15 december 1975 • 43ste jaargang nr 12 • Auteursrecht voorbehouden • Blz. 265
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers:
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr L. WICHERS HOETH
Ir P. L. HAZELZET Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Patentlaan 2
Rijswijk
Telefoon nr (070)907616
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 65,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 70,—; een afzonderlijk nummer ƒ 7,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 10,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk, Telefoon nr (070) 90 76 16. Postgirorekening nr 17 300. INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Koninklijke onderscheiding. — Verplicht onderzoek naar eerdere inschrijvingen van merken ten behoeve van Benelux-depots. — Nieuwe tarieven van het Benelux-Modellenbureau. — Personeel. — Erkenning van tentoonstellingen. — Toepassing van de iNro-code op het voorblad van Nederlandse octrooipublikaties en in „De Industriële Eigendom". — Prijsverhogingen. — Orde van Octrooigemachtigden. Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen. 1. Octrooirecht. Nr 54. Hof 's-Gravenhage, 5 februari 1975, Cebeco/Van der Lely (Hof: Vormt — gelet op het wezen van de geoctrooieerde uitvinding — de inrichting van CEBECO een toepassing van de uitvinding? Octrooiraad: Ja; Rechtbank: de beschouwingen van CEBECO, waarin op elk element afzonderlijk wordt ingegaan, miskennen de voor het wezen van de uitvinding relevante samenhang en daaruit voortvloeiende meerwaarde ten opzichte van de som der drie elementen afzonderlijk). 2. Merkenrecht. Nr 55. Rechtbank van Koophandel van Charleroi, 11 april 1974, Delacre/General Chocolates (de Rechtbank is bevoegd, omdat waren, voorzien van het bestreden merk, in haar rechtsgebied ten verkoop zijn aangeboden). Nr 56. President Rechtbank Arnhem, 17 januari 1974, Seven Up Company/Coberco (het gebruik door gedaagde van de woorden Riedel Up, Riedel Upper Class en Riedel Upper Ten maakt inbreuk op het recht op de merken Seven-Up en 7 Up van eiseres). v Nr 57. President Rechtbank Rotterdam, 18 maart 1975, Louvre te Amsterdam/Rosita te Rotterdam (Rosita mag i.v.m. damesmodeartikelen het woord Louvre en iedere daarmee overeenstemmende aanduiding niet als handelsnaam noch als merk gebruiken). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 58. Afdeling van Beroep, 16 mei 1975 (symposium waartoe men slechts op individuele uitnodiging toegang had; terloopse opmerking bij de mondelinge discussie over een voordracht op dat symposium; voor een deskundige die er zich toe zette zich op het onderhavige gebied van de techniek zo volledig mogelijk te documenteren, kon die opmerking niet van openbare bekendheid zijn, maar hem ten hoogste bij toeval ter ore komen). Nr 59. A.v.B., 10 oktober 1975 (de werkwijzen volgens de oorspronkelijke conclusies 3-7 van de aanvrage komen niet voor openbaarmaking in aanmerking, ook niet in een afgesplitste aanvrage; daarom is er geen plaats voor een niet-eenheidsbeslissing). Nr 60. Aanvraagafdeling, 4 november 1974 (een aanvullingsoctrooi kan alleen worden verleend voor een verbetering die dezelfde uitvinding belichaamt als het hoofdoctrooi en dus niet op een afgesplitste aanvrage; aanvraagster kan haar aanvuüingsaanvrage omzetten in een zelfstandige aanvrage). Nr 61. A.v.B., 10 juli 1975 (het hoger beroep dient niet alleen om aanvrager in de gelegenheid te stellen de beslissing van de Aanvraagafdeling te bestrijden, maar mede om eigen verzuim of fouten, in eerste aanleg begaan, zoveel mogelijk te herstellen) (met noot). Nr 62. A.v.B., 6 november 1973 (opposante kon niet volstaan met te stellen, dat de door haar genoemde litteratuur de inventiviteit van de voorgestelde werkwijze aantastte; evenmin was het voldoende te vermelden, dat deze litteratuur tijdens de openbaarmakingsprocedure was aangehaald; opposante had in haar bezwaarschrift de argumenten moeten noemen, op grond waarvan zij meende, dat deze litteratuur bezwarend voor de aanvrage was) (met noot). Mededelingen. Verslag van de vergadering van de Vereniging voor Industriële Eigendom (blz. 282/3). Mr. J. WOLTERBEEK, Verslag van de vergadering van de Commissie inzake de internationale bescherming van de industriële eigendom, van de Internationale Kamer van Koophandel (Parijs, 29 september 1975) blz. 283). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
43ste jaargang
Nr 12
Blz. 265-288
Rijswijk, 15 december 1975
Blz. 266
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
15 december 1975
(VERVOLG INHOUD) Boekbesprekingen. M. HIANCE en Y. PLASSERAUD, Brevets et sous-développement, Parijs, 1972, door Mr W. M. J. C. PHAF (blz. 284). P. MATHÉLY, Le droit francais des brevets d'invention, Parijs, 1974, door Mr Ir H. MULDER (blz. 284/6). W. VAN DIJK, Modellenrecht in de Beneluxlanden, Amsterdam, 1975, door Mr H. MOLIJN (blz. 286/7). Tijdschriftbespreking. Journal of the Patent Office Society februari t/m juli 1975, door Dr J. K. KRAMER (blz. 287/8).
OFFICIËLE
Koninklijke onderscheiding. Bij Koninklijk besluit van 24 november 1975, nr 20 is benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau Dr J. W. SCHUTTEVAER, directeur van de afdeling Octrooien en Merken van de N.V. Philips' Gloeilampenfabrieken, te Eindhoven (Nederlandse Staatscourant van 1 december 1975, nr 232, blz. 4).
Verpicht onderzoek naar eerdere inschrijvingen van merken ten behoeve van Benelux-depots. De Raad van Bestuur van het Benelux-Merkenbureau, heeft in zijn vergadering van 13 november 1975 — Gelet op artikel 6, B van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, die als bijlage bij het op 19 maart 1962 te Brussel gesloten Benelux-Verdrag inzake de warenmerken is gevoegd, — Gelet op artikel 35, onder 2, van het Uitvoeringsreglement van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, van 31 juli 1970, gewijzigd bij Protocol van 21 november 1974, beslist dat v het Benelux-depot van een merk dient, met ingang van 1 januari 1976, vergezeld te zijn van de in artikel 2, onder a, van het Uitvoeringsreglement van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, bedoelde stukken betreffende het onderzoek naar eerdere inschrijvingen.
Nieuwe tarieven van het Benelux-Modellenbureau. Met toepassing van artikel 30, eerste lid, van het Uitvoeringsreglement van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen heeft de Raad van Bestuur van het Benelux-Bureau voor Tekeningen of Modellen in zijn vergadering van 13 en 14 november 1975 enige van de tarieven welke in bovengenoemd reglement zijn vastgesteld, aangepast. Deze nieuwe tarieven zullen op 1 januari 1976 van kracht worden. De aanpassing heeft betrekking op de artikelen 26, eerste lid, a tot e en 28 van het reglement. De tekst van deze bepalingen luidt na de aanpassing als volgt: Artikel 26 1. De rechten voor de verschillende hierna vermelde handelingen betreffende Benelux-depots worden als volgt vastgesteld: a. het depot van een enkele tekening of model (enkelvoudig depot):
MEDEDELINGEN
1) een recht voor het depot van f 120,— of F 1.764. 2) een recht voor de publikatie van de tekening of het model van f 12,— of F 176. per standaard-ruimte vast te stellen bij toepassingsreglement. Een standaard-ruimte mag niet meer dan twee afbeeldingen bevatten van dezelfde tekening of hetzelfde model; 3) een recht voor de publikatie van de beschrijving van de kenmerkende eigenschappen van de tekening of het model van f 30,— of F 441.; 4) een recht voor de publikatie van de beschrijving van de kleuren van de tekening of het model van f 30,— of F 441.; b) het depot van verschillende tekeningen of modellen (meervoudig depot) : 1) een recht voor het depot van f 120,— of F 1764. voor de eerste tekening of het eerste model; 2) een recht voor het depot van f 60,— of F 882. per tekening of model voor de (het) tweede tot en met tiende tekening of model; 3) een recht voor het depot van f 30,— of F 441. per tekening of model voor de (het) elfde tot en met twintigste tekening of model; 4) een recht voor het depot van f 24,— of F 353. per tekening of model voor de volgende tekeningen of modellen; 5) een recht voor de publikatie van de tekeningen of de modellen van f 12,— of F 176. per standaard-ruimte vast te stellen bij toepassingsreglement. Een standaard-ruimte mag niet meer dan twee afbeeldingen bevatten van hetzij dezelfde tekening of hetzelfde model, hetzij van verschillende tekeningen of modellen uit hetzelfde depot; 6) een recht voor de publikatie van de beschrijving van de kenmerkende eigenschappen van de tekeningen of modellen van f 30,— of F 441. per tekening of model; 7) een recht voor de publikatie van de beschrijving van de kleuren van de tekeningen of modellen van f 30,— of F 441. per tekening of model; c) het recht voor de opschorting van de publikatie van de inschrijving: f 60,— of F 882.; d) het recht voor de vernieuwing van de inschrijving van een enkelvoudig depot: f 144,— of F 2.117.; e) het recht voor de vernieuwing van de inschrijving van een meervoudig depot: 1) een bedrag van f 144,— of F 2.117. Voor de eerste tekening of het eerste model; 2) een bedrag van f 72,— of F 1.058. per tekening of model voor de (het) tweede tot en met tiende tekening of model; 3) een bedrag van f 36,— of F 529. per tekening of model voor de (het) elfde tot en met twintigste tekening of model; 4) een bedrag van f 30,— of F 441. per tekening of model voor de volgende tekeningen of modellen;
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 12
15 december 1975
Artikel 28 De prijs van het Benelux-Tekeningen- of Modellenblad bedraagt per losse aflevering f 12,— of F 176. Voor een jaarabonnement is f 120,— of F 1.764. verschuldigd. Deze prijzen worden verhoogd met f 1,— of F 15 per losse aflevering en met f 12,— of F 176. voor abonnementen buiten het Benelux-gebied.
Personeel. Bevorderd. De heer Ing. H. A. R. OOSTERINK, technisch hoofdambtenaar I e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 januari 1974 bevorderd tot technisch hoofdambtenaar voor bijzondere diensten (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 10 november 1975, nr 75/05883 Pers.zaken). Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 30 oktober 1975, nrs Pers./48 tot en met 51, zijn de onderstaande ambtenaren in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom bevorderd tot de rang en te rekenen van de datum vermeld achter hun naam: G. E. BOUT, adm. ambt. B I e klasse, 1 januari 1974; C. E. T. GUNTHARDT, adm. ambt. C 2e klasse, 1 juli 1974; mevr. L. H. d'HoixosY-VECHT, adm. ambt. B Ie klasse 1 januari 1974; L. VERSTEEGEN, rijksambtenaar IV, 1 januari 1974. Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir J. P. OUDGENOEG, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 januari 1976 eervol ontslag verleend. (Koninklijk besluit van 23 oktober 1975, nr 48).
Erkenning van tentoonstellingen. De tentoonstelling „Caravan-RAi 7 5 " die de Nederlandsche Vereeniging „De Rijwiel- en Automobielindustrie" te Amsterdam van 11 tot en met 17 december 1975 in het RAI-gebouw te Amsterdam heeft gehouden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 november 1975, nr 775/8960 H A D V O / O , Dir.Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten). De tentoonstelling „Horecava 76", die de RAI Gebouw B.V., gevestigd te Amsterdam, van 5 tot en met 8 januari 1976 te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonsteling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 november 1975, nr 775/8838 H A D V O / O , Dir.Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten) . De tentoonstelling „Landbouw RAI 76", die de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RAI Gebouw B.V., gevestigd te Amterdam, onder auspiciën van de Federatie „Het Landbouwwerktuig" te Rotterdam van 19 tot en met 24 januari 1976 te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 november 1975, nr 775/8837 H A D V O / O , Dir.Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten).
Blz. 267
Toepassing van de inid-code op het voorblad van Nederlandse octrooipublikaties en in „De Industriële Eigendom". De Commissie van de Unie van Parijs voor de „International Cooperation in Information Retrieval Among Patent Offices" (ICIREPAT) heeft in de ICIREPAT Standard 9 aanbevolen de bibliografische gegevens op de eerste bladzijde van octrooipublikaties en de vermelding ervan in officiële octrooibladen met behulp van de INIDcode herkenbaar te maken voor hen die de tekst van de publikaties niet kunnen lezen, DHD is een letterwoord voor „ICIREPAT Numbers for the Identification of Data". Voornoemde standaard bevat een lijst van de codenummers met hun betekenis. Een kopie van de standaard in de Engelse taal kan in de openbare leeszaal van de Octrooiraad worden geraadpleegd. De voorbladen van de Nederlandse octrooipublikaties zijn reeds sinds geruime tijd van deze iNro-code voorzien, waarbij elk bibliografisch gegeven door zijn tussen haakjes geplaatste codenummer wordt voorafgegaan. Van januari 1976 af zal de in de ICIREPAT Standard 9 vervatte aanbeveling ook in „De Industriële Eigendom" worden opgevolgd, door — conform de eenvoudigste variant daarvan — in elk blad van de delen I en II van die publikatie een representatief voorbeeld af te drukken. Dat voorbeeld wordt op de binnenzijde van de achterkant van de omslag afgedrukt en betreft een representatief maar fictief voorbeeld van de vermelding van, respectievelijk in deel I en deel II, een ter inzage gelegde aanvrage in rubriek A, onderdeel 2 en een openbaargemaakte aanvrage in rubriek K, onderdeel 2. Die voorbeelden worden voorafgegaan door een korte toelichting in het Nederlands en het Engels en gevolgd door een omschrijving van de bibliografische elementen waarop de toegepaste codes betrekking hebben. Deze omschrijving wordt uitsluitend in het Engels opgenomen, aangezien de iNiD-code slechts van belang is voor degenen die de tekst van de publikaties niet kunnen lezen. Hierna volgt het in de bladen van deel II afgedrukte voorbeeld. [51] A01B15/18 [11] Opbm. 175555 [54] Ploegkouter. [71] N.V. LANDBOUWWERKTUIGEN te Lutjebroek; [74]
Gem.: Ir A. Slim te Wassenaar. [72] Uitvinder: André Paysan te Parijs, Frankrijk. [21] Aanvrage Nr. 7223436. [22] Ingediend 30 december 1972. [32] Voorrang ingeroepen vanaf 31 december 1969, [33] Frankrijk ( F R ) , [31] Nr. 6971345. [62] Afsplitsing van O.A. 7028999 ([23] ingediend 30 december 1970). [61] Aanvulling bij O.A. 6919234. [41] Ter inzage gelegd 31 maart 1973. [42] Openbaargemaakt 15 juli 1975.
Prijsverhogingen. De Voorzitter van de Octrooiraad heeft — op grond van de hem bij artikel 36D van het Octrooireglement verleende bevoegdheid — het volgende bepaald: De hierna vermelde, door de Octrooiraad in druk uitgegeven stukken: a) een beschrijving en tekeningen als genoemd in artikel 35 van het Octrooireglement, die bij een ter inzage gelegde octrooiaanvrage behoren; b) een beschrijving en tekeningen als genoemd in artikel 36B, eerste lid van het Octrooireglement, die bij een openbaargemaakte octrooiaanvrage behoren en c) een octrooischrift als genoemd in artikel 36B, tweede lid van het Octrooireglement kosten met ingang van 1 januari 1976 f 4 , — (vier gulden) per exemplaar.
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Blz. 268
Bij levering in abonnement van alle maandelijks door de Octrooiraad in druk uitgegeven octrooischriften en/of beschrijvingen en tekeningen van ter inzage gelegde en/ of openbaargemaakte octrooiaanvragen wordt met ingang van 1 januari 1976 een bedrag van f3,50 (drie gulden vijftig cents) per exemplaar berekend. De Voorzitter van de Octrooiraad heeft op grond van de hem bij artikel 38 van het Octrooireglement verleende bevoegdheid bepaald, dat met ingang van het abonnementsjaar 1976: 1. de abonnementsprijs van het blad „De Industriële Eigendom" (Hoofdblad) met inbegrip van de registers daarop wordt vastgesteld op f220,— per jaar; en de abonnementsprijs hiervan zonder registers op f200,— per jaar; bij levering aan het buitenland worden deze prijzen met f 15,— per jaar verhoogd; 2. de abonnementsprijs van het „Bijblad bij De Industriële Eigendom", het jaarregister inbegrepen, wordt vastgesteld op f 65,— per jaar; bij levering aan het buitenland wordt deze prijs met f 5,— per jaar verhoogd; 3. de prijs van afzonderlijke nummers van de onder 1 en 2 hierboven genoemde bladen wordt vastgesteld op: f 8,— voor „De Industriële Eigendom" Hoofdblad; f 7,— voor het „Bijblad"; f 8,— voor een kwartaalregister I.E. f 10,— voor een register „Bijblad". De verhoging van de abonnementsprijzen houdt verband met stijging van de drukkosten.
15 december 1975
Orde van Octrooigemachtigden. Het Bestuur van de Orde van Octrooigemachtigden is met ingang van 1 november 1975 als volgt samengesteld: Mevrouw Drs R. E. W. KROPVELD, voorzitter Dr J. F. SIRKS, secretaris Ir H. M. URBANUS, penningmeester Ir L. C. DE BRUIJN SCHENKMAN Ir TH. A. H. J. SMULDERS
Drs H. J.
\
I
i6cjen
[
Drs J. E. Vos ) Het adres van het secretariaat is: 't Hoenstraat 1, Den Haag. Telefoon (voorlopig): 01717-3605. De Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden heeft de volgende samenstelling gekregen: Ir R. SIEDERS, voorzitter Dr J. F. SIRKS, secretaris Ir A. F. ARNOLD FRIELINK Ir TH. A. H. J. SMULDERS
Dr J. G.
)
[
leden,
)
terwijl als plaatsvervangende leden zullen optreden: Drs E. J. MEBIUS, Mr Ir H. MULDER, Ir N. A. STIGTER, Ir H. M. URBANUS en Drs J. E. Vos.
Het adres van het secretariaat is: 't Hoenstraat 1, Den Haag. Telefoon (voorlopig): 01717-3605.
