een activiteit is, die het gevaar van het ontstaan bij het publiek in groten getale van een afkeurend oordeel oplevert, zodat de voorwaarde, waaronder in onderdeel 3 wordt geklaagd dat 's Hofs arrest onjuist is, niet is vervuld. Door het bestreden arrest wordt evenmin bewezen dat het Hof heeft aangenomen dat de in r.o. 17 van zijn
15 oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
arrest bedoelde, door Ajax reeds verrichte, resp. in de toekomst te verrichten, aankondiging van een voetbalwedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena een activiteit van Ajax is, waarover het publiek in groten getale meent afkeurend te moeten oordelen, althans een activiteit is die het gevaar van het ontstaan bij het publiek in groten getale van een afkeurend oordeel oplevert. Derhalve kan in cassatie niet worden getreden in een beoordeling van de klacht dat het Hof ten onrechte heeft beslist, dat Ajax door een eventuele toekomstige wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss of Zeiss aan te kondigen, in strijd met de haar jegens Zeiss-Heidenheim beramende zorgvuldigheid zou handelen, en dat het Hof ten onrechte Ajax heeft bevolen bij de aankondiging van voetbalwedstrijden zich te onthouden van gebruikmaking op enigerlei wijze van de woorden Carl Zeiss. Met 's Hofs beslissing, waarvan sprake is in onderdeel 5 van het middel, zal eiseres wel bedoelen de in r.o. 17d vervatte beslissing dat „mocht Ajax (...) een eventuele toekomstige wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena met gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss aankondigen, zij in strijd met de haar jegens Zeiss-Heidenheim betamende zorgvuldigheid zal handelen". Door het bestreden arrest wordt niet bewezen, dat deze beslissing gemotiveerd wordt met de overweging dat de door Ajax gedane aankondiging een gebruik van de woorden Carl Zeiss of Zeiss zou opleveren, waardoor gevaar voor verwatering van de merken van Zeiss-Heidenheim in de door het Hof bedoelde zin ontstaat, dat Ajax voor de toekomst door het onderhavige geding geacht moet worden voldoende te zijn gewaarschuwd om zich van een dergelijke aankondiging te onthouden, en/of met de overweging dat Ajax in haar belangen niet wordt geschaad door zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss te moeten aankondigen. Het is mogelijk dat het Hof de in r.o. 17d vervatte beslissing mede heeft willen doen steunen op de m.i. onbegrijpelijke overweging dat het door Ajax gemaakte gebruik van de in r.o. 13b bedoelde merken van ZeissHeidenheim gevaar voor verwatering „in voege als vorenoverwogen" ontstaat. Deifaalve is, althans naar mijn mening, ook niet voldaan aan de in onderdeel 5 vermelde voorwaarde, zodat kan worden daargelaten de klacht dat het in het onderdeel bedoelde oordeel onjuist is, en dat van onrechtmatig handelen door Ajax jegens Zeiss-Heidenheim niet sprake kan zijn nu door ZeissHeidenheim niet is gesteld en ten processe niet is gebleken, dat Ajax bij de aankondiging van voetbalwedstrijden tegen F.C. Carl Zeiss Jena onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss of Zeiss de bedoeling zou hebben gehad of zou hebben om zonder nut voor haarzelf slechts Zeiss-Heidenheim te schaden. Middel II komt mij gegrond voor. In het licht van de door Ajax ten verweer opgeworpen stelling, in het middel vermeld, is r.o. 17d onbegrijpelijk, voor zover zij inhoudt dat Ajax bij geen van haar verweren heeft gesteld in haar belangen te worden geschaad door een eventuele toekomstige voetbalwedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss te moeten aankondigen. De geëerde pleiter voor eiseres — niet betwistende dat, in het licht van de ten verweer opgeworpen stelling, onbegrijpelijk is hoe het Hof heeft kunnen oordelen dat Ajax bij geen van haar verweren heeft gesteld in haar belangen te worden geschaad door zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van die woorden te moeten aankondigen — betoogde ter bestrijding van dit middel dat de in r.o. 17d met de woorden: „zulks te meer" ingeleide zinsnede een overweging ten overvloede is. „nadat het Hof zich reeds duidelijk en definitief over de waardering van de gedragingen van Ajax had uitgesproken". Dat Ajax bij geen van haar verweren heeft gesteld
Blz. 227
in haar belangen te worden geschaad door een eventuele toekomstige voetbalwedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss te moeten aankondigen, is echter in het geheel der overwegingen, welke het Hof leiden tot de in r.o. 17d vervatte beslissing, géén overweging ten overvloede, omdat het Hof daarmede mede motiveert zijn beslissing dat Ajax verboden dient te worden op enigerlei wijze bij de aankondiging van voetbalwedstrijden gebruik te maken van de woorden Carl Zeiss. Wel heeft het Hof zich duidelijk uitgesproken over de gestelde gedragingen van Ajax, maar in r.o. 17d spreekt het Hof zich m.i. niet duidelijk uit over een gedraging van Ajax uit het oogpunt van het gevaar voor verwatering van de daar genoemde merken. Ajax heeft zich incidenteel in cassatie voorzien onder de voorwaarde dat „het middel in het principale beroep" tot vernietiging van het arrest zou kunnen leiden. In het principale beroep zijn m.i. twee middelen van cassatie voorgesteld. Naar ik veronderstel heeft Zeiss-Heidenheim incidenteel cassatieberoep willen instellen voor het geval een der beide in het principieel beroep voorgedragen middelen tot vernietiging van het arrest zou kunnen leiden. Mocht de Hoge Raad aannemen dat deze voorwaarde is vervuld, dan kan onderdeel 1 van het middel niet tot cassatie leiden: het berust m.i. op een verkeerde lezing van r.o. 13. Hoe men deze overweging ook opvat, daarin zet het Hof niet uiteen dat en onder welke omstandigheden de handeling van, onder anderen, Ajax, als nader in het arrest omschreven, onrechtmatig is of kan zijn, anders dan uit hoofde van merkinbreuk. Het Hof heeft in r.o. 13e niet het oog op het handelen van Ajax, maar op het handelen van een ander dan degene die gerechtigd is tot het gebruik van een der beroemde merken, vermeld in r.o. 13c, en die een activiteit verricht onder de naam Zeiss of Carl Zeiss, waarop het publiek in groten getale reageert door te menen reden te hebben daarover afkeurend te moeten oordelen. Het Hof kan in r.o. 13e Ajax niet op het oog hebben omdat Ajax noch de aankondiging noch enige andere activiteit onder de naam Zeiss of Carl Zeiss heeft verricht. Stellende dat, ook al zou het publiek in groten getale niet menen reden te hebben tot zulk een afkeurend oordeel, „het gebruik van de naam Carl Zeiss — i.e. van dat beroemde merk — door een andere dan de daartoe gerechtigde een aantasting (kan) betekenen van de meer dan gewone onderscheidende kracht en werfkracht van dat merk en daarmede van de reputatie van de onder dat merk verhandelde waren", ziet Zeiss-Heidenheim m.i. voorbij dat het enkele gebruik van de naam Carl Zeiss, aangenomen al dat dit beschouwd kan worden als een gebruik van het beroemde merk waarvan de woorden Carl Zeiss het kenmerkend bestanddeel zijn, nog geen gebruik van een merk als merk is, en daarom zonder meer nog geen gevaar voor verwatering van dit beroemde merk (in de zin van gevaar voor aantasting van de meer dan gewone onderscheidende kracht en werfkracht en daarmede van de reputatie van de onder dat merk verhandelde waren) kan doen ontstaan. De eerste klacht van onderdeel 2 van het middel moet m.i. afstuiten op de bedenking dat in cassatie niet in haar algemeenheid kan worden beoordeeld de stelling dat het gebruik van de handelsnaam, althans het hoofdbestanddeel van de handelsnaam, van een ander onrechtmatig kan zijn, ook al bestaat er geen verwarringsgevaar als door het Hof bedoeld. Ondersteld dat een beroemde handelsnaam blootgesteld zou kunnen zijn aan verwateringsgevaar, dan kan m.i. niet elk gebruik van de handelsnaam, althans van het hoofdbestanddeel van de handelsnaam, zodanig gevaar doen ontstaan, maar van gebruik van de handelsnaam als handelsnaam. Aan het slot van onderdeel 2 komt eiseres op tegen 's Hofs oordeel dat er in casu geen verwarringsgevaar
Blz. 228
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
bestaat. Dit oordeel is een louter feitelijk oordeel, dat, naar het mij voorkomt, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden met de klacht dat het onjuist of onvoldoende gemotiveerd is. Derhalve kan de klacht aan het slot van dit onderdeel niet tot cassatie leiden. Mocht de Hoge Raad met mij vermenen dat middel II niet gericht is tegen een overweging ten overvloede, dan ware dit middel gegrond te achten, het bestreden arrest, voor zover gewezen tegen Ajax te vernietigen het incidentele cassatieberoep te verwerpen het geding in zoverre te verwijzen naar een ander gerechtshof en de verweerster te verwijzen in de kosten, welke aan de zijde van de eiseres op de voorziening zijn gevallen. Enz. (Tot zover de conclusie, genomen in de zaak rolnummer 10.530. De conclusie in de onderhavige zaak luidt verder: Red.) In het licht van de pleitnota van Mr A. E. du Perron, waarvan de inhoud geïnsereerd is in het in eerste aanleg gewezen vonnis en voor zover de text daarvan is aangehaald in de omschrijving van middel II, is onbegrijpelijk 's Hofs arrest voorzover in r.o. 18d luidende dat Stadion „niet heeft betoogd in haar belangen te (zullen) worden geschaad door aankondiging — bij eventuele toekomstige wedstrijden door F.C. Carl Zeiss Jena in het Stadion te spelen — van zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss". De geeerde pleiter voor Zeiss-Heidenheim heeft niet betwist de onbegrijpelijkheid van 's Hofs arrest, voor zover aldus luidende, in het licht van deze pleitnota, noch ook de stelling, vervat in de laatste volzin van middel II, welke ook naar mijn mening niet betwistbaar is. Het betoog van de geëerde pleiter voor Zeiss-Heidenheim, dat 's Hofs vaststellinig dat „Stadion niet heeft betoogd in haar belangen te (zullen) worden geschaad door aankondiging — bij eventuele toekomstige wedstrijden door F.C. Carl Zeiss Jena in het stadion te spelen — van zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden „Carl Zeiss" een overweging ten overvloede is, faalt rn.i., omdat in het geheel der overwegingen, welke het Hof leiden tot zijn in r.o. 18e uitgesproken oordeel, deze vaststelling geen overweging ten overvloede is. Mocht de Hoge Raad met mij vermenen dat middel II niet gericht is tegen een overweging ten overvloede, dan ware dit middel gegrond te achten, het bestreden arrest voor zover gewezen tegen Stadion te vernietigen het incidentele beroep te verwerpen, het geding in zoverre te verwijzen naar een ander gerechtshof en de verweerster te veroordelen in de kosten welke aan de zijde van de eiseres op de voorziening zijn gevallen. c) De Hoge Raad, enz. Overwegende dat Stadion 's Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie: „Schending van het recht en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt. Het Hof heeft, met vernietiging van het in kort geding gewezen vonnis, waarbij Zeiss-Heidenheim in haar jegens VEB, Ajax en Stadion ingestelde vorderingen niet-ontvankelijk was verklaard, op de in zijn arrest vervatte overwegingen het gebruik door Stadion bij de aankondiging van voetbalwedstrijden van de woorden „Carl Zeiss", die het kenmerkend bestanddeel zijn van merken van Zeiss-Heidenheim, strijdig geacht met de aan Stadion jegens Zeiss-Heidenheim betamende zorgvuldigheid en aan Stadion op straffe van een dwangsom bevolen zich te onthouden van aankondigingen in of bij het Olympisch Stadion te Amsterdam, waarop voorkomen de woorden „Carl Zeiss" of „Zeiss". Deze beslissing is ten onrechte gegeven. I. 1) Na in de tweede alinea van rechtsoverweging
