15 maart 1972
40ste jaargang nr 3
Auteursrecht voorbehouden
Blz. 53
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Prof. Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr J. PETERS Mr W. M. J. C. PHAF Mr J. W. VAN DER ZANDEN
Medewerkers: Mr J. A. VAN ARKEL Ir P. L. HAZELZET
Ir L. W. KOOY Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUMSSEN Mr L. WICHERS HOETH
Adres der redactie: Willem Witsenplein 6 • 's-Gravenhage • Telefoon nr (070)264001 Verschij*nt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 40,— met inbegrip van het jaarregister per j'aar; voor het buitenland ƒ 45,—; een afzonderlijk nummer ƒ 4,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 6,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Willem Witsenplein 6, 's-Gravenhage, Tel. nr (070) 26 40 01. Postgirorekening nr 17 300. INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Statistiek van verzoeken om vooronderzoek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening, stand op 1 januari 1972. — Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. — Personeel. — Herbenoeming van buitengewone leden van de Octrooiraad. — Register van octrooigemachtigden. — Examen voor octrooigemachtigde. Necrologie In memoriam W. C. VAN LAAR, door G. C. A. TER MORSHUIZEN (blz. 58).
Jurisprudentie. a. Rechterlijke beslissingen 1. Octrooirecht. Nr 22. Hof 's-Gravenhage, 17 april 1970, Vyvyx/Beecham (Vyvyx heeft niet bewezen, dat de door haar in het verkeer gebrachte stof wordt bereid op een geheel andere wijze dan in Beecham's octrooi is beschreven; Vyvyx heeft inbreuk op dit octrooi gemaakt; bevel aan Vyvyx elke verdere inbreuk op het octrooi te staken). Nr 23. President Rechtbank Rotterdam, 6 oktober 1970, Merck/Van der Breggen (gedaagde maakt geen bezwaar tegen rechterlijk verbod van verdere octrooiinbreuk, noch tegen bevel van vernietiging van bij hem nog in voorraad zijnde inbreukmakende preparaten; evenmin tegen publicatie door eiseres van het vonnis in het Pharmaceutisch Weekblad, mits zijn naam en adres daarbij niet worden vermeld; de President vonnist dienovereenkomstig). 2. Merkenrecht. Nr 24. 'Rb. 's-Gravenhage, 8 maart 1971, Vinhos de Mesa/Vinicola (het merk Castillo San Mateo met afbeelding en het merk MATEUS met afbeelding, beide voor wijnen, stemmen in hoofdzaak overeen). Nr 25. Rb. 's-Gravenhage, 11 maart 1971, Henckels/Schrameijer (verwarringwekkende overeenstemming tussen merken met onderling identieke, gestileerde poppetjes). 3. Handelsnaamrecht. •»' Nr 26. President Rb. Utrecht, 30 december 1970, Pijper/Pijper (de handelsnaam „Overvechtse IJzerhandel eig. W. Pijper" gelijkt verwarrend veel op de handelsnaam „Utrechtse IJzerhandel W. Pijper"). Nr 27. President Rb. Utrecht, 4 december 1970, Chemo Supply/Mellema (de handelsnaam „Chemo Trading Nederland" gelijkt verwarrend veel op de handelsnaam „Chemo Supply Company"). 4. Onrechtmatige daad. Nr 28. Hof Arnhem, 26 januari 1971, Plasticum/Kriterion (geen onrechtmatige nabootsing van een spuitbuskap). Nr 29. President Rb. 's-Gravenhage, 16 december 1969, C & A Brenninkmeijer/C. en A. de Zwart (door te werken met containers voor het vervoeren van puin waarop de letters C & A zijn aangebracht, handelt gedaagde onzorgvuldig jegens eiseres, die onder de lettercombinatie C & A grote bekendheid heeft gekregen). Nr 30. President Rb. Haarlem, 17 mei 1971, Kuipers/Visser (de woorden „Cash & Carry kolen" gelijken verwarrend veel op de woorden „Cash & Carry Coal"). b. Beslissingen van de Octrooiraad. Nr 31. Afdeling van Beroep, 3 januari 1972 (het was algemeen bekend, dat glazuur een soort glas met een bijzondere bestemming is; daarom wordt geen uitvinding gewaardeerd in de gedachte voor het ondoorzichtig maken van glas van een op zich zelf bekend type de aanwijzingen te volgen die voor het bereiden van ondoorzichtig glazuur bekend waren of in het licht van deze aanwijzingen voor de hand lagen). Nr 32. A.V.B., 23 december 1971 (aanvraagster heeft door overlegging van het rapport van de Technisch Physische Dienst TNO-TH te Delft niet aannemelijk gemaakt, dat de werkwijze volgens de aanvrage een keramisch pigment oplevert dat geschikt is voor het maken van een glazuur met een koraalrode kleur; geen octrooi verleend). Mededeling. Stelling van Dr B. H. B B O (blz. 72). Wetgeving. Verdrag inzake de doorvoerhandel van en naar Staten zonder zeekust (blz. 72). Boekaankondigingen. Current trends in the field of intellectuel property, Genève 1971, door Ir C. M. R. DAVIDSON (blz. 73/4). Dipl.-Ing. F. B. FISCHER, Grundzüge des Gewerblichen Rechtsschutzes, Keulen, 1971, door Ir P. L. HAZELZET (blz. 74). Tijdschriftbespreking. Journal of the Patent Office Society, juli 1970 - september 1971, door Dr J. K. KRAMER (blz. 74/5). Litteratuur.
