15 januari 1974 •
42ste jaargang nr 1
Auteursrecht voorbehouden
Blz. 1
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers: Mr J. A. VAN ARKEL Ir P. L. HAZELZET
Adres der redactie: Patentlaan 2
•
Rijswijk (Z.H.)
•
Ir L. W. KOOY Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNBSEN Mr L. WICHERS HOETH
Telefoon nr (070) 907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 40,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 45,—; een afzonderlijk nummer ƒ 4,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 6,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk (Z.H.), Tel. nr (070) 907616. Postgirorekening nr 17 300. INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Gepubliceerde mededelingen naar aanleiding van de op 1 januari 1964 in werking getreden wijzigingen van de Octrooiwet. — Personeel. — Prof. Ir W. VINKE t. — Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Register van octrooigemachtigden. — Examen voor octrooigemachtigden. — Erkenning van tentoonstellingen. Necrologie. In memoriam B. A. SPEEKENBRINK, door Ir F. J. SIEGERS (blz. 3).
Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 1. President Rechtbank 's-Gravenhage, 13 september 1972, Hoffmann-La Roche/Hoey (aan gedaagde wordt bevolen (a) aan de procureur van eiseres een volledige lijst te doen toekomen van de namen en adressen van al die personen (uitgezonderd patiënten) aan wie gedaagde de tabletten of grondstof daarvoor ter beschikking heeft gesteld; (b) alle tabletten of grondstof, voorzover nog aanwezig, terug te nemen, een en ander voorzover deze afnemers de teruggave niet weigeren en (c) de bij hem aanwezige en de teruggenomen tabletten en grondstof en alle stempels voor de vervaardiging van de tabletten aan de procureur van de eiseres af te geven of onder diens toezicht te doen vernietigen). Nr 2. President Rechtbank Breda, 21 november 1972, Brevetag/Tobo (aan gedaagde bevolen (a) om afnemers te berichten dat geleverde produkten inbreuk maken en (b) aan eiseres een lijst ter hand te stellen met afnemers en geleverde produkten). 2. Merkenrecht. Nr 3. Rechtbank van Koophandel te Gent, 1 februari 1973, Berjacq/Boys and Girls (de woorden "Boys and Girls" met de afbeelding van een bloem hebben onderscheidende kracht als merk voor geconfectioneerde klederen; onwettig is niet alleen het gebruik van het nagemaakte teken, maar ook van enig ander teken, bijvoorbeeld handelsnaam of kenteken, wanneer dit gebruik gelijke of gelijksoortige produkten betreft met die van de rechthebbende op het merk) (met noot). Nr 4. Rechtbank Arnhem, 1 juli 1971, Dobbelman/Schwarzkopf (het woordmerk Kosalla stemt zodanigov'eréen met het zeer bekende woord- en beeldmerk Castella, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan). Nr 5. Rechtbank 's-Gravenhage, 6 april 1973, Niemeijer/Bimalt (de waar aanstekers is soortgelijk aan shag, resp. tabak en tabaksfabrikaten; het merk JOHN STERLING stemt overeen met het woordmerk STERLING SHAG en het woord-beeldmerk STERLING).
Nr 6. President Rechtbank Haarlem, 24 september 1973, Olympia/Oberon (de titel KICKER van een sporttijdschrift is een merk; eiseres heeft deze titel echter niet op regelmatige wijze als merk gedeponeerd en kan er daarom geen bescherming voor inroepen; geen concurrentie). Nr 7. President Rechtbank 's-Gravenhage, 7 oktober 1971, "adidas'VTernbach (onrechtmatige combinatie van navolgingen). 3. Onrechtmatige daad. Nr 8. Hof Amsterdam, 7 juni 1962, Nogepha/Hoffmann-La Roche (door een bepaald geneesmmiddel in de handel te brengen in capsules met dezelfde kleuren als reeds eerder door geïntimeerde voor de verhandeling van datzelfde geneesmiddel toegepast, handelt appellante jegens geïntimeerde onrechtmatig). Nr 9. Hof Amsterdam, 25 mei 1973, Brocades/Watermolen (door een bepaald geneesmiddel in de handel te brengen in capsules met dezelfde kleuren als reeds eerder door appellante voor de verkoop van hetzelfde geneesmiddel toegepast, handelt geïntimeerde jegens appellante niet onrechtmatig). Nr 10. President Rechtbank Haarlem, 2 december 1968, Weka/Van de Pol (gedaagde handelt niet onrechtmatig jegens eiseres door een verpakking voor bloembollen te gebruiken die nagenoeg identiek is aan de verpakking van eiseres, omdat gevaar voor verwarring bij het publiek niet aannemelijk is). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
42ste jaargang
Nr 1
Blz. 1-28
Rijswijk (Z.H.), 15 januari 1974.
Blz. 2
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
15 januari 1974
(VERVOLG INHOUD) Nr 11. Rechtbank Amsterdam, 12 december 1970, Henk van Ulsen/Attema (Van Ulsen heeft een redelijk belang als bedoeld in art. 21 Auteurswet, dat zijn portret niet zonder zijn toestemming voor commerciële doeleinden wordt gepubliceerd, aangezien het gebruikelijk is, dat acteurs die een zekere bekendheid genieten, voor het verlenen van zodanige toestemming geldbedragen kunnen bedingen). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 12. Afdeling van Beroep, 30 augustus 1973 (de inrichting volgens de onderhavige aanvrage zou octrooieerbaar kunnen zijn, ook al zou zij niet op een uitvinding berusten t.o.v. de inrichting volgens een andere Nederlandse octrooiaanvrage, die weliswaar eerder is ingediend, maar eerst na het tijdstip van indiening van de onderhavige aanvrage ter inzage is gelegd en nog later is openbaargemaakt). Nr 13. A.V.B., 2 oktober 1973 (het lag voor een deskundige voor de hand een wijze van aanbrengen van een vuurvate voering die bij het vervaardigen van een glassmeltoven bekend was, toe te passen bij het vervaardigen van een drijfglastank; vooroordeel niet aannemelijk; geen uitvinding aanwezig; de vermelding dat een zodanige vorm ontstaat dat het gesmolten metaalbad kan worden opgenomen, is niet een concrete maatregel, maar slechts een doel van de werkwijze volgens de aanvrage). Nr 14. A.V.B., 2 augustus 1973 (een aanvrager is op verzoek van de Octrooiraad in beginsel verplicht de bezwaren mede te delen, die tegen Zijn corresponderende aanvragen in het buitenland zijn geopperd, ook al zijn die aanvragen op andere namen ingediend of na indiening op andere namen gekomen). Mededelingen. Meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten (blz. 24/5). Octrooischriften in de Bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1973 (blz. 25/6). Post-doctorale Studiedagen "Copyright and Communication" (blz. 26). Litteratuur. Unie tot bescherming van de industriële eigendom, stand op 1 januari 1974 (blz. 27/8).
OFFICIËLE MEDEDELINGEN Gepubliceerde mededelingen naar aanleiding van de op 1 januari 1964 in werking getreden wijzigingen van de Octrooiwet. Een lijst van deze mededelingen is in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van januari 1973, blz. 2-3 opgenomen. In het jaar 1973 zijn er geen zodanige mededelingen bijgekomen. Wel is er in 1973 een officiële mededeling gepubliceerd die niet met de op 1 januari 1964 in werking getreden wijzigingen van de Octrooiwet samenhangt, namelijk over: Publikatie van octrooiaanvragen krachtens artikel 35 Octrooireglement Personeel. Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. De heer Ir M. MARTIN, hoofdingenieur A op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1974 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad onder gelijktijdige benoeming in vaste dienst (Koninklijk besluit van 6 december 1973, nr 39). Bevorderd. Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 18 december 1973, nrs Pers./74 t/m 77, zijn de onderstaande ambtenaren bij het Bureau voor de Industriële Eigendom met ingang van 1 januari 1974 bevorderd tot de rang vermeld achter hun naam: R. BOLDER, rijksambtenaar III L. PLUG, schrijver A S. REMPT, schrijver A
Industriële Eigendom met ingang van 1 januari 1974 benoemd in vaste dienst in de rang vermeld achter hun naam: Mej. M. H. E. BEAUFORT, administratief ambtenaar C 2e klasse F. H. BEGBIE, adrninistratief ambtenaar C 3e klasse J. E. HAGENBEEK, administratief ambtenaar C Ie klasse H. KOOL, rijksambtenaar II
K. H. KORVING, administratief ambtenaar C 3e klasse. Beëindiging van het dienstverband. Aan de heer Dipl. Ing. H. W. J. HUNDSCHEID, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 maart 1974 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 6 december 1973, nr 37).
Prof. Ir W. VINKE t .
Op 20 december 1973 overleed op 56-jarige leeftijd de heer Prof. Ir W. VINKE, buitengewoon lid van de Octrooiraad. Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. Prof Ir M. GOUT, hoogleraar bij de afdeling bouwkunde van de Technische Hogeschool te Delft, is met ingang van 1 december 1973 voor een periode van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 6 december 1973, nr 38).
R. G. WATCHMAN, administratief ambtenaar C Ie klasse. Benoemd in vaste dienst. Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 10 december 1973, nrs Pers./66 en 68 en van 18 december 1973, nrs Pers./71 t/m 73, zijn de onderstaande arbeidscontractanten bij het Bureau voor de
Register van octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Drs M. Muis te 's-Gravenhage op 7 december 1973 in bovengenoemd register werd ingeschreven.
15 januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Examen voor octrooigemachtigde. Teneinde te kunnen nagaan, of er voor een eventueel in de loop van 1974 te houden examen, bedoeld in artikel 4 van het Octrooigemachtigdenreglement 1936, voldoende deelneming zal bestaan, wordt degenen die dit examen zouden willen afleggen, verzocht vóór 1 februari a.s. daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de Voorzitter van de Octrooiraad, onder opgave van naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting, en kantoorzowel als privé-adres met telefoonnummers. Erkenning van tentoonstellingen. De tentoonstelling „Horecovo 74", die de RIA-Gebouw B.V. gevestigd te Amsterdam van 7 tot en met 10 januari 1974 te Amsterdam heeft gehouden, is erkend als
Blz. 3
een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 30 november 1973, nr 773/9222 HADVO/O, Dir. Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten) . De internationale watersport- en kampeertentoonstelling, die de Nederlandse Vereniging voor Handel en Industrie op het gebied van scheepsbouw en watersport (Hiswa) onder de naam „19e Hiswa-tentoonstelling" van 1 tot en met 10 maart 1974 in het RAI-gebouw te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 december 1973, nr 773/9355 HADVO/O, Dir. Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten).
NECROLOGIE In memoriam B. A. Speekenbrink. Begin december bereikte ons onverwacht het bericht dat onze oud-collega SPEEKENBRINK op 7 december jl. ruim vier jaar na zijn pensionering te Enschede was overleden. SPEEKENBRINK werd op 23 augustus 1904 in Breda geboren. Na zijn H.B.S.-tijd volgde de opleiding aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. Op 16 augustus 1927 begon vervolgens zijn eigenlijke loopbaan bij de Technische Dienst van de Koninklijke Marine, welke hij na ruim 25 jaar, nl op 28 februari 1953, afsloot als kapitein-luitenant ter zee. Als ingenieur Ie klasse kwam hij daarna op 1 maart 1953 in dienst van de Octrooiraad. Na per 1 januari 1956 te zijn bevorderd tot hoofdingenieur en met ingang van 1 januari 1961 tot hoofdingenieur-A, werd hem op 1 september 1969 op zijn verzoek ontslag verleend wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In de meer dan 16 jaar van deze tweede loopbaan heeft SPEEKENBRINK zich laten kennen als een rustige en be-
hulpzame collega met een nooit aflatende werklust en met daarbuiten een grote voorliefde voor bridge. Hij verrichtte het nieuwheidsonderzoek inzake de octrooiaanvragen betreffende pompen en compressoren zeer nauwgezet en was ook in de afwerking van die aanvragen uiterst consciëntieus, waarbij in het bijzonder ook het zuivere gebruik van de Nederlandse taal hem zeer ter harte ging. Ondanks zijn grote zorg voor elke aanvrage afzonderlijk, wist hij bovendien de voor hem gestelde norm ten aanzien van het aantal aanvragen altijd ruimschoots te halen. Niettemin bleef er altijd toch nog tijd over om anderen uitvoerig behulpzaam te zijn bij het zoeken naar informatie in het hem toegewezen gebied van de techniek. Ons aller deelneming gaat uit naar zijn echtgenote, die hem zo onverwacht verloor. Wij wensen haar de kracht toe, dit verlies te dragen. F. J. SIEGERS.
JURISPRUDENTIE Nr 1. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 13 september 1972. (merken Roche, Valium en Mogadon) (Mr J. H. C. Slotemaker) Art. 43 Rijksoctrooiwet — inbreuk. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 Beneluxmerkenwet. De Stichting Verenigde Nederlandse Apotheken (gedaagde 1) is weliswaar eigenaar van de Duinrand Apotheek doch drijft deze apotheek niet, te minder omdat de beherende apotheker (gedaagde 2) door haar geheel vrij wordt gelaten in zijn in- en verkoopbeleid, zodat eiseres in haar vorderingen tegen gedaagde 1 niet ontvankelijk is. Gedaagde 2 wordt verboden: 1) elke directe of indirecte inbreuk op bepaalde octrooien van eiseres; 2) iedere inbreuk op bepaalde merken van eiseres en 3) niet van eiseres afkomstige waren voor van eiseresse afkomstige waren te doen doorgaan.
Gedaagde 2 wordt bevolen: a) aan de procureur van eiseres een volledige lijst te doen toekomen van de namen en adressen van al die personen (uitgezonderd patiënten) aan wie gedaagde de tabletten of grondstof daarvoor ter beschikking heeft gesteld; b) alle tabletten of grondstof, voorzover nog aanwezig, terug te nemen, een en ander voorzover deze afnemers de teruggave niet weigeren en c) de bij hem aanwezige en de teruggenomen tabletten en grondstof en alle stempels voor de vervaardiging van de tabletten aan de procureur van de eiseres af te geven of onder diens toezicht te doen vernietigen. F. Hoffmann-La Roche & Co A.G. te Bazel, Zwitserland, eiseres, procureur Jhr Mr J. A. Stoop, tegen 1. Stichting Verenigde Nederlandse Apotheken te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur Mr T. G. Scheer, 2. Drs Tio Tiang Hoey te Noordwijk, gedaagde, procureur Mr J. van der Plas.
BIz. 4
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
De President, enz. TEN AANZIEN VAN DE FEITEN OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Eiseres heeft doen zeggen en concluderen: 1) AANGEZIEN eiseres is houdster van de Nederlandse octrooien nos 112.622, 112.840, 112.841, 112.842 en 120.864, alle verleend voor werkwijzen ter bereiding van farmacologische werkzame 1.4—benzodiazepinederivaten, waaronder de verbindingen bekend onder de generieke namen Diazepam en Nitrazepam, welke verbindingen op de indienings- resp. voorrangsdata der betrokken octrooien nieuwe stoffen waren in de zin van artikel 43 lid 4 der Rijksoctrooiwet; 2) AANGEZIEN eiseres het van haar afkomstige Diazepam verhandelt onder haar merken VALIUM (int. inschr. no 250.784) en ROCHE (o.m. int. inschr. no 346.223), zulks o.m. in tabletten welke aan de ene zijde zijn voorzien van een breukgleuf, terwijl aan de andere zijde in het midden in rechte lijn het woord ROCHE en daaronder een cijfer (2, 5 of 10 ter aanduiding van het aantal milligrammen Diazepam dat de betrokken tablet bevat) in bas-reliëf zijn gedrukt, zijnde de kleur van de 2, 5 resp. 10 mg tabletten wit, geel respectievelijk blauw; 3) AANGEZIEN eiseres het van haar afkomstige Nitrazepam (een slaapmiddel) verhandelt onder haar merken MOGADON (int. inschr. no 190.199) en ROCHE (o.m. int.
inschr. no 346.223), zulks o.m. in witte tabletten welke aan de ene zijde zijn voorzien van een breukgleuf, terwijl aan de andere zijde een tweetal boogjes (symbolisch voor gesloten ogen) en daaronder in randschrift het woord ROCHE in bas-reliëf zijn gedrukt (int inschr. no 295.877); 4) AANGEZIEN gedaagde sub 1) hier te lande verschillende apotheken drijft, waaronder de „Duinrand-Apotheek" aan de Ruychrocklaan no 121 te 's-Gravenhage, alwaar gedaagde sub 2) in haar dienst als beherend apotheker fungeert; 5) AANGEZIEN in en door genoemde „Duinrand-Apotheek" — uiteraard buiten voorkennis of goedvinden van eiseresse — op instigatie althans met volledige medewerking van gedaagde sub 2) Diazepam resp. Nitrazepam bevattende tabletten worden vervaardigd (geslagen), althans verkocht en afgeleverd, welke alle hierboven sub 2) en 3) genoemde kenmerken van eiseresses (overeenkomstige) tabletten vertonen en met name dus ook — uiteraard ten onrechte — eiseresses merk en verkorte handelsnaam ROCHE dragen; 6) AANGEZIEN gedaagden zich door deze vervaardiging, verkoop en aflevering schuldig maken aan inbreuk op eiseresses hierboven sub 1) genoemde octrooien, alsmede op eiseresses merk en verkorte handelsnaam ROCHE en voorts jegens eiseresse onrechtmatig handelen door het plegen van een misdrijf van bedrog als nader omschreven in de artikelen 328 bis en 337 van het Wetboek van Strafrecht; 7) AANGEZIEN gedaagden de sub 5) bedoelde tabletten ook afleveren op recepten, die VALIUM resp. MOGADON voorschrijven, zonder daarbij te kennen te geven dat zij iets anders afleveren dan de van eiseresse afkomstige en door haar onder haar merken VALIUM resp. MOGADON in het verkeer gebrachte geneesmiddelen en dusdoende mede inbreuk plegen op eiseresses rechten op de merken VALIUM en MOGADON; 8) AANGEZIEN gedaagden de sub 5) bedoelde tabletten niet alleen aan patiënten, doch ook aan wederverkopers (apotheken, ziekenhuizen e.d.) verkopen en afleveren en dusdoende ook deze wederverkopers uitlokken en aanzetten tot het plegen van de sub 6) en 7) bedoelde inbreuken en onrechtmatige daden; 9) AANGEZIEN eiseresse door voornoemde handelingen van gedaagden grote schade lijdt, immers omzet en
15 januari 1974
winst derft, terwijl daarnaast niet denkbeeldig is, dat gedaagden, die door henzelf, althans buiten eiseresse om vervaardigde geneesmiddelen, valselijk doen doorgaan voor door eiseresse vervaardigde geneesmiddelen, een onherstelbaar nadeel aan de goede naam en reputatie van de (echte) van eiseresse afkomstige geneesmiddelen zullen toebrengen; 10) AANGEZIEN deze zaak uit haar aard spoedeisend is en een onmiddellijke voorziening bij voorraad wettigt en eiseresse gerechtigd is om ter voorkoming van herhaling en voortzetting der jegens haar gepleegde onrechtmatige daden, alsmede — voor zover nog mogelijk — tot herstel daarvan de navolgende petita te formuleren; MITSDIEN
het de E.A. Heer President voornoemd behage bij vonnis — behoudens ten aanzien van de kostenveroordeling — uitvoerbaar bij voorraad: enz. a) ieder der gedaagden elke inbreuk — hetzij direct hetzij indirect — op eiseresses octrooien 112.622, 112.840, 112.841, 112.842 en 120.864 te verbieden; b) ieder der gedaagden iedere inbreuk op eiseresses merken ROCHE, VALIUM, MOGADON en het onder no 295.877 internationaal ingeschreven figuurmerk te verbieden; c) ieder der gedaagden te verbieden om niet van eiseresse afkomstige waren — in het bijzonder geneesmiddelen — voor van eiseresse afkomstige waren te doen doorgaan; d) ieder der gedaagden te bevelen om binnen één week na de betekening van het in deze te wijzen vonnis aan eiseresses procureur een volledige lijst te doen toekomen van de namen en adressen van al die personen — met uitzondering van patiënten — aan wie de betrokken gedaagden tabletten als hierboven sub 5) bedoeld, resp. Diazepam en/ of Nitrazepam grondstof ter beschikking heeft gesteld, zulks met vermelding van de data, hoeveelheid en soort der tabletten resp. grondstof; e) ieder der gedaagden te bevelen om binnen twee weken na de betekening van het in deze te wijzen vonnis alle tabletten en grondstof als sub d) bedoeld, voor zover nog aanwezig, van haar/zijn afnemers — anderen dan patiënten — terug te nemen, een en ander voor zover deze afnemers de teruggave niet weigeren; f) ieder der gedaagden te bevelen om binnen drie weken na de betekening van het in deze te wijzen vonnis alle ten tijde der betekening van genoemd vonnis bij haar/hem aanwezige tabletten en grondstof als hogerbedoeld, alsmede alle tabletten en grondstof, welke ingevolge het sub e) bedoelde bevel inmiddels van afnemers zullen zijn teruggenomen en tenslotte — voor zover de betrokken gedaagde daartoe redelijkerwijs in staat geacht kan worden — alle stempels, die voor de vervaardiging van de sub 5) der dagvaarding bedoelde tabletten zijn gebruikt, aan eiseresses procureur af te geven of onder diens toezicht te doen vernietigen en aan eiseresse het bewijs te verschaffen dat de betrokken gedaagde dit bevel volledig is nagekomen. g) ieder der gedaagden te veroordelen tot betaling aan eiseresse ten titel van dwangsom van een bedrag groot f 50.000,— (vijftig duizend gulden), respectievelijk — zulks ter keuze van eiseres — van f 10,— (tien gulden) per tablet of per 5 milligram werkzame stof voor elke door haar/hem begane overtreding van een der sub a) t/m f) bedoelde verboden en bevelen, met bepaling dat bij overschrijding van de aldaar gestelde termijnen iedere dag van verzuim als een afzonderlijke overtreding zal worden beschouwd. h) gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding. Enz.