15 oktober 1975
13 van zijn arrest te hebben vermeld, dat tot de merken van Zeiss-Heidenheim behoren beeldmerken, waarvan onderscheidenlijk de woorden „Carl Zeiss Jena" en „Carl Zeiss" de kenmerkende bestanddelen uitmaken en woordmerken, die onderscheidenlijk bestaan uit de woorden „Zeiss" en „ZEISS", stelt het Hof in de eerste alinea van dezelfde rechtsoverweging vast, dat deze merken, althans voor zover daarin de woorden Zeiss of Carl Zeiss voorkomen, als beroemde merken zijn te beschouwen in die zin, dat „bij het lezen of horen noemen van de namen Zeiss en Carl Zeiss door het publiek onmiddellijk zal worden gedacht aan producten onder die namen (lenzen, brilglazen, fototoestellen, optische instrumenten etc.) en van grote renommée". Uit het feit, dat die merken als beroemde merken in die zin zijn te beschouwen, leidt het Hof dan in de volgende alinea's van rechtsoverweging 13 af, dat van die merken een werking uitgaat, die „een extra onderscheidende kracht en werfkracht inhoudt" voor de onder die merken vérhandelde waren „ook buiten het vlak van de economische concurrentie", als ook dat deze werking die merken in hoge mate gevoelig maakt voor „verwatering". Daarbij vat het Hof, blijkens het slot van de vijfde alinea van rechtsoverweging 13, het begrip „verwatering" in deze zin op, dat het gebruik van één van die merken door een ander dan de gerechtigde „licht een aantasting kan betekenen van die meer dan gewone onderscheidende kracht en werfkracht en daarmede van de reputatie van de onder dat merk verhandelde waren, te weten: zo dikwijls als het publiek in groten getale reden meent te hebben afkeurend te moeten oordelen over enigerlei activiteit door die ander onder de naam Zeiss of Carl Zeiss verricht". In het licht van hetgeen het Hof aldus heeft overwogen en beslist, kon het Hof bij zijn in rechtsoverweging 14 van het arrest bedoelde onderzoek, of Stadion door haar handelingen de merken van Zeiss-Heidenheim dreigt te „verwateren", alleen komen tot het in rechtsoverweging 18 vervatte oordeel, dat Stadion door de daar bedoelde aankondigingen in of bij het Stadion van een reeds plaatsgevonden wedstrijd (tegen F.C. Carl Zeiss Jena) van de woorden Carl Zeiss of Zeiss een gebruik heeft gemaakt, „waardoor gevaar voor „verwatering" van die merken in voege als vorenoverwogen ontstaat", indien dit door Stadion gemaakte gebruik van de woorden Carl Zeiss of Zeiss aan het publiek in groten getale reden tot een afkeurend oordeel zou hebben gegeven, althans het gevaar van het ontstaan bij het publiek in groten getale van zodanig oordeel zou hebben opgeleverd. Evenzo kon het Hof tot zijn mede in rechtsoverweging 18 van zijn arrest vervatte oordeel, dat Stadion, mocht zij een eventuele toekomstige wedstrijd (tegen F.C. Carl Zeiss Jena) met gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss aankondigen, in strijd met de haar jegens Zeiss-Heidenheim betamende zorgvuldigheid zou handelen, slechts komen, indien het bedoelde door Stadion in de toekomst te maken gebruik in de ogen van het publiek in groten getale reden tot een afkeurend oordeel zou hebben gegeven, althans het gevaar van het ontstaan bij het publiek in groten getale van zodanig oordeel zou hebben opgeleverd. Door Zeiss-Heidenheim is echter niet gesteld, en ten processe is ook niet gebleken, dat het aankondigen door Stadion in of bij het Stadion van voetbalwedstrijden onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss of Zeiss een activiteit is, waarover het publiek in groten getale meent afkeurend te moeten oordelen, althans is een activiteit, die het gevaar van het ontstaan bij het publiek in groten getale van een afkeurend oordeel oplevert. Derhalve heeft het Hof ten onrechte beslist, dat Stadion door aankondigingen in of bij het Stadion van voetbalwedstrijden onder gebruikmaking van de woor-
15 oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
den Carl Zeiss of Zeiss „gevaar voor „verwatering" van die merken in voege als vorenoverwogen" heeft doen ontstaan. Evenzeer heeft het Hof ten onrechte beslist, dat Stadion door een eventuele toekomstige wedstrijd met gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss aan te kondigen, in strijd met de haar jegens Zeiss-Heiden^ heim betamende zorgvuldigheid zou handelen. Aan het laatste kan niet afdoen, dat het Hof zijn oordeel omtrent de onrechtmatigheid van het aankondigen van een eventuele toekomstige wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss mede heeft doen steunen op het feit, dat Stadion geacht moet worden voor de toekomst door het onderhavige geding voldoende te zijn gewaarschuwd en/of op het feit, dat Stadion niet heeft betoogd in haar belangen te (zullen) worden geschaad door aankondiging — bij eventuele toekomstige wedstrijden door F.C. Carl Zeiss Jena in het Stadion te spelen — van zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss, daar noch het ene, noch het andere van die beide feiten en evenmin die beide feiten gezamenlijk, op zichzelf aan het bedoelde aankondigen een jegens ZeissHeidenheim onrechtmatig karakter kunnen geven. 2) Uit 's Hofs arrest is niet duidelijk, of het Hof bij zijn voormelde in rechtsoverweging 18 neergelegde oordelen omtrent de door Stadion reeds verrichte aankondigingen en omtrent de eventuele door Stadion in de toekomst te verrichten aankondiging van een voetbalwedstrijd tegen F. C. Carl Zeiss Jena onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss of Zeiss (stilzwijgend) als vaststaand heeft aangenomen, dat de bedoelde handelingen activiteiten van Stadion vormen, waarover het publiek in groten getale meent afkeurend te moeten oordelen, althans activiteiten zijn, die het gevaar van het ontstaan bij het publiek in groten getale van een afkeurend oordeel opleveren. Mocht het Hof zulks niet als vaststaand hebben aangenomen, dan is zijn arrest innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk en derhalve niet naar de eis der Wet met redenen omkleed, terwijl indien het Hof zulks wèl als vaststaand mocht hebben aangenomen, het Hof ten onrechte op andere, althans mede op andere, feiten recht heeft gedaan, dan ten processe zijn gebleken of zelfs maar gesteld. 3) Indien het Hof irrelevant heeft geacht, of de in rechtsoverweging 18 van zijn arrest bedoelde door Stadion reeds verrichte aankondigingen respectievelijk in de toekomst te verrichten aankondiging van een voetbalwedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena, een activiteit van Stadion is, waarover het publiek in groten getale meent afkeurend te moeten oordelen, althans een activiteit is, die het gevaar van het ontstaan bij het publiek in groten getale
BIz. 229
Carl Zeiss of Zeiss voetbalwedstrijden tegen F.C. Carl Zeiss Jena aan te kondigen, in aanmerking genomen, dat blijkens 's Hofs vaststellingen in de rechtsoverwegingen 10 en 12 van zijn arrest aan de bedoelde activiteit van Stadion geen gevaar voor verwarring omtrent de herkomst tussen de door Zeiss-Heidenheim onder haar merken en haar handelsnaam verhandelde waren en andere waren is verbonden, voorts het Hof er in de vijfde alinea van rechtsoverweging 13 kennnelijk van is uitgegaan, dat de bedoelde activiteit zich buiten het vlak van de economische concurrentie heeft afgespeeld. Om de in de laatste alinea van onderdeel 1 van dit middel uiteengezette reden wordt aan het vorenstaande niet afgedaan, doordat het Hof zijn oordeel omtrent de onrechtmatigheid van het aankondigen van een eventuele toekomstige wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss mede heeft doen steunen op het feit, dat Stadion geacht mag worden voor de toekomst door het onderhavige geding voldoende te zijn gewaarschuwd en/of op het feit, dat Stadion niet heeft betoogd in haar belangen te (zullen) worden geschaad door aankondiging — bij eventuele toekomstige wedstrijden door F.C. Carl Zeiss Jena in het Stadion te spelen — van zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss. 4) Ook indien het Hof terecht mocht hebben aangenomen, dat de in rechtsoverweging 18 van zijn arrest bedoelde, door Stadion reeds verrichte aankondigingen respectievelijk in de toekomst te verrichten aankondiging van een voetbalwedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena een activiteit van Stadion is, waarover het publiek in groten getale meent afkeurend te moeten oordelen, althans een activiteit is, die het gevaar van het ontstaan bij het publiek in groten getale van een afkeurend oordeel oplevert, heeft het Hof ten onrechte beslist, dat Stadion, door een eventueel toekomstige wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss of Zeiss aan te kondigen, in strijd met de haar jegens Zeiss-Heidenheim betamende zorgvuldigheid zou handelen en heeft het Hof ten onrechte Stadion bevolen zich te onthouden van aankondigingen in of bij het Olympisch Stadion te Amsterdam — meer speciaal aan de ingangen van dat Stadion en op het scorebord — waarop voorkomen de woorden „Carl Zeiss" of „Zeiss". Nu noch het recht op een beroemd merk, noch de ten opzichte van de gerechtigde tot een beroemd merk met betrekking tot dat merk in acht te nemen zorgvuldigheid zover strekt, dat een activiteit van een derde, waarbij het woord, dat het kenmerkend bestanddeel van dat merk vormt, wordt gebruikt, reeds van wege dit enkele feit, dus alleen doordat zij niet door de gerechtigde zélf of met diens toestemming wordt verricht, jegens de merkgerechtigde onrechtmatig is of kan zijn, kan het aankondigen door Stadion van een voetbalwedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena met gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss, welk aankondigen een activiteit van Stadion onder de naam Zeiss of Carl Zeiss is, waarvan het Hof in de rechtsoverwegingen 10 en 12 van zijn arrest heeft vastgesteld, dat daaraan geen gevaar voor verwarring omtrent de herkomst tussen de door ZeissHeidenheim onder 'haar merken en haar handelsnaam verhandelde waren en andere waren is verbonden en ten aanzien waarvan het Hof voorts in rechtsoverweging 13 van zijn arrest heeft aangenomen, dat zij zich buiten het vlak van de economische concurrentie afspeelt, niet enkel jegens Zeiss-Heidenheim onbetamelijk worden geacht op de grond, dat die activiteit van dien aard is, dat het publiek in groten getale meent daarover afkeurend te moeten oordelen, althans die activiteit het gevaar van zodanig oordeel van het publiek in groten getale oplevert. 5) Zelfs indien 's Hofs beslissing aldus zou moeten
Blz. 230
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