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
40ste jaargang
Nr 3
Blz. 53-76
's-Gravenhage, 15 maart 1972.
Blz. 54
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
15 maart 1972
O F F I C I Ë L E MEDEDELINGEN Statistiek van verzoeken om vooronderzoek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening. Stand op 1 januari 1972. beslissing te nemen omtrent de verlening van octrooi op de aanvrage". Hier volgt een overzicht van de percentages verzoeken tot vooronderzoek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening die van 1 januari 1964 tot 31 december 1971 zijn ingediend. *)
De Octrooiwet is — zoals bekend — gewijzigd bij de Wet van 30 mei 1963, Staatsblad nr 260, die met ingang van 1 januari 1964 in werking is getreden. Daarbij zijn onder meer de artikelen 2 2 1 en 22 J in de Octrooiwet ingevoegd. Art. 221, eerste lid, eerste zin luidt als volgt: „Indien de aanvrager of, na de terinzagelegging van de aanvrage, een ander daarom schriftelijk verzoekt, stelt de Octrooiraad een vooronderzoek in naar de bezwaren, die op grond van deze wet kunnen worden aangevoerd tegen de verlening van octrooi op de aanvrage." Art. 22 J, eerste lid, eerste zin luidt als volgt: „Na de mededeling betreffende het vooronderzoek, bedoeld in artikel 221, vijfde lid, kan de aanvrager of, nadat een afschrift van die mededeling bij de ter inzage gelegde aanvrage is gevoegd, een ander schriftelijk aan de Octrooiraad verzoeken een I. Verzoeken om vooronderzoek (V.V.O.) Onbehandelde aanvragen aanhangig op 1 jan.1964: 30 141 V.V.O. ingediend in V.V.O. ingediend in: jaar van indiening 1964 33,5% van de aanvrage 1965 6,0% in 1 e kalenderjaar daarna 1966 3,6% in 2e kalenderjaar 1967 3,5% in 3e kalenderjaar 1968 4,5% in 4e kalenderjaar 1969 7,4% in 5e kalenderjaar 1970 6,0% in 6e kalenderjaar 1971 in 7e kalenderjaar — 64,5% Totaal Totaal II. Verzoeken om vooronderzoek (V.V.O.) inzake
*) De aandacht van de lezer wordt erop gevestigd, dat in de aantallen, die zijn genoemd in de eerste kolom van de rubrieken VII en Vin, niet zijn begrepen octrooiaanvragen, die vóór terinzagelegging werden ingetrokken. Voor deze aanvragen werd in verband met het bepaalde in artikel IV, Ie lid onder f van de Wijzigingswet Octrooiwet 1963 (Wet van 30 mei 1963, S. 260) geen termijn als genoemd in artikel 22 K, Ie lid van de Octrooiwet, vastgesteld. De totalen van deze kolommen zijn op grond van het bovenstaande lager dan de totalen, die genoemd zijn in de rubrieken I, m en IV.
aanvragen ingediend in: 1964: 15 355
1965: 17 284
1966: 18 489
1967: 17 892
1968: 18 898
1969: 19 699
1970: 19109
1971: 18 225
28,0% 7,6% 4,3% 2,2% 2,3% 2,2% 5,0% 12,5% 64,1%
27,7% 6,6% 4,4% 2,5% 1,8% 1,7% 4,8%
28,0% 6,0% 4,7% 2,5% 2,1% 1,6%
28,7% 5,8% 4,3% 2,3% 1,5%
30,1% 5,9% 3,6% 1,8%
29,3% 6,0% 3,3%
28,8% 5,1%
26,0%
49,5%
44,9%
42,6%
41,4%
38,6%
33,9%
26,0%
premiers dépöts. premiers dépóts in:
V.V.O. ingediend in jaar van indiening van de aanvrage in Ie kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar Totaal
1964: 2 149 54,5% 7,8% 1,3% 0,9% 0,7% 0,6% 0,7% 6,6%
1965: 2 505 54,4% 7,3% 1,6% 1,4% 0,4% 0,3% 1,3%
1966: 2 592 58,7% 6,3% 1,5% 0,8% 0,3% 0,4%
1967: 2 491 61,9% 7,7% 0,9% 0,5% 0,4%
1968: 2 478 63,6% 6,2% 1,0% 0,9%
1969: 2 430 63,4% 5,3% 1,6%
1970: 2 456 64,3% 6,7%
1971: 2 313 64,9%
73,1%
66,7%
68,0%
71,4%
71,7%
70,3%
71,0%
64,9%