IJ januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
TEN AANZIEN VAN HET RECHT OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Het gestelde in het eerste tot en met vierde „aangezien" der dagvaarding staat als door gedaagde sub 2 erkend ten processe vast voorzover hieronder het tegendeel niet blijkt. Wat betreft de zaak van de eiseres tegen de gedaagde sub 1 diene het volgende. Deze gedaagde heeft tegen de vorderingen van eiseres het verweer gevoerd dat zij ten onrechte in deze procedure wordt betrokken en dat het onjuist is dat zij de litigieuze „Duinrand-Apotheek" drijft zoals de dagvaarding in het vierde „aangezien" vermeldt. Eveneens is onjuist dat zij — gedaagde sub 1 — zich schuldig zou maken aan het vervaardigen, verkopen en afleveren van de ten processe bedoelde tabletten (zesde „aangezien" der dagvaarding) hetgeen haar — gedaagde sub 1 — ook niet toegestaan is ingevolge het bepaalde in de Wet op de geneesmiddelenvoorziening. Naar Ons aanvankelijk oordeel is het door gedaagde sub 1 gevoerde verweer gegrond en is eiseres er tegenover de ontkentenis van deze gedaagde ter terechtzitting niet in geslaagd om aannemelijk te maken, dat voornoemde gedaagde de litigieuze „Duinrand-Apotheek" drijft, althans dat gedaagde sub 1 de ten processe bedoelde tabletten heeft verkocht of afgeleverd. Hier komt nog bij, dat de gedaagde sub 1, door eiseres onvoldoende betwist, heeft gesteld dat de beherende apotheker door haar geheel vrij wordt gelaten in zijn in- en verkoopbeleid. Eiseres dient Onzes inziens derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vorderingen tegen de gedaagde sub 1. Wat betreft de zaak tegen de gedaagde sub 2: deze gedaagde heeft ter terechtzitting erkend, dat de in de dagvaarding bedoelde tabletten door hem zijn verkocht en afgeleverd, maar hij heeft ten stelligste ontkend, dat deze tabletten in of door „Duinrand-Apotheek" zijn vervaardigd (geslagen). Stempels als door eiseres bedoeld heeft deze gedaagde — naar hij met nadruk beklemtoonde — niet en ook nimmer gehad. Hij heeft — aldus gedaagde sub 2 — de partij, waartoe de gewraakte tabletten behoren, niet van de importeur doch van een derde gekocht, te goeder trouw menende dat die tabletten echt waren. Gedaagde sub 2 heeft ter terechtzitting verklaard geen bezwaar meer te willen maken tegen de gevraagde dwangsom en zijn veroordeling in de proceskosten. Ten aanzien van de vorderingen van eiseres heeft hij — met uitdrukkelijke handhaving van zijn verweer — zich gerefereerd aan Ons Oordeel. Nu de gedaagde sub 2 heeft erkend, dat de ten processe bedoelde tabletten door hem althans onder zijn verantwoordelijkheid zijn verkocht en afgeleverd, zijn de tegen hem ingestelde vorderingen van eiseres, zoals deze door haar ter terechtzitting zijn gewijzigd, in voege als na te melden voor toewijzing vatbaar. Aangezien eiseres heeft verklaard dat eiseres er zeer groot belang bij heeft dat de ten processe bedoelde stempels uit de circulatie komen en gedaagde sub 2 zich — onder uitdrukkelijke ontkenning dat hij bedoelde stempels bezat of bezit of redelijkerwijze tot afgifte ervan in staat geacht kan worden — ook ten aanzien van onderdeel f) van het petitum heeft gerefereerd, zijn Wij van oordeel dat gedaagde sub 2 — ook al heeft eiseres vooralsnog niet aannemelijk gemaakt, dat gedaagde sub 2 bedoelde stempels bezat of bezit of redelijkerwijze in staat geacht kan worden ze af te geven — zijnerzijds, er vooralsnog van uitgegaan dat zijn mededelingen waar zijn, geen belang heeft bij afwijzing van de vordering op dit punt.
Blz. 5
RECHTDOENDE:
In de zaak tegen de gedaagde sub 1: Verklaren eiseres niet-ontvankelijk in haar vorderingen. Veroordelen eiseres in de kosten van dit geding welke, voorzover gevallen aan zijde van gedaagde sub 1, tot op deze uitspraak worden begroot op f 200,— (tweehonderd gulden). In de zaak tegen de gedaagde sub 2: Verbieden gedaagde: 1) elke inbreuk — hetzij direct hetzij indirect — op eiseresses octrooien 112.622, 112.840, 112.841, 112.842 en 120.864; 2) iedere inbreuk op eiseresses merken Roche, Valium, Mogadon en het onder no 295.877 internationaal ingeschreven figuurmerk; 3) om niet van eiseresse afkomstige waren — in het bijzonder geneesmiddelen — voor van eiseresse afkomstige waren te doen doorgaan. Bevelen gedaagde: a) om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis aan der eiseresse procureur een volledige lijst te doen toekomen van de namen en adressen van al die personen — met uitzondering van patiënten — aan wie de gedaagde tabletten als in het vijfde „aangezien" van de dagvaarding bedoeld, respectievelijk Diazepam en/ of Nitrazepam grondstof, ter beschikking heeft gesteld, zulks met vermelding van de data, hoeveelheid en soort der tabletten respectievelijk grondstof; b) om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis alle tabletten en grondstof als sub a) bedoeld, voorzover nog aanwezig, van zijn afnemers — anderen dan patiënten — terug te nemen, een en ander voorzover deze afnemers de teruggave niet weigeren; c) om binnen drie weken na de betekening van dit vonnis alle ten tijde der betekening van genoemd vonnis bij hem aanwezige tabletten en grondstof als hogerbedoeld, alsmede alle tabletten en grondstof, welke ingevolge het sub b) bedoelde bevel inmiddels van afnemers zullen zijn teruggenomen en tenslotte — indien en voorzover de gedaagde daartoe redelijkerwijs in staat geacht kan worden — alle stempels, die voor de vervaardiging van de sub 5) der dagvaarding bedoelde tabletten zijn gebruikt, aan der eiseresse procureur af te geven of onder diens toezicht te doen vernietigen en — eveneens indien en voorzover de gedaagde daartoe redelijkerwijs in staat geacht kan worden — aan eiseres het bewijs te verschaffen dat de gedaagde dit bevel volledig is nagekomen. Veroordelen gedaagde tot betaling aan eiseres ten titel van dwangsom van een bedrag groot f50.000,— (vijftigduizend gulden), respectievelijk — zulks ter keuze van eiseres — van f 10,— (tien gulden) per tablet of per 5 milligram werkzame stof voor elke door hem begane overtreding van een der bovenstaande verboden of bevelen, met bepaling dat bij overschrijding van de aldaar gestelde termijnen iedere dag van verzuim als een afzonderlijke overtreding zal worden beschouwd. Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding welke, voorzover gevallen aan zijde van eiseres, tot op deze uitspraak worden begroot op f328,80 (driehonderd achtentwintig gulden tachtig cent). Enz.
I
Blz. 6
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Nr 2. President Arrondissements-Rechtbank te Breda, 21 november 1972. (vloeistofreservoir) (Mr J. K. Schellenbach) Artt. 134 en 289 e.v. W. v. B.Rv. Aanvulling van petitum in kort geding toegestaan. Artt. 30 en 43 Rijksoctrooiwet. Vorderingen als aangevuld grotendeels toegewezen, ook t.a.v. bevel aan gedaagde (a) om afnemers te berichten dat geleverde produkten inbreuk maken, en (b) aan eiseres een lijst ter hand te stellen met afnemers en geleverde produkten. Gedaagde kan, door van haar afnemers de aan dezen geleverde, inbreuk makende voorwerpen terug te nemen, dezen voor rechtsmaatregelen zijdens eiseres behoeden, en is gehouden om het harerzijds mogelijke te doen om verdere inbreuk — ook door haar afnemers — op het octrooi van eiseres te voorkomen. De Vennootschap naar Zwitsers Recht BREVETAG AKTIENGESELLSCHAFT te Schaffhausen, Zwitserland, eiseres in kort geding, procureur Mr W. G. A. Kousemaker, advocaat Dr Mr J. A. M. van Staaij, tegen Auto-onderdelenhandel TOBO N.V. te Wagenberg, gemeente Terheijden, gedaagde in kort geding, procureur Mr Th. E. Bouma. De President, enz. Ten aanzien van de Feiten: Overwegende, dat eiseres, op de gronden vermeld in de dagvaarding, heeft geconcludeerd, dat het Ons, President behage, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 1. gedaagde te veroordelen zich te onthouden van iedere inbreuk op het Ned. Octrooi no. 77751; 2. gedaagde te veroordelen aan eiseres ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van f 500,— voor iedere overtreding van het ten deze te geven verbod; 3. gedaagde te veroordelen in de proceskosten; O., dat eiseres ter terechtzitting heeft verklaard het petitum te willen aanvullen on dier voege, dat Wij gedaagde zullen verplichten: a. om binnen acht dagen na het vonnis aan al haar afnemers aan wie zij het inbreukmakende reservoir heeft geleverd, te berichten, dat dit reservoir inbreuk maakt op het Ned. Octrooi no. 77751 van eiseres, onder verbeurte van een dwangsom van f5.000,— voor iedere dag, dat gedaagde hiermede in gebreke zal zijn en b. gedaagde tevens te verplichten deze lijst van afnemers ter beschikking van eiseres te stellen met de aantallen der geleverde reservoirs binnen dezelfde termijn en tegen verbeurte van eenzelfde dwangsom, dan wel gedaagde te verplichten om binnen acht dagen na het vonnis bedoelde lijst van afnemers met de geleverde aantallen ter beschikking van eiseres te stellen tegen verbeurte van een dwangsom van f 5.000,— voor iedere dag, dat gedaagde hiermede in gebreke zal zijn; O., dat eiseres voorts de in de dagvaarding vermelde dwangsom van f 500,— in f 5.000,— wil veranderen en in de weergave van deze conclusie van het Octrooi op pagina 2 van de dagvaarding het zinsdeel „de sluitstand met dit reservoir uitstrekkende arm, waarvan het vrije einde in" als berustende op een typefout wenst te schrappen; O., dat gedaagde zich tegen deze aanvullingen en wijzigingen van de dagvaarding niet op gronden in de wet vermeld heeft verzet, met uitzondering van het sub b. gevraagde; O., dat eiseres in het geding heeft gebracht het Octrooischrift 77751 en een op 19 september 1972 te haren verzoeke uitgebracht exploit, waarbij aan eiseres [lees:
15 januari 1974
gedaagde Red.] het Octrooi 77751 werd betekend, gedaagde van inbreuk daarop wordt beticht en gesommeerd wordt verdere inbreuk na te laten onder voorbehoud van alle rechten zijdens eiseres en met sommatie om binnen acht dagen aan eiseresses octrooigemachtigde, Ir G. A. G. Lips te 's-Gravenhage, te verklaren, dat aan de eerstgemelde sommatie is voldaan; O., dat eiseres voorts in het geding heeft gebracht een aan het Haagsche Octrooibureau gerichte brief d.d. 8 september 1972 van een Duits Octrooibureau, waarin op de inbreuk door gedaagde gewezen wordt en medegedeeld wordt, dat gedaagde op een schriftelijke waarschuwing van 9 augustus 1972 niet geantwoord heeft, en tenslotte, een nota, waaruit blijkt, dat op 26 oktober 1972 èen jerrycan bij de Firma Omtzigt te Leiden is gekocht; O., dat gedaagde de rechten van eiseres, noch de gestelde inbreuk heeft bestreden, zich niet tegen toewijzing van de vordering als bij dagvaarding omschreven heeft verzet, zij het, dat gedaagde verzocht heeft buiten de kosten te mogen blijven, behoudens die van de dagvaarding, doch wel bezwaar heeft gemaakt tegen de als voormeld sub b. gevraagde opgaven aan eiseres, met conclusie tot referte ten opzichte van het bij dagvaarding gevorderde verbod van inbreuk met dwangsom en tot nietontvankelijkheid, althans ontzegging van het overige gevorderde, hebbende gedaagde ter terechtzitting nader verklaard tegen toewijzing van het hiervoor sub a. vermelde geen bezwaar te hebben; O., dat Wij de inhoud van de dagvaarding, zomede van de produkties, als hier volledig overgenomen beschouwen; Ten aanzien van het Recht: O., dat Ons tussen partijen in confesso gebleken is: 1. dat eiseres is gerechtigd tot het Ned. Octrooi 77751; 2. dat gedaagde in het verkeer heeft gebracht voortbrengselen, die onder de door het Octrooi bestreken beschermingsomvang vallen; 3. dat gedaagde op de rechten van eiseres en de inbreuk daarop bij exploit van 19 september 1972 gewezen, niet voldaan heeft aan de bij dat exploit gedane sommatie om binnen acht dagen aan eiseresses octrooigemachtigde te laten weten, dat de inbreuk was gestaakt; O., dat, naar Ons voorlopig oordeel, de eiseres mitsdien voldoende en spoedeisende redenen had om gedaagde bij wege van een voorziening bij voorraad verdere inbreuk te verbieden; O., dat de omstandigheid dat, na gedagvaard te zijn, de raadsman van gedaagde alsnog aan die van eiseres medegedeeld heeft, dat gedaagde bereid was een verklaring als voormeld af te geven, voor eiseres geen reden behoefde te zijn om van de voortzetting van het geding af te zien en zich geen voor executie vatbare titel te verschaffen; O., dat zulks te minder het geval is, nu gedaagde zich verweerd heeft tegen de, bij aanvulling van het petitum ter terechtzitting, door eiseres gevraagde mededeling aan eiseres van de afnemers van inbreukmakende artikelen; O., dat gedaagde ten opzichte van dit punt van het petitum heeft aangevoerd, dat gedaagde door het aan eiseres overleggen van de gevraagde lijst van afnemers, dezen aan rechtsmaatregelen van de kant van eiseres zou blootstellen, hetgeen de relaties tussen gedaagde en haar afnemers ernstig zou kunnen schaden; O., dat, naar Ons voorlopig oordeel, dit verweer geen hout snijdt, daar gedaagde door van haar afnemers de aan dezen geleverde, inbreuk makende voorwerpen terug te nemen, dezen voor rechtsmaatregelen zijdens eiseres kan behoeden en gedaagde, naar Ons oordeel, gehouden is om het harerzijds mogelijke te doen om verdere inbreuk — ook door haar afnemers — op het octrooi van eiseres te voorkomen;
15 januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIE LE EIGENDOM, Nr 1
O., dat Wij overigens van oordeel zijn, dat de gevraagde aanvullingen en wijziging van de dagvaarding de gedaagde niet onredelijk in haar verweer hebben geschaad — zulks te minder, nu blijkens het zijdens gedaagde medegedeelde, haar raadsman al vermoedde, dat een aanvulling in deze geest op komst was — noch het geding onredelijk hebben vertraagd, mitsdien toelaatbaar zijn; O., dat uit het voorgaande voortvloeit, dat gedaagde, wier verweer verworpen is en die het geding aan haar eigen nalatigheid om tijdig maatregelen te nemen te wijten heeft, in de kosten van het geding moet worden veroordeeld, waarbij het eiseres niet regardeert, dat die nalatigheid mogelijk door ontbreken van het dossier ten kantore van de raadsman van gedaagde is veroorzaakt; O., dat Wij termen vinden de gevraagde dwangsom te matigen tot f 1.000,— en termen vinden het sub 2 te geven Bevel te doen ingaan na de betekening van het vonnis en het Bevel sub 3 te verbinden aan een termijn van 14 dagen; O., dat Wij het subsidiair gevorderde (hetgeen in de aanvulling van het petitum met „dan wel" wordt ingeleid) niet toe zullen wijzen, nu Wij de primair gevorderde mededeling door eiseres aan haar afnemers, waartoe eiseres zich bij pleidooi uitdrukkelijk bereid verklaarde, toewijzen; Rechtdoende in Naam der Koningin: In Kort Geding: 1. Bevelen gedaagde zich te onthouden van iedere inbreuk op het Nederlands Octrooi 77751; 2. Bevelen gedaagde om binnen acht dagen na de dag van betekening van dit vonnis aan haar afnemers, aan wie zij inbreukmakende reservoirs heeft geleverd, te berichten, dat de door haar geleverde reservoirs inbreuk maken op het voormelde octrooi 77751 van eiseres; 3. Bevelen gedaagde een lijst van voormelde afnemers aan eiseres binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis ter hand te stellen met daarin opgenomen de aantallen geleverde, inbreukmakende reservoirs; 4. Bepalen, dat eiseres voor iedere overtreding van het Bevel sub 1 en voor iedere dag, dat gedaagde de Bevelen sub 2 en 3 na de gestelde termijnen niet zou nakomen aan eiseres zal verbeuren aan dwangsom groot f 1.000,—; Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad; Veroordelen gedaagde in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres tot op dit vonnis begroot op f 335,25, waaronder f 250,— salaris inclusief omzetbelasting; Ontzeggen het meer of anders gevorderde. Enz.
Nr 3. Rechtbank van Koophandel te Gent, Vqfde Kamer, 1 februari 1973. (Boys and Girls) President: Mevrouw Mr Ch. R. Van Hille; Rechters: Mr Baron M. P. d'Udekem d'Acoz en Mr J. M. Serck. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 Beneluxrnerkenwet. Volgens deze bepaling kan de merkhouder zich verzetten tegen elk gebruik dat van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren. Hieruit volgt, dat onwettig is niet alleen het gebruik van het nagemaakte teken, maar ook van enig ander teken, bijvoorbeeld handelsnaam of kenteken, wanneer
Blz. 7
dit gebruik gelijke of gelijksoortige produkten betreft met die van de rechthebbende op het merk.l) Art. 1, lid 1 Benelux-merkenwet. De woorden „Boys and Girls" met de afbeelding van een bloem hebben onderscheidende kracht als merk voor geconfectioneerde klederen. P.V.B.A. Etablissementen Berjacq te Saint Gilles, Brussel, eiseres, advocaten Mrs L. J. Martens en L. van Bunnen, tegen P.V.B.A. Boys and Girls te Heusden (O.V1.), verweerster, advocaat Mr W. Bonne. De Rechtbank, enz. Overwegende dat de eis ertoe strekt verweerster verbod te horen opleggen verder de benaming „Boys and Girls" te gebruiken, zowel als merk dan als handelsbenaming, onder welke vorm het ook weze; zich bovendien te horen verwijzen haar maatschappelijke benaming te wijzigen door in de plaatsstelling van de betwiste benaming van een andere niet betwistbare benaming; zich bovendien te horen verwijzen aan eiseres ten titel van schadevergoeding een bedrag van 100.000 F te betalen, onder voorbehoud van vermeerdering, meer de gerechtelijke intresten; O. dat eiseres uiteenzet dat zij de nijverheid en handel uitbaat van geconfectioneerde klederen, en dat zij vanaf juni 1969 het van stapel lopen heeft voorbereid van haar nieuw merk „Boys and Girls"; dat zij kennelijk gebruik heeft gemaakt van dit merk vanaf de maanden oktober, november 1969, en op 27 februari 1970 is overgegaan tot de deponering van het merk ter griffie der rechtbank van Koophandel te Brussel en het bevestigend Benelux depot uitvoerde op 22 juni 1971 bij de Belgische dienst van de nijverheidseigendom; dat eiseres vaststelde dat verweerster opgericht op 12.2.1970 onder de vorm van een P.V.B.A. als handelsbenaming ook „Boys and Girls" gebruikt, en ook handel drijft in geconfectioneerde artikels; Dat eiseres heeft vastgesteld dat verweerster deze benaming gebruikt als merk voor kledingstukken, en dat de voorstelling der etiketten van partijen gelijkaardig was zodat er risico van verwarring bestaat tussen de twee ondernemingen; O. dat verweerster voorhoudt dat zij vooraleer zij haar P.V.B.A. heeft gesticht, navraag deed bij gespecialiseerde firmas om na te gaan of de benaming „Boys and Girls" al dan niet gedeponeerd was geweest als merk, of minstens als handelsnaam bekend stond; dat vermits dit niet het geval was, verweerster overgegaan is tot de stichting van de P.V.B-A. „Boys and Girls"; Dat verweerster verder voorhoudt dat zij na haar stichting ontdekte dat eiseres bescheiden propaganda voert voor haar confectieartikelen en dienaangaande eveneens de naam „Boys and Girls" gebruikt; O. dat zo de merkenafdeling Gevers en Co opzoekingen deed om te vernemen of er een gelijknamige benaming bestond vóór de stichting van de P.V.B.A. van verweerster, en het bleek dat geen firma gesticht werd onder de handelsnaam „Boys and Girls", dit niet bewijst dat eiseres deze naam niet effectief kennelijk gebruikte als merk; i) In dezelfde zin: VAN NIEUWENHOVEN HELBACH bij
Kort begrip van het Nederlands Handelsen Faillissementsrecht (Haarlem, 1971 6 ) nr 5.470 op grond van art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 B.M.W.; KOMEN en VERKADE, Het nieuwe merkenrecht (Deventer, 1970) § 183, blz. 144 en WICHERS HOETH, Kort commentaar op de Benelux Merkenwet (Zwolle, 1970) blz. 89. {Red.). DORHOUT MEES,
Blz. 8
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
O. dat het kennelijk gebruik van het merk „Boys and Girls" bewezen is doordat eiseres klederen verkocht onder deze benaming aan bedrijven zoals „Grote Bazar" en „Au Bon Marché", zodat moet worden aangenomen dat een brede laag van de bevolking deze artikelen kende als afkomstig van eiseres; O. dat hieruit volgt dat verweerster die klederen verkoopt aan jonge kinderen, wist of moest weten dat eiseres vóór februari 1970 het merk „Boys and Girls" gebruikte; dat zij vanzelfsprekend ook moest weten dat zij door de stichting van haar P.V.B.A. „Boys and Girls" noodzakelijkerwijze verwarring zou stichten tussen hare firma en deze van eiseres; dat zulks nog duidelijker wordt zo men het etiket onderzoekt van partijen, waar naast de praktisch gelijke letters op beide etiketten een bloem is aangebracht op bijna identieke wijze getekend en voorgesteld; O. dat weliswaar eiseres de woorden „Boys and Girls" gebruikt als merk terwijl verweerster zelfde woorden heeft aangenomen als handelsbenaming; Dat het artikel 13 alinea 1 van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken nochtans uitdrukkelijk voorziet dat de „merkhouder zich kan verzetten tegen elk gebruik, dat van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor de waren, waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren"; dat hieruit volgt dat onwettig is niet alleen het gebruik van het nagemaakte teken, maar ook enig ander teken, b.v. als handelsnaam of kenteken wanneer dit gebruik gelijke of gelijksoortige producten betreft met deze van de titularis van het merk (Braun, Précis des marques de produits, nr. 228); dat verder uit het oog niet mag worden verloren dat verweerster het etiket „Boys and Girls" aanbrengt op de door haar verkochte klederen; O. dat verweerster vergeefs betwist, dat er zelfs geen handelsmerk zou zijn bij gebrek aan originaliteit; dat deze zienswijze onjuist is gezien, naast de drie woorden uit de Engelse taal genomen, er verder nog een bloem is aangebracht; O. dat het dus bewezen is dat verweerster verwarring sticht met zelfde handelsnaam „Boys and Girls" aan te nemen, en etiketten aan te brengen op de verkochte klederen, die zeer gelijken op de etiketten van eiseres, welke het merk „Boys and Girls" kennelijk gebruikte vóór dat verweerster haar maatschappij heeft gesticht; O. dat eiseres een schadevergoeding vordert van 100.000 F; dat zij geen schade bewijst, zodat deze vraag dient verworpen; O. dat verweerster een tegeneis instelt waarbij zij de vernietiging van het neergelegd handelsmerk vraagt uit hoofde van kwade trouw; dat uit de gegrondheid van de eis de ongegrondheid van de tegeneis blijkt; O P DIE GRONDEN, DE RECHTBANK,
Beslist op" tegenspraak, Verwerpt alle meeromvattende en tegenstrijdige besluiten, Verklaart de eis ontvankelijk en deels gegrond; Legt verbod op aan verweerster verder de benaming „Boys and Girls" te gebruiken, zowel als merk dan als handelsbenaming, onder welke vorm het ook weze; Ontzegt het overige van de eis als niet gegrond; Wijst de tegeneis af als ongegrond; Verwijst verweerster in de kosten van het geding voorlopig begroot op DUIZEND NEGENHONDERD NEGENENZEVENTIG frank, meer DUIZEND ZESHONDERD VIJFTIG frank rechtsplegingsvergoeding aan de zijde van eiseres en op DUIZEND ZESHONDERD VIJFTIG frank, rechtsplegingsvergoeding aan de zijde van verweerster, registratie- en expeditierechten niet inbegrepen;
15 januari 1974
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ongeacht de aanwending van welk rechtsmiddel ook doch mits borgstelling. Enz.