worden verstaan, dat Stadion door een eventuele toekomstige voetbalwedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena met gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss aan te kondigen in strijd met de haar jegens Zeiss-Heidenheim betamende zorgvuldigheid zou handelen, omdat zulk een aankondiging een gebruik van de woorden Carl Zeiss of Zeiss zou opleveren, waardoor gevaar voor „verwatering" van de merken van Zeiss-Heidenheim in de door het Hof bedoelde zin ontstaat, Stadion voor de toekomst door het onderhavige geding geacht moet worden voldoende te zijn gewaarschuwd om zich van een dergelijke aankondiging te onthouden en/of Stadion in haar belangen niet wordt geschaad door aankondiging — bij eventuele toekomstige wedstrijden door F.C. Carl Zeiss Jena in het Stadion te spelen — van zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss, is dit oordeel onjuist, levert immers dit aankondigen geen onrechtmatig handelen van Stadion jegens Zeiss-Heidenheim op. Althans kan alsdan van onrechtmatig handelen door Stadion jegens Zeiss-Heidenheim geen sprake zijn, nu door Zeiss-Heidenheim niet is gesteld en ten processe niet is gebleken, dat Stadion bij de aankondiging van voetbalwedstrijden tegen F.C. Carl Zeiss Jena onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss of Zeiss de bedoeling zou hebben gehad of zou hebben om zonder nut voor haarzelf slechts Zeiss-Heidenheim te schaden. Een en ander klemt te meer, nu het Hof, als in het hiernavolgende middel II uiteengezet, ten onrechte heeft aangenomen, dat Stadion in haar belangen niet wordt geschaad door een wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss of Zeiss te moeten aankondigen. II. Ten onrechte heeft het Hof in de vierde alinea van rechtsoverweging 18 van zijn arrest zijn oordeel omtrent de onrechtmatigheid van het aankondigen van een eventuele toekomstige wedstrijd tegen F.C. Carl Zeiss Jena onder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss mede doen steunen op het feit, dat Stadion niet heeft betoogd in haar belangen te (zullen) worden geschaad door aankondiging — bij eventuele toekomstige wedstrijden door F.C. Carl Zeiss Jena in het Stadion te spelen — van zulk een wedstrijd zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss. Blijkens de aantekeningen van hetgeen Mr A. E. du Perron als procureur van Stadion in eerste aanleg namens haar heeft bepleit, van welke aantekeningen de inhoud in het in die aanleg gewezen vonnis is ingevoegd, heeft Stadion wel degelijk aangevoerd, dat zij in haar belangen zou worden geschaad als zij door F.C. Carl Zeiss Jena in het Stadion te spelen wedstrijden niet met de woorden Carl Zeiss of Zeiss zou mogen aankondigen. Op bladzijde 1 van die pleitaantekeningen is onder het opschrift „Belang Stadion bij kort geding" onder meer gesteld: „Toewijzing van door Zeiss-Heidenheim tegen VEB, Ajax en Stadion gevraagde voorzieningen kan namelijk ten gevolge hebben, dat de Fussballclub Carl Zeiss Jena zal weigeren in Amsterdam te spelen. Aangezien wedstrijden als onderhavige voor Stadion belangrijke bron van inkomsten vormen, zal toewijzing voor Stadion aanzienlijke schade kunnen opleveren, een schade die nog zal toenemen indien het niet-doorgaan van de wedstrijd op 11 maart a.s. tot uitsluiting van Ajax deelname aan het onderhavige bekertoernooi leidt. Hierdoor gaat immers de mogelijkheid van andere door Ajax in het kader van dit toernooi in het stadion te spelen wedstrijden verloren." en op bladzijde 9 onder het opschrift „Stadion contract met Ajax" onder meer: „Met betrekking tot aankondigingen overigens slechts, wat Stadion betreft, aankondiging bij ingang en op sco-
15 oktober 1975
rebord heeft Stadion zich te richten naar instructies van Ajax. Als Ajax aan Stadion opdraagt als tegenpartij de „F.C. Carl Zeiss Jena" te vermelden, oefent Ajax jegens Stadion contractueel recht uit. Weigert Stadion zulks te doen, dan zijn moeilijkheden van de kant van Ajax te vrezen. Ajax is immers harerzijds weer door bekertoernooireglement gebonden de gast-club te vermelden onder de naam — haar eigen naam —, waaronder zij aan toernooi deelneemt." iDerhalve is niet, althans niet zonder meer begrijpelijk hoe respectievelijk in elk geval rechtens onjuist dat het Hof heeft kunnen oordelen, dat Stadion niet heeft betoogd in haar belangen te (zullen) worden geschaad door aankondiging van eventuele toekomstige wedstrijden door F.C. Carl Zeiss Jena in het Stadion te spelen, zonder gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss. Het feit, dat Stadion in haar memorie van antwoord de in de vierde alinea van rechtsoverweging 18 geciteerde opmerking heeft gemaakt, kan daaraan reeds daarom niet afdoen, omdat zij door het voeren van verweer de totstandkoming van een „verplichtende rechterlijke uitspraak", als in het citaat bedoeld, heeft trachten te voorkomen."; O. dat Zeiss-Heidenheim voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld, onder aanvoering van het volgende middel van cassatie: „Schending van het Nederlandse recht en verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge heeft: 1) In rechtsoverweging 13 van het aangevallen arrest zet het Hof uiteen dat en onder welke omstandigheden het handelen van, onder anderen, Stadion — nu incidenteel verweerster —, ds nader in het arrest omschreven, onrechtmatig is, althans kan zijn (anders dan uit hoofde van merkinbreuk), en wel omdat door dit handelen het merk (de merken) van Zeiss-Heidenheim — nu incidenteel eiseres — dreigt (dreigen) te „verwateren". Daarbij stelt het Hof, in rechtsoverweging 13e, dat „terwijl van het enkele lezen of horen noemen van de naam Zeiss of Carl Zeiss een meer dan gewone onderscheidende kracht en werfkracht uitgaat (dankzij de reputatie van de daaronder verhandelde waren) ten bate van die waren, het gebruik van die naam — i.e. van dat beroemde merk — door een ander dan de daartoe gerechtigde licht een aantasting kan betekenen van die meer dan gewone onderscheidende kracht en werfkracht, en daarmede van de reputatie van de onder dat merk verhandelde waren, te weten: zo dikwijls als het publiek in groten getale reden meent te hebben afkeurend te moeten oordelen over enigerlei activiteiten door die ander onder de naam Zeiss of Carl Zeiss verricht". Indien het Hof aldus te kennen mocht hebben gegeven, dat van „verwatering" van de Zeiss-merken, en van deswege onrechtmatig handelen (van Stadion) alleen sprake zou zijn zo dikwijls als het publiek in groten getale reden meent te hebben afkeurend te moeten oordelen over enigerlei activiteit door die ander (in casu Stadion) onder de naam Zeiss of Carl Zeiss verricht, is dit oordeel onjuist. Ook al zou het publiek in groten getale niet menen reden te hebben tot een afkeurend oordeel als hierboven omschreven kan het gebruik van de naam Carl Zeiss — i.e. van dat beroemde merk — door een ander dan de daartoe gerechtigde een aantasting betekenen van de meer dan gewone onderscheidende kracht en werfkracht van dat merk en daarmede van de reputatie van de onder dat merk verhandelde waren. Zo zal het gebruik van de naam ten gevolge hebben, dat het beroemde merk dat de naam bevat, niet meer uitsluitend de voorstelling van de ene, oorspronkelijke fabrikant of handelaar, en van diens ene, oorspronkelijke artikel wekt. Dit geldt te meer, omdat aldus
15 oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
het gevaar ontstaat, dat ook anderen dezelfde naam gaan gebruiken. Voorts dreigt het gevaar, dat door zulk gebruik de van (de naam en) het merk uitgaande suggestie van voortreffelijke kwaliteit vermindert, ook al behoeft er (nog) niet van een afkeurend oordeel van het publiek, als hiervoor genoemd, sprake te zijn. Dit alles geldt te eerder indien het gebruik geschiedt in verband met een concurrent van de gerechtigde tot naam en merk, die in andere landen gebruik maakt van ditzelfde merk voor zijn produkten, zodat het publiek geneigd zal zijn de produkten van de merkgerechtigde hier te lande in verband te brengen met deze concurrent, waarbij niet van belang is of het publiek (hier te lande) gelegenheid heeft tot het vergelijken van de door de handelsnaam en/of de merken van Zeiss-Heidenheim beschermde produkten met de produkten van deze concurrent, welke produkten overigens, zij het onder andere naam en merk, hier te lande plegen te worden verhandeld. 2) In rechtsoverwegingen 11 en 12 zet het Hof uiteen, dat van onrechtmatig handelen door, onder anderen, Stadion, bestaande in het gebruiken van de handelsnaam van Zeiss-Heidenheim, althans van de woorden Carl Zeiss als hoofdbestanddeel van die handelsnaam, geen sprake is, omdat voor aansprakelijkheid uit dien hoofde gevaar voor verwarring omtrent de herkomst tussen de onder die handelsnaam gevoerde produkten en andere produkten nodig zou zijn en, zoals het Hof tevoren had overwogen, het geïncrimineerde handelen van onder anderen Stadion dit verwarringsgevaar niet zou insluiten. Aldus heeft het Hof miskend, dat het .gebruik van de handelsnaam, althans het hoofdbestanddeel van de handelsnaam van een ander onrechtmatig kan zijn, ook al bestaat er geen verwarringsgevaar als door het Hof bedoeld. Dit zal met name het geval zijn indien door het gebruik als voormeld afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht en de werfkracht van de handelsnaam, en daarmede aan de reputatie van de door de rechthebbende op die handelsnaam verhandelde waren. Onrechtmatig is, althans kan zijn, het doen „verwateren" van de handelsnaam, in de zin als door het Hof in rechtsoverweging 13e, en in het vorige onderdeel van het incidentele middel uiteengezet. Onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is bovendien 's Hofs oordeel, dat er in casu geen verwarringsgevaar bestaat, welk oordeel is gegeven met verwijzing naar rechtsoverweging 10 van het arrest. Nu VEB — van wie mag worden aangenomen, nu het Hof dit in het midden heeft gelaten, dat zij de voetbalclub dirigeerde — gelijksoortige produkten vervaardigt en verhandelt als Zeiss-Heidenheim, en deze elders ter wereld afzet onder dezelfde handelsnaam als Zeiss-Heidenheim hier te lande rechtmatig voert, kan verwarring ontstaan in deze zin, dat het (grote) publiek de indruk zal krijgen, dat de hier te lande onder deze handelsnaam verkrijgbare produkten afkomstig zijn van VEB, die immers die naam door de voetbalclub doet gebruiken. Daaraan doet niet af of het publiek gelegenheid heeft tot het vergelijken van de door de handelsnaam van Zeiss-Heidenheim beschermde produkten met de produkten van VEB of een daarmede gelieerde onderneming, omdat ook zonder zulk een vergelijking verwarring ten aanzien van de herkomst van onder de naam Zeiss-Heidenheim verhandelde produkten kan optreden. Bovendien kan zulk een vergelijking zeer wel plaatsvinden, nu ook de produkten van VEB hier te lande verkrijgbaar zijn — zij het onder een andere naam en merk —, en het publiek de indruk kan krijgen, dat de concurrerende produkten, die hier te lande uit de DDR zijn ingevoerd, blijkens de naam, gevoerd door de uit ditzelfde land afkomstige voetbalclub, zijn produkten,
Blz. 231