JURISPRUDENTIE Nr 54. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Derde Kamer, 5 februari 1975. V
(mestverspreidingsinrichting) President: Mr P. Hazendonk; Raden: Mr P. A. Roggen en Mr H. Pos. Art. 30 Rijksoctrooiwet. Octrooi 113 208. Inbreuk. Het Hof vraagt de Octrooiraad: Vormt — gelet op het wezen van de geoctrooieerde uitvinding — de inrichting van CEBECO een toepassing van deze uitvinding? Octrooiraad: De inrichting van CEBECO vormt toepassing van de uitvinding. Rb.: De beschouwingen van CEBECO, waarin op elk element afzonderlijk wordt ingegaan, miskennen de voor het wezen van de uitvinding relevante samenhang en daaruit voortvloeiende meerwaarde ten opzichte van de som der drie elementen afzonderlijk. Hof: Voor in vonnis van Rb. genoemde „Moro mengmestwagens" wordt gelezen „inrichtingen als beschreven in de door CEBECO verspreide folder . . ." en bekrachtigt voor het overige het vonnis. De Nationale Coöperatieve Aan- en Verkoopvereniging voor de Land- en Tuinbouw G.A. „CEBECO" te Rotterdam, appellante, procureur Mr E. van Haersma Buma, advocaat Mr L. Wichers Hoeth, tegen C. van der Lely N.V. te Maasland, geïntimeerde, procureur Mr R. van der Veen.
a) Arrondissements-Rechfbank te Rotterdam, Zesde Kamer, 8 juni 1971. President: Mr L. Erades; Rechters: Mr P. J. Bijleveld en Mr J. F. Bellaart. De Rechtbank, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Tussen partijen staat, voorzover thans van belang vast, dat eiseres [Van der Lely Red.) houdster is van het Nederlandse octrooi no. 113.208 en dat gedaagde in verschillende uitvoeringen mengmestwagens vervaardigt, welke zij onder het merk Moro ten verkoop aanbiedt en verhandelt, terwijl de inrichtingen van gedaagde niet van eiseres afkomstig zijn en gedaagde ook overigens geen toestemming voor haar handelingen van eiseres heeft. De vordering van eiseres is behalve op het bovenstaande gebaseerd op haar door gedaagde gemotiveerd betwiste stelling dat voormelde mengmestwagens een toepassing vormen van de ten name van eiseres geoctrooieerde uitvinding, zodat gedaagde inbreuk maakt op gemeld octrooi. Partijen zijn het niet eens over de vraag hoe het betreffende octrooischrift moet worden gelezen en met name over de vraag naar het wezen der geoctrooieerde uitvinding, welke vraag beantwoord moet worden om de beschermingsomvang van het octrooi te kunnen vaststellen. Aangezien de bewoordingen van het octrooischrift de rechtbank niet zonder meer duidelijk voorkomen zal zij — te meer nu eiseres bij pleidooi heeft doen betogen dat de taal waarin deze stukken zijn vervat voor leken
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
op dat gebied ondoorzichtig is en diverse formuleringen een slechts voor insiders kenbare betekenis hebben — gebruikmaken van de haar bij artikel 57 van de Rijksoctrooiwet gegeven bevoegdheid inlichtingen te vragen aan de Octrooiraad, met name met betrekking tot de vraag naar het wezen der geoctrooieerde uitvinding. De behandeling van de overige geschilpunten kan voorshands blijven rusten. RECHTDOENDE:
Alvorens verder te beslissen: Draagt de Octrooiraad op de rechtbank inlichtingen en technisch advies te verschaffen naar aanleiding van de vraag welke het wezen der in octrooischrift 113.208 gerelateerde uitvinding is. Enz. b) Gerechtshof te 's-Gravenhage, tweede kamer, 24 december 1971. Vice-president: Mr A. J. W. van Royen; Raden: Mr S. H. Sieperda en Mr E. J. Rosen Jacobson. Het Hof, enz. 0. ten aanzien van het recht: 1. De twee grieven van appellante [Van der Lely Red.] luiden: Ten onrechte heeft de rechtbank in de onderhavige zaak nog technische inlichtingen en advies van de Octrooiraad nodig geacht. In casu is de inbreuk zo evident dat een dergelijk advies overbodig is en de rechtbank had de vorderingen van Van der Lely dan ook zonder meer moeten toewijzen. en De rechtbank, blijkens haar vonnis behoefte gevoelend aan voorlichting en advies, heeft het gebied waarop haar voorlichting en advies zou moeten worden gegeven, op onjuiste wijze afgebakend. Het gaat er ten deze uitsluitend over of Cebeco octrooiïnbreuk maakt of niet. Door nu alleen maar voorlichting en advies te vragen over het wezen van de geoctrooieerde uitvinding, is enerzijds bedoeld gebied te ruim afgebakend en wel omdat het er niet toe doet wat allemaal onder het octrooi van Van der Lely zou kunnen vallen, doch uitsluidend of de inrichting van Cebeco er onder valt, terwijl anderzijds het gebied te eng is afgebakend, omdat de rechtbank de Octrooiraad niet vraagt haar te adviseren over de inbreukvraag, welke ten deze aan de orde is. 2. Appellante heeft ten aanzien van het wezen van de geoctrooieerde uitvinding de nadruk gelegd op een overwinnen van een vooroordeel . . ., bij pleidooi in hoger beroep . . . omschreven als: vermeend ontoelaatbaar hoge ammoniakverliezen zijn in feite niet ontoelaatbaar hoog. Geïntimeerde heeft dienaangaande betoogd . . . dat de in de conclusie van het octrooi genoemde verspreidingsplaat niet behoort tot het wezen van de geoctrooieerde uitvinding en voorts o.m.. . .: a) dat het door appellante gestelde vooroordeel nimmer heeft bestaan, b) dat, al kan het overwinnen van een vooroordeel uitvindingswaarde hebben, daarmede niet gezegd is dat dit inzicht leidt tot een octrooieerbaar voortbrengsel of een octrooieerbare werkwijze, c) dat, als het ammoniakverlies inderdaad een vooroordeel was, de inrichting van appellante niet een verlies van ammoniak voorkomt, anderzijds, indien deze inrichting het verlies voorkomt, er geen sprake is van een vooroordeel. 3. Appellante heeft bij inleidende dagvaarding onder 3) gesteld dat inrichtingen, welke geïntimeerde voor haar bedrijf vervaardigt enz., een toepassing vormen van de te haren name geoctrooieerde uitvinding, immers beantwoorden aan de conclusie van het octrooischrift no. 113.208, met dien verstande slechts dat als versprei-
Blz. 269
dingsplaat fungeert het min of meer opwaarts gerichte deel van het oppervlak van een plastic bal, welke achter de uitlaat is aangebracht. Volgens geïntimeerde . . . verschilt haar constructie van die van appellante in de volgende onderdelen: — er is geen verspreidingsplaat — er is geen min of meer opwaarts gerichte rand (aan de verspreidingsplaat) — de vloeistof spuit niet langs een verspreidingsplaat schuin omhoog — er is geen scherpe hoek tussen een rand van een verspreidingsplaat en de richting van het spuitmondstuk. — er zijn geen middelen aanwezig om de vloeistof tegen een verspreidingsplaat te spuiten — de vloeistoffen worden niet vanaf de verspreidingsplaat verspreid — het spuitmondstuk is niet schuin omhoog gericht. De door appellante bedoelde inrichting van geïntimeerde is beschreven en afgebeeld in de als productie 4 bij conclusie van eis in hoger beroep in het geding gebrachte folder. 4. Evenmin als de eerste rechter vermag het Hof zonder deskundige voorlichting te beslissen, of een inbreuk als door appellante gesteld zich voordoet. De eerste grief is bijgevolg tevergeefs voorgedragen. 5. Voor een berechting van het onderhavige geschil acht het Hof deskundige voorlichting ook ten aanzien van de vraag, of inbreuk wordt gemaakt, vereist. In zo ver treft de tweede grief van appellante doel. 6. Omdat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, zal het Hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren als hierna wordt beslist. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bekrachtigt het vonnis, waarvan hoger beroep, in dier voege dat de door de Octrooiraad te beantwoorden vraag luidt: Vormt — gelet op het wezen van de ten name van appellante onder no. 113.208 geoctrooieerde uitvinding — d e inrichting van geïntimeerde, beschreven en afgebeeld in productie 4 bij de conclusie van eis in hoger beroep, een toepassing van deze uitvinding? Verwijst de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam ter verdere beslissing. Enz. c) Octrooiraad, Bijzondere Aanvraagafdeling, 22 juni 1972. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir A. A. de Haan en Ir C. Hordijk. Ter beantwoording van de door Uw Rechtbank gestelde en door het Gerechtshof te 's-Gravenhage op bovenvermelde wijze gemodificeerde vraag zal de Bijzondere Aanvraagafdeling allereerst nagaan waarin, naar haar oordeel, het wezen van de door het Ned. octrooi no. 113.208 beschermde uitvinding gezien moet worden. Blijkens de eerste alinea van de inleiding tot de beschrijving van het Ned. octrooi no. 113.208 (kolom 1, regels 1 t/m 9) heeft de uitvinding betrekking op een rijbare inrichting voor het tijdens het voortbewegen verspreiden van dik vloeibare stoffen, bestaande uit een op een gestel aangebracht reservoir, met een een spuitmondstuk omvattende uitlaat, waaraan een verspreidingsplaat met een min of meer opwaartsgerichte rand is aangebracht waarlangs, tijdens bedrijf de vloeistof schuin omhoog spuit, welke rand een scherpe hoek maakt met de richting waarin het spuitmondstuk ligt. De Bijzondere Aanvraagafdeling wil er in de eerste plaats op wijzen, dat deze passage uit de beschrijvingsinleiding niet moet worden beschouwd datgene aan te geven, wat ten tijde van de voor het onderhavige octrooi geldende indieningsdatum, t.w. 11 januari 1955, letterlijk bekend was uit een bepaalde publikatie, doch slechts
BIz. 270
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
een aanduiding wil geven van de soort inrichting, waar het in het onderhavige Ned. octrooi no. 113.208 om gaat en van de doelstelling van de door dit octrooi beschermde inrichting. Dit moge reeds direkt blijken uit de volgende alinea van de beschrijvingsinleiding van het Nederlandse octrooi (kolom 1, regels 10 t/m 19), waar als inrichting van de onderhavige soort, de inrichting volgens het Franse octrooischrift 331.053 wordt besproken. Bij deze bekende inrichting vloeit de vloeistof door eigen gewicht over der and van de verspreidingsplaat en er is geen sprake van een schuin omhoog spuiten van de vloeistof langs een verspreidingsplaat. Bovendien wordt er bij de inrichting volgens het Franse octrooischrift 331.053 niet gewerkt met dik vloeibare stoffen, daar er anders gevaar voor verstopping van die inrichting zou bestaan. In dit verband heeft gemachtigde van eiseres er ter zitting van de Bijzondere Aanvraagafdeling dan ook terecht nog op gewezen, dat wanneer men met de inrichting volgens het Franse octrooischrift dik vloeibare stoffen zou verspreiden, er een dikke brei op het veld zou komen te liggen, waardoor het gewas zou verstikken. Vervolgens blijkt uit de inleiding tot de beschrijving van het Nederlandse octrooi, dat het inzicht dat aan de daarin vervatte uitvinding ten grondslag ligt daarin gelegen is, dat de bekende inrichtingen op dit gebied ook geschikt kunnen worden gemaakt voor het verspreiden van dik vloeibare substanties, de zgn. mengmest, hetgeen opnieuw een aanwijzing vormt voor het feit, dat in tegenstelling tot hetgeen de eerste alinea van de beschrijvingsinleiding van het Nederlandse octrooi no. 113.208 zou hebben kunnen suggereren, tot dusverre, d.w.z. bij de bekende soort inrichtingen op dit gebied, niet met dik vloeibare stoffen werd gewerkt. De Bijzondere Aanvraagafdeling wijst er verder op, dat doordat bij de inrichting volgens het Ned. octrooi no. 113.208 de dik vloeibare stoffen onder overdruk uit het spuitmondstuk tegen de verspreidingsplaat worden gespoten, de vaste bestanddelen uit de mest verpulveren. De aldus verkregen fijnere delen zullen door de vloeistof worden meegenomen en deze fijnere delen zullen vrij snel in de grond worden opgenomen in tegenstelling tot grove delen, die lang op het land zullen blijven liggen. Hierdoor zal het ammoniakverlies van de fijnere delen vanaf het moment dat ze op het land vallen tot het moment dat ze in de grond worden opgenomen minder zijn dan van de grove delen. Weliswaar kan door het verspuiten in een naar boven gericht waaiervormig gordijn en de daarmede gepaard gaande langere aanraking met de buitenlucht wellicht wat meer ammoniakverlies optreden dan bij de tot nu toe gebruikelijke wijze van verspreiden van grove delen, doch gebleken is, dat het totale resultaat alleszins aanvaardbaar is, zoals ook in de beschrijvingsinleiding van het Ned. octrooi (zie kolom 1, regels 25 t/m 31) tot uitdrukking is gebracht. Wat het in de inleiding tot de beschrijving van het Ned. octrooi als secondaire stand van de techniek nog besproken Duitse octrooischrift 843.476 betreft (zie kolom 1, regel 45 tot kolom 2, regel 2) zij opgemerkt, dat met de daarin beschreven inrichting in wezen hetzelfde wordt beoogd als met de inrichting volgens het eerdergenoemde Franse octrooischrift 331.053. Het. Duitse octrooischrift 843.476 is evenwel in de beschrijvingsinleiding van het Ned. octrooi alleen genoemd, omdat bij deze inrichting een zekere constante druk op het spuitmondstuk wordt gehandhaafd doordat bij de inrichting volgens het Duitse octrooischrift met een pompje wordt gewerkt om het verminderen van de druk door het leeg worden van het vat op te vangen en aldus een constante vloeistofstraal en spreidbreedte te waarborgen. Bij de inrichting volgens het Duitse octrooischrift 843.476 is echter, evenmin als bij die volgens het eerdergenoemde
15 december 1975
Franse octrooischrift 331.053, sprake van een spuiten van dunne vloeistof langs een verspreidingsplaat in de vorm van een straal. De toegepaste druk is namelijk niet zo groot, dat men een waaiervormig gordijn krijgt in de zin van het Ned. octrooi. De inrichting volgens het Duitse octrooischrift 843.476 is dan ook niet geschikt voor het verspreiden van dik vloeibare stoffen. Resumerend is de Bijzondere Aanvraagafdeling van oordeel, dat tegen de achtergrond van de stand der techniek als het wezen van de door het Ned. octrooi no. 113.208 beschermde uitvinding moet worden gezien, dat een inrichting wordt verschaft, die anders dan de voorheen bekende inrichtingen door het werken onder overdruk geschikt is dik vloeibare mest over een grote breedte te verspreiden. Gelet op deze doelstelling, is het echter niet essentieel, dat bij de inrichting volgens het Ned. octrooi no. 113.208 speciaal een verspreidingsp/aa* wordt toegepast, zolang er maar een verspreidingsorgaan aanwezig is, dat aan die doelstelling beantwoordt. Wat nu de litigieuze constructie van gedaagde betreft, heeft deze blijkens het interlocutoir arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage reeds in eerste instantie voor Uw Rechtbank bepleit, dat haar constructie van die volgens het Ned. octrooi no. 113.208 verschilt in de navolgende onderdelen: — er is geen verspreidingsplaat; — er is geen min of meer opwaarts gerichte rand (aan de verspreidingsplaat); — de vloeistof spuit niet langs een verspreidingsplaat schuin omhoog; — er is geen scherpe hoek tussen een rand van een verspreidingsplaat en de richting van het spuitmondstuk; — er zijn geen middelen aanwezig om de vloeistof tegen een verspreidingsplaat te spuiten; — de vloeistoffen worden niet vanaf de verspreidingsplaats verspreid; — het spuitmondstuk is niet schuin omhoog gericht. Ter zitting van de Bijzondere Aanvraagafdeling van de Octrooiraad heeft gemachtigde van gedaagde echter op een desbetreffende vraag van de Bijzondere Aanvraagafdeling toegegeven, dat het enige verschilpunt tussen haar constructie, zoals afgebeeld in de als produktie 4 bij conclusie van eis in hoger beroep in het geding gebrachte folder en die van eiseres, daarin gelegen is, dat door haar als verspreidingsorgaan een elastische bal wordt toegepast, terwijl in de constructie volgens het Ned. octrooi van eiseres als zodanig een plaat wordt gebezigd. Gemachtigde van gedaagde heeft in dit verband betoogd, dat het hier wel degelijk om een wezenlijk verschil in constructie gaat, aangezien men door toepassing van de elastische bal als verspreidingsorgaan als gevolg van de indrukking van de bal een veel regelmatigere verspreiding van de vloeistof verkrijgt dan bij de constructie volgens het Ned. octrooi, waarbij een plaat als verspreidingsorgaan dienst doet. De Bijzondere Aanvraagafdeling merkt hierbij op, dat zij zeker niet wil ontkennen, dat er een verschil bestaat tussen de constructie met een elastische bal als verspreidingsorgaan van gedaagde en de constructie met een plaats als verspreidingsorgaan van eiseres, doch zij acht het niet haar taak de verdienste van dit verschil hier nader te belichten nu zij van oordeel is, dat het hier — gelet op de doelstelling van beide inrichtingen — in geen geval om een inrichting gaat, die volgens een ander grondbeginsel werkt. Immers ook bij de inrichting van gedaagde wordt onder hoge druk gespoten, zodat daar waar de vloeistofstraal de elastische bal raakt, deze ter plaatse zal worden ingedrukt en men aldaar een oppervlak verkrijgt, dat wat de verspreiding van de vloeistof betreft, dezelfde funktie zal hebben als de verspreidings-
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
plaat bij de inrichting volgens het Ned. octrooi no. 113.208. Wat het beroep betreft dat gedaagde voor de uitlegging van het Ned. octrooi no. 113.208 nog heeft gedaan op de z.g.n. objectieve stand der techniek — zie haar pleitnota blz. 12/13 — zij opgemerkt, dat naar vaste jurisprudentie bij de uitlegging van octrooien behalve de z.g.n. subjectieve stand der techniek, zoals de Octrooiraad die blijkens het octrooischrift heeft gezien, alleen nog die stand der techniek in aanmerking kan worden genomen, die op het relevante tijdstip aan iedere deskundige zonder nader onderzoek enkel uit hoofde van zijn normale vakkennis bekend was, d.w.z. de algemene stand der techniek. De Bijzondere Aanvraagafdeling is van oordeel, dat zoal de door gedaagde in dit verband aangehaalde publikaties als algemene stand der techniek kunnen worden aangemerkt, de inhoud van die publikaties in ieder geval geen aanleiding geeft het hierboven weergegeven oordeel van de Bijzondere Aanvraagafdeling omtrent datgene wat als het wezen van de uitvinding volgens het Ned. octrooi no. 113.208 moet worden beschouwd, te herzien. Verder heeft gedaagde ter zitting van de Bijzondere Aanvraagafdeling nog het aanbod gedaan de door haar genomen proeven met de inrichting volgens het Duitse octrooischrift 843.476 te herhalen onder door de Octrooiraad voor te schrijven omstandigheden, teneinde aan te tonen, dat bij die inrichting ook met overdruk wordt gewerkt en daardoor de vloeibare stoffen waaiervormig omhoog zullen worden gespoten over een grote werkbreedte . . . De Bijzondere Aanvraagafdeling zal evenwel op dit aanbod van gedaagde niet ingaan, omdat het, alweer naar vaste jurisprudentie, bij de uitlegging van het octrooi alleen aankomt op de subjectieve visie, die de Octrooiraad ten tijde van de verlening van het octrooi ten aanzien van de stand der techniek heeft gehad, en welke visie blijkt uit de bespreking van die stand der techniek in de beschrijvingsinleiding van het octrooi. Doorslaggevend voor de betekenis, welke i.c. aan het Duitse octrooischrift 843.476 moet worden gehecht, is dan ook de wijze, waarop "-dit octrooischrift in de beschrijvingsinleiding van het Ned. octrooi no. 113.208 is besproken en niet de eventuele interpretatie, die gedaagde hieraan, al dan niet met behulp van proeven, wil geven. De Bijzondere Aanvraagafdeling is dan ook van oordeel dat de inrichting van gedaagde, zoals afgebeeld in de als produktie 4 bij conclusie van eis in hoger beroep in het geding gebrachte folder volledig beantwoordt aan de doelstelling en aan het wezen van de in het Ned. octrooi no. 113.208 geoctrooieerde uitvinding van eiseres. De door Uw Rechtbank gestelde en door het Hof gemodificeerde vraag of de inrichting van geïntimeerde (gedaagde), beschreven en afgebeeld in produktie 4 bij de conclusie van eis in hoger beroep — gelet op het wezen van de ten name van appellante (eiseres) onder no. 113.208 geoctrooieerde uitvinding — een toepassing van die uitvinding vormt, dient dan ook naar het oordeel van de Bijzondere Aanvraagafdeling bevestigend te worden beantwoord. Enz. d) Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, zesde kamer, 20 maart 1973. President: Mr L. Erades; Rechters: Mr J. F. Bellaart en Mr J. M. L. Pompe. De Rechtbank, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Ingevolge eerdergenoemd arrest is op de voet van
Blz. 271
