17 november 1975 • 43ste jaargang nr 11 • Auteursrecht voorbehouden • Blz. 241
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers:
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Ir P. L. HAZELZET Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Patentlaan 2
Rijswijk
Telefoon nr (070) 907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ50,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 55,—; een afzonderlijk nummer ƒ 5,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 7,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk, Telefoon nr (070) 90 76 16. Postgirorekening nr 17 300. INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. — Erkenning van een tentoonstelling. Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 48. Hoge Raad, 3 januari 1975, Centrafarm/A.C.C. (Centrafarm had aannemelijk te maken, dat de door haar bereide „nieuwe" stof niet bereid was met toepassing van de geoctrooieerde werkwijze van A.C.C.; daartoe heeft zij — naar 's Hofs feitelijke oordeel — onvoldoende gesteld, nu een deskundige op grond van de door haar verstrekte gegevens niet zonder nader onderzoek in staat blijkt te zijn te beoordelen, of het aannemelijk is dat de bedoelde, door Centrafarm bereide stof overeenkomstig een andere dan de geoctrooieerde werkwijze is bereid). Nr 49. Hoge Raad, 21 februari 1975, Centrafarm/Sterling Drug (de uitlegging die volgens de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moet worden gegeven aan de regels van het E.E.G.-Verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen, vermag tot geen andere conclusie te leiden dan dat het door Sterling Drug op grond van inbreuken op haar octrooi gevraagde verbod met genoemde regels onverenigbaar is). 2. Merkenrecht. Nr 50. Hoge Raad, 21 februari 1975, Centrafarm/Winthrop (de uitlegging die volgens de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moet worden gegeven aan de regels van het E.E.G.-Verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt, vermag tot geen andere conclusie te leiden dan dat het door Winthrop op grond van inbreuk-'op haar merk Negram gevraagde verbod met genoemde regels onverenigbaar is; de Hoge Raad gaat er daarbij van uit, dat de beslissing van het Hof van Justitie mede doelt op een geval als het onderhavige, waarin het produkt in de andere E.E.G.-Staat in het verkeer is gebracht door een tot hetzelfde concern-verband behorende onderneming). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 51. Afdeling van Beroep, 24 september 1973 (de Aanvraag afdeling heeft op haar zitting aan de gemachtigde van aanvraagster medegedeeld, dat en op welke gronden de eerste conclusie van de aanvrage niet aanvaardbaar was en hem een termijn verleend voor het indienen van herziene stukken die tot de materie van de tweede conclusie zouden zijn beperkt; daarna heeft aanvraagster echter aan de Aanvraagafdeling herziene conclusies overgelegd die niet aldus waren beperkt, en niet subsidiair beperkte conclusies overgelegd; er bestond voor de Aanvraagafdeling geen reden aanvraagster nogmaals in de gelegenheid te stellen de aanvrage tot de materie van de tweede conclusie te beperken). Nr 52. A.v.B., 18 december 1974 (opposant heeft niet op de memorie van grieven van aanvraagster geantwoord, maar medegedeeld, dat hij het bezwaarschrift intrekt; daarmede heeft opposant kennelijk bedoeld, dat hij zijn oppositie in beroep niet voortzet). Nr 53. Aanvraagafdeling, 23 mei 1975 (verzoekschrift tot vermelding van twee uitvinders in het te verlenen octrooi; vermelding van beide uitvinders, hoewel één van hen vóór het indienen van het verzoekschrift is overleden en de volmacht voor het indienen van het verzoekschrift niet heeft ondertekend). Wetgeving. Verdrag betreffende het Europese octrooi (blz. 257). Naar aanleiding van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 31 oktober 1974, Centrafarm-zaken blz. 258/9). Boekbesprekingen ULF ANDERFELT, International patent-legislation and developing countries, Den Haag, 1971, door Mr Ir D. HIJMANS (blz. 259260). RUSSELL-CLARKE, Copyright in industrial designs, bewerkt door MICHAEL FYSH, Londen, 19745, door Dr TH. LIMPERG (blz. 260/4). Boekaankondiging. RUDOLF TESCHEMACHER, Die mittelbare Patentverletzung, Keulen, 1975 (blz. 264). Litteratuur.
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
43ste jaargang
Nr 11
Blz. 241-264
Rijswijk, 17 november 1975
Blz. 242
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
OFFICIËLE Personeel. Bevorderd. De heer L. F. BOTTER, administratief ambtenaar C Ie klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 juli 1975 bevorderd tot administratief ambtenaar B Ie klasse (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 oktober 1975, nr Pers./45). Benoemd in vaste dienst. De heer J. B. HAVIK, schrijver op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 november 1975 bevorderd tot schrijver A en benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 15 oktober 1975, nr Pers./ 46). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir A. F. H. MAASKAMP, lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek met ingang van 1 januari 1976 eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de door hem bewezen, belangrijke diensten (Koninklijk besluit van 3 juli 1975, nr 6). Aan de heren J. VAN LAAR en G. J. HIDDINK, resp. administratief ambtenaar C Ie klasse en schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1976 eervol ontslag verleend wegens de opheffing van hun functie (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 22 augustus 1975, nrs 75/04551 en 04552 C.P.A.).
17 november 1975
MEDEDELINGEN Aan de heer J. C. W. KERKLAAN, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 januari 1976 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 30 september 1975, nr Pers./43). Aan
mevrouw W. A. P.
VERDEGAAL-RUMEMPER,
schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 1 januari 1976 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 oktober 1975, nr Pers./44).
Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Ir A. W. PRINS te 's-Gravenhage op 20 oktober 1975 in bovengenoemd register is ingeschreven.
Erkenning van een tentoonstelling. De tentoonstelling „31e Internationale Huishoudbeurs 1976", die de Eurofair B.V., gevestigd te Amsterdam, van 23 april tot en met 2 mei 1976 te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 22 oktober 1975, nr 775/8252 HADVO/O, Dir. Gen. van Handel, Ambacht en Diensten).
JURISPRUDENTIE Nr 48. Hoge Raad der Nederlanden, 3 januari 1975. *) (Triamcinolon) President: Mr G. J. Wiarda; Raden: Mrs H. E. Ras, D. A. van der Linde, H. Drion en H. K. Koster. Hoge Raad. Art. 289 e.v. in verband met art. 337, lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De aard van het kort geding verzet zich niet tegen toepasselijkheid van art. 337, lid 2. Ook tegen sommige tussenvonnissen in kort geding, in het bijzonder een vonnis waarbij een deskundigenbericht wordt gelast, is terstond hoger beroep mogelijk. Art. 43, lid 4, Rijksoctrooiwet. Octrooi nr 105.241. Centrafarm had aannemelijk te maken, dat de door haar bereide „nieuwe" stof niet bereid was met toepassing van de geoctrooieerde werkwijze van A.C.C. Daartoe heeft zij — naar 's Hofs feitelijke oordeel — onvoldoende gesteld, nu een deskundige op grond van de door haar verstrekte gegevens niet zonder nader onderzoek in staat blijkt te zijn te beoordelen, of het aannemelijk is dat de bedoelde, door Centrafarm bereide stof overeenkomstig een andere dan de geoctrooieerde werkwijze is bereid. Art. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Hof. Een vordering in kort geding kan ertoe dienen om handelingen welke voorshands onrechtmatig zijn bevonden, in de toekomst te voorkomen en om de feitelijke toestand welke ten gevolge van zodanige handelingen in het verleden is ontstaan, zoveel mogelijk ongedaan te maken. Centrafarm B.V. (voorheen Centrafarm N.V.) te Rotterdam, eiseres tot cassatie, advocaat Mr L. D. Pels Rijcken, tegen de vennootschap naar Amerikaans recht American Cyanamid Company te Portland (Maine), Verenigde Staten van Amerika, verweerster in cassatie, advocaat Mr R. van der Veen. a) President Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, 6 oktober 1972 (Mr J. C. Panthaleon baron van Eek). De President, enz. Tussen partijen staat voorshands vast als erkend of niet betwist dan wel op grond van de in zoverre nietbestreden in het geding gebrachte bescheiden: *) Nederlandse Jurisprudentie 1975, nr 205 met noot van Prof. Mr W. L. HAARDT en noot van Mr L. WICHBRS HOETH. Zie ook de mededeling: Naar aanleiding van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 31 oktober 1974, Centrafarm-zaken, Bijblad I.E. 1975, blz. 258/9 [in deze aflevering]. Red.
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
a) dat eiseres [A.C.C. Red.] houdster is van meergenoemd octrooi [nr 105.241 Red.]; b) dat gedaagde in of voor haar bedrijf hier te lande een stof, genaamd Triamcinolon, in het verkeer brengt, verder verkoopt, aflevert en voor een of ander in voorraad heeft; c) dat deze stof dezelfde is als die, welke als eindresultaat in meergenoemd octrooischrift wordt omschreven, zijnde nieuwe steroïden van de A — 1A — pregnadieenreeks; d) dat aan gedaagde op 11 juli 1972 een exploit ex artikel 43 van de Rijksoctrooiwet is betekend. Uit vorenvermelde vaststaande feiten vloeit in verband met artikel 43 der Rijksoctrooiwet en met de inhoud der dagvaarding zonder meer voort, dat vermoed wordt, dat vorenvermelde stof volgens de werkwijze, geoctrooieerd bij vorenvermeld octrooi, is bereid, tenzij door gedaagde het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. Gedaagde heeft nu op technisch-wetenschappelijke gronden betoogd, dat de litigieuze Triamcinolon niet is vervaardigd volgens de geoctrooieerde werkwijze, doch volgens een andere, welke door haar in haar pleitnota verder is omschreven. Eiseres heeft volgehouden dat de geoctrooieerde werkwijze bij de bereiding van triamcinolon wèl is gevolgd. Wij achten deskundige voorlichting omtrent dit geschilpunt noodzakelijk, en zullen daartoe na te noemen deskundige benoemen, die zich bereid heeft verklaard dit onderzoek te verrichten. Enz. b) Gerechtshof te 's-Gravenhage, Tweede Kamer, 15 februari 1974. President: Mr E. J. Rosen Jacobson; Raden: Mrs A. S. Fransen van de Putte en G. de Groot. Het Hof, enz. 1. Volgens de eerste grief van appellante [A.C.C. Red.] heeft de President ten onrechte een onderzoek door een deskundige bevolen omtrent de wijze waarop door sms triamcinolon zou worden bereid, omdat ten processe niet de volledige feitelijke door sms gevolgde bereidingswijze is gesteld, laat staan gebleken. Volgens haar tweede grief Jieeft de President ten onrechte de vorderingen van appellante niet onmiddellijk toegewezen, omdat geïntimeerde niet voldoende feiten had gesteld welke, indien bewezen, het wettelijk schuldvermoeden van artikel 43 lid 4 van de Rijksoctrooiwet eventueel opzij zouden kunnen zetten, nu geïntimeerde de beweerdelijk door sms gevolgde werkwijze slechts ten dele heeft gesteld en met name zelf heeft aangegeven dat aan de door haar gestelde werkwijze een of meer fasen ontbreken, welke fasen ten gevolge zouden hebben dat de beweerde werkwijze van sms voldoende rendement oplevert. 2. Het staat ten processe vast, dat appellante is houdster van het Nederlandse octrooi no. 105.241, hetwelk haar op 18 juni 1963 is verleend voor een werkwijze ter bereiding van — onder meer — een stof welke men pleegt aan te duiden als triamcinolon, alsmede dat deze stof op de voorrangsdatum van het octrooi was een nieuwe stof in de zin van artikel 43 lid 4 van de Rijksoctrooiwet. Het staat evenzeer vast, dat geïntimeerde hier te lande triamcinolon in het verkeer brengt, verder verkoopt en aflevert, alsmede voor een en ander in voorraad heeft, gelijk zij een en ander heeft gedaan. Volgens geïntimeerde betrekt zij de triamcinolon, waarmede zij aldus handelt, van de sms (Societa Italiana Ricerche Steroidi S.p.A.) in Milaan en bereidt deze Italiaanse vennootschap de triamcinolon op een andere wijze dan de geoctrooieerde. Partijen zijn het er over eens dat het in een procedure als de onderhavige aan geïntimeerde is om aannemelijk
Blz. 243
te maken, dat haar triamcinolon op een andere wijze dan de geoctrooieerde is bereid, en dat geïntimeerde hiertoe moet stellen, welke die andere wijze van bereiding is. Geïntimeerde heeft voorts niet bestreden, dat de gestelde andere werkwijze praktisch uitvoerbaar moet zijn en dus voldoende rendement moet hebben. Appellante meent, dat geïntimeerde in haar verweer tegen de vorderingen van appellante reeds in haar stelplicht is tekortgeschoten. Zij acht het weliswaar niet uitgesloten dat de andere bereidingswijze, voor zover deze door geïntimeerde is bekendgemaakt, bij toepassing enig triamcinolon oplevert, doch zij houdt vol dat die andere bereidingswijze, voor zover bekendgemaakt, niet voldoende rendement oplevert en dat dit ook voldoende is gebleken. Het Hof is voorshands van oordeel, dat vorenbedoeld standpunt van appellante juist is en dat in het onderhavige kort geding haar vorderingen dus in beginsel voor toewijzing vatbaar zijn. 3. In eerste aanleg heeft geïntimeerde ter terechtzitting van 23 augustus 1972 aangevoerd, dat de geoctrooieerde werkwijze berust op enzymatische werking en die van sms bestaat in een (nat) chemische synthese. In aansluiting hierop heeft zij aan de hand van een door haar overlegd reactieschema de werkwijze, welke volgens haar door sms wordt toegepast, nader uiteengezet. Verder heeft Peter Mac Donald, chemicus, als getuige verklaard dat het reactieschema door hem was opgesteld aan de hand van de productiewijze van triamcinolon, „zo als dit in het laboratorium en de fabriek van sms, waarin ik werkzaam ben, wordt vervaardigd". Hij voegde hieraan toe, dat het schema een geheel juiste weergave was van die productiewijze en dat de gemiddelde opbrengst volgens het gewaarmerkte schema ongeveer 60% bedraagt. Tegenover dit alles heeft appellante ter terechtzitting van 29 september 1972 aangevoerd, dat sms essentiële gegevens over de uitvoering van de door geïntimeerde gestelde werkwijze niet aan appellante bekend wilde maken. Haar was door geïntimeerde alleen aangeboden een geheim nawerken door sms bij TNO, waarbij appellante zich onvoorwaardelijk zou moeten binden aan de uitkomst van het voor haar geheim gehouden onderzoek, hetgeen voor haar onaanvaardbaar was. Blijkens de overgelegde — niet confraternele — brieven van de raadslieden van partijen heeft de raadsman van appellante op 31 oktober 1972 aan die van geïntimeerde geschreven, dat er aan de zijde van appellante geen bezwaar tegen bestond dat door Dr. Van Leusen een onderzoek werd verricht, mits daarbij een zestal regels zouden gelden. De eerste dier regels was als volgt geformuleerd. „Door U wordt aan Dr. Van Leusen de door hem gevraagde gedetailleerde opgave verstrekt van de werkwijze, welke volgens de stellingen van Uw cliënte wordt gevolgd bij de bereiding van de door haar verhandelde triamcinolon. Dit is dus de werkwijze zoals aangeduid in Uw pleitnotities van 23 augustus jl., echter met zodanige verdere specificaties als overeenkomt met de, volgens de stellingen van Uw cliënte, werkelijk gevolgde werkwijze en derhalve zodanig dat Dr. Van Leusen zonder meer in staat is die werkwijze na te werken." De raadsman van geïntimeerde heeft vervolgens — met verzending van een copie aan de raadsman van appellante — bij brief van 12 december 1972 aan Dr. Van Leusen geschreven, dat alle betrokkenen — met name dus ook de fabrikant sms — zich akkoord hadden verklaard met de door de raadsman van appellante voorgestelde gang van zaken bij het door Dr. Van Leusen in te stellen onderzoek. Hij liet hierop echter tevens volgen: „Ik moge U derhalve hierbij doen toekomen een kopie
BIz.244
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
van het bereidingsvoorschrift volgens de methode van sms. Naar de fabrikant mij mededeelde, zijn er één of meer phasen, waarbij het vereiste rendement uitsluitend kan worden bereikt, indien de door de fabrikant ontwikkelde know how inderdaad wordt aangewend. Voor de verstrekking hiervan houdt SIRS zich zonodig ter beschikking." Dr. Van Leusen heeft hierna bij brief van 6 februari 1973, van welke brief hij een copie zond aan de President en aan de raadsman van appellante, aan die van geintimeerde voorgesteld, dat hij een bezoek zou brengen aan het laboratorium en de fabriek van SIRS in Milaan, na te hebben geschreven: „Op grond van bestudering van de literatuur en een aantal experimenten is mijn voorlopige conclusie, dat het door SIRS aangegeven procédé inderdaad leidt tot bereiding van het preparaat Triamcinolon. Indien deze voorlopige conclusie bij nader onderzoek blijkt te worden bevestigd, komt het zwaartepunt van mijn opdracht geheel te liggen op de laatste vraag gesteld in het vonnis (d.d. 6 oktober 1972) van Mr. J. C. van Panthaleon baron van Eek. Deze vraag was: „Welk rendement (leveren) de door SIRS gevolgde werkwijze (n) op?" Er is naar mijn inzicht slechts één praktische wijze, die op korter termijn kan leiden tot een afdoend antwoord op deze vraag. Daartoe dient men van de zijde van SIRS mij de onderhavige processen te demonstreren op een dusdanige wijze dat het mij steeds mogelijk zal zijn monsters van deze reakties te nemen en te controleren. Uit uw eerdere stukken is mij gebleken dat SIRS in principe open staat voor deze benadering.", en verder ter voorbereiding van zijn bezoek antwoord verzocht op de navolgende vragen: „1. Op welke schaal (resp. welke verschillende schalen) zijn de experimenten, als aangegeven in de voorschriften, die ik met Uw brief van 12 december heb ontvangen, in feite uitgevoerd? 2. Zijn bij uitvoering op kleinere laboratoriumschaal dezelfde hoge rendementen te bereiken? 3. Welke tijd denkt men van de zijde van sms nodig te hebben om de door mij gevraagde bewijzen afdoende te leveren?" ^ Uit het voorgaande valt af te leiden, dat geïntimeerde de werkwijze welke volgens haar door sms wordt toegepast, niet zodanig in de procedure heeft bekend gesteld, dat het voor een deskundige mogelijk is zelfstandig die werkwijze op haar praktische uitvoerbaarheid te toetsen. Geïntimeerde heeft weliswaar in hoger beroep betoogd dat het niet mogelijk is de door sms ontwikkelde know how in een laboratorium aan te wenden, doch het is — mede gelet op de verklaring van de getuige Mac Donald — naar het voorlopig oordeel van het Hof niet aannemelijk dat dit betoog juist is, althans niet in die zin dat het niet mogelijk zou zijn in een laboratorium de beweerde know how aan te wenden zonder in voldoende mate rekening te kunnen houden met het eventuele verschil tussen bereiding in een laboratorium en die in een fabriek. Dr. Roorda, die van de zijde van Centrafarm bij de pleidooien aanwezig was, verklaarde dit trouwens ook voor mogelijk. Ware het anders, dan zou het ook niet wel doenlijk zijn op grond van onderzoek in een laboratorium tot fabriekmatige bereiding te besluiten. Het moet er dan ook voor worden gehouden, dat geintimeerde onvoldoende heeft gesteld, welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is, en dus niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar triamcinolon op een andere dan de geoctrooieerde wijze is bereid. Aldus zijn de grieven van appellante derhalve gegrond. 4. Tegen de vermeerde eis [uitbreiding van het peti-