afkomstig van dezelfde fabrikant of handelaar, die hier te lande de naam Carl Zeiss voert."; O. dat VEB en Ajax in cassatie geen verweer hebben gevoerd; O. omtrent de ontvankelijkheid van het principaal cassatieberoep, voor zover dit is gericht tegen VEB en Ajax: dat Zeiss-Heidenheim bij inleidende dagvaarding tegen VEB, Ajax en Stadion afzonderlijke vorderingen heeft ingesteld; dat de omstandigheid dat die vorderingen bij één dagvaarding zijn ingesteld, niet meebracht dat VEB en Ajax partij werden in het door Zeiss-Heidenheim tegen Stadion aangespannen geding; dat tegen 's Hofs arrest door Stadion beroep in cassatie kon worden ingesteld voor zover daarbij is recht gedaan op de door Zeiss-Heidenheim tegen Stadion ingestelde vordering; dat Stadion VEB en Ajax echter niet in het cassatieberoep kon betrekken, aangezien deze geen partij zijn geweest in het door Zeiss-Heidenheim tegen Stadion aangespannen geding; dat Stadion mitsdien niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep voor zover dit tegen VEB en Ajax is ingesteld; Ten aanzien van het principaal cassatieberoep, voor zover gericht tegen Zeiss-Heidenheim: O. omtrent middel I, onderdeel 3: dat het Hof, er van uitgaande dat Zeiss-Heidenheim hier te lande gerechtigd is tot het voeren van de in 's Hofs arrest omschreven merken voor de door het Hof genoemde waren en voorts aannemende dat deze merken zogenaamde beroemde merken zijn, heeft geoordeeld dat Stadion in strijd met de hem jegens Zeiss-Heidenheim betamende zorgvuldigheid zou handelen indien hij een eventuele toekomstige wedstrijd, door F.C. Carl Zeiss Jena in het Olympisch Stadion te spelen, met gebruikmaking van de woorden Carl Zeiss zou aankondigen; dat dit onderdeel van het middel de strekking heeft te betogen dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of Stadion door een dergelijke wijze van aankondigen onrechtmatig zou handelen jegens Zeiss-Heidenheim, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd; Overwegende daaromtrent: dat het Hof, sprekende over „F.C. Carl Zeiss Jena", kennelijk het oog heeft op een voetbalclub in Jena die de naam „F.C. Carl Zeiss Jena" draagt; dat mitsdien 's Hofs bovenvermeld oordeel daarop neerkomt dat Stadion jegens Zeiss-Heidenheim onbetamelijk zou handelen indien bij in aankondigingen van door die club in het Olympisch Stadion te spelen wedstrijden die club zou aanduiden met de naam die die club in feite draagt; dat een dergelijke wijze van aankondigen echter alleen dan jegens Zeiss-Heidenheim onrechtmatig zou kunnen zijn, indien zou moeten worden aangenomen dat het optreden van die club onder de naam „F.C. Carl Zeiss Jena" in Nederland jegens Zeiss-Heidenheim een onrechtmatige daad oplevert; dat in overeenstemming hiermee Zeiss-Heidenheim aan de vordering tegen Stadion blijkens de inleidende dagvaarding ten grondslag heeft gelegd: dat de handelingen van Stadion ten opzichte van Zeiss-Heidenheim onrechtmatig zijn omdat Stadion de onrechtmatige handelingen van VEB die volgens Zeiss-Heidenheim de F.C. Carl Zeiss Jena in Nederland deed optreden, mede helpt doen plaatsvinden en Stadion derhalve voor deze onrechtmatige handelingen mede aansprakelijk is; dat het Hof echter heeft geoordeeld dat de aan VEB verweten handelingen niet onrechtmatig zijn jegens Zeiss-Heidenheim, welk oordeel geacht moet worden
Blz. 232
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 10
mede te zijn gegeven in de zaak van Zeiss-Heidenheim tegen Stadion; dat tegen dit oordeel in cassatie niet is opgekomen; dat daardoor de grondslag is ontvallen aan de tegen Stadion ingestelde vordering, welke is gebaseerd op de stelling dat Stadion de onrechtmatige handelingen van VEB „mede helpt doen plaatsvinden"; dat dit onderdeel van het middel derhalve gegrond is en de middelen voor het overige geen bespreking behoeven; O. omtrent het incidenteel cassatieberoep: dat dit beroep niet-ontvankelijk is voor zover dit is gericht tegen VEB en Ajax, nu het principaal beroep tegen VEB en Ajax niet-ontvankelijk is; dat de middelen in het incidenteel cassatieberoep, voor zover gericht tegen Stadion, geen bespreking behoeven, omdat deze middelen, ook al zouden zij gegrond zijn, niet tot toewijzing van de vordering van Zeiss-Heidenheim tegen Stadion kunnen leiden; O. dat de Hoge Raad het geding zelf kan afdoen; O. dat, nu blijkens het bovenstaande de grondslag is ontvallen aan de door Zeiss-Heidenheim tegen Stadion ingestelde vordering, het vonnis van de President, voor zover daarbij Zeiss-Heidenheim niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering tegen Stadion, moet worden bekrachtigd; Verklaart Stadion niet-ontvankelijk in zijn principaal cassatieberoep, voor zover dit is gericht tegen VEB en Ajax; Veroordeelt Stadion in de kosten op dit beroep gevallen, aan de zijde van VEB en Ajax tot aan deze uitspraak begroot op f 115,— voor elk aan verschotten en f 100,— voor elk voor salaris; Verklaart Zeiss-Heidenheim niet-ontvankelijk in haar incidenteel cassatieberoep, voor zover dit is gericht tegen VEB en Ajax; Veroordeelt Zeiss-Heidenheim in de kosten op dit beroep gevallen, aan de zijde van VEB en Ajax tot aan deze uitspraak begroot op nihil; Vernietigt 's Hofs arrest, voor zover tussen ZeissHeidenheim en Stadion gewezen; En in zoverre opnieuw rechtdoende in het principaal hoger beroep: Bekrachtigt het vonnis van de President, voor zover tussen Zeiss-Heidenheim en Stadion gewezen; Veroordeelt Zeiss-Heidenheim in de kosten van het geding in hoger beroep, voor zover tussen Zeiss-Heidenheim en Stadion gevoerd, welke kosten aan de zijde van Stadion tot aan deze uitspraak worden begroot op f 1.100,—; Veroordeelt Zeiss-Heidenheim in de kosten op het principaal en incidenteel beroep in cassatie, voor zover ontvankelijk, gevallen, aan de zijde van Stadion begroot op f 267,80 aan verschotten en f 1.700,— voor salaris. Enz.
Nr 42. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 27 september 1974. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir Th. Schatborn en Ir W. J. van Putte. Art. 1 Rijksoctrooiwet. Een lang tijdsverloop (i.c. ruim zestig jaren) tussen het verschijnen van een publikatie en het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van een aanvrage kan in sommige gevallen een aanwijzing opleveren dat het onderwerp van een aanvrage voor een deskundige minder voor de hand lag dan men op het eerste gezicht zou menen en daarom op een octrooieerbare uitvinding berust.
15 oktober 1975
Een zodanig geval doet zich hier echter niet voor, aangezien er niet is gebleken, dat er reeds lang behoefte aan een inrichting als volgens de aanvrage bestond. JJ -Beslissing nr 10425/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 69.12831. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir C. B. Los; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 4 juli 1973, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. dat gemachtigde van aanvraagster in zijn genoemde brief van 29 april 1974 als argument voor de inventieve waarde van het onderwerp van de aanvrage naar voren heeft gebracht, dat ondanks de grote ontwikkeling, waartoe het balanceren van heen en weergaande massa's vooral bij verbrandingsmotoren was gekomen, de daaruit beschikbare gegevens niet eerder geleid hebben tot een ontwikkeling voor smeedinrichtingen, welke tot een oplossing volgens de onderhavige aanvrage voerde; dat er tussen de publikatie van het aangehaalde Franse octrooischrift 000.000 en het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage een tijd van ruim zestig jaren, dus een zeer lange tijd is verlopen; dat de Afdeling van Beroep niet wil ontkennen, dat een lang tijdsverloop in sommige gevallen een aanwijzing kan opleveren, dat het onderwerp van een aanvrage voor een deskundige minder voor de hand lag dan men op het eerste gezicht geneigd zou zijn te menen, en daarom op een octrooieerbare uitvinding berust; dat een zodanig geval zich echter hier niet voordoet, aangezien er niet is gebleken, dat er reeds lang behoefte bestond aan een inrichting zoals die volgens de aanvrage; dat tot enkele jaren vóór het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage het balanceerprobleem een niet zo grote rol speelde, aangezien de smeedmachines niet zo snel werkten, omdat het transport van de werkstukken tussen de verschillende bewerkingsstations en de daar uit te voeren bewerkingen de snelheid van de machines beperkten; dat dit laatste kan blijken uit het door aanvraagster in de oorspronkelijke beschrijving van de aanvrage op blz. 1, regel 14 genoemde Amerikaanse octrooischrift 0.000.000 (1964), kolom 1, regels 22-36; dat eerst in de laatste jaren vóór het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage bij het opvoeren van het aantal slagen per minuut van smeedmachines er behoefte begon te ontstaan aan een betere balancering dan de tot dusver toegepaste; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is, dat bij gebleken behoefte een vakman zonder het verrichten van inventieve arbeid tot de inriohting volgens de herziene conclusie 1 van de aanvrage had kunnen komen, en wel op bovenstaande gronden, waaraan nog toegevoegd kan worden, dat enz. (Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.)). *) Vergelijk Afdeling van Beroep, 7 mei 1973, Bijblad I.E. 1973, nr. 35, blz 155, met noot (Red.).
15 oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Nr 43. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 13 maart 1975. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Ir H. A. Meesters en Ir W. Th. de Jong. Art. 1 Rijksoctrooiwet. De overdracht van een bepaalde techniek van de automatische telefonie naar de abonnee-televisie is niet inventief, nu in een bepaald Frans octrooischrift ten minste zes maal en voor verschillende aspecten van verbindings- en kiestechniek wordt verwezen naar de telefonie. Niet elke verdere ontwikkeling waartoe één enkele deskundige, namelijk de uitvinder van een inrichting, niet dadelijk is gekomen, vormt een octrooieerbare uitvinding. Beslissing nr 10544/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 69.00317. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvrager-appellant bij monde van de octrooigemachtigde Ir H. J. G. Lips; Overwegende, dat aanvrager tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 20 februari 1974, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. O. dienaangaande: dat ten opzichte van de uit het aangehaalde Franse octrooischrift 0.000.000 bekende installatie, de installatie volgens de conclusie van de aanvrage als het kenmerkende verschil vertoont, dat het kiezen uit de programmadragers in twee stappen geschiedt en wel door middel van een eerste kaestrap en een tweede kiestrap; dat dit verschil niet inventief kan worden geacht, omdat de toepassing van de meertrapskeuze en daarbij behorende groepering reeds op het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage een standaardtechniek in de automatische telefonie was; dat met name de overdracht van deze techniek van het gebied van de automatische telefonie naar het gebied van de aboiinee-televisie niet inventief is, nu in het bovengenoemde Franse octrooischrift tenminste zes maal en voor verschillende aspecten van verbindingsen kies-techniek wordt verwezen naar de telefonie; dat aanvrager in zijn memorie van grieven in wezen heeft aangevoerd, dat de inrichting volgens de aanvrage voor een deskundige niet voor de hand zou hebben gelegen, omdat die inrichting niet dadelijk door de uitvinder van de inrichting volgens het geciteerde Franse octrooischrift 0.000.000 is gevonden; idat echter niet elke verdere ontwikkeling waartoe één enkele deskundige, namelijk de uitvinder van een inrichting, niet dadelijk is gekomen, een octrooieerbare uitvinding vormt (vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 28 mei 1969, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1969, nr 127, blz. 345); enz. *)). i) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.). Nr 44. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 5 februari 1975. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Ir A. A. de Haan, Mr E. van Weel, Ir Th. Schatborn en Mr A. C. J. Stork. Artt. 5A en 8A Rijksoctrooiwet. Indien er tussen aanvrager en de Afdeling overeen-