Nr 4. Arrondissements-Rechtbank te Arnhem, Kamer voor Burgerlijke Zaken, 1 juli 1971. (Kosalla/Castella) President: Mr C. S. de Jong; Rechters: Mrs A. Roselaar en J. W. van Slooten. Artikel 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwet (oud). Het woordmerk Kosalla stemt zodanig overeen met het zeer bekende woord- en beeldmerk Castella, dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan. Koninklijke Dobbelman N.V. te Nijmegen, eiseres, procureur Mr J. G. B. Dommering, advocaat Mr J. A. van Arkel, tegen De vennootschap naar Duits recht Hans Schwarzkopf te Hamburg, Bondsrepubliek Duitsland, gedaagde, procureur Mr H. P. Jager, advocaat Mr J. F. A. Verzijl. De Rechtbank, enz. Eiseres-verwijt gedaagde inbreuk op haar woord- en beeldmerk Castella, én knoopt daaraan een vijftal vorderingen vast. Tussen partijen is in confesso wat eiseres gesteld heeft in de eerste twee „Aangezien's" van haar dagvaarding. Gedaagde heeft voorts erkend dat de waren waarvoor het door haar gebruikte woordmerk Kosalla is ingeschreven, gelijk, althans gelijksoortig zijn aan de waren waarvoor eiseres krachtens het in het Ie „Aangezien" omschreven eerst gebruik en de daarin omschreven inschrijvingen recht heeft op het woord- en beeldmerk Castella. Het geschil tussen partijen beperkt zich dan ook tot de — door gedaagde in negatieve zin beantwoorde — vraag of in de zin van artikel 10 der Merkenwet gedaagdes woordmerk Kosalla geheel of in hoofdzaak overeenstemt met eiseresses woord- en beeldmerk Castella dan wel zodanig overeenstemt met het woord- en beeldmerk van eiseres dat bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan. De Rechtbank dient allereerst vast te stellen welke wetstoepassing hier behoort plaats te vinden nu op 1 januari 1971 de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken in werking getreden is en de Merkenwet is afgeschaft. Blijkens artikel 29 van de Eenvormige wet worden de rechten inzake merken die in elk der Beneluxlanden op genoemde datum bestonden, gehandhaafd. Artikel 30 van de Eenvormige wet staat hieraan niet in de weg, ook al heeft eiseres een deel van haar vorderingen aangepast aan de inhoud van die wet. De door eiseres gevorderde inschrijving en doorhaling in de nationale registers hebben hun belang behouden omdat zij kunnen dienen als bewijs van de eventueel door eiseres verkregen rechten, al gaat de Eenvormige wet voor de totstandkoming van een merkrecht van het attributieve stelsel uit. Dit standpunt stemt overeen met wat partijen hierover hebben opgemerkt. De Rechtbank beantwoordt de in de voorlaatste overweging gestelde vraag in zoverre bevestigend, dat tussen beide merken sprake is van zodanige overeenstemming dat de door eiseres gestelde verwarring omtrent de herkomst der waren zich zou kunnen voordoen. Het merk Castella van eiseres is alom zeer bekend. Het publiek verwerkt doorgaans niet nauwkeurig wat het onder het
15 januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
oog krijgt en hoort. Beide woordmerken verschillen, wat klank en samenstelling betreft, zeer weinig. De beginklank is bij beide woorden gelijk, de drie laatste letters zijn volledig gelijk terwijl in de spreektaal het accent juist op de beide lettertekens „1" en de daaraan voorafgaande — korte — klinker alsmede op de laatste lettergreep valt, waardoor het publiek er niet bij zal stilstaan dat er wel verschil is tussen de overige lettertekens van beide woorden en licht bij het zien van het merk Kosalla dat verwarren zal met het merk van eiseres, waaruit voortvloeit dat diezelfde verwarring zich zal kunnen voordoen over de herkomst der waren die eiseres en gedaagde in het verkeer brengen. Een en ander brengt mede dat eiseresses vorderingen die gedaagde voor het overige niet bestreden heeft, op onderstaande wijze toewijsbaar zijn en dat gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding dient te dragen. De Rechtbank acht geen termen aanwezig aan de veroordeling de gevorderde dwangsom te verbinden. RECHTDOENDE m NAAM DER KONINGIN!
Wijst eiseresses vorderingen toe in voege als na te melden. Verklaart voor recht dat eiseres recht heeft tot het woordmerk Castella voor onder meer de waren: „Cosmetische artikelen, toiletartikelen en zeep", voor welke waren dat merk in voormeld register is ingeschreven onder nr. 64.050 op 10 december 1932 en vernieuwd op 2 december 1952; Verklaart voor recht dat het ten name van gedaagde ingeschreven woordmerk Kosalla zodanig overeenstemt met het woord- en beeldmerk Castella van eiseres dat verwarring bij het publiek omtrent de herkomst daarvan zou kunnen ontstaan. Verklaart dat de handhaving van de bij dagvaarding ten name van gedaagde verrichte inschrijving van het merk Kosalla in het in artikel 8 van de Merkenwet bedoelde register onrechtmatig is. Gelast gedaagde binnen een maand nadat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, de vorenbedoelde te haren name verrichte inschrijving in het in artikel 8 der Merkenwet bedoelde register te doen doorhalen. Verbiedt gedaagde elk gebruik van het merk Kosalla en van ieder ander teken dat met het woord- en/ of figuurmerk Castella overeenstemt voor cosmetische artikelen, toiletartikelen en daaraan soortgelijke waren; Verbiedt gedaagde voorts elk gebruik zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk Kosalla of ieder ander teken dat met het woord- en/of figuurmerk Castella overeenstemt, onder zodanige omstandigheden dat eiseres daarvan schade kan ondervinden. Ontzegt het meergevorderde. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 817,50. Enz.
Nr 5. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 6 april 1973. (JOHN STERLING/STERLING)
President: Mr S. F. Kootte; Rechters: Mrs J. J. de Groot en A. M. de Geus (plv.). Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 Beneluxmerkenwet. De waar aanstekers is soortgelijk aan shag resp. tabak en tabaksfabrikaten, daar zij alle tot de categorie rokerswaren behoren, van oudsher in elke sigarenwinkel van enige importantie te koop zijn, derhalve via dezelfde
Blz. 9
detail-verkoopkanalen aan de consument worden geleverd, dezelfde afnemerskringen hebben en naar hun aard zijn bestemd om met elkaar te worden gebruikt. Het merk JOHN STERLING stemt overeen met het woerdmerk STERLING SHAG en het woord-beeldmerk STERLING.
Art. 14 onder B, aanhef en lid 1 Benelux-merkenwet. Nietigverklaring van het depot van het merk JOHN STERLING voor rokersartikelen met inbegrip van zélfontbrandende aanstekers, onderdelen en toebehoren. Theodorus Niemeijer N.V., te Groningen, eiseres, procureur Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, tegen 1. de vennootschap onder de firma Bimalt te 's-Gravenhage, 2. de vennootschap naar Engels recht Colibri Lighters Limited te Londen, gedaagden, procureur Mr Chr. Kik, advocaat Mr L. Wichers Hoeth. De Rechtbank, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Deze Rechtbank is bevoegd van de vorderingen kennis te nemen op grond van het bepaalde in artikel 37, sub A, eerste lid, van de Eenvormige Benelux-wet op de Warenmerken (nader te noemen de B.M.W.). 2. In confesso is tussen partijen, dat eiseres uitsluitende rechten heeft op het woordmerk STERLING SHAG voor de waar shag en op het woord-beeldmerk STERLING voor de waren tabak en tabaksfabrikaten. Eveneens is in confesso, dat gedaagde sub 1 hier te lande aanstekers onder het merk JOHN STERLING ten verkoop aanbiedt, verkoopt en aflevert, welke afkomstig zijn van gedaagde sub 2, die deze aanstekers onder genoemd merk aan gedaagde sub 1 ten wederverkoop aanbiedt, verkoopt en aflevert. 3. Eiseres stelt nu, dat gedaagden, door te handelen als voormeld, inbreuk maken op haar uitsluitende rechten op genoemde merken, welke stelling zij primair baseert op het bepaalde in artikel 13, sub A, lid 1, aanhef en onder 1, van de B.M.W., houdende onder meer, dat de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht kan verzetten tegen elk gebruik dat van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor de waren, waarvoor het merk is ingeschreven, of voor soortgelijke waren. 4. De vraag of de wederzijdse waren, enerzijds shag, respectievelijk tabak en tabaksfabrikaten, anderzijds aanstekers, als soortgelijke waren in voormelde zin moeten worden beschouwd, beantwoordt de Rechtbank bevestigend. Die waren behoren toch alle tot de categorie rokerswaren, zijn van oudsher in elke sigarenwinkel van enige importantie te koop, worden derhalve via dezelfde détail-verkoopkanalen geleverd aan de consument, hebben dezelfde afnemerskringen en zijn naar hun aard bestemd om met elkaar gebruikt te worden. Gedaagden hebben de soortgelijkheid der waren ontkend met als voornaamste argument, dat er hier te lande geen tabakverwerkende industrie is, die zich ook bezig houdt met het vervaardigen van aanstekers. Dit moge zo zijn, het sluit niet uit, dat zo'n industrie ook aanstekers gaat verhandelen; de procureur van eiseres heeft in dit verband bij pleidooi onbetwist gesteld, dat er in het buitenland in elk geval één fabrikant is van tabakswaren, die ook aanstekers fabriceert In elk geval acht de Rechtbank genoemd argument van gedaagden niet zwaarwegend genoeg tegenover de andere hierboven genoemde redenen om wel aan te nemen dat de waren soortgelijk zijn. Dat het criterium „dezelfde tak van handel" tegenwoordig niet meer bruikbaar zou zijn, gezien de branchevervaging, die zich ook bij sigarenwinkeliers voordoet —
Blz. 10
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
zoals gedaagden hebben gesteld — acht de Rechtbank een stelling, die voor dit geval althans niet opgaat, nu het in casu gaat om waren, die reeds van oudsher, toen van branche-vervaging nog geen sprake was, in sigarenwinkels plegen te worden verkocht. 5. De vraag of het merk van gedaagden „JOHN STERLING" een overeenstemmend teken is vergeleken met de merken van eiseres, beantwoordt de Rechtbank eveneens bevestigend. Het hoofdbestanddeel van de merken, zowel in auditief als in visueel opzicht, is bij alle drie het woord „STERLING". Hierdoor kan, gegeven de gelijksoortigheid van de waren, bij het publiek de indruk ontstaan, dat eiseres, of een met haar verbonden onderneming, tegenwoordig ook aanstekers op de markt brengt Aan het vorenstaande doet niet af, dat „STERLING" als merk — of onderdeel daarvan — ook nog voor andere warensoorten wordt gebruikt, noch dat de drie merken naast het woord „STERLING" ook andere bestanddelen bevatten, noch dat het merk van gedaagden een familienaam is, althans suggereert dat te zijn. 6. Uit het vorenstaande volgt, dat eiseres zich terecht verzet tegen het gebruik van het merk „JOHN STERLING" voor aanstekers door gedaagden. Het in het petitum sub a, sub b primair en sub c gevorderde is dan ook voor toewijzing vatbaar, met dien verstande, dat de Rechtbank de dwangsom zal beperken tot f 1.000,— voor elke dag, dat het verbod wordt overtreden. Het sub d gevorderde dient naar het oordeel van de Rechtbank te worden afgewezen. Ofschoon wel wordt aangenomen, dat merkinbreuk in de regel schade oplevert, behoudens tegenbewijs, acht de Rechtbank schade in dit geval niet zo evident, nu het weliswaar om gelijksoortige, maar toch niet om identieke waren gaat. Eiseres zou derhalve moeten bewijzen, dat schade geleden is of nog zal worden geleden, nu gedaagden dat hebben ontkend. Bewijs is echter niet aangeboden en voor een ambtshalve bewijsopdracht acht de Rechtbank geen termen aanwezig. Met betrekking tot het sub e gevorderde staat vast, dat het depot van gedaagde sub 2 in rangorde komt na de depots van eiseres. Het merk van gedaagde sub 2 is gedeponeerd voor de waren, genoemd in het zevende „aangezien" van de dagvaarding. In dit geding is beslist, dat de waar „aanstekers" (en uiteraard onderdelen en toebehoren daarvoor), voorzover deze tot de rokersartikelen behoren, gelijksoortig zijn aan tabak en tabaksfabrikaten. Andere aanstekers en brandstoffen daarvoor vallen er buiten. Andere rokersartikelen kunnen in het algemeen geacht worden, op de hierboven aangegeven gronden, gelijksoortig te zijn aan tabak en tabaksfabrikaten. Uit het voorgaande volgt dan, dat de nietigheid van het depot van gedaagde sub 2 alleen betreft de waren: rokersartikelen, met inbegrip van zelf-ontbrandende aanstekers, onderdelen en toebehoren daarvoor. Voorzover deze waren ook nog begrepen zijn in andere waren, waarvoor het depot van gedaagde sub 2 is geschied, treft de nietigheid uiteraard ook in zoverre die andere waren. RECHTDOENDE:
a. Verklaart voor recht, dat de in het derde „aangezien" van de dagvaarding omschreven handelingen van gedaagden inbreukmakend en onrechtmatig zijn; b. Verbiedt gedaagden het merk „JOHN STERLING" of enig ander met de merken van eiseres overeenstemmend teken te gebruiken voor aanstekers of enige andere waar, identiek aan of soortgelijk met de waren tabak en tabaksfabrikaten; c. Veroordeelt ieder der gedaagden om aan eiseres ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van f 1.000,— (ÉÉNDUIZEND GULDEN) voor elke dag, waarop zij na de betekening van dit vonnis in strijd met het onder b verbodene of enig gedeelte daarvan mochten handelen;
15 januari 1974
d. Verklaart nietig het ten name van gedaagde sub 2 verrichte depot van het merk „JOHN STERLING" voor de waren: „rokersartikelen, met inbegrip van zelf-ontbrandende aanstekers, onderdelen en toebehoren daarvoor; Beveelt de doorhaling van de inschrijving van dat nietig verklaarde depot voor de genoemde waren in het register van BENELUX-depots onder nummer 300010; Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Wijst af het meer of anders gevorderde; Veroordeelt gedaagden in de kosten dezer procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f660,— (zeshonderdenzestig gulden). Enz.
Nr 6. President Arrondissements-Rechtbank te Haarlem, 24 september 1973. (KICK/K3CKER)
(Mr L. H. Graaf Schirnmelpenninck) Art. 1, lid 1 Benelux-merkenwet. De titel KICKER van een sporttijdschrift is een merk. Art. 12, onder A Benelux-merkenwet. Eiseres heeft deze titel echter niet op regelmatige wijze als merk gedeponeerd en kan er daarom geen bescherming voor inroepen. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Het tijdschrift KICKER brengt Duits en het tijdschrift KICK Nederlands voetbalnieuws. Daarom is het aannemelijk, dat deze tijdschriften niet voor dezelfde lezers zijn bestemd, en in verband daarmede is het onwaarschijnlijk, dat gedaagde met haar uitgave KICK eiseres concurrentie aandoet. Olympia-Verlag G.m.b.H. te Neurenberg, Bondsrepubliek Duitsland, eiseres, procureur Mr J. H. van Wijk, advocaat Mr M. L. Roessel, tegen Oberon B.V. te Haarlem, gedaagde, procureur Mr H. J. Pot, advocaat Mr H. J. F. M. Hüffer. De President, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de inhoud van Ons overhandigde produkties is komen vast te staan: — dat eiseres uitgeefster is van een in de Duitse taal gesteld sporttijdschrift (weekblad), sinds 1968 genoemd „KICKER", welk tijdschrift in hoofdzaak Duits voetbalnieuws bevat; — dat gedaagde uitgeefster is van een in de Nederlandse taal gesteld sporttijdschrift (eveneens een weekblad) , dat sedert begin 1973 is genoemd „KICK" en dat in hoofdzaak Nederlands voetbalnieuws bevat; — dat op verzoek van gedaagde aanmelding van de titel „KICK" heeft plaatsgevonden bij het Benelux-Merkenbureau, alwaar inschrijving plaatsvond op 1 september 1972 met als registratiedatum 31 mei 1972, onder registratienummer Benelux 310783; — dat eiseres het merk „KICKER" niet heeft gedeponeerd en zich niet heeft verzet tegen de inschrijving van gedaagdes merk „KICK"; — dat het tijdschrift „KICKER" een oplage heeft van 280.000 a 290.000 exemplaren, waarvan er bier te lande in de vakantiemaanden circa 2.000 en in de overige maanden circa 750 wekelijks worden verkocht, terwijl de oplage van „KICK", circa 65.000 exemplaren per week, vrijwel geheel in Nederland blijft.
15 januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Naar Ons voorlopig oordeel is de titel „KICKER" een teken, dat te beschouwen is als een merk in de zin van artikel 1 van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken. Voor zover eiseres bescherming inroept van de titel „KICKER", hetgeen in het bijzonder afgeleid kan worden uit het gestelde in het tiende „aangezien" der dagvaarding, kan eiseres ingevolge artikel 12 van voornoemde wet, mede gezien de op dat artikel gegeven officiële toelichting, thans niet in haar vordering worden ontvangen, nu zij deze titel niet op regelmatige wijze als merk heeft gedeponeerd. Evenmin kan de actie slagen op grond van de wettelijke bepalingen inzake het auteursrecht. Er zijn onvoldoende feiten gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden, dat er ten deze sprake is van een inbreuk op eiseresses auteursrechten. De vraag moet worden beantwoord, of gedaagde door de in de dagvaarding genoemde feiten, voor zover deze aannemelijk zijn geworden, eiseres oneerlijke concurrentie aandoet en aldus jegens eiseres onrechtmatige daden pleegt, waardoor eiseres zodanige schade lijdt of zal lijden, dat zij uit hoofde van onverwijlde spoed een dringend belang bij de gevraagde voorzieningen heeft. Naar Ons aanvankelijk inzicht moet deze vraag op grond van de navolgende overwegingen ontkennend worden beantwoord. Bij vergelijking van de Ons voorgelegde exemplaren van de tijdschriften valt een zekere mate van gelijkenis op, terwijl er daarnaast ook verschillen zijn. In het bijzonder lijken de titels „KICKER" en „KICK" op elkaar, mede door het voor de letters K en C gekozen lettertype. Het komt Ons niet onaannemelijk voor, dat daardoor bij het publiek verwarring kan ontstaan omtrent de herkomst van de bladen. Daartoe kan ook leiden de gelijkenis in de opmaak en de inhoud van de tijdschriften, die evenwel voor een belangrijk deel het gevolg moet zijn van het feit, dat beide bladen nieuws geven over de voetbalsport en de belangstelling van het publiek zich nu eenmaal richt op de aan belangrijke competities deelnemende elftallen, zodat het yoor de hand ligt dat voetbaltijdschriften foto's van deze elftallen publiceren, alsmede gegevens over de spelers in en de trainers van deze elftallen, de uitslagen van de gespeelde wedstrijden en overzichten van nog te spelen wedstrijden en voorts gegevens omtrent de stadions van de betreffende clubs. Naast de punten van overeenkomst bestaan er in opmaak en inhoud echter ook verschillen, waarbij Wij in het bijzonder wijzen op de titelbladen van het door eiseres genoemde nummer 26 van „KICK" en van de „Sondernummer Bundesliga 1973/74" van „KICKER". Voorts nemen Wij in aanmerking dat „KICKER" Duits voetbalnieuws en „KICK" Nederlands voetbalnieuws brengt, zodat het aannemelijk is dat de beide tijdschriften niet voor dezelfde lezers zijn bestemd, in verband waarmede het onwaarschijnlijk voorkomt dat gedaagde met haar uitgave eiseres concurrentie aandoet. Aan de omstandigheid dat in twee nummers van „KICK" het impressum niet is opgenomen, hetgeen volgens gedaagde te wijten is aan een vergissing, komt ten deze geen bijzondere betekenis toe. Op grond van het vorenstaande achten Wij het onaannemelijk, dat eiseres schade van enige importantie lijdt als gevolg van de gelijkenis van de twee tijdschriften. Derhalve kan aan gedaagde niet worden verweten dat zij zich jegens eiseres aan een onrechtmatige daad in de zin van oneerlijke concurrentie schuldig maakt, waardoor eiseres zodanige schade lijdt of dreigt te lijden, dat de gevraagde voorziening gerechtvaardigd is. Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moeten worden veroordeeld.
Blz. 11
RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
Weigeren de gevraagde voorzieningen; Veroordelen eiseres in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op f450,— voor salaris van gedaagdes procureur. Enz.