artikel 57 Rijksoctrooiwet aan de Octrooiraad de volgende vraag ter beantwoording voorgelegd: „Vormt — gelet op het wezen van de ten name van appellante (eiseres) onder no. 113.208 geoctrooieerde uitvinding — de inrichting van geïntimeerde (gedaagde), beschreven en afgebeeld in productie 4 bij de conclusie van eis in hoger beroep, een toepassing van deze uitvinding?" De conclusie uit het onderhavige octrooischrift luidt: „Rijbare inrichting voor het tijdens het voortbewegen verspreiden van dik vloeibare stoffen, bestaande uit een op een gestel aangebracht reservoir, met een een spuitmondstuk omvattende uitlaat, waaraan een verspreidingsplaat met een min of meer opwaarts gerichte rand is aangebracht waarlangs, tijdens bedrijf, de vloeistof schuin omhoog spuit, welke rand een scherpe hoek maakt met de richting waarin het spuitmondstuk ligt, met het kenmerk, dat middelen aanwezig zijn om de dik vloeibare stoffen onder overdruk uit het spuitmondstuk tegen de verspreidingsplaat te spuiten, een en ander zodanig, dat de dik vloeibare stoffen vanaf de verspreidingsplaat in een schuin naar boven gericht waaiervormig gordijn worden verspreid." Een overeenkomstig artikel 6, tweede lid, van het Octrooireglement 1921, 5.1083, samengestelde Bijzondere Aanvraagafdeling heeft na toelichting der wederzijdse standpunten door partijen,in haar schriftelijk rapport van 22 juni 1972 bovenstaande vraag beantwoordend, als wezen van de geoctrooieerde uitvinding aangemerkt, dat een inrichting wordt verschaft, die anders dan de voorheen bekende inrichtingen door het werken onder overdruk geschikt is dik vloeibare mest over een grote breedte te verspreiden. De rechtbank verenigt zich met dit gemotiveerd oordeel en stelt aan de hand daarvan vast, dat voor de geoctrooieerde uitvinding wezenlijk is het totaal van deze onderling samenhangende elementen: het werken onder overdruk, het gebruik van dik vloeibare mest, alsmede de verspreiding over grote breedte. De beschouwingen van gedaagde, waarin op elk element afzonderlijk wordt ingegaan, miskennen de voor het wezen van de uitvinding relevante samenhang en daaruit voortvloeiende meerwaarde ten opzichte van de som der drie elementen afzonderlijk. Gedaagde heeft op een zevental constructieverschillen tussen haar inrichting en die van eiseres gewezen. Deze verschillen zijn alle — hierover bestaat geen meningsverschil tussen partijen — ter sprake gekomen voor de Bijzondere Aanvraagafdeling van de Octrooiraad, die in haar rapport tedezerzake concludeert, dat het enige verschilpunt tussen de constructie van eiseres en die van gedaagde, te weten: dat als verspreidingsorgaan door eiseres een plaat en door gedaagde een elastische bal wordt gebezigd — gelet op het wezen van de geoctrooieerde uitvinding van eiseres — niet essentieel is, aangezien beide constructies volgens hetzelfde grondbeginsel werken. Ook dit gemotiveerde oordeel van de Bijzondere Aanvraagafdeling wordt door de rechtbank gedeeld, waarbij de rechtbank zich mede laat leiden door de in de vraagstelling genoemde, op gedaagdes inrichting tetrekking hebbende, folder met foto's, waaronder een afbeelding van gedaagdes in bedrijf zijnde Moro mengmestwagen met de elastische bal als verspreidingsorgaan. In dit verband heeft gedaagde aangevoerd, dat de Bijzondere Aanvraagafdeling een ontoelaatbare uitbreiding aan het octrooi heeft gegeven door de term verspreidingsorgaan in stede van, zoals het octrooischrift doet, verspreidingsplaat te bezigen. Dit betoog faalt. De beschermingsomvang van het onderhavige octrooi wordt immers niet exclusief bepaald door de concrete vorm, waarin de uitvindingsgedachte in het octrooischrift is neergelegd, maar ligt
Blz. 272
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
besloten in het wezen van de uitvinding, zoals eerder vastgesteld. Immers, met de Bijzondere Aanvraagafdeling acht de rechtbank slechts de aanwezigheid van enig, aan de wezenlijke doelstelling beantwoordend, verspreidingsorgaan essentieel; ook bij de inrichting van gedaagde wordt onder hoge druk gespoten, zodat daar waar de vloeistof de elastische bal raakt, deze ter plaatse zal worden ingedrukt en aldaar een oppervlak wordt verkregen, dat wat de verspreiding van de vloeistof betreft dezelfde functie zal hebben als de verspreidingsplaat bij de inrichting volgens het octrooi van eiseres. Aan dit alles doet niet af, dat op 14 november 1972 door een Aanvraagafdeling van de Octrooiraad de balconstructie van gedaagde op aanvraag van laatstgenoemde in beginsel als een octrooieerbare uitvinding is aangemerkt zulks op grond van een of meer aan die constructie — in vergelijking met die van eiseres — inhaerente extra effect (en). De bewuste octrooiaanvraag van gedaagde kan immers — gelijk in confesso is — slechts tot een afzonderlijke positie, als bedoeld in artikel 34, vierde lid, Rijksoctrooiwet, leiden en in dat geval als verbetering van de in eiseresses octrooi beschermde uitvinding aan gedaagde geen aanspraak geven om het eerdere octrooi van eiseres zelfstandig toe te passen. In overeenstemming met het bovenoverwogene wordt door de Aanvraagafdeling van de Octrooiraad in haar door gedaagde ingeroepen beschikking van 14 november 1972 het octrooischrift van eiseres aangemerkt als meest nabij het onderwerp van gedaagdes aanvraag gelegen bekende stand van de techniek, terwijl die beschikking voorts zowel de verspreidingsplaat van eiseres als de elastische bal van gedaagde species van het genus verspreidingsorgaan noemt. Gedaagde heeft de constatering van de Bijzondere Aanvraagafdeling aangevochten, dat tijdens de behandeling voor die afdeling door gedaagde is toegegeven, dat het enige verschilpunt tussen beide constructies door het verspreidingsorgaan wordt gevormd, gelijk hierboven is aangegeven. Daargelaten, of in dezen sprake is geweest van een misverstand tussen gedaagde en de Bijzondere Aanvraagafdeling, is de rechtbank — mede gelet op de omstandigheid, dat gedaagde^nadat het rapport van de Bijzondere Aanvraagafdeling was uitgebracht, heeft volstaan met een volharding te dezer zake in slechts algemene bewoordingen — van oordeel, dat de resterende zes verschilpunten naar de aard ervan alle accessoir zijn aan dat tussen verspreidingsplaats enerzijds en elastische bal anderzijds en daardoor en in elk geval niet als wezenlijk mogen worden aangemerkt. In het voorgaande ligt besloten, dat de Moro mengmestwagens van gedaagde een toepassing vormen van de geoctrooieerde uitvinding van eiseres. Vaststaat, dat gedaagde in verschillende uitvoeringen deze wagens vervaardigt, ten verkoop aanbiedt en verhandelt, terwijl de inrichtingen van gedaagde niet van eiseres afkomstig zijn en gedaagde ook overigens geen toestemming voor haar handelingen van eiseres heeft. Gedaagde heeft mitsdien inbreuk gemaakt op de eiseres uitsluitend toekomende octrooirechten, zodat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is evenals de verbodsactie met dwangsom, een en ander overeenkomstig het petitum onder B en C. In confesso is, dat eiseres bij exploit van 19 december 1969 gedaagde heeft doen wijzen op de strijd tussen gedaagdes handelingen en de octrooirechten van eiseres, doch dat gedaagde haar handelingen niet heeft gestaakt. Dat dit optreden van gedaagde schade aan eiseres heeft berokkend, nog steeds berokkent, en zal berokkenen onder meer wegens aantasting van de omzetten van eiseres tedezerzake, moet niettegenstaande gedaagdes in algemene bewoordingen vervatte ontkenning op grond van ervaringsregelen als vaststaand worden aangenomen.
15 december 1975
Voor deze schade is gedaagde, het desbewustheidsexploit in aanmerking genomen, aansprakelijk, zodat ook de vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, voor toewijzing gereed ligt. Als geheel of overwegend berustend op een authentieke titel (het octrooischrift no. 113.208) moet de uitspraak inzake het verbod van inbreuk en de dwangsom uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De uitspraak betreffende de verklaring voor recht en de veroordeling tot schadevergoeding leent zich hiervoor echter niet, aangezien deze uitspraak rechtstreeks noch middellijk voldoende wordt gedragen door het octrooischrift als authentieke titel, zodat artikel 52, eerste lid onder Ie wetboek van burgerlijke rechtsvordering toepassing mist, terwijl de uitvoerbaarheid bij voorraad op dit onderdeel evenmin door andere bepalingen wordt gewettigd. RECHTDOENDE:
1. Verklaart voor recht, dat gedaagdes handelingen, bestaande in het vervaardigen, ten verkoop aanbieden en verhandelen van Moro mengmestwagens, in strijd waren en zijn met eiseresses uit haar Nederlandse octrooi no. 113.208 voortvloeiende uitsluitende rechten; 2. Beveelt gedaagde voornoemde handelingen te staken en gestaakt te houden; 3. Veroordeelt gedaagde om aan eiseres ten titel van dwangsom te betalen de somma van f25.000,— voor iedere overtreding van het onder 2 genoemde bevel; 4. Veroordeelt gedaagde om aan eiseres te voldoen de door deze terzake voormeld sedert 18 januari 1970 geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; 5. Verklaart het vonnis, voor wat betreft de onderdelen 2 en 3, uitvoerbaar bij voorraad; 6. Wijst af het meer of anders gevorderde; 7. Veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van eiseres begroot op f96,10 aan verschotten en op f 1.750,— aan salaris van de procureur, de omzetbelasting daaronder bergrepen. Enz. e) Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
O., dat de eerste grief van Cebeco luidt: Ten onrechte heeft de Rechtbank als wezen der geoctrooieerde uitvinding aangemerkt, dat een inrichting wordt verschaft, die anders dan de voorheen bekende inrichtingen door het werken onder overdruk geschikt is dik vloeibare mest over een grote breedte te verspreiden. O., dat blijkens de toelichting deze grief allereerst inhoudt: A. de Rechtbank heeft zonder zulks te motiveren aan het rapport van 22 juni 1972 eigener beweging toegevoegd, dat voor de geoctrooieerde uitvinding wezenlijk is het totaal van drie onderling samenhangende elementen; — het werken onder overdruk — het gebruik van dik vloeibare mest — de verspreiding over grote breedte; B. de Rechtbank had — haar vonnis motiverend — niet mogen volstaan met zich te verenigen met de motivering van de Octrooiraad, nu Cebeco deze had bestreden; O., hieromtrent, dat (A) onjuist is, dat de Rechtbank eigener beweging aan het rapport van 22 juni 1972 het door Cebeco gereleveerde heeft toegevoegd, nu de beweerde toevoeging in het rapport reeds te lezen is op blz. 5, tweede alinea; dat de grief in zoverre feitelijke grondslag mist; dat (B) onjuist is, dat de Rechtbank bij het motiveren van haar vonnis niet zou mogen volstaan met zich te
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
verenigen — gelijk zij kennelijk deed — met de motivering van de Octrooiraad, aan wie zij deskundigenbericht had gevraagd; dat het feit, dat Cebeco, die de gelegenheid heeft gekregen en benut, de Bijzondere Aanvraagafdeling haar standpunt uiteen te zetten, zich met dat bericht niet verenigt, zulks niet anders maakt; O., dat voorts in de eerste grief onder (a) tot en met (i) bezwaren worden opgesomd tegen de overwegingen, die de Octrooiraad aan zijn bericht heeft ten grondslag gelegd en die de Rechtbank tot de hare heeft gemaakt; dat deze bezwaren luiden: a) Rechtbank noch Octrooiraad hebben vastgesteld, in welk opzicht c.q. in welke opzichten de geoctrooieerde inrichting anders is dan de voorheen bekende; „anders" is niet (b) de overdruk, niet (c) de geschiktheid voor de verspreiding van dik vloeibare stoffen en niet (h) de verspreiding over grote breedte, en wel omdat (b) en (c) behoorden tot de algemene stand der techniek terwijl (h) een ongewis begrip is, dat geen grens aangeeft met het begrip „geringe breedte"; O., hieromtrent, dat hetgeen de Octrooiraad op bladzijden 3, 4 en 5 van zijn bericht stelt naar 's Hofs oordeel genoegzaam en juist motiveert het „anders" zijn, zodat het hierboven ad (a) gestelde onjuist is; dat het Hof voorbij kan gaan aan de uitvoerige beschouwingen, die Cebeco wijdt aan het onder (b), (c) en (h) gestelde, nu de grief miskent, dat, zoals in casu, een uitvinding kan bestaan uit het verschaffen van een inrichting, waarin op zich bekende elementen zijn samengevoegd; dat voorts (h) niet van belang is, dat de grens tussen „geringe" en „grote" breedte niet exact is gedefinieerd, zomin als de woorden „dik en dun vloeibaar" nauwkeuriger begripsomschrijving behoeven; dat het Hof daaraan sub (i) nog een nadere beschouwing zal wijden; O., dat onder (d) en (e) een beroep wordt gedaan op de beschrijvingsinleiding (kolom 1, regels 1-9), waarop volgt: „Inrichtingen van deze soort zijn bekend uit het Franse octrooischrift 331.053", hetgeen volgens Cebeco slechts betrekking kan hebben op inrichtingen voor het tijdens voortbewegen verspreiden van dik vloeibare stoffen; dat deze stelling onjuist is, omdat uit de tekst van het Franse octrooischrift niet volgt, dat dat het verspreiden van zodanige stoffen betrof; O., dat onder (f) Cebeco beschouwingen wijdt aan het Duitse octrooi 843.476, waarin — volgens de Octrooiraad 1972 — sprake is van een spuiten van een dunne vloeistof iangs een verspreidingsplaat in de vorm van een straal, niet geschikt voor de verspreiding van dikvloeibare stoffen, omdat de druk niet zo groot is, dat men een waaiervormig gordijn krijgt in de zin van het onderhavige octrooi; dat aan die beschouwingen kan worden voorbijgegaan, nu het onderhavige octrooi 113.208 vermeldt, dat uit het Duitse octrooischrift 843.476 een inrichting bekend is „waarbij onder druk dun vloeibare gier in een straal op de grond wordt gespoten. Ook bij deze inrichting bestaat het nadeel, dat de vloeistof slechts over een betrekkelijk geringe breedte wordt verspreid, terwijl zij geenszins geschikt is om dikvloeibare substanties zoals bagger te verspreiden"; O., dat sub (g) Cebeco nog op andere wijze er bezwaar tegen maakt, dat als element van het wezen de geoctrooieerde uitvinding wordt aanvaard, dat zij een inrichting verschaft die, anders dan de voorheen bekende inrichtingen, geschikt is voor de verspreiding van dikvloeibare stoffen; dat dit bezwaar gebaseerd is op het ontbreken van een nadere omschrijving in het Nederlands octrooi van „dikvloeibaar; dat naar 's Hofs oordeel „dikvloeibaar" als tegenstelling tot „dunvloeibaar" evenzeer — ook zonder exacte grensbepaling — onderscheidend vermogen heeft als
BIz. 273
(gelijk eerder ad (h) overwogen) „geringe breedte" als tegenstelling tot „grote breedte"; dat dan ook het ontbreken van nadere begripsbepalingen niet leidt tot de conclusie, dat de bedoelde begripsbepalingen geen element van het wezen der uitvinding zouden kunnen vormen; O., dat sub (i) Cebeco stelt, dat bij onbevangen lezing der onderhavige conclusie deze als kenmerk openbaart, dat de uitvinding nu juist is gelegen in de in het kenmerk der conclusie voorkomende „middelen", die dan op de wijze als daarna wordt beschreven het aan het slot der conclusie vermelde effect opleveren; dat — volgens Cebeco — de Octrooiraad in 1972 noch de Rechtbank duidelijk hebben gemaakt, welke dan die middelen zijn; dat het Hof — in het midden latend, hoe het na het vernemen van de pleidooien nog onbevangen kan zijn — deze stelling niet deelt; dat voor het wezen der uitvinding irrelevant is, door welke middelen nu precies „onder overdruk" (element 1) „dikvloeibare stoffen" (element 2) uit het spuitmondstuk tegen de verspreidinsplaat een en ander zodanig, dat de dikvloeibare stoffen vanaf de verspreidingsplaat „in een schuin naar boven gericht waaiervormig gordijn worden verspreid" (element 3); O., dat mitsdien de eerste grief faalt; O., dat de tweede grief luidt: Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen en beslist dat de beschouwingen van Cebeco, waarin op elk element afzonderlijk wordt ingegaan, miskennen de voor het wezen van de uitvinding relevante samenhang en daaruit voortvloeiende meerwaarde ten opzichte van de som der drie elementen afzonderlijk. O., dat het Hof reeds bij de behandeling van de eerste grief sub (a), (b), (c) en (h) aan deze stelling een overweging heeft gewijd; dat blijkens de toelichting Cebeco meent, dat de door de Rechtbank genoemde drie elementen onvergelijkbare grootheden zijn, die men niet zomaar kan „optellen" teneinde te betogen, dat het totaal meer is dan de som der elementen afzonderlijk; dat werken onder overdruk een maatregel, het gebruik van dikvloeibare mest een gebruikstoepassing en de grote breedte een effect of resultaat is; O., dat deze qualificaties kunnen worden gelaten voor wat zij zijn; dat, zoals Van der Lely terecht stelt, de onderscheidene elementen kunnen worden gevangen onder de noemer „constructievoorschriften"; dat niet zozeer in het geding is de optelbaarheid van ongelijksoortige grootheden alswel de samenvoeging van eventueel verschillende elementen in één inrichting, welke samenvoeging als uitvinding kan zijn aan te merken; O., dat de derde grief luidt: Ten onrechte heeft de Rechtbank op het voetspoor van de Octrooiraad overwogen en beslist dat — gelet op het wezen van de geoctrooieerde uitvinding — de inrichting van Cebeco volgens hetzelfde grondbeginsel werkt als de geoctrooieerde inrichting. O., dat Cebeco zegt dit oordeel niet te kunnen aanvaarden omdat, zoals in de eerste grief betoogd, Rechtbank en Octrooiraad van een verkeerde — veel te ruime — interpretatie van het octrooi is [lees: zijn Red.] uitgegaan; O., dat, nu de eerste grief heeft gefaald, aan de derde grief haar feitelijke grondslag is ontvallen; dat Cebeco in de toelichting op de grief nog stelt, dat (de wijze van) het gebruik van spuitmondstuk en verspreidingsplaat voor de geoctrooieerde inrichting wezenlijk is, en constateert, dat zodanig wordt gespoten, dat een schuin naar boven gericht, waaiervormig gordijn wordt verkregen; dat Cebeco hiermede klaarblijkelijk bedoelt te stellen, dat de schuine stand van spuitmondstuk en plaat — naar zij opmerkt in geen van de bekende inrichtingen
Blz. 274
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
voorkomend — het eigenlijke wezen van de uitvinding vormt; dat zulks uitgaat van een verkeerde lezing van het octrooischrift; dat weliswaar in het uitvoeringsvoorbeeld spuitmondstuk en plaat schuin omhoog gericht zijn, doch dat dit slechts één der wijzen is, waarop de uitvinding in praktijk kan worden gebracht; dat ook de tweede en derde grief geen doel treffen; O., dat volgens de vierde grief de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist, dat niet als wezenlijk mogen worden aangemerkt de navolgende geschilpunten: — er is geen verspreidingsplaat — er is dus ook geen min of meer opwaarts gerichte rand (aan de verspreidingsplaat) — de vloeistof spuit niet langs een verspreidingsplaat schuin omhoog — er is geen scherpe hoek tussen een rand van een verspreidingsplaat en de richting van het spuitmondstuk — er zijn geen middelen aanwezig om de vloeistof tegen een verspreidingsplaat te spuiten — de vloeistoffen worden niet vanaf een verspreidingsplaat verspreid — het spuitmondstuk is niet schuin omhoog gericht. dat toch — aldus de toelichting op de grief — elk genoemd verschilpunt een element bevat, dat in het Van der Lely-octrooi met zovele woorden is beschreven en dat in Cebeco's constructie ontbreekt; O., dat Cebeco aan het begrip „verspreidingsplaat" een te beperkte uitleg geeft in die zin, dat ook een gebogen, weerstandbiedend oppervlak van een met lucht gevulde gummibal als „verspreidingsplaat" in de zin van het octrooi kan worden gekenschetst; dat ook deze grief faalt; O., dat de vijfde grief luidt: Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen en beslist dat Cebeco's Moro mengmestwagens een toepassing vormen van de geoctrooieerde uitvinding van v.d. Lely en ten onrechte heeft de Rechtbank dientengevolge de beslissingen gegeven, vermeld onder 1 en 2 van het dictum. O. dat deze grief faalt voorzover zij een herhaling bevat van de reeds verworpen grieven en slechts zelfstandige betekenis heeft in zoverre zij betrekking heeft op het gebruik van de term „Moro mengmestwagens", welke omschrijving onjuist is, omdat Cebeco onder het merk MORO ook mengmestwagens verhandelt, die niet voorzien zijn van de litigieuze balverspreider; O., dat de grief in zoverre gegrond is, nu toch de inbreukmakende inrichting die is, als beschreven en afgebeeld in na te omschrijven folder van Cebeco; O., dat, nu de overige grieven ongegrond zijn, recht behoort te worden gedaan als volgt, terwijl Cebeco, als vrijwel geheel in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in hoger beroep zal dienen te dragen; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voorzover daarin onder 1 van het dictum wordt gesproken van „MORO mengmestwagens". Verstaat, dat voor „Moro mengmestwagens" wordt gelezen „inrichtingen als beschreven in de door appellante verspreide folder, door geïntimeerde overgelegd als productie 4 bij de conclusie van eis in het door geintimeerde als toen-appellante ingestelde hoger beroep van het in deze zaak door de Rechtbank op 8 juni 1971 uitgesproken tussenvonnis". Bekrachtigt het vonnis voor het overige. Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerde begroot op f 5.445,—. Enz.