Blz. 233
stemming tot stand komt over de vraag welke afzonderlijke onderwerpen van uitvinding een aanvrage omvat, kan de Afdeling die afzonderlijke onderwerpen in haar niet-eenheidsbeslissing omschrijven. Indien er tussen aanvrager en Afdeling geen overeenstemming tot stand komt, verdient het de voorkeur dat de Afdeling aan de aanvrager in aan de wet ontleende, algemene bewoordingen te kennen geeft, dat de aanvrage strekt tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan één uitvinding. Beslissing nr 10471/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 64.00002. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Mr Ir H. Mulder; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen a) van de beslissing van de Aanvraagafdeling van 12 november 1971, waarbij aan aanvraagster te kennen is gegeven, dat de aanvrage (in de destijds geldende vorm) strekte tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan één uitvinding, benevens b) van de beschikking van die Aanvraagafdeling van 13 december 1972, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. dat vervolgens de gemachtigde van aanvraagster het standpunt van zijn lastgeefster ter zitting van de Afdeling van Beroep mondeling nader heeft toegelicht en verdedigd; O., dat aanvraagster destijds bij brief van 21 mei 1971 aan de voorbereider onder meer het volgende heeft medegedeeld: „De aanvrage bevat verder materie die geen eenheid vormt met de nieuw geformuleerde hoofdconclusie. Ik zou het op prijs stellen, indien U bij de Aanvraagafdeling een beslissing van niet-eenfaeid zou willen uitlokken, waarin tot uiting is gebracht, dat de aanvrage strekt tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan een uitvinding."; dat de voorbereider daarna bij brief van 8 december 1971 aan aanvraagster heeft bericht, dat de Aanvraagafdeling op 12 november 1971 heeft beslist, dat de aanvrage 64.00002 strekt tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan een uitvinding, zoals dit is uiteengezet in de brief van aanvraagster van 21 mei 1971, waarmede de Aanvraagafdeling zich heeft verenigd; dat aanvraagster in haar memorie van grieven voornamelijk het volgende heeft aangevoerd; „Gedurende een tiental jaren is het bij bepaalde afdelingen van de Octrooiraad gebruikelijk geweest bij het geven van een afsplitsingsbeschikking zich niet te verdiepen in de vraag welke onderwerpen afgesplitst kunnen worden en hoe precies de eventuele af te splitsen conclusies zouden moeten worden onderverdeeld in onderwerpen. Bovendien werd erkend, dat de aanvraagster het recht heeft materie af te splitsen die weliswaar in de aanvrage aanwezig is, doch die niet vermeld is in de conclusies. Dergelijke afsplitsingen zijn dan ook gedurende meer dan tien jaar door deze aanvraagafdelingen van de Octrooiraad geaccepteerd. „Sinds kort bestaat er echter een tendens een andere afsplitsingspolMek, die eveneens door verschillende afdelingen van de Octrooiraad sinds geruime tijd wordt gevolgd, nl. om slechts datgene af te splitsen wat uitdrukkelijk in bepaalde, van te voren genoemde conclusies is vermeld, de enige toelaatbare te achten. Ten gevolge hiervan dreigt aanvraagster de dupe te worden van deze gewijzigde opvatting, aangezien zij van te voren niet kon
Blz. 234
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
overzien, dat de afsplitsingsbeschikkingen die zij normaal heeft ontvangen, later aantastbaar zouden zijn. Aangezien aanvraagster de principiële vraag, welke methode de voorkeur verdient, reeds eerder heeft aangesneden, meent aanvraagster dat het niet strikt nodig is ook in deze aanvrage Uw afdeling de principiële vraag voor te leggen, hoe een afsplitsingsbeschikking er uit zou moeten zien, maar in ieder geval bestaat bij aanvraagster gezien de hierboven gesignaleerde ontwikkeling wel de vraag of de afsplitsingsbeschikking van 12 november 1971, die in deze octrooiaanvrage gegeven is, wel een juiste afsplitsingsbeschikking is." „In concreto zou aanvraagster een serie conclusies willen afsplitsen, die bij deze Memorie van Grieven is gevoegd. De vraag van aanvraagster is: worden naar mening van de Afdeling van Beroep deze bijgevoegde conclusies gedekt door de afsplitsingsbeschikking van 12 november 1971? Indien de Afdeling van Beroep van mening zou zijn dat dit niet het geval is, verzoekt aanvraagster een afsplitsingsbeschikking voor bovengenoemde serie conclusies." Dat de gemachtigde van aanvraagster ter zitting van de Afdeling van Beroep de vraag heeft opgeworpen, of de genoemde ruime niet-eenheidsbeslissing van de Aanvraagafdeling van 12 november 1971 wel geldig is in het licht van de beschikking van de Afdeling van Beroep van 24 december 1971, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1972, nr 43, blz. 109; O. dienaangaande: dat volgens artikel 5A van de Rijksoctrooiwet een aanvrage om octrooi slechts mag strekken tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op één enkele uitvinding; dat indien een aanvrage niet aan deze eis voldoet, een Afdeling dit aan aanvrager te kermen zal geven, waarna deze zijn aanvrage tot één uitvinding dient te beperken en overeenkomstig het bepaalde in artikel 8A van de Rijksoctrooiwet, de mogelijkheid heeft tot het indienen van een nieuwe, zqgenaamde afgesplitste aanvrage voor het te verwijderen gedeelte van de aanvrage, dat als verdere afzonderlijke uitvinding aan te merken is; dat het in de praktijk geregeld voorkomt, dat een ' aanvrage een veelheid van mogelijk afzonderlijk te octrooieren onderwerpen van uitvinding bevat; dat in de onderhavige procedure de vraag aan de orde is of, en zo ja, in hoeverre een Afdeling die van oordeel is dat een aanvrage niet voldoet aan het bepaalde in artikel 5A van de Rijksoctrooiwet, bij een beslissing dienaangaande bevoegd, ja zelfs verplicht, is nauwkeurig aan te geven welke afzonderlijke, eventueel in afgesplitste aanvragen onder te brengen, onderwerpen van uitvinding de aan haar oordeel onderworpen aanvrage inhoudt; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is dat het voor een aanvrager, in verband met de indiening van afgesplitste aanvragen, van belang kan zijn zo spoedig mogelijk te weten, welke mogelijke afzonderlijke onderwerpen van uitvinding een Afdeling in een aanvrage onderkent, zij het dan ook dat het oordeel van de Afdeling in dezen niet bindend is, daar de beslissing hierover toekomt aan de Afdeling die over de afgesplitste aanvragen zal oordelen; dat een Afdeling dan ook zeker bevoegd is in samenwerking met aanvrager er naar te streven de afzonderlijke onderwerpen van uitvinding vast te stellen en te omschrijven; dat, voor het geval er overeenstemming dienaangaande tot stand komt tussen aanvrager en Afdeling, de procesorde in het algemeen met zich zal meebrengen dat aanvrager bij de indiening van afgesplitste aanvragen
15 oktober 1975
gehouden is zich te gedragen naar die overeenstemming; dat een en ander echter niet behoort mee te brengen, dat tussen aanvrager en Afdeling een uitvoerige, de procedure verlengende gedachtenwisseling plaats vindt over het vraagstuk van de eenheid van uitvinding; dat het dan ook zal voorkomen, dat tussen aanvrager en Afdeling op dit punt geen overeenstemming tot stand komt; dat het in dat geval met het oog op de aangehaalde artikelen 5A en 8A van de Rijksoctrooiwet de voorkeur verdient dat de betrokken Afdeling van de Ootrooiraad aan de aanvrager in aan de wet ontleende, algemene bewoordingen te kennen geeft, dat de aanvrage strekt tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan één uitvinding; Overwegende, dat de Aanvraagafdeling aangaande de onderhavige aanvrage een zodanige algemene kennisgeving aan aanvraagster heeft gezonden; dat het dan aan aanvraagster is uit te maken, voor welke van de uit de aanvrage verwijderde onderwerpen, ongeacht of deze al dan niet in de conclusies van de aanvrage waren weergegeven, zij eventueel een afgesplitste aanvrage wenst in te dienen; dat aanvraagster bij haar memorie van grieven een stel van drie nieuwe conclusies heeft overgelegd, waarvoor zij een afgesplitste aanvrage wil indienen; dat niet de onderhavige Afdeling van Beroep, maar de Afdeling of de Afdelingen van de Octrooiraad die een zodanige afgesplitste aanvrage zal of zullen behandelen, zal of zullen dienen te beoordelen, of die afgesplitste aanvrage op de stukken van de oorspronkelijke aanvrage kan steunen; dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, tot de slotsom komt dat er geen reden bestaat de besproken niet-eenheidsbeslissing van Jde Aanvraagafdeling te wijzigen of aan te vullen; enz. ) 1 ) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Nr 45. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 10 maart 1975. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Ir J. Dekker en Mr J. J. de Reede (b.1.). Art. 6 Rijksoctrooiwet. Indien een aanvrager meer dan één octrooiaanvrage met dezelfde rang voor één en dezelfde uitvinding heeft ingediend, kan de Octrooiraad slechts op één van die aanvragen octrooi verlenen. De onderhavige aanvrage bevat slechts een detailvariant van het verleende octrooi welke een deskundige die zich tot toepassing van de daarin geoctrooieerde uitvinding zet, reeds op grond van zijn gewone vakkennis voor ogen zal staan en daarom bij een normale interpretatie een deel van het uitvindingsgebied van het octrooi vormt. Art. 12, lid 1 Rijksoctrooiwet. Een aanvrager kan uitsluitend na de indiening van een octrooiaanvrage een aanvullingsaanvrage indienen, ongeacht mogelijke ingeroepen en erkende rechten van voorrang van elk van beide aanvragen. Beslissing nr 10542/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00000. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken;