Nr 7. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 7 oktober 1971. (Mr N. W. de Grooth) Artkelen 12 onder A en 13 onder A sub 1 Beneluxmerkenwet en 1401 Burgerlijk Wetboek. De combinatie van èn vier evenwijdig verlopende strepen (als zodanig een overeenstemmend teken met der eiseresse merk) èn „blinkert" èn innaai-etiket doen de door gedaagde in het verkeer gebrachte sportschoenen zonder gebleken reden zodanig gelijken op de van eiseres afkomstige, dat het publiek in verwarring gebracht kan worden omtrent de herkomst. Het gebruik van de vier evenwijdige strepen alleen wordt niet voldoende geacht voor de toewijzing van een op het merkrecht gebaseerde vordering, omdat de hiermee nagestreefde monopolisering van het streepmotief niet verenigbaar is met het feit, dat eiseres geen bezwaar heeft tegen schoenen met twee evenwijdige strepen. Artikel 1, lid 1 Benelux-merkenwet. Het innaai-etiket is niet te beschouwen als een teken als bedoeld in de B.M.W. wegens onvoldoende onderscheidende kracht, de blinkert alleen heeft onvoldoende onderscheidende kracht om voor bescherming in aanmerking te komen. De combinatie van navolgingen zonder noodzaak is echter onrechtmatig. De vennootschap naar Duits recht „adidas" Sportschuhfabriken Adi Dassler K.G. te Herzogenaurach, Bondsrepubliek Duitsland, eiseres, procureur Jhr Mr J. A. Stoop, tegen Handelmaatschappij Max Ternbach N.V. te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur Mr T. Schaper. De President, enz. Overwegende dat eiseres heeft gesteld en geconcludeerd overeenkomstig de hierna volgende fotocopie van de dagvaarding; 1) AANGEZIEN eiseresse — een der meest bekende sportschoenenfabrieken ter wereld — sinds lange tijd de door haar vervaardigde en — ook in Nederland — verhandelde sportschoenen voorziet van drie aan weerszijden van de schoen aangebrachte, parallel aan elkander van de zool tot de vetersluiting schuins voorwaarts verlopende strepen, die ieder voor zich aan weerszijden zijn voorzien van getande randen, wordende deze strepen steeds in een met die van de schoen scherp contrasterende kleur aangebracht; 2) AANGEZIEN eiseresse in haar reclame steeds sterk de nadruk op deze strepen als teken ter onderscheiding van de waren van haar onderneming heeft gelegd en legt en zo b.v. in Nederland adverteert met „adidas — met de magische 3 strepen" en in het buitenland met „adidas — the world trade mark of three stripes" resp. „adidas — die Weltmarke mit den 3 Riemen"; 3) AANGEZIEN eiseresse voorts het hielsruk van de door haar vervaardigde en — ook in Nederland — verhandelde sportschoenen voorziet van een in dezelfde kleur als de strepen — dus eveneens in een met die van de schoen scherp contrasterende kleur — uitgevoerd
BIz. 12
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
opzetstukje, ook wel „bunkert" of in het Engels „heelpatch" genoemd; 4) AANGEZIEN eiseresse voorts op de lip of tong van de door haar vervaardigde en — ook in Nederland — verhandelde sportschoenen voorziet van een lichtblauw innaai-etiket, waarop met witte letters het merk „adidas" is vermeld; 5) AANGEZIEN de hierboven sub 1) en 3) omschreven tekens ten name van eiseres bij het Benelux Merkenbureau zijn gedeponeerd en wel onder de nos.: — 174.594 internationaal, d.d. 5-2-1954, afbeelding schoen met drie strepen en tekst „adidas — Sportschuhe — die Marke mit den 3 Riemen" — 509.154 handhavingsdepot d.d. 25-2-1971, afbeelding schoen met drie strepen — 509.152 handhavingsdepot d.d. 25-2-1971, afbeelding schoen met „blinkert"; 6) AANGEZIEN gedaagde hier te lande niet van eiseresse afkomstige sportschoenen importeert, in het verkeer brengt en verhandelt, welke voorzien zijn van: a) vier aan weerszijden van de schoen aangebrachte, parallel aan elkander van de zool tot de vetersluiting schuins voorwaarts verlopende strepen, die ieder voor zich aan weerszijden voorzien zijn van getande randen, welke strepen in een met die van de schoen scherp contrasterende kleur zijn aangebracht; b) een op het hielstuk van de schoen aangebracht opzetstukje („blinkert"), dat dezelfde kleur heeft als de sub a) genoemde strepen en mitsdien scherp met de schoen contrasteert; c) een op de lip of tong van de schoen aangebracht lichtblauw innaai-etiket, waarop mét witte letters het woord „sport" resp. „allsport" is vermeld; en door deze kenmerken :— zowel afzonderlijk als in onderling verband — verwarringstichtend veel gelijken op de eerder omschreven reeds eerder door eiseresse hier te lande verhandelde sportschoenen; 7) AANGEZIEN gedaagde door te handelen als sub 6) vermeld inbreuk pleegt op eiseresses hoger omschreven merkrecht ten aanzien van het drie-strepen motief, zijnde immers het door gedaagde gebezigde, overigens geheel identieke, vier-strepen motief een met eiseresses merk overeenstemmend teken, terwijl het gebruik geschiedt voor de waar „sportschoenen", waarvoor eiseresses betrokken merken zijn ingeschreven; 8) AANGEZIEN gedaagde voorts onrechtmatig jegens eiseresse handelt door sportschoenen te verhandelen, die in uiterlijk en opmaak zonder enig rechtens relevante noodzaak zo bedriegelijk op de door eiseresse verhandelde schoenen gelijken, dat het publiek in verwarring wordt gebracht ten aanzien van dè herkomst der door partijen verhandelde waren, althans ten onrechte dë door gedaagde verhandelde schoenen als van eiseres afkomstig zal beschouwen; 9) AANGEZIEN gedaagde zonder aan de geugdelijkheid en bruikbaarheid van de door haar verhandelde schoenen afbreuk te doen ten aanzien van uiterlijk en opmaak daarvan (met name door het weglaten van het strepen-^notief) evengoed een andere weg had kunnen inslaan en door dit na te laten de hiervoren bedoelde verwarring sticht; 10) AANGEZIEN gedaagde niet bereid is gebleken in der minne de verhandeling van de hogërómschreven sportschoenen te staken, zodat eiseresse er — mede gezien het spoedeisend karakter dezer zaak — recht en belang bij heeft, dat aan gedaagde de verdere verhandeling dezer schoenen bij wege van onmiddellijke voorziening bij voorraad worde verboden; MITSDIEN:
het de E.A. Heer President voornoemd behage bij vonnis — voorzover wettelijk toelaatbaar — uitvoerbaar bij voorraad
15 januari 1974
a) gedaagde te verbieden sportschoenen te verhandelen, welke van het hierboven sub 6a) omschreven streep-motief, of enig ander met eiseresses onder de nos. 174.594 internationaal en/of 509.154 in het Benelux Merkenregister ingeschreven merken overeenstemmend teken, zijn voorzien; b) gedaagde te verbieden de hierboven sub 6) omschreven en/of andere verwarringstichtend op de door eiseresse verhandelde sportschoenen gelijkende sportschoenen te verhandelen; c) gedaagde te veroordelen om voor elke overtreding van een der haar — overeenkomstig het hierboven sub a) en b) gevorderde — op te leggen verboden aan eiseres ten titel van dwangsom te betalen een bedrag groot f 50.000,— (vijftig duizend gulden) of — en zulks ter keuze van eiseres — f 500,— per paar sportschoenen, ten aanzien waarvan de overtreding wordt begaan; d) gedaagde te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding. Enz. O. dat eiseres ter terechtzitting van 23 sptember 1971 wijziging van haar eis heeft verzocht in dier voege dat in het vijfde „aangezien" en in het petitum onder a) in plaats van „509.154" worde gelezen „001339", tegen welke wijziging gedaagde geen bezwaar heeft gemaakt; O. dat gedaagde verweer tegen de vordering heeft gevoerd, met conclusie tot afwijzing daarvan, op hetwelk Wij hierna voorzover nodig zullen ingaan; O. dat partijen tenslotte onder overlegging van de stukken vonnis hebben verzocht; TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
O. dat het gestelde in het eerste tot en met vijfde „aangezien" (zoals gewijzigd) en in het zesde „aangezien", aanhef en onder a), b) en c), als door gedaagde erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken ten processe vast staat, met dien verstande dat gedaagde ten aanzien van het in het zesde „aangezien", aanhef gestelde, slechts heeft toegegeven dat zij aan een groothandelaar een partij van 480 paren van de in dat „aangezien" beschreven schoenen heeft geleverd; O. dat gedaagde heeft aangevoerd (en door overlegging van talloze specimina Onzes inziens voorshands genoegzaam aangetoond) dat in Nederland talloze sportschoenen door anderen dan eiseres op de markt worden gebracht, met al dan niet van getande randen voorziene, op de in het zesde „aangezien" onder a) omschreven wijze aangebrachte en verlopende strepen, namelijk zowel met één streep als met twee en vier strepen; O. dat eiseres heeft betoogd, dat zij om haar moverende redenen niet optreedt tegen schoenen met twee strepen, die naar haar oordeel nauwelijks verwarringwekkend gelijken op haar schoenen met drie strepen, dat schoenen met één streep niet verwarringwekkend gelijken op haar schoenen met drie strepen en derhalve geen inbreuk maken op haar merkrecht en dat zij bezwaar maakt tégen schoenen met 4 strepen, die in hoge mate verwarrend gelijken op haar schoenen met drie strepen, én waartegen zij dan ook in rechte optreedt, zodat dit onderdeel van het petitum haars inziens in de door haar verzochte ruime vorm kan worden toegewezen; O. dat eiseres Onzes inziens met het petitum onder a) beoogt door middel van haar merkrecht op drie evenwijdige strepen motieven van evenwijdig verlopende strepen te monopoliseren; dat eiseres, naar zij zelf toegeeft, geen bezwaar heeft, en mitsdien niet optreedt, tegen in het verkeer gebrachte schoenen met een motief van twee (evenwijdig verlopende) strepen; dat hiermede naar Ons aanvankelijk oordeel de in dit onderdeel van het petitum nagestreefde monopolisering van het streepmotief in het algemeen niet verenigbaar is, te meer niet nu eiseres, gelijk ten processe is gebleken, bij haar reclame zo zeer de nadruk legt op „haar" drie
15 januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
strepen; dat dit onderdeel van de vordering eiseres derhalve niet kan volgen; O. dat gedaagde met betrekking tot het petitum onder b) de volgende weren heeft gevoerd: — het in het vierde „aangezien" omschreven innaaietiket is een teken in de zin van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken (hierna te noemen: B.M.W.); nu gedaagde dat teken niet heeft gedeponeerd, kan zij zich daarop op grond van artikel 12 sub A der B.M.W. niet beroepen, — eiseres heeft verzuimd bij dagvaarding te stellen dat inbreuk is gemaakt op haar merkrecht op de in het derde „aangezien" omschreven „blinkert", welke overigens onvoldoende onderscheidende kracht heeft om alleen of in combinatie met andere tekens voor bescherming in aanmerking te komen, redenen waarom naar de mening van gedaagde dit op artikel 1401 B.W. gebaseerde onderdeel van het petitum moet worden afgewezen; O. dat eiseres dit betoog bestreden heeft, daarbij onder meer aanvoerend dat het innaai-etiket geen teken in de zin van de B.M.W. is; O. dat Wij gedaagde in zijn betoog ten deze niet kunnen volgen; dat uit de posita van de dagvaarding Onzes Inziens genoegzaam blijkt dat eiseres aan haar vordering (mede) ten grondslag legt inbreuk op haar merkinschrijving van de „blinkert"; dat Wij gedaagde willen toegeven dat naar Onze voorlopige mening dit merk alleen onvoldoende onderscheidende kracht heeft om voor bescherming in aanmerking te komen, doch dat zulks er Onzes Inziens niet aan in de weg staat dat dit merk in combinatie met andere merken, tekens, en/ of aan der eiseresse waren eigen uiterlijkheden voor bescherming in aanmerking komt; dat naar Öns aanvankelijk oordeel het betreffende innaai-etiket op zich zelf niet te beschouwen is als een teken als bedoeld in de B.M.W., immers onderscheidende kracht mist, maar dat het zonder noodzaak navolgen daarvan, in combinatie met andere navolgingen (merkinbreuken) basis voor een actie ex artikel 1401 B.W. kan zijn; dat Wij voorshands van mening zijn dat gedaagde door sportschoenen zoals omschreven in zesde „aangezien" in het verkeer te brengen jegens eiseres onrechtmatig handelt; dat immers de combinatie van èn vier evenwijdig verlopende strepen (als zodanig een overeenstemmend teken met der eiseresse merk) èn „blinkert" èn innaai-etiket de door gedaagde in het verkeer gebrachte sportschoenen zonder gebleken reden zodanig doen gelijken op de van eiseres afkomstige, dat het publiek in verwarring gebracht kan worden omtrent de herkomst; dat, ten overvloede, naar Ons aanvankelijk oordeel ook de combinatie van vier evenwijdig verlopende strepen en „blinkert", zoals onder a) en b) in het zesde „aangezien" omschreven jegens eiseres onrechtmatig zou zijn; O. dat op grond van het voorgaande het petitum onder b) voor toewijzing vatbaar is, zij het in concreet beperkte vorm gezien de ter terechtzitting gebleken veelheid en verscheidenheid van door derden in het verkeer gebrachte sportschoenen; dat Wij voorts termen aanwezig hebben geacht de gevorderde .dwangsommen, die Ons bovenmatig voorkwamen, te matigen; RECHTDOENDE:
Verbieden gedaagde de in het zesde „aangezien" van dé dagvaarding omschreven sportschoenen te verhandelen. Veroordelen gedaagde voor elke overtreding van voormeld verbod aan eiseres ten titel van dwangsom te betalen een bedrag groot f20.000,— (twintigduizend gul-
Bk. 13
den) of — zulks ter keuze van eiseres — f 300,— (driehonderd gulden), per paar sportschoenen, waarmede de overtreding wordt begaan. Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak voorzover gevallen aan zijde van eiseres begroot op f 561,65 (vijfhonderdeenenzestig gulden vijfenzestig cent). Enz.
Nr 8. Gerechtshof te Amsterdam, Eerste Kamer, 7 juni 1962. (groen-zwarte capsule voor een geneesmiddel) President: Mr A. C. N. P. Ruys; Raden: Mrs C. H. Beekhuis en D. A. van der Linde. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Door een bepaald geneesmiddel in de handel te brengen in capsules met dezelfde kleuren als reeds eerder door gëintimeerde voor de verhandeling van datzelfde geneesmiddel toegepast, handelt appellante jegens gëintimeerde onrechtmatig, omdat appellante dusdoende met de zuiver commerciële toeleg heeft gehandeld om haar capsules voor die van geïntimeerde te laten doorgaan, de gekozen kleurencombinatie onderscheidend vermogen bezit en bij artsen en apothekers, alsook bij het publiek, waaraan de capsules los worden doorverkocht, verwarring te duchten is. Appellante's beroep op het algemeen medisch belang, dat preparaten als in casu niet met preparaten van andere chemische samenstelling worden verwisseld en preparaten van dezelfde chemische samenstelling steeds door gelijke kleuren te onderkennen zijn, gaat niet op, omdat te dien aanzien in Nederland geen normen bestaan en appellante een te dien aanzien bestaand gebruik niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt, nog daargelaten dat door zulk een gebruik, bij gebreke van normen, verwarring niet zou worden vermeden.l) Nogepha N.V. te Amsterdam, appellante, procureur Mr H. K. Koster, later Mr H. F. Blaisse, tegen de vennootschap naar Zwitsers recht F. Hoffmann-La Roche & Co., Aktiengesellschaft te Bazel, Zwitserland, geïntimeerde, procureur Mr H. L. Houthoff, advocaat Jhr Mr J. A. Stoop. a) President Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, 24 oktober 1961 (Mr U. W. H. Stheeman). De President, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende dat gedaagde (Nogepha, Red.] erkennende 1. dat der partijen preparaten geheel identiek zijn, 2. dat eiseres als eerste het preparaat op de Nederlandse markt heeft gebracht, en 3. dat de door haar gebruikte capsule, behalve gelijk in vorm en maat, ook gelijk is in kleur (half zwart half groen), en onder opmerking, dat eiseres voor haar preparaat het (speciale) handelsmerk Librium gebruikt en zij, gedaagde, haar preparaat verhandelt onder haar (algemene) handelsmerk Nogepha, betwist, dat zij zich jegens eiseres onrechtmatig gedraagt door voor haar capsules dezelfde kleuren te gebruiken; O. dat gedaagde omtrent haar keuze van die kleurcombinatie, nadat eiseres daartegen geprotesteerd had, 1
) Zie ook het volgende arrest {Red.).