15 december 1975
Nr 55. Rechtbank van Koophandel van Charleroi, 11 april 1974. President: Mr J. Brogniez; Rechters: Mrs A. Gobbe en E. van Meerbeeck. Art. 37 onder A Benelux-Merkenwet. Bevoegdheid van het Tribunal de Commerce de Charleroi aangenomen op grond van het feit, dat waren, voorzien van het bestreden merk, in het rechtsgebied van dat Tribunal ten verkoop zijn aangeboden. Daaraan doet niet af, dat die verkopen niet door de gedaagde zelf aldaar zijn verricht, omdat gedaagde geacht moet worden de verantwoordelijkheid voor die verkopen op zich te hebben genomen. Société Anonyme „Biscuits Delacre" te Vilvorde, Brussel, eiseres, advocaat Mr A. Braun, tegen Société Anonyme „General Chocolates" te Herentals, verweerster, advocaat Mr P. Speyer. De Rechtbank, enz. OBJET DES DEUX DEMANDES S. A. BISCUITS DELACRE.
PRÉTENTIONS DE LA
Ces deux actions sont fondées sur la „loi uniforme Benelux" régissant les marques de produits. La demanderesse, titulaire de la marque „BICHOC" désignant des biscuits et aliments de régime, et plus particulièrement des biscuits garnis de cristaux de sucre, sur une face, accolés a une tablette de chocolat, sur 1'autre face Oadite marque porte Ie numero 23.562 et les droits y attachés remontent a juin 1938 pour la Belgique, a octobre 1958 pour les Pays-Bas et a juin 1938 pour Ie Grand-Duché de Luxembourg), postule du Tribunal: 1. qu'il soit dit qu'en deposant et en utilisant la marque „DUOCHOC" enregistrée Ie 8 mars 1971 sous Ie N° 301.038 pour des produits semblables a ceux que vend la demanderesse sous la marque „BICHOC", la défenderesse s'est rendue coupable de contrefacon de ladite marque „BICHOC";
2. que défense soit faite en conséquence a la défenderesse de faire a Pavenir quelque usage que ce soit de ladite marque („DUOCHOC") ; 3. que la déferenderesse, pour s'être rendue responsable de contrefacon, soit condamnée a payer a la demanderesse la somme de 50.000 francs a titre de dommages-intérêts; 4. que soient prononcées la nullité de la marque „DUOCHOC" et sa radiation du registre Benelux des marques. Dans la première action, la demanderesse situe dans 1'assignation Ie lieu de la contrefacon dans Parrondissement judiciaire de Charleroi sans autre précision; faisant toutefois état dans ses conclusions d'une facture du 18 avril 1972 dressée par la succursale de 1'Innovation a Charleroi relativement a la vente des produits de marque „DUOCHOC", elle localise ainsi la contrefacon a Charleroi même. Dans sa seconde action, la demanderesse vantant un constat d'huissier effectué Ie 4 septembre 1973, indique en son assignation que des produits „DUOCHOC" ont été vendus a Ransart (S.A. Louis Delhaize) et a Marcinelle (magasin Match-Center). CONNEXITE — JONCTION DES CAUSES.
Les contrefacons reprochées par la demanderesse a la défenderesse en chacune de ses actions, a les supposer établies, affectant la même marque „BICHOC" de la demanderesse, il y a lieu de relever la connexite existant entre les deux demandes dont est saisi Ie Tribunal. Ces deux demandes en effet sont „liées entre elles par un rapport si étroit qu'il y a intérêt a les instruire et
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
juger en même temps afin d'éviter des solutions qui seraient susceptibles d'être inconciliables si les causes étaient jugées séparément" (art. 30 du code judiciaire). Il y a lieu ainsi de joindre les deux causes 7.005 et 9.209, la jonction étant du reste sollicité par la demanderesse et la défenderesse ne s'y opposant pas. Moyens invoqués par la défenderesse face aux prêtentions de la demanderesse. S'opposant avec force aux prétentions de la demanderesse, la défenderesse invoque en les deux causes: 1. que Ie Tribunal de céans est incompetent ratione loei, les causes ayant a être renvoyées devant Ie Tribunal de Commerce de Turnhout, juge du siège social de la défenderesse (voir dispositif des conclusions de la défenderesse déposées au greffe Ie 28 mars 1973); 2. qu'il y a „chose jugéé" en ce qu'est intervenue entre parties sous la date du 18 février 1972 une ordonnance, aujourd'hui définitive, rendue par Monsieur Ie Président du Tribunal de Commerce de Bruxelles siègeant en référé sur base de la loi du 14 juillet 1971 sur les pratiques du commerce, cette ordonnance, quoique prononcée suite a une action en cessation intentée par 1'actuelle demanderesse a Pactuelle défenderesse, tranchant en vérité Ie problème de la coexistence des deux marques „BICHOC" et „DUOCHOC" dans Ie sens qu'il n'existe ni confusion ni possibilité de confusion entr'elles; 3. qu'il n'y a de toute maniere pas de contrefagon. I. Sur la compétence ratione loei du Tribunal de céans. La défenderesse soulevant 1'incompétence du Tribunal de céans (incompétence ratione loei) et la demanderesse, sur ce déclinatoire, ne postulant pas Ie renvoi des causes devant Ie Tribunal d'Arrondissement, il appartient au Tribunal saisi des deux actions intentées par la demanderesse de statuer sur sa compétence (article 639-al. 3 du Code Judiciaire). Aux termes de 1'article 37-A de la loi uniforme BENELUX, sauf attribution contractuelle expresse de compétence judiciaire territoriale, celle-ci se détermine par Ie domicile du défendeur ou par Ie lieu oü 1'obligation litigieuse est née, a été ou doit être exécutée. C'est donc en fonction de- cette règle de droit international conventionnel qu'il y a lieu de statuer sur la compéten ce ratione loei, Ie droit beige en füt-il différent (quod non) car „lorsqu'un conflit existe entre une norme de droit interne (beige) et une norme de droit international qui a des effets directs (self executing) dans 1'ordre juridique interne, la règle établie par Ie traite doit prévaloir" (Cass. 27 mai 1971 - JT 1971, p. 460). S'agissant en les espèces soumises au Tribunal de contrefacons, c'est-a-dire de délits ou de quasi délits, Ie principe selon lequel la compétence territoriale peut être fixée par Ie lieu oü 1'obligation est née pourra trouver application, tout délit comme tout quasi-délit faisant naïtre une ou des obligations dans Ie chef de ceux qui les commettent (les délits et les quasi-délits figurent en effet parmi les sources des obligations). Si des produits „DUOCHOC" ont pu être obtenus dans les magasins de l'Innovation a Charleroi (cfr. facture du 18 avril 1972 de ces magasins) ainsi que dans Ie supermarché „GRO" de Mont-sur-Marchienne et dans Ie Match-Center de Marcinelle c'est que ces distributeurs ont pu se les procurer soit auprès de la défenderesse, soit auprès d'intermédiaires de celles-ci. Les mises en vente dans 1'arrondissement judiciaire de Charleroi que dénonce la demanderesse sont de toute évidence imputables a la défenderesse lorsqu'elle a approvisionné en produits „DUOCHOC" les centres de distribution, approvisionnements qui ont du se faire du reste avec ses propres camions si 1'on se réfère a 1'article 8 de ses conditions générales de vente; ces mises en vente
Blz. 275
lui sont de même imputables lorsque 1'approvisionnement s'est opéré a 1'intervention d'agents ou d'intermédiaires car, même si elle n'indique pas a ceux-ci Ie lieu des fournitures, en leur remettant des produits, elle doit être tenue au regard des régies sur les marques de produits comme assumant la responsabilité de la mise en vente de ces produits quelqu'en soit la localisation (cfr. Ie jugement inédit du 13 juin 1972 du Tribunal de Commerce de Gand que vante et produit la demanderesse). Le lieu oü s'est trouvé exposé en vente Ie produit a la marque contestée, cette exposition ne füt-elle pas en son dernier état le fait du prétendu contrefacteur, doit être tenu pour le lieu de la contrefagon et donc le lieu oü 1'obligation de réparer est née; cette conclusion s'impose en effet si 1'on ne veut pas rendre illusoire Ia protection accordée en matière de marques de produits quand il s'agit de faits semblables a ceux dont question en 1'espèce. Le Tribunal de commerce de Charleroi est ainsi competent ratione loei pour juger chacune des deux actions introduites devant lui. Etc. Nr 56. President Arrondissements-Rechtbank te Arnhem, 17 januari 1974. (Riedel Upper Class/Seven-Up) (Mr J. Schaafsma) Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 Benelux— Merkenwet. Omdat het zeer waarschijnlijk is, dat de gewone rechter tot de beslissing zal komen, dat het gebruik van het merk Riedel Up inbreuk oplevert op het recht op de merken Seven-Up en 7 Up, is eveneens zeer waarschijnlijk dat onrechtmatig geacht zal worden een gebruik door gedaagde van de woorden Upper Class en Upper Ten beide in samenhang met het woord Riedel op zodanige wijze, dat het in de ogen van het publiek nauw en duidelijk bij de aanduiding Riedel Up aansluit. De Amerikaanse vennootschap The Seven Up Company te St. Louis, V.S.v.A., eiseres, procureur Mr J. G. de Vries Robbé, advocaat Mr W. Taekema, tegen De coöperatieve vereniging Verenigde Coöperatieve Melkindustrie „Coberco" G.A. te Zutphen en Ede ter laatstvermelde plaats en aldaar handelende onder de naam Riedel Frisdranken Industrie, gedaagde, advocaat Mr L. Wichers Hoeth. De President, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting is voor Ons komen vast te staan hetgeen eiseres in de dagvaarding onder 1 t/m 8 heeft gesteld, (t.w. onder meer: 5. aangezien eiseres, na de voor haar gunstige afloop van een tot in hoogste instantie uitgevochten principiële procedure betreffende het merk resp. de aanduiding „DERBY UP DRINK", zich bij aangetekend schrijven dd. 11 augustus 1972 wederom tot Riedel Limonadefabriek N.V. heeft gewend, haar rechtsmaatregelen heeft aangekondigd, doch haar in de gelegenheid heeft gesteld deze te voorkomen door zich te verbinden het gebruik van het merk resp. de aanduiding „RIEDEL UP" te staken; 6. aangezien gedaagde — die inmiddels het bedrijf van Riedel Limonadefabriek N.V. had overgenomen, waaronder de rechten op het merk „RIEDEL UP" — eiseres bij brief dd. 29 september 1972 heeft doen weten, dat zij weliswaar niet kon erkennen door het gebruik van
Blz. 276
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
jegens eiseres onrechtmatig te handelen, doch bij wege van minnelijke regeling zich bereid verklaard heeft het merk „RIEDEL UP" vrijwillig op te geven en van het gebruik daarvan af te zien, zulks met ingang van 1 januari 1973, een en ander onder het voorbehoud dat, wanneer in de toekomst onherroepelijk mocht komen vast te staan, dat het gebruik van het woordje „UP" in enig merk of in enige aanduiding voor limonades niet onrechtmatig is jegens eiseres, gedaagde zich aan haar vorenstaande verklaring niet langer verbonden acht; 7. aangezien eiseres dit voorstel heeft aanvaard en gedaagde vervolgens ter uitvoering van voren omschreven overeenkomst haar Benelux-inschrijving nr. 312.493 van het merk „RIEDEL UP" heeft doen doorhalen; 8. aangezien eiseres heeft geconstateerd, dat gedaagde, thans een limonade-gazeuse als sub 1 omschreven in de handel brengt onder het merk resp. de aanduiding „UPPER TEN" alsmede een dergelijke drank in suikervrije vorm onder het merk resp. de aanduiding „UPPER CLASS", waarbij deze merken resp. aanduidingen op de etiketten grafisch zodanig zijn weergegeven, dat het bestanddeel „UP" daarin onmiskenbaar duidelijk naar voren springt; (Red.)). Partijen hebben Ons ter zitting elk een door gedaagde in de handel gebrachte fles getoond met daarop een etiket met onder meer de woorden „Riedel" en „Upper Class" en wel op de wijze als is afgebeeld op de door eiseres in het geding gebrachte produkties 3b en 4 en op de door gedaagde overgelegde, door Ons met „A" aangegeven produktie. Op die etiketten springt in de eerste plaats het woord „Riedel" naar voren. In de tweede plaats is dat het geval met de twee eerste letters van het woord „Upper". Van dit woord is de eerste letter, de „U" het grootste gedrukt. Deze letter is in het raam van het etiket heel duidelijk zichtbaar en ontvangt door haar omvang in verhouding tot de volgende letters van het woord en haar plaats op het etiket een sterk accent. De na de „U" komende letter „P" is wat kleiner dan de „U" maar ook nog duidelijk zichtbaar. De daarna volgende drie letters trekken in veel mindere mate dan de zojuist genoemde „U" en „P" het oog van de aanschouwer. In het geheel van het woord „Upper" komen de twee eerste letters, het woordje „Up" vormende, zo sterk geaccentueerd over, dat de rest van het woordje als het ware in de schaduw blijft. Dit laatste is ook het geval met het nog kleiner en nog minder opvallend op het etiket voorkomende woord „Class". Een en ander geldt eveneens voor het door gedaagde gebruikte etiket met de woorden „Upper Ten". De in de dagvaarding onder 6 en 7 omschreven overeenkomst verplicht gedaagde het merk „Riedel Up" niet meer te gebruiken. Ter uitvoering van deze overeenkomst heeft gedaagde de Beneluxinschrijving van dat merk doen doorhalen. In de concurrentiestrijd, waarin partijen tegenover elkaar staan, brengt de uitvoering te goeder trouw van deze overeenkomst met zich, dat gedaagde niet alleen het merk „Riedel Up" niet gebruikt maar zich eveneens onthoudt van het gebruik voor haar waren van een merk, dat zozeer op „Riedel Up" gelijkt, dat het bij het kopend publiek, dat in het algemeen tamelijk oppervlakkig de uitgestalde waren pleegt te bezien en veelal niet meer dan een globale indruk van de op of aan die waren voorkomende opschriften en/of merken in zich pleegt op te nemen, gemakkelijk de indruk wekt dat het waren van het merk „Riedel Up" voor zich ziet. De geprononceerde uitvoering van de beide letters „Up" van „Upper" op de etiketten wijst er naar Ons oordeel onmiskenbaar op, dat het wekken van die indruk bij het kopend publiek de bedoeling van gedaagde is. Wij achten het zeer waarschijnlijk, dat de gewone rechter tot de beslissing zal komen, dat, daargelaten der „RIEDEL UP"
15 december 1975
partijen vermelde overeenkomst, het gebruik door gedaagde van het merk „Riedel Up" een inbreuk oplevert op het aan eiseres toekomende recht op de merken „Seven UP" en „7 UP". Nu het op de boven weergegeven wijze gebruiken door gedaagde van de woorden c.q. aanduidingen „Upper Class" en „Upper Ten", beide in samenhang met het woord „Riedel" in de bestaande uitvoering, in het oog van het kopend publiek zo nauw en duidelijk aansluit bij de aanduiding „Riedel Up", achten Wij het eveneens heel waarschijnlijk, dat de gewone rechter ook het voren omschreven gebruik door gedaagde van „Upper Class" en „Upper Ten" voor de litigieuze waren onrechtmatig zal oordelen. Het vorenoverwogene leidt ertoe, dat Wij, nu — terecht — het spoedeisend belang van eiseres bij de verzochte voorzieningen niet wordt betwist, na te melden ordenende maatregel geboden achten. Aangezien niet gebleken is of redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat gedaagde in strijd met haar meer vermelde overeenkomst met eiseres de aanduiding c.q. het woord „Up" als merk of aanduiding voor haar produkten zal bezigen, zo achten Wij geen redenen aanwezig voor het treffen van de in het petitum onder II verzochte voorziening. De termijn waarbinnen gedaagde aan na te melden bevel zal moeten voldoen zullen Wij stellen op drie weken. Gedaagde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN KORT GEDING:
1. Bevelen gedaagde om binnen drie weken na betekening van dit vonnis aan haar het gebruik van de aanduidingen „Upper Ten" en „Upper Class" voor de in de dagvaarding bedoelde waren te staken; 2. Veroordelen gedaagde om bijwege van dwangsom aan eiseres te betalen een bedrag van tienduizend gulden (ƒ 10.000,—) voor iedere dag, dat zij — gedaagde — het sub 1 omschreven bevel overtreedt; 3. Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad; 4. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, tot deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op zeshonderd tachtig gulden (ƒ 680,—); 5. Ontzeggen het meer of anders gevorderde. Enz. Nr 57. President Arrondissemenis-Rechtbarak te Rotterdam, 18 maart 1975. (Louvre) (Mr L. Erades) Art. 5 Handelsnaamwet. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 BeneluxMerkenwet. Zowel Louvre te Amsterdam als Rosita te Rotterdam vindt voor een groot deel haar omzet in de verkoop van bruidskleding. Louvre heeft in de maanden juni tot en met september 1974 ongeveer 10% van haar omzet in Rotterdam en omgeving en ongeveer 30% in het overige deel van Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg geplaatst. Rosita mag in verband met damesmodeartikelen het woord Louvre en iedere daarmee overeenstemmende aanduiding niet als handelsnaam voeren noch als merk gebruiken. B.V. Textiel Maatschappij Maison Louvre te Amsterdam en te Rotterdam, eiseres in conventie in kort geding, verweerster in reconventie in kort geding, procu-
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
reur Mr P. P. Vreede, advocaat Mr Th. R. Bremer te Amsterdam, tegen Modehuis Rosita Rotterdam B.V. te Rotterdam, gedaagde in conventie in kort geding, eiseres in reconventie in kort geding, procureur Mr E. P. Jansen. De President, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Zo in conventie als in reconventie: Overwegende, dat Wij — voorzover van belang — voorshands het navolgende als tussen partijen vaststaand aannemen: dat Louvre blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam aldaar aan de Kalverstraat 45-47 sedert 1 november 1972 als B.V. de kleinhandel in dames- en meisjesbovenkleding, bontartikelen, bontkleding, damesmode-artikelen en kleinvakartikelen bedrijft en dat zij op 2 mei 1974 aan de Korte Hoogstraat 7 te Rotterdam een filiaal heeft gevestigd; dat blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam Rosita aldaar aan de Korte Hoogstraat 4 een winkel in damesbovenkleding en damesmode-artikelen drijft en dat Rosita aan de Aert van Nesstraat 46 onder de naam Boetiek „'t Louvre" een filiaal heeft gevestigd, waarin als bedrijf wordt uitgeoefend een winkel in damesbovenkleding en damesmode-artikelen; dat Rosita door middel van advertenties in het Algemeen Dagblad de opening van haar bovenbedoeld filiaal heeft aangekondigd, welke opening op 21 augustus 1974 heeft plaats gehad; dat Louvre haar raadsman bij brief dd. 23 augustus 1974 bij Rosita heeft laten protesteren tegen het gebruik door Rosita van de naam Boetiek 't Louvre; dat zowel Louvre als Rosita voor een groot deel haar omzet vindt in de verkoop van bruidskleding; dat Louvre het woordmerk Louvre dd. 13 september 1974 heeft gedeponeerd bij het Benelux-Merkenbureau, alwaar het depötnummer "605031 is verkregen, voor de waren parapluies, bruidssluiers en foulards en kledingstukken met inbegrip van schoeisel; In conventie: O., dat Louvre van Ons verlangt, dat Wij Rosita zullen bevelen om binnen twee dagen na het wijzen van Ons vonnis te staken en gestaakt te houden in verband met de uitoefening van de handel in damesmode-artikelen het gebruik van het woord Louvre en van iedere andere met de handelsnaam Maison Louvre en het merk Louvre overeenstemmende aanduiding; O., dat Rosita deze vordering gemotiveerd heeft weersproken; O., dat Louvre haar vordering, voorzover gebaseerd op haar handelsnaam, doet steunen op stellingen, die voorzover thans van belang — als volgt kunnen worden samengevat: dat zij het voornemen had in september 1974 een filiaal te openen aan de Korte Hoogstraat te Rotterdam, doch in verband met in dat pand vereiste investeringen van dit plan heeft moeten afzien en op korte termijn, in ieder geval vóór 1 januari 1975, een filiaal aan de Lijnbaan te Rotterdam noopte te realiseren; dat zij aan haar voornemen tot het vestigen van filialen reeds bekendheid had gegeven door het plaatsen van advertenties in landelijke dagbladen en het textielblad Textilia ten behoeve van werving van bedrijfsleid (st) ers voor deze filialen; dat clientèle uit het gehele land bij haar inkopen doet;