15 oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de ootrooigemaohtigde J. L. Dencher; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de bescMkking van de Aanvraagafdeling van 21 februari 1973, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking ten aanzien van de in beroep gehandhaafde conclusies van de aanvrage voornamelijk het volgende heeft overwogen: „dat in de eerste plaats dient te worden beoordeeld, of de aanvrage een aanvulling kan zijn bij het Nederlandse octrooi 000.000; „dat het begrip aanvulling of verbetering impliceert, dat de aanvullingsaanvrage van jongere rang moet zijn dan het hoofdoctrooi; „dat evenwel de onderhavige aanvrage en het Nederlandse octrooi 000.000 beide de voorrangsdatum 13 april 1964 hebben, zodat, daar de rangorde, gelet op artikel 4c van het Unieverdrag van Parijs, alleen door deze dag wordt bepaald, niet kan worden geconcludeerd, dat de onderhavige aanvrage van jongere rang is dan het Nederlandse octrooi 000.000; ,ydat het verschil in indieningstijdstip tussen de onderhavige aanvrage (13 april 1965, 24 uur) en de aanvrage die leidde tot het Nederlandse octrooi 000.000 (13 april 1965, 10 uur 10), waarop gemachtigde ter zitting heeft gewezen, niet mede-bepalend voor de rangorde kan worden geacht, immers aanvragen met gelijke voorrangsdata op willekeurige tijdstippen binnen de voorrangstermijn kunnen worden ingediend, zodat van zulke aanvragen die indieningsdata niet als referentie bruikbaar zijn; ,4at derhalve de onderhavige aanvrage geen aanvulling kan zijn bij het Nederlandse octrooi 000.000 en dus als zelfstandige aanvrage moet worden beschouwd;" enz. O. vooreerst aangaande de vraag, of en zo ja in hoeverre de eerste en de tweede conclusie van 9 februari 1973 op de oorspronkelijke stukken van de onderhavige aanvrage kunnen steunen: enz. dat uit het vorenstaande volgt, dat de eerste conclusie van 9 februari 1973 slechts op de oorspronkelijke stukken van de onderhavige aanvrage kan steunen, voor zover enz. O. vervolgens omtrent de vraag of het onderwerp van een aldus beperkte conclusie octrooieerbaar is naast het Nederlandse octrooi 000.000: dat aanvraagster ten behoeve van de aanvrage 00.00000, die tot het genoemde Nederlandse octrooi 000.000 heeft geleid, een recht van voorrang van 00 april 1964 af heeft ingeroepen; dat de Afdeling van Beroep dat recht van voorrang kan erkennen; dat aanvraagster verder ten behoeve van de onderhavige aanvrage een recht van voorrang van dezelfde datum van 00 april 1964 af heeft ingeroepen; enz. dat uit het vorenstaande volgt, dat het recht van voorrang van 00 april 1964 af, dat aanvraagster ten behoeve van de onderhavige aanvrage heeft ingeroepen, voor de geldende eerste conclusie van 9 februari 1973 kan worden erkend, voor zover enz. dat een aldus beperkte conclusie van de onderhavige aanvrage derhalve dezelfde rang heeft als de hiervoor aangehaalde aanvrage 00.00000, die inmiddels tot het Nederlandse octrooi 000.000 heeft geleid; dat in geval een aanvrager meer dan één octrooiaanvrage met dezelfde rang voor één en dezelfde uitvinding heeft ingediend, de Octrooiraad slechts op één van die aanvragen octrooi kan verlenen; dat een Afdeling van Beroep van de Octrooiraad dit
Blz. 235
standpunt uitvoerig heeft gemotiveerd in haar beschikking van 8 mei 1974, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1974, nr 55, blz. 194; dat de Afdeling van Beroep thans zal nagaan, of de onderhavige aanvrage op een andere uitvinding betrekking heeft dan het genoemde Nederlandse octrooi 000.000; enz. dat de onderhavige aanvrage dan ook slechts een detailvariant van het geciteerde octrooi 000.000 bevat welke een deskundige die zich tot toepassing van de daarin geoctrooieerde uitvinding zet, reeds op grond van zijn gewone vakkennis voor ogen zal staan en daarom bij een normale interpretatie een deel van het uitvindingsgebied van het octrooi vormt (vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 20 oktober 1966, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1968, nr 33, blz. 127 en Afdeling van Beroep, 20 januari 1967, „Bijblad I.E." 1967, nr 22, blz. 69); O., dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, tot de slotsom komt dat de onderhavige aanvrage geen materie bevat die naast het onderwerp van het besproken Nederlandse octrooi 000.000 in een zelfstandige aanvrage of in een aanvullingsaanvrage octrooieerbaar is, en daarom niet voor openbaarmaking in aanmerking komt; O. ten overvloede ten aanzien van de vraag of de onderhavige aanvrage een aanvulling bij het aangehaalde Nederlandse octrooi 000.000 zou kunnen vormen: dat de Rijksoctrooiwet in artikel 12, lid 1 bepaalt, dat voor een verbetering van een voortbrengsel of een werkwijze waarvoor octrooi is aangevraagd of verleend, de aanvrager of de houder van dat octrooi een aanvullingsoctrooi kan aanvragen; dat uit de woorden van de aangehaalde bepaling en met name uit de hiervoor onderstreepte woorden is aangevraagd volgt, dat een aanvrager uitsluitend na de indiening van een octrooiaanvrage een aanvullingsoctrooi kan aanvragen; dat volgens artikel 33, lid 3 van het Octrooireglement het tijdstip van indiening van een stuk daarop wordt aangetekend door middel van een stempel, vermeldende jaar, maand, dag, uur en minuut; dat de aanvrage 00.00000, die tot het Nederlandse octrooi 000.000 heeft geleid, op 00 april 1965, 10 uur 10 min. is ingediend; dat de onderhavige aanvrage weliswaar op dezelfde dag, maar op een later tijdstip, namelijk om 24 uur is ingediend; dat de onderhavige aanvrage daarom na de genoemde aanvrage 00.00000 is ingediend en derhalve wat het tijdstip van indiening betreft als een aanvulling van die aanvrage 00.00000 zou kunnen gelden; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking, waarvan beroep, een andere opvatting heeft gehuldigd, namelijk dat een aanvrage slechts dan een aanvullingsaanvrage kan vormen, indien zij van jongere rang is dan het hoofdoctrooi (of de hoofdaanvrage); dat in deze opvatting van de Aanvraagafdeling niet de indieningsdata van de aanvullingsaanvrage en de hoofdaanvrage beslissend zijn, doch het mogelijke tijdstip van het ingeroepen en erkende recht van voorrang van de aanvullingsaanvrage en het mogelijke tijdstip van het ingeroepen en erkende recht van voorrang van de hoofdaanvrage; dat daarom in de opvatting van de Aanvraagafdeling een aanvrage als aanvullingsaanvrage kan worden beschouwd, indien zij weliswaar eerder dan de hoofdaanvrage is ingediend, maar het tijdstip van indiening of in voorkomend geval het tijdstip van het ingeroepen en erkende recht van voorrang van de aanvullingsaanvrage na het tijdstip van het ingeroepen en erkende recht van voorrang van de hoofdaanvrage ligt;
Blz. 236
EIGENDOM, Nr 10;
BIJBLAD
dat in de opvatting van de Aanvraagafdeling verder een aanvrage niet als aanvullingsaanvrage kan gelden, indien zij weliswaar na de hoöfdaanvrage is ingediend, doch het tijdstip van het ingeroepen en erkende recht van voorrang van de „aanvullings"aanvrage vóór het tijdstip van indiening c.q. het tijdstip van het ingeroepen en erkende recht van voorrang van de „hoafd"aanvriage ligt; dat de Afdeling van Beroep de geschetste opvatting van de Aanvraagafdeling niet als juist kan aanvaarden; dat deze opvatting immers in de eerste plaats in strijd is met de hiervoor aangehaalde woorden van het voorschrift van artikel 12, eerste lid van de Rijksoctrooiwet;, dat in dit artikel namelijk is bepaald, dat een. aanvrager een aanvullingsaanvrage kan indienen voor een. verbetering van een voortbrengsel of een werkwijze waarvoor octrooi is aangevraagd of: verleend, doch niet is bepaald, dat een aanvrager een aanvullingsaanvrage kan indienen voor een verbetering; van een voortbrengsel of een. werkwijze waarvoor een aanvrage met een oudere rang is ingediend of een. octrooi met een oudere rang is verleend; dat de opvatting van de Aanvraagafdeling ook kan leiden tot een moeilijk oplosbare strijd tussen het voorschrift van artikel 12, tweede lid en het voorschrift van artikel 47, eerste lid van de Rijksoctrooiwet; dat immers volgens dit artikel 47, lid 1 van de Rijksoctrooiwet een octrooi van kracht kan blijven tot het verstrijken van een termijn van twintig jaren, te rekenen van de eerste dag van de maand, volgende op de maand. waarin de desbetreffende aanvrage is ingediend; dat een aanvullingsoctrooi dat op een ingediende aanvrage zou zijn verleend, dan ook eerder zou kunnen eindigen dan het hoofdoctrooi dat. op een later ingediende aanvrage zou zijn verleend; dat dit evenwel in strijd zou zijn met het voorschrift van artikel 12, tweede lid van de Rijksoctrooiwet, inhoudende, dat een aanvullingsoctrooi in beginsel tegelijk met het hoofdoctrooi eindigt; dat men ook deze strijd tussen, de twee genoemde voorschriften van de Rijksoctrooiwet kan vermijden door aan te nemen, dat een -aanvrager een aanvullingsaanvrage slechts na (of tegelijk met) de hoöfdaanvrage kan indienen, en geen acht te slaan op. mogelijke rechr ten van voorrang van elk van beide aanvragen; dat de Afdeling van Beroep hiermede hetzelfde standpunt huldigt als een Aanvraagafdeling in haar beschikking van 26 april 1972, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1973, nr 15, blz. 70 (met een noot waarin naar overeenkomstige opvattingen i a de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië,, Oostenrijk en. Zwitserland is verwezen); dat de Afdeling van Beroep hiervoor reeds heeft overwogen, dat de onderhavige aanvrage op een later tijdstip is ingediend dan de aanvrage die tot het genoemde Nederlandse octrooi 000.00Q heeft geleid; dat de onderhavige aanvrage daarom wat betreft het tijdstip van indiening als een aanvulling bij dat. Nederlandse octrooi 000.000 zou kunnen gelden;; dat de Afdeling van Beroep echter reeds eerder heeft overwogen, dat de onderhavige aanvrage geen materie bevat die naast het onderwerp van dit Nederlandse o&trooi 000.000 octrooieerbaar is, ook niet in een aanvullingsaanvrage; O. tenslotte, dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, evenals de Aanvraagafdeling van oordeel is dat de aanvragex niet voor openbaarmaking in aanmerking komt; enz. ) *) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanr vraagster. gepubliceerd (Red.).
15 oktober 1975.
NE 4& Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 12 december 1974. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir G. J. Koelewijn en Ir E. F. de Neve. Art. 22A, lid 1, zin 3 en art. 22B, lid 1 zin 1 Rijksoctrooiwet en art. 24, aanhef en onder 3e Octrooireglement. Besluit tot openbaarmaking van een octrooiaanvrage waarvan de conclusie is, gericht op het samenstel van. draadverbindingstang en gereedschapshouder. %} Beslissing nr 10.481/ar.t. 24A inzake, octrooiaanvrage nr 68.1583.6, Deze aanvrage heeft inmiddels tot het Nederlandse octrooi nr 145.404 geleid. Conclusie. Samenstel van draadverbindingstang en gereedschapshouder voor het in operatieve stand fixeren van de tang ten opzichte van een verbindingsplaats voor in lijn te verbinden meeraderige kabels, waarbij de tang dwars op de kabellijn gericht, naar en van die kabellijn verplaatsbaar is en daartoe in een willekeurige hoekstand en op een willekeurige plaats kan worden vastgezet om een op afstand evenwijdig aan de Jcabellijn gelegen staaf of hulpkabel, met het kenmerk, dat de gereedschapshouder (4) een U-vormig kanaal (30) heeft, waarbinnen een der tanggrepen (12) in langsrichting verplaatsbaar is geleid en daarin wordt vastgekoppeld door een in dwarsrichting werkzame grendel (38) met grendelgreep (48), waarmee de grendel kan worden bediend en de tanggreep verschoven en waarbij voorts het kanaal (30) aan een einde een geheel vormt met een klemplaat (58), die tezamen met een ten opzichte daarvan geleide klemplaat (60) een klemorgaan vormt, welke klemplaten zijn voorzien van een dwars op het kanaal staande vattingsgroef (66, 68) en, tegen veerwerking in, naar elkaar toe kunnen worden gedrukt met een klemmechanisme (64) bediend door een handgreep (62), waarmede men tevens het samenstel op de gewenste plaatsin de gewenste hoekstand kan brengen. x ); Vergelijk Afdeling van Beroep, 11 december 1970^ Mijblad I.E. 1971', nr. 21, blz. 104 (met noot) (Red.).