Blz. 14
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
bij door gedaagde in het geding gebrachte brief d.d. 18 juli 1961 aan eiseres heeft geschreven: „As to the same colours of our capsules we have to declare that this meets the requirements of the pharmacists. No doubt you will be aware that nearly all patients are suspicious when getting tablets, capsules and so on of which the colour or shape deviate from those which they received before." en gedaagde nogmaals bij, door gedaagde overgelegde, brief van 22 september 1961 aan eiseres heeft geschreven: „Unfortunately we cannot agree with you that we are infringing any rights of your company when marketing chlordiazepoxyde HCL capsules in the same colours as your Librium capsules. It is quite common that a so-called loco-preparation is looking quite like the product marketed under a trademark. The undersigned referred to Soneryl and the Butobarbital tablets. Did you ever see a Butobarbital tablet which is not pink coloured?" O. dat blijkens de inhoud van die brieven gedaagde zich heeft toegelegd op nabootsing van eiseresses preparaat ook wat de kleuren betreft teneinde haar capsules bij de patiënten te doen doorgaan voor die van eiseres, althans het innemen door de patiënten van haar capsules van door de herinnering aan eiseresses Librium vertrouwd uiterlijk in elk opzicht te vergemakkelijken; dat aldus gedaagdes toeleg is een zuiver commerciële ter bevordering van de afzet in concurrentie met eiseres, zonder dat die toeleg de bruikbaarheid als geneesmiddel op zich zelf ten goede komt; dat naar Ons oordeel zodanige toeleg als in strijd met de zorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer jegens de ander betaamt, tegenover eiseres onrechtmatig is; O. dat gedaagde ook heeft tegengeworpen, dat de onderhavige preparaten slechts op recept aan de patiënt worden verstrekt en de naam van gedaagde staat vermeld op de flacons en/of andere verpakking, waarin zij de capsules aan apothekers of artsen levert, zodat bij die artsen en apothekers geen,, verwarring tussen de producten van partijen kan ontstaan, doch wat daarvan zij, zulks niet aan het zoeven overwogene afdoet; O. dat een ander verweer van gedaagde is, dat een kleurencombinatie geen merk kan zijn en op zich zelf geen bescherming kan genieten; O. dienaangaande, dat merkenrechtelijke bescherming hier niet aan de orde is en overigens, dat, zoals Wij hierboven overwogen, eiseres door naast gelijkheid van samenstelling, van verpakking (terminologie van eiseres) of bereidingsvorm (terminologie van gedaagde) en van vorm en maat daarvan, ook nog gelijke kleuren te gebruiken zonder dat zij daarmee de bruikbaarheid van haar preparaat als zodanig vergroot doch enkel ter versteviging van haar concurrentiepositie tegenover eiseres, zich jegens eiseres aan onrechtmatig gedrag schuldig maakt; O. dat gedaagde nog heeft aangevoerd, dat de eiseres het in de handel brengen van de onderhavige groenzwarte capsules in staafvorm heeft gestaakt en eiseres dientengevolge geen belang meer heeft bij de gevraagde voorziening; O. dat eiseres heeft ontkend, dat zij niet langer de groen-zwarte capsule voor haar preparaat gebruikt, waarop gedaagde haar bewering Ons niet nader heeft waargemaakt; dat echter, ook indien zulks wel het geval ware, eiseres daarmede allerminst belang zou hebben verloren bij een tegen de gewraakte gedragslijn van gedaagde gerichte voorziening, immers ook dan gedaagde door het aanwenden voor haar capsules van de door eiseres voor der-
15 januari 1974
zelver capsules gebruikte kleuren eiseres in haar debiet van Librium schade zou toebrengen; 0 . dat gedaagde tenslotte kritiek heeft geoefend op het petitum der dagvaarding, welke kritiek Wij in het dictum dezer uitspraak zullen verwerken; RECHTDOENDE m KORT GEDING:
Verbieden gedaagde haar preparaat in geding af te leveren of te doen afleveren in capsules waarvan de ene helft groen en de andere helft zwart is gekleurd. Bepalen dat gedaagde voor elke overtreding van voormeld verbod aan eiseres een dwangsom van ƒ 10.000,— (tienduizend gulden) zal verbeuren. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Weigeren het meer of anders gevorderde. Verwijzen gedaagde in de gedingkosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op ƒ300,— (driehonderd gulden). Enz. b) Het Hof, enz. O., dat appellante de navolgende grieven tegen het vonnis heeft aangevoerd, voor zover deze door haar zijn gehandhaafd: 1. dat de President ten onrechte heeft overwogen, dat haar toeleg een zuiver commerciële zou zijn zonder dat die toeleg de bruikbaarheid van het preparaat op zichzelf ten goede komt en dat zij zich heeft toegelegd op nabootsing ook van de kleuren, teneinde haar capsules bij de patiënten te doen doorgaan voor die van geïntimeerde; II. dat de President ten onrechte van geen betekenis achtte dat de onderhavige preparaten slechts op recept aan de patiënten worden verstrekt en dat de naam van appellante staat vermeld op de flacons en/ of andere verpakking waarin de capsules aan apothekers en/ of artsen worden geleverd, zodat bij die artsen en apothekers geen verwarring tussen de producten van partijen kan ontstaan; III. dat de President ten onrechte niet aannam, dat de bruikbaarheid van het preparaat als zodanig is verhoogd door het navolgen van de kleuren, en dat dit dus niet enkel is gedaan ter versterking van de concurrentiepositie van appellante; O., ten aanzien van de eerste grief, dat appellante erkent en ook uit de in het bestreden vonnis als boven weergegeven aangehaalde brieven van appellante d.d. 18 juli 1961 en 22 september 1961 blijkt, dat appellante zeer bewust voor de capsules van haar preparaat dezelfde opvallende kleurencombinatie heeft gekozen als de door geïntimeerde reeds tevoren voor haar capsules gebezigde kleurencombinatie, en aan het Hof door bezichtiging van de capsules van partijen tijdens de pleidooien is gebleken, dat die kleuren, ook wat tint betreft, geheel gelijk zijn; O., dat hieruit volgt, dat appellant de door geïntimeerde gebruikte bijzondere kleurencombinatie opzettelijk nabootst, en zich, gelet op voormelde brief d.d. 18 juli 1961, ten onrechte gegriefd acht door de overweging van de President, dat zij zich heeft toegelegd op nabootsing ook van de kleuren, teneinde haar capsules bij de patiënten te doen doorgaan voor die van geïntimeerde; O., dat appellante wel heeft beweerd, dat zij dezelfde kleurencombinatie heeft gekozen teneinde bij deskundigen verwisseling te voorkomen met preparaten van andere chemische samenstelling en om bij de patiënten verdenking te voorkomen dat de preparaten van partijen scheikundig verschillend zijn, maar het Hof dit, onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent bij de derde grief zal worden overwogen, verwerpt, terwijl bovendien uit meergemelde brief van appellante d.d. 18 juli 1961 voorshands voldoende blijkt, dat appellante er zich op heeft toegelegd voor de patiënten te verheimelijken, dat de
15 januari 1974
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 1
preparaten van partijen van verschillende herkomst waren; O., dat uit deze brief tevens voldoende blijkt, dat appellante ten onrechte ontkent, dat meerbedoelde kleurencombinatie onderscheidend vermogen heeft; O., dat dan ook voorshands niet aannemelijk is, dat appellanten haar capsules in de meerbedoelde kleuren met een ander doel op de markt brengt dan om daarmede een zo groot mogelijke omzet te bereiken en dat bij haar nog een andere toeleg dan een commerciële voorzit; O., dat dit alles medebrengt, dat het bezigen door appellante van dezelfde kleuren voor 'haar capsules als geintimeerde, niet de bruikbaarheid, maar slechts de verkoopbaarheid van haar produkt ten goede komt; O., dat appellante in dit verband bij pleidooi in hoger beroep nog heeft aangevoerd, dat de capsules met de door haar nagebootste kleuren slechts de applicatievorm en niet de verpakking betreft, alsmede dat de capsules zelf niet het merk van partijen dragen, maar ook deze tegenwerpingen onjuist zijn en geen doel treffen; O., immers, dat, al zijn de capsules bestemd om tegelijk met de inhoud daarvan door de patiënt te worden ingenomen, zij naar het aanvankelijk oordeel van het Hof niettemin mede als een wijze van verpakking van de inhoud moeten worden aangemerkt, welke inhoud, gelijk tijdens de bezichtiging door het Hof van de preparaten van partijen tijdens de pleidooien is gebleken, uit een poeder bestaat dat naar tussen partijen vaststaat van de in de introductieve dagvaarding omschreven chemische samenstelling is; O., voorts, dat het ongemerkt zijn van de capsules — zulks in tegenstelling tot de verpakking — evenmin gewicht in de schaal legt omdat, gelijk tussen partijen in confesso is, de capsules van partijen niet alleen in flacons met kleinere hoeveelheden in de handel worden gebracht, maar ook in grotere hoeveelheden, zelfs in flacons van 1000 stuks, en dat de patiënt zelf slechts kleine hoeveelheden krijgt afgeleverd, die als dan los en zonder enig ander kenmerk van de herkomst dan de kleuren worden verkocht; O., dat appellante aanvankelijk nog heeft ontkend, dat zij geïntimeerde enige schade heeft toegebracht, omdat geïntimeerde de capsules niet meer voor haar preparaat zou gebruiken, maar zij dit standpunt blijkens de intrekking van haar op deze ontkenteois gebaseerde vierde grief kennelijk heeft laten varen; O., dat de eerste grief mitsdien moet worden verworpen; O., ten aanzien van de tweede grief, dat artikel 9 van de Wet van 1 juni 1865, Stb. 61, regelende de uitoefening van de artsenijbereidkunst, bepaalt, dat een apotheker geen geneesmiddelen mag afleveren dan op recept of die met bepaalde aanduiding van het verlangd geneesmiddel gevraagd worden; O., dat daarnaast de Opiumwet Stb. 1926 No. 167 strengere voorschriften stelt voor de in deze wet omschreven zaken, maar door geen van beide partijen is beweerd, dat het onderhavige preparaat onder laatstbedoelde wet valt; O., dat het apothekers dus niet wettelijk is verboden het ten processe bedoelde preparaat zonder recept aan patiënten te leveren, indien deze bepaaldelijk te kennen geven dat zij het onderhavige preparaat wensen te kopen, terwijl appellante niet heeft gesteld, dat er bepaalde, alle apothekers bindende afspraken bestaan, om het preparaat niet anders dan op recept af te leveren; O., dat zulks ten gevolge heeft, dat de stelling van appellante dat bij apothekers geen verwarring omtrent de herkomst kan ontstaan geen doel treft en dat, mede in aanmerking genomen de mogelijkheid om, gelijk bij de eerste grief is overwogen, de capsules ook los te ver-
Blz. 15
kopen, naar het aanvankelijk oordeel van het Hof wel degelijk bij het publiek verwarring omtrent de herkomst van het preparaat is te dachten; O., dat daarbij niet ter zake doet, of appellante gelijk zij stelt, haar reclame uitsluitend tot artsen en apothekers richt en slechts aan artsen, apothekers en ziekenhuizen levert, daar dit alles niet wegneemt, dat bij doorverkoop in détail aan de patiënten die blijkens het bovenoverwogene het preparaat ook zonder tussenkomst van een arts kunnen betrekken, deze in verwarring kunnen geraken omtrent de herkomst, met name wanneer de capsules hun los worden geleverd zonder dat uit de verpakking of uit de flacons blijkt van wie zij afkomstig zijn; O., dat mitsdien de tweede grief niet tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep, kan leiden; O., ten aanzien van de derde, grief, dat appellante deze heeft toegelicht met de stelling, dat — naast haar commercieel belang — ook een rol speelt het algemeen medisch belang dat preparaten als de onderhavige niet met preparaten van andere chemische samenstelling worden verwisseld en dat preparaten van dezelfde chemische samenstelling, ongeacht de herkomst, steeds door gelijke kleuren te onderkennen zijn; O., dat voor zover appellante het ten deze door haar gestelde belang toelicht vanuit de praemisse dat het publiek het preparaat niet zonder recept kan krijgen, uit het omtrent de tweede grief overwogene volgt, dat deze praemisse onjuist is; O., voorts, dat appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat het thans in Nederland als een medisch belang moet worden aangemerkt, dat preparaten van dezelfde chemische samenstelling zo veel mogelijk gelijke kleuren hebben. O., namelijk dat appellante niet stelt, dat daaromtrent in Nederland nonnen bestaan welke standaardkleuren voor geneesmiddelen van dezelfde samenstelling voorschrijven, en ook aan het Hof dergelijke normen onbekend zijn; O., dat de door appellante verdedigde kleurenidentiteit bij het ontbreken van dergelijke normen zelfs verwarringscheppend kan werken en gevaar voor verwisseling kan geven, doordat degeen die dergelijke geneesmiddelen moet leveren of aangeven meer op de kleuren gaat vertrouwen dan verantwoord is; O., dat appellante wel rept van een „gebruik" dat voor preparaten van dezelfde chemische samenstelling gelijke kleuren worden gebezigd, ongeacht de herkomst, maar zij een dergelijk gebruik niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt, nog daargelaten dat zulk een gebruik bij gebreke aan bepaalde normatieve voorschriften vorenbedoeld gevaar voor verwisseling nog niet zou opheffen, daar het dan nimmer zeker is in hoever zulk een gebruik zou worden gevolgd; O., dat derhalve het beroep van appellante op een medisch belang om gelijke kleuren te bezigen faalt en de bruikbaarheid van het onderhavige geneesmiddel van appellante niet zou worden verminderd, indien zij andere kleuren voor haar capsules zou hebben gekozen; O., dat appellante nog heeft aangevoerd, dat het gewone publiek argwaan tegen haar meerbedoeld preparaat kan krijgen, indien zij voor haar capsules andere of afwijkende kleuren bezigt, maar dit aan het bovenoverwogene niet afdoet, en integendeel eerder adstrueert, dat haar toeleg uitsluitend commercieel is; O., dat uit dit alles volgt, dat de deugdelijkheid en de bruikbaarheid van meergemeld geneesmiddel van appellante niet door de door haar gebezigde kleuren wordt bevorderd, alsmede dat geïntimeerde voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat appellante uitsluitend ter versteviging van haar concurrentiepositie dezelfde kleuren en tinten als geïntimeerde voor haar capsules gebruikt, weshalve ook de derde grief ongegrond is;
Blz. 16
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
O., dat geïntimeerde zich blijkens al het vorenoverwogene terecht beklaagt, dat appellante de door geïntimeerde voor haar meerbesproken capsules gekozen kleurencombinatie heeft nagebootst; dat appellante zonder inbreuk te maken op de bruikbaarheid van haar preparaat een andere weg had kunnen bewandelen en dat appellante door dit na te laten gevaar voor verwarring bij het publiek heeft gesticht; O., dat mitsdien de President terecht de vordering van geïntimeerde in voege voormeld heeft toegewezen en het vonnis, waarvan beroep, dan ook behoort te worden bekrachtigd; RECHTDOENDE:
Bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep. Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in appèl en bepaalt deze kosten aan de zijde van de geïntimeerde tot aan de uitspraak van dit arrest op ZEVENHONDERD VIJFTIG GOLDEN (ƒ 750,—). Enz.
Nr 9. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 25 mei 1973. (rood-biauwe capsule voor een geneesmiddel) President: Mr P. G. A. J. Horsten; Raden: Mrs A. J. Roem en Th. Sprey. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Door een bepaald geneesmiddel in de handel te brengen in capsules met dezelfde kleuren als reeds eerder door appellante voor de verkoop van hetzelfde geneesmiddel toegepast, handelt geïntimeerde jegens appellante niet onrechtmatig. Daar aan patiënten de capsules slechts op recept van een arts en bij geringe hoeveelheden tegelijk worden verstrekt, en wel zonder bijsluiter en zonder dat op andere wijze blijkt van welke fabrikant het geleverde preparaat afkomstig is, kan bij degenen die de capsules in feite gebruiken geen verwarring ontstaan, terwijl bij degenen aan wie de capsules door partijen worden geleverd verwarring evenmin te duchten is, nu deze leveringen geschieden in geheel verschillende grootverpakkingen, die duidelijk doen uitkomen van welke van beide partyen de leverantie afkomstig is. Bij dit alles komt nog, dat de gekozen kleurencombinatie rood en blauw onderscheidend vermogen mist, hetgeen temeer blijkt, doordat zij ook nog door een andere fabrikant wordt gebruikt. Door aan haar capsules dezelfde kleuren te geven als die van de capsules van appellante past geintimeerde zich aan aan de situatie, zoals die door appellante tijdens haar monopoliepositie is geschapen, in plaats van te profiterenx van de bekendheid van de capsules van appellanten. ) Art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Het feit, dat de door appellante in augustus 1972 in kort geding ingestelde vordering zich richt tegen een gebruik van capsules in dezelfde kleuren dat reeds sedert augustus 1971 plaatsvindt, doet aan het spoedeisende karakter van die vordering niet af.
15 januari 1974
a) President Arrondissements-Rechtbank te Haarlem, 25 september 1972 (Mr F. P. E. Bloemarts). De President, enz. TEN AANZD2N VAN HET RECHT:
Overwegende, dat de Ons namens eiseres [Brocades Red.] voorgelegde vordering in hoofdzaak hiertoe strekt, dat Wij aan gedaagde het door een dwangsom te handhaven verbod zullen opleggen het harerzijds gefabriceerde preparaat als sub factis onder (1) aangeduid in het verkeer te brengen in capsules, welke gekleurd zijn in voege als aldaar onder (4) omschreven; O., dat gedaagde ten exceptieve heeft doen betogen, dat deze vordering niet spoedeisend zou zijn, zulks echter ten onrechte, aangezien het enkele feit, dat het gebruik door gedaagde van de capsules in de gelaakte kleuren sinds augustus 1971 aan eiseres bekend geweest moet zijn, geenszins tot de gevolgtrekking dwingt, dat bij een maatregel als de gevraagde, welke beoogt aan een gestelde schade-veroorzakende gedraging van gedaagde op voorhand een einde te maken, eiseres in het onderhavige geval, waarin niet is gebleken van enige omstandigheid, welke tot een ander oordeel zou kunnen leiden, geen dringend belang heeft; O., thans ten principale, dat de hogervermelde vordering is opgetrokken op deze feitelijke grondslag, dat gedaagde — doordien zij het harerzijds vervaardigde preparaat zonder enigerlei noodzaak ten verkoop aanbiedt in capsules, welke hetzelfde aanzien hebben als die, welke door eiseres met een soortgelijk preparaat gevuld eerder in het verkeer worden gebracht — bij het publiek verwarring sticht omtrent de herkomst van het preparaat; O. dat deze vanwege eiseres aangevoerde verwarring of het gevaar hiervoor Ons tot dusverre niet aannemelijk is geworden, dit te minder nu blijkens hetgeen sub factis onder (5) is vermeld naar Ons voorlopig gevoelen het publiek, hetwelk volgens eiseres in verwarring gebracht wordt, naar ervaringsregelen niet in de eerste plaats geïnteresseerd is in herkomst van het door de arts aanbevolen preparaat (naar Ons aanvankelijk oordeel een geneesmiddel in de zin van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening) , doch veeleer in de vraag, of hetgeen door de apotheker, eventueel de apotheekhoudende geneeskundige, wordt verstrekt inderdaad het werkzame bestanddeel bevat, waarvan volgens de geraadpleegde arts voor de mens genezing, leniging of voorkoming van enige aandoening, ziekte, ziekteverschijnsel, pijn of gebrek mogelijkerwijze verwacht kan worden, terwijl buiten debat is, dat het door eiseres vervaardigde preparaat met de benaming Cyclandelatum onderscheidenlijk Cyclospasmol en het door gedaagde gefabriceerde preparaat, voor wat hogerbedoeld werkzaam bestanddeel betreft, identiek zijn; O., dat derhalve wegens gemis aan een genoegzaam dragende feitelijke basis de door eiseres aangespannen vorderingen niet voor toewijzing vatbaar zijn, zodat de vraag, of eiseres gerechtigd is in dit geval een door haar voor de omhulling van haar preparaat gekozen kleurencombinatie te monopoliseren, geen bespreking behoeft; RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken v/h Brocades, Stheeman & Pharmacia te Meppel, appellante, procureur Mr D. Teixeira de Mattos, advocaat Mr J. M. Barents, tegen N.V. Pharmaceutische Industrie „De Watermolen" te Zaandam, geïntimeerde, procureur Mr D. A. van den Noort, advocaat Mr J. F. A. Verzijl. l
) Zie ook het vorige arrest (Red.).
Weigeren de gevraagde voorzieningen; Verwijzen eiseres in de kosten van dit korte geding, tot aan de uitspraak van dit vonnis door Ons aan de zijde van gedaagde begroot op nihil aan voorschotten en op ƒ 500,— aan salaris voor haar procureur. Enz. b) Het Hof, enz. IN RECHTE:
Overwegende dat het bestreden vonnis van 25 september 1972 het navolgende behelst: enz.
15 januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
O. alvorens tot de behandeling van de tegen voormeld vonnis aangevoerde grieven over te gaan: dat Brocades bij inleidende dagvaarding van 28 augustus 1972 heeft gesteld dat zij belang erbij heeft dat bij een onmiddellijke voorziening bij voorraad aan „De Watermolen" de bij die dagvaarding omschreven onrechtmatige handelingen worden verboden en tevens wordt bevolen om maatregelen te nemen die het voor Brocades nadelige gevolg van reeds door „De Watermolen" gepleegde onrechtmatige handelingen waar mogelijk teniet doen; O. dat „De Watermolen" ook in hoger beroep heeft bestreden dat er in het onderhavige geval sprake van is dat door onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening wordt vereist, nu „De Watermolen" al sedert augustus 1971 het cyclandelatum in rood-blauwe capsules fabriceert en in het verkeer brengt, terwijl bovendien de door Brocades gestelde schade niet nader door haar wordt aangegeven; O met betrekking hiertoe, dat de spoedeisendheid van deze vorderingen genoegzaam bij dagvaarding is gesteld en het trouwens in de aard van de gestelde feiten besloten ligt dat de maatregelen, indien zij terecht worden gevraagd, geen uitstel gedogen; dat het voorts zonder nadere uiteenzetting aannemelijk is, dat Brocades door de, zoals zij zegt, onrechtmatige handelwijze van „De Watermolen" schade ondervindt, terwijl de stelling van „De Watermolen" dat zij al sedert augustus 1971 het cyclandelatum in rood-blauwe capsules in het verkeer brengt op zichzelf niet medebrengt dat Brocades niet de in het onderhavige geval vereiste spoed heeft betracht met het aanhangig maken van het kort geding; dat derhalve de door „De Watermolen" in eerste aanleg opgeworpen exceptie van onbevoegdheid van de President welke in hoger beroep is herhaald, in het bestreden vonnis terecht is verworpen; O. dat de door Brocades tegen het vonnis aangevoerde grieven als volgt luiden: GRIEF I
De President overwoog dat de vanwege eiseres aangevoerde verwarring of het gevaar daarvoor hem tot dusverre niet aannemelijk is geworden, dit te minder nu het publiek naar ervaringsregelen niet in de eerste plaats geïnteresseerd is in de herkomst van het door de arts aanbevolen preparaat, zulks ten onrechte, immers: a. appellante heeft in de inleidende dagvaarding, in het 2e en 3e aangezien alle omstandigheden gesteld waaruit tot gevaar voor verwarring dient te worden geconcludeerd, doch de President laat na enigerlei grond te vermelden waarom omstandigheden die conclusie nochtans niet zouden rechtvaardigen; b. indien de in de dagvaarding aangevoerde omstandigheden op zichzelf beschouwd, het gevaar scheppen dat verwarring bij het publiek ontstaat, is irrelevant of dat publiek al of niet „in de eerste plaats geïnteresseerd is in de herkomst van het door de arts aanbevolen preparaat." GRIEF II
De President overwoog dat het publiek naar ervaringsregelen niet in de eerste plaats geïnteresseerd is in de herkomst van het door de arts aanbevolen preparaat, doch veeleer in de vraag of hetgeen door de apotheker, eventueel de apotheekhoudende geneeskundige, wordt verstrekt, inderdaad het werkzame bestanddeel bevat waarvan volgens de geraadpleegde arts voor de mens genezing enz. verwacht kan worden, zulks ten onrechte, immers: a. van het bestaan van ervaringsregels waarop de President zijn oordeel baseert, is niet gebleken en zeker valt niet aan te nemen, dat geen enkel deel van het publiek niet in de eerste plaats geïnteresseerd is in de herkomst van het door de arts voorgeschreven geneesmiddel;
Blz. 17