17 november 1975
tum Red.] heeft geïntimeerde aangevoerd, dat de gevorderde bevelen een vorm van vergoeding en wegneming van de door de octrooiinbreuken veroorzaakte schade inhouden en dat dit niet past in het kader van een kort geding. Het standpunt van geïntimeerde is onjuist. De door appellant gevorderde bevelen strekken ertoe om handelingen welke voorshands onrechtmatig zijn bevonden in de toekomst te voorkomen en om de feitelijke toestand welke is ontstaan ten gevolge van zodanige handelingen in het verleden zo veel mogelijk ongedaan te maken, waartoe een vordering in kort geding kan dienen. Voorts vindt geïntimeerde het onjuist, dat door voldoening aan de bevelen gegevens over de afnemers van geïntimeerde zullen worden verstrekt aan appellante, die een concurrente van geïntimeerde is. Dit bezwaar voor geïntimeerde behoort echter te wijken voor het belang van appellante bij beëindiging van een voorshands onrechtmatig geoordeelde situatie, welke door toedoen van geïntimeerde is ontstaan. De door appellante gevorderde bevelen dienen dus te worden gegeven. Het Hof, dat de zaak zelf kan en zal afdoen, zal daarbij — de wederzijdse belangen van partijen tegen elkaar afwegende — evenwel enige beperkingen aanbrengen. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING:
Vernietigt het vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 oktober 1972 waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: a) Beveelt geïntimeerde te staken en gestaakt te houden iedere inbreuk op het Nederlandse octrooi no. 105.241; b) Beveelt geïntimeerde binnen tien dagen na de betekening van dit arrest aan appellante een volledige lijst te verschaffen van afnemers, aan wie geïntimeerde triamcinolon of triamcinolon bevattende stoffen, ongevormd, in tabletvorm of in welke andere vorm dan ook, heeft geleverd; c) Beveelt geïntimeerde binnen tien dagen na de betekening van dit arrest alle door haar aan afnemers geleverde triamcinolon of triamcinolon bevattende stoffen, ongevormd, in tabletvorm of in welke andere vorm dan ook, terug te nemen — voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is — en appellante binnen vijftien dagen na voormelde betekening deugdelijk bewijs te verstrekken, dat het bevel is nagekomen; d) Beveelt geïntimeerde binnen twaalf dagen na de betekening van dit arrest de bij haar nog in voorraad zijnde alsmede de teruggenomen triamcinolon of triamcinolon bevattende stoffen, ongevormd, in tabletvorm of in welke andere vorm dan ook, te vernietigen of terug te zenden naar haar leverancier, indien deze woont of is gevestigd in een land waar appellante geen equivalent octrooi heeft, en appellante binnen zeventien dagen na voormelde betekening deugdelijk bewijs te verstrekken, dat het bevel is nagekomen; e) Veroordeelt geïntimeerde om aan appellante ten titel van dwangsom te voldoen een bedrag van f 1000,— (Eenduizend gulden) voor iedere milligram triamcinolon, waarmede het sub a) genoemde bevel wordt overtreden; f) Veroordeelt geïntimeerde om aan appellante ten titel van dwangsom te voldoen een bedrag van f 5000,— (Vijfduizend gulden) voor iedere dag (of gedeelte ervan), waarmee geïntimeerde een bevel genoemd sub b), c) en d) niet nakomt, of naar keuze van appellante, van f 100,— (Eenhonderd gulden) voor iedere milligram triamcinolon, waarmede of met betrekking waartoe geïntimeerde die bevelen niet nakomt; g) Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
h) Ontzegt appellante het meer of anders gevorderde; i) Veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellante die van de eerste aanleg in totaal begroot op f767,60 en die van het hoger beroep tot de uitspraak van dit arrest op f 5827,70. Enz. c) Conclusie van de Procureur-Generaal Mr M. S. van Oosten. Het bestreden arrest — gewezen in de zaak van de vennootschap naar Amerikaans recht American Cyanamid Company, appellante, tegen de N.V. Centrafarm, geïntimeerde — vermeldt dat, nadat de zaak was behandeld, de President, alvorens verder te beslissen, bij vonnis van 6 oktober 1972 een onderzoek door een deskundige heeft bevolen, en dat appellante van dit vonnis — een interlocutoir vonnis — in hoger beroep is gekomen bij exploit van 19 oktober 1972, zulks nadat de benoemde deskundige op 13 oktober 1972 als zodanig was beëdigd. Het Hof heeft de door appellante, American Cyanamid Company, ingebrachte grieven gegrond bevonden, beslist dat de door appellante (thans verweerster) gevorderde bevelen dienen te worden gegeven, en de zaak zelf afgedaan, met vernietiging van het beroepen vonnis van 6 oktober 1972. De eiseres tot cassatie, Centrafarm, stelt, in middel I, dat tegen het door de President gewezen tussenvonnis als voormeld geen hoger beroep open staat, omdat, aldus eiseres, art. 337 Rv. niet rechtstreeks op vonnissen in kort geding van toepassing is en evenmin van overeenkomstige toepassing kan worden geacht aangezien het, volgens eiseres, in strijd is met het spoedeisend karakter van een kort geding dat het verloop daarvan door het instellen van hoger beroep tegen een tussenvonnis zou kunnen worden onderbroken. Nu de wet geen bijzondere regeling inhoudt ten aanzien van aan hoger beroep onderworpen zaken in kort geding, behoren daarop, althans naar mijn mening, te worden toegepast de in de eerste afdeling van de zevende titel van het eerste boek v;an het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vervatte rechtsregels, aangezien het karakter van een kort geding als het onderhavige, mede in verband met de in het kort geding in het algemeen vereiste spoed, geen afwijking daarvan nodig maakt. Deze opvatting is in overeenstemming met de in de Franse jurisprudentie en litteratuur gehuldigde zienswijze dat van interlocutoire vonnissen in kort geding wèl kan worden geappelleerd, ook vóór het eindvonnis (CÉZAR-BRU et HÉBRAUD, Des Référés, I, 3e éd., 1938, p. 151). Derhalve kan, naar het mij voorkomt, art. 337 Rv. van toepassing worden geacht op in kort geding gewezen interlocutoire vonnissen, en faalt het eerste middel. Zou een President, die in kort geding een interlocutoir wijst, menen dat de zaak niet gedoogt dat tussentijds van het interlocutoir wordt geappelleerd, dan kan hij verklaren dat het hoger beroep daarvan niet dan tegelijk met het eindvonnis kan worden ingesteld. Gegeven dat de President in het onderhavige kort geding zulks niet heeft verklaard, kan daaruit wellicht worden afgeleid dat, naar zijn mening, de zaak gedoogde dat tussentijds werd geappelleerd van zijn interlocutoir. De President heeft in zijn interlocutoir ten aanzien van het recht overwogen: „Tussen partijen staat voorshands vast als erkend of niet betwist dan wel op grond van de in zoverre nietbestreden in het geding gebrachte bescheiden: a) dat eiseres houdster is van meergenoemd octrooi; b) dat gedaagde in of voor haar bedrijf hier te lande een stof, genaamd Triamcinolon, in het verkeer brengt,
Blz. 245
verder verkoopt, aflevert en voor een of ander in voorraad heeft; c) dat deze stof dezelfde is als die, welke als eindresultaat in meergenoemd octrooischrift wordt omschreven, zijnde nieuwe steroïden van de A 1-4-pregnadieenreeks; d) dat aan gedaagde op 11 juli 1972 een exploit ex artikel 43 van de Rijksoctrooiwet is betekend. Uit vorenvermelde vaststaande feiten vloeit in verband met artikel 43 der Rijksoctrooiwet en met de inhoud der dagvaarding zonder meer voort, dat vermoed wordt, dat vorenvermelde stof volgens de werkwijze, geoctrooieerd bij vorenvermeld octrooi, is bereid, tenzij door gedaagde het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. Gedaagde heeft nu op technisch-wetenschappelijke gronden betoogd, dat de litigieuze Triamcinolon niet is vervaardigd volgens de geoctrooieerde werkwijze, doch volgens een andere, welke door haar in haar pleitnota verder is omschreven. Eiseres heeft volgehouden, dat de geoctrooieerde werkwijze bij de bereiding van Triamcinolon wèl is gevolgd". In de door Centrafarm in eerste aanleg overgelegde pleitnota van Jhr. Mr A. F. de Savornin Lohman wordt de bereiding van triamcinolon aldus omschreven: „De bereidingswijze van Societa Italiana Ricerche Steroidi S.p.A. te Milaan („SIRS") is een wezenlijk andere dan die beschreven in het octrooi van eiseres: a) de werkwijze aangegeven in het octrooi van eiseres berust op enzymatische werking; die van SIRS bestaat in een (nat) chemische synthese; b) kenmerk voor het octrooi van eiseres is, dat uitgegaan wordt van een A 4-pregneen zoals nader uitgewerkt op het formuleblad van het octrooischrift 105 241 als formule 1, en waarvan men bereidt — met voor het overige in wezen geheel gelijk blijvende formule — „het overeenkomstige A 1'4-pregnadieen", gelijk aangegeven als formule 2 t.a.p. In de uitgangsverbinding is 1-2 verzadigd, deze verbinding wordt een enzymatische werking blootgesteld en aldus gedehydrogeneerd tot het eindprodukt, waarin 1-2 onverzadigd is. Op de 16-plaats is voor en na een hydroxygroep aanwezig, hetgeen van belang is voor hetgeen nu volgt: c) kenmerk voor de werkwijze van SIRS is nu juist, dat uitgegaan wordt van een verbinding, waarin: (i) de 1-2 positie van meet aan onverzadigd is, terwijl (ii) op de aanvankelijk lege 16-plaats een hydroxygroep wordt gebracht". Hetgeen de President in zijn interlocutoir als voorschreven heeft vastgesteld, is in appel niet bestreden. Aangezien partijen het er over eens zijn, dat in een procedure als de onderhavige het aan Centrafarm is om aannemelijk te maken dat haar triamcinolon op een andere wijze dan de geoctrooieerde is bereid en, voorts, dat Centrafarm, om dit aannemelijk te maken, moet stellen welke die andere wijze van bereiding is (r.o. 2c), zal het door Centrafarm gevoerde verweer slechts kunnen slagen, indien zij minst genomen in deze procedure heeft gesteld welke die andere wijze van bereiding is. Het bestreden arrest vermeldt dat appellant, American Cyanamid Company, meent dat Centrafarm in haar verweer tegen de vorderingen van American Cyanamid Company reeds in haar stelplicht is tekortgeschoten (r.o. 2d), en dat het Hof voorshands van oordeel is, vooreerst, dat deze mening van American Cyanamid Company (door het Hof genoemd: „het standpunt van appellante") juist is èn, vervolgens, dat in het onderhavige kort geding haar vorderingen „dus" in beginsel voor toewijzing vatbaar zijn (r.o. 2e). Wanneer eiseres in middel II, onder 1, tegen het in r.o. 2e vervatte oordeel opkomt of bedoelt op te komen
Blz. 246
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
met de motiveringsklacht dat het niet, althans niet begrijpelijk, is gemotiveerd, zal deze klacht m.i. moeten afstuiten op de bedenking dat het in r.o. 2e uitgesproken tweeledige oordeel slechts een voorlopig oordeel is, dat het voorlopig oordeel dat in het kort geding de vorderingen van American Cyanamid Company „dus" voor toewijzing vatbaar zijn, een voorlopig oordeel is met een voorbehoud (uitgedrukt in de woorden „in beginsel"), en dat in ieder geval 'sHofs beslissing op de beide door American Cyanamid Company ingebrachte appelgrieven niet op dit voorlopig oordeel berust. Op dezelfde bedenkingen, zal middel II, 1, in fine moeten afstuiten: dit is bepaaldelijk gericht tegen het in r.o. 2e uitgesproken voorlopig oordeel. Het Hof maakt in r.o. 3f de gevolgtrekking dat Centrafarm de werkwijze, welke volgens haar door SIRS wordt toegepast, niet zodanig in de procedure heeft bekend gemaakt, dat het voor een deskundige mogelijk is zelfstandig die werkwijze op haar practische uitvoerbaarheid te toetsen. Deze gevolgtrekking is een gevolgtrekking van feitelijke aard, waartegen eiseres in middel II, onder 1, opkomt met de klacht dat het onbegrijpelijk is hoe het Hof daartoe is gekomen. Maar, aangenomen al dat de Hoge Raad deze gevolgtrekking in cassatie aantastbaar acht, dan kan uit de rechtsoverwegingen 3a t/m 3e volgen wat daaruit volgens het Hof valt af te leiden, zodat de in r.o. 3f gemaakte gevolgtrekking tevergeefs wordt bestreden. Aangezien door het bestreden arrest niet wordt bewezen, dat het Hof — in r.o. 3f de gevolgtrekking makend dat Centrafarm de werkwijze, welke volgens haar door SIRS wordt toegepast, niet zodanig in de procedure bekend heeft gesteld dat het voor een deskundige mogelijk is zelfstandig deze werkwijze op haar practische uitvoerbaarheid te toetsen — heeft bedoeld, dat de door Dr. van Leusen voorgestelde wijze van onderzoek naar het rendement van de door SIRS aangegeven werkwijze niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige toetsing van de werkwijze op haar praktische uitvoerbaarheid, kan m.i. voorbij worden gegaan aan de klacht dat 's Hofs arrest op een onbegrijpelijke, althans onjuiste, grond berust. Zulks te meer omdat de in r.o. 3f gemaakte gevolgtrekking niet de grond is waarop 's Hofs arrest berust. De grond waarop 's Hofs arrest, en bepaaldelijk 's Hofs beslissing omtrent de beide door American Cyanamid Company aangevoerde grieven, berust, wordt naar het mij wil voorkomen gevonden in r.o. 3h, luidende: „Het moet er dan ook voor worden gehouden, dat geintimeerde onvoldoende heeft gesteld, welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is, en dus niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar triamcinolon op een andere dan de geoctrooieerde wijze is bereid". Op deze overweging — r.o. 3h — heeft eiseres m.i. het oog wanneer zij in middel II, onder I, voorlaatste alinea, stelt: „Eveneens onbegrijpelijk is dat het Hof, aannemende dat Centrafarm onvoldoende heeft gesteld welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is, hieruit de conclusie trekt, dat Centrafarm „dus niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar triamcinolon op een andere dan de geoctrooieerde wijze is bereid". Waar het door de President bevolen onderzoek door een deskundige juist ten doel had te onderzoeken of aannemelijk is dat de door Centrafarm verhandelde triamcinolon op een andere dan de geoctrooieerde werkwijze was bereid, valt niet in te zien hoe het Hof zijn beslissing strekkende tot vernietiging van het Presidiale vonnis (mede) kan doen steunen op de overweging, dat Centrafarm zulks niet aannemelijk heeft gemaakt".
17 november 1975
Deze motiveringsklacht treft m.i. doel. Uit het enkele processuele feit dat Centrafarm onvoldoende heeft gesteld welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is, kan niet volgen dat Centrafarm niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar triamcinolon op een andere dan de geoctrooieerde wijze is bereid. Moet het er voor worden gehouden dat Centrafarm onvoldoende heeft gesteld welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is, dan volgt daaruit dat — gegeven dat, zoals ik in het voorgaande heb doen uitkomen, partijen het er over eens zijn dat het in een procedure als de onderhavige aan Centrafarm is om, ten einde aannemelijk te maken dat haar triamcinolon op een andere wijze dan de geoctrooieerde is bereid, te stellen welke die andere wijze van bereiding is — het door Centrafarm gevoerde verweer faalt en dat mitsdien juist is 's Hofs in r.o. 3i vervatte en in cassatie niet bestreden beslissing dat de grieven van American Cyanamid Company gegrond zijn. De grieven van appellante gegrond bevindend beslist het Hof: 1. dat de President ten onrechte een onderzoek door een deskundige heeft bevolen omtrent de wijze waarop door sms triamcinolon zou worden bereid; 2. dat de President ten onrechte de vorderingen van American Cyanamid Company niet onmiddellijk heeft toegewezen. Eiseres heeft derhalve, naar het mij voorkomt, geen belang bij de motiveringsklacht welke ik hier beoordeel en welke wèl doel treft, maar niet tot cassatie kan leiden. In de cassatiedagvaarding, p.4, al.4, wordt, onder meer, r.o. 3h aangewezen als een der overwegingen, resp. beslissingen, welke niet, althans niet begrijpelijk, gemotiveerd zouden zijn. Strikt genomen wordt in de cassatiedagvaarding niet betoogd in welk opzicht 's Hofs overweging of beslissing dat het er voor moet worden gehouden dat Centrafarm onvoldoende heeft gesteld welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is, onbegrijpelijk zou zijn. De tegen r.o. 3h gerichte motiveringskracht is op p.6, al.2, der cassatiedagvaarding bepaaldelijk gericht tegen de in r.o. 3h met „dus" ingeleide gevolgtrekking, en niet tegen 's Hofs overweging of beslissing dat het er voor moet worden gehouden dat Centrafarm onvoldoende heeft gesteld welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is. Deze overweging of beslissing is wèl gemotiveerd. Eiseres — in middel II, onder 2 stellende dat 's Hofs oordeel dat Centrafarm in haar stelplicht is te kort geschoten - heeft m.i. het oog op r.o. 3h, voor zover het Hof aldaar overweegt dat het er voor moet worden gehouden dat Centrafarm onvoldoende heeft gesteld, welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is. Zij ziet voorbij dat deze overweging in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst (vgl. H.R. 15 nov. 1972, N.J. 1973, 153, middel A zaak no. 950). Derhalve zal dit onderdeel het lot van het daaraan voorafgaande moeten delen. Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van eiseres in de kosten welke aan de zijde van de verweerster op de voorziening zijn gevallen. Enz. d) De Hoge Raad, post alia Overwegende dat Centrafarm 's Hofs arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie: „Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordien het Hof op de gronden, vervat in het in cassatie bestreden arrest, heeft vernietigd het door de President der Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 6 oktober 1972 en, opnieuw
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
rechtdoende, de door ACC ingestelde vordering heeft toegewezen in voege als in het dictum van 's Hofs arrest is vermeld, zulks ten onrechte en in strijd met het recht om de volgende redenen: I. 's Hofs arrest is gewezen op een door ACC ingesteld hoger beroep tegen een vonnis in kort geding, waarbij de President geen einduitspraak heeft gedaan doch, alvorens verder te beslissen, een onderzoek door een deskundige heeft bevolen. Tegen zodanig tussenvonnis staat echter geen hoger beroep open. Artikel 337 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is niet rechtstreeks op vonnissen in kort geding toepasselijk en kan evenmin van overeenkomstige toepassing worden geacht, aangezien het in strijd is met het spoedeisend karakter van een kort gedingprocedure, dat het verloop daarvan door het instellen van hoger beroep tegen een tussenvonnis zou kunnen worden onderbroken. Daar de appèlrechter ambtshalve heeft te beoordelen, of een appellant ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep, heeft het Hof ten onrechte ACC in het door haar ingestelde appel ontvangen in plaats van haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren, zoals het Hof had behoren te doen. II. 1. In de onderhavige procedure heeft Centrafarm tot haar verweer aangevoerd, dat zij de door haar verhandelde triamcinolon heeft betrokken van de Italiaanse vennootschap Societa Italiana Ricerche Steroidi S.p.A. te Milaan (in 's Hofs arrest aangeduid en ook hierna aan te duiden als „SIRS", en dat deze Italiaanse vennootschap triamcinolon bereidt met toepassing van een andere werkwijze dan die, welke door het octrooi van ACC wordt beschermd. Nadat Centrafarm in eerste aanleg had overgelegd een reactieschema van de werkwijze, welke volgens haar door SIRS wordt toegepast, en zekere Peter Mac Donald (chef van het laboratorium van SIRS als getuige onder meer had verklaard, dat dit reactieschema door hem was opgesteld aan de hand van de productiewijze van triamcinolon, zoals deze stof in het laboratorium en de fabriek van SIRS wordt bereid, heeft de President bij zijn beroepen ^vonnis van 6 oktober 1972 tot deskundige benoemd Dr. A. M. van Leusen, lector aan de Rijksuniversiteit te Groningen en bevolen dat door deze deskundige een onderzoek zou worden ingesteld omtrent de in het vonnis vermelde vragen. ACC heeft tegen voormeld tussenvonnis hoger beroep ingesteld en in appel het standpunt ingenomen, dat Centrafarm in haar stelplicht was tekort geschoten. Zij achtte het weliswaar niet uitgesloten dat de door Centrafarm bekend gemaakte bereidingswijze bij toepassing enig triamcinolon oplevert, doch hield vol dat die bereidingswijze, voor zover bekend gemaakt, niet voldoende rendement oplevert en dat dit ook voldoende zou zijn gebleken. Het Hof heeft dit standpunt van ACC voorshands juist geacht en — mede — op die grond geoordeeld dat de vorderingen van ACC in het onderhavige kort geding in beginsel voor toewijzing vatbaar zijn. Vervolgens geeft het Hof in zijn met 3 genummerde rechtsoverwegingen een samenvatting van de standpunten van partijen en citaten uit brieven van de raadslieden van partijen en van Dr. Van Leusen, waarna het Hof: „uit het voorgaande" heeft afgeleid, dat Centrafarm de werkwijze welke volgens haar door sms wordt toegepast niet zodanig in de procedure heeft bekend gesteld, dat het voor een deskundige mogelijk is zelfstandig die werkwijze op haar praktische uituitvoerbaarheid te toetsen en tot de conclusie is gekomen, dat het er voor moet worden gehouden, dat Centrafarm onvoldoende heeft gesteld, welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is, en dus niet aan-