III. Verzoeken om een beslissing omtrent de verlening van octrooi (V.B.O.) OnbeGedeeltelijk aanvragen ingediend in: behandelde handelde aanvragen aanvragen aanhangig aanhangig 1964: 1965: 1966: 1967: 1968: 1969: op 1jan.1964: op 1 jan. 1964: 15 355 17 284 18 489 17 892 18 898 19 699 30 141 17 643 V.B.O. V.B.O. ingediend in ingediend in jaar van indiening van de aanvrage 0,6% 0,3% 0,3% 0,5% 0,4% 0,3% 1964 32,5% 6,3% in Ie kalenderjaar 1965 6,5% 6,9% daarna 6,0% 5,2% 5,3% 5,2% 5,3% 4,9% 1966 7,1% 4,8% in 2e kalenderjaar 6,6% 5,4% 5,6% 5,2% 5,2% 4,8% 1967 6,8% 3,8% in 3e kalenderjaar 3,7% 3,3% 3,5% 3,6% 3,0% 1968 4,9% 4,5% in 4e kalenderjaar 2,2% 2,3% 2,4% 1,8% 1969 2,9% 6,5% in 5e kalenderjaar 1,9% 1,7% 1,6% 1970 0,8% 8,2% in 6e kalenderjaar 2,6% 2,2% 1971 3,9% in 7e kalenderjaar 10,2% — 44,9% Totaal 61,5% 33,8% 20,4% 18,7% 16,3% 13,9% 10,0% Totaal
1970: 1971: 19109 18 225
0,3%
0,2%
4,1%
4,4%
0,2%
15 maart 1972 IV.
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
Ingetrokken of vervallen octrooiaanvragen zonder verzoek om vooronderzoek (V.V.O.) Onbehandelde aanvragen aanhangig op 1jan.1964: 30 141
Ingetrokken of vervallen zonder V.V.O. in > 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 Totaal:
V.
Blz. 55
13,9%
5,2% 6,2% 5,4% 4,7% 0,1% 35,5%
Aanvragen ingediend in 1964: 15 355 Ingetrokken of vervallen zonder V.V.O. in jaar van indiening in Ie kalenderjaar na jaar van indiening in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar Totaal
4,8%
>
in 1966: 18 489
in 1967: 17 892
in 1968: 18 898
1,3%
0,4%
0,4%
0,2%
0,3%
0,2%
0,9% 3,6% 6,5% 4,4% 5,8%
0,7% 3,2% 6,2% 5,5%
0,5% 3.4% 6,1%
0,4% 3,6%
0,5%
21,6%
16,0%
10,2%
4,3%
0,7%
3,1% 7,1% 4,8% 4,9% 5,3%
5,6% 5,4% 4,6% 4,1% 11,4% 35,9%
in 1969: in 1970: in 1971: 19 699 19 109 18 225
in 1965: 17 284
26,5%
0,3%
0,3%
Ingetrokken of vervallen octrooiaanvragen na V.V.O. en mededeling uitslag vooronderzoek, echter zonder V.B.O. OnbeGedeeltelijk handelde behandelde aanvragen aanvragen aanhangig aanhangig op 1 jan. 1964: op 1 jan.1964: 17 643 30 141
Ingetrokken of vervallen zonder V.B.O. in 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 Totaal
23,8%
6,9% 4,8% 2,3% 0,7% 38,5%
Aanvragen ingediend in 1964: in 1965: in 1966: in 1967: in 1968: in 1969: in 1970: in 1971: 15 355 17 284 18 489 17 892 18 898 19 699 19 109 18 225 Ingetrokken of vervallen zonder V.B.O. in jaar van indiening > 3 , 1 %
4,2%
in Ie kalenderjaar najaar van indiening in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar
2,4% 2,9% 3,1% 3,3%, 2,4% 18,3%
Totaal
3,2% 2,2% 1,9% 1,5% 6,2% 18,1%
1,1%
2,2% 3,4% 2,1% 1,9% 2,2% 12,9%
0,1%
0,1%
0,1%
0,1%
0,1%
0,9% 2,2% 3,0% 2,5% 1,7%
1,0% 1,9% 3,1% 2,4%
0,9% 1,8% 3,1%
0,7% 2,3%
0,8%
10,4%
8,5%
5,9%
3,1%
0,9%
0,1%
0,1%
VI. Aantallen verzonden mededelingen over de uitslag van het vooronderzoek: Hierop ontvangen V.B.O.'s: in in in in in in in in
1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971
t/m 1971
in 1964: 8137
in 1965: 7694
2016 1585 464 297 300 301 434 94
1511 1433 542 347 304 279 406
(24,8%) (19,5%) ( 5,7%) ( 3,7%) ( 3,6%) ( 3,7%) ( 5,3%) ( 1,1%)
5491 (67,4%)
in 1966: 7609
(19,6%) (18,6%) 1555 (20,4%) ( 7,0%) 1434 (18,8%) ( 4,6%) 484 ( 6,4%) ( 4,0%) 288 ( 3,8%) ( 7,3%) 231 ( 3,1%) ( 5,2%) 201 ( 2,6%)
4822 (62,7%)
4193(55,1%)
in 1967: 7921
in 1968: 8234
in 1969: 10 462
in 1970: 10 352
in 1971: 10 656
1465 (18,5%) 1431 (18,1%) 456 ( 5,7%) 280 ( 3,6%) 176(2,2%)
1763(21,4%) 1559 (18,9%) 449 ( 5,5%) 232 ( 2,8%)
2361 (22,6%) 2200 (21,0%) 470 ( 4,5%)
2484 (24,0%) 1937 (18,7%)
2652 (24,9%)
3808(48,1%)
4003 (48,6%)
5031(48,1%)
4421 (42,7%)
2652 (24,9%)
VII. Aantal op 1 januari 1964 voor een gedeelte behandelde octrooiaanvragen (vooronderzoekrapport reeds geschreven), dat in onderstaande perioden de grens van zeven jaren (art. 22K Rijksoctrooiwet) passeerde. Procedure voortgezet met een V.B.O.