b. een gebrek aan belangstelling ten aanzien van de herkomst van het geneesmiddel in de zin van belangstelling voor naam en adres van de fabrikant of de importeur, doet niet af aan een verlangen geneesmiddelen van een bepaalde herkomst, ook al is die op zichzelf onbekend, te kunnen onderscheiden van geneesmiddelen van een andere herkomst en er is geen enkele reden om aan te nemen dat gebruikers van geneesmiddelen in het algemeen aan een dergelijke mogelijkheid van onderscheiding, bijv. zoals in casu door middel van de kleurencombinatie der capsules, geen waarde zouden hechten. c. Anders dan uit het vonnis a quo moet worden gelezen gaat het in casu niet om de mogelijkheid van genezing, leniging of voorkoming van enige aandoening, ziekte, ziekteverschijnsel, pijn of gebrek in het algemeen doch om de verwachting van de arts met betrekking tot de mogelijkheid van genezing bij een bepaalde patiënt, die hij met een door hem bepaald geneesmiddel wenst te behandelen. GRIEF III
De President overwoog dat het publiek niet in de eerste plaats geïnteresseerd is in de herkomst van de door de arts aanbevolen geneesmiddelen, doch veeleer in de vraag of hetgeen door de apotheker wordt verstrekt inderdaad het werkzame bestanddeel bevat, terwijl buiten debat is dat het door eiseres vervaardigde preparaat met de benaming cyclandelatum onderscheidenlijk Cyclospasmol en het door gedaagde gefabriceerde preparaat voor wat hoger bedoeld werkzaam bestanddeel betreft identiek zijn, aan welke laatste omstandigheid de President de conclusie verbond dat daarom de aangevoerde verwarring of het gevaar daarvoor niet aannemelijk zou zijn geworden, zulks ten onrechte immers voor de vraag of verwarringsgevaar tussen producten van verschillende herkomst gevreesd moet worden, is niet van belang of die producten al of niet hetzelfde werkzame bestanddeel bevatten, terwijl het publiek evenmin in staat is te beoordelen of dit werkzame bestanddeel in feite aanwezig is. Daarenboven is de President ten onrechte ervan uitgegaan dat het identiek zijn van de werkzame bestanddelen ten processe is komen vast te staan, aangezien immers uit de omstandigheid dat over dit al of niet identiek zijn tussen partijen niet is gedebatteerd, niet mag worden geconcludeerd dat de geneesmiddelen in kwestie of de werkzame bestanddelen daarin identiek zouden zijn. Dit identiek zijn wordt dan ook door appellante ontkend op grond van geconstateerde verschillen. GRIEF IV
Voor het beoordelen van het gevaar voor verwarring heeft de President slechts rekening gehouden met een door hem afwezig geacht belang van het publiek zonder rekening te houden met de belangen van de geneesmiddelenfabrikant, zulks ten onrechte, immers voor de fabrikant van geneesmiddelen is het voorkomen van verwarring tussen door hem in het verkeer gebrachte geneesmiddelen en geneesmiddelen van andere herkomst, van groot gewicht, ook indien de gebruiker dier geneesmiddelen daarvoor geen belangstelling zou hebben, met name ook in verband met de grote risico's en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid, die degeen die geneesmiddelen vervaardigt en in het verkeer brengt loopt. GRIEF V
Blijkens de inhoud van r.o. 4 is de President, onderzoekende of verwarringsgevaar bij het publiek te duchten zou zijn, ervan uitgegaan dat onder publiek slechts zou dienen te worden verstaan de consument van het geneesmiddel, derhalve de laatste schakel in de distributieketen, waarbij bij over het hoofd heeft gezien, dat als publiek eveneens dienen te worden beschouwd al degenen die bij de verdere distributie van het geneesmiddel zijn betrokken, als ook degenen die het gebruik van die geneesmiddelen voorschrijven, derhalve pharmaceutische groot-
Blz. 18
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
handels, apothekers, apotheekhoudende artsen, artsen, apothekersassistenten, van al welke personen niet kan worden gesteld, dat zij „naar ervaringsregelen niet in de eerste plaats geïnteresseerd zouden zijn in de herkomst van het door de arts aanbevolen preparaat". O. dat geen grief is aangevoerd tegen de in het bestreden vonnis voorkomende overweging, waarin bepaaldelijk aangeduide feiten, als tussen partijen onbetwist, als vaststaand worden aangemerkt, zodat ook in hoger beroep van deze feiten kan worden uitgegaan, temeer waar deze feiten, ook afgezien van de omstandigheid dat een grief als hiervoren bedoeld ontbreekt, in hoger beroep eveneens onbetwist, althans onvoldoende bestreden zijn gebleven; O. dat eveneens als vaststaand moet worden aangenomen — daar deze feiten ongenoegzaam door „De Watermolen" zijn betwist — dat Brocades sedert juli 1969 de rood-blauwe capsule cyclandelatum in het verkeer brengt en dat zij daarmede nimmer is opgehouden en voorts dat dit, naast Brocades, sedert januari 1970 ook wordt gedaan door Brocades - A.C.F. Groothandel n.v., een onderneming waarin Brocades deelneemt en die ook wel wordt genoemd: Brocacef; dat derhalve het verweer van „De Watermolen" dat Brocades niet-ontvankeujk is in hare vorderingen, op grond dat deze het ten processe bedoelde product sedert 1970 niet meer zelf in de handel brengt, doch dat dit geschiedt door Brocacef, moet worden verworpen; O. dat Brocades als grondslag van hare vorderingen, naast een reeks feiten met betrekking tot het fabriceren en in het verkeer brengen van rood-blauwe capsules cyclandelatum door beide partijen, heeft gesteld dat „De Watermolen" door hare handelwijze onrechtmatig handelt jegens Brocades, omdat „De Watermolen" zonder dringende noodzaak verwarring sticht bij het publiek en profiteert van de bekendheid van door Brocades gefabriceerde en in het verkeer gebrachte capsules, welke bekendheid met name is ontstaan door het gebruik van die capsules voorzien van de kleuren rood en blauw en door welke kleuren de identiteit van Brocades in hoofdzaak wordt bepaald; ^ O. dat naar 's Hofs voorlopig oordeel bij degenen die de capsules cyclandelatum in feite gebruiken, geen verwarring kan ontstaan, daar aan patiënten de capsules slechts op recept van een arts en bij geringe hoeveelheden tegelijk worden verstrekt door een apotheker, al dan niet aan een ziekenhuis verbonden, of door een apotheekhoudend geneesheer, en wel zonder bijsluiter en zonder dat uit de verpakking, dat wil zeggen uit het doosje, het flesje of iets dergelijks, waarin de aflevering plaats vindt, of op een andere manier, blijkt van welke fabrikant het geleverde preparaat afkomstig is; dat het immers de patiënt er niet om te doen is capsules cyclandelatum van een bepaalde fabrikant te ontvangen, doch dat hij slechts verwacht — en ook mag verwachten — dat hem geleverd wordt het geneesmiddel dat hem door zijn arts is voorgeschreven; O. dat het Hof voorts voorlopig van oordeel is dat bij degenen aan wie Brocades en „De Watermolen" capsules cyclandelatum leveren — dat is aan apothekers, aan ziekenhuizen, aan apotheekhoudende geneesheren, aan de pharmaceutische groothandel — evenmin verwarring ontstaat, daar deze leveranties, zoals aan het Hof is getoond bij gelegenheid van de pleidooien aan de hand van de desbetreffende verpakkingsmaterialen, namelijk dozen, bussen en dergelijke voorwerpen, die minstens 1000 capsules kunnen bevatten, door elk van de beide partijen geschieden in onderling sterk van elkaar afwijkende verpakkingen, welke duidelijk doen uitkomen van welke van de beide partijen de leverantie van de inhoud dier verpakkingen, namelijk van cyclandelatum in capsulevorm, afkomstig is;
15 januari 1974
O. dat bij dit alles nog komt dat de kleurencombinatie rood en blauw, zoals die wordt toegepast bij de capsules cyclandelatum van beide partijen, naar 's Hofs voorlopig inzicht geen onderscheidend vermogen bezit, hetgeen temeer blijkt uit het ten processe vaststaande feit dat door een andere pharmaceutische fabrikant dan partijen in het verkeer wordt gebracht een praeparaat in capsulevorm dat de naam draagt: Rifadin 150, waarvan de capsule eveneens is voorzien van de kleuren rood en blauw; O. dat uit het hiervoren overwogene voortvloeit, dat bij gebreke van verwarringsgevaar onjuist is de stelling van Brocades dat hare geïnteresseerdheid als fabrikante bij de bestrijding van verwarringsgevaar op zich zelf een genoegzaam dragende feitelijke basis vormt voor de door haar aangespannen vorderingen; O. dat derhalve de eerste en de tweede grief falen; O. dat hieruit tevens volgt dat ook de derde grief ongegrond is; dat Brocades deze grief wel tracht te adstrueren door op grond van geconstateerde verschillen te ontkennen, dat het werkzame bestanddeel in het ten processe bedoelde product van partijen identiek is, doch dat het Hof aan deze stelling als te vaag, immers zelfs niet bevattende de vermelding, waarin de door Brocades bedoelde verschillen bestaan, moet voorbijgaan; O. met betrekking tot de vierde grief dat Brocades voor de gevolgen van het innemen van ondeugdelijk gefabriceerde cyclandelatum-capsules alleen dan aansprakelijk kan worden gesteld, wanneer komt vast te staan dat deze ook inderdaad door Brocades zijn gefabriceerd en in het verkeer gebracht; dat derhalve de aansprakelijkheid van Brocades voor de deugdelijkheid van het door haar in het verkeer gebrachte cyclandelatum geen grond levert om aan „De Watermolen" het gebruik van rood-blauwe capsules voor hetzelfde geneesmiddel te verbieden, zodat ook de vierde grief ongegrond is; O. aangaande de vijfde grief dat uit het hiervoren overwogene blijkt dat naar de voorlopige mening van het Hof noch onder de patiënten die de eigenlijke consumenten zijn van het ten processe bedoelde preparaat, noch onder de andere personen die tussen de fabrikanten en de patiënten in staan, enig gevaar voor verwarring dreigt te ontstaan; dat Brocades in de toelichting op deze grief nog vermeldt het geval dat de arts, die cyclandelatum in capsulevorm heeft voorgeschreven met de toevoeging G.B. — hetgeen betekent dat bedoeld is: cyclandelatum afkomstig van Gist-Brocades — niet in de gelegenheid is te controleren of de aan zijn patiënt door de apotheker verstrekte capsules inderdaad van Brocades afkomstig zijn, omdat de capsules van „De Watermolen" bevattende hetzelfde preparaat, dezelfde rode en blauwe kleuren hebben als die van Brocades en ook overigens daarvan niet zijn te onderscheiden, nadat die capsules eenmaal uit de Groothandelsverpakking zijn weggenomen; dat echter, mede gelet op de vertrouwenspositie die de apotheker inneemt en op de wel zeer schaarse gevallen waarin een arts aan een dergelijke controle een redelijke behoefte mocht hebben en voorts op de omstandigheid dat de identiteit van de werkzame bestanddelen in het preparaat van beide partijen vooralsnog als vaststaand moet worden aangenomen, niet gezegd kan worden dat door het ontbreken van vorenbedoelde mogelijkheid tot controle enig gevaar voor verwarring bij het publiek aanwezig is; dat dus ook de vijfde grief ongegrond is; O. dat het Hof, voorzover de stelling van Brocades dat „De Watermolen" profiteert van de bekendheid welk de rood-blauwe capsules cyclandelatum van Brocades genieten, niet alreeds is weerlegd bij de behandeling van de grieven, nog het volgende wil opmerken;
15 januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
dat hetgeen „De Watermolen" doet is — veeleer dan het hiervoren bedoelde profiteren — het zich aanpassen aan de door Brocades zelf tijdens hare — inmiddels beëindigde — monopoliepositie geschapen situatie, dat de patiënten, die cyclandelatum in capsule-vorm gebruiken, dit geneesmiddel associëren met een rood-blauwe capsule, door welke aanpassing vermeden wordt dat die patiënten in voor artsen en apothekers hinderlijke verwarring geraken wanneer bedoelde patiënten het geneesmiddel in anders gekleurde capsules verstrekt krijgen; dat trouwens het hierboven bedoelde profiteren van de bekendheid van de capsules van Brocades feitelijk onmogelijk is, omdat in feite niet de consumenten zelf bepalen of de capsules van Brocades of van een andere fabrikant zullen worden gebruikt, doch dat de artsen en de apothekers zulks doen en deze door de aanduiding op de groot-verpakking weten van welke fabrikant bepaalde capsules afkomstig zijn en het deskundig inzicht hebben dat slechts de inhoud van de capsule het werkzame geneesmiddel bevat en dit niet gevormd wordt door de rood-blauwe capsule op zich zelf; O. dat mitsdien niet is gebleken dat „De Watermolen" jegens Brocades onrechtmatig handelt, nu de daaraan door Brocades gegeven grondslag, te weten: verwarring stichten bij het publiek en profiteren van de bekendheid van de rood-blauwe capsules van Brocades, niet is komen vast te staan, zodat de President de gevraagde voorzieningen terecht heeft geweigerd; RECHTDOENDE:
Bekrachtigt het bestreden vonnis van 25 september 1972; Veroordeelt de appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van geïntimeerde tot aan de uitspraak van dit arrest begroot op ƒ 75,— (vijfenzeventig gulden) voor voorschotten en op ƒ 1050,— (éénduizend en vijftig gulden) voor salaris. Enz.
Nr 10. President Arrondissements-Rechtbank te Haarlem, 2" december 1968. (Mr F. P. E. Bloemarts) Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Gebruik van nagenoeg identieke verpakkingen voor bloembollen door concurrenten. Toch geen onrechtmatige daad, omdat gevaar voor verwarring bij het publiek omtrent de herkomst der verpakte producten ongenoegzaam aannemelijk is geworden, zeker nu op beide vergeleken verpakkingen iedere aanduiding omtrent de teler of de handelaar van de verpakte producten ontbreekt. Weka Bennebroek N.V. te Bennebroek, eiseres in kort geding, procureur Mr G. J. H. de Leeuw, tegen T. J. van de Pol N.V. te Hillegom, verweerster in kort geding, procureur Mr O. H. van Wijk. De President, enz. Overwegende, dat als tussen partijen klaarblijkelijk onbetwist ten processe vaststaat: (1) dat zij beiden bedrijfsmatig handelen in bloembollen en deze ook exporteren; (2) dat eiseres, voor het eerst in januari 1967, door haar verkochte en geleverde bloembollen verpakt in de langwerpige kartonnen hulzen, waarvan specimina aan Ons zijn overgelegd; (3) dat verweerster, voor het eerst enige tijd na januari 1967, door haar verkochte en geleverde bloembollen verpakt in de langwerpige kartonnen hulzen, waarvan Ons eveneens specimina zijn overgelegd;
Blz. 19
(4) dat eiseres op 5 oktober 1968 haar wederpartij heeft gesommeerd het gebruik van de sub (3) vermelde verpakking onverwijld te staken, doch verweerster hiertoe niet bereid is; TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
O., dat de Ons voorgelegde vordering hiertoe strekt, dat Wij verweerster zullen verplichten om het verhandelen en doen verhandelen van bloembollen, verpakt in de sub factis onder (3) aangeduide etuis, op verbeurte van een dwangsom binnen twee dagen te staken; O., dat deze vordering is gebaseerd op de stelling, dat verweerster door het gebruiken van de gelaakte verpakking aan eiseres een oneerlijke concurrentie aandoet en aldus jegens haar onrechtmatig handelt; O., dat, mocht deze stelling juist bevonden worden, deze zaak spoedeisend is, hetgeen namens verweerster trouwens niet is betwist; O., dat het door eiseres, eerder dan haar wederpartij, ten dienste van de verpakking van door haar verhandelde bloembollen gebezigde étui is te omschrijven als een langwerpige ovale doos van karton ter lengte van 39 centimeter en met een breedte van 9 centimeter, waarop in de lengterichting aan weerszijden te zien is (van onder naar boven): eerst over een afstand van 11 centimeter een kennelijk aarde uitbeeldend donker gekleurd vlak, waarin een ontsproten bloembol, en vervolgens tegen een blauwe achtergrond een aan de afgebeelde bloembol ontloken groen gesteelde tulp in natuurlijke kleur met twee groene bladen op ware grootte, terwijl telkenmale ter linkerzijde evenwijdig aan de lange kant van het étui over een lengte van 23 centimeter staat vermeld „10 tulips Holland import"; O., dat het door verweerster ten dienste van de verpakking van door haar verhandelde bloembollen gebezigde étui is te omschrijven als een langwerpige ovale doos van karton ter lengte van 39 centimeter en met een breedte van 9 centimeter, waarop in de lengterichting aan één zijde te zien is (van onder naar boven): eerst over een afstand van 9 centimeter een kennelijk aarde uitbeeldend donker gekleurd vlak en vervolgens, ter weerszijden geflankeerd door drie in verhouding tot de na te melden tulp zeer kleine tulpjes, tegen een blauwe achtergrond een perspectivisch uit vorenbedoeld donker vlak oprijzende groen gesteelde tulp in natuurlijke kleur met drie groene bladen op ware grootte terwijl in het eerdervermelde donker gekleurde vlak staat vermeld: in rood „Tulipe", hieronder in wit „de" en tenslotte geheel onderaan in blauw „Hollande"; O., dat naar Ons voorlopig oordeel beide hierboven omschreven verpakkingen nagenoeg identiek zijn en in ieder geval een onderling onderscheidend vermogen missen; O., dat deze constatering onder bepaalde omstandigheden weliswaar tot de gevolgtrekking zou kunnen leiden, dat verweerster, doordien zij de haar verweten verpakking bezigt, jegens eiseres onrechtmatig handelt, doch dat een zodanige omstandigheid in casu afwezig is, omdat — zeker nu op beide vergeleken verpakkingen iedere aanduiding omtrent de teler of de handelaar van de verpakte producten ontbreekt — op voorhand ongenoegzaam de dreiging van enig gevaar aannemelijk is geworden, dat het publiek omtrent de herkomst van de verpakte producten in verwarring zou kunnen geraken; O., dat hieruit volgt, dat aan eiseres haar vordering behoort te worden ontzegd; RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
Weigeren de gevraagde voorziening; Verwijzen eiseres in de kosten van dit korte geding, tot aan de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van verweerster door Ons begroot op nihil aan verschotten en op f208,— aan salaris voor haar procureur, de Omzetbelasting inbegrepen. Enz.
BIz. 20
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Nr 11. Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, Eerste Kamer B, 12 december 1970. President: Mr C. H. Bruyn; Rechters: Mrs H. Pos en A. Steinhauser. Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek j" de artt. 21 en 35 Auteurswet 1912. Lucifersdoosjes met het portret van de acteur Henk van Ulsen. Van Ulsen heeft een redelijk belang als bedoeld in art. 21 Auteurswet, dat zijn portret niet zonder zijn toestemming voor commerciële doeleinden wordt gepubliceerd, aangezien het gebruikelijk is, dat acteurs die een zekere bekendheid genieten, voor het verlenen van zodanige toestemming geldbedragen kunnen bedingen. Ook al zou Van Ulsen toestemming tot fotograferen hebben gegeven, dan involveert dit geenszins, dat hij daarmee tevens toestemming verleende tot het gebruik van zijn portret voor commerciële doeleinden. Beroep op ontbreken van schuld verworpen, omdat op degene die iemands portret onder de ten processe gebleken omstandigheden voor commerciële doeleinden publiceert, tegenover de geportretteerde de plicht rust zelfstandig na te gaan of de geportretteerde met de publicatie accoord gaat. Bewijs van gestelde schade (bedrag dat Van Ulsen zou hebben kunnen bedingen) opgedragen. Hendrik van Ulsen te Amsterdam, eiser, procureur Mr G. Weijel-Santcroos, tegen de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse LucifersHandelmaatschappij v/h J. W. Attema en Co te Amsterdam, gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident, procureur Mr J. H. de Pont, en de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Lucifers-Handelmaatschappij v/h J. W. Attema & Co. te Amsterdam, eiseres in vrijwaring, procureur Mr J. H. de Pont, tegen M. Herschel te Utrecht, gedaagde in vrijwaring, procureur Mr J. A. J. Bottenheim. De Rechtbank, enz. Inzake rolnummer 69.0040: Overwegende dat vaststaat: — dat Attema in 1968 lucifersdoosjes in de handel heeft gebracht onder het merk Vlinder C 63 voorzien van een etiket met het portret van Van Ulsen, met vermelding van de naam „Henk van Ulsen", zijnde de naam waaronder van Ulsen als acteur bij het publiek bekend is; — dat Attema daartoe geen toestemming van Van Ulsen heeft gevraagd; — dat Attema het portret van Van Ulsen heeft betrokken van M. Herschel, gedaagde in de vrijwaringszaak, die op zijn beurt het portret heeft betrokken van fotobureau Combi-Press te Amsterdam; O. dat Van Ulsen zijn vordering uit onrechtmatige daad o.m. doet steunen op artikel 35 Auteurswet, welke grondslag de rechtbank het eerst zal onderzoeken; O. dat vaststaat, dat de litigieuze foto niet in opdracht van Van Ulsen is gemaakt; O. dat naar het oordeel van de rechtbank Van Ulsen een redelijk belang als bedoeld in artikel 21 Auteurswet heeft, dat zijn portret niet zonder zijn toestemming voor commerciële doeleinden wordt gepubliceerd, aangezien het gebruikelijk is, dat acteurs die een zekere bekendheid genieten, voor het verlenen van zodanige toestemming geldbedragen kunnen bedingen, afgezien van het feit dat zich omstandigheden kunnen voordoen die het voor de betrokken acteur gewenst kunnen doen zijn publicatie te beletten;
15 januari 1974
O. dat Attema nopens de toestemming van Van Ulsen zakelijk o.m. heeft gesteld: — dat volgens informatie van Herschel eiser, die wel degelijk wist dat hij werd geportretteerd en die dat ook heeft goedgevonden, geen regelen ten aanzien van het gebruik van de foto heeft gesteld; — dat tot het door eiser te leveren bewijs van het tegendeel eiser dan ook geacht moet worden zijn toestemming tot publicatie, als in casu door Attema is geschied, in het algemeen te hebben gegeven; — dat de foto werd gemaakt in 1963 in het CityTheater te Amsterdam; O. dat Herschel, aan wie Attema zijn wetenschap op dit punt kennelijk ontleent, in de vrijwaring zakelijk onder meer heeft gesteld, dat Van Ulsen bij het maken van de foto geen enkele beperking terzake van de verspreiding afdwong van Combi-Press en dat hij geacht moet worden stilzwijgend zijn toestemming tot publicatie in deze te hebben gegeven; O. dat uit het vorenoverwogene blijkt, dat Attema en Herschel slechts stellen, dat Van Ulsen in het maken van de foto heeft toegestemd, doch niet dat hij publicatie voor commerciële doeleinden zou hebben goedgekeurd; O. dat Van Ulsen heeft gesteld, dat het portret in 1963 in het City-Theater te Amsterdam kan zijn gemaakt, toen aldaar van de medewerkenden aan de „Nacht van de witte bedjes", waaronder Van Ulsen, foto's werden gemaakt, doch dat Van Ulsen daartoe geen toestemming had verleend en erop mocht vertrouwen dat de foto's slechts ten behoeve van de „Nacht van de witte bedjes" zouden worden gebruikt; O. dat wat daarvan zij, de rechtbank van oordeel is dat, ook als Van Ulsen moet worden geacht bij vorenbedoelde gelegenheid toestemming tot fotograferen te hebben gegeven, dit geenszins involveert, dat Van Ulsen daarmee tevens toestemming verleende tot het gebruik van zijn portret voor commerciële doeleinden; O. dat Attema zich op ontbreken van alle schuld heeft beroepen, stellende dat zij erop mocht vertrouwen dat Herschel haar geen foto zou leveren, die zij niet mocht gebruiken, doch de rechtbank dit beroep verwerpt, omdat op degene die iemands portret onder de ten processe gebleken omstandigheden voor commerciële doeleinden publiceert tegenover de geportretteerde de plicht rust zelfstandig na te gaan of de geportretteerde met de publicatie accoord gaat; O. dat Attema, na de uitvoerige mededelingen van Van Ulsen bij repliek, zijn verweer, dat Van Ulsen moet aantonen dat hij reeds ten tijde van het vervaardigen van het portret voor commercieel gebruik van zijn portret geld placht te bedingen, — daargelaten het belang van die stelling voor dit geding — kennelijk heeft prijsgegeven; O. dat derhalve de vordering op de onderzochte grondslag in beginsel toewijsbaar is en de verdere grondslag buiten beschouwing kan blijven; O. dat Attema het gevorderde schadebedrag heeft bestreden zodat Van Ulsen na te melden bewijs moet leveren; Inzake rolnummer 69.1460: O. dat gedaagde niet heeft ontkend, dat, zo eiseres als gedaagde in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld schadevergoeding aan Van Ulsen te betalen, hij tot vrijwaring gehouden is; RECHTDOENDE:
Inzake rolnummer 69.0040: Alvorens verder te beslissen: Laat Van Ulsen toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat hij in 1968 voor het geven van toestemming tot gebruik van zijn portret als in de onderhavige zaak een bedrag van f 5.000,— zou hebben kunnen bedingen; enz.