Blz. 247
nemelijk heeft gemaakt dat haar triamcinolon op een andere dan de geoctrooieerde wijze is bereid. 's Hofs voormelde overwegingen en beslissingen zijn niet, althans niet begrijpelijk, gemotiveerd. Uit de gedingstukken blijkt, dat Centrafarm bij memorie van antwoord onder meer heeft overgelegd: als productie 15: een verslag van de door SIRS toegepaste methode van bereiding van triamcinolon, als productie 14: copie van een brief van haar raadsman aan Dr. Van Leusen van 12 december 1972, waarbij hij aan deze voormeld bereidingsverslag heeft toegezonden (met copie aan de raadsman van ACC) , als productie 16: een brief van Dr. Van Leusen aan de raadsman van Centrafarm (met copie aan de raadsman van ACC) , waarin genoemde deskundige onder meer te kennen heeft gegeven hetgeen in 's Hofs arrest is vermeld en voorts: „Ik ga er vanuit dat het voor SIRS mogelijk is de door mij gewenste demonstratie te geven in het tijdsbestek van één week. Het zal dus nodig zijn dat ik gedurende één week, of zoveel langer of korter dan nodig is, in Milaan zal moeten verblijven in het laboratorium/fabriek van SIRS. Ik wil U verzoeken dit bezoek voor mij met sms te regelen." Nu de door de President benoemde deskundige op grond van literatuur en experimenten tot de voorlopige conclusie is gekomen dat het door sms aangegeven procédé (waarvan het bereidingsverslag namens Centrafarm aan de deskundige was verstrekt en in het geding gebracht) inderdaad leidt tot bereiding van triamcinolon, en nu de deskundige heeft te kennen gegeven dat een nader door hem in te stellen onderzoek in het laboratorium of de fabriek van SIRS de enige praktische wijze is, die op korter termijn kan leiden tot een afdoend antwoord op de door de President gestelde vraag: „Welk rendement levert (leveren) de door SIRS gevolgde werkwijze (n) op?", is het onbegrijpelijk hoe het Hof is gekomen tot het oordeel dat Centrafarm de werkwijze welke volgens haar door SIRS wordt toegepast niet zodanig in de procedure heeft bekend gesteld, dat het voor een deskundige mogelijk is zelfstandig die werkwijze op haar praktische uitvoerbaarheid te toetsen. Mocht het Hof hebben bedoeld, dat de door Dr. Van Leusen voorgestelde wijze van onderzoek naar het rendement van de door SIRS aangegeven werkwijze niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige toetsing van de werkwijze op haar praktische uitvoerbaarheid, dan berust 's Hofs arrest eveneens op een onbegrijpelijke althans onjuiste grond, omdat niet valt in te zien, dat de door Dr. Van Leusen voorgestelde demonstratie van de onderhavige processen van de zijde van sms op een dusdanige wijze dat het hem steeds mogelijk zal zijn monsters van de chemische reakties te nemen en te controleren, niet zou kunnen leiden tot een wettig en betrouwbaar onderzoek door deze deskundige en tot betrouwbare en ook in rechte bruikbare conclusies, hebbende het Hof trouwens niet het tegendeel overwogen en evenmin de wettigheid of betrouwbaarheid van het door Dr. Van Leusen voorgestelde onderzoek in twijfel getrokken. Eveneens onbegrijpelijk is dat het Hof, aannemende dat Centrafarm onvoldoende heeft gesteld welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is, hieruit de conclusie trekt, dat Centrafarm „dus niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar triamcinolon op een andere dan de geoctrooieerde wijze is bereid". Waar het door de President bevolen onderzoek door een deskundige juist ten doel had te onderzoeken, of aannemelijk is dat de door Centrafarm verhandelde triamcinolon op een andere dan de geoctrooieerde werkwijze was bereid, valt niet in te zien hoe het Hof zijn beslissing strekkende tot vernietiging van het Presidiale vonnis (mede) kan doen
BIz. 248 '
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
steunen op de overweging, dat Centrafarm zulks niet aannemelijk heeft gemaakt. Waar het Hof oordeelt dat het standpunt van ACC juist is en dat haar vorderingen dus in beginsel voor toewijzing vatbaar zijn, heeft het Hof niet, althans niet begrijpelijk aangegeven op welke grond (en) het zich aldus heeft verenigd met het tevoren in zijn arrest weergegeven standpunt van ACC, voor zover dit inhield dat de door Centrafarm bekend gemaakte andere dan de geoctrooieerde bereidingswijze van triamcinolon niet voldoende rendement zou opleveren en dat dit ook volwanneer het deskundigenbericht zou moeten worden afgewacht; 2. 'sHofs oordeel, dat Centrafarm in haar stelplicht tekort zou zijn geschoten, is, behalve onbegrijpelijk gemotiveerd, ook onjuist. Van een gedaagde partij die ingevolge het bij artikel 43, lid 4 (in fine) bepaalde heeft aannemelijk te maken, dat hoeveelheden van een — in de zin van deze bepaling nieuwe — stof volgens een andere dan de geoctrooieerde werkwijze zijn of worden bereid, kan — zeker indien die hoeveelheden niet door haar zelve zijn of worden bereid — niet in redelijkheid worden verlangd, dat zij omtrent die andere werkwijze meer bijzonderheden vermeldt dan Centrafarm in het onderhavige geding heeft aangegeven met betrekking tot de werkwijze, welke volgens haar door sms ter bereiding van triamcinolon wordt toegepast. Nu geenszins is gebleken dat het zonder een uitvoeriger of meer gedetailleerde beschrijving van die werkwijze voor de benoemde deskundige onmogelijk zou zijn tot een deugdelijk onderzoek en een betrouwbare conclusie te komen met betrekking tot de door hem te beantwoorden vragen, is het onredelijk en rechtens niet aanvaardbaar, dat een dergelijk onderzoek door vernietiging van de beslissing van de President achterwege is gebleven en de tegen Centrafarm ingestelde vorderingen zijn toegewezen op de enkele grond dat Centrafarm onvoldoende ten processe zou hebben medegedeeld omtrent de volgens haar door sms toegepaste werken/of bereidingswijze."; enz. O. omtrent middel I: dat, ook al moge de wetgever bij de regeling van het kort geding in de artikelen 289 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet aan de mogelijkheid van tussenvonnissen hebben gedacht, de ontwikkeling van het kort geding ertoe heeft geleid dat in sommige gevallen tussenvonnissen worden gewezen, in het bijzonder vonnissen waarbij een deskundigenbericht wordt gelast, en in het licht van deze ontwikkeling de vraag moet worden beantwoord of tegen dergelijke vonnissen terstond hoger beroep mogelijk is; dat, nu de wettelijke regeling van het kort geding op dit punt geen bijzondere bepaling inhoudt, voor de beantwoording van gemelde vraag moet worden uitgegaan van de artikelen 336 en 337, en wel in dier voege dat deze artikelen, in het bijzonder artikel 337 lid 2, in kort geding toepasselijk moeten worden geacht tenzij de aard van het kort geding en wel met name het spoedeisend karakter daarvan zich tegen toepassing van die artikelen zou verzetten; dat, als gesproken wordt van het spoedeisend karakter van het kort geding, in de eerste plaats valt te denken aan het belang dat de eisende partij bij een spoedige voorziening heeft; dat, wanneer — zoals in het onderhavige geval — door de rechter in kort geding een deskundigenbericht is bevolen, het belang van de eisende partij om daartegen terstond in hoger beroep te kunnen komen juist daarin kan zijn gelegen dat langs die weg de gewenste voorziening wellicht eerder kan worden verkregen dan wanneer het deskundigenbericht zou moet worden afgewacht;
17 november 1975
dat ook ten aanzien van andere tussenvonnissen de eisende partij een dergelijk belang kan hebben om terstond in hoger beroep te kunnen komen, zoals wanneer de rechter in kort geding een door de eisende partij niet noodzakelijk geachte prejudiciële beslissing zou vragen als bedoeld in artikel 177 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap; dat derhalve niet in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat het spoedeisend karakter van het kort geding er zich tegen verzet om tussentijds beroep toe te laten, daar zodanig beroep juist een middel kan zijn voor de eiser om op korter termijn een voorziening te krijgen; dat voorts ook de gedaagde er een redelijk belang bij kan hebben om van een in een kort geding gewezen tussenvonnis onmiddellijk in hoger beroep te kunnen komen, in het bijzonder wanneer bij meent dat de vordering zonder verder onderzoek terstond behoort te worden afgewezen; dat ten slotte valt op te merken dat de toepasselijkheid van artikel 337 lid 2 in kort geding meebrengt, dat de rechter een ongewenste procesvertraging door tussentijds appel kan voorkomen door te verklaren dat het beroep van het tussenvonnis niet dan tegelijk met het beroep van het eindvonnis kan worden ingesteld; dat een en ander tot de conclusie leidt dat de aard van het kort geding zich niet tegen toepasselijkheid van artikel 337 lid 2 verzet, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld; Overwegende omtrent middel II: dat het hier blijkens 'sHofs arrest gaat om een octrooi, verleend voor een werkwijze tot bereiding ener nieuwe stof als bedoeld in artikel 43 lid 4 van de Rijksoctrooiwet; dat blijkens 'sHofs arrest Centrafarm heeft gesteld dat zij de betreffende stof betrekt van een Italiaanse vennootschap (SIRS), die deze stof op een andere wijze dan de geoctrooieerde bereidt, terwijl ACC heeft gesteld dat die andere bereidingswijze, voor zover bekend gemaakt, niet voldoende rendement oplevert, welke stelling, naar het Hof kennelijk aanneemt, de strekking heeft te betogen dat niet kan worden aangenomen dat de door Centrafarm van SIRS betroffen stof inderdaad volgens die andere wijze wordt bereid; dat het Hof omtrent hetgeen is geschied in eerste instantie en na het in eerste instantie gewezen tussenvonnis, in het bijzonder vermeldt: dat ACC ter terechtzitting van 29 september 1972 (in eerste instantie) heeft aangevoerd dat SIRS essentiële gegevens over de uitvoering van de door Centrafarm gestelde werkwijze niet aan ACC bekend wilde maken; dat de raadsman van ACC op 31 oktober 1972 — dus na het tussenvonnis — aan de raadsman van Centrafarm heeft geschreven dat er aan de zijde van ACC geen bezwaar tegen bestond dat door Dr. Van Leusen een onderzoek werd verricht, mits daarbij een aantal regels zouden gelden, waaronder deze dat door Centrafarm aan Dr. Van Leusen de door hem gevraagde gedetailleerde opgave wordt verstrekt van de werkwijze welke door sms wordt gevolgd, en wel zodanig dat Dr. Van Leusen zonder meer in staat is die werkwijze na te werken; dat de raadsman van Centrafarm vervolgens — met verzending van een kopie aan de raadsman van ACC — bij brief van 12 december 1972 aan Dr. Van Leusen heeft toegezonden een kopie van het bereidingsvoorschrift volgens de methode van sms, echter onder toevoeging dat er, naar de fabrikant hem mededeelde, één of meer fasen zijn waarbij het vereiste rendement uitsluitend kan worden bereikt indien de door de fabrikant ontwikkelde know how inderdaad wordt aangewend, voor de verstrekking waarvan sms zich zonodig ter beschikking houdt; dat Dr. Van Leusen hierna bij brief van 6 februari 1973, van welke brief hij een kopie zond aan de President en
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
aan de raadsman van ACC, aan de raadsman van Centrafarm heeft voorgesteld dat hij een bezoek zou brengen aan het laboratorium en de fabriek van SIRS in Milaan, na te hebben geschreven, voor zover hier van belang: dat, wanneer zijn voorlopige conclusie (dat het door SIRS aangegeven procédé inderdaad leidt tot bereiding van het betreffende preparaat) bij nader onderzoek blijkt te worden bevestigd, het zwaartepunt van zijn opdracht geheel komt te liggen op de vraag welk rendement de door SIRS gevolgde werkwijze oplevert, alsmede dat er naar zijn inzicht slechts één praktische wijze is die op korter termijn kan leiden tot een afdoend antwoord op deze vraag, namelijk dat hem van de zijde van SIRS de onderhavige processen worden gedemonstreerd op een dusdanige wijze dat het hem steeds mogelijk zal zijn monsters van deze reakties te nemen en te controleren; dat het Hof, oordelend dat uit het voorgaande valt af te leiden dat Centrafarm de werkwijze welke volgens haar door SIRS wordt toegepast niet zodanig in de procedure bekend heeft gemaakt dat het voor een deskundige mogelijk is zelfstandig die werkwijze op haar praktische uitvoerbaarheid te toetsen, tot uitdrukking heeft gebracht dat Centrafarm noch in de gedingstukken noch aan de deskundige de door SIRS gevolgde werkwijze volledig bekend heeft gemaakt en in het bijzonder niet bekend heeft gemaakt de gegevens welke van belang zijn voor de vraag of het vereiste rendement kan worden bereikt; dat het Hof daaraan heeft toegevoegd dat het niet aannemelijk achtte dat, zoals SIRS had gesteld, het niet mogelijk zou zijn de door sms ontwikkelde know how in een laboratorium aan te wenden, althans niet in die zin dat het niet mogelijk zou zijn in een laboratorium de beweerde know how aan te wenden zonder jLti voldoende mate rekening te houden met het eventueel verschil tussen bereiding in een laboratorium en die in een fabriek; dat het Hof er dus blijkbaar van is uitgegaan, dat, indien de door Centrafarm verstrekte gegevens wèl volledig waren geweest, een deskundige, ook zonder het door Dr. Van Leusen voorgestelde onderzoek in de fabriek van sms in Milaan in staat zou zijn geweest te beoordelen of aannemelijk was dat de onderhavige stof overeenkomstig de door sms aangegeven werkwijze werd bereid; dat het Hof — blijkens de overweging dat het er dan ook voor moet worden gehouden dat Centrafarm onvoldoende heeft gesteld, welke de andere werkwijze dan de geoctrooieerde is, en dus niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar triamcinolon op een andere wijze dan de geoctrooieerde wijze is bereid — kennelijk op grond van het feit dat Centrafarm in gebreke is gebleven een volledige beschrijving te geven van de wijze waarop de stof volgens Centrafarm in feite bereid zou worden, heeft aangenomen dat Centrafarm het „tegendeel" als bedoeld in artikel 43 lid 4 niet aannemelijk heeft gemaakt; dat het Hof aldus oordelend geen rechtsregel heeft geschonden dat, waar het hier gaat om een uitspraak in kort geding, het Hof ook niet nader behoefde te motiveren, waarom het in de gegeven omstandigheden geen aanleiding zag Centrafarm alsnog toe te laten tot een deskundigenonderzoek in de fabriek van sms in Milaan; dat 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk is; dat het middel dus in beide onderdelen tevergeefs is voorgesteld; Verwerpt het beroep; Veroordeelt Centrafarm in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, aan de zijde van ACC tot aan deze uitspraak begroot op f 175,— aan verschotten en f 1300,— voor salaris. Enz.
Blz. 249
Nr 49. Hoge Raad der Nederlanden, 21 februari 1975. *) (octrooien voor Acidum nalidixicum, merk Negram) President: Mr G. J. Wiarda; Raden: Mr L. Hollander, Mr H. E. Ras, Mej. Mr A. A. L. Minkenhof en Mr H. Drion. Art. 36 E.E.G..-Verdrag. De uitlegging die volgens de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moet worden gegeven aan de regels van het E.E.G.Verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen, vermag tot geen andere conclusie te leiden dan dat het door Sterling Drug op grond van inbreuken op haar octrooi gevraagde verbod met genoemde regels onverenigbaar is. Art. 56, lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de President van de Rechtbank en het arrest van het Hof. Op grond van de feitelijke situatie tijdens de feitelijke instanties veroordeelt de Hoge Raad Centrafarm es. in de kosten van het geding in eerste aanleg en compenseert hij de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen. Art. 419, lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Sterling Drug wordt als de uiteindelijk in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten op de voorziening in cassatie aan de zijde van Centrafarm en De Peijper gevallen, met inbegrip van de kosten van het als „incident" in de cassatie-instantie te beschouwen proces voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De besloten vennootschap Centrafarm B.V., te Rotterdam, c.s., eisers tot cassatie van het arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage d.d. 2 maart 1973, advocaat Mr L. D. Pels Rijcken, tegen de vennootschap naar het recht van de (deel) staat New York Sterling Drug, verweerster in cassatie, advocaat Mr T. Schaper. a) Conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Mr L. Erades. De Hoge Raad heeft in deze zaak bij arrest van 1 maart 1974 [Bijblad I.E. 1974, nr 30, blz. 117, N.J. 1974, nr 329 (met noot L. W. H.) Red.] op de grondslag van art. 177 van het E.E.G.-verdrag het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen het E.G.-Hof) verzocht uitspraak te doen over de uitlegging van: 1° de regels betreffende het vrije verkeer van goederen van het E.E.G.-verdrag, mede in verband met art. 42 van het Verdrag betreffende de toetreding van Denemarken, Ierland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot de E.E.G., 2° art. 85 van het E.E.G.-verdrag, zulks met betrekking tot de in het arrest omschreven vragen. Het E.G.-Hof heeft bij zijn prejudiciële beslissing van 31 oktober 1974 in deze zaak, die bij het E.G.-Hof bekend is onder rolno. 15/74 [Bijblad I.E. 1975, nr 1, blz. 5 Red.], aan vorenbedoeld verzoek voldaan en de vragen, die de Hoge Raad had gesteld, beantwoord. Aan de eisers tot cassatie (hierna te noemen Centrafarm c.s.) is acte verleend van een ter rolle van de Hoge *) Nederlandse Jurisprudentie 1975, nr 456 (met noot van Mr L. WICHERS HOETH onder nr 457). Zie ook de mededeling: Naar aanleiding van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 31 oktober 1974, Centrafarm-zaken, Bijblad I.E. 1975, blz. 258/9 [in deze aflevering]. Red.