in 1966: in 1967: in 1968: in 1969: in 1970: in 1971:
3499 . . 4518 . . 4663 . . 3221 . . 888 . . — . .
t/m 1971: 16789
. .
Ingetrokken of vervallen zonder V.B.O.
i
n
ra
I
II
ni
totaal
meer dan drie maanden vóór het einde van de termijn van zeven jaren
binnen drie maanden vóór het einde van de termijn van zeven jaren
totaal
vóór het einde van de termijn van zeven jaren
vervallen wegens het verstrijken van de termijn van zeven jaren
2429 (69,4%) 3012 (66,7%) 3002 (64,4%) 1970 (61,2%) 491 (55,3%)
1899 (54,3%) 2455 (54,4%) 2455 (52,7%) 1545 (48,0%) 342 (38,5%)
530(15,1%) 557 (12,3%) 547 (11,7%) 425 (13,2%) 149 (16,8%)
1070 (30,6%) 1506 (33,3%) 1661 (35,6%) 1251 (38,8%) 397 (44,7%)
648 (18,5%) 990 (21,9%) 1181 (25,3%) 940 (29,2%) 304 (34,2%)
10904(64,9%)
8696 (51,8%)
2208(13,1%)
5885(35,1%)
4063 (24,2%)
<
422(12,1 516 (11,4 480(10,3 311 ( 9,6 93 (10,5
%) %) %) %) %)
1822 (10,9 %)
VIII. Aantal op 1 januari 1964 c.q. na 1 januari 1964 ingediende, onbehandelde octrooiaanvragen, dat in onderstaande perioden de grens van zeven jaren (art. 22K Octrooiwet) passeerde.
V.V.O. ingediend I totaal
in in in in in in
II
ra
IV
V
V.B.O. vóór het einde van de termijn van zeven jaren
termijn van zeven jaren opgeschort, omdat het vooronderzoek niet tijdig was (art. 22Kgevallen ROW) toestand op 1-1-1972
V.B.O. na het einde van de termijn van zeven jaren (in gevallen III tot op heden)
Ingetrokken of vervallen tot op heden
1966: 571 1967: 1771 1968: 4402 1969: 8669 1970: 13462 1971: 15328
371 (65,0%) 1216 (68,7%) 2880 (65,4%) 5793 (66,8%) 9157(68,0%) 9817 (64,0%)
126(22,1%) 499 (28,2%) 1407 (32,0%) 2903 (33,5%) 4702 (34,9%) 4744(30,8%)
t/m 1971: 44203
29234(66,1%)
14381 (32,5%)
Ingetrokken of vervallen zonder V.V.O. I II III totaal
vóór het einde van de termijn van zeven jaren
vervallen wegens het verstrijken van de termijn van zeven jaren
7 ( 0,2%) 24 ( 0,3%) 380 ( 2,8%) 1970(12,8%) 1970 (12,8%)
153 (26,8%) 419 (23,7%) 729 (16,6%) 1392(16,0%) 1498(11,1%) 533 ( 3,5%)
92 (16,1%) 298 (16,8%) 737 (16,7%) 1474 (17,0%) 2577 (19,2%) 2570 (16,8%)
200 (35,0%) 555 (31,3%) 1522 (34,6%) 2876 (33,2%) 4305 (32,0%) 5511 (36,0%)
127 (22,2%) 363 (20,5%) 1069 (24,3%) 2080 (24,0%) 3250 (24,2%) 4201 (27,4%)
73 (12,8%) 192 (10,8%) 453 (10,3%) 796 ( 9,2%) 1055 ( 7,8%) 1310 ( 8,6%)
2381 ( 5,4%)
4724 (10,7%)
7748 (17,5%)
14969(33,9%)
11090(25,1%)
3879 ( 8,8%)
-(-)
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
15 maart 1972
Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. Het Bureau zal op 31 maart a.s. (Goede Vrijdag) voor het publiek gesloten zijn (kennisgeving van de Voorzitter van de Octrooiraad, tevens Directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom, ingevolge artikel 7, 2e lid, van het Besluit Bureau Industriële Eigendom 1970). Personeel.