Blz. 277
dat Rosita door te handelen als zij deed artikel 5 van % de Handelsnaamwet overtreedt; O., dat Rosita — zakelijk weer (te geven — het navolgende heeft aangevoerd: dat er - gelet op de verschillende vestigingsplaatsen —, geen redenen zijn om aan te nemen, dat partijen elkaar handelsnaamrechtelijk zullen „bijten"; dat zij onder de naam van haar filiaal inmiddels bekendheid in de regio Rotterdam en daarom bij die naam daar groot belang heeft verkregen; dat er tussen partijen geen verwarringsgevaar is gelet op de verschillende plaatsen van vestiging; O., dat Wij te Onzer terechtzitting van 29 oktober 1974 Louvre in overweging hebben gegeven door een accountant te laten vaststellen, waar haar clientèle woonachtig is, en partijen hebben voorgesteld op de grondslag van deze vaststelling een schikking te treffen; O., dat Louvre bij verklaring ter rolle aan Ons heeft overgelegd twee brieven van het accountantskantoor Paardekooper en Hoffman te Amsterdam; O., dat — wanneer men zou aannemen, dat het debiet van Rosita zich uitstrekt over de provincies Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg — dan blijkt uit deze brieven, dat van de door Louvre in juni en juli 1974 in totaal 195 verzonden bruidsjaponnen er zijn gegaan naar de provincie Zuid-Holland (zonder Rotterdam en omgeving) 20, naar het gebied Rotterdam en omgeving 22 en naar de provincies Noord-Brabant, Zeeland en Limburg gezamenlijk 27 en van de in augustus en september 1974 door Louvre in totaal verzonden 272 bruidsjaponnen er zijn gegaan naar ZuidHolland (zonder Rotterdam en omgeving) en Zeeland samen 38, naar Rotterdam en omgeving 27 en naar Noord-Brabant en Limburg samen 35; O., dat Rosita volstaat met in haar verklaring ter rolle te zeggen, dat de geproduceerde cijfers geenszins aantonen dat het handelsdebiet van Louvre zich mede over Rotterdam uitstrekt; O., dat Wij deze mededeling van Rosita beschouwen als een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de door Louvre aangevoerde feiten, zodat Wij als voorshands vaststaande aannemen, dat Louvre in de maanden juni tot en met september 1974 ongeveer 10% van haar omzet in Rotterdam en omgeving plaatste en ongeveer 30% in het overige gedeelte van Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg; O., dat naar Ons aanvankelijk oordeel de rechter ten gronde zal aannemen, dat Rosita door in augustus 1974 onder de naam Boetiek 't Louvre te gaan handelen in bruidsjaponnen en aanverwante artikelen ten opzichte van Louvre in strijd heeft gehandeld met het bepaalde bij artikel 5 van de Handelsnaamwet, zodat de vordering van Louvre, voorzover gebaseerd op haar handelsnaam, voor toewijzing vatbaar is; O. met betrekking tot de vordering van Louvre, voorzover gebaseerd op inbreuk op haar merkenrechten: dat Rosita hiertegen — zakelijk weer te geven — heeft aangevoerd, dat het beroep van Louvre op artikel 13 van de Benelux-Merkenwet slechts subsidiair gedaan had kunnen worden, dat eerst de handelsnaamvraag beantwoord moet worden en dat zij, wanneer zij de handelsnaam Boetiek 'tLouvre rechtmatig voert, op grond van artikel 4, 6e van de Benelux-Merkenwet nietigverklaring van het depot van het merk van Louvre kan vorderen; O., dat — nu Wij met betrekking tot de handelsnaam Boetiek 'tLouvre hebben overwogen, dat de rechter ten gronde zal aannemen, dat Rosita deze ten aanzien van Louvre onrechtmatig is gaan voeren — naar Ons aanvankelijk oordeel de rechter ten gronde vorenweergegeven verweer ongegrond zal bevinden; O., dat de vordering van Louvre, voorzover steunend
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Blz. 278
op merkenrecht, ook toewijsbaar is, met dien verstande, dat Wij termen aanwezig achten het te geven bevel effectief te doen zijn twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis; In reconventie: O., dat — nu Wij de in conventie gevraagde voorzieningen zullen moeten toewijzen — Wij de bij deze vordering gevraagde voorzieningen zullen moeten weigeren; RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
In conventie: Bevelen Rosita binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis te staken en gestaakt te houden in verband met de uitoefening van handel in damesmodeartikelen, het gebruik van het woord Louvre en van iedere andere met de handelsnaam Maison Louvre en het merk Louvre overeenstemmende aanduiding, met dien verstande dat onder dit verbod uitdrukkelijk is te begrijpen zowel het voeren van de naam van de onderneming als het gebruik van de naam voor daar aangeboden en/of verkochte waren, voor verpakkingen, en het gebruik in advertenties, folders en andere reclamematerialen. Veroordelen Rosita aan Louvre te betalen een onmiddellijk opeisbare dwangsom groot f 10.000,— voor iedere dag c.q. iedere keer dat Rosita het hierboven gegeven bevel niet zal uitvoeren c.q. zal overtreden. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Weigeren het meer of anders gevorderde. In reconventie: Weigeren de gevraagde voorzieningen. In conventie en in reconventie: Veroordelen Rosita in de proceskosten, die tot op dit vonnis aan de zijde van Louvre worden begroot op f73,20 aan verschotten en f400,— aan salaris voor de procureur, de verschuldigde belasting daaronder begrepen. Enz.
Nr 58. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 16 mei 1975. Voorzitter: Drs H. W. Thierens; Leden: Drs C. M. van Battum en Mr J. J. de Reede (b. leden). Art. 2 Rijksoctrooiwet. Symposium waartoe men slechts op individuele uitnodiging toegang had. Terloopse opmerking bij de mondelinge discussie over een voordracht op dat symposium. Voor een deskundige die er zich toe zette zich op het onderhavige gebied van de techniek zo volledig mogelijk te documenteren, kon die opmerking niet van openbare bekendheid zijn, maar hem ten hoogste bij toeval ter ore komen. Beslissing nr 2444/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 292.389. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Jhr. Mr J. A. Stoop, vergezeld door enz.; opposante I bij monde van de octrooigemachtigde Dr J. G. Frielink, vergezeld door enz. en opposante II bij monde van de octrooigemachtigde Ir L. W. Kooy;
15 december 1975
Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de tussenbeschikking van de Aanvraagafdeling van 1 juli 1971; alsmede van de eindbeschikking van die Aanvraagafdeling van 22 november 1971, waarbij (a) de oppositie van ieder van beide opposanten ten dele gegrond is verklaard; (b) is bepaald, dat aan ieder van haar een bedrag van dertig gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar bezwaarschrift heeft voldaan en (c) is geweigerd octrooi op de aanvrage te verlenen; enz. O. vervolgens omtrent de bezwaren die opposanten tegen het uitvindingsgehalte van de werkwijze volgens de aanvrage hebben aangevoerd: dat aanvraagster in de openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage in het kort uitgedrukt uitsluitende rechten heeft verlangd voor het bereiden van penicillinederivaten door acylering van 6-aminopenicillaanzuur; dat de tweede opposante destijds in haar bezwaarschrift (en wel in de passage op blz. 4, regels 9-27) verder voornamelijk heeft betoogd, dat het op het jongste ingeroepen tijdstip van voorrang van de aanvrage reeds bekend was geïsoleerd 6-aminopenicillaanzuur te acyleren en wel uit een opmerking die Sheehan heeft gemaakt op een „Ciba Foundation Symposium on Amino Acids and Peptides with Antimetabolic Activity", dat van 18 tot 20 maart 1958 is gehouden en waarover onder redactie van Wolstenholme en O'Connor later een boek is gepubliceerd (waarvan hier in het bijzonder blz. XI en Wz. 257/8 van belang zijn); dat aanvraagster tegen een en ander destijds in haar antwoord op het bezwaarschrift van de tweede opposante heeft aangevoerd, dat voor het genoemde „Ciba Foundation Symposium" een beperkt aantal deelnemers was uitgenodigd; dat de deelnemers geen recht op een uitnodiging konden doen gelden; dat er van aanvraagsters onderneming niemand was uitgenodigd en dat aanvraagster zelfs volkomen onkundig was van het symposium; dat de tweede opposante het bezwaar tegen octrooiverlening dat zij in haar bezwaarschrift aan het verhandelde op het genoemde Symposium heeft ontleend, ter zitting van de Afdeling van Beroep heeft herhaald; dat de tweede opposante daarbij echter niet heeft ontkend, dat het Symposium niet een openbare bijeenkomst is geweest, doch een bijeenkomst waartoe men slechts op individuele uitnodiging toegang had; dat de tweede opposante zich bovendien niet heeft beroepen op enig gedrukt of op een andere wijze vermenigvuldigd rapport dat op de bijeenkomst geheel of ten dele is voorgelezen, maar slechts op een terloopse opmerking die Sheehan bij de mondelinge discussie over een voordracht heeft gemaakt; dat de Afdeling van Beroep het, gezien deze omstandigheden, aannemelijk acht, dat voor een deskundige die er zich op het tijdstip van het jongste ingeroepen recht van voorrang toe zette zich op het onderhavige gebied van de techniek zo volledig mogelijk te documenteren, deze mondelinge opmerking van Sheehan niet van openbare bekendheid kon zijn, maar hem hoogstens bij toeval ter ore had kunnen komen; dat die mondelinge uitlating daarom op dat tijdstip niet tot de van openbare bekendheid zijnde stand van de techniek kon worden gerekend; dat de Afdeling van Beroep, gelet op een en ander, van oordeel is dat het bezwaar tegen octrooiverlening dat de tweede opposante aan die mondelinge uitlating van Sheehan heeft willen ontlenen, ongegrond is; enz.
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
Nr 59. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 10 oktober 1975. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs J. C. H. Perizonius en Prof. Dr H. J. den Hertog (b.1.). Artt. 5A en 8A Rijksoctrooiwet. De werkwijzen volgens de oorspronkelijke conclusies 3—7 van de aanvrage komen niet voor openbaarmaking in aanmerking, ook niet in een afgesplitste aanvrage. Daarom is er geen plaats voor een niet—eenheidsbeslissing. Beslissing nr 10.677/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00.000. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs D. van der Veen; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 25 september 1974, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. O. vooreerst over de vraag of de geldende conclusies 1-3 van 6 mei 1973 van de aanvrage voor openbaarmaking in aanmerking komen: enz. dat de Afdeling van Beroep in overeenstemming met haar vaste jurisprudentie in de bereiding van bekende verbindingen op een voor verwante verbindingen bekende wijze, zonder dat ten gevolge van de gekozen werkwiize een gunstig onverwacht effect optreedt, geen octrooieerbare uitvinding kan waarderen; enz. dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, tot de slotsom komt dat de thans gepresenteerde uitvinding niet aan de oorspronkelijke stukken ontleend kan worden; enz. O., dat de Afdeling van Beroep, gezien het vorenstaande, evenals de Aanvraagafdeling van oordeel is dat de aanvrage niet voor "openbaarmaking in aanmerking komt; dat hieruit volgt, dat het beroep van aanvraagster ongegrond is; O. voorts omtrent het verzoek om een niet-eenheidsbeslissing: dat de voorbereidster van de Octrooiraad bij haar brief van 6 november 1972 aan aanvraagster heeft medegedeeld, dat de materie van de (oorspronkelijke) conclusies 3-7 van de aanvrage geen eenheid met de essentie van de (oorspronkelijke) eerste conclusie vormt; dat aanvraagster daarna bij haar brief van 6 mei 1973 aan de voorbereidster heeft verzocht voor de (oorspronkelijke) conclusies 3-7 van de aanvrage een niet-eenheidsbeslissing uit te lokken; dat de gemaohtigde van aanvraagster ter zitting van de Afdeling van Beroep opnieuw heeft verzocht haar een niet-eenheidsbeslissing te geven; dat de genoemde oorspronkelijke conclusies 3-7 van de aanvrage zijn gericht op werkwijzen die als wijzen van handelen voor de bereiding van bepaalde verbindingen algemeen bekend en gebruikelijk waren; dat het voor een deskundige voor de hand lag deze methodieken toe te passen voor het bereiden van de verwante verbindingen, die men volgens de aanvrage beoogt te verkrijgen; dat aanvraagster verder niet heeft gesteld en ook niet aannemelijk is, dat die bereidingswijzen in het onderhavige geval enig gunstig, onverwacht effect opleverden; dat de Afdeling van Beroep, mede gezien het een en ander, ook in de werkwijzen volgens de oorspronkelijke
Bk. 279
conclusies 3-7 van de aanvrage geen octrooieerbare uitvinding kan waarderen; dat de werkwijzen volgens deze conclusies 3-7 van de aanvrage derhalve niet voor openbaarmaking in aanmerking komen, ook niet in een afgesplitste aanvrage; dat er mitsdien geen plaats is voor een niet-eenheidsbeslissing; dat de Afdeling van Beroep hiermede een vaste rechtspraak volgt, die onder meer kan blijken uit haar gepubliceerde beschikkingen van 15 april 1943, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1944, nr 107, blz. 102; 25 maart 1965, „Bijblad I.E." 1965, nr 71, blz. 225 (met noot) en 18 januari 1971, „Bijblad I.E." 1971, nr 81, blz. 267; Beschikkende: Verklaart het beroep van aanvraagster ongegrond en bepaalt, dat aan haar geen gelden zullen worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar memorie van grieven heeft betaald; Bevestigt de bestreden beschikking van de Aanvraagafdeling van 25 september 1974, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage. Enz.x) x ) Het vorenstaande wordt met toestemming van de aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Nr 60. Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 4 november 1974. Lid: Prof. Dr C. A. Goethals (b.1.). Art. 12, lid 1 Rijksoctrooiwet. Een aanvullingsoctrooi kan alleen worden verleend voor een verbetering die dezelfde uitvinding belichaamt als het hoofdoctrooi en dus niet op een afgesplitste aanvrage. Aanvraagster kan haar aanvullingsaanvrage omzetten in een zelfstandige aanvrage. Beslissing inzake octrooiaanvrage nr 68.06697. D E OCTROOIRAAD, AANVRAAGAFDELING;
Gehoord aanvraagster bij monde van de gemachtigde Drs C. H. J. van Soest, vergezeld van Dr G. Bünemann; Gezien de stukken, waarbij een niet-eenheidsbeschikking van 12 oktober 1967 in Nederlandse aanvrage 269.314; enz. Overwegende dienaangaande; dat hetgene waarvoor nu rechten gevraagd worden, deel heeft uitgemaakt van de Nederlandse aanvrage om octrooi 269.314; dat de Aanvraagafdeling inzake deze aanvrage 269.314 heeft beslist dat zij strekte tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan één uitvinding, zulks bij beslissing van 13 september 1967; dat op grond van deze beslissing de conclusies 8 tot en met 11 van de aanvrage 269.314, zoals deze oorspronkelijk in Nederland is ingediend, zijn afgesplitst; dat na afsplitsing van deze materie op het niet afgesplitste deel van de aanvrage op 16 april 1970 onder nr 128.656 octrooi is verleend; dat voor de afgesplitste materie door aanvraagster octrooi is aangevraagd als aanvulling bij de Nederlandse aanvrage 269.314; enz. dat als bezwaar tegen het verlenen van een aanvullingsoctrooi op materie, die van de aanvrage om het hoofdoctrooi is afgesplitst, geldt dat een verbetering van een werkwijze in de zin van de Rijksoctrooiwet slechts aanwezig geacht wordt als de verbetering dezelfde uitvinding belichaamt als die van het hoofdoctrooi; dat daaraan niet afdoet dat, naar gemachtigde ter zit-
Blz. 280
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
ting heeft opgemerkt, volgens de uitspraak van de Afdeling van Beroep van 1 juli 1960, Bijblad Industriële Eigendom 1961, nr 2, blz. 36 van 15 februari 1961 een aanvullingsoctrooi mede kan worden aangevraagd voor een verbetering van een in de oudere aanvrage weergegeven uitvoeringsvorm, waarin de uitvindingsgedachte van die aanvrage is belichaamd; dat toch ook hier een wijziging of aanvulling slechts als verbetering geldt, als daarin dezelfde uitvinding als die van het hoofdoctrooi is belichaamd; dat gemachtigde voorts ter zitting heeft betoogd, dat de Rijksoctrooiwet niet zou vereisen dat de aanvulling en de hoofdaanvrage op dezelfde uitvinding betrekking hebben; dat gemachtigde echter daaraan voorbijziet, dat een aanvullingsoctrooi geen zelfstandig bestaan heeft, en dat een door een dergelijk octrooi beschermde uitvinding slechts een bijzondere verschijningsvorm van de door het hoofdoctrooi beschermde uitvinding kan zijn, die in beginsel ook in een volgconclusie van het hoofdoctrooi zou kunnen zijn belichaamd; dat blijkens de niet-eenheidsbeslissing van de Aanvraagafdeling inzake aanvrage 269.314 hetgene waarvoor nu rechten verlangd worden een ander onderwerp van uitvinding belichaamd is dan in die aanvrage en dat dit onderwerp niet kan worden beschermd als een volgconclusie van aanvrage 269.314; dat de niet-eenheidsbeslissing inmiddels onherroepelijk geworden is; dat hetgene waarvoor nu rechten verlangd worden geen onderwerp kan zijn van een octrooi, dat een aanvulling is bij het op de aanvrage 269.314 verleende octrooi 128.656; dat een aanvrage om een aanvullingsoctrooi door aanvraagster kan worden omgezet in een aanvrage om een zelfstandig octrooi; enz. Nr 61. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 10 juli 1975. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir Th. Schatborn- •en Ir E. F. Boon (b.1.). Art. 24A, lid 1 Rijksoctrooiwet. Het hoger beroep dient niet alleen om aanvrager in de gelegenheid te stellen de beslissing van de Aanvraagafdeling te bestrijden, maar mede om eigen verzuim of fouten, in eerste aanleg begaan, zoveel mogelijk te herstellen. x) Beslissing nr 10623/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00000 D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord, aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs W. Faber; Overwegende, dat aanvraagster tijdig door het indienen van een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling dd. 20 februari 1974, waarbij deze besloot tot niet openbaarmaking van de aanvrage en voorts te kennen gaf, dat de aanvrage strekt tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan één onderwerp van uitvinding; dat aanvraagster haar memorie van grieven, waarvan de inhoud als hier ingelast dient .te worden beschouwd, vergezeld heeft doen gaan van een stel nieuwe conclusies met bijbehorende beschrijvingsinleiding; enz. dat de Afdeling van Beroep met betrekking tot de nieuwe conclusies opmerkt, dat deze conclusies betrekking hebben op in wezen hetzelfde onderwerp als de conclusies 1 tot en met 3 dd. 20 januari 1970; dat de voorbereider destijds in zijn brief dd. 29 sep-