15 januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Nr 12. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 30 augustus 1973. Voorzitter: Mr J. B. van Benthem; Leden: Irs Th. Schatborn en E. F. de Neve. Art. 1 Rijksoctrooiwet. De onderhavige octrooiaanvrage is in januari 1969 ingediend. De andere genoemde Nederlandse octrooiaanvrage is weliswaar vóór januari 1969 ingediend, maar eerst daarna ter inzage gelegd en nog later openbaargemaakt. De inrichting volgens de onderhavige aanvrage zou daarom octrooieerbaar kunnen zijn, ook al zou zij niet op een uitvinding berusten ten opzichte van de inrichting volgens die andere Nederlandse octrooiaanvrage. Beslissing nr 10.111/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00000. D E OCTROOIRAAD. AFDELING VAN BEROEP,
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde X; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 29 augustus 1972, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. O. dienaangaande: dat aanvraagster in de inleiding van de geldende beschrijving van de onderhavige aanvrage de stelling heeft geponeerd, dat een inrichting volgens de (hiervoor aangehaalde) aanhef van de conclusie van de onderhavige aanvrage uit de geciteerde Nederlandse octrooiaanvrage 00.00000 bekend zou zijn; dat de Afdeling van Beroep aanvraagster niet in die stelling kan volgen; dat toch de onderhavige aanvrage op 00 januari 1969 is ingediend; dat de genoemde Nederlandse octrooiaanvrage 00.00000 weliswaar eerder is ingediend, maar eerst na het tijdstip van indiening van de onderhavige aanvrage, namelijk eerst op 00 september 1969 ter inzage is gelegd en nog later is openbaargemaakt; dat de inrichting volgens de aanhef van de conclusie van de onderhavige aanvrage daarom op het tijdstip van indiening van de onderhavige aanvrage niet uit de vermelde Nederlandse octrooiaanvrage 00.00000 bekend kon zijn; O. verder, dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking voornamelijk heeft overwogen, dat een deskundige bij een normale toepassing van de inrichting volgens de besproken Nederlandse octrooiaanvrage 00.00000 zonder inventieve arbeid gemakkelijk tot de uitvoering volgens de onderhavige aanvrage zal komen; dat de Afdeling van Beroep deze overweging van de Aanvraagafdeling niet ter zake dienende, althans niet beslissend acht; dat immers de genoemde Nederlandse octrooiaanvrage 00.00000 blijkens het vorenstaande niet behoort tot de bekende stand van de techniek die voor de beoordeling van de onderhavige aanvrage van belang is; dat de inrichting volgens de onderhavige aanvrage daarom octrooieerbaar zou kunnen zijn, ook al zou zij niet op een uitvinding berusten to.v. de inrichting volgens die Nederlandse octrooiaanvrage 00.00000; dat de aangehaalde overweging van de Aanvraagafdeling haar beslissing tot niet-openbaarmaking van de aanvrage derhalve niet kan dragen;
Blz. 21
O., dat de Afdeling van Beroep echter een ander bezwaar tegen Openbaarmaking van de aanvrage heeft: enz.*) x
) Het voorgaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Nr 13. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 2 oktober 1973. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Irs Th. Schatborn en W. A. J. de Weerd (b.1.). Art. 1 Rijksoctrooiwet. Drijfglastanks worden, evenals glassmeltovens, voor de bereiding van glas gebruikt. Daarom lag het voor een deskundige voor de hand een wijze van aanbrengen van een vuurvaste voering die bij het vervaardigen van een glassmeltoven bekend was, toe te passen bij het vervaardigen van een drijfglastank, althans te onderzoeken of dit mogelijk is. Aanvraagster heeft niet aannemelijk gemaakt, bijv. door verwijzing naar een litteratuur plaats, dat er bij deskundigen een vooroordeel tegen de werkwijze volgens de aanvrage bestond. Art. 22B, lid 1, zin 1 Rijksoctrooiwet en art. 24, aanhef en onder 3e Octrooireglement. Aanvraagster vermeldt in de eerste conclusie van de aanvrage, dat een zodanige vorm ontstaat dat het gesmolten metaalbad kan worden opgenomen. Dit vormt echter niet een concrete maatregel, maar slechts een doel van de werkwijze volgens de aanvrage. Beslissing nr 10.214/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 68.17154. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir F. W. P. van Dun; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 24 mei 1972, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. Overwegende dienaangaande: enz. dat hiervoor reeds is overwogen, dat het (op het tijdstip van het ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage) uit de aangenaaide Amerikaanse octrooischriften bekend was op een metalen wand van een verbrandingskamer of dergelijke een aantal verankeringsorganen te lassen en daarna een vuurvaste bekleding of voering door gieten aan te brengen; dat hiervoor ook al is overwogen, dat een soortgelijke wijze van aanbrengen van een vuurvaste voering in een glassmeltoven uit het Britse octrooischrift 000.000 bekend was; dat drijfglastanks, evenals glassmeltovens, voor de bereiding van glas worden gebruikt; dat het, gezien de vermelde bekende stand van de techniek, voor een deskundige voor de hand lag ook in een drijfglastank aldus door gieten een vuurvaste voering aan te brengen, althans te onderzoeken of dit mogelijk is; dat aanvraagster in haar memorie van grieven nu weliswaar de stelling heeft geponeerd, dat er bij deskundigen een vooroordeel tegen het ingieten van een vuurvaste voering in een drijfglastank zou bestaan; dat aanvraagster er echter niet in is geslaagd die stelling aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door verwijzing naar een litteratuurplaats; enz.
BIz. 22
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
O., dat aanvraagster aan het slot van de eerste conclusie van de aanvrage nog als kenmerk van de werkwijze volgens de aanvrage heeft vermeld, dat een zodanige vorm ontstaat dat het gesmolten metaalbad kan worden opgenomen; dat aanvraagster hiermede niet een concrete maatregel, maar slechts een doel van de werkwijze volgens de aanvrage heeft aangegeven; dat het overigens voor een deskundige die een inrichting voor het opnemen van een gesmolten metaalbad wilde vervaardigen, vanzelf sprak, dat men de vuurvaste voering zodanig in de inrichting moet aanbrengen, dat deze inrichting het gesmolten metaalbad inderdaad kan opnemen; dat de Afdeling van Beroep daarom ook in het genoemde kenmerk niets bijzonders kan zien; dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, tot de slotsom komt dat de werkwijze volgens de geldende eerste conclusie van de aanvrage ten opzichte van de besproken bekende stand van de techniek niet op een octrooieerbare uitvinding berust; enz. *) i) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Nr 14. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 2 augustus 1973. Voorzitter: Ir A. A. de Haan; Leden: Mr E. van Weel en Ir W. A. J. de Weerd (b.1.). Art. 23, lid 2 Rijksoctrooiwet. Een aanvrager is op verzoek van de Octrooiraad verplicht de bezwaren mede te delen, die tegen zijn corresponderende aanvragen in het buitenland zijn geopperd, ook al zijn die aanvragen op andere namen ingediend of na indiening op andere namen gekomen. Deze verplichting bestaat jiiet, indien aanvrager bewijst, dat hij in een bepaald geval niet in staat is de gewenste gegevens te verstrekken. Beslissing nr 10.087/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 68.04709. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP,
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir Th. A. H. J. Smulders; Overwegende, dat aanvraagster tijdig door het indienen van een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling d.d. 16 juni 1971, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; dat aanvraagster tegelijk met haar memorie van grieven, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd, aan de Afdeling van Beroep een brief heeft doen toekomen, waarin zij gegevens met betrekking tot de overeenkomstige in Japan ingediende aanvrage heeft verstrekt; enz. Overwegende dienaangaande: dat de door de Aanvraagafdeling beoordeelde en voor de Afdeling van Beroep door aanvraagster ongewijzigd gehandhaafde gevraagde uitsluitende rechten zijn vervat in de conclusies d.d. 17 december 1970, waarvan de inhoud als hier ingelast dient te worden beschouwd; dat de Aanvraagafdeling er in haar beschikking in de eerste plaats op heeft gewezen, dat aanvraagster voor dezelfde materie in Japan een octrooiaanvrage heeft ingediend, doch niet de bezwaren heeft medegedeeld, die bij de behandeling daar te lande tegen de overeenkom-
15 januari 1974
stige aanvrage zijn geopperd, hoewel de Octrooiraad daarom heeft verzocht; dat aanvraagster daarmede niet heeft voldaan, aldus de Aanvraagafdeling, aan de verplichting, haar opgelegd door art. 23 lid 2 van de Rijksoctrooiwet; dat de Aanvraagafdeling echter, naast dit formele bezwaar, blijkens haar beschikking ook materiële bezwaren tegen openbaarmaking van de aanvrage heeft gehad; dat deze materiële bezwaren in het kort hierop neerkomen, dat naar de mening van de Aanvraagafdeling, het tijdens het vooronderzoek aangehaalde Franse octrooischrift 820.166 reeds zoveel aanwijzingen in de richting van het in de aanvrage gedane voorstel geeft, dat de aanpassing van een bekende inrichting voor het uitvoeren van de gevraagde werkwijze aan het gebruik van het langvezelige, op zichzelf bekende uitgangsmateriaal daardoor binnen het bereik van een deskundige is komen te liggen, reden waarom de Aanvraagafdeling in conclusie 1 geen uitvinding heeft kunnen waarderen; dat de Aanvraagafdeling met betrekking tot conclusie 2 heeft overwogen, dat deze conclusie valt met de hoofdconclusie; Overwegende ten aanzien van het formele bezwaar.van de Aanvraagafdeling: dat aanvraagster in haar memorie van grieven in de eerste plaats heeft opgemerkt, dat het niet duidelijk is of het door de Aanvraagafdeling aangevoerde bezwaar, dat aanvraagster niet heeft voldaan aan haar uit art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet voortvloeiende verplichting, op zichzelf genomen als reden voor afwijzing van de aanvrage is beschouwd; dat de Afdeling van Beroep dienaangaande wil opmerken, dat zij de beschikking van de Aanvraagafdeling zo interpreteert, dat afgezien van de door de Aanvraagafdeling daarin naar voren gebrachte materiële gronden voor de afwijzing van de aanvrage, het niet voldoen door aanvraagster aan de verplichting van art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet op zichzelf voor de Aanvraagafdeling reeds een grond vormde voor de afwijzing van de onderhavige aanvrage; dat aanvraagster overigens in beroep alsnog aan het formele bezwaar van de Aanvraagafdeling tegemoet is gekomen door tegelijk met de indiening van haar memorie van grieven bij brief van 16 september 1971 de nodige gegevens betreffende de overeenkomstige in Japan ingediende aanvrage aan de Afdeling van Beroep te verstrekken; dat aanvraagster echter afgezien hiervan de Afdeling van Beroep uitdrukkelijk heeft verzocht een principiële uitspraak te willen doen aangaande de uitleg van het meergenoemde art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet, aan welk verzoek de Afdeling van Beroep zal voldoen; dat aanvraagster zich daarbij op het standpunt heeft gesteld, dat art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet moeilijk anders te lezen is dan dat daarin de verplichting is omschreven van een octrooiaanvrager in Nederland, welke aanvrager, ingeval de Octrooiraad daarom verzoekt, de bezwaren moet mededelen, welke tegen zijn aanvrage om octrooi voor dezelfde uitvinding in een ander land bij de behandeling van die aanvrage zijn geopperd; dat aanvraagster voorts in haar memorie van grieven uitvoerig is ingegaan op de beslissing van de Afdeling van Beroep gegeven bij beschikking van 10 april 1963, B.I.E. 1963, pag. 85/86, terzake van hetzelfde wetsartikel, zij het in een enigszins andere casus-positie; dat aanvraagster er daarbij op heeft gewezen, dat hoewel aan de bedoelde beslissing, naar haar mening, zeker niet een algemeen geldende strekking kan worden toegekend, toch het gevaar bestaat, dat aan deze beslissing een te algemeen en te principieel karakter wordt toegekend, hetgeen er op neer zou komen, dat de mede-
15 januari 1974
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
delingsverplichting volgens art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet ook zou gelden voor die gevallen, dat de Nederlandse en een of meer buitenlandse aanvragen op andere namen zijn ingediend, danwei na de indiening op andere namen zijn gekomen; dat aanvraagster er vervolgens op heeft gewezen dat wanneer art. 23, lid 2 in deze ruime zin wordt geïnterpreteerd, dit tot tal van moeilijkheden aanleiding zal kunnen geven, zoals b.v. een weigeren of nalaten van de buitenlandse rechthebbenden om aan de Nederlandse aanvraagster de gegevens te verstrekken, waarop die aanvraagster geen enkel recht of invloed heeft; dat in dat geval aanvraagster in de onmogelijkheid komt te verkeren aan de wens van de Octrooiraad te voldoen en het dan onbillijk zou zijn op grond van het ontbreken van de bedoelde gegevens de Nederlandse aanvrage af te wijzen; dat aanvraagster ter staving van haar stelling dat art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet in beperkte zin moet worden geïnterpreteerd, verder nog heeft gewezen op het verschil in terminologie tussen dit artikel en artikel 22A, lid 2 van de Rijksoctrooiwet, met dien verstande, dat art. 22A, lid 2 de ruime eis stelt van informatie over met de Nederlandse aanvrage kennelijk samenhangende buitenlandse aanvragen, ongeacht op welke naam de rechten zijn aangevraagd, terwijl daarentegen in art. 23, lid 2 duidelijk sprake is van „zijn aanvrage" in het buitenland; dat aanvraagster tenslotte in dit verband nog heeft opgemerkt, dat sedert de wetswijziging van 1964 de onderhavige kwestie een nieuw aspect heeft gekregen vanwege de in art. 25, lid 3 van de Rijksoctrooiwet voorgeschreven terinzagelegging van de terzake van de aanvrage gewisselde bescheiden, hetgeen tot vergaande consequenties en zeer ongewenste situaties aanleiding kan geven, zoals aanvraagster nader in haar memorie van grieven heeft uiteengezet; dat de Afdeling van Beroep voorop wil stellen, dat de opzet van artikel 23, lid 2 Rijksoctrooiwet deze is, dat een zo volledig mogelijke documentatie van de stand van de techniek wordt verschaft, waarmede zowel het belang van de Octrooiraad, o.m. uit-een oogpunt van werkbesparing, als het algemeen belang zijn gediend; dat, naar het oordeel van de Afdeling van Beroep, de basis van een en ander reeds gelegen is in art. 22A, lid 2 van de Rijksoctrooiwet, dat handelt over de zgn. „landenverklaring" en voorschrijft, dat opgave moet worden gedaan in welke andere landen en op welke tijdstippen een aanvrage voor dezelfde uitvinding eerder dan in het Koninkrijk werd ingediend, zonder dat in dit artikel over de persoon van de aanvrager wordt gesproken; dat de Afdeling van Beroep er echter op wijst, dat in het geval bedoeld in art. 22A, lid 2 van de Rijksoctrooiwet tussen de aanvragers in de verschillende landen uiteraard een verband moet bestaan en wel in deze zin, dat de aanvragen moeten zijn ingediend door dezelfde aanvrager dan wel door zijn rechtsvoorganger(s); dat nu art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet, het in art. 22A, lid 2 van de Rijksoctrooiwet neergelegde beginsel nader uitwerkt en uitbreidt in die zin, dat het daar niet alleen behoeft te gaan om aanvragen, die eerder dan de aanvrage in het Koninkrijk werden ingediend, doch dat het gaat om alle aanvragen die ingediend zijn op het tijdstip van het verzoek van de Octrooiraad om inlichtingen; dat thans nog ter beantwoording staat de vraag of art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet ook in die zin ruim moet worden geïnterpreteerd, dat het de aanvrager in het Koninkrijk kan verplichten de bezwaren mede te delen, welke tegen zijn aanvrage bij haar behandeling in het buitenland zijn geopperd, ook al zijn die corresponderende aanvragen op andere namen ingediend, dan wel na haar indiening op andere namen gekomen;
Blz.23
dat, gegeven het feit, dat, zoals hiervoor reeds werd uiteengezet, de opzet van art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet in de eerste plaats is, een zo volledig mogelijke documentatie van de stand der techniek te verkrijgen, de Afdeling van Beroep van oordeel is, dat dit artikel in de hierboven bedoelde ruime zin dient te worden geïnterpreteerd, waarbij het vanzelf spreekt, dat de aanvrage in het Koninkrijk en de buitenlandse aanvragen eenzelfde uitvinding moeten betreffen; dat de Afdeling van Beroep er in dit verband nog op wil wijzen, dat de door aanvraagster aangehaalde beschikking van de Afdeling van Beroep van 10 april 1963, B.I.E. 1963, pag. 85 weliswaar een beperkte strekking heeft in dier voege, dat daarin alleen sprake is van de met de Nederlandse aanvrage overeenkomende buitenlandse aanvrage, „welke de grondslag van deze Nederlandse aanvrage vormt", doch dat zich dit laat verklaren door het feit, dat de zaak zich in dat geval heeft toegespitst op alleen de voorrangsaanvrage; dat uit de bedoelde beschikking echter geenszins kan worden afgeleid, dat de Afdeling van Beroep destijds een in dit opzicht beperkte interpretatie van art. 23, lid 2 van de Rijksoctrooiwet heeft voorgestaan; dat de Afdeling van Beroep echter met aanvraagster van oordeel is, dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waarin door aanvragers redelijkerwijze niet aan de verplichting van art. 23, lid 2 kan worden voldaan; dat trouwens ook de beschikking van de Afdeling van Beroep van 10 april 1963, B.I.E. 1963, pag. 85/86 in dit opzicht ruim is geformuleerd en reeds rekening houdt met de mogelijkheid, dat aanvragers de verplichting van art. 23, lid 2 niet kunnen nakomen; dat echter, gezien het bij deze verplichting betrokken algemeen belang, niet licht tot een voorbijgaan aan deze verplichting kan worden meegewerkt en op aanvrager de bewijslast zal rusten, dat hij in een bepaald geval niet in staat is de gewenste gegevens te produceren; dat de Afdeling van Beroep tenslotte, wat het argument van aanvraagster betreft, dat deze kwestie een nieuw aspect zou hebben gekregen vanwege de sedert de wetswijziging van 1963 voorgeschreven terinzagelegging van de tijdens de verleningsprocedure gewisselde stukken, waaronder dan ook de mededelingen ex art. 23, lid 2 kunnen vallen met alle gevolgen van dien, opmerkt, dat er haars inziens geen redelijke gronden zijn aan te voeren, waarom dergelijke mededelingen niet ter inzage zouden worden gelegd; dat het immers juist de strekking van de wetswijziging van 1963 is, bij de octrooiverleningsprocedure zoveel mogelijk openheid te betrachten, getuige de vroegtijdige terinzagelegging van de aanvrage en afhankelijk van het stadium en het verloop van de procedure de terinzagelegging van de tijdens de procedure gewisselde stukken; dat het in dit licht bezien onlogisch is om voor de mededelingen ex art. 23, lid 2 in dit opzicht een uitzondering te maken, aangezien het ook voor derden van belang is bij openbaarmaking van de aanvrage te kunnen beschikken over alle gegevens aangaande de stand der techniek, welke dienstig zijn voor de beoordeling van de gevraagde uitsluitende rechten; dat de Afdeling van Beroep, gezien het bovenstaande, dan ook tot de conclusie komt dat het beroep van aanvraagster, voorzover het het formele gedeelte van haar grieven betreft, ongegrond moet worden geacht; enz. *) a ) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Blz. 24
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 1
15 januari 1974
MEDEDELINGEN Meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten. Nederland is aangesloten bij de volgende zestien meerzijdige verdragen op het gebied van de industriële eigendom (octrooien, merken, modellen, handelsnamen, ongeoorloofde mededinging en kwekersrecht): 1) Het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom, Londen, 2 juni 1934, Staatsblad 1948, nr I 539. Bij dit verdrag zijn 80 landen aangesloten. [De Lissabonse tekst van 31 oktober 1958 van het verdrag, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1959, blz. 14 en Tractatenblad 1960, nr 13 en 1962, nr 70, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar het is nog niet tot die tekst toegetreden. Die tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden.] [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van het verdrag, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 203 en Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden.] [la) Het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, Stockholm, 14 juli 1967, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 208 en Tractatenblad 1969, nr 145 en 1970, nr 188, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; het verdrag is reeds tussen andere landen in werking getreden.] 2) De Overeenkomst betreffende de internationale inschrijving van fabrieks- of handelsmerken (Merkenovereenkomst), Nice, 15 juni 1957, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1957, blz. 113, Tractatenblad 1958, nr 75 en 1959, nr 88. Bij deze overeenkomst zijn 22 landen aangesloten. [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van de Overeenkomst van Madrid vaaA4 april 1891 betreffende de internationale inschrijving van merken, Tractatenblad 1969, nr 143 en 1970, nr 186, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Deze tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden.] 3) De Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale indeling (classificatie) van de waren en diensten waarop fabrieks- of handelsmerken betrekking hebben, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1957, blz. 118, Tractatenblad 1958, nr 76 en 1959, nr 89. Bij deze overeenkomst zijn 26 landen aangesloten. [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale indeling (classificatie) van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, Tractatenblad 1969, nr 141 en 1970, nr 184, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is reeds tussen andere landen in werking getreden: zie La Propriété industrielle 1970, blz. 80.] 4) Het Beneluxverdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken, Brussel, 19 maart 1962, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1969, blz. 242 en Tractatenblad 1962, nr 58 en 1969, nr 116. Bij dit verdrag zijn drie landen aangesloten. 5) Het Protocol ter uitvoering van artikel 2, lid 1 van het Benelux Verdrag inzake warenmerken, met Reglement, Brussel, 31 juli 1970, Bijblad bij De Industriële Eigendom oktober 1970, bijlage 1971, blz. 302 en 1972, blz. 250 en Tractatenblad 1970, nr 149; 1971, nr 204 en 1972, nr 147.
6) Het toepassingsreglement bij de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, 's-Gravenhage, 27 november 1970, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1971, blz. 63 en Tractatenblad 1970, nr 205. [6a) Het Verdrag over de inschrijving van merken, Wenen, 12 juni 1973, Propriété industrielle 1973, blz. 219 heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; het verdrag is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] 7) De Overeenkomst betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid (Modellenovereenkomst), Londen, 2 juni 1934, Staatsblad 1948, nr I 539. Bij deze overeenkomst zijn 15 landen aangesloten. [De nieuwe Haagse tekst van 29 november 1960 van de Modellenovereenkomst, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 14, Tractatenblad 1961, nr 40 en 1963, nr 188, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [De Stockholmse tekst van 14 juli 1967 van de Modellenovereenkomst heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; deze tekst is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] 8) De Aanvullende Akte van Monaco van 18 november 1961 bij de Londense tekst van de Modellenovereenkomst, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1962, blz. 12, Tractatenblad 1962, nr 91. Bij deze akte zijn acht landen aangesloten. [De Aanvullende Acte bij de herziene en aangevulde Overeenkomst van 's-Gravenhage van 6 november 1925 betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nijverheid, Stockholm, 14 juli 1967, Tractatenblad 1969, nr 142 en 1970, nr 185, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; de Acte is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] [8a) De Overeenkomst van Locarno tot instelling van een internationale indeling (classificatie) van tekeningen en modellen van nijverheid ( = siermodellen), van 8 oktober 1968, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1968, blz. 263 en Tractatenblad 1969, nr 235 en 1970, nr 189, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; de overeenkomst is reeds tussen andere landen in werking getreden.] [8b) Het Beneluxverdrag met eenvormige wet inzake tekeningen of modellen, Brussel, 25 oktober 1966, Tractatenblad 1966, nr 292, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; het verdrag is ook tussen andere staten nog niet in werking getreden.] 9) Het Europese Verdrag over de formaliteiten voor octrooiaanvragen, Parijs, 11 december 1953, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1954, blz. 24, Tractatenblad 1954, nrs 102 en 165. Bij dit verdrag zijn 19 landen aangesloten. 10) Het Europese Verdrag over de internationale indeling (classificatie) van octrooien, Parijs, 19 december 1954, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1955, blz. 29, Tractatenblad 1955, nr 71 en 1956, nr 7. Bij dit verdrag zijn 15 landen aangesloten. [10a) De Overeenkomst van Straatsburg betreffende de internationale indeling (classificatie) van octrooien, van 24 maart 1971, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1971, blz. 164, Tractatenblad 1972, nr 81, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; de overeenkomst is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.]