Bevorderd.
De heren Drs E. FLINK en Drs A. J. KLAASSEN, beiden
ingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van resp. 1 februari en 1 april 1972 bevorderd tot ingenieur Ie klasse (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 31 januari 1972, nrs 0546 en 0547 C.P.A.). Bij beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 3 februari 1972, nrs Pers./4 t / m 9, zijn de onderstaande ambtenaren bij het Bureau voor de Industriële Eigendom te rekenen van 1 januari 1972 bevorderd tot de rang vermeld achter hun naam: J. H. VAN ELLINKHUIZEN M. J. L. HILKHUYSEN A. P. KERKHOFF
schrijver A schrijver A schrijver A
mevr. A. H. KOSTER-SAJET telefoniste A J. TH. VAN DER LANS
schrijver A
F. J. WELTERS
adminstratief ambtenaar C 2e klasse Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Dipl.-Ing. B. ADAM, hoofdingenieur voor bijzondere diensten in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad is, op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 april 1972 eervol ontslag verleend met dankbetuiging voor de bewezen diensten (Koninklijk besluit van 19 januari 1972, nr 45). Aan de heer Ir L. C. W. BORNHAUPT, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het B*ureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 april 1972 eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 2 februari 1972, nr 21). Aan de heer Drs L. VAN LEEUWEN, ingenieur op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 maart 1972 ontslag verleend. Aan de heer P. J. L. VAN POELGEEST, schrijver in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 maart 1972 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 25 februari 1972, nr Pers./12).
Herbenoeming van buitengewone leden van de Octrooiraad. De heren Prof. Dr Ir J. C. VLUGTER te 's-Gravenhage en Prof. Dipl.-Ing. J. B. WESTERDIJK te Delft zijn met ingang van resp. 5 en 12 januari 1972 opnieuw voor de duur van vijf jaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 18 januari 1972, nr 28). Register van octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de onderstaande personen met ingang van de achter hun
Blz. 57
naam vermelde datum in bovengenoemd register zijn ingeschreven: Ir L. M. H. COBBEN, te Geldrop, 1 februari 1972; Dipl.-Ing. E. E. HARTUNG, te Waalre (N.Br.), 28 februari 1972.
Examen voor octrooigemachtigde. Bij beschikking van 24 februari 1972, nr 0913 C.P.A. heeft de Minister van Economische Zaken, gelet op artikel 4, eerste en vijfde lid, van het Octrooigemachtigden-reglement {Stb. 1968, nr 595), het volgende besloten: 1. te bepalen, dat het examen voor octrooigemachtigde, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van bovengenoemd reglement, in 1972 zal worden afgenomen voor zover het schriftelijke gedeelte betreft op 11 en 12 april en voor zover het mondelinge gedeelte betreft in de week van 21 augustus tot en met 25 augustus 1972 en de daarop volgende dagen en dat dit examen zal plaatsvinden te 's-Gravenhage in het gebouw van de Octrooiraad; 2. te benoemen in de commissie die bedoeld examen zal afnemen: tot lid en voorzitter: Mr E. VAN WEEL, ondervoorzitter van de Octrooiraad; tot lid en plaatsvervangend voorzitter: Mr J. J. DE REEDE, buitengewoon lid van de Octrooiraad en tot leden: Ir H. J. VAN BAARZEL, octrooigemachtigde te Uithoorn Ir R. A. BUL, octrooigemachtigde te Eindhoven I r C . M. R. DAVIDSON, octrooigemachtigde te 's-Gravenhage Ir J. DEKKER, ondervoorzitter van de Octrooiraad Ir F. S. MULLER, octrooigemachtigde te Maastricht Drs J. C. H. PERIZONIUS, ondervoorzitter van de Octrooiraad D r S . ROSENTHAL, octrooigemachtigde te 's-Gravenhage Ir F . J. SIEQERS, lid van de Octrooiraad
Mr P. J. SWART, raadadviseur in algemene dienst bij het Ministerie van Justitie Ir W. A. J. DE WEERD, buitengewoon lid van de Octrooiraad Mr P. L. WERY, lector aan de Rijksuniversiteit te Leiden; 3. aan de commissie als secretaris toe te voegen: Mr W. NEERVOORT, plv. lid van de Octrooiraad;
4. te bepalen, dat zij die aan dit examen willen deelnemen, zich vóór 1 april 1972 schriftelijk moeten aanmelden bij de Voorzitter van de commissie, Willem Witsenplein 6, 's-Gravenhage; 5. te bepalen, dat het examengeld f 7 5 , — (vijf en zeventig gulden) bedraagt, welk bedrag bij de aanmelding moet worden gestort bij de kassier van de Octrooiraad; 6. te bepalen, dat ingeval van afwijzing van enige kandidaat voor enig deel van het examen op een nader door de commissie vast te stellen datum voor dat deel een herexamen kan worden gehouden; 7. te bepalen, dat de kandidaten die door de commissie tot deelneming aan het krachtens deze beschikking af te nemen examen zijn toegelaten, zo nodig kunnen deelnemen aan daarop volgende examens voor octrooigemachtigde. De aandacht wordt erop gevestigd, dat bij de aanmelding voor het examen de stukken vermeld in artikel 4, derde lid, van het hiervorengenoemde Octrooigemachtigden-reglement, alsmede het bewijs van storting van het examengeld dienen te worden overgelegd. Voorts dienen kandidaten, voor zover zulks niet is geschied bij de voorlopige aanmelding, behalve hun naam op te geven voornamen, geboortedatum, titel, studierichting, en kantoor zowel als privé-adres met telefoonnummers.