15 december 1975
tember 1970 ten aanzien van deze laatstgenoemde conclusies heeft opgemerkt, dat zij betrekking hebben op een geheel ander onderwerp dan de tot dat moment geldende conclusies en dat deze conclusies daarom in de onderhavige aanvrage niet tot openbaarmaking zouden kunnen leiden; dat aanvraagster hierop bij brief van 18 maart 1971 nieuwe conclusies heeft ingediend, daarbij aangevende, dat deze conclusies betrekking hebben op het oorspronkelijke onderwerp van de aanvrage; dat deze conclusies door de Aanvraagafdeling zijn beoordeeld bij haar beschikking van 20 februari 1974; dat aanvraagster nu bij monde van haar gemachtigde bij de mondelinge toelichting van de memorie van grieven ter zitting van de Afdeling van Beroep heeft betoogd, dat zij in beroep is gekomen, niet zozeer om op te komen tegen de beslissing van de Aanvraagafdeling terzake van de door haar beoordeelde conclusies, doch om alsnog een fout in de procedure te herstellen, doordat door haar aan de Aanvraagafdeling de verkeerde conclusies ter beoordeling zijn voorgelegd; dat de Afdeling van Beroep in dit verband wil opmerken, dat volgens haar constante jurisprudentie het hoger beroep niet alleen dient om de appellant gelegenheid te geven de naar zijn inzicht onjuiste beslissing van de Aanvraagafdeling te bestrijden, maar mede om eigen verzuim of fouten, in eerste aanleg begaan, zoveel mogelijk te herstellen; dat de Afdeling van Beroep, aannemende, dat het i.c. inderdaad om een vergissing gaat, dan ook alsnog de door aanvraagster bij haar memorie van grieven ingediende conclusies 1 tot en met 3 aanvaardt en aan een ambtshalve beoordeling heeft onderworpen; dat het de Afdeling van Beroep daarbij echter is gebleken, dat de inhoud van deze conclusies betrekking heeft op een ander onderwerp van uitvinding dan het geldende onderwerp van de onderhavige aanvrage, zodat de materie van de bedoelde conclusies door haar in de onderhavige aanvrage niet op octrooieerbaarheid kan worden beoordeeld; dat de Afdeling van Beroep evenwel bereid is voor de desbetreffende materie een niet-eenheidsbeslissing te geven; enz. [Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd. Red.] *•) Een aanvrager mag in beroep eigen verzuimen of fouten, in eerste aanleg gemaakt, zoveel mogelijk herstellen. Met overeenkomstige motivering en resultaat: Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 22 dec. 1954, Bijblad I.E. 1955, nr 12, blz. 26 en A.V.B., 3 nov. 1961, Bijblad I.E. 1962, nr 37, blz. 122. Met overeenkomstig resultaat: A.V.B., 15 dec. 1949, Bijblad I.E. 1950, nr 9, blz. 23; A.V.B., 29 maart 1951, Bijblad I.E. 1951, nr 43, blz. 113; A.V.B., 20 april 1951, Bijblad Ï.E. 1951, nr 37, blz. 91; A.V.B., 30 jan. 1952, Bijblad I.E. 1952, nr 38, blz. 52 (met noot van VAN DER MEULEN) en A.V.B., 28 dec. 1970, Bijblad I.E. 1971, nr 22, blz. 104. Het is niet mogelijk, dat een aanvrager in beroep terugkomt van een beperking van de aanvrage die hij in eerste aanleg uitdrukkelijk zonder voorbehoud en niet bij vergissing heeft aangebracht: A.V.B., 19 juni 1935, Bijblad I.E. 1936, blz. 7: het strookt niet met een goede procesorde en is dus niet toelaatbaar, dat aanvrager op door hem aangebrachte beperkingen of wijzigingen van zijn aanvrage terugkomt; A.V.B., 28 nov. 1956, Bijblad IJS. 1956, nr 70, blz. 150; van een uitdrukkelijke verklaring dat voor bepaalde materie niet langer bescherming wordt gevraagd, kan een aanvrager in het algemeen niet terugkomen, ook niet voor een hogere instantie; A.V.B., 3 sept. 1962, Bijblad I.E. 1962, nr 68, blz. 179: aanvrager mag vervallen materie alleen dan weer in de aanvrage opnemen, indien het vervallen op een verschoonbaar
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
verzuim berust; zij niet heeft getalmd met herstel van dit verzuim en dit herstel de procedure niet in onredelijke mate verstoort of verlengt; A.V.B., 13 jan. 1964, Bijblad I.E. 1964, nr 23, blz. 77: aanvrager heeft schriftelijk uitdrukkelijk verklaard, dat de gevraagde uitsluitende rechten tot het onderwerp van de figuren 5-11 van de aanvrage worden beperkt; deze beperking berust niet op een kennelijke vergissing; daarom kan aanvrager in beroep niet van deze beperking terugkomen; A.V.B., 26 maart 1964, Bijblad I.E. 1964, nr 41, blz. 111: aanvraagster heeft de nieuwe conclusies van 11 augustus 1961 niet door administratieve vergissingen, maar door beoordelingsfouten ingediend; daarom mag zij niet teruggrijpen naar eerdere, reeds vervallen conclusies; A.V.B., 19 febr. 1969, Bijblad I.E. 1970, nr 46, blz. 128: het is in strijd met een behoorlijke procesorde, indien een aanvrager in beroep wil terugkomen van een beperking van de aanvrage die hij in eerste aanleg uitdrukkelijk, zonder enig voorbehoud en niet bij vergissing heeft aangebracht en A.V.B., 29 nov. 1973, Bijblad I.E. 1974, nr 60, blz. 215: aanvrager heeft ter zitting van de Aanvraagafdeling verklaard, dat de volgconclusies van de aanvrage konden vervallen; het is in strijd met een goede procesorde deze conclusies weer op te nemen in de stukken die bij de memorie van grieven zijn ingediend. Red.
N Ï 62. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 6 november 1973. Voorzitter: Ir H. Olij; Leden: Mr J. J. de Reede en Prof. Dr Ir J. C. Vlugter, buitengewone leden. Art. 25, lid 4 Rijksoctrooiwet. Opposante kon niet volstaan met te stellen, dat de door haar genoemde literatuur de inventiviteit van de voorgestelde werkwijze aantastte. Evenmin was voldoende te vermelden, dat deze literatuur tijdens de openbaarmakingsprocedure was aangehaald. Opposante had in haar bezwaarschrift de argumenten moeten noemen, op grond waarvan zij meende, dof deze literatuur bezwarend voor de aanvrage was. Het betreft hier niet een fout of verzuim dat bij de behandeling door de Aanvraagafdeling in de stukken is geslopen en waarvan in het algemeen wordt aangenomen, dat men dit in hoger beroep mag herstellen, doch hier is sprake van een fundamenteel gebrek van het bezwaarschrift waardoor dit niet aan de door de Rijksoctrooiwet gestelde eisen voldoet, hetgeen in beroep niet kan worden hersteld. De Aanvraagafdeling heeft van de door opposante aangehaalde literatuur één artikel als de voor de beoordeling van de octrooieerbaarheid belangrijkste publicatie beschouwd, hetgeen inhoudt, dat de Aanvraagafdeling van oordeel was dat de andere publicaties verder van het onderwerp van de aanvrage afstaan, zodat deze buiten beschouwing konden blijven. Art. 7 Rijksoctrooiwet. Voor de Aanvraagafdeling bestond geen reden een uitspraak te doen over de erkenning van het recht van voorrang, omdat geen feiten bekend waren, geschied tussen de voorrangsdatum en de indieningsdatum, die nopen tot een beoordeling van de mate waarin de rechtsgevolgen van de ingeroepen voorrang optreden (zie beslissing van de Afdeling van Beroep van 23 februari 1970, B.I.E. 15 april 1970, blz. 102, nr 42) *).
x ) Vergelijk ook Aanvraagafdeling, 26 april 1972, Bijblad I.E. 1973, nr 15, blz. 70 (Red.).
Blz. 281
Beslissing Nr 2403/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 65 02860. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs S. Elzas, vergezeld van de Heren T. Gibson, Dr L. E. Chambers en Mr W. Blackstone en aanvraagster bij monde van de octrooigemachtigde Drs C. H. J. van Soest, vergezeld van Dr H. Meyer en Dr G. Steinhoff; Overwegende, dat opposante-appellante bij tijdig ingediende memorie van grieven in beroep is gekomen van de eindbeschikking van de Aanvraagafdeling d.d. 22 november 1971, waarbij met gedeeltelijk gegrondverklaring van de bezwaren van opposante werd besloten octrooi op het onderwerp van de aanvrage in gewijzigde vorm te verlenen, aan welke eindbeschikking is voorafgegaan de tussenbeschikking van de Aanvraagafdeling d.d. 25 maart 1971; dat aanvraagster op de memorie van grieven schriftelijk hebben geantwoord; dat de inhoud van de vorenbedoelde stukken als hier ingelast dient te worden beschouwd; dat de gemachtigden van partijen ter zitting van de Afdeling van Beroep de standpunten van hun opdrachtgeefsters nader mondeling hebben toegelicht en verdedigd, waarbij de gemachtigde van opposante een pleitnota heeft overgelegd, terwijl Mr W. Blackstone nog over een juridisch onderdeel van de grieven van opposante heeft gepleit; dat door de Aanvraagafdeling werd beoordeeld de conclusie van de openbaargemaakte aanvrage, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast dient te worden beschouwd; dat opposante in haar bezwaarschrift heeft gesteld, dat de aanvrage reeds op grond van de tijdens de openbaarmakingsprocedure tegengehouden literatuur, t.w. het Franse octrooischrift 1.332.118, het Amerikaanse octrooischrift 2.890.256 en de Duitse Auslegeschriften 1.108.362 en 1.062.377, geen uitvinding bevat; dat opposante dit bezwaar niet heeft toegelicht, behoudens dat zij het Franse octrooischrift 1.332.118 nog in combinatie met een andere publikatie heeft genoemd; dat de Aanvraagafdeling er op wees dat het meergenoemde bezwaar niet met redenen was omkleed, zoals artikel 25, lid 4 van de Rijksoctrooiwet voorschrijft, waardoor aanvraagsters niet in staat moesten worden geacht zich behoorlijk tegen dit bezwaar te hebben kunnen verweren; dat de Aanvraagafdeling van oordeel was dat opposante op deze grond in het desbetreffende bezwaar nietontvankelijk diende te worden verklaard; enz. O., dat opposante-appellante tegen deze tussenbeschikking en de daarop gevolgde eindbeschikking van 22 november 1971 in beroep is gekomen; dat opposante in haar memorie van grieven als eerste grief naar voren heeft gebracht dat de Aanvraagafdeling ten onrechte heeft overwogen, dat opposante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het bezwaar gebaseerd op de tijdens de openbaarmakingsprocedure tegengehouden literatuur; dat opposante daarbij heeft gesteld, dat aanvraagsters heel goed wisten waartegen zij zich moesten verweren, omdat immers de desbetreffende literatuur tijdens de openbaarmakkingsprocedure onderwerp van discussie had uitgemaakt; dat de Afdeling van Beroep de redenering van opposante niet kan volgen; dat opposante niet kon volstaan met te stellen dat de door haar genoemde literatuur de inventiviteit van de voorgestelde werkwijze aantastte;
Êlz. 282
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
dat het evenmin voldoende was te vermelden, dat deze literatuur tijdens de openbaarmakingsprocedure was tegengehouden; dat opposante in haar bezwaarschrift de argumenten had moeten noemen, op grond waarvan zij meende dat de desbetreffende literatuur bezwarend voor de aanvrage was; dat opposante blijkens haar memorie van grieven van mening is dat zij het door de Aanvraagafdeling gesignaleerde gebrek van het bezwaarschrift in beroep kan herstellen; dat het echter hier geen fout of verzuim betreft, die (dat) in de stukken van een aanvrage bij de behandeling door de Aanvraagafdeling is geslopen en waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat men deze (dit) in hoger beroep mag herstellen; dat in het onderhavige geval sprake is van een fundamenteel gebrek van het bezwaarschrift, waardoor het bezwaarschrift niet aan de door de Rijksoctrooiwet gestelde eisen voldoet, hetgeen in beroep niet kan worden hersteld; dat opposante overigens ook in beroep nog niet heeft aangegeven, waarom de desbetreffende octrooischriften naar haar mening bezwarend voor de aanvrage zijn, doch slechts heeft verwezen naar de vóór de openbaarmaking van de aanvrage tussen Octrooiraad en aanvraagsters gewisselde correspondentie; dat de Afdeling van Beroep nochtans de door opposante genoemde octrooischriften (het Amerikaanse octrooischrift 2.890.256 en de Duitse „Auslegeschriften" 1.108.362 en 1.062.377) ambtshalve in beschouwing heeft genomen; enz. dat opposante voorts bezwaar heeft gemaakt dat de Aanvraagafdeling in haar overwegingen slechts het artikel van Schutt en Zdonik in „Oil and Gas Journal" heeft besproken en de andere door opposante genoemde literatuur zelfs niet heeft genoemd; dat de Aanvraagafdeling blijkens de tussenbeschikking van de door opposante aangenaaide literatuur het evengenoemde artikel als de voor de beoordeling van de octrooieerbaarheid van de aanvrage belangrijkste publikatie heeft beschouwd, hetgeen Inhoudt dat de Aanvraagafdeling van oordeel was dat de andere publikaties verder van het onderwerp van de aanvrage afstaan; dat dit betekent dat, waar de Aanvraagafdeling het
15 december 1975
artikel in „Oil and Gas Journal" niet bezwarend voor de aanvrage achtte, zulks naar het oordeel van de Aanvraagafdeling zoveel te meer gold voor de andere door opposante genoemde publikaties, zodat deze buiten beschouwing konden blijven; dat de Afdeling van Beroep zich met het hiervoor weergegeven oordeel van de Aanvraagafdeling over de importantie van de aangehaalde literatuur kan verenigen en dus ook het artikel in „Oil and Gas Journal" waarin het kraken van normaliter vloeibare koolwaterstoffen (nafta) is beschreven bij temperaturen beneden 800° C en van gasvormige koolwaterstoffen boven 800° C onder toepassing van hoge massa doorvoersnelheden in de kraakbuizen, het belangrijkste van de door opposante naar voren gebrachte publikaties acht; enz. dat opposante tenslotte heeft betoogd, dat het weigeren door de Aanvraagafdeling om een uitspraak te doen over de erkenning van het recht van voorrang onjuist is; dat de Afdeling van Beroep wil opmerken, dat, zoals de Afdeling van Beroep in haar beschikking van 23 februari 1970, B.I.E. 15 april 1970, blz. 102, nr 42 (aangehaald in de eindbeschikking van de Aanvraagafdeling) heeft overwogen, de Rijksoctrooiwet en het Octrooireglement niet dwingen tot een uitspraak over een beroep op voorrang; dat er voor de Aanvraagafdeling ook geen reden bestond om de aan een dergelijke uitspraak voorafgaande toetsing van de inhoud van de onderhavige aanvrage aan de inhoud van het voorrangsbewijs uit te voeren, omdat de Aanvraagafdeling geen feiten bekend waren, geschied tussen de voorrangsdatum en de indieningsdatum van de aanvrage, die in verband met de toepassing van artikel 2 Rijksoctrooiwet de Aanvraagafdeling zouden nopen tot een beoordeling van de mate waarin ten aanzien van de aanvrage de rechtsgevolgen van de ingeroepen voorrang optreden (zie de hiervoor aangehaalde beschikking van de Afdeling van beroep); dat opposante ook in haar memorie van grieven geen zodanige feiten, als hiervoor bedoeld, heeft genoemd; dat de Afdeling van Beroep overigens van oordeel is dat wat de omvang en de aard van de gevraagde uitsluitende rechten betreft de geldende stukken van de aanvrage ten opzichte van het voorrangsstuk niet zijn gewijzigd noch uitgebreid; enz.
MEDEDELINGEN Verslag van een vergadering van de Vereniging voor Industriële Eigendom. Op 30 oktober 1975 vond een ledenvergadering plaats, waar het rapport van een ad hoc commissie van de OMPI over de 14 vraagpunten inzake een wijziging van de Parijse Conventie ten behoeve van ontwikkelingslanden werd besproken. Deze vergadering was belegd met het oog op de begin november in Londen te houden vergadering van de Presidenten van de nationale groepen van de A.I.P.P.I., alwaar hetzelfde onderwerp zou worden besproken. Mr W. NEERVOORT deed mededeling van de standpunten waartoe de Commissie van Acht, bestaande uit vertegenwoordigers van de Internationale Kamer van Koophandel, de Orde van Octrooigemachtigden, de Studiecommissie en de Vereniging voor Industriële Eigendom, kort tevoren gekomen was. Hoewel de vergadering betwijfelde of wijziging van het Unieverdrag een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren tot bevordering van „transfer of technology" naar de
ontwikkelingslanden, was de meerderheid van de aanwezigen van mening, dat het behoud van de verworvenheden in het Unieverdrag het beste gediend zou worden door aan bepaalde wensen van de ontwikkelingslanden tegemoet te komen. Wel was men van gevoelen, dat van het basisprincipe, dat nationalen en niet-nationalen gelijk behandeld dienen te worden, zo weinig mogelijk en alleen in met name genoemde gevallen zal mogen worden afgeweken. De vergadering had in meerderheid geen bezwaar tegen onder meer de volgende afwijkingen van het assimilatiebeginsel: 1) hogere taxen voor niet-nationale octrooihouders in ontwikkelingslanden, mits er in het verdrag een limiet wordt gesteld aan de verhoging; 2) kortere levensduur van aan niet-nationalen in ontwikkelingslanden verleende octrooien, mits een minimum-duur van bijv. 10 jaar na de indiening van de octrooiaanvrage gegarandeerd is;
15 december 1975
BlJËLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
3) verlenging van de termijn, waarbinnen tot exploitatie van octrooien moet worden gekomen op straffe van een verplichting tot verlening van licenties voor octrooien, die aan nationalen van ontwikkelingslanden zijn verleend; 4) de geldigheid van een octrooi in een ontwikkelingsland afhankelijk doen zijn van de geldigheid van het overeenkomstige octrooi in het land van oorsprong. Anderzijds was men van mening, dat er geen aanleiding bestaat aan onderdanen van ontwikkelingslanden bepaalde voorrechten toe te kennen in niet-ontwikkelingslanden, zoals een verlenging van de prioriteitstermijn, lagere taxen en dergelijke. De vergadering zag geen aanleiding tot wijziging van het Unieverdrag met betrekking tot merken. De vergadering sprak zich uit vóór het laten vallen van het beginsel van unanieme beslissingen inzake wijzigingen van het Unieverdrag, omdat aan het recht van veto te grote bezwaren kleven. Wel is een grote gekwalificeerde meerderheid als vereiste voor het nemen van beslissingen gewenst. Men dacht hierbij aan een meerderheid van bijv. 9/10. 's-Gravenhage, 7 november 1975. Ir L. W. KOOY,
wnd secretaris.