Blz. 250
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
Raad van 19 december 1974 afgelegde verklaring, te welker terechtzitting partijen de zaak andermaal mondeling hebben doen toelichten. Thans is voor het eerst in een geding voor de Hoge Raad aan de orde de vraag, welke de betekenis van de antwoorden, die het E.G.-Hof op de vragen van de Hoge Raad heeft gegeven, is voor de beoordeling van onderdeel 3 van het cassatiemiddel. Logisch dient aan dit onderzoek vooraf te gaan de vaststelling, dat de nationale rechter, die op de grondslag van art. 177 van het E.E.G.-verdrag vragen, als bedoeld in lid 1 van deze verdragsbepaling, tot het E.G.-Hof richt — gelijk algemeen in de literatuur (genoemd in Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht, no. 49 (1964), p. 20 noot 77) wordt aanvaard en ook reeds door de Hoge Raad (18 mei 1962 inzake Bosch ca. de Geus en Uitdenbogerd, NJ. 1965, nr. 115) is aangenomen — gebonden is aan de antwoorden, die het E.G.-Hof op die vragen heeft gegeven. Dit geldt, naar mij wil voorkomen, in het onderhavige geval ook voor de Hoge Raad. Wat de betekenis van de antwoorden van het E.G.Hof op de vragen van de Hoge Raad voor de beoordeling van het cassatiemiddel betreft, hebben Centrafarm c.s. in hun verklaring ter rolle aangevoerd, dat uit het arrest van het E.G.-Hof blijkt, dat de uitoefening van een merkrecht (dit lijkt een schrijffout, kennelijk is bedoeld: octrooirecht) in een geval als in de vraagstelling door de Hoge Raad omschreven, onverenigbaar is met de regels van het E.E.G.-verdrag inzake het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt; dat hieruit de gegrondheid volgt van onderdeel 3 van het cassatiemiddel, voorzover in dit onderdeel op bedoelde regels van het E.E.G.-verdrag beroep is gedaan en dat het in cassatie bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage derhalve moet worden vernietigd en de Hoge Raad ten principale recht kan doen, waarbij de door de verweerster (hierna te noemen: Sterling Drug) ingestelde vorderingen behoren te worden afgewezen met veroordeling van Sterling Drug in de kosten van alle instanties. De geëerde pleiter voor Sterling Drug heeft verklaard, dat Sterling Drug het met Centrafarm c.s. eens is, dat het arrest van het Hof moet worden vernietigd en dat de Hoge Raad nu ten principale recht kan doen. Volledigheidshalve moet ik een enkel woord wijden aan onderdeel 2 van het cassatiemiddel. De Hoge Raad heeft in r.o. II a van zijn arrest van 1 maart jl. een interpretatie van 's Hofs arrest ondernomen en daarmede blijk gegeven, dat hij van oordeel is, dat dit arrest naar de eis der wet met redenen is omkleed, zodat dit onderdeel van het middel niet tot cassatie van het beroepen arrest kan leiden. Partijen delen deze mening. Vervolgens moet ik — hoewel beide partijen van oordeel zijn, dat onderdeel 3 van het cassatiemiddel moet slagen — toch bespreken, welke de betekenis is van de antwoorden die het E.G.-Hof heeft gegeven op de vragen van de Hoge Raad. Alvorens dit te doen, wil ik verwijzen naar hetgeen het O.M. in zijn conclusie ten aanzien van dit onderdeel reeds naar voren heeft gebracht. Uw Raad heeft zijn voorstel gevolgd om — zij het in meer uitgewerkte vorm — de door hem aangegeven vragen, het E.E.G.-verdrag betreffende, aan het E.G.-Hof voor te leggen. Het E.G.-Hof heeft op de door Uw Raad geformuleerde vragen de volgende antwoorden gegeven: [zie het hierna opgenomen arrest van de Hoge Raad Red.]. Uit het bovengezegde vloeit voort, dat datgene, wat het E.G.-Hof in deze antwoorden heeft gesteld, is een voor de Hoge Raad bindende interpretatie van het E.E.G.-verdrag en van voornoemde Akte. Op grond van deze antwoorden moet worden aangenomen, dat de ge-
17 november 1975
dragingen van Centrafarm c.s., op grond waarvan Sterling Drug dit kort geding tegen hen heeft aangespannen, niet strijdig zijn met de inhoud van vorenbedoelde verdragen, zoals deze door het E.G.-Hof is vastgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 maart jl. in r.o. II a onder meer gezegd, dat het bestreden arrest aldus moet worden begrepen, dat naar 's Hofs oordeel in de bepalingen van het E.E.G.-verdrag geen grond kan worden gevonden voor een andere beslissing dan door het Hof in deze zaak is gegeven. Derhalve moet worden geconcludeerd, dat het Hof door te beslissen als het deed het recht heeft geschonden en dat dit onderdeel van het cassatiemiddel doel treft en moet leiden tot cassatie van het beroepen arrest. Wanneer de Hoge Raad het beroepen arrest zou casseren, dan zal de zaak ten principale moeten worden beslist en zullen de gevraagde voorzieningen moeten worden geweigerd. Er blijft echter een belangwekkend punt over, dat nog bespreking behoeft. Indien de Hoge Raad 's Hofs beroepen arrest zou vernietigen en ten principale rechtdoende, de gevraagde voorzieningen zou weigeren, dan zou een beslissing dienen te worden genomen over de proceskosten, waaronder de — zeer aanzienlijke — kosten, gevallen op het onderdeel der procedure, dat zich bij het E.G.-Hof heeft afgespeeld. Centrafarm c.s. zijn van oordeel, dat, indien de Hoge Raad in bovenbedoelde zin zou beslissen, alle kosten, die zij terzake van het Luxemburgse deel der procedure nebben gemaakt, ten laste van Sterling Drug zouden dienen te worden gebracht. De geëerde pleiter voor Sterling Drug heeft zich — hoewel hij geenszins bezwaar maakt tegen de hoogte van het door Centrafarm c.s. genoemde bedrag — daartegen verzet. Hij meent, dat de kosten in eerste instantie geheel ten laste van Centrafarm c.s. moeten komen, omdat het Verenigd Koninkrijk toen nog geen lid van de E.E.G. was; dat de kosten van de tweede instantie grotendeels ten laste van Centrafarm c.s. dienen te komen, omdat pas gedurende de laatste twee maanden van het proces in appel het Verenigd Koninkrijk lid van de E.E.G. was; dat de kosten van het als „incident in cassatie" te beschouwen proces in Luxemburg geheel of gedeeltelijk gecompenseerd zouden moeten worden, omdat de vragen sub I ten gunste van Centrafarm c.s. en de vragen sub II ten gunste van Sterling Drug zijn beantwoord en dat de overige kosten in cassatie geheel of gedeeltelijk gecompenseerd zouden behoren te worden, omdat het cassatiemiddel op twee onderdelen ongegrond en op één onderdeel gegrond zal worden bevonden. Het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat Uw Raad voor wat betreft de gedeelten van de procedure, die zich binnen Nederland hebben afgespeeld, zal willen afwijken van de gebruikelijke gedragslijn. Indien Uw Raad, ten principale rechtdoende, de in prima gevraagde voorzieningen zou weigeren, past, dunkt mij, niet een beslissing over de kosten als ten aanzien van de in Nederland gevoerde delen der procedure vanwege Sterling Drug thans wordt gesuggereerd. Het E.G.-Hof heeft ten aanzien van de kosten van het in Luxemburg gevoerde gedeelte van het geding — voorzover van belang — overwogen: „dat de procedure ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen." Deze zelfde overweging is — mutatis mutandis — reeds te vinden in de eerste prejudiciële beslissing, die het E.G.-Hof op 9 april 1962 in de bekende Boschzaak, rolno. 13-61, nam (Jur. VIII (1962), p. 110). Zij komt zonder uitzondering vóór in alle latere genomen prejudiciële beslissingen. Het E.G.-Hof beschouwt de proceskosten, die voor partijen bij het hoofdgeding voort-
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
vloeien uit het gedeelte van de procedure, dat te Luxemburg wordt gevoerd, als een aangelegenheid, die alleen de nationale rechter, die de prejudiciële beslissing uitlokte, aangaat. Die nationale rechter zal zijn op dit punt geldend recht hebben toe te passen. Het Nederlandse recht geeft voor deze quaestie geen speciale regeling. Ook het door de Nederlandse Orde van Advocaten voorgestelde en door de lagere rechterlijke colleges vrijblijvend wel toegepaste tarief voor geliquideerde kosten zwijgt over het prejudiciële geding voor het E.G.-Hof. In het algemeen zal de te nemen beslissing moeten vallen binnen het kader van de artt. 419 lid 4 en 57 lid 3 jo. 417 Wetb. v. Burg. Rechtsv. Welke oplossing zal daaraan voldoen? Bij mij is de vraag gerezen, wat andere colleges, die dit terrein al hebben moeten betreden, hebben beslist. Ik heb een onderzoek ingesteld, doch ik ben er niet in geslaagd — hetzij in de Nederlandse, hetzij in de rechtspraak van de andere lid-staten, althans in de vorm, waarin deze in gebruikelijke jurisprudentieverzamelingen gepubliceerd pleegt te worden — één uitspraak te vinden, waaraan enig nuttig houvast is te ontlenen. Vaak komt, nadat het E.G.-Hof heeft gesproken, tussen partijen bij het hoofdgeding op de grondslag van de gegeven prejudiciële beslissing alsnog een minnelijke regeling tot stand, zodat de nationale rechter niet toe komt aan het geven van een eindbeslissing. In de gevallen, waarin geen minnelijke regeling werd getroffen en de nationale rechter wèl een eindbeslissing moest nemen, leest men niets over de kosten van het te Luxemburg gevoerde gedeelte van het geding, behalve in twee door het niet op de grondslag van het Wetb. v. Burg. Rechtsv. werkende College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Dit College, dat tot dusverre wellicht het grootste aantal prejudiciële beslissingen heeft uitgelokt, zei in zijn uitspraak van 3 augustus 1973 (N.V. Granaria Graanmaatschappij ca. Productschap voor Veevoeder) (S.E.W. 1914, p. 144), dat het geen aanleiding kon vinden de verzoekster te veroordelen in de kosten van het geding en in zijn uitspraak van 28 september 1973 (Koninklijke Lassiefabrieken ca. Hoofdbedrijfsschap voor Akkerbouwproducten) (S.EJV. 191A, ,p. 158), dat het in dat geval geen termen vond om hetzij de verzoekster, hetzij de verweerder in de kosten van het geding te Luxemburg te veroordelen. Er blijft — dunkt mij — niet anders over dan dat binnen het kader van voornoemde wetsbepalingen en van de procesgebruiken hier te lande een oplossing wordt gezocht. Voorop lijkt te moeten staan, dat in geen enkel geval, waarin in Nederland betalend wordt geprocedeerd en waarin de rechter de verliezende partij in de geliquideerde kosten van het geding veroordeelt, het bedrag van de declaratie, die de desbetreffende rechtsgeleerde raadsman aan de winnende partij zendt, wordt gedekt door het bedrag, waarop in het vonnis of arrest het salaris wordt begroot. De winnende partij zal immer een hoger honorarium aan zijn raadsman moeten betalen dan het in het vonnis of arrest begrote salaris, dat hij op zijn wederpartij zal kunnen verhalen. Wil men niet aan dit gebruik tornen, dan lijkt het mij in casu uitgesloten, dat het bedrag van de hier overgelegde declaraties in zijn geheel aan de winnende partij wordt toegeschat. Bij het bepalen van een salarisbedrag, dat in casu zou kunnen worden begroot, waren de volgende factoren in aanmerking te nemen: (1) Het uitlokken van een prejudiciële beslissing van het E.G.-Hof, dat slechts in één instantie oordeelt, geschiedt hetzij op verzoek van een of meer van de procederende partijen, hetzij ambtshalve. (2) De nationale rechterlijke instanties, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep — de Hoge Raad valt hieronder —,
Blz. 251
zijn verplicht om, wanneer deze colleges een beslissing over een van de drie in art. 177 lid 1 van het E.E.G.verdrag genoemde onderwerpen noodzakelijk achten voor het wijzen van hun arrest, een prejudiciële beslissing van het E.G.-Hof uit te lokken. De omstandigheid, dat één of meer van de ten principale procederende partijen het uitlokken van een prejudiciële beslissing al of niet heeft of hebben verzocht, is irrelevant. Wanneer de Hoge Raad — anders dan de lagere rechter — één of meer punten van gemeenschapsrecht voor de beslissing, die hij te nemen heeft, noodzakelijk vindt en wanneer over dat punt of die punten, naar zijn oordeel, onzekerheid bestaat, dan moet de Hoge Raad dat punt of die punten aan het oordeel van het E.G.-Hof onderwerpen, ongeacht of partijen dit wel of niet hebben verzocht. (3) De hierboven onder (2) beschreven situatie heft het verzoek van een hoogste rechter om een prejudiciële beslissing in sommige omstandigheden boven het belang van de procederende partijen uit. Wanneer een hoogste rechter ambtshalve een prejudiciële beslissing uitlokt, komt de nadruk méér op het belang van de ontwikkeling van het gemeenschapsrecht te vallen dan wanneer hij dit op verzoek van een of meer partijen doet. In een zodanig geval zou er in beginsel iets voor te zeggen zijn, dat de kosten van het Luxemburgse deel van het geding niet (geheel) door de voor de nationale rechter procederende partijen worden gedragen, maar dan zou bij verdrag of anderszins geregeld moeten zijn, wie die kosten wel geheel of gedeeltelijk zou moeten betalen. Daargelaten, dat zulk een regeling niet bestaat, doet deze situatie zich in casu niet voor, omdat het cassatiemiddel het uitlokken van de onderhavige prejudiciële beslissing uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld. (4) Prof. F. DUMON heeft in Les Novelles—Droit des Communautés européennes (1969) p. 341 e.v. en speciaal op pp. 361 en 362 de procedure in het prejudiciële geding voor het E.G.-Hof beschreven. Raadslieden in dit geding zullen de volgende handelingen moeten verrichten: het concipiëren en aan het E.G.-Hof voorleggen van schriftelijke opmerkingen, het bestuderen van de schriftelijke opmerkingen van de tegenpartij en van die, welke mogelijk door een of meer lid-staten van de gemeenschap en/of gemeenschapsorganen zullen zijn ingediend, het op de basis van die schriftelijke opmerkingen voorbereiden van een pleidooi, het houden van een pleidooi, en het zich doen vertegenwoordigen bij het uitspreken van de conclusie van het O.M. en van het arrest. (5) Het vorenbedoelde tarief van de Nederlandse Orde van Advocaten is, voor wat de behandeling in de lagere instanties betreft, gerelateerd enerzijds aan het financiële belang, dat bij het geding is betrokken, en anderzijds aan de hoeveelheid werk, die aan de zaak is besteed. Dit een en ander in aanmerking nemend, stel ik naar analogie van voormeld tarief voor om — wat het geldelijk belang van de zaken betreft — de verdeling in acht categorieën als in dit tarief te volgen en de werkzaamheden als volgt te waarderen: het voorbereiden, opstellen en indienen van schriftelijke opmerkingen op één punt; het bestuderen van de schriftelijke opmerkingen van de tegenpartij en van die van de lid-staten en de gemeenschapsorganen ieder op één halve punt; het voorbereiden en houden van een pleidooi op twee punten; het zich doen vertegenwoordigen bij het nemen van de conclusie door het O.M. en het uitspreken van het arrest samen op één halve punt. Het cassatiemiddel gegrond bevonden hebbend, concludeer ik tot vernietiging van het beroepen arrest en tot
Blz 252
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
beslissing ten principale door de Hoge Raad van het geding in dier voege, dat de gevraagde voorzieningen worden geweigerd, alsmede tot veroordeling van de verweerster in cassatie in de proceskosten in alle instanties. b) De Hoge Raad, enz. Wederom gehoord partijen; Gehoord de conclusie van de waarnemend AdvocaatGeneraal Erades, strekkende tot vernietiging van het beroepen arrest en tot beslissing ten principale door de Hoge Raad van het geding in dier voege, dat de gevraagde voorzieningen worden geweigerd, alsmede tot de veroordeling van de verweerster in cassatie in de proceskosten in alle instanties; Wederom gezien de stukken, waaronder thans 1° het interlocutoire arrest van 1 maart 1974 [Bijblad I.E. 1974, nr 30, blz. 117, N.J. 197'4, nr 329 (met noot L. W. H.) Red.], waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoekt uitspraak te doen over de uitlegging van de regels van het E.E.G.verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen in samenhang met artikel 42 van de Akte, behorende bij het Verdrag betreffende de toetreding van de nieuwe Lid-Staten tot de Europese Economische Gemeenschap, alsmede inzake de uitlegging van artikel 85 van het E.E.G.-verdrag, zulks met betrekking tot de in het arrest van de Hoge Raad nader omschreven vragen, 2° het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 31 oktober 1974 [Bijblad I.E. 1975, nr 1, blz. 5 Red.], waarbij het Hof over de uitlegging van genoemde regels met betrekking tot deze vragen een prejudiciële beslissing heeft gegeven: Overwegende dat het Hof in die beslissing heeft verklaard voor recht: „1. De uitoefening door de octrooihouder van het hem bij de wetgeving van een Lid-Staat verleende recht om het in deze Staat in het verkeer brengen van een geoctrooieerd produkt dat in een andere Lid-Staat door deze octrooihouder of met diens toestemming in de handel is gebracht, te verbieden, zou onverenigbaar zijn met de regels van het E.E.G.-verdrag inzake het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt. x) 2. Het is te dezen niet van belang of de octrooihouder en de ondernemingen waaraan hij licenties heeft verleend, tot hetzelfde concernverband behoren. 3. Eveneens is het niet van belang dat er tussen de Lid-Staat van uitvoer en de Lid-Staat van invoer prijsverschillen bestaan, welke worden veroorzaakt door in de Staat van uitvoer genomen overheidsmaatregelen ter beheersing van de prijs van het produkt. 4. Het staat de houder van een octrooi betreffende een farmaceutisch produkt niet vrij zich aan de communautaire voorschriften inzake het vrije verkeer van goederen te onttrekken om de verspreiding van het produkt te controleren [lees: regelen? Red.] ter bescherming van het publiek tegen gebrekkige produkten. 5. Op artikel 42 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing der Verdragen kan geen beroep worden gedaan ter verhindering van de invoer in Nederland, ook vóór 1 januari 1975, van goederen die door de octrooihouder of met diens toestemming in het Verenigd Koninkrijk op de markt zijn gebracht. 6. Artikel 85 van het Verdrag ziet niet op overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen die als moedermaatschappij en dochteronderneming tot een en hetzelfde concern behoren, indien de ondernemingen een economische eenx ) D.w.z. binnen het grondgebied van de Europese Economische Gemeenschap (Red.).
17 november 1975
heid vormen, waarin de dochteronderneming haar optreden op de markt niet werkelijk zelfstandig kan bepalen, en indien die overeenkomst [lees: overeenkomsten Red.] of onderling afgestemde feitelijke gedragingen een interne taakverdeling tussen de ondernemingen ten doel hebben."; O. dat, terwijl uit het interlocutoire arrest door de Hoge Raad in deze zaak gewezen volgt dat het eerste en het tweede cassatiemiddel ongegrond zijn, de uitlegging die volgens de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie moet worden gegeven aan de regels van het E.E.G.-verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen in samenhang met artikel 42 van de Akte behorende bij het Verdrag betreffende de toetreding van de nieuwe Lid-Staten tot de Europese Economische Gemeenschap tot geen andere conclusie vermag te leiden dan dat het door Sterling Drug in deze zaak op grond van inbreuken op haar octrooi gevraagde verbod met genoemde regels onverenigbaar is, zodat het derde onderdeel van het cassatiemiddel in zoverre gegrond is; O. dat het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage derhalve niet in stand kan blijven, terwijl de Hoge Raad ten principale kan recht doen; O. dat daarbij in aanmerking moet worden genomen dat, de regels van het E.E.G.-verdrag welke tot afwijzing van de vordering van Sterling Drug moeten leiden, in deze zaak als gevolg van de toetreding van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot de Europese Economische Gemeenschap eerst in de loop van het geding in hoger beroep toepasselijk zijn geworden, waaruit in verband met de gegrondbevinding van het eerste onderdeel van het cassatiemiddel volgt enerzijds dat de gronden waarop de President het gevorderde verbod heeft afgewezen, onjuist waren en Sterling Drug tegen het vonnis van de President terecht in hoger beroep is gekomen, doch anderzijds dat het Hof op grond van de inmiddels ingetreden verandering van het toepasselijke recht opnieuw tot afwijzing van de vordering had moeten beslissen; dat de Hoge Raad op grond daarvan zowel het bestreden arrest van het Hof als het vonnis van de President zal vernietigen, waarbij Centrafarm en de Peijper zullen moeten worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen zullen worden gecompenseerd aldus dat iedere partij de hare draagt; dat Sterling Drug als de uiteindelijk in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten op de voorziening in cassatie aan de zijde van Centrafarm en de Peijper gevallen met inbegrip van de kosten van het als „incident" in de cassatie-instantie te beschouwen proces voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; Vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, alsmede het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechfbank te Rotterdam; Wijst de vordering van Sterling Drug tot het geven van de door Sterling Drug tegen Centrafarm en de Peijper gevraagde voorzieningen af; Veroordeelt Centrafarm en de Peijper in de kosten van het geding in eerste aanleg aan de zijde van Sterling Drug begroot op ƒ 370,—; Compenseert de kosten op het geding in hoger beroep gevallen in dier voege dat iedere partij de hare draagt; Veroordeelt Sterling Drug in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van Centrafarm en de Peijper tot op deze uitspraak begroot op f 219,50 aan verschotten en f 6.000,— voor salaris. Enz.