Blz. 58
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
15 maart 1972
NECROLOGIE In memoriam W. C. van Laar. Op 28 januari 1972 overleed de Heer W. C. VAN LAAR, Chef van de Bodenkamer van de Octrooiraad. De Heer VAN LAAR trad op 20 oktober 1938 op 30jarige leeftijd als hulpbode in dienst van de Octrooiraad. Op 1 juni 1941 werd hij benoemd tot bode in vaste dienst. Na diverse boderangen te hebben doorlopen werd hij op 1 januari 1966 als chef van de bodenkamer bevorderd tot schrijver A. In 1962 werd hem bij de herdenking van het 50-jarige bestaan van de Octrooiraad in het Kurhaus te Scheveningen de ere-medaille in brons, verbonden aan de Orde van Oranje-Nassau, uitgereikt. Leiding geven aan het werk in de bodenkamer van de Octrooiraad is geen eenvoudige taak. Het werk van de bodendienst van de Octrooiraad wordt gekenmerkt door grote hoeveelheden te verwerken materiaal. In de eerste plaats geldt dit voor het dagelijkse interne documententransport, doch daarnaast is het begrip „massa" in even grote mate van toepassing op de verwerking van de door de Octrooiraad ontvangen nieuwe buitenlandse octrooigeschriften. In de loop der jaren zijn miljoenen octrooi-
geschriften in de bodenkamer gesorteerd en op volledigheid gecontroleerd. Rustig — zeker van zich zelf — en nooit in paniek bij tekorten aan personeel of onder andere omstandigheden — organiseerde en leidde de Heer VAN LAAR de genoemde werkzaamheden. De Heer VAN LAAR voelde zich sterk verbonden met het wel en wee van de Octrooiraad. Zijn werk had zijn volle belangstelling. Daarin lag zijn grote kracht. In het bijzonder kwam dit tot uitdrukking tijdens perioden waarin zijn gezondheid te wensen overliet. De Octrooiraad heeft in hem een zeer gewaardeerde medewerker verloren. Dat ook een goede vriend is heengegaan, bleek duidelijk uit de grote belangstelling tijdens zijn laatste ziekte en op de dag, dat wij hem samen met zijn vrouw, kinderen en familie ten grave vergezelden. Moge hij rusten in vrede. 's-Gravenhage, 17 februari 1972. G. C. A. T E R MORSHUIZEN.
JURISPRUDENTIE Nr 22. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Tweede Kamer, 17 april 1970. (pheneticillinum; hoofdzaak) *) President: Mr A. J. W. van Royen; Raden: Mrs S. H. Sieperda en F . J. Rosen Jacobson. Artt. 30 en 43 Rijksoctrooiwet. Rechtbank en Hof verwerpen het door Vyvyx gevoerde verweer dat de door haar in hef verkeer gebrachte phenethicilline wordt bereid op een geheel andere wijze dan die, welke in Beecham's octrooischrift is omschreven. Rechtbank: uit de regeling van art. 43 lid 4 vloeit voort dat in een inbreukprocedure als de onderhavige een gedaagde als Vyvyx, die stelt, dat de door haar verhandelde stof niet volgens de geoctrooieerde werkwijze is vervaardigd, tevens feiten en omstandigheden zal moeten stellen, welke zulks aannemelijk maken. Dit zal in de regel moeten geschieden door preciese mededelingen te doen omtrent de werkwijze, volgens welke de verhandelde stof is vervaardigd. De Rechtbank verwerpt het betoog van Vyvyx dat niet van een gedaagde in haar positie gevergd kan worden dergelijke mededelingen te doen, omdat zij daardoor gedwongen zou kunnen worden een wellicht geheime werkwijze aan de wederpartij te openbaren, als in strijd met het stelsel van art. 43 lid 4; voorts omdat een goede procesorde verlangt, dat gedaagde een deugdelijk gemotiveerd verweer voordraagt — ook al zou dat er toe leiden, dat zij gegevens moet overleggen, welke zij liever geheim houdt —, en tenslotte omdat gedaagde — of degene, van wie zij haar produkten betrekt — in staat is door harerzijds een octrooiaanvrage in te dienen haar !) Zie in deze zelfde zaak het in een incident gewezen arrest van de Hoge Raad 18 april 1969, B.I.E. 1969, no. 84, blz. 230, en het kort geding, eindarrest Hof 's-Gravenhage 20 december 1968, B.I.E. 1969, no. 85, blz. 232, benevens de noot van W.L. H. onder het eerste arrest. Ook met de onderhavige procedure liep weer een tweede gelijk op van Beecham tegen Dr Schetselaar, waarin gelijkluidende uitspraken op dezelfde data werden gewezen.