Verslag van de vergadering van de Commissie inzake de internationale bescherming van de industriële eigendom, van de Internationale Kamer van Koophandel (Parijs, 29 september 1975). Allereerst werd een nieuw ontwerp behandeld voor de door de IKK te nemen en te publiceren resolutie betreffende „Merken in de EEG". Het door de commissie industriële eigendom te maken ontwerp zal op 25 november aan de raad van de IKK worden voorgelegd. Er stonden enkele zeer verwarrende, korte verklaringen in omtrent zeer delicate en moeilijke merkenrechtelijke problemen. Op voorstel van de Nederlandse delegatie zijn deze verklaringen geschrapt. Het resultaat is een ontwerp-resolutie, die niet te agressief is gesteld en betrekking heeft op de verontrusting, welke er in de belanghebbende kringen bestaat over de vraag, of de essentie van de bestaande merkenbescherming in de afzonderlijke landen der EEG niet zal worden aangetast. Aanleiding is uiteraard de recente rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Voorts werd het EEG-octrooi besproken. De diplomatieke conferentie ter vaststelling van het EEG-octrooiverdrag zal thans in november/december 1975 te Luxemburg worden gehouden. Bij de onderhandelingen zal worden uitgegaan van een tekst die op een aantal punten afwijkt van de versie van 1974, welke versie binnen de IKK reeds eerder uitvoerig werd besproken. De discussie ter vergadering richtte zich in hoofdzaak op enkele nieuwe en gewijzigde punten en diende in de eerste plaats ter instructie van de IKK—waarnemers op de diplomatieke conferentie. De belangrijkste conclusies van de vergadering waren: — voorstellen ter beperking van de werking van verplichte licenties tot het desbetreffende land (die van verschillende zijden zijn gedaan) verdienen alle steun; — de IKK zal geen voorstellen steunen om de overgangsperiode, gedurende welke aanvragers voor de EEG de keus hebben tussen een gemeenschapsoctrooi en een of meer Europese octrooien (d.w.z. nationale octrooien verleend via de Europese route) aan een maximum tijds-
Ëlz. 283
duur te binden; anderzijds wenst zij deze keuzemogelijkheid niet permanent te maken; — de regeringsvoorstellen ter verzachting van de zeer rigide bewijslastbepaling verdienen steun, in het bijzonder voor zover dit tot een billijke regeling met betrekking tot het openbaren van fabricagegeheimen kan leiden; — de IKK zal zich niet verzetten tegen het artikel dat tijdens een (aan een tijdslimiet gebonden) overgangsperiode in bepaalde gevallen vragen van inbreuk en geldigheid door dezelfde nationale rechter laat beslissen. De rapporteur-generaal, de heer ASPDEN, deelde mede dat op een vergadering, van 5-16 mei 1975 te Genève gehouden door een groep van de UNCTAD, omtrent de „Code of conduct" overleg was gepleegd. De zgn. Blanden hebben aanvaard om mee te werken aan een ontwerp-code. Er is een verklaring aangenomen dat industriële eigendom goed dient te worden beschermd. Ten aanzien van allerlei andere vragen dient de IKK een standpunt in te nemen en dit standpunt zal door de heren ASPDEN, GANSSER en PIEROEN (Nederland) worden voorbereid. Op een recente vergadering van WIPO leden-staten (februari 1975) hebben vele ontwikkelingslanden allerlei bezwaren tegen het Unieverdrag van Parijs geopperd en gepleit voor een herziening van dit verdrag. Men heeft met enige moeite 14 knelpunten gedefinieerd en het Wipo-bureau opgedragen daarvan een studie te maken ter voorbereiding van een nieuwe bijeenkomst in december van dit jaar. Het kort geleden verschenen Wipo-rapport is een model van helderheid en objectiviteit, dat enerzijds duidelijk maakt dat allerlei verlangens van de ontwikkelingslanden zeer wel binnen het raam van het bestaande Verdrag gerealiseerd kunnen worden (m.a.w. de fout zit niet bij het Verdrag maar bij de landen in kwestie) en dat een aantal problemen niet door wijziging van het Unieverdrag kunnen worden opgelost. Een en ander werd ter vergadering uitvoerig besproken, waarbij naar voren kwam dat een herziening van het Verdrag nauwelijks zinvol is. Van verschillende zijden werd naar voren gebracht dat het risico van uittreden (of niet toetreden) van ontwikkelingslanden veel kleiner is dan het risico van uitholling van een Verdrag dat tussen de geïndustrialiseerde landen uitstekend werkt. De vertegenwoordiger van WIPO (BAEUMER) herinnerde er aan dat het een sterk politieke aangelegenheid betreft. Zo blijft UNCTAD zich met de materie bezighouden en moet WIPO aan het revisieproject voorrang geven. Hij wees er op dat de Verenigde Naties het principe van voorkeursbehandelingen voor ontwikkelingslanden hebben aanvaard, en dat alleen om deze reden het gelijkheidsprincipe van het Unieverdrag ter discussie blijft staan. Het zou volgens hem verstandig zijn wanneer de ontwikkelde landen een positieve houding zouden aannemen; zij zouden voorts meer moeten wijzen op de voorkeursbehandelingen die reeds thans mogelijk zijn (en deze ook invoeren, bijv. gunstiger octrooitarieven, hulp van en aan octrooiraden, etc.). Ten slotte is van Nederlandse zijde met de secretaris van de commissie inzake de internationale bescherming van de industriële eigendom overleg gepleegd over de vraag, of er geen stappen dienden te worden ondernomen teneinde op het volgende congres van de IKK weer een onderwerp op het gebied van de industriële eigendom op de agenda geplaatst te krijgen. De secretaris verzekerde dat alles zal worden gedaan om zulks te bereiken. De volgende vergadering is vastgesteld op 19 februari 1976. Rotterdam, 23 oktober 1975. Mr J. WOLTERBEEK.
Blz. 284
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
15 december 1975
BOEKBESPREKINGEN M. HIANCE en Y. PLASSERAUD, Brevets et sous-développement. La protection des inventions dans Ie Tïersmonde. Centre d'études internationales de la propriété industrielle de la Faculté de Droit et des Sciences Economiques et Politiques de Strasbourg. Parijs, Librairies Techniques, 1972, 332 blz. Prijs ƒ 42,90. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2982.) Ofschoon deze recensie door omstandigheden beduidend is vertraagd, heeft het onderwerp van bovengenoemd boek niets van zijn actualiteit verloren. Integendeel, de belangstelling voor de rol van het octrooiwezen in de ontwikkelingslanden neemt nog steeds toe. In het kader van de Verenigde Naties zijn uitgebreide studies op dit terrein verricht, die alom tot discussies hebben geleid. En in de O.M.P.I., sinds kort tot de organisaties der Verenigde Naties behorend, is het probleem concreet aangepakt: een werkgroep onderzoekt, welke wijzigingen of aanvullingen van het Unieverdrag van Parijs, met name van de octrooibepalingen, in het belang van de ontwikkelingslanden nodig of wenselijk zijn. Het boek van HIANCE en PLASSERAUD zal bij deze activiteiten een grote hoeveelheid anders niet zo gemakkelijk toegankelijke gegevens en bovendien waardevolle beschouwingen aandragen. Men mag hopen, dat het onder hen, die deze activiteiten bedrijven, wijde verspreiding zal vinden, al was het alleen maar om de bij dit probleem heersende emotionaliteit met enige deskundigheid te kunnen begeleiden. Het eerste deel (87 blz.) behandelt de voor- en nadelen van het octrooiwezen voor de ontwikkelingslanden. Interessant is daarbij het speciale hoofdstuk over het Unieverdrag van Parijs. De schrijvers halen daarbij aan een in 1958 door de heer SECRETAN, toen directeur van de B.I.R.P.I., voorganger van de O.M.P.I., gedane uitspraak, dat een lönd reeds een ontwikkelde industrie moet bezitten om met vrucht tot de unie te kunnen toetreden (blz. 84). Zij zijn het hiermede kennelijk wel eens, maar, zeggen zij, de gedachte van een massale opzegging van het Unieverdrag door de ontwikkelingsland is irrealistisch om vele redenen. Het is jammer, dat zij die redenen niet vermelden. De opvatting van SECRETAN is overigens door zijn opvolgers van de kaart geveegd en men kan de mening van de schrijvers, dat de leiders van de O.M.P.I., ieder land zonder uitzondering in de gezellige kring willen binnenhalen, thans nauwelijks betwisten. De schrijvers maken nog twee behartenswaardige opmerkingen. Men moet in het kader van het octrooiwezen twee soorten ontwikkelingslanden onderscheiden: de alleen economisch onderontwikkelde, b.v. Israël, Brazilië, en de in alle opzichten onderontwikkelde, bv. alle Afrikaanse staten behalve Zuid-Afrika (blz. 89 e.v.). En voorts: de ontwikkelingslanden hebben nog meer behoefte aan de niet door octrooien beschermde technologie dan aan de in octrooien vervatte (blz. 94-95). Het tweede deel (74 blz.) beschrijft het in de ontwikkelingslanden geldende octrooirecht en de dienaangaande bestaande stromingen. Hier wordt ook aandacht besteed aan het feit, dat de personen, die in de ontwikkelingslanden het octrooirecht moeten regelen, veelal hetzij ruim met „westerse" saus zijn overgoten, hetzij niet uitmunten door deskundigheid, een situatie die het opzetten van een in alle opzichten afgewogen regeling niet bevordert.
Een vraag, die mij toch niet onbelangrijk lijkt, wordt in dit deel, trouwens in het hele boek, nauwelijks aangeraakt. Vast staat, dat alle ontwikkelingslanden groot belang hebben bij een goed geregelde, maar intensieve investering van vreemd kapitaal en dat het ontbreken van een behoorüjke bescherming van uitvindingen die investering allerminst bevordert. Maar ten aanzien van de in alle opzichten onderontwikkelde landen kan men zich afvragen, of niet het ontbreken van een behoorlijk bestuur nog veel erger is. Wie investeert graag in een land, waar om de haverklap een andere sergeantmajoor of generaal de macht grijpt en misschien alle door zijn voorganger gemaakte afspraken negeert? Het derde deel (104 blz.) behandelt vele gedachten om de economische ontwikkeling in de ontwikkelingslanden door een passend octrooirecht te bevorderen: vermindering der eisen van nieuwheid en uitvindingshoogte, bescherming ook van know-how, bescherming van wetenschappelijke ontdekkingen. Merkwaardig is, dat de schrijvers, in tegenstelling tot gangbare opvattingen, ook voor ontwikkelingslanden stofoctrooien bepleiten (blz. 187). Verder: verbetering van de regeling der werknemersuitvindingen, instelling van uitvinderscertificaten, stimulering van simpele technische verbeteringen. Uitvoerig worden behandeld het vooronderzoek en de exploitatie-verplichting. De schrijvers sluiten met een slotconclusie (3 blz.), welke het in de ontwikkelingslanden bestaande gemis aan gevoel voor de publieke zaak en het gebrek aan vrijheid betreurt. Zoals uit het bovenstaande wel reeds enigszins is gebleken, munt het boek meer uit door omvang en gedegen behandeling der materie, dan door systematische rangschikking daarvan. Dit is echter zeker meer te wijten aan de aard der materie dan aan te geringe inspanning der schrijvers. Alles tezamen genomen: een noodzakelijk boek voor de velen, die met de rol van het octrooiwezen in de ontwikkelingslanden te maken hebben of daarin anderszins belangstellen. Wassenaar, 27 september 1975. PH.
Le Droit Frangais des Brevets d'Invention, Journal des Notaires et des Avocats. Parijs, 1974, 917 blz. 16 x 26 cm. Prijs 200 Franse franken. (Bibliotheek Octrooiraad A 2977.)
PAUL MATHÉLY,
Een boek als een monument, waardoor het maken van een recensie tegelijk moeilijk en gemakkelijk is. Het werk van circa 900 bladzijden is geschreven in de MATHÉLY-stijl. Helder, voortreffelijk samengevat, met korte overzichten, zodat het een genoegen is het boek te lezen. In korte, duidelijke zinnen worden verschillende onderwerpen behandeld, waarbij zeer veel wordt gewerkt met betiteling en onderverdelingen. Het boek vormt daarom een complete tegenhanger tot verschillende andere leerboeken, waar soortgelijke onderwerpen met een veelheid van woorden worden besproken. Het is gezien de fijne onderverdeling ondoenlijk om alle in dit leerboek behandelde punten te bespreken. Om echter toch een indruk te geven van de verdeling, worden enkele onderwerpen aangegeven. Deel I behandelt de octrooieerbaarheid; de diverse basisvereisten worden besproken, zoals het begrip uit-
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
vinding zelf, het industriële karakter, de nieuwheid, de uitvindingshoogte en de ontwikkeling van deze begrippen. Aangezien rechtsgevolgen van de vóór 1968 verleende octrooien in hoge mate worden beheerst door de Wet van 1844, wordt uiteraard bij bespreking van de begrippen veel aandacht aan deze Wet besteed. Natuurlijk worden ook de Wet van 1968 en de eventuele wijzigingen ten aanzien van de hierboven genoemde basisbegrippen uitvoerig toegelicht. In deel II van het boek wordt de geoctrooieerde uitvinding besproken; in het bijzonder de juridische achtergronden en de verschillende soorten van octrooien. Verder worden de samenstellende elementen van het octrooi, zoals de beschrijving, de tekeningen, de conclusies en de korte omschrijving behandeld. Tevens wordt in dit deel de verleningsprocedure toegelicht. In deel III wordt ingegaan op de octrooihouder zelf, waarin o.a. de uitvinding in dienstverband wordt besproken. Deel IV behandelt de rechten die uit het octrooi voortvloeien en de grenzen die daaraan zijn gesteld. Deel V behandelt het octrooi als eigendomsrecht en de juridische en economische rechtsgevolgen hiervan. Onderwerpen zijn o.a. de overdracht van het octrooi; de licentie-overeenkomst; de beperking van het octrooirecht, zoals de verschillende soorten van gedwongen licenties en het bij de overheid aanmelden van overeenkomsten, die met partijen in het buitenland worden gesloten. In deel VI van het boek wordt de nietigheid van het octrooi behandeld. Ook bij deze bespreking wordt uitvoerig ingegaan op de verschillen tussen de Wet van 1844 en die van 1968. In deel VII van het boek worden andere wijzen van tenietgaan van het octrooirecht behandeld, terwijl deel VIII de inbreuk op octrooien bespreekt. Dit laatste onderwerp is uiteraard uitvoerig besproken en behandeld worden o.a. de eisen die aan de inbreuk worden gesteld, de handelingen die inbreuk vormen, de aansprakelijkheid, het bewijs van de inbreuk, de inbreukactie en de sanctie hierop. Tot slot treft men in het boek nog een aantal delen aan die betrekking hebben op de Franse Octrooiraad, het Unie-Verdrag, de harmonisatie van het octrooirecht, verschillende verdragen, de know-how en de bescherming van planten. MATHÉLY wijdt in zijn leerboek over octrooirecht uitvoerig uit over de licentieovereenkomst, langer dan in de meeste andere leerboeken over octrooirecht het geval is. Hij verdeelt de licenties in „totale" licenties en „gedeeltelijke" licenties. Deze scheiding treft men aan: a) bij de vraag, of al dan niet alle exploitatierechten in licentie worden gegeven; b) bij de vraag, of de gehele uitvinding of slechts een bepaald technisch gebied hiervan in licentie wordt gegeven; c) bij de vraag, of de licentie voor de gehele tijdsduur van het octrooi of voor een deel daarvan wordt verleend; d) bij de vraag, of de licentie voor het gehele territoir of een gedeelte ervan wordt gegeven; e) bij de vraag, of er een grens is aan de omvang van de produktie uitgevoerd volgens het octrooi of niet. Een tweede hoofdindeling bestaat natuurlijk in exclusieve en niet-exclusieve licenties. MATHÉLY wijst erop dat de licentie-overeenkomst door het verbintenissenrecht wordt beheerst, maar dat de licentiehouder in principe de licentienemer enige garanties moet geven, waarvan hij echter de omvang mag beperken. MATHÉLY noemt dan een aantal waarborgen ten aanzien waarvan regelingen nodig zijn, en wel:
Blz. 285
a) ten aanzien van het bestaan van het octrooirecht; b) ten aanzien van het vreedzame genot van het recht; c) ten aanzien van het lot van de verbeteringen van de uitvinding, die later worden uitgevonden; d) ten aanzien van het recht van overdracht van de licentie. Bij de behandeling van punt b) is MATHÉLY van mening dat de octrooihouder ook ingeval van een nietexclusieve licentie de verplichting zou hebben inbreukmakers te vervolgen, zij het dan dat beperkingen mogelijk kunnen zijn. Omgekeerd wijst MATHÉLY bij de bespreking van de verplichtingen van de licentienemer erop, dat volgens de jurisprudentie ook de licentienemer die een niet-exclusieve licentie bezit een exploitatieverplichting heeft, ook wanneer dit niet in de overeenkomst is vermeld, hoewel er uiteraard grenzen aan deze verplichting zijn en in de overeenkomst uitdrukkelijk kan worden bepaald dat deze verplichting niet bestaat. De exploitatieverplichting wordt echter opgeheven, wanneer de exploitatie onmogelijk is geworden. Met betrekking tot het onderwerp verbeteringen wordt gesteld, dat het toelaatbaar is een clausule in de overeenkomst op te nemen, waarin is bepaald dat de licentienemer zijn toekomstige uitvindingen aan de octrooihouder moet overdragen, zij het dan dat beperkingen mogelijk kunnen zijn. Eveneens wijst MATHÉLY erop, dat in de overeenkomst een bepaling kan worden opgenomen, waarin het aan de licentienemer verboden wordt voorwerpen te vervaardigen of te verkopen, die in directe concurrentie staan met de gelicentieerde voorwerpen. MATHÉLY is zelfs van mening dat ook indien een dergelijke bepaling niet is opgenomen in de overeenkomst, de licentienemer niet het recht zou hebben na het sluiten van de overeenkomst een concurrerend produkt te gaan vervaardigen. Naar aanleiding van de nietigheidsactie tegen het octrooi wordt erop gewezen, dat op grond van het Franse recht het toelaatbaar zou zijn om in de licentie-overeenkomst de bepaling op te nemen dat de licentienemer niet een nietigheidsprocedure tegen het octrooi mag voeren. MATHÉLY behandelt echter in een apart hoofdstuk uitspraken van de Commissie van de E.E.G. om de vrijheid van concurrentie te waarborgen. Bij de behandeling van deze uitspraken wordt er o.a. natuurlijk ook op gewezen, dat naar opvatting van Brussel het niet rechtsgeldig zou zijn, indien een licentienemer het recht ontnomen wordt de nietigheid van een octrooi in te roepen. MATHÉLY spreekt zich ten slotte sceptisch uit omtrent verschillende in Brussel gegeven uitspraken. Aan een ieder die te maken krijgt met Frans octrooirecht, is aan te raden zich dit handboek aan te schaffen. Maar het boek is niet alleen om deze reden van belang, het is instructief voor een ieder die in het octrooirecht algemeen en de problemen die hiermee samenhangen is geïnteresseerd. Het is echter misschien toch nuttig voor de buitenlandse lezer een opmerking te maken. MATHÉLY schrijft dit boek vooral vanuit zijn zienswijze op het Franse octrooirecht. Gezien zijn grote kennis is dit een goed kompas, maar over bepaalde vraagstukken zijn er ook opvattingen die van de zijne afwijken en deze meningen vindt men in het boek niet terug. Dit kan met een enkel voorbeeld worden geillustreerd. Bij behandeling van de functie van de tekeningen bij een octrooiaanvrage stelt MATHÉLY, dat bij de wetswijziging van 1968 ten opzichte van de Wet van 1844 niets zou zijn gewijzigd en dat ook onder de nieuwe Wet de beschrijving uitsluitend maatgevend zou zijn en het niet mogelijk zou zijn tijdens de verleningsprocedure
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
iets in een conclusie op te nemen, dat alleen is getekend en niet is beschreven. Door andere deskundigen wordt aangevoerd, dat artikel 28 van de Wet van 1968 uitdrukkelijk vermeld, dat de conclusies zich niet mogen uitstrekken buiten de inhoud van de beschrijving, maar dat de tekening de beschrijving mag aanvullen, hetgeen voeding geeft aan de opvatting dat het tijdens de verleningsprocedure mogelijk zou zijn ook niet beschreven kenmerken uit de figuren in de conclusies op te nemen, in zoverre zij de beschrijving aanvullen. Voor deze opvatting zou ook artikel 8 van het Décret no. 68-1100 van 5 december 1968 spreken, waarin wordt vermeld dat de conclusies naar de figuren kunnen terugverwijzen. De opvatting van MATHÉLY wordt bevestigd in een recent vonnis van het Tribunal de Paris van 10 maart 1975 (Propriété industrielle-bulletin documentaire 148, blz. 193 e.v.), dat echter geen motivering geeft. Het zal interessant zijn te zien wat de mening van het Cour de Paris zal zijn indien partijen in appel zouden gaan. Een ander voorbeeld treft men aan bij het hoofdstuk dat de berekening van de schadevergoeding bij inbreukacties bespreekt. Met betrekking tot de vraag hoe de schadevergoeding moet worden berekend in geval er inbreuk is op een geoctrooieerd accessoire van een inrichting, is MATHÉLY van mening dat de berekening van de schadevergoeding over de gehele inrichting slechts dan zou moeten plaatsvinden, wanneer de accessoires werkelijk één geheel met de inrichting vormen en de verkoop van de inrichting noodzakelijkerwijze de verkoop van de accessoires met zich meebrengt, waarbij de accessoire niet zonder het voorwerp wordt verkocht. In Frankrijk heerst echter ook de mening dat deze opvatting te strikt is en deze mening wordt gesteund door betrekkelijk recente jurisprudentie van het Cour de Paris, waarbij de schadevergoeding met betrekking tot een inbreukmakend hulpstuk op basis van een percentage van de verkoopwaarde van de gehele inrichting werd vastgesteld, hoewel de inbreukmaker ook een niet onbelangrijk aantal inrichtingen zonder hulpstuk had verkocht. Een belangrijk argument in deze procedure was dat desbetreffende accessoires een doorslaggevende taak in de inrichting uitoefenen en een belangrijke bijdrage vormden tot het succes van de gehele inrichting, omdat de inrichting zonder de accessoires onder bepaalde, tamelijk veel voorkomende omstandigheden veel minder goed haar functie verrichtte. Opmerkelijk is verder dat, hoewel het boek uitvoerig ingaat op de manieren waarop de inbreuk kan worden bewezen, toch het Consat niet met zoveel woorden wordt beschreven. Het mag bekend worden verondersteld, dat het het bewijsmiddel is, waarbij door een deurwaarder een beschrijving wordt gemaakt van een machine die zich bijvoorbeeld op een tentoonstelling bevindt. Ten opzichte van een Saisie Descriptive heeft de toepassing van het Constat het nadeel dat de deurwaarder zich niet op de tentoonstellingsstand of in de fabriek van de inbreukmaker mag begeven. Een voordeel van het Constat is echter dat men niet verplicht is binnen 15 dagen na het vaststellen van de inbreukmakende handeling het inbreukproces aan te spannen. Indien men op een onverwachte, nog niet bekende inbreukmakende handeling stoot, kan men dus bij toepassing van een Constat vóór het aanspannen van de procedure nog een Avis Documentaire over het eigen octrooi vragen en het resultaat hiervan afwachten. Bovendien kan het Constat worden gebruikt met het doel om het begin van de inbreukmakende handelingen vast te stellen, waarna men vervolgens ruim de tijd heeft om met de inbreukmaker te onderhandelen om tot een minnelijke oplossing te komen. Een verder voordeel van het Constat is dat het niet noodzakelijk is de tamelijk gecompliceerde procedure te volgen die voor een Saisie
Blz. 286
is vereist, nl. het verkrijgen van toestemming van de President van de Rechtbank, zodat men soms vlugger kan reageren. In een leerboek dat zo uitvoerig is, hoort m.i. ook een beschrijving van het Constat. Maar, zoals reeds eerder gezegd, een voortreffelijk boek dat bewijst dat het lezen van een leerboek over octrooirecht een waar genoegen kan zijn. Wateringen, 17 september 1975. Mr Ir H. MULDER.