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
Nr 50. Hoge Raad der Nederlanden, 21 februari 1975. *) (merk Negram voor Acidum nalidixicum) President: Mr G. J. Wiarda; Raden: Mr L. Hollander, Mr H. E. Ras, Mej. Mr A. A. L. Minkenhof en Mr H. Drion. Art. 36 E.E.G.-Verdrag. De uitlegging die volgens de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moet worden gegeven aan de regels van het E.E.G.-Verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt, vermag tot geen andere conclusie te leiden dan dat het door Winthrop op grond van inbreuk op haar merk Negram gevraagde verbod met genoemde regels onverenigbaar is. De Hoge Raad gaat er daarbij van uit, dat de beslissing van het Hof van Justitie mede doelt op een geval als het onderhavige, waarin het produkt in de andere E.E.G.-Staat in het verkeer is gebracht door een tot hetzelfde concern-verband behorende onderneming. De besloten vennootschap Centrafarm B.V., te Rotterdam, c.s., eisers tot cassatie van het arrest van het Gerechtshof 's-Gravenhage d.d. 2 maart 1973, advocaat Mr L. D. Pels Rij eken, tegen de naamloze vennootschap Winthrop N.V., te Haarlem, verweerster in cassatie, advocaat Mr T. Schaper. a) Conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal Mr L. Erades. De Hoge Raad heeft in deze zaak bij arrest van 1 maart 1974 op de grondslag van art. 177 van het EEGVerdrag het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna te noemen: het EG-Hof) verzocht uitspraak te doen over de uitlegging van: 1° de regels betreffende het vrije verkeer van goederen van het EEGVerdrag, mede in verband met art. 42 van het Verdrag betreffende de toetreding van Denemarken, Ierland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk van GrootBrittannië en Noord-Ierland tot de EEG, 2° art. 85 van het EEG-Verdrag, zulks met betrekking tot de in het arrest omschreven vragen. Het EG-Hof heeft bij zijn prejudiciële beslissing van 31 oktober 1974 in deze zaak, die bij het EG-Hof bekend is onder rolno. 16/74 [Bijblad I.E. 1975, nr 2, blz. 19 Red.], aan vorenbedoeld verzoek voldaan en de vragen, die de Hoge Raad had gesteld, beantwoord. Aan de eisers tot cassatie (hierna te noemen: Centrafarm c.s.) is acte verleend van een ter rolle van de Hoge Raad van 19 december 1974 afgelegde verklaring, te welker terechtzitting partijen de- zaak andermaal mondeling hebben doen toelichten. Thans is voor het eerst in een geding voor de Hoge Raad aan de orde de vraag, welke de betekenis van de antwoorden, die het EG-Hof op de vragen van de Hoge Raad heeft gegeven, is voor de beoordeling van onderdeel 3 van het cassatiemiddel. Logisch dient aan dit onderzoek vooraf te gaan de vaststelling, dat de nationale rechter, die op de grondslag van art. 177 van het EEG-Verdrag vragen, als bedoeld in lid 1 van deze verdragsbepaling, tot het EGHof richt - gelijk algemeen in de literatuur (genoemd in Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht, no. 49(1964), p. 20 noot 77) wordt aanvaard en ook reeds door de Hoge Raad (18 mei 1962 inzake Bosch ca. de Geus en Uitden*) Nederlandse Jurisprudentie 1975, nr 457 (met noot van Mr L. WICHERS HOETH).
Blz. 253
bogerd, N.J. 1965, no. 115) is aangenomen — gebonden is aan de antwoorden, die het EG-Hof op die vragen heeft gegeven. Dit geldt, naar mij wil voorkomen, in het onderhavige geval ook voor de Hoge Raad. Wat de betekenis van de antwoorden van het EGHof op de vragen van de Hoge Raad voor de beoordeling van onderdeel 3 van het cassatiemiddel betreft, hebben Centrafarm c.s. in hun verklaring ter rolle aangevoerd, dat uit het arrest van het EG-Hof blijkt, dat de uitoefening van een merkrecht in een geval als in de vraagstelling door de Hoge Raad omschreven, onverenigbaar is met de regels van het EEG-Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt; dat hieruit de gegrondheid volgt van onderdeel 3 van het cassatiemiddel, voorzover in dit onderdeel op bedoelde regels van het EEG-Verdrag beroep is gedaan én dat het in cassatie bestreden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage derhalve moet worden vernietigd en de Hoge Raad ten principale recht kan doen, waarbij de door de verweerster (hierna te noemen: Winthrop) ingestelde vorderingen behoren te worden afgewezen met veroordeling van Winthrop in de kosten van alle instanties. De geëerde pleiter voor Winthrop heeft verklaard, dat Winthrop het met Centrafarm c.s. eens is, dat het arrest van het Hof moet worden vernietigd en dat de Hoge Raad nu ten principale recht kan doen, mits tussen partijen alsnog overeenstemming zou worden bereikt ten aanzien van de door de Hoge Raad in zijn arrest gemaakte reserve met betrekking tot de uitlegging van de eenvormige Beneluxwet. De geëerde pleiter voor Centrafarm c.s. heeft hierop geantwoord, dat zijn cliënten het met Winthrop eens zijn, dat dit punt, dat thans alleen nog maar van belang zou kunnen zijn voor de proceskosten, kan blijven rusten en dat aan de Hoge Raad daarover geen beslissing meer wordt verzocht. Deze overeenstemming tussen partijen neemt echter niet weg, dat ik dien na te gaan of de conclusie, die het O.M. op 18 januari 1974 in deze zaak heeft genomen, aanvulling behoeft. Hij concludeerde toen, dat het eerste onderdeel van het cassatiemiddel niet tot vernietiging van het beroepen arrest zou kunnen leiden. De Hoge Raad heeft op 1 maart 1974 arrest gewezen en in r.o. 1 overwogen „dat het bestreden arrest aldus moet worden begrepen dat naar 's Hofs oordeel de vraag of hef gebruik van een merkrecht als in het onderhavige geval door Winthrop gemaakt door de bepalingen van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken wordt toegelaten, bevestigend moet worden beantwoord....". De Advocaat-Generaal Berger heeft in zijn conclusie een interpretatie gegeven van de desbetreffende bepalingen van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken (hierna te noemen: de B.M.W.). De Hoge Raad is in zijn voornoemd arrest niet ingegaan op de vraag van uitlegging dier wet, doch heeft overwogen, dat hij omtrent de uitlegging van het EEG-Verdrag een prejudiciële uitspraak van het EG-Hof zou verzoeken en dat hij de vragen betreffende de uitlegging van de B.M.W. voorshands zou laten rusten. Nu het EG-Hof aan het tot hem gerichte verzoek heeft voldaan, moet de vraag naar de interpretatie van de B.M.W. nader worden bezien. Op het tijdstip, waarop de Advocaat-Generaal Berger zijn conclusie nam, was weliswaar juist enige weken tevoren — op 1 januari 1974 — het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof van 31 maart 1965 (Trb. 1965, 71; 1966, 243) in werking getreden, doch daar het Benelux-Gerechtshof (hierna te noemen: het Be-Hof) toen nog niet was samengesteld en geïnstalleerd, kon hij toen Uw Raad niet voorstellen omtrent de hier aan de orde zijnde vragen van interpretatie van de B.M.W. een prejudiciële
Blz .254
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
beslissing van het Be-Hof uit te lokken. Onder deze omstandigheden moest hij in zijn conclusie ingaan op de vraag hoe de desbetreffende bepalingen van de B.M.W. moesten worden uitgelegd. Thans is het Be-Hof samengesteld en in functie. De hier van belang zijnde vragen van interpretatie zouden nu dus wel aan het Be-Hof kunnen worden voorgelegd. De vraag rijst echter, of dit in de huidige stand van het geding zou dienen te geschieden. Partijen hebben doen weten, dat de interpretatie van de B.M.W. — wat haar betreft — zou kunnen blijven rusten en dat zij het voorleggen van de betrokken rechtspunten aan het Be-Hof in verband met de daaraan voor partijen verbonden kosten niet wenselijk zouden achten. Een en ander zou — dunkt mij — niet uitsluiten, dat Uw Raad een prejudiciële beslissing van het BeHof zou moeten uitlokken, indien daartoe voor Uw Raad de verplichting zou bestaan. Ik meen echter, dat ingevolge art. 6 van het voornoemde Verdrag van 31 maart 1965 een zodanige verplichting niet zou bestaan, indien Uw Raad van oordeel zoude zijn, dat onderdeel 3 van het cassatiemiddel zou moeten leiden tot vernietiging van 's Hofs arrest. Indien dit laatste zou geschieden, dan zouden de vragen van uitlegging van de B.M.W. niet van belang zijn voor de beoordeling van het cassatiemiddel (vgl. aldus: Mrs. J. A. BORMAN en P. NBLEMANS. Het Benelux-Gerechtshof Ars Aequi 1974, p. 223). Zou Uw Raad echter de mening zijn toegedaan, dat onderdeel 3 van het cassatiemiddel niet tot cassatie van het bestreden arrest zou kunnen leiden, dan zouden ingevolge het reeds genoemde art. 6 de uitleggingsvragen omtrent de B.M.W. toch moeten worden voorgelegd aan het Be-Hof, omdat dan niet zou kunnen worden gezegd, dat er geen redelijke twijfel over de gerezen vragen van uitlegging kan bestaan, omdat het onderhavige geding, hoewel een kort geding, thans niet dermate spoedeisend is, dat niet zou kunnen worden gewacht op een prejudiciële uitspraak van het Be-Hof en omdat er geen vroegere uitspraak van het Be-Hof over de betrokken rechtsvragen bestaat. Volledigheidshalve moet ik een enkel woord wijden aan onderdeel 2 van het cassatiemiddel. De Hoge Raad heeft in r.o. 1 van zijn arresfvan 1 maart jl. een interpretatie van 's Hofs arrest ondernomen en daarmede blijk gegeven, dat hij van oordeel is, dat dit arrest naaide eis der wet met redenen is omkleed, zodat dit onderdeel van het middel niet tot cassatie van het beroepen arrest kan leiden. Partijen delen deze mening. Vervolgens moet ik — hoewel beide partijen van oordeel zijn, dat onderdeel 3 van het cassatiemiddel moet slagen — toch bespreken, welke de betekenis is van de antwoorden, die het EG-Hof heeft gegeven op de vragen van de Hoge Raad. Alvorens dit te doen, wil ik verwijzen naar hetgeen de Advocaat-Generaal Berger in zijn conclusie ten aanzien van dit onderdeel reeds naar voren heeft gebracht. Uw Raad heeft zijn voorstel gevolgd om — zij het in meer uitgewerkte vorm — de door hem aangegeven vragen, het EEG-verdrag betreffende, aan het EG-Hof voor te leggen. Het EG-Hof heeft op de door Uw Raad geformuleerde vragen de volgende antwoorden gegeven: [zie het hierna opgenomen arrest van de Hoge Raad Red.] Uit het bovengezegde vloeit voort, dat datgene, wat het E.G.-Hof in deze antwoorden heeft gesteld, is een voor de Hoge Raad bindende interpretatie van het E.E.G.-Verdrag en van voornoemde Akte. Op grond van deze antwoorden moet worden aangenomen, dat de gedragingen van Centrafarm c.s., op grond waarvan Winthrop dit kort geding tegen hen heeft aangespannen, niet strijdig zijn met de inhoud van vorenbedoelde verdragen, zoals deze door het EG-Hof is vastgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 maart jl. in r.o. 1 gezegd, dat het bestreden arrest aldus moet wor-
17 november 1975
den begrepen, dat naar 's Hofs oordeel bij de vraag of het gebruik van een merkrecht als in het onderhavige geval door Winthrop gemaakt de bepalingen van het EEG-Verdrag geen rol spelen, terwijl in deze bepalingen volgens het Hof ook overigens geen grond kan worden gevonden voor een andere beslissing dan door het Hof in deze zaak is gegeven. Derhalve moet worden geconcludeerd, dat het Hof door te beslissen als het deed het recht heeft geschonden en dat dit onderdeel van het cassatiemiddel doel treft en moet leiden tot cassatie van het beroepen arrest. Wanneer de Hoge Raad het beroepen arrest zou casseren, dan zal de zaak ten principale moeten worden beslist en dan zullen de gevraagde voorzieningen moeten worden geweigerd. Enz. b) De Hoge Raad, enz. Wederom gehoord partijen; Gehoord de conclusie van de waarnemend AdvocaatGeneraal Erades, strekkende tot vernietiging van het beroepen arrest en tot beslissing ten principale door de Hoge Raad van het geding in dier voege dat de gevraagde voorzieningen worden geweigerd, alsmede tot de veroordeling van de verweerster in cassatie in de proceskosten in alle instanties; Wederom gezien de stukken, waaronder thans 1° het interlocutoire arrest van 1 maart 1974, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoekt uitspraak te doen over de uitlegging van de regels van het EEG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen in samenhang met artikel 42 van de Akte, behorende bij het Verdrag betreffende de toetreding van de nieuwe Lid-Staten tot de Europese Economische Gemeenschap, alsmede inzake de uitlegging van artikel 85 van het EEG-Verdrag, zulks met betrekking tot de in het arrest van de Hoge Raad nader omschreven vragen, 2° het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 31 oktober 1974 [Bijblad l.E. 1975, nr 2, blz. 19 Red.}, waarbij het Hof over de uitlegging van genoemde regels met betrekking tot deze vragen een prejudiciële beslissing heeft gegeven; Overwegende dat het Hof in die beslissing heeft verklaard voor recht: „1. De uitoefening door de merkgerechtigde van het hem bij de wetgeving van een Lid-Staat verleende recht om het in deze Staat in het verkeer brengen van een produkt dat in een andere Lid-Staat onder dit merk door deze merkgerechtigde of met diens toestemming in het verkeer is gebracht, te verbieden, zou onverenigbaar zijn met de regels van het EEG-Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt. ^) 2. Het is te dezen niet van belang dat er tussen de Lid-Staat van uitvoer en de Lid-Staat van invoer prijsverschillen bestaan, welke worden veroorzaakt door in de Staat van uitvoer genomen overheidsmaatregelen ter beheersing van de prijs van het produkt. 3. Het staat de gerechtigde tot een merk voor een farmaceutisch produkt niet vrij zich aan de communautaire voorschriften inzake het vrije verkeer van goederen te onttrekken om de verspreiding van het produkt te controleren [lees: regelen? Red.] ter bescherming van het publiek tegen gebrekkige produkten. 4. Op artikel 42 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing der Verdragen kan geen beroep worden gedaan ter verhindering van de invoer in Nederland, ook vóór 1 januari 1975, van goederen die door de merkgerechtigde of met diens toex ) D.w.z. binnen het grondgebied van de Europese Economische Gemeenschap (Red.).
17 november 1975
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 11
stemming in het Verenigd Koninkrijk op de markt zijn gebracht. 5. Artikel 85 van het Verdrag ziet niet op overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tussen ondernemingen die als moedermaatschappij en dochteronderneming tot een en hetzelfde concern behoren, indien de ondernemingen een economische eenheid vormen, waarin de dochteronderneming haar optreden op de markt niet werkelijk zelfstandig kan bepalen, en indien die overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen een interne taakverdeling tussen de ondernemingen ten doel hebben."; O. dat de uitlegging, die volgens de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie moet worden gegeven aan de regels van het EEG-Verdrag betreffende het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt in samenhang met artikel 42 van de Akte behorende bij het Verdrag betreffende de toetreding van de nieuwe Lid-Staten tot de Europese Economische Gemeenschap, tot geen andere conclusie vermag te leiden dan dat het door Winthrop in deze zaak op grond van inbreuk op haar merk Negram gevraagde verbod met genoemde regels onverenigbaar is, zodat het derde onderdeel van het cassatiemiddel in zoverre gegrond is; dat de Hoge Raad er daarbij van uitgaat dat de onder 1 gegeven beslissing van het Hof van Justitie, waarin antwoord wordt gegeven op de onder I sub a door de Hoge Raad aan het Hof gestelde vraag, volgens welke beslissing de uitoefening door de merkgerechtigde van het hem bij de wetgeving van een Lidstaat verleende recht om het in deze Staat in het verkeer brengen van een produkt dat in een andere Lidstaat onder dit merk door deze merkgerechtigde of met diens toestemming in het verkeer is gebracht, te verbieden, onverenigbaar zou zijn met de regels van het E E G Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt, mede doelt op een geval als het onderhavige, waarin dat produkt in die andere Lidstaat in het verkeer is gebracht door een tot hetzelfde concern-verband behorende onderneming; O. dat het bovenoverwogene meebrengt dat, terwijl uit het interlocutoire arrest van de Hoge Raad volgt dat het tweede onderdeel van het cassatiemiddel ongegrond is, het eerste onderdeel, waarop door de Hoge Raad in dat arrest nog niet is beslist, buiten behandeling kan blijven; dat, waar de regels van het EEG-Verdrag, welke zich tegen de toewijzing van het door Winthrop op grond van haar merkrecht gevraagde verbod verzetten, in deze zaak als gevolg van de toetreding van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland eerst in de loop van het geding in hoger beroep toepasselijk zijn geworden, de in het eerste onderdeel van het cassatiemiddel aan de orde gestelde rechtsvraag, welke op de uitlegging van de Benelux-Merkenwet betrekking heeft, wèl van belang zou kunnen zijn voor de vraag hoe moet worden beslist omtrent de op het geding in de feitelijke instanties gevallen kosten, doch beide partijen uitdrukkelijk hebben verklaard met het oog op die vraag geen beslissing omtrent het eerste onderdeel van het cassatiemiddel te verlangen; dat de Hoge Raad daarom ten aanzien van die kosten zal beslissen dat deze in dier voege zullen worden gecompenseerd dat iedere partij de hare draagt; O. dat, aangezien in cassatie Winthrop als de uiteindelijk in het ongelijk gestelde partij moet gelden, de Hoge Raad haar in de op deze instantie aan de zijde van Centrafarm en de Peijper gevallen kosten zal veroordelen, zulks met inbegrip van de kosten van het als „incident" in de cassatie-instantie te beschouwen proces voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen; Vernietigt het bestreden arrest van het Gerechtshof te
Blz. 255
's-Gravenhage alsmede het vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam; Wijst de vordering van Winthrop tot het geven van de door Winthrop tegen Centrafarm en de Peijper gevraagde voorzieningen af; Compenseert de kosten gevallen op het geding in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt; Veroordeelt Winthrop in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van Centrafarm en de Peijper tot op deze uitspraak begroot op f219,50 aan voorschotten en f 6000,— voor salaris. Enz.