rechten op haar eigen werkwijze te beschermen, hetgeen in het onderhavige geval ook geschied is. Hof (in het eindarrest): Vyvyx is er niet in geslaagd te bewijzen dat onder meer tijdens het onderzoek van Prof. Berends (van wie een advies was overgelegd) de in de (inmiddels overgelegde) octrooiaanvrage nr 6705788 beschreven werkwijze is toegepast, en evenmin is komen vast te staan dat de door Vyvyx hier te lande verhandelde pheneticilline, welke volgens haar afkomstig is van Ankerpharm S.p.A. te Milaan, is bereid met toepassing van de in die aanvrage beschreven werkwijze, welke volgens haar een andere is dan die omschreven in het octrooischrift van Beecham. Rechtbank en Hof verwerpen eveneens het verweer dat het door Beecham gevorderde verbod te algemeen is, en beperkt zou moeten worden tot het door Ankerpharm geproduceerde produkt. Rechtbank: Nu, mede blijkens het gedrag van Vyvyx in het verleden, niet valt te voorzien, welke vorm een dreigende inbreuk harerzijds in feite zal aannemen, kan een omschrijving van het verbod slechts in algemene termen, zoals door Beecham gevorderd wordt, geschieden. Aan het vereiste, dat in de omschrijving een afdoende afbakening wordt gevonden ter vaststelling van hetgeen al dan niet onder het verbod begrepen is, wordt voldaan, doordat het verbod verwijst naar het octrooischrift, waarin de geoctrooieerde werkwijze nauwkeurig is omschreven, zodat Vyvyx in beginsel weet, waaraan zij zich te houden heeft. Hof: De rechtmatige belangen van Beecham als octrooihoudster brengen mede, dat, nu is komen vast te staan dat Vyvyx door het verhandelen van bepaalde stoffen inbreuk heeft gemaakt op het octrooi van Beecham, niet wordt volstaan met een last inbreukmakende handelingen door middel van op gelijke wijze bereide stoffen achterwege te laten, maar dat aan Vyvyx tevens wordt gelast zich te onthouden van inbreuk op andere wijze. Voor haar staan wegen open om, voordat zij overgaat tot het verhandelen van een produkt, aan de onzekerheid, of dit al dan niet onder Beecham's octrooi valt, een einde te zien gemaakt.
15 maart 1972
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
Artt. 36, 86 en 222 E.E.G.-Verdrag. Rechtbank: Verwerpt het verweer dat Beecham door zich op het octrooi te beroepen en op grond daarvan een verbod uit te lokken handelt in strijd met art. 86 van het E.E.G.-Verdrag. Het territorialiteitsbeginsel en de onafhankelijkheid van de nationale octrooien verzetten zich daartegen. Van een ongeoorloofd partij trekken van de eventuele machtspositie, welke een octrooihouder op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan inneemt, kan niet worden gesproken, wanneer hij, de octrooihouder, in de Lid-Staat, die hem het octrooi verleende, op grond van dit octrooi verbodsacties instelt om zich te verdedigen tegen een inbreuk op zijn octrooi door de invoer van voortbrengselen uit een andere Lid-Staat. Vyvyx N.V. te Schiedam, appellante, procureur Mr F. Schaap, tegen Beecham Group Ltd. te Brentford, Groot-Brittannië, geïntimeerde, procureur Jhr Mr J. A. Stoop. a) Arrondissements-Rechfbank te Rotterdam, Zesde Kamer, 30 januari 1968. President: Mr C. Stol; Rechters: Mrs A. J. Roem en A. R. Bloembergen. De Rechtbank, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Tussen partijen staat, voorzover thans van belang, als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans niet voldoende, weersproken het volgende vast: Beecham [eiseres] is houdster van het Nederlands octrooi no. 112.648, haar op 2 maart 1966 verleend voor „een werkwijze ter bereiding van 6-(a-fenoxyalkanoylamino) penicülaanzuren met antibacteriële werking", van welk octrooi de eerste conclusie luidt: „Werkwijze voor de bereiding van 6-(
Blz. 59