15 januari 1974
Blz. 25
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
[10b) Het Verdrag over de eenmaking van bepaalde onderdelen van het octrooirecht, Straatsburg, 27 november 1963, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1964, blz. 43, Tractatenbald 1964, nr 173, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; die verdrag is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] 11) De NAVO-overeenkomst betreffende de wederzijdse geheimhouding van uitvindingen die voor de verdediging van belang zijn en onderwerp van octrooiaanvragen vormen, Parijs, 21 september 1960, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 199 en Tractatenblad 1961, nr 82 en 1962, nr 4. 12) Uitvoeringsregeling van de onder 11) genoemde Overeenkomst, 7 maart 1972, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1963, blz. 73 en Tractenblad 1963, nr 15; 1964, nr 161 en 1972, nr 156. 13) De overeenkomst ter aanvulling van de op 21 september 1960 te Parijs ondertekende NAVO-overeenkomst inzake de wederzijdse geheimhouding van uitvindingen die voor de verdediging van belang zijn en onderwerp van octrooiaanvragen vormen, 's-Gravenhage, 16 mei 1961, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 200 en Tractatenblad 1961, nr 85, met procedureregeling. 14) De Overeenkomst betreffende de oprichting van een internationaal octrooibureau [genaamd Internationaal Octrooi Instituut, „Institut International des Brevets"], 's-Gravenhage, 6 juni 1947, herzien te 's-Gravenhage op 16 februari 1961, Bijblad bij De Industriële Eigendom 1961, blz. 59 en Tractatenblad 1961, nr 73 en 1962, nr 48. Bij de Herziene overeenkomst zijn zeven staten aangesloten. [14a) De Schikking van Wenen over de bescherming van typografische tekens, van 12 juni 1973, Propriété industrielle 1973, blz. 267 heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; de schikking is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] 15) De Internationale Overeenkomst nopens het geburik van aanduidingen van herkomst en benamingen van kaassoorten, Stresa, 1 jtüai 1951, Tractatenblad 1952, nr 61 en 1953, nr 137. Bij deze overeenkomst zijn acht staten aangesloten. 16) Het Verdrag tot bescherming van kweekprodukten, Parijs, 2 december 1961, Tractatenblad 1962, nrs 21 en 117 en 1968, nr 122. Bij dit verdrag zijn zes landen aangesloten.x) [16a) Het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, Washington, 19 juni 1970, La Propriété industrielle 1970, blz. 167 en Industrial Property 1970, blz. 159, Tractatenblad 1973, nr 20 heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; het verdrag is ook tussen andere staten nog niet in werking getreden.] [16b] De Overeenkomst betreffende de verlening van Europese octrooien, MUnchen, 5 oktober 1973, heeft Nederland weliswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd; de overeenkomst is ook tussen andere landen nog niet in werking getreden.] Een lijst van de aangesloten landen naar de stand op 1 januari 1974 kan men vinden in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 januari 1974, blz. 27/8 [in deze aflevering]. v. D. Z. !) De opneming van dit Verdrag in deze lijst van Meerzijdige verdragen waarbij Nederland is aangesloten, betekent niet dat het kwekersrecht behoort tot de industriële eigendom in de zin van het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom van Parijs-Londen-Lissabon-Stockholm.
Octrooischriften in de Bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1973. De Nederlandse Octrooiraad verleent octrooien voor nieuwe uitvindingen en onderzoekt de octrooiaanvragen op nieuwheid en uitvindingsgehalte. Met het oog hierop worden de voornaamste technische publikaties die er in de gehele wereld verschijnen, verzameld en geordend. Daardoor kan de industrie zich op ieder gewenst ogenblik op de hoogte stellen van de nieuwste ontwikkeling op elk gebied van de techniek. De Octrooiraad zelf heeft alleen tot taak bij het nieuwheidsonderzoek van octrooiaanvragen inlichtingen te geven over hetgeen bekend is. Daarnaast kan de industrie een onderzoek in het technische documentatiemateriaal van de Octrooiraad doen instellen door de Octrooi-Informatiedienst voorheen NroER of door het Internationaal Octrooi Instituut („Institut International des Brevets"). *) De Octrooi-Informatiedienst is gevestigd aan de Patentlaan 2 te Rijswijk (Z.H.) (telefoonnummer (070) 90 7616, toestel 2634). Het I.I.B. is eveneens gevestigd aan de Patentlaan 2 te Rijswijk (Z.H.) (postbus 5021 en telefoonnummer (070) 90 67 89). De Octrooiraad ontvangt door ruil en aankoop een grote hoeveelheid octrooischriften en andere technische litteratuur. Hier volgt een opgave van de octrooischriften, die op 31 december 1973 aanwezig waren in de bibliotheek van de Octrooiraad, Patentlaan 2 te Rijswijk (Z.H.), telefoonnummer (070) 90 76 16. Eerste aanwezige nr Laatste ontvangen nr Australië Octrooien . . 1 (1904) 436.800 Aanvragen . . 26.703 (1963) 12.591 (1970) België Bondsrepubliek Duitsland Patente . . . Auslegeschriften . . Offenlegungsschriften . . Auszüge aus den Gebraucbi mustern . . Bulgarije . . Canada . . . Denemarken Octrooien . Aanvragen . Duitse Demokratische Rep. Uittreksels . Patente. . . Finland Octrooien . Aanvragen . Frankrijk Brevets. . . Additions . Médicaments Médicaments additions. . Demandes de brevet. .
331.376 (1926) 620.001 1 (1877)
573.100») 745.100») 977.943
1.000.001 (1957)
2.312.554')
1.400.001 (1968)
2.318.405')
1.895.601 (1964) 1 (1961)
15.683
453.746 (1949)
935.600
1 (1895) 111.001 (1968)
125.866 127.150
1 (1952) 26.000 (1964)
48.171 101.259
19.872 (1944) 40.001 (1968)
47.147 47.615
1 317.502 1 1
(1791) (1902) (1902) (1961)
302.562 (1900) 1.605.150 96.550 8.468
1 (1961)
353
2.000.001 (1970)
2.168.000
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
Blz. 26 Eerste aanwezige nr Gr.-Brittannië Hongarije . . Ierland . . . India . . . . Italië . . . . Japan Octrooien .
Laatste ontvangen nr
1 (1617) 53.771 (1911) 10.001 (1929) 73.093 (1963) 158.965 (1926)
1.339.300 161.380 32.261 110.614') 765.200»)
174.801 693.000 (27.2.1948) 1 (1950) Aanvragen . 31.760 (1973) (TiL) 1 (1971) 72.900 (1973) *» 361.101 Modellen . . 1.000.000 (3-10-1949) Aanvragen . . 1 (1950) 31.680 (1973) (Til.) 1 (1971) 80.200 (1973) Luxemburg . 27.767 (1945) 67.643') Nederland Octrooien . 1 (1913) 114.125 120.001 139.216*) Aanvragen . 1 (1912) 303.059*) 6.400.001 (1964) 7.311.847 (1973)*) Noorwegen Octrooien . 9.101 (1901) 127.374 Aanvragen . 115.001 (1968) 128.513 Oostenrijk. . 1 (1899) 311.422 1 (1924) 69.643 Roemenië . . 40.380 (1957) 55.965 Sovjet-Unie . 1 (1897) 26.525 (1914)') 109.000 (1957) 383.794 Tsj.-Slowakije 1 (1919) 150.150 Ver. St. v. Am. Patents. . . 1.326.899 (1920) 3.765.028') Aanvragen . T 859.001 (1959) T 915.016 Reissues . . 14.785 (1920) 27.806') 3.403 Plants . . . J (1931) Zweden Octrooien . 1 (1885) 341.654 Aanvragen . 300.001 (1968) 361.960 Zwitserland Aanvragen . 20.576 (1955) 18.261 (1972) Octrooien . 1 (1888) 541.920 !) Zie „De Octrooiraad en het Merkenbureau in 1956" = de „Algemene opmerkingen" van het „Verslag der werkzaamheden van het Bureau voor de industriële eigendom over het
15 januari 1974
jaar 1956" in „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1957, blz. 88-90. 2) Uittreksels van nrs 75.800 (1887) — 739.659 in „Recueü des brevets d'invention". s ) Onvolledig. 4 ) Niet doorlopend. ») Uittreksels van nrs 122.304 (1872) — 3.769.633 in de „Official Gazette". «) Uittreksels van nrs 4.687 (1872) — 27.806 in de „Official Gazette (Reissues)".
Post-doctorale Studiedagen „Copyright and Communication". In februari 1974 zal op drie zaterdagochtenden aan de Universiteit van Amsterdam een post-doctoraal „Seminar" gehouden worden onder de titel „Copyright and Communication". Het voorlopig vastgestelde programma luidt: 9 februari: Copyright and Communications industries. 16 februari: Contracts relating to communication-media. 23 februari: New directions and unresolved problems. Op iedere bijeenkomst zal een inleiding gehouden worden door RICHAHD WmcoR LL.D. (Harvard Law School), met gelegenheid tot het stellen van vragen en discussie. Mr WINCOR is werkzaam als advocaat bij de Londense vestiging van het Amerikaanse kantoor Coudert Brothers. Van zijn hand verschenen diverse werken op het gebied van het auteursrecht De nadruk zal liggen op de industriële aspecten van het gekozen onderwerp, voornamelijk belicht vanuit de Amerikaanse en internationale praktijk. De continue ontwikkeling op het gebied van de communicatie-media vindt haar weerslag in een steeds complexer wordend en ingewikkelder auteursrecht. Dit uit zich met name in de gesloten overeenkomsten die de exploitatie van de auteursrechten, zeker in Engeland en de USA, tot een economisch belangrijk bedrijf hebben gemaakt. De voertaal tijdens de bijeenkomsten is Engels. Inschrijving voor 26 januari 1974 door overmaking van f 25,— op postgirorekening nr 2829051 t.n.v. Mr N. van Lingen te Amsterdam. S.v.p. vermelden: „Seminar Copyright and Communication". Studenten kunnen zich zonder kosten inschrijven; schriftelijk aanmelden bij: Juridisch Instituut Universiteit van Amsterdam, t.a.v. Mej. E. Lampe, O.Z. Achterburgwal 217-219, Amsterdam. Deelnemingskaart en nadere informatie m.b.t. plaats en tijd zullen zo spoedig mogelijk worden toegezonden. Voor eventueel verder gewenste inlichtingen: tel. 0205253495 (Mej. Lampe).
LITTERATUUR PARIS, F., Les projets de brevets internationaux. Cahiers de 1'I.S.E.A., économies et sociétés (T nr 9) nov. 1972, blz. 2101-2120 [samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 15 juli 1973 (108) blz. H 207-210]. PFANNER, K., Internationale Registrierung von Warenzeichen. DerBetrieb 1972, blz. 1569-1570. —, Zusammenwirken von PCT [Patent Cooperation Treaty] und Europapatent. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil juni-juli 1973 (6/7) blz. 383/9.
M., La cooperation internationale en matière de brevets et Ie Traite de Washington du 19 juin 1970(P.C.T.). [Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, Tractatenblad 1973, nr 20.] Cahiers de VI.S.E.A., économies et sociétés (Parys) (T nr 9) nov. 1972, blz. 2045-2087 [samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire 1 juü 1973 (107) blz. H192/5].
PINSON,
R., La nouveauté en matière de brevets d'invention selon la loi du 2 janvier 1968. Les conventions internationales et quelques lois étrangères. Revue Trimestrielle de Droit Commercial 1971, blz. 213-229.
PLAISANT,
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E EIGENDOM, Nr 1
15 januari 1974
Blz. 27
UNIE TOT BESCHERMING VAN DE INDUSTRIËLE EIGENDOM. Stand op 1 januari 1974. Landen
Unieverdrag *)
Merkenovereenkomst *)
Modellenovereenkomst *)
sinds: sinds: sinds: 1 mrt 1966 o 5 juli 1972* lOfebr. 1967 5aug. 1907 • • • • • Papoea en het voogdugebied 12 febr. 1933 Nieuw-Guinea 29 juli 1936 Eiland Norfolk 19 juli 1936 Nauru de aanvang ode aanvang * 27 juli 1929* BELGIË de aanvang Brazilië 13 juni 1921 Bulgarije 1 sept. 1923 Canada 7 )
Verdrag formaliteiten voor octrooiaanvragen *) sinds:
ALGERIJE ARGENTINIË AUSTRALIË 7 )
Overeenkomst Verdrag indeling van Internationaal Octrooi octrooien *) Instituut •) sinds: sinds: 24 mei 1958
1 apr. 1965
1 aug. 1955 10 juni 1949
lokt. 1956
1 okt. 1957
CENTRAALAFRIKAANSB R E P U BLIEK
19 nov. 1963 lOjuni 1905 2 sept. 1963 CONGO (BRAZZAVILLE) 17 nov. 1904 CUBA 17 jan. 1966 CYPRUS 10 jan. 1967 DAHOMEY..... lokt. 1894 Denemarken en Far-Oer-eilanden . . 11 juli 1890 Dominicaanse Republiek 1973* 5jan. 1973 Duitse Democratische Republiek. . . 1 mei 1903 o» 15 jan. dec. 1922* de aanvang * Duitsland 7(Bondsrepubliek) 20 sept. 1921 * Finland ) Ceylon
FRANKRUK EN OVERZEESE GEBIEDEN GABON
de aanvang 29 febr. 1964 2okt. 1924 Griekenland Groot-Brittannië en Noord-Ierland . . de aanvang 20okt. 1967 BAHAMA EILANDEN ljuli 1958 HAITI 1 jan. 1909 Hongarije 4dec. 1925 Ierland lokt. 1888 Indonesië 16dec. 1959 IRAN 24 mrt 1950 Israël de aanvang ITALIË 23okt. 1963 IVOORKUST 15 juli 1899 JAPAN 17juni 1972 Jordanië 10 mei 1964 KAMEROEN 14 juni 1965 Kenya v Libanon ". . . 1 sept. 1924 14 juli 1933 Liechtenstein 30juni 1922 Luxemburg 21 dec. 1963 Madagascar 1 april 1958 Malawi 20okt. 1967 MALTA 30 juli 1917 Marokko MAURETANIË 11 april 1965
°de aanvang * 20 okt. 1930*
5 jan. 1973 ljuni 1955 1 febr. 1962 ljuli 1955 ljuni 1955
o ljan. 1909* •
ljuni 1955
1 dec. 1955 1 febr. 1963 1 aug. 1955 12 jan.
1956
10 juni 1949 2 aug. 1965
1 aug. 1955
de aanvang
ol5okt. 1894*
1 mei 1966 16 nov. 1966 1 nov. 1958 1 febr. 1957
°14juli 1933* 14juli 1933* o 1 sept. 1924
1 aug. 1957
10 juni 1949
30 juli 1917' 20 okt. 1930
( Vervolg stand volgende bladzijde) ) Het Verdrag van Parijs van 20 maart 1883 tot bescherming van de industriële eigendom isin werking getreden op 7 juli 1884; het is laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967, Bijblad I.E. 1967, blz. 203; Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187; de artikelen 1-12 van de Stockholmse tekst zijn in werking getreden op 19 mei 1970 en de artikelen 13-30 op 26 april 1970. De Stockholmse tekst geldt tussen de landen welke die tekst hebben bekrachtigd of daartoe zijn toegetreden (vet gezet). Evenwel blijven voorlopig nog van kracht: De LISSABONSE TEKST, La Propriété industrielle (Bern) 1958, blz. 202, Bijblad I.E. 1959, blz. 14 en Tractatenblad1960, nr 13 en 1962, nr 70, tussen de voornoemde landen en de landen waar de Stockholmse tekst nog niet van kracht is (KLEIN KAPITAAL en gespatieerd gezet); de Londense tekst, La Propriété industrielle (Bern) 1934, blz. 89, Recueil des traites (Société des Nations) 1938, blz. 17 en Staatsblad 1948, nr I 539, blz. 3 en 41, tussen alle voornoemde landen en de landen waar de Lissabonse tekst nog niet van kracht is (gespatieerd gezet); de Haagse tekst. Staatsblad 1928, nr 196, tussen alle voornoemde landen en de landen waar noch de Lissabonse noch de Londense tekst van kracht is {cursief gezet); *) De Overeenkomst van Madrid van 14 april 1891 betreffende de internationale inschrijving van merken is in werking getreden op 15 juli 1892; zü is o.a. herzien te Londen op 2 juni 1934, La Propriété industrielle (Bern) 1934, blz. 98 en Staatsblad 1948, nr I 539, blz. 25 en 58; te Nice op 15 juni 1957, La Propriété industrielle (Bern) 1957, blz. 110, B.I.E. 1957, blz. 113 en Tractatenblad 1958, nr 75; 1959, nr 88 en 1967, nr 38 en te Stockholm op 14 juli 1967, Tractatenblad 1969, nr 143 en 1970, nr 186; deze Stockholmse tekst is in werking getreden op 18 maart 1970; de tekst van Nice is in werking getreden tussen Nederland en de landen die met een ° zijn aangegeven. Tussen deze landen en Marokko en Vietnam blijft voorlopig de Londense tekst gelden. De Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken is in werking getreden op 8 april 1961 en gepubliceerd in B.I.E. 1957, blz. 118, Tractatenblad1958, nr 76 en 1959, nr 89; zie ook 1967, nr 39; zij is herzien te Stockholm op 14 juli 1967, Tractatenblad1969, nr 141 en 1970, nr 184. De tekst van Nice is thans van kracht tussen Nederland en de landen die met een * zijn aangegeven. [Zie voor het Benelux-verdrag met eenvormige wet inzake de warenmerken, Brussel, 19 maart 1962, de officiële mededeling in Bgblad I.E. 1969, blz. 218.] l
Blz. 28
BIIBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 1
15 januari 1974
( Vervolg van Unie tot bescherming van de Industriële Eigendom, stand op 1 januari 1974) Overeenkomst Verdrag Verdrag ModellenMerkenformaliteiten indeling Internationaal Unievan Landen overeenovereenvoor octrooi- octrooien •) Octrooi verdrag *) komst *) komst *) aanvragen *) Instituut *) sinds: sinds: sinds: sinds: sinds: sinds: MEXICO 7sept. 1903 MONACO 2 aug. 1956 29 april 1956 °29 april 1956* 29 april 1956* Nederland de aanvang ° 1 mrt 1893* de aanvang * ljuni 1956 1 febr. 1956 lOjuni 1949 Ned. Antillen ljuli 1890 • de aanvang * ljuni 1956 1 febr. 1956 10 juni 1949 Suriname 1 juli 1890 • de aanvang * ljuni 1956 1 febr. 1956 10 juni 1949 Nieuw-Zeeland 7sept. 1891 West-Samoa 29 juli 1931 NIGER 5 juli 1964 NIGERIA 2sepi.l963 NOORWEGEN ljuli 1885 ljuni 1955 1 aug. 1955 Oeganda 14juni 1965 Oostenrijk *) ljan. 1909 ° ljan. 1909* 1 april 1971 OPPERVOLTA 19 nov. 1963 PHILIPPUNBN 27 sept. 1965 Polen 10 nov. 1919 Portugal (met de Azoren en Madeira) de aanvang °31 okt. 1893* RHODESIË . . 1 april 1958 Roemenië 6okt. 1920 ° 6 okt. 1920 4mrt 1960 °25 sept. 1960 San Marino Senegal 21dec. 1963 Spanje de aanvang "de aanvang * de aanvang * ljuli 1967 1 sept. 1967 Syrië 1 sept. 1924 TANZANIA ljan. 1938 TOGO 10 sept. 1967 14 mei 1908 T R I N I D A D EN TOBAGO Tsaad 19 nov. 1963 Tsjechoslowalrfje 5okt. 1919 ° 5 okt. 1919* Tunesië de aanvang °de aanvang * 20 okt. 1930 Turkije lOokt. 1925 1 nov. 1956 1 nov. 1956 23 sept. 1955 Unie van SocSowjet Republieken . . ljuli 1965 URUGUAY 18mrt 1967 Vaticaanstad 29 sept. 1960 29 sept. 1960 Verenigde Arabische Republiek (Egypte) ljuli 1951 ljuli 1952 ljuli 1952 Verenigde Staten van Amerika. . . . 30 mei 1887 A M . M A A G D E N - E I L A N D E N , AM. SAMOA, G U A M EN P U E R T O R I C O
7 juli 1963 de aanvang de aanvang 26febr. 1921 °26 febr. 1921*de aanvang 5 mei 1962 1 april 1966 1 april 1958 ZAMBIA x . . . Idee. 1947 1 dec. 1957 ZUID-AFRIKA ljuli 1885 ljuli 1957 ljuli 1957 ZWEDEN7) ljan. 1960 ljan. 1967 1 jan. 1960 Zwitserland de aanvang "de aanvang * de aanvang * *) De Overeenkomst van 's-Gravenhage van 6 november 1925 betreffende het internationale depot van tekeningen of modellen van nuverheid is in werking getreden op 1 juni 1928; zij is herzien te Londen op 2 juni 1934 en te's-Gravenhage op 28 november 1960 en aangevuld door de Aanvullende Akten van Monaco van 18 november 1961 en van Stockholm van 14juli 1967, Tractatenblad 1969, nr 142 en 1970, nr 185. De Londense tekst is in werking getreden op 13 juni 1939, gepubliceerd in La Propriité industrielle (Bern) 1934, blz. 104 en bekend gemaakt in Staatsblad 1948, nr I 539, blz. 34 en 67. De Aanvullende Akte van Monaco van 18 november 1961 bij de Modellenovereenkomst, Londense tekst, is in werking getreden op 1 december 1962 en gepubliceerd in B.l.E. 1962, blz. 12 en Tractatenblad 1962, nr 91. Zij is thans van kracht tussen de landen die met een * zijn aangegeven. Nog niet in werking getreden is de nieuwe tekst van 's-Gravenhage van 29 november 1960 van de Modellenovereenkomst, B.l.E. 1961, blz. 14 en Tractatenblad 1961, nr 40. Evenmin reeds in werking getreden is het Benelux-Verdrag, Brussel, 25 oktober 1966, en de Eenvormige wet inzake tekeningen of modellen van nijverheid, Tractatenblad 1966, nr 292. *) Europees Verdrag over de formaliteiten voor octrooi-aanvragen, Parijs, 11 december 1953, Recueil des traites (Nations Unies) deel 218, blz. 28, Propriité industrielle (Bern) 1954, blz. 21, B.l.E. 1954, blz. 24 en Tractatenblad 1954, nrs 102 en 165 en 1960, nr 14. *) Europees Verdrag over de internationale indeling van octrooien, Parijs, 19 december 1954, Recueil des traites (Nations Unies) Aeél2lZ,b\x.Sl,Propriétéindustrielle
(Samengesteld o.a. met gegevens uit La Propriété industrielle 1973).