Nr 51. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 24 september 1973. Voorzitter: Ir G. J. Koelewijn; Leden: Ir Th. Schatborn en Mr J. J. de Reede (b. 1.). Art. 4 onder A, lid 1 Unieverdrag industriële eigendom en art. 27, lid 1 Rijksoctrooiwet. Terugwijzing. De Aanvraagafdeling zal zich geplaatst zien voor de vraag of zij het voor de onderhavige aanvrage ingeroepen recht van voorrang kan erkennen, en zo ja, of zij voor de Nederlandse octrooiaanvrage 66.16754 een van de daarvoor ingeroepen rechten van voorrang kan erkennen. Art. 23, lid 5 Rijksoctrooiwet. De Aanvraagafdeling heeft op haar zitting aan de gemachtigde van aanvraagster medegedeeld, dat en op welke gronden de eerste conclusie van de aanvrage niet aanvaardbaar was en hem een termijn verleend voor het indienen van herziene stukken die tot de materie van de tweede conclusie zouden zijn beperkt. Daarna heeft aanvraagster echter aan de Aanvraagafdeling herziene conclusies overgelegd die niet aldus waren beperkt, en niet subsidiair beperkte conclusies overgelegd. Er bestond voor de Aanvraagafdeling geen reden aanvraagster nogmaals in de gelegenheid te stellen de aanvrage tot de materie van de tweede conclusie te beperken. Beslissing nr 10.211/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 67.11980. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. W. van Golverdinge Schut; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 15 november 1972, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. O. dienaangaande: dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking, waarvan beroep, bezwaren tegen openbaarmaking van de eerste conclusie van 29 augustus 1972 van de aanvrage heeft aangevoerd; dat aanvraagster aanvankelijk bij haar memorie van grieven de conclusies van 29 augustus 1972 van de aanvrage heeft gehandhaafd en tegen de bezwaren van de Aanvraagafdeling heeft verdedigd; dat aanvraagster echter daarna bij haar genoemde brief van 10 juli 1973 aan de Afdeling van Beroep heeft medegedeeld, dat zij bereid is de aanvrage slechts met de materie van de tweede conclusie van 29 augustus 1972 voort te zetten en in verband daarmede tot die materie beperkte nieuwe conclusies en een nieuwe inleiding voor de beschrijving van de aanvrage heeft ingediend;
Blz. 256
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking heeft overwogen, dat de genoemde tweede conclusie van 29 augustus 1972 misschien op zich zelf in hoofdzaak acceptabel is; dat aanvraagster de aanvrage thans tot de materie van die conclusie (en de nieuwe tweede conclusie) heeft beperkt; dat er daarom nu geen twistpunt tussen de Aanvraagafdeling en aanvraagster meer bestaat waarover de Afdeling van Beroep een beslissing zou moeten geven; dat de Afdeling van Beroep derhalve de beperkte aanvrage ter verdere behandeling naar de Aanvraagafdeling zal terugzenden; O. voorts, dat aanvraagster bij het opstellen van de nieuwe inleiding voor de beschrijving van de onderhavige aanvrage die zij bij haar genoemde brief van 10 juli 1973 aan de Afdeling van Beroep heeft overgelegd, is uitgegaan van de werkwijze die uit de ter inzage gelegde Nederlandse octrooiaanvrage 66.16754 bekend zou zijn; dat het wellicht de voorkeur zal verdienen, dat aanvraagster bij het opstellen van de eerste conclusie van de aanvrage en de inleiding van de beschrijving van de onderhavige aanvrage uitgaat van de werkwijze die bekend was uit de mededeling over „The Techniques of Hydrostatic Cold Extrusion", die is verschenen in het tijdschrift „Fluid Power International" van april 1966, blz. 92-95; dat hierna nog ter beoordeling van de Aanvraagafdeling blijft de vraag of aanvraagster in de inleiding van de beschrijving van de onderhavige aanvrage daarnaast de inhoud van de aangehaalde Nederlandse octrooiaanvrage 66.16754 als bijkomende bekende stand van de techniek, dan wel als ouder recht, dan wel in het geheel niet dient te bespreken; dat namelijk die aanvrage op 31 mei 1967 ter inzage is gelegd en niet eerder, immers nooit is openbaargemaakt; dat aanvraagster de onderhavige aanvrage weliswaar daarna heeft ingediend, doch ten behoeve daarvan een recht van voorrang van 1 september 1966 af heeft ingeroepen; dat de inhoud van de geciteerde Nederlandse octrooiaanvrage 66.16754 slechts dan tot de bekende stand van de techniek zou behoren, indien de Aanvraagafdeling het ten behoeve van de onderhavige aanvrage ingeroepen recht van voorrang niet kan erkennen; dat, indien de Aanvraagafdeling dat recht daarentegen wel kan erkennen, de genoemde Nederlandse octrooiaanvrage 66.16754 alleen dan als een ouder recht zal kunnen worden beschouwd, indien één van de voor die aanvrage ingeroepen rechten van voorrang voor erkenning in aanmerking komt; dat uit het vorenstaande volgt, dat de Aanvraagafdeling zioh eveneens voor de vraag geplaatst zal zien of zij het voor de onderhavige aanvrage ingeroepen recht van voorrang kan erkennen, en — in bevestigend geval — of zij voor de vermelde Nederlandse octrooiaanvrage 66.16754 één van de daarvoor ingeroepen rechten van voorrang kan erkennen (vergelijk Octrooiraad, Afdeling van Beroep 23 februari 1970, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1970, nr 42, blz. 102); O., dat aanvraagster in haar memorie van grieven op blz. 3, regels 15 e.v. nog als grief tegen de beschikking van de Aanvraagafdeling heeft aangevoerd, dat de Aanvraagafdeling ook de tweede conclusie van 29 augustus 1972 dadelijk heeft afgewezen en haar, aanvraagster, niet in de gelegenheid heeft gesteld de aanvrage tot het onderwerp van die conclusie te beperken; dat de Afdeling van Beroep wil vooropstellen, dat aanvraagster destijds bij haar brief van 9 februari 1972 aan de Aanvraagafdeling een stel van drie nieuwe conclusies voor de aanvrage heeft overgelegd;
17 november 1975
dat de Aanvraagafdeling die conclusies op haar zitting van 25 februari 1972 met de gemachtigde van aanvraagster heeft besproken; dat de Aanvraagafdeling daarbij aan de gemachtigde van aanvraagster heeft medegedeeld, dat en op welke gronden de eerste conclusie van 9 februari 1972 niet aanvaardbaar was en hem een termijn heeft verleend voor het indienen van herziene stukken die tot de materie van de tweede conclusie van 9 februari 1972 zouden zijn 'beperkt; dat aanvraagster daarna bij haar brief van 29 augustus 1972 echter een stel herziene conclusies aan de Aanvraagafdeling heeft overgelegd die niet aldus waren beperkt; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking heeft overwogen, dat en op welke gronden ook de herziene eerste conclusie van 29 augustus 1972 van de aanvrage niet voor openbaarmaking in aanmerking komt; dat de Aanvraagafdeling in die beschikking weliswaar ook heeft overwogen, dat de tweede conclusie van 29 augustus 1972 misschien op zich zelf in hoofdzaak acceptabel was, maar niet over subsidiaire stukken beschikte die tot de materie van deze tweede conclusie waren beperkt; dat er voor de Aanvraagafdeling geen reden bestond aanvraagster nogmaals in de gelegenheid te stellen de aanvrage tot de materie van de tweede conclusie te beperken; dat de Afdeling van Beroep, gezien het vorenoverwogene, de besproken grief van aanvraagster ongegrond acht; enz.
Nr 52. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 18 december 1974. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Drs C. M. van Battum en Ir J. D. Tak. Art. 25, lid 4 en art. 27, lid 1 Rijksoctrooiwet. Opposant heeft niet op de memorie van grieven van aanvraagster geantwoord, maar medegedeeld, dat hij het bezwaarschrift intrekt. Daarmede heeft opposant kennelijk bedoeld, dat hij zijn oppositie in beroep niet voortzet. De Afdeling van Beroep kan de beschikking van de Aanvraagafdeling niet bevestigen, voor zover daarbij de oppositie gegrond is verklaard. Beslissing nr 2433/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 68.09250. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs S. Elzas, vergezeld door Ir A. Heun en Dr P. W. Michels; Behoorlijk opgeroepen, doch niet verschenen opposante II (met kennisgeving); O., dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 4 december 1972, waarbij de oppositie van elk van beide opposanten gegrond is verklaard; is bepaald, dat aan ieder van hen zestig gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat hij voor de inschrijving van zijn bezwaarschrift heeft betaald en is geweigerd octrooi te verlenen voor het onderwerp van de aanvrage; enz. dat de eerste opposant geen antwoord op de memorie van grieven van aanvraagster heeft ingediend, maar bij zijn genoemde brief van 12 juli 1973 aan de Afde-
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
ling van Beroep heeft medegedeeld, dat hij het bezwaarschrift intrekt; dat de eerste opposant daarmede kennelijk heeft bedoeld te verklaren, dat hij zijn oppositie in beroep niet voortzet; enz. dat de eerste opposant na het indienen van de memorie van grieven van aanvraagster zijn bezwaarschrift heeft ingetrokken; dat de Afdeling van Beroep daarom de beschikking van de Aanvraagafdeling niet kan bevestigen, voor zover daarbij de oppositie van de eerste opposant gegrond is verklaard en is bepaald, dat aan hem zestig gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat hij voor de inschrijving van zijn bezwaarschrift heeft betaald; Beschikkende: enz. Verstaat, dat de eerste opposant zijn oppositie heeft ingetrokken en bepaalt, dat aan hem geen gelden zullen worden teruggegeven van het bedrag dat hij voor de inschrijving van zijn bezwaarschrift heeft betaald. Enz. x) !) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Ni' 53. Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 23 mei 1975. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Mr A. C. J. Stork en Drs H. J. Micheels. Art. 25, lid 5 Rijksoctrooiwet. Verzoekschrift tot vermelding van twee uitvinders in het te verlenen octrooi. Vermelding van beide uitvinders, hoewel één van hen vóór het indienen van het verzoekschrift is overleden en de volmacht voor het indienen van het verzoekschrift niet heeft ondertekend. Beslissing inzake octrooiaanvrage nr 67.01256.
Blz. 257
D E OCTROOIRAAD, AANVRAAGAFDELING;
Behoorlijk opgeroepen, doch niet verschenen aanvraagster en verzoeker; Gezien de stukken; Overwegende, dat Davide Della Bella, wonende te Milaan, Italië bij tijdig ingediend verzoekschrift dd. 16 april 1975 heeft verzocht, dat hij in het te verlenen octrooi als de uitvinder wordt vermeld; dat de Afdeling geen bezwaar tegen de verlening van het gevraagde octrooi heeft; dat weliswaar het verzoekschrift mede namens Uberto Teotino is ingediend, doch dat uit de overgelegde acte van overlijden, afgegeven te Milaan op 22 mei 1974, blijkt, dat deze op 27 december 1973, derhalve vóór het het indienen van het verzoekschrift, is overleden, terwijl in de overgelegde volmacht voor het indienen van dit verzoekschrift de naam van Uberto Teotino wel is genoemd, doch de volmacht niet door hem is ondertekend; dat de erfgenamen van Uberto Teotino niet hebben verzocht, dat diens naam in het te verlenen octrooi wordt vermeld; dat evenwel met de overgelegde zogenaamde werkgeversverklaring aannemelijk is gemaakt, dat de uitvinding waarvoor octrooi is gevraagd door verzoeker Davide Della Bella tezamen met Uberto Teotino is gedaan, doch dat zij op grond van artikel 10, eerste lid van de Rijksoctrooiwet geen aanspraak op octrooi kunnen doen gelden; dat onder deze omstandigheden ook van Uberto Teotino als zijnde mede-uitvinder in het octrooi zal moeten worden melding gemaakt; dat op grond daarvan het verzoek dient te worden ingewilligd invoege als hierna vermeld; Beschikkende: 1. Verleent octrooi op het onderwerp der aanvrage, zoals dit is omschreven in de openbaargemaakte beschrijving en conclusie; 2. Bepaalt, dat verzoeker Davide Della Bella, wonende te Milaan, Italië en Uberto Teotino f, in leven gewoond hebbende te Milaan, Italië, in het octrooi als de uitvinders zullen worden vermeld. Enz.
WETGEVING Verdrag betreffende het Europese octrooi. Schriftelijke vraag nr 795/74 van de heer Cousté aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (3 maart 1975). Kan de Commissie naar aanleiding van de in januari 1975 gehouden vergadering van het interim-comité van de Europese Octrooiorganisatie waarin de vertegenwoordigers van de zestien landen die het Verdrag betreffende het Europese octrooi hebben ondertekend zitting hebben, voor de ratificatie mededelen hoever men is gevorderd met de procedures van het op 5 oktober 1973 te München ondertekende Verdrag betreffende het Europese octrooi? Kan zij bovendien mededelen welke landen zich tot nu toe bereid hebben verklaard het Verdrag betreffende de verlening van Europese octrooien en het Verdrag betreffende het Gemeenschapsoctrooi gelijktijdig in werking te laten treden? Antwoord (23 april 1975). Volgens de ten dienste van de Commissie staande gegevens zijn alle Lid-Staten bezig met de voorbereiding van de procedures inzake de ratificatie van het op 5 oktober 1973 te München ondertekende Verdrag betreffende het Europese octrooi.
De meeste Lid-Staten zijn voornemens de vereiste maatregelen te nemen om de ratificatie-oorkonden inzake het Verdrag betreffende het Europese octrooi en dat betreffende het gemeenschapsoctrooi uiterlijk op 31 december 1976 te kunnen neerleggen. De uitvoering van dit voornemen hangt af van de nog te bepalen datum van de eindconferentie over de goedkeuring van het Verdrag betreffende het gemeenschapsoctrooi. Men is echter overeengekomen dat de landen die zich wegens de duur van hun ratificatieprocedure niet aan deze termijn kunnen houden, vrij zullen zijn om het Verdrag betreffende het Europese octrooi afzonderlijk te ratificeren, zodat het Europese Octrooibureau in de loop van 1977 kan worden geopend. De landen die van deze mogelijkheid gebruik zullen maken, hebben verklaard dat zij het Verdrag betreffende het gemeenschapsoctrooi zo spoedig mogelijk zullen ratificeren ten einde de tijd tussen de inwerkingtreding van de twee Verdragen tot een minimum te beperken. Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (18) 6 juni 1975 (C 126) blz. 5.
Blz. 258
BIJBLAD IND
Naar aanleiding van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 31 oktober 1974, Centrafarm-zaken. Vragen van de leden PATIJN en DOLMAN (beiden P.v.d.A.) inzake het Besluit verpakte geneesmiddelen. (ingezonden 16 december 1974) Betreft: Besluit verpakte geneesmiddelen (Stb. 1974, nr. 551) 1. Is het op 1 november 1974 in werking getreden Besluit houdende nadere wijziging van het Besluit verpakte geneesmiddelen (regeling met betrekking tot de invoer) in overeenstemming met de strekking van de arresten van het Hof van Justitie [van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg Stad] (nrs. 15 en 16/74) van 31 oktober 1974 in de zgn. Centrafarmzaken [Bijblad I.E. 1975, nr 1, blz. 5 en nr 2, blz. 19; zie ook Hoge Raad, 3 januari 1975, Bijblad I.E. 1975, nr 48, blz. 242 en nr 49, blz. 249 Red.]l 2. Betekenen de opgelegde verplichtingen niet in feite, dat voor de in dit Koninklijk besluit bedoelde geregistreerde verpakte geneesmiddelen een invoermonopolie wordt gevormd voor buitenlandse fabrikanten met hun eventuele Nederlandse dochtermaatschappijen of door hen aangewezen alleenvertegenwoordigers? 3. Is deze maatregel niet een verkapte beperking van de handel tussen de lid-staten, die in strijd is met de artikelen 30-37 van het EEG-Verdrag? 4. Is deze invoerbeperking noodzakelijk uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen, als bedoeld in artikel 36 van het EEG-Verdrag op de wijze waarop dit door het Hof van Justitie is uitgelegd? 5. Is de Europese Commissie over de genomen maatregelen geraadpleegd? Zo ja, wat was haar oordeel? 6. Kunnen de adviezen van de Geneesmiddelencommissie en het vermelde rapport van de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne ter vertrouwelijke kennisname aan de Kamer worden overgelegd? 7. Delen de bewindslieden de mening 1 , dat onder het mom van bescherming van de openbare volksgezondheid men hier een aardig'staaltje ziet van wat deskundigen „lobbywetgeving" noemen? 8. Wat is het oordeel van de bewindslieden over de uitspraak1) dat de Nederlandse verbruikers en ziekenfondsen voor een hele lange lijst van geneesmiddelen een veel hogere prijs betalen dan in enkele andere EEGlanden? Toelichting: Ad 1 t/m 4. Zie Berichten van de redactie in „SociaalEconomische Wetgeving", november/december 1974, no. 11/12, blz. IV. Zie ook het verslag van een mondeling overleg o.a. over prijzen van geneesmiddelen, zitting 1973-1974 12 600, nr. 23. Antwoord Antwoord van Staatssecretaris HENDRIKS (Volksgezondheid en Milieuhygiëne), mede namens de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, de heer Brinkhorst. (Ontvangen 3 februari 1975). 1. Het in de vraag bedoelde Koninklijk besluit betoogt te voorkomen dat verpakte geneesmiddelen in de handel worden gebracht door personen die geen kennis dragen van de gegevens welke in het register van verpakte geneesmiddelen, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, zijn opgenomen. Zonder deze kennis kan niet worden gewaarborgd dat x ) Aldus mej. mr C. C. Meijers in „Het Financiële Dagblad" van 6 november 1974.
EIGENDOM, Nr 11
17 november 1975
de geneesmiddelen kwalitatief en kwantitatief overeenstemmen met het geneesmiddel zoals het in het register is ingeschreven. De in de vraag bedoelde arresten van het Hof hebben betrekking op een materie van octrooirechtelijke onderscheidenlijk merkenrechtelijke aard en laten de vraag open welke ruimte de nationale overheden hebben om uit hoofde van bescherming van de volksgezondheid af te wijken van de voorschriften van het EEG-Verdrag inzake het onderlinge goederenverkeer. Het laatste geldt ook voor het arrest van het Hof van 11 juli 1974 in de zaak 8/74. 2. De in het bedoeld Koninklijk besluit getroffen regeling behoeft niet te leiden tot een situatie dat de invoer van een verpakt geneesmiddel geschiedt door één persoon. De ondergetekende ziet in de aflevering door één persoon overigens geen doorslaggevend bezwaar omdat bij afweging van de hier in het geding zijnde belangen de bescherming van de volksgezondheid - het de gebruiker een zo groot mogelijke veiligheid garanderen — voorop staat. In dit verband kan de ondergetekende nog ten volle onderschrijven de twee primaire stellingen van de fractie van de P.v.d.A. - geformuleerd in het voorlopig verslag naar aanleiding van het ontwerp van wet tot nadere wijziging van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (zitting 1973-1974 - 12 448) — t.w. dat geneesmiddelen vanwege hun specifieke functie niet zijn te vergelijken met gemiddelde koopwaar en derhalve elke regeling op het gebied van de produktie en distributie van geneesmiddelen de bescherming van de volksgezondheid tot voornaamste doelstelling moet hebben. 3 en 4. Zoals-reeds blijkt uit de antwoorden op vragen 1 en 2 is de bedoelde regeling getroffen met het oog op de bescherming van de volksgezondheid; artikel 36 van het EEG-Verdrag laat de lid-staten van de EEG de bevoegdheid verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van onder meer de gezondheid en het leven van personen, op te leggen. Dergelijke verboden of beperkingen mogen geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen. Naar het oordeel van de ondergetekende is daarvan in het onderhavige geval geen sprake. 5. Er bestaan contacten met de Europese Commissie over de genomen maatregelen. 6. Deze vraag wordt voor wat betreft het advies van de Geneesmiddelencommissie bevestigend beantwoord. Voor zover de vragenstellers onder „het vermelde rapport" het nader rapport van de ondergetekende aan Hare Majesteit de Koningin verstaan, acht ondergetekende het niet juist dit vertrouwelijke stuk over te leggen. 7. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. 8. Het is de ondergetekende bekend dat er een aantal geneesmiddelen is waarvoor in enkele EEG-landen een lagere prijs betaald wordt dan in Nederland. Ten einde zich een oordeel ter zake te kunnen vormen hebben de Minister van Economische Zaken en ondergetekende zich reeds tot de Contactraad Geneesmiddelenindustrie gewend met het verzoek een algemene analyse van de prijsvorming te mogen ontvangen. Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zitting 1974/75, Aanhangsel, nr 640, blz. 497/8. Schriftelijke vraag nr 640/74 van de heer Patijn aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (20 januari 1975) Betreft: Besluit verpakte geneesmiddelen (Staatsblad 1974, nr 531) en de Centrafarmarresten,
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
1. Is het op 1 november 1974 in Nederland in werking getreden Besluit houdende nadere wijziging van het Besluit verpakte geneesmiddelen (regeling met betrekking tot de invoer) in overeenstemming met de strekking van de arresten van het Hof van Justitie (nrs. 15 en 16/74) van 31 oktober 1974 in de zogenaamde Centrafarmzaken? 2. Betekenen de opgelegde verplichtingen niet in feite, dat voor de in 'dit Koninklijk Besluit bedoelde geregistreerde verpakte geneesmiddelen een invoermonopolie wordt gevormd voor buitenlandse fabrikanten met hun eventuele Nederlandse dochtermaatschappijen of door hen aangewezen alleen-vertegenwoordigers? 3. Is deze maatregel niet een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten, die in strijd is met de artikelen 30-37 van het E.E.G.-Verdrag? 4. Is deze invoerbeperking noodzakelijk uit hoofde van de bescherming van de gezondheid en het leven van personen, als bedoeld in artikel 36 van het E.E.G.Verdrag op de wijze waarop dit door het Hof van Justitie is uitgelegd? 5. Is de Europese Commissie over de genomen maatregelen geraadpleegd? Zo ja, wat was haar oordeel? Antwoord (21 maart 1975) De Commissie deelt het geachte Parlementslid mede dat zij niet is geraadpleegd over het Nederlandse Besluit verpakte geneesmiddelen van 10 september 1974 alvorens het op 1 november 1974 in werking trad. De Nederlandse autoriteiten werden verzocht de Com-
Blz. 259
missie alle desbetreffende inlichtingen te verstrekken ten einde haar in staat te stellen de verenigbaarheid van deze maatregelen met de artikelen 30 e.v. het E.E.G.Verdrag en met de strekking van de arresten van het Hof van Justitie in de door het geachte Parlementslid vermelde zaken 15 en 16/74, te onderzoeken. De bescherming van het publiek tegen de gevaren van het gebruik van geneesmiddelen is uiteraard een gewettigde zaak. Het Hof van Justitie heeft echter in de door het geachte Parlementslid genoemde arresten betoogd dat de maatregelen die noodzakelijk zijn om dit te bereiken, binnen het kader van de bescherming van de volksgezondheid moeten liggen, en krachtens artikel 36 van het E.E.G.-Verdrag geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte handelsbelemmering tussen de Lid-Staten mogen vormen, alsmede niet verder mogen afwijken van het grondbeginsel van het vrije goederenverkeer dan voor het bereiken van hun doel noodzakelijk is. De Commissie onderzoekt het besluit op de vraag of het beantwoord aan deze regels van het gemeenschapsrecht. De Nederlandse autoriteiten hebben zich bereid verklaard om met de Oommissie van gedachten te wisselen ten einde elke onzekerheid in deze uit de weg te ruimen. Slechts aan de hand van deze gedachtenwisseling zal de Commissie haar standpunt over de verenigbaarheid van het Besluit in kwestie met de bepalingen van het E.E.G.-Verdrag kunnen bepalen. Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (18) 26 april 1975 (C 94) blz. 17-18.