W. VAN DIJK, Modellenrecht in de Beneluxlanden. De teksten van de Benelux-Modellenwet en daarmee samenhangende statuten, met aantekeningen. Amsterdam, Merkenbureau van der Graaf & Co B.V., 1975, 132 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3011.) In juni 1975 verscheen van de hand van W. VAN DIJK het eerste boek in Nederland, dat volledig is gewijd aan de op 1 januari 1975 in werking getreden Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen. Het boek is, zoals de schrijver stelt, van gelijke opzet als het begin 1974 verschenen „Merkenrecht in de Beneluxlanden", waarover Mr L. WICHERS HOETH begin dit jaar een aankondiging schreef (BIE 17.3.1975 - blz. 82 en 83). Zonder enige twijfel zal dit boek voor de Benelux Merken- en Modellengemachtigden een zeer goede steun betekenen bij de pogingen de moeilijke materie van het modellenrecht meester te worden. Behalve de publikaties, vermeld in VAN DIJK'S boek op pag. 129, bestaat er nog (te) weinig literatuur, terwijl er nog geen rechterlijke uitspraken zijn, die de oordeelsvorming kunnen bevorderen. De schrijver heeft in zijn boek weer de artikelsgewijze behandeling gekozen, met vermelding van dat gedeelte van het Algemene deel van de Memorie van Toelichting bij de wetsartikelen, waarop dat betrekking heeft. In twee aanhangsels worden respectievelijk „Modellen- en Merkrecht" (Aanhangsel I) en „Internationaal Modellenrecht" (Aanhangsel II) behandeld. De tekst van de Overeenkomst van Den Haag betreffende de internationale inschrijving van modellen ontbreekt, op grond van het feit, dat de versie 1934 door België en Nederland is opgezegd, terwijl er nog weinig kans bestaat, dat de nieuwe versie van 1960 in werking treedt. Na de genoemde aanhangsels vindt men nog de Nederlandse Goedkeuringswet en het Uitvoeringsreglement met summier commentaar van de schrijver, terwijl het Toepassingsreglement het werk completeert. Ik moet zeggen, dat ik het boek met genoegen gelezen heb, waarbij het mij weer opvalt, dat de tekst soms niet eenvoudig is. Dit is echter geenszins negatief bedoeld, daar het nu eenmaal tot de stijl van de schrijver behoort, die van de lezer zekere inspanningen verlangt. Door zijn publikaties slaagt hij er steeds in zeer actuele onderwerpen op het merken- en nu dus ook op het modellenterrein op indringende wijze te behandelen, daarbij zeker bijdragend tot de oordeelsvorming op het gebied van het recht, dat hij behandelt. Dat hij daarbij soms tot uitspraken komt, die zeker tot discussie aanleiding zullen geven, verlevendigt het lezen en het bespreken van dit werk. Op enige punten viel reeds mijn oog, waarbij het geenszins mijn bedoeling is te trachten een uitputtende opsomming te geven van zaken, die tot discussie aanleiding kunnen geven! Op blz. 19 onder d) zegt VAN DIJK, dat de wet veronderstelt, dat de gebruiksfunctie uit het depot kenbaar
Blz. 287
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 11
is, terwijl echter de vermelding daarvan in het depot nergens wordt voorgeschreven. Op blz. 61, Ie alinea van boven, vermeldt schrijver, dat de „betekenis der gebruiksfunctie als grondbeginsel meebrengt, dat de bescherming (op grond van Art. 14) alleen effect zal sorteren tegen voorwerpen met dezelfde gebruiksfunctie". Het komt mij voor, dat ook zonder vermelding van de gebruiksfunctie wij al zeer ver kunnen komen door te kijken naar het produkt zelf, waaraan de tekening of het model een nieuw aspect geeft. Een rechter zal dan de gelijkenis van de produkten onderzoeken, en om na te gaan of er inbreuk is, daarbij eventueel letten op de warenclassificatie, zoals vastgelegd in de Overeenkomst van Locarno. Een klein beetje optimistisch lijkt mij schrijver op pagina 48 onderaan en 49 bovenaan, waar hij stelt, dat het depot van volledig technisch bepaalde vormen, zonder enige esthetische pretentie, zinloos is en dan ook wel zelden zal voorkomen. Bij het doorlezen van de Modellen Bulletins viel het mij op, dat er nog wel wat depots zijn, waarvan men zich mag afvragen of de vormen daarvan niet in hoge mate noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van een technisch effect. Op blz. 64, laatste alinea onder 1), stelt VAN DDK, dat de absolute rechten op vormen uit de Octrooi- en Auteurswetten, aangevuld met zulke uit de Merken- en Modellenwetten, onttrokken zijn aan de werking van het
15 december 1975
algemene mededingingsrecht. Vervolgens werkt hij dit wat de Merkenwet betreft op pagina 65, laatste alinea onder 2), verder uit door te stellen, dat een beroep op aanspraak op merkrecht uit een depot van een vormmerk voldoende bescherming biedt en dat de inroeping van het mededingingsrecht daarbij niet zinvol is. Het komt mij voor, dat in de waarschijnlijk vele gevallen, waarin men twijfelt of een vorm wel merk zal zijn, omdat het twijfelachtig is of de vorm onderscheidend vermogen heeft, een beroep op 1401 B.W. naast een beroep op het merkrecht nog steeds zeer nuttig kan zijn. Een praktische uitspraak van schrijver, waarmee ik mij volkomen kan verenigen, betreft de meervoudige depots, waarbij hij stelt, dat deze depots bij uitstek zijn aangewezen voor een reeks voorwerpen van verschillende, doch onderling samenhangende gebruiksbestemming, b.v. servies, costuums, maar waarbij hij tevens aangeeft, dat wegens het geldelijke voordeel deposanten eveneens de mogelijkheid hebben allerlei totaal verschillende tekeningen en modellen in één meervoudig depot te verenigen. Conclusie: Een boek met een duidelijk leerzaam karakter, dat zonder meer een gebruiksfunctie heeft. Rotterdam, 31 oktober 1975. Mr H. MOLIJN.
TIJDSCHRIFTBESPREKING Journal of the Patent Office Society februari t/m juli 1975. Grant—back verplichting in licentie-overeenkomsten DUNNE schrijft in de aflevering van februari 1975 over licentie-overeenkomsten met een zgn. grant-back voorwaarde, die de licentienemer verplicht om door hem gevonden verbeteringen van de gelicentieerde uitvinding aan de licentiegever in licentie te geven. Evenals door andere maatregelen die tot een opeenhoping van octrooirechten in één hand, of in beperkte kring, kunnen leiden (patent pooling, uitwisseling van licenties), kunnen hierdoor situaties ontstaan die in strijd zijn met de anti-trust wetten. Volgens de schrijver zou het Justice Department afwijzend tegenover grant-back voorwaarden staan, omdat deze het voor de licentienemer minder aantrekkelijk zouden maken zelf research te doen, terwijl het juist de bedoeling van de octrooiwet is „to promote the progress of the useful arts". Eerdere, niet voorgepubliceerde uitvinding als prior art Opnieuw is een artikel gewijd (WALTERSCHEID, juni 1975) aan jurisprudentie over de collisie van een aanvrage met een eerdere aanvrage, die tot octrooi geleid heeft, en waarin dezelfde uitvinding beschreven, doch niet geclaimd is. Door zo'n octrooi wordt de uitvinding geacht in het publiek domein te zijn gekomen vanaf de indieningsdatum. Het artikel gaat uitvoerig in op rule 131, die het mogelijk maakt het bezwarende octrooi te elimineren door overlegging van een beëdigde verklaring dat de aanvrager al over de uitvinding beschikte vóór de indieningsdatum van de aanvrage die tot het bezwarende octrooi heeft geleid. Ook gaat de schrijver in op de gevolgen van de zaak Bass; in dat geval kende het Patent Office de uitvindingsdatum van het bezwarende octrooi en was terugzweren tot vóór deze uitvindingsdatum vereist. Met andere woorden, de niet voorgepubliceerde uitvinding werd gelijkgesteld met
prior art vanaf het moment dat hij gedaan was. In het algemeen doen situaties waarin het Patent Office van de uitvindingsdatum van het bezwarende octrooi op de hoogte kan zijn, zich voor, als beide aanvragen dezelfde of gemeenschappelijke uitvinders, of dezelfde eigenaar hebben, gevallen dus van autooollisie. Het genoemde probleem doet zich natuurlijk niet voor, als de eerdere aanvrager de uitvinding niet alleen beschrijft maar ook claimt; hiervoor bestaat de interference procedure. Exclusieve licenties voor octrooien van de overheid Octrooien van de regering, meestal voortgekomen uit door de overheid uitgevoerde of gefinancierde research, staan in het algemeen ter beschikking voor licentiëring. Exclusieve licenties waren echter tot voor kort verboden, tenzij dit door het Congres uitdrukkelijk was toegestaan. Dit is bijvoorbeeld het geval ingevolge de Atomic Energy Act, de National Aeronautics and Space Act en de recente Federal Nonnuclear Energy Research and Development Act. In 1974 besloten de instellingen belast met het exploiteren van regeringsoctrooien op andere terreinen ook tot exclusieve licentiëring. Men was tot de conclusie gekomen dat in vele gevallen dit de enige manier is om het risico-dragende kapitaal aan te trekken dat voor de verdere ontwikkeling van vele uitvindingen nodig is; men was verder van mening dat de deze terreinen bestrijkende Federal Property Aot deze koerswijziging toeliet. Een van de desbetreffende instanties is nu échter in rechte aangesproken door een met RALPH NADER verbonden groep en enkele Congresleden (Public Citizen, Inc.) die in eerste instantie gelijk kreeg; de zaak dient nu in beroep. In de aflevering van juni 1975 bespreekt HOUGEN het onderwerp en voert argumenten aan waarom Public Citizen in beroep in het ongelijk gesteld dient te worden. Beveiliging tegen verlies van bedrijfsgeheimen In een artikel van bijna 50 bladzijden bespreken ARNOLD en MAC GUIRE (maart/april 1975) allerlei
15 december 1975
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 12
mogelijkheden waardoor een bedrijf zijn geheime kennis kan verliezen, zoals door vertrekkende werknemers, technische publikaties, door leveranciers van materialen, door afnemers, licentie-onderhandelingen, industriële spionage. Jurisprudentie en maatregelen ter beveiliging van bedrijfsgeheimen worden besproken. Gezien de mobiliteit van vele werknemers is een goed opgesteld arbeidscontract hierbij ook van veel belang en in de laatste 15 bladzijden bespreken de auteurs een aantal punten waarvan opname in zo'n contract gewenst is. Is erkenning van octrooigeldigheid bindend? Vele inbreukacties leiden tot een „consent decree", een door de rechter goedgekeurde dading of schikking tussen partijen, waarbij de inbreukmaker de geldigheid van een octrooi erkent. Na Lear vs Adkins (1969) kan men zich afvragen in hoeverre zo'n erkenning een partij voor de toekomst bindt. Volgens de Lear doctrine kan immers de al dan niet expliciete erkenning van de geldigheid van een octrooi door het nemen van een licentie daarvoor, de desbetreffende partij niet beletten later alsnog de geldigheid te betwisten; het algemeen belang is namelijk niet gediend met ongeldige octrooien. HAYNES (maart 1975) bespreekt een aantal recente gevallen van schikkingen en komt tot de conclusie dat Lear meestal niet van toepassing is bij een consent decree, en onder bepaalde omstandigheden ook niet bij een schikking buiten de rechter om. Forum voor inbreukacties In een 50 bladzijden tellend artikel in de aflevering van februari bespreekt WYDICK de wetten en vaak hypertechnische jurisprudentie over de keuze van de federale rechter waarvoor een inbreukactie gevoerd zal worden. Hij is van mening dat de speciale wetgeving over het forum voor octrooigeschillen leidt tot verlenging van de procedure en verhoging van kosten en beter afgeschaft kan worden. In dit geval zal het algemene zgn. „venue statute" ook van toepassing worden op octrooizaken, hetgeen tot betere resultaten zal leiden. Invoer van inbreukmakende produkten De invoer van in Amerika geoctrooieerde produkten kan op verzoek van de octrooihouder of zijn licentienemers door de US International Trade Commission (vroeger de US Tariff Commission) als zijnde een „unfaire" handelwijze verboden worden, wanneer door de invoer de Amerikaanse industrie d.w.z. de activiteiten van de octrooihouder of zijn licentienemers geschaad worden. De bevoegdheden van de Commission zijn sinds een wetswijziging van begin 1975 aanmerkelijk uitgebreid. KAY en PLAIA, die in juni/juli 1973 al over dit onderwerp schreven, beschrijven de mogelijkheden van de nieuwe wet, alsmede vroegere jurisprudentie, in een 60 bladzijden lang overzicht in de nummers van april/mei 1975. Octrooïinbreuk door de regering Als een geoctrooieerde uitvinding toegepast wordt door de US, of vervaardigd wordt voor de US, kan de octrooihouder de US in rechte aanspreken voor het Court of Claims en volledige vergoeding verkrijgen. Ook voor inbreuk op auteursrechten en voor ongerechtvoardigd gebruik van bedrijfsgeheimen bestaat aanspraak op schadevergoeding. Van de thans hangende 60 zaken hebben er ca. 50 betrekking op octrooizaken. DAvis, voormalig rechter in het Court of Claims, bespreekt (april 1975) de gang van zaken in dergelijke gevallen en gaat onder meer in op de wijze waarop de vergoeding vastgesteld wordt (bij octrooien de laatste jaita gemiddeld 250 000 dollar per geval).
Blz. 288
Waarschuwing voor inbreuk Door een geoctrooieerd produkt van het octrooinummer te voorzien wordt het publiek geacht zodanig gewaarschuwd te zijn dat het schadeplichtig wordt in geval van inbreuk. Zonder vermelding van het octrooinummer begint de plicht tot schadevergoeding pas na waarschuwing van de individuele inbreukmaker zelf. . SNYDER (mei 1975) behandelt de problemen die ontstaan als het aanbrengen van een merkteken op het produkt niet mogelijk is, bijv. omdat de octrooihouder zelf niet produceert of als het octrooi een werkwijze betreft of een geoctrooieerde machine die ongeoctrooieerde produkten maakt. In vele gevallen is het dan toch mogelijk vergoeding van schade te verkrijgen over de periode vóór de datum van de uiteindelijke persoonlijke waarschuwing. Royalty discriminatie tussen licentienemers Het vragen van royalty's van verschillende hoogte aan concurrerende licentienemers voor een zelfde produkt maakt een goede kans in strijd te zijn met de anti-trust wetten. Anders ligt het wanneer de verschillend hoge royalty's gevraagd worden voor dezelfde produkten die voor verschillende doeleinden bestemd zijn; bijv. wasmachines voor gebruik thuis of in een wasserette. Daartussen ligt een scala van mogelijkheden die besproken wordt door WELCH, assistent-professor in de economie, in een nogal wiskundig opgezette verhandeling (juli 1975). Na alle theoretische Tbeschouwingen komt hij tot de conclusie dat in laatste instantie het probleem toch empirisch behandeld moet worden. Dwanglicenties Na enige artikelen van verschillende auteurs in de afleveringen van maart en april 1973 opnieuw een verhandeling over dwanglicenties, ditmaal van MIRABOTA (juli 1975), mede naar aanleiding:van het in 1975 door Senator HART ingediende wetsvoorstel S 814. Dit voorstel geeft o.a. een algemene regeling voor het verlenen van dwanglicenties voor octrooien die betrekking hebben op de volksgezondheid, veiligheid of milieubescherming. Zoals bekend geven verschillende speciale wetten al de mogelijkheid tot dwanglicenties, zoals de Clean Air Act, de Atomic Energy Act, de Plant Variety Protection Act, de Coal Research and Development Act. Voorts wordt in een inbreukprocedure de octrooihouder door de rechter al vaak gedwongen tot het verlenen van een licentie, als de inbreuk op een gebied ligt waar het algemeen belang zo'n licentie rechtvaardigt. Later ontdekte extra voordelen van een uitvinding Als "een schijnbaar voor de hand liggende uitvinding een groot voordeel heeft, moet dikwijls de gevolgtrekking gemaakt worden dat hij toch eigenlijk niet zo voor de hand ligt, anders zou hij wel eerder gedaan zijn. Soms wordt echter het voordeel waar het bij de beoordeling van de uitvindingshoogte om gaat pas later ontdekt, zonder dat er een voldoende aanknopingspunt voor in de oorspronkelijke beschrijving van de uitvinding is te vinden. CHISUM (juli 1975) bespreekt de jurisprudentie over dergelijke situaties. Het Opperste Gerechtshof heeft hier meermalen over geoordeeld zonder dat de schrijver evenwel een duidelijke lijn in de diverse uitspraken kan onderkennen. 's-Gravenhage, 22 oktober 1975. Dr J. K. KRAMER.