j
. \ i \ • I : j •
Nr 47. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 15 juli 1975. Voorzitter: Mr I. B. van Benthem; Leden; Drs: H. W. Thderens en. Drs C M. van Batmm (h.L). Art. 22R, lid 1, eerste zin. Rijksactrooiwet en. art, 24, aanhef en onder 3e Octrooireglement. He. term: „aromatische, of helerocyclische. groep" is nauwkeurig. Daaraan doet niet. af, dat de groep verbindingen die met. behulp van. die term. is omschreven, meer dan honderdduizend verbindingen omvat. Aanvraagster heeft in de beschrijving van de aanr vrage. 23 verbindingen met variaties in de structuur vermeld die. verspreid liggen over het gehele gebied van verbindingen die onder de aanvrage, zijn begrepen, doch er geen genoemd waarin een alkyleengraep anders dan een methyleengroep voorkomt. Daarom moet aanvraagster het woord „alkyleengraep" beperken tot „methyleengroep". Art. 3 Rijksactrooiwet. Oppasante heeft niet aannemelijk gemaakt,, dat er enige- verbinding bestaat die weliswaar aan de formule van de aanvrage voldoet, maar niet de beoogde anthelmintische. werking- vertoont
15 -oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Aanvraagster heeft in de beschrijving van de aanvrage 23 verbindingen vermeld die verspreid liggen over het gehele gebied van verbindingen die onder de aanvrage zijn begrepen en de beoogde werking vertonen. Daardoor heeft aanvraagster aannemelijk gemaakt, dat de groep verbindingen die volgens de aanvrage wordt gebruikt, de beoogde werking heeft. Art. 25, lid 4 en art. 32, lid 3 Rijksoctrooiwet. De openbaargemaakte vijfde conclusie van de aanvrage is gericht op enkele specifieke werkwijzen voor het bereiden van verbindingen met anthelmintische werking, geschikt voor gebruik bij de werkwijze volgens de eerste conclusie van de aanvrage. Na openbaarmaking van de aanvrage mag aanvraagster deze vijfde conclusie niet verruimen tot een werkwijze voor het bereiden van de werkzame verbindingen op een voor analoge verbindingen bekende wijze. Immers, door deze verruiming zou iemand kunnen worden beroofd van de bevoegdheid tegen de verruimde aanvrage te opponeren of daarvoor een verklaring van voorgebruiker te verzoeken. Beslissing nr 2444/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 65.05806. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. S. W. van Gennip, vergezeld door Dr S. J. Roorda en aanvraagster bij monde van de octrooigemachtigde Ir C. W. Bruin, vergezeld door Mej. Ir J. H. A. E. de Cannière, Dr A. V. Huygens, Dr G. van Reet en Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach; Overwegende, dat opposante tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de tussenbeschikking van de Aanvraagafdeling van 5 oktober 1972, alsmede van de eindbeschikking van die Aanvraagafdeling van 25 juni 1973, waarbij de oppositie ten dele gegrond is verklaard, is bepaald, dat aan opposante tien gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar bezwaarschrift heeft betaald en octrooi is verleend voor het onderwerp van de aanvrage in de vorm van de gewijzigde openbaargemaakte beschrijving met conclusies die aanvraagster bij haar brief van 26 april 1973 voor akkoord geparafeerd aan de Aanvraagafdeling had teruggezonden, en met de openbaargemaakte tekening; dat aanvraagster een schriftelijk antwoord op die memorie van grieven van opposante heeft ingediend; dat daarna de gemachtigden van partijen de wederzijdse standpunten van hun lastgeefsters ter zitting van de Afdeling van Beroep mondeling nader hebhen toegelicht en verdedigd; O., dat de Afdeling van Beroep "vervolgens bij "haar brief van 30 oktober 1974 aan aanvraagster onder meer het volgende heeft medegedeeld: „2. Opposante heeft destijds in haar .bezwaarschrift gesteld, dat de door de eerste conclusie van de aanvrage omvatte groep van verbindingen te ruim zou zijn. „De Aanvraagafdeling heeft in haar genoemde tussenbeschikking onder meer overwogen, dat opposante van geen der onder de aanvrage vallende verbindingen heeft aangetoond, dat deze niet (de beoogde) anthelmintische werking heeft en dat aanvraagster in de beschrijving van de aanvrage heeft aangetoond, dat ongeveer 10 verbindingen die door het gehele gebied van de onder de eerste conclusie begrepen verbindingen verspreid liggen, de anthelmintische werking hebben. „Opposante heeft in haar memorie van grieven gesteld, dat de door de eerste conclusie van de aanvrage omvatte groep van verbindingen te ruim is :en daarom
Blz. 237
niet nauwkeurig zou zijn. Opposante heeft met name bezwaar gemaakt tegen de term: „aromatische of heterocyclische groep". „3. De Afdeling van Beroep is van oordeel dat deze term: „aromatische of heterocyclische groep" voor een deskundige op het desbetreffende gebied van de techniek nauwkeurig is en daarom voldoet aan de wettelijke eisen die in artikel 22B, lid 1, eerste zin van de Rijksoctrooiwet en artikel 24, aanhef en onder 3° van het Octrooireglement zijn neergelegd. „Daaraan doet niet af, dat de groep verbindingen die met behulp van de genoemde term is omschreven, groot genoemd kan worden, immers meer dan honderdduizend verbindingen omvat. „4. De Afdeling van Beroep is wel van oordeel dat aanvraagster in de openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage met de term „aromatische of heterocyclische 'groep" blijkens de voorbeelden van de openbaargemaakte beschrijving van de aanvrage kennelijk heeft bedoeld: „aromatische groep of heterocyclische groep met een aromatisch karakter". Aanvraagster behoort de openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage en het bijbehorende deel van de beschrijving aldus te verduidelijken. „Verder is de Afdeling van Beroep bij ambtshalve beoordeling van de openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage tot de slotsom gekomen dat voor „aikyleengroep" moet worden gelezen „methyleengroep". Ook deze verduidelijkingen dient aanvraagster aan te brengen, mede in de openbaargemaakte beschrijving van de aanvrage. „5. Opposante heeft in haar memorie van grieven verder gesteld, dat aanvraagster niet heeft bewezen, dat alle denkbare verbindingen die aan de formule van de aanvrage beantwoorden, een anthelmintische werking hebben. „Opposante heeft echter ook in beroep niet aannemelijk gemaakt, dat er enige verbinding bestaat die weliswaar aan de formule van de aanvrage voldoet, maar niet de beoogde anthelmintische werking vertoont. „Opposante heeft in haar memorie van grieven ook niet gemotiveerd bestreden, dat in de beschrijving van de aanvrage ongeveer tien verbindingen zijn vermeld die verspreid liggen over het gehele gebied van verbindingen die onder de eerste conclusie van de aanvrage zijn begrepen, en de beoogde anthelmintische werking vertonen. „De Afdeling van Beroep is van oordeel dat aanvraagster met name door de verspreid liggende voorbeelden voldoende aannemelijk heeft gemaakt en opposante onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden, dat de groep verbindingen die volgens de gewijzigde openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage wordt gebruikt, de beoogde anthelmintische werking heeft. De Afdeling van Beroep is, mede gelet op dit effect, van oordeel dat de werkwijze volgens die conclusie van de aanvrage op een octrooieerbare uitvinding berust." „9. De openbaargemaakte vijfde conclusie van de aanvrage is gericht op enkele specifieke werkwijzen voor het bereiden van verbindingen met anthelmintische werking, geschikt voor gebruik bij de werkwijze volgens de eerste conclusie van de aanvrage. Opposante en aanvraagster hebben in eerste aanleg beide bepleit deze vijfde conclusie te vervangen door een conclusie die is gericht op de bereiding van de werkzame verbindingen op een voor analoge verbindingen bekende wijze. „De enkelvoudige Aanvraagafdeling was destijds blijkens haar brief van 10 juni 1970 van oordeel dat het toelaten van een zodanige conclusie een uitbreiding van de oorspronkelijke stukken van de aanvrage zou betekenen.
Blz. 238
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
„De meervoudige Aanvraagafdeling was blijkens haar genoemde tussenbeschikking van oordeel dat de beschermingsomvanig van een octrooi niet is beperkt tot de bereidingswijzen volgens de conclusies, doch zich mede uitstrekt tot bereidingswijzen die als voor de hand liggende varianten kunnen worden beschouwd. De Aanvraagafdelinig was daarom van oordeel dat de door aanvraagster verlangde formulering van de vijfde conclusie van de aanvrage geen materiële uitbreiding van de oorspronkelijke gevraagde uitsluitende rechten oplevert. „De Afdeling van Beroep is van oordeel dat de door aanvraagster verlangde ruimere formulering van de vijfde conclusie van de aanvrage op de oorspronkelijke stukken van de aanvrage zou kunnen steunen, omdat de in die conclusie aangegeven specifieke werkwijzen, die op zichzelf niet ongebruikelijk zijn voor de bereiding van verbindingen van de soort als die waartoe die volgens de aanvrage behoren, in de oorspronkelijke stukken der aanvrage op een wijze naar voren zijn gebracht die bij een deskundige lezer de indruk wekt dat hun aanduiding voornamelijk bij wege van voorbeeld voor ten deze gebruikelijke passende werkwijzen is gegeven. „De Afdeling van Beroep is desalniettemin van oordeel dat de verlangde verruiming niet aanvaardbaar is, aangezien de vijfde conclusie van de aanvrage nu eenmaal in beperkte vorm is openbaargemaakt. Volgens artikel 25, lid 4 van de Rijksoctrooiwet kan een ieder binnen een bepaalde termijn tegen de verlening van het gevraagde octrooi bezwaar maken door inzending van een met redenen omkleed bezwaarschrift. „Het is mogelijk, dat iemand geen bezwaarschrift heeft ingediend, aangezien hij geen bezwaar tegen verlening van octrooi voor het onderwerp van een openbaargemaakte aanvrage heeft. Maar hij zou wel bezwaar kunnen hebben tegen een conclusie die na openbaarmaking en na het verstrijken van de bedoelde termijn wordt verruimd, doch daartegen dan geen bezwaarschrift meer kunnen indienen. Bij verruiming of uitbreiding van de openbaargemaakte vijfde conclusie van de onderhavige aanvrage zou iemand aldus kunnen worden beroofd van een bevoegdheid die de Rijksoctrooiwet hem in duidelijke e»" ondubbelzinnige woorden toekent. Daarom acht de Afdeling van Beroep deze verruiming of uitbreiding na openbaarmaking van de aanvrage ongeoorloofd. „Verruiming van een eenmaal openbaargemaakte aan-
15 oktober 1975
vrage zou ook tot gevolg hebben dat een voorgebruiker kan worden beroofd van zijn bevoegdheid een verklaring van voorgebruiker te verzoeken voor een handeling die niet door de openbaargemaakte aanvrage, maar wel door de verruimde aanvrage wordt omvat (artikel 32, lid 3 van de Rijksoctrooiwet). Ook daarom acht de Afdeling van Beroep verruiming of uitbreiding van een aanvrage na openbaarmaking niet aanvaardbaar. „De Afdeling van Beroep volgt in dit oordeel een vaste jurisprudentie, zoals kan blijken uit de volgende gepubliceerde beschikkingen van de Octrooiraad: Afdeling van Beroep, 1 augustus 1938, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1940, blz. 60; Afdeling van Beroep, 4 maart 1941, „Bijblad I.E." 1941, nr 83, blz. 111 en Afdeling van Beroep, 15 juli 1948, „Bijblad I.E." 1949, nr 73, blz. 149, alsmede de oudere beschikkingen, vermeld door CROON bij TELDERS, „Nederlandsen Octrooirecht", 1946, tweede druk, nr 207, blz. 207/8 (onder a)." dat aanvraagster daarna bij haar brief van 29 november 1974 een gewijzigde openbaargemaakte beschrijving met conclusies heeft ingediend; O. dienaangaande: enz. dat aanvraagster in haar vermelde brief heeft gesteld, dat het haar niet geheel duidelijk is, waarom het woord „alkyleengroep" in de eerste conclusie van de aanvrage tot „methyleengroep" moet worden beperkt; dat aanvraagster in de beschrijving van de aanvrage drieëntwintig verbindingen met variaties in de structuur heeft vermeld die verspreid liggen over het gehele gebied van verbindingen die onder de eerste conclusie van de aanvrage zijn begrepen, doch er geen heeft genoemd waarin een alkyleengroep anders dan een methyleengroep voorkomt; dat het bovendien op het tijdstip van het oudste ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage algemeen bekend was, dat de via een methyleenrest gebonden cyclische rest, met name de benzyl-, thenyl-, enz. resten zich veelal onderscheiden door bepaalde eigenschappen, bijvoorbeeld gemakkelijke afsplitsing door hydrogenolyse; dat de Afdeling van Beroep, gelet op een en ander, van oordeel blijft dat de bedoelde beperking nodig is, enz.
WETGEVING Programma voor Iuchtverkeerssatellieten (Aerosat). De Europese Organisatie voor ruimteonderzoek en enige Leden-Staten van die Organisatie hebben op 9 december 1971 te Neuilly-sur-Seine een Overeenkomst inzake de uitvoering van een programma voor Iuchtverkeerssatellieten, met bijlagen, gesloten. De bedoelde Leden-Staten zijn: België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Italië, Nederland, Spanje en Zweden. De Overeenkomst is voor de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Spanje op 20 december 1971, voor Denemarken op 13 oktober 1972 en voor Zweden op 11 januari 1973 in werking getreden. De Overeenkomst wordt sinds 30 december 1971 door het Koninkrijk der Nederlanden voorlopig toegepast ingevolge een verklaring als bedoeld in artikel 14, vierde lid van de Overeenkomst. De Overeenkomst behoeft ingevolge artikel 60, tweede lid van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat zij voor het
Koninkrijk der Nederlanden in werking kan treden. De authentieke of rechtsgeldige Engelse en de Franse teksten van de Overeenkomst en de bijlagen zijn in het Tractatenblad 1975, nr 26 geplaatst. Artikel 7 van de Overeenkomst bevat het volgende voorschrift over de rechten van intellectuele eigendom: Sous réserve des dispositions du Memorandum d'Accord (a) les droits de propriété intellectuelle et 1'accès aux informations techniques découlant de 1'exécution du Programme intégré sont réserves aux Participants; toutefois, POrganisation a Ie droit de les utiliser gratuitement pour 1'ensemble de ses activités (b) Met het „Memorandum d'Accord" is blijkens de preambule van de Overeenkomst bedoeld het ontwerp van het Memorandum van Overeenstemming tussen de
15 oktober 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
Organisatie, het Federale Luchtvaart Agentschap (F.A.A.) van het Ministerie van Vervoer van de Verenigde Staten van Amerika, het Gemenebest van Australië, Canada en Japan. Dat Memorandum is nog niet tot stand gekomen. Met „Participants" zijn de deelnemende Leden-Staten bedoeld.