BOEKBESPREKINGEN ULF ANDERFELT, International Patent-Legislation and Developing Countries. Den Haag, Martinus Nijhoff, 1971, 304 blz. Prijs f 42,10. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2883.) *)
— het onderwerp van de juridische kant benaderen. Dit wekt de verwachting dat de schrijver bijvoorbeeld zijn beweringen door cijfermateriaal zal staven. In het gehele boek zijn echter bijna geen getallen te vinden, alhoewel bijvoorbeeld een opgave van het aantal in enige ontwikkelingslanden verleende octrooien, gesplitst naar nationaliteit van de aanvrager, en een schatting van het aantal Het huidige internationale octrooisysteem, en wel in octrooien dat niet wordt geëxploiteerd, zeer verhelderend het bijzonder het Unieverdrag van Parijs, is ten dele zou hebben gewerkt. verouderd, werkt voornamelijk ten gunste van de geïndustrialiseerde landen en belemmert de economische De schrijver begint met een overzicht van een aantal groei van de ontwikkelingslanden. Alhoewel deze laatnationale octrooiwetgevingen. Natuurlijk moet hij zich ste landen ongeveer de helft van het aantal leden van de hierbij beperkingen opleggen, maar desondanks is het Unie van Parijs vormen, kunnen zij, doordat voor wijzitoch verwonderlijk dat hij het instituut van het uitging van het Unieverdrag eenstemmigheid vereist is, vinderscertificaat in een noot van zeven regels behandelt geen wijziging bewerkstelligen die het hun mogelijk zou (blz. 58, noot 91). Is het hem niet bekend dat tenminste maken strenger tegen het niet-toepassen van geoctrooiéén ontwikkelingsland (Algerije) uitvinderscertificaten eerde vindingen op te treden. Aanbevolen wordt deze verleent? ontwikkelingslanden een voorkeursbehandeling te geven, Terecht wordt de aandacht gevestigd op de sinds 1961 d.w.z. hun toe te staan van sommige bepalingen van het door de BIRPI ontplooide activiteiten ten opzichte van Unieverdrag af te wijken, en voorts maatregelen te trefontwikkelingslanden (blz. 97). Merkwaardig dat in dit fen waardoor de stroom van technische informatie naar verband wel de namen van twee commentatoren worden deze landen wordt bevorderd. vermeld (ROUBIER en SECRETAN), maar niet die van Prof. BODENHAUSEN, de directeur van de BIRPI, door Dit is in het kort de niet zeer originele, en ten dele wiens initiatieven de BIRPI uit een diepe slaap zijn ontaanvechtbare strekking van dit boek. Desondanks zou waakt. Volgens de schrijver zou dit ontwaken het gevolg het zin hebben als de schrijver een goed gedocumenteerd zijn van een resolutie van Brazilië. De naam van Prof. betoog met nieuwe argumenten zou hebben geleverd, BODENHAUSEN wordt elders wel vermeld, maar alleen in maar dit is helaas niet het geval. verband met een modelwet (blz. 102/3, noten 107 en In de inleiding wijst de schrijver erop (blz. XV), dat 110, en blz. 240, noot 27). over nationale en internationale octrooiwetgeving bijna uitsluitend door juristen is geschreven, die — uiteraard! Vervolgens is de internationale octrooiwetgeving aan de beurt. Het is schrijvers goed recht zijn aandacht hierbij voornamelijk op het Unieverdrag te richten, maar *) Ook door Rechtsanwalt Dr HANS PETER KUNZ besproken in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Inter- het gaat toch wat ver alle reeds van kracht zijnde en nog in het ontwerpstadium verkerende Europese vernationaler Teil 1973, blz. 570/1 (Red.).
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
Blz. 260
dragen op één bladzijde (blz. 104) en nog twee extra regels te behandelen. Totaal onbegrijpelijk is het, dat in een in 1971 verschenen boek het in 1970 ondertekende PCT in het geheel niet wordt genoemd. Hoofdstuk IV van het PCT zou de schrijver juist zeer ter harte moeten gaan, aangezien dit immers hulp aan ontwikkelingslanden beoogt. Bij de behandeling van kartellen (blz. 153-160) constateert men wederom een merkwaardige omissie: wel een uitvoerige bespreking van de anti-trust praktijken in de V.S., maar geen woord over de mededingingsbepalingen in het E.E.G.-verdrag. Het is opmerkelijk dat de schrijver hier en daar zelf argumenten aanvoert tegen zijn eigen stellingen. Zo wijst hij er op (blz. 239), dat Japan nog geen eeuw geleden de status van een ontwikkelingsland had, maar praktisch zonder hulp van buiten door de zorgvuldige planning van zijn regering zich tot een van de eerste industriële mogendheden ter wereld heeft ontwikkeld. Waarom andere ontwikkelingslanden dit voorbeeld niet zouden kunnen volgen, wordt uit schrijvers betoog niet duidelijk. Bij een vluchtig doorlezen vallen een aantal fouten en onnauwkeurigheden op. Op blz. 5 wordjt een Engelse vertaling gegeven van een deel van een Venetiaanse octrooiwet, die volgens de schrijver zelf (noot 8) vermoedelijk niet correct is. Voorts citeert de schrijver Franse auteurs soms in het Frans en soms in een Engelse vertaling; zo wordt bijvoorbeeld uit een werk van AKERMAN op blz. 33 (noot 24) en op blz. 269 (noot 103) in het Frans geciteerd en op blz. 40 (noot 46) in een Engelse vertaling. De naam AKERMAN wordt soms als AKERMANN geschreven. Op blz. 119 wordt gesproken over 'Dutch Colonies', die echter sinds 1954 niet meer bestaan. Tenslotte wordt het nazoeken van gegevens bemoeilijkt door de afwezigheid van een register. Er moet derhalve worden geconcludeerd, dat de titel en de omvang van het boek van ANDERFELT verwachtingen wekken waaraan niet wordt voldaan. 's-Gravenhage. ^ Mr Ir D. HIJMANS.
RUSSELL-CLARKE, Copyright werkt door MICHAEL FYSH.
in Industrial Designs, be-
London, Sweet & Maxwell, 1974, vijfde druk, XXIII en 314 blz. Prijs £ 10,50 netto. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 2084.) 1. Dit voor het Engelse recht met betrekking tot tekeningen en modellen van nijverheid toonaangevende werk, waarvan de eerste druk in 1930 verscheen, heeft in 1974 zijn vijfde druk beleefd. Er was alle aanleiding een nieuwe druk op te leggen, aangezien zich sedert de vierde druk van 1968 zowel op het gebied van de wetgeving als van de jurisprudentie belangrijke gebeurtenissen hadden voorgedaan. Met name wat de wetgeving betreft is er door de Design Copyright Act van 1968 (in werking oktober 1968) sprake geweest van een accent-verschuiving naar het „gewone" auteursrecht. 2. Het boek is kennelijk bedoeld en opgezet als handleiding voor de praktijk. Verwijzing naar literatuur treft men er vrijwel niet in aan. Daarentegen verwijst de bewerker — MICHAEL FYSH, advokaat te Londen — overvloedig naar rechterlijke uitspraken, zoals ook niet anders verwacht kan worden in een werk over Engels recht. Van de jurisprudentie waarnaar verwezen en waaruit vaak uitvoerig geciteerd wordt, geeft de schrijver een overzicht in een „table of cases". Daarop volgt een
17 november 1975
„table of statutes": een chronologisch overzicht van de besproken wettelijke regelingen en verdragen, te beginnen met de Copyright Act van 1709 (Statute of Anne) tot en met de European Communities Act 1972 waarbij het Verdrag van Rome en de daaruit voortvloeiende regelingen in de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk geïnkorporeerd werden. In een 17-tal bijlagen presenteert de bewerker ten slotte de teksten van alle wettelijke regelingen waar men mee te maken kan hebben op het stuk van de „industrial designs", alsmede de desbetreffende formulieren en tarieven. 3. Aan de beschouwingen van juridische aard laat de bewerker een korte inleiding vooraf gaan waarin gewezen wordt op de betekenis van industriële vormgeving als stimulans voor de omzet van massa-artikelen en op het waardevolle werk gedaan door de Council of Industrial Design (in ruime mate door de overheid gesubsidieerd) voor de verheffing van het niveau van de vormgeving van Engelse produkten, waarvan onderkend wordt dat het een belangrijke faktor is voor de bevordering van de verkoop van goederen van Engels fabrikaat in binnen- en buitenland. Dat is voor Engelse begrippen blijkbaar een zo natuurlijke zaak, dat er maar weinig woorden aan besteed behoeven te worden. Voor een Nederlander om jaloers op te worden als men het gemartel meemaakt, waarmee de Stichting Industriële Vormgeving periodiek voor meer begrip bij de overheid en zelfs voor haar bestaan moet vechten. De status van de tekeningen en modellen van nijverheid naar Engels recht wordt thans beheerst door drie wettelijke regelingen: de Registered Designs Act 1949 (met de Designs Rules van 1949) de Copyright Act 1956 de Design Copyright Act 1968 met dien verstande, dat voor tekeningen en modellen ontstaan vóór 1-6-1957 (de datum waarop de Copyright Act 1956 in werking trad) de Copyright Act 1911 nog van toepassing kan zijn. 4. De huidige situatie is het resultaat van een lange historische ontwikkeling, waarvan de schrijver een kort overzicht geeft. De Engelsen waren er al vroeg bij met de bescherming, van „industrial design". Deze deed zich het eerst voor, al in 1787, op een gebied waar in verband met de Beneluxwet inzake tekeningen of modellen alleen maar sprake is geweest van — gelukkig tot nu toe vergeefse - tegenkanting: de bescherming van dessins voor geweven en bedrukte textiel (linnen, katoen, neteldoek). Sedertdien is de bescherming van „industrial design" alleen maar breder en intensiever geworden, zowel wat de voortbrengselen of „werken" betreft, die beschermd kunnen zijn, als wat de duur en aard der bescherming betreft. De mogelijkheid bepaalde kategorieën van voortbrengselen buiten de bescherming te brengen, zoals de ongelukkige bepaling van artikel 2.2 Beneluxwet die kent, zal men in de Engelse wetgeving tevergeefs zoeken. Het heeft in Engeland wel enige tijd geduurd alvorens de specifieke wettelijke regeling van de „industrial design" haar juiste plaats in het legislatieve bestel had gevonden. Ofschoon de bescherming van „industrial design" blijkbaar altijd meer naar het auteursrecht georiënteerd is geweest, is er toch een tijd geweest, dat de „designs" broederlijk met de „patents" in één wet werden geregeld, de Patents and Designs Act (1883-1949). Pas in 1949 werd met de Registered Designs Act het tafellaken tussen de octrooien enerzijds en de tekeningen en modellen van nijverheid anderzijds doorgesneden. Toch heeft het Patent Office aan de historische ontwikkeling nog belangrijke taken in het kader van de Registered Designs Act 1949 overgehouden. Uiteindelijk heeft de Design Copyright Act 1968 ge-
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
maakt, dat de „industrial designs", ongeacht of deze geregistreerd zijn, mede in aanmerking komen voor de bescherming, die de Copyright Act 1956 toekent aan werken van kunst („artistic copyright"), zij het voor een beperkte duur. Voordat de „industrial design" en auteursrecht elkaar aldus definitief gevonden hadden, is er evenwel een tijd geweest, dat het „kiezen of delen" was: tot 1968 bleef al wat viel of kon vallen onder de Registered Designs Act 1949 verstoken van de bescherming van de Copyright Act 1911 en 1956. Of een ontwerp onder de Registered Designs Act kon vallen werd naar vrij willekeurige maatstaven beoordeeld: bijvoorbeeld of het verveelvoudigd werd in meer dan 50 exemplaren of daartoe door de ontwerper van stonde af aan bestemd was. 5. Het boek beschrijft in 12 hoofdstukken aard en inhoud van de wettelijke status van „industrial designs". De schrijver weet de vaak grote gecompliceerdheid der wetteksten — een eigenaardigheid aan het Engelse recht ook hier eigen — dank zij korte en heldere samenvattingen voor ons toegankelijk te maken. Het is aantrekkelijk deze hoofdstukken op de voet volgende en met de bewerker als gids in „industrial design"-land op enige overeenkomsten en verschillen met onze huidige wetgeving te wijzen. 6. Het boek behandelt allereerst de Registered Designs Act 1949 in samenhang met de Designs Rules 1949. Krachtens deze wet kan de maker van een nieuw of origineel „design" de specifieke bescherming daarvan volgens die wet verwerven door deze te laten registreren, en wel voor de duur van 5 jaren, desgewenst te verlengen met twee volgende termijnen van 5 jaren. Deze bescherming is niet meer beperkt tot de warenklasse (n) waarvoor men de „design" heeft gedeponeerd, zoals vóór die wet het geval was. Een geregistreerd „design" staat evenwel altijd bloot aan nietigverklaring door de rechter, die het register kan korrigeren op verzoek van een ieder, die door een depot benadeeld is. Een dergelijke relativiteit is aan het systeem van de Beneluxwet ook eigen (men zie bijvoorbeeld de artikelen 5 en 15). 7. Om beschermd te zijn moet een „design" voldoen aan de definitie die section P (3) geeft en bovendien nieuw of origineel zijn. Deze definitie komt met meer woorden nagenoeg op hetzelfde neer als die van artikel 1 en artikel 2.1 Beneluxwet tezamen. Er is evenwel een belangrijk verschil: het voortbrengsel waarvoor een „design" gedeponeerd wordt moet langs industriële, fabriekmatige weg worden toegepast, hetgeen volgens de bewerker met zich meebrengt, dat de „design" op massa-artikelen toegepast moet kunnen worden, waarbij niet uitgesloten is dat zulks met de hand gebeurt (als voorbeeld noemt de schrijver een dessin voor de versiering van lampekappen). Ik vraag mij af of deze interpretatie, die industriële fabrikage en massa-produktie identificeert, wel altijd opgaat, vooral als men leest, dat ook gebouwen voortbrengselen kunnen zijn waarop „designs" kunnen worden toegepast. In ieder geval lijkt het niet mogelijk een „design" te deponeren voor ambachtelijk te vervaardigen voortbrengselen, dit in tegenstelling tot hetgeen volgens de Beneluxwet wel mogelijk is. 8. Een design kan net als onder de Beneluxwet 2- of 3-dimensionaal zijn. Depot van een „design" bestaande uit een vorm met een patroon wordt als een eenheid beschouwd. Wil men voorkomen, dat van zo'n „design" alleen het patroon of alleen de vorm straffeloos wordt nagemaakt, dan zal men vorm en patroon afzonderlijk moeten laten registreren. Rule 26 van de Designs Rules 1949 sluit bij voorbaat „designs" van registratie uit, wanneer zij bestemd zijn toegepast te worden op een aantal met name genoemde voortbrengselen. Het blijken voornamelijk voortbrengse-
Blz. 261
len te zijn, die naar hun aard onder de werken van letterkunde of kunst vallen. De „design" moet, toegepast, geschikt zijn om visuele aantrekkingskracht uit te oefenen of op het oog beoordeeld te worden. Het oog kan daarbij ook als medium dienen waardoor eventueel een of meer andere zintuigen worden aangedaan. Het gaat om het oog van de gebruiker. Kunstwaarde is evenmin als bij ons vereist. Schuilt de aantrekkelijkheid alleen in de bruikbaarheid, dan is dat onvoldoende: de „design" moet iets toevoegen aan de „fundamental form", iets karakteristieks. Niet voor bescherming komen in aanmerking een werkwijze of konstruktie-principe dan wel vormen, die alleen zijn ingegeven door de funktie, die zij moeten vervullen. De parallel met artikel 2.1 Beneluxwet ligt voor de hand. Samenloop van octrooi en geregistreerd „design" is overigens zeer wel mogelijk. Kleur komt alleen voor registratie in aanmerking als onderdeel van een „design" en dient speciaal in de aanvraag tot registratie vermeld te worden. 9. Om voor registratie in aanmerking te komen moet een „design" nieuw of origineel zijn. De schrijver vraagt zich af of er eigenlijk wel verschil bestaat tussen die twee begrippen, althans in de context van de onderhavige wet. De jurisprudentie is geneigd van „nieuw" te spreken wanneer de vorm of het patroon „was completely new in itself" en van origineel wanneer de „design" is „new in its application to the article in question though old in itself". De definitie, die section 1 (2) van nieuwheid geeft loopt gedeeltelijk parallel met die van artikel 4 sub 1) Beneluxwet. Een „design" is niet nieuw, als het vóór de datum van aanvraag om registratie al voor een zelfde of een ander voortbrengsel geregistreerd was of openbaar gemaakt in het Verenigd Koninkrijk en evenmin als het van zo'n reeds eerder bestaand „design" slechts in ondergeschikte details afwijkt of op kenmerkende punten, die te beschouwen zijn als in het verkeer gebruikelijke varianten. Deze negatieve definitie is in zoverre ruimer dan die van artikel 4.1 Beneluxwet, dat zij niet de beperking van de periode van 50 jaren voorafgaande aan de datum van het depot (of van de voorrang) kent. Absolute nieuwheid acht de schrijver niet nodig: van nieuwheid is ook sprake, wanneer een van vroeger bekende vorm of patroon voor het eerst wordt toegepast op een nieuw industrieel voortbrengsel. De schrijver noemt als voorbeelden, ontleend aan de jurisprudentie, de afbeelding van Wistminster Abbey op het handvat van een lepel en een stuk speelgoed in de vorm van Mickey Mouse, tevoren alleen van de film bekend. Net als volgens de Beneluxwet gaat het om het voortbrengsel in zijn totaalbeeld. Ondergeschikte verschillen komen niet voor registratie als „design" in aanmerking. Anderzijds mag men oude elementen combineren tot een nieuw „design". Schaal-vergroting of schaal-verkleining leveren uiteraard geen nieuw „design" op. Vaak zal de hulp van deskundigen moeten worden ingeroepen, vooral als het gaat om de vraag of er sprake is van in het verkeer gebruikelijke varianten. Een „design" geldt alleen dan als openbaargemaakt in het Verenigd Koninkrijk, wanneer het kenbaar was of is voor het publiek. Onvoldoende is daartoe kennisneming onder geheimhouding of in een experimenteel stadium. Feitelijk gebruik van de „design" is niet nodig, wel openbaarmaking te goeder trouw. Het behoeft niet schadelijk voor de nieuwheid te zijn, wanneer een „design" eerst beschermd is krachtens de Copyright Act 1956 en dan industrieel wordt toegepast; wel moet er dan aan enkele (3) voorwaarden voldaan worden.