Programma voor telecommunicatiesatellieten. De Europese Organisatie voor Ruimteonderzoek en bepaalde Leden-Staten van die Organisatie hebben op 12 april 1973 te Neuilly-sur-Seine een Overeenkomst betreffende de uitvoering van een programma voor telecommunicatiesatellieten (met bijlagen) gesloten. De bedoelde Leden-Staten zijn: België, Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Italië, Zweden en Zwitserland. De Overeenkomst behoeft ingevolge artikel 64 in verband met artikel 60, tweede lid van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat Nederland tot de Overeenkomst kan toetreden. De rechtsgeldige Engelse en Franse teksten en de Nederlandse vertaling van de Overeenkomst en de bijlagen zijn in het Tractatenblad 1975, nr 76 geplaatst. Artikel 8 van de Overeenkomst heeft betrekking op de rechten van intellectuele eigendom: Les droits de propriété intellectuelle et Paccès aux informations techniques découlant de 1'exécution du programme sont réserves aux Participants; toutefois, 1'Organisation a Ie droit de les utiliser gratuitement pour 1'ensemble de ses activités.
Blz. 239
Met „Participants" zijn blijkens de eerste alinea van de preambule van de Overeenkomst de genoemde Leden-Staten bedoeld.
Programma voor een maritieme satelliet (Marots). De Europese Organisatie voor Ruimteonderzoek en bepaalde Leden-Staten van die Organisatie hebben op 21 september 1973 te Neuilly-sur-Seine een Overeenkomst betreffende de uitvoering van een programma voor een maritieme satelliet (met bijlagen) gesloten. De bedoelde Leden-^Staten zijn: België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en NoordIerland en Italië. Zweden is op 4 juni 1974 tot de Overeenkomst toegetreden. De Overeenkomst behoeft ingevolge artikel 64 in verband met artikel 60, tweede lid, van de Grondwet de goedkeuring van de Staten-Generaal, voordat Nederland tot de Overeenkomst kan toetreden. De rechtsgeldige Engelse en Franse teksten en de Nederlandse vertaling van de Overeenkomst en de bijlagen zijn in het Tractatenblad 1975, nr 77 geplaatst. Artikel 7 van de Overeenkomst heeft betrekking op de rechten van intellectuele eigendom: Les droits de propriété intellectuelle et 1'accès aux informations techniques découlant de 1'exécution du Programme „MAROTS" sont réserves aux Participants; toutefois, 1'Organisation a Ie droit de les utiliser gratuitement pour 1'ensemble de ses activités. Met „Participants" zijn blijkens de eerste alinea van de preambule van de Overeenkomst de genoemde Leden-Staten bedoeld.
BOEKAANKONDIGING Prof. J. TH. MCCARTHY, Trademarks and Unfair Competition. Delen I en II met 1973 Supplement. Rochester, New York, The Lawyers Cooperative Publishing Co., 1973, 877 en 850 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 2927.) Volgens het voorwoord van dit in 1973 in twee delen, elk vergezeld van een supplement, verschenen handboek is het door zijn maker geschreven met de bedoeling „to assist attorneys in dealing with the bulk of cases and the statutes relating to the legal regulations of unfair competition". In die bedoeling is de schrijver, hoogleraar aan de Universiteit van San Francisco, uitstekend geslaagd. In een bestek, dat ondanks de omvang van het werk — het telt 1389 bladzijden, de bijlagen en supplementen niet meegerekend — voor de daarin behandelde materie beknopt mag heten, heeft de schrijver van het in de Verenigde Staten geldend mededingingsrecht, daaronder begrepen het merkenrecht en wat men aldaar noemt de „literary and artistic rights", een beschrijving gegeven, die de practicus in staat stelt de problemen op te lossen waarmede hij verwachten mag op het betrokken rechtsgebied in aanraking te komen. Kenmerkend voor de op practijk toegespitste wijze, waarop de schrijver de stof heeft behandeld, is dat bij zich niet in uitvoerige theoretische beschouwingen heeft verdiept, maar de nadruk heeft gelegd op wat van de door de rechtspraak ontwikkelde gedachten de practische gevolgen zijn. Tekenend is in dit verband ook, dat de schriiver
bij die onderwerpen, waarbij dat past, de behandeling vooraf laat gaan door een schema waarin de samenhang van de verschillende bij het onderwerp een rol spelende elementen in beeld wordt gebracht. Voorts laat de schrijver niet na om waar mogelijk de besproken gevallen te illustreren met afbeeldingen van de betrokken onderscheidingstekens. Duidelijk op de practijk gericht zijn tevens de door de schrijver gegeven zg. „checklists", opsommingen van de in de practijk bestaande mogelijkheden, bijv. ter afwering van een vordering wegens merkinbreuk of ter verkrijging van auteursrechtelijke bescherming voor zg. „commercial labels". In de opzet van het werk past tenslotte ook dat de schrijver bijzondere aandacht schenkt aan onderwerpen als de waardering van de resultaten van opinieonderzoeken, ook wat betreft de daarbij toegepaste technieken en de bewijslevering ten aanzien van de inburgering van een van huis uit niet onderscheidend teken. Zoals bij Amerikaanse handboeken gebruikelijk, is de tekst overvloedig voorzien van noten, waarin wordt verwezen naar de relevante jurisprudentie en wordt het geheel besloten met een weergave van de belangrijkste wets- en reglementsteksten en uitvoerige registers. Trademarks and Unfair Competition is een werk dat door een ieder die met de problemen van het Amerikaanse mededingingsrecht in aanraking zal komen met veel nut kan worden geraadpleegd. 's-Gravenhage, 23 juli 1975. v N H
Blz. 240
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 10
15 oktober 1975
LITTERATUUR Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. Mevr. Dr F., Communicatiesatellieten en internationaal auteursrecht. (Satellieten voor communicatiedoeleinden vervullen een belangrijke functie bij de overbrenging van televisie- en radio-uitzendingen. In de toekomst zal de betekenis ervan nog toenemen. Een goed geregeld verkeer van televisie-uitzendingen is in dit verband een essentiële zaak. Piraten die met behulp van goedkope grondstations satellietuitzendingen uit de lucht plukken, zonder daarvoor enige betaling te doen, passen niet in dit systeem. Schrijfster bespreekt de conferentie 1974. In de komende tijd komt de vraag aan de orde of Nederland dit verdrag moet bekrachtigen.) Intermediair (11) 26 sept. 1975 (39) blz. 35, 37 en 39.
KLAVER,
Mr NIEK VAN, Inspiratie en imitatie in de industriële vormgeving. Wonen-TAJBK (tijdschrift van de Stichting „Wonen", Leidsestraat 5, Amsterdam) juli 1975 (14) blz. 30/1.
LINGEN,
Dr D. W. F., Letter from the Netherlands. [Some important developments and decisions in legislation and case law since 1967.] Industrial Property (Genève) (14) mei 1975 (5) blz. 159-166 [Franse vertaling in La Propriété industrielle (Genève) (91) mei 1975 (5) blz. 158-166.]
VERKADE,
INTERNATIONAAL. CAWTHRA, B. L, (Deputy Director (Legal), Company Affairs Directorate, Confederation of British Industry, Londen) Patents and trade marks under attack — a British Industry view. v IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (6) 1975 (2) blz. 199-206. [De schrijver bespreekt: 1) het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 3 juli 1974, Van Zuylen/Hag AG [„Bijblad I.E." 1975, nr 19, blz. 94]; 2) de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1974, Advocaat Zwarte Kip, „Publikatieblad" 29 augustus 1974, blz. 12; 3) de arresten van het genoemde Hof van 31 oktober 1974, Centrafarm/Sterling Drug en Centrafarm/Winthrop [„Bijblad I.E." 1975, nr 1, blz. 5 en nr 2, blz. 19]; 4) de Conferentie, op 17 en 18 december 1974 georganiseerd door de E.E.G.-Commissie, o.a. over de licentiepolitiek in de E.E.G. en 5) de Conferentie van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom van 11-17 februari 1975, over een mogelijke herziening van het Verdrag industriële eigendom. De schrijver constateert een gestadige en betrekkelijk recente uitholling van de rechten van i.e., die berust op de fundamentele misvatting, dat deze rechten ongerechtvaardigde monopolies verlenen die het ontstaan van één enkele gemeenschappelijke markt in de E.E.G. belemmeren en afbreuk doen aan de rechtmatige aspiraties van de ontwikkelingslanden. De schrijver noemt dit een karikatuur van de waarheid. De schrijver betoogt, dat de te grote nadruk die men op de mededingingsaspecten van licentie-overeenkom-
sten legt, niet tot meer, maar tot minder concurrentie zal leiden. De schrijver betreurt het, dat het Europese Hof een bekrompen opvatting van merken heeft. Het is waar, dat een merk een onbeperkte duur kan hebben en een machtig wapen op de markt is. Men kan echter geen gemeenschappelijke markt scheppen door nationale rechten op een merk weg te vagen, zoals het Hof in de zaak van Koffie Hag heeft gedaan. De Europese Commissie en het Hof hebben niet begrepen, dat, althans in Engeland, de rechten op een merk worden verleend om de rechthebbende en de verbruiker beiden te beschermen — de rechthebbende tegen ongeoorloofde mededinging en de verbruiker tegen misleiding. Evenzo lijken de ontwikkelingslanden niet te beseffen, dat herziening van het Verdrag i.e. — of van het gehele octrooistelsel — hen weinig zal helpen bij het verkrijgen van nieuwe technische kennis op gunstigere voorwaarden. Aanvallen op het octrooistelsel zullen leiden tot een vermindering van de hoeveelheid geoctrooieerde technische kennis en een toeneming van de hoeveelheid die als know-how geheim wordt gehouden. Het octrooistelsel heeft ten doel vernieuwingen aan te moedigen en de uitvindingen bekend te maken door de rechthebbende op een octrooi een monopolie te verlenen dat in tijdsduur is beperkt. Wat kan men doen om deze aanvallen af te slaan? In de eerste plaats moet men duidelijk aantonen, dat de rechten van i.e., zoals octrooien en merken, nuttig zijn voor de mededinging en de verbruiker. In de tweede plaats kan men Europese oplossingen voor deze problemen zoeken. De komende Overeenkomst inzake een E.E.G.-octrooi zal een Europese oplossing van het octrooivraagstuk brengen. [De „Confederation of] British Industry" zal blijven streven naar overeenstemming over een bruikbaar E.E.G.-octrooi. Hetzelfde geldt voor het ontworpen Europese merk. [De „Confederation of] British Industry" zal blijven ijveren voor een praktische oplossing voor het Europese merk die de bestaande nationale rechten niet benadeelt, maar bijdraagt aan een oplossing van het conflict tussen deze rechten en het beginsel van een Gemeenschappelijke Markt. v. D. Z.] Preliminary study of the technical and legal aspects of the photographic reproduction of copyright works. Copyright Bulletin 1973, blz. 35-44. Prospects and Problems — Licensing in Developing Countries. L.E.S. Nouvelles juni 1972, blz. 2-75. Report on the desirability of an international regulation concerning the photographic reproduction of copyright works, on the possible extent and scope of such a regulation and on the method which should be adopted for the purpose. Copyright Bulletin 1973, blz. 26-35. Restrictive business practices in relation to the trade and development of developing countries. Report by the Ad hoc Group of Experts, UNCTAD, TD/B/C, 2/119/Rev. 1. Selling technology to Japan. (From 757 in 1962 to 2.403 licenses from foreign licensors in 1972. Some 1973 licensing deals with Japanese firms. What industries buy from whom: agreements by industry. 1972 technology purchases by industry and origin.) Business Asia (Hongkong) (5) 1 en 8 maart 1974 (9 en 10) blz. 65 e.v. en 74 e.v. Tabs).