Blz. 262
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
10. De ambtelijke instantie die de registratie verricht en ook het Design-Register bijhoudt, is de Patent Office te Londen, terwijl voor textiel-dessins nog een filiaal in het leven is geroepen: de Designs Office te Manchester. De aanvraag om registratie dient een „statement of novelty" te behelzen (behalve voor enkele uitzonderingen zoals textiel en behang), bij gebreke waarvan wordt aangenomen, dat nieuwheid voor de vorm of het patroon in zijn geheel wordt gepretendeerd (Rule 14). De Registered Designs Act kent een vooronderzoek door de Registrar (of Comptroller), die bezwaar tegen registratie kan maken op iedere hem goed dunkende grond. De deposant kan vragen gehoord te worden en eventueel appelleren bij een speciale Appeal Tribunal; beslissingen daarvan kunnen weer herzien worden door de Divisional Court of the Queen's Bench Division. Als registratie van een „design" plaatsvindt, geldt als datum met terugwerkende kracht die van de indiening van de aanvraag tot registratie. De deposant komt evenwel geen aktie toe tegen inbreuken, die plaats vonden vóór de dag waarop de „certificate of registration" werd afgegeven. Deze regeling tendeert naar het recht van voorgebruik van artikel 17 Beneluxwet zonder de volle wasdom daarvan te bereiken. 11. Het Register, waarin aantekening wordt gehouden van mutaties, overdrachten, licenties en andere evenementen, die zich met betrekking tot een geregistreerd „design" kunnen voordoen op soortgelijke wijze als in het Benelux-register, is openbaar. Er vindt evenwel geen publikatie in een publikatieblad plaats. 12. Op zeer beperkte schaal is een geheim depot mogelijk: voor textiel ten hoogste 3 jaar, voor behang en kantwerk ten hoogste 2 jaar en voor alle andere „designs" slechts van de datum van aanvraag tot registratie tot de datum van registratie. 13. Het Verenigd Koninkrijk maakt deel uit van de Unie van Parijs (Verdrag van Parijs van 1883). Iedereen, die in een conventie-land de bescherming voor zijn „design" inriep, kan in het Verenigd Koninkrijk registratie daarvan verlangen bij voorrang met als datum van registratie die van het depot in dat andere land. Deze regeling, voortvloeiende uit artikel 4 Verdrag van Parijs, is identiek met die van de Beneluxwet (vgl. artikelen 8.4 en 9.2). Ingezetenen van het Verenigd Koninkrijk kunnen sommige „designs" niet in het buitenland laten registreren zonder voorafgaande toestemming van de Registrar. 14. Het exclusieve recht, dat de rechthebbende door registratie van een „design" verwerft, is vatbaar voor overdracht en voor verlening van licentie. De schrijver zet het verschil tussen deze beide rechtshandelingen duidelijk uiteen. Zij kunnen schriftelijk of mondeling geschieden. Op voorbeeld van de Patents Act kent ook de Registered Designs Act de mogelijkheid van een dwanglicentie, die de Registrar kan verlenen op verzoek van iedere belanghebbende, wanneer de „design" niet of onvoldoende industrieel wordt toegepast voor het voortbrengsel waarvoor deze is geregistreerd, een mogelijkheid, die de Beneluxwet niet kent en die in het leven is geroepen om misbruik van een monopolie-positie te voorkomen (section 10). 15. Daarnaast kent de Registered Designs Act een soortgelijke regeling tot inroeping van de nietigheid van een depot als in artikel 15 Beneluxwet is vervat, met dit verschil, dat de desbetreffende vordering bij de Registrar aanhangig moet worden gemaakt. 16. Het exclusieve recht op een „design" wordt in section 7 als volgt omschreven: „to make or import for sale or for use for the purposes of any trade or business, or to sell, hire or offer for sale or hire, any article in respect of which the design
17 november 1975
is registered, being an article to which the registered design or a design not substantially different from the registered design has been applied, and to make anything for enabling any such article to be made as aforesaid,.." Deze omschrijving is minder breedsprakig dan die van artikel 14 Beneluxwet, maar komt op hetzelfde neer met uitzondering van de cursief gedrukte zinsnede. Ik heb node enig commentaar over de strekking en draagwijdte van deze toevoeging gemist. Het spiegelbeeld van dit exclusieve recht is uiteraard het recht anderen te verhinderen een „design" na te maken of zonder toestemming te bezigen. 17. Ook wanneer een „design" niet geregistreerd is, kan men zich tegen inbreuk daarop verweren; men komt dan terecht bij de Copyright Act 1956 of de „law of passing off", welke laatste aktie openstaat tegen degeen, die voor handelsdoeleinden zijn voortbrengselen doet doorgaan voor die van een ander (mits deze onderscheidend vermogen hebben) en daardoor verwarring sticht. Deze laatste aktie heeft dus veel weg van onze aktie ex artikel 1401 B.W., met dien verstande, dat artikel 14.5 Beneluxwet deze uitsluit voor tekeningen of modellen, gedeponeerd of niet, ontstaan na 31 december 1974. De schrijver beschrijft uitvoerig de procesgang met betrekking tot „design actions", waarmee niet alleen inbreuk-akties bedoeld zijn, maar ook bijvoorbeeld akties tot rectificatie van het register. Kompetent is de Chancery Division of the High Court; de zaken worden daar doorgaans behandeld door een speciaal daartoe aangewezen rechter. Bij inbreukprocedures zijn voorlopige maatregelen bij wege van „interlocutory injunction" mogelijk. Gevorderd kunnen worden een verbod, schadevergoeding (of opgave van de winst door de gedaagde behaald met zijn inbreukmakende voortbrengselen), afgifte van de inbreukmakende voortbrengselen en veroordeling in de proceskosten. Wat de schadevergoeding betreft kan de schade op verschillende manieren benaderd worden: winstderving door het aanwijsbaar missen van orders, winstderving door prijsonderbieding die de eiser noodgedwongen heeft moeten volgen, een royalty over de verkopen door gedaagde, die eiser niet ontgaan zijn of een royalty over alle verkopen door gedaagde. Een gedaagde, die het ontbreken van schuld kan bewijzen, kan niet tot schadevergoeding worden veroordeeld. De bewijslast lijkt hier dus anders te liggen dan bij ons. Een gedaagde kan zich zelfs diskulperen door te bewijzen, dat hij zich niet bewust was van de registratie van de „design" waar hij inbreuk op maakte. Op het eerste gezicht lijkt dat een „probatio diabolica", maar men is blijkbaar niet verplicht eerst het register te raadplegen alvorens met het in verkeer brengen van een voortbrengsel te starten. Zelfs wanneer op een voortbrengsel het woord „registered" of een afkorting daarvan prijkt, kan de gedaagde nog zijn onschuld betuigen (wij zouden zeggen zich van de domme houden); dat wordt pas anders wanneer ook het registratie-nummer op het voortbrengsel vermeld staat. Hoger beroep is mogelijk bij de Court of Appeal (appel-termijn zes weken). 18. Een belangwekkende eigenaardigheid van de Registered Designs Act 1949 is de aktie, die toekomt aan degene, die het slachtoffer is van ongegronde mondelinge of schriftelijke bedreiging met rechtsmaatregelen wegens vermeende inbreuk op een geregistreerd „design". Wie zich evenwel louter tot een waarschuwing tegen inbreuk gericht tot inhreukmakers of tot het publiek bepaalt, heeft een dergelijke aktie niet te vrezen. Evenmin de advokaat die een inbreukmaker laat weten, dat hij zich genoodzaakt zou zien bij voortgezette
17 november 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
inbreuk zijn kliënt te adviseren in rechte een verbod uit te lokken . . . 19. Registratie van een „design" kan aan verschillende beperkingen onderworpen worden. Daar zijn vooreerst de „secret designs", dat zijn de „designs" behorende tot een klasse waarvan een ministerie aan de Registrar heeft aangezegd, dat zij geheim is; van dergelijke „designs" kan het publiek geen kennis nemen. Vervolgens kan de „Crown" het gebruik van „designs" voor zich opeisen, soms zelfs zonder vergoeding en ook voor gebruik buiten het Verenigd Koninkrijk krachtens overeenkomst tussen de regering en een ander land. Deze materie is ontleend aan de Patent Act. Dan kan de Restrictive Trade Practices Act 1956 haar invloed laten gelden; krachtens deze wet kunnen zekere beperkingen in overeenkomsten worden verklaard in strijd te zijn met de „public interest' 'en zijn dan nietig. Ten slotte zijn er verboden, van een aantal handelingen met betrekking tot het register of tot „designs", die slechts beperkingen in oneigenlijke zin zijn, zoals frauduleuze inschrijvingen of de valselijke bewering, dat een „design" voor een bepaald artikel as geregistreerd. 20. Gaat men na in welke mate van de mogelijkheid van registratie onder de Registered Designs Act 1949 gebruik wordt gemaakt, dan vindt men de volgende aantallen aanvragen: 1971: 6788 1972: 5805 1973: 4541 (Vgl. Royaume Uni—Activités de 1'Office des brevets en 1972/73; La Propriété industrielle 1974/10 octobre blz. 434). Deze dalende tendens wordt toegeschreven aan de Design Copyright Act 1968, waarover hieronder nader. Wat in het bijzonder de depots van textiel-dessins betreft is het verloop van de aantallen depots als volgt geweest: 1971: 1505 1973: 126 Deze teruggang wordt verklaard uit de nieuwe wet op tekeningen en modellen va^i Nigeria (1971) waarbij de bescherming werd losgemaakt van voorafgaand depot in het Verenigd Koninkrijk. 21. Als overgang naar het hoofdstuk waarin het boek „Copyright in artistic works" volgens de Copyright Act 1956 behandelt, wordt ruimschoots aandacht besteed aan het samenvallen van auteursrecht en „design copyright". Merkwaardigerwijs kwalificeert de schrijver de auteursrechtelijke bescherming als een „negatief" recht tegenover de „positieve" rechten, die de rechthebbende op een geregistreerd „design" kan doen gelden. Hij behoort blijkbaar tot degenen, die in 'het auteursrecht bij uitstek een verbodsrecht zien, zoals laatstelijk Mr N. VAN LINGEN in „Auteursrecht in hoofdlijnen" (blz. 37). Het auteursrecht geeft in de eerste plaats aan de rechthebbende de mogelijkheid zijn werk te exploiteren en er aldus een bestaan mee te verwerven en voorts om op te komen voor het vaderschap en de integriteit van het werk. Dat het spiegelbeeld daarvan is de mogelijkheid zich tegen inbreuken door derden te weer te stellen, maakt het auteursrecht nog niet tot een negatief recht of. een verbodsrecht bij uitstek. En zo door redenerend is er ook geen reden het auteursrecht anders te beoordelen dan het recht op een tekening of model, dat men kwalificeert als positief. Dat het auteursrecht zonder formaliteit door de enkele kreatie tot stand komt en het recht op een tekening of model door depot of registratie is ten deze irrelevant. 22. Voor het kreëren van een specifieke „design"-bescherming naast de auteursrechtelijke bescherming vindt
Blz. 263
men in „Copyright in industrial designs" dezelfde argumenten aangevoerd als men gemeenlijk ook elders kan vernemen: men wilde ook werken zonder kunstwaarde beschermen en men achtte de beschermingsduur van het auteursrecht te lang voor monopolies op het gebied van industriële voortbrengselen. Het is hier niet de plaats de zwakheid van deze argumenten, althans de schaduwzijden daarvan, uit de doeken te doen; het hier besproken boek konstateert de argumenten ook slechts zonder verder op de waarde ervan in te gaan. 23. Zowel onder de Copyright Act 1911 als onder die van 1956 overlapten auteursrecht en modelrecht elkaar op een wijze, die naar de schrijver meedeelt tot vele processen aanleiding heeft gegeven. Dat is pas anders geworden door de Design Copyright Act 1968 en wel doordat wat de schrijver noemt „ordinary copyright in an artistic work" een aanzienlijke uitbreiding onderging. Om te beginnen zijn de rechten van de ontwerper al bij de Copyright Act 1956 los gemaakt van de bedoelingen van de ontwerper ten tijde van het ontstaan van het ontwerp. Aard en omvang van de rechten van de rechthebbende op een „design" in geval van industriële toepassing werden als het ware verschoven naar de verkrijging van een registratie onder de Registered Design Act en openbaarmaking van een ontwerp als werk van kunst was niet meer schadelijk voor de nieuwheid of originaliteit ervan als „industrial design". De Design Copyright Act 1968 was in zoverre een (voorlopig?) sluitstuk op de ontwikkelingen, dat nu het auteursrecht ook niet meer verloren kan gaan doordat een „design" industrieel wordt toegepast of geregistreerd had kunnen worden. Anderzijds vervalt het gewone auteursrecht op een „industrial design" na verloop van 15 jaar (ingaande op de dag waarop de desbetreffende voortbrengselen voor het eerst verhandeld werden), ongeacht of de „design" al of niet geregistreerd is. Na verloop van die 15 jaar is een handeling die inbreuk zou zijn geweest op een geregistreerd „design", niet langer een inbreuk op het auteursrecht krachtens de Copyright Act 1956. De gewone auteursrechtelijke bescherming blijft evenwel voortbestaan voor niet-industriële toepassingen. Het boek geeft van deze nogal gekompliceerde materie een zeer heldere samenvatting. Dat het laatste woord over de afbakening van auteursrecht enerzijds en „copyright in design" anderzijds misschien toch nog niet is gesproken, valt af te leiden uit de opdracht gegeven aan de Ministeriële advieskommissie ingesteld in augustus 1973 (onder voorzitterschap van Sir JOHN WHITFORD), die onder andere ook kan onderzoeken „the desirability of retaining the system of protection of industrial designs provided by the Registered Designs Act 1949" (vgl. Industrial Property (Genève) (13) oktober 1974 (10) blz. 423). 24. Het voorlaatste hoofdstuk is geheel gewijd aan de Copyright Act 1956 zonder dat men er een komplete verhandeling in vindt over het in het Verenigd Koninkrijk vigerende auteursrecht. De schrijver gaat voor verschillende kategorieën van werken na in hoeverre deze ook onder de Designs Act kunnen vallen. Wat betreft de „works of artistic craftmanship" worstelt men op dezelfde wijze met het begrip „artistic" als bij ons. De schrijver konstateert dat voor die werken niet opgaat, dat „artistic quality" irrelevant is. Maar wat is naar Engels recht „artistic"? Nodig is „any appeal to aesthetic taste"; de aantrekkingskracht moet niet alleen zitten in de „functional utility", maar ook niet alleen in de „originality", dat wil zeggen „originating from the author". Wanneer men dan nog weet, dat de rechter zeer bescheiden maatstaven voor een en ander pleegt te
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
Blz. 264
hanteren, dan verschilt de situatie in het Verenigd Koninkrijk niet veel van die in Nederland en stel ik met enige voldoening vast, dat men daar niet de neiging heeft het begrip „kunst" als niet geschreven te beschouwen. 25. Evenals bij ons is overdracht van auteursrecht alleen schriftelijk geldig, terwijl anders dan onder vigueur van de Beneluxwet overdracht van een „design" niet de vorm van een geschrift vereist. 26. Het kommentaar besluit met een hoofdstuk gewijd aan de wetgeving van de Europese Economische Gemeenschap, krachtens de European Communities Act 1972 sedert 1-1-1973 deel uitmakende van de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk. De schrijver behandelt in het kort het Verdrag van Rome (artikelen 2, 30-34, 36, 85 en 86) alsmede Verordening no 17 en de belangrijkste jurisprudentie van de
17 november 1975
Commissie en het Europese Hof. Het is het enige hoofdstuk waarin naar enige literatuur verwezen wordt, onder andere naar Mr W. ALEXANDER, „The E. E. C. Rules of competition". De schrijver besluit dit hoofdstuk na een analyse van het arrest Deutsche Grammophon GmbH v. Metro met de verzuchting: „that even if the competition rules of the Treaty are not infringed, the utility of industrial property rights to their proprietor in controlling marketing of his goods within the Member States has now been well tempered to the objectives of the Treaty." Amsterdam, 23 augustus 1975. Dr TH. LIMPERG.
BOEKAANKONDIGING Die mittelbane Patentverletzung. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1975, 176 blz. Prijs DM 48,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3019.)
RÜDOLF TESCHEMACHER,
Deze rechtsvergelijkende studie over het probleem van de middellijke octrooi-inbreuk is een nieuw deel in de reeks boeken, uitgegeven door het Max-Planck-Institut für auslandisches und internationales Patent-, Urheberund Wettbewerbsrecht. Na een inleiding worden de problemen omtrent de middellijke octrooinuibreuk in de Verenigde Staten van Amerika, Groot-Brittannië en Zwitserland besproken, waarna een zeer uitvoerige beschouwing volgt over de middellijke octrooi-inbreuk in het Duitse recht. Daarbij
wordt eerst de geschiedkundige ontwikkeling geschetst, beginnend met de eerste belangrijke beslissingen aan het einde van de vorige eeuw, waarna een uiteenzetting van de invloed van RUDOLF ISAY op de rechtspraak volgt. Vervolgens worden de algemene opinie met betrekking tot de middellijke octrooi-inbreuk, de sancties tegen de middellijke inbreukmaker en de verhouding van de middellijke octrooi-inbreuk tot andere vormen van inbreuk toegelicht. In een slothoofdstuk vat de auteur de resultaten van zijn rechtsvergelijkende onderzoek samen en geeft hij een opinie over toekomstige mogelijke ontwikkeling, waarbij ook de middellijke octrooi-inbreuk binnen het kader van het ontwerp-verdrag betreffende het Europese Octrooi voor de Gemeenschappelijke Markt ter sprake komt.
LITTERATUUR V
Boeken. BUITENLAND AHRENS, H.-J., Die Veröffentlichung vergleichender Werbetrageranalysen. Eine wettbewerbs- und deliktsrechtliche Untersuchung unter Einbezeihung prozessualer Geschichtspunkte. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG., 1974, 8°, 255 blz. Prijs ingenaaid DM 56,—. [Besproken door G. GENTZ in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (77) febr. 1975 (2) blz. 97.] ARIES, A., The pharmaceutical in Europe from lab to licensing. (The patent-the lock. The trademark — what's in a name? Make your research pay-off — costs are rising. The EEC-industrial property rights vs. competition. European patent and the pharmaceutical — where does it stand.) Eigen uitgave van Dr R. ARIES, 69, Rue de la Faisanderie, 75116 Parijs, 1975 (?) 98 blz. ESSERS, F., en J. RABINOW, The public need and the role of the inventor. Washington D.C., Government Printing Office, 1974, 212 blz. GOOSE, D., Die urheberrechtliche Beurteilung von elektronischen und Mikrofilm-Datenbanken. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1975, 107 blz. Prijs ingenaaid DM 32,—.
on Copyright in Industrial Designs. Vijfde druk bewerkt door MICHAEL FYSH. Londen, Sweet & Maxwell Ltd., 1974, 337 blz. [Besproken door W. WALLACE in LIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (6) 1975 (2) blz. 239-241.]
RUSSELL-CLARKE
Sitzung des Legislativkomitees der CISAC—Hörfunk- und Fernsehempfang in Hotelzimmern. Copyright Bulletin (7) 1973, blz. 46/7. Third Committee of Governmental Experts on Problems in the Field of Copyright and of the Protection of Performers, Producers of Phonograms and Broadcasting Organizations Raised by Transmission via Space Satellites, Nairobi, 2-11 Juli 1973. Copyright Bulletin (7) 1973 (4) blz. 8-46. Die Übertragung des technischen Wissens aus den Industrielandern in die Entwicklungslander. Blz. 435-465 in: Auswertung der Dokumentation der zweiten Welthandelskonferenz (1968) (Stuttgart, Klett, 1970,655 blz. Prijs DM 9,—.). Prof. Dr E., Die Immaterialgüterrechte im internationalen Privatgüterrecht. Rechtsvergleichende Untersuchung mit Vorschlage für die Vereinheitlichung in der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1975, 8°, 135 blz. Prijs DM 38,60.
ULMER,