3) dat Beecham door zich op het octrooi te beroepen en op grond daarvan een verbod uit te lokken handelt in strijd met artikel 86 van het E.E.G.-verdrag; 4) dat het door Beecham gevorderde verbod te algemeen is, zodat een eventueel op te leggen verbod moet worden beperkt. Het eerste verweer dient als niet voldoende met redenen omkleed te worden verworpen, nu Vyvyx in het geheel geen feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit zou kunnen volgen, dat phenethicüline geen nieuwe stof was. Bij de beoordeling van het tweede verweer dient het bepaalde in artikel 43 lid 4 van de Octrooiwet uitgangspunt te zijn; nu Beecham houdster is van een octrooi, verleend voor een werkwijze tot bereiding van een nieuwe stof (phenethicüline), wordt vermoed, dat de door Vyvyx in de handel gebrachte phenethicüline is vervaardigd volgens de geoctrooieerde werkwijze, tenzij door Vyvyx het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt. Naar het oordeel van de Rechtbank vloeit uit deze regeling voort, dat in een inbreukprocedure als de onderhavige een gedaagde als Vyvyx, die stelt, dat de door haar verhandelde stof niet volgens de geoctrooieerde werkwijze is vervaardigd, tevens feiten en omstandigheden zal moeten stellen, welke zulks aannemelijk maken. Dit zal in de regel moeten geschieden door precieze mededelingen te doen omtrent de werkwijze, volgens welke de verhandelde stof is vervaardigd. Vyvyx heeft in dit verband betoogd, dat niet van een gedaagde in haar positie gevergd kan worden dergelijke mededelingen te doen, omdat deze daardoor gedwongen zou kunnen worden een wellicht geheime werkwijze aan de wederpartij te openbaren. De Rechtbank verwerpt dit betoog, omdat het in strijd is met het stelsel van artikel 43 lid 4 van de Octrooiwet, voorts omdat een goede procesorde verlangt, dat gedaagde een deugdelijk gemotiveerd verweer voordraagt — ook al zou dat ertoe leiden, dat zij gegevens moet overleggen, welke zij liever geheim houdt —, en tenslotte omdat gedaagde — of degene, van wie zij haar produkten betrekt — in staat is door harerzijds een octrooiaanvrage in te dienen haar rechten op haar eigen werkwijze te beschermen, hetgeen in het onderhavige geval ook geschied is. De Rechtbank is van oordeel, dat Vyxyx in het onderwerpelijke geding op dit punt niet voldoende heeft gesteld en dat derhalve haar verweer dient te worden verworpen. Vyvyx heeft immers nagelaten enige mededeling te doen omtrent de werkwijze, volgens welke Ankerfarm S.p.A. te Milaan — van wie Vyvyx zegt de door haar verhandelde phenethicüline te betrekken — deze stof vervaardigt. Weliswaar heeft Vyvyx in dit verband verwezen naar de door Ankerfarm S.p.A. ingediende Nederlandse octrooi-aanvrage nr. 6.705.788, alsmede naar een door haar overgelegd Advies van de Bijzondere Aanvraagafdeling van de Octrooiraad van 9 juni 1967, uitgebracht op verzoek van de President van deze Rechtbank en naar een eveneens door haar overgelegd advies van Prof. W. Berends van 16 november 1967, uitgebracht aan de President van deze Rechtbank, doch deze verwijzing kan Vyvyx niet baten, nu de octrooiaanvrage nog geheim is en in de beide adviezen niets concreets wordt medegedeeld omtrent de werkwijze van Ankerfarm, zodat in strijd met de eisen van een goede procesorde Beecham en ook de Rechtbank zich daaromtrent geen oordeel kunnen vormen. Ten overvloede merkt de Rechtbank in dit verband op, dat zij twijfelt aan de uitkomst van beide adviezen: in het advies van de Octrooiraad deelt de Aanvraagafdeling immers zelf al mede, dat zij geen stellig antwoord kan geven op de vraag, of de werkwijze, waarvoor Ankerfarm octrooi heeft aangevraagd, technisch uitvoerbaar is. Bovendien is dit advies onder meer ge-
Blz. 60
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
baseerd op de stelling, „dat ook het feit, dat een zo gerenommeerde industrie op dit gebied als Bayer voor een en ander octrooi heeft aangevraagd, een sterke aanwijzing inhoudt, dat de bedoelde werkwijzen althans in principe uitvoerbaar zijn", terwijl uit een door Beecham overgelegde brief van Bayer d.d. 12 juni 1967 blijkt, dat Bayer de bedoelde werkwijzen niet gebruikt, maar integendeel uitsluitend volgens de werkwijze van Beecham phenethicilline vervaardigt. De Rechtbank twijfelt reeds daarom aan de uitkomst van het advies van Prof. W. Berends, omdat Prof. Berends zelf mededeelt, dat het hem niet gelukt is „een spoor a-fenoxypropionylamino-penicillaanzuur op laboratoriumschaal te bereiden volgens het procédé van Ankerfarm en gebruik makende van de meegenomen monsters". Het derde verweer van Vyvyx faalt al evenzeer. Immers geenszins kan gezegd worden, dat Beecham te dezen ongeoorloofd profijt trekt van een machtspositie door als houdster van het onderhavige in de Lid-Staat Nederland gegeven octrooi met een beroep daarop een verbod als door haar gevorderd uit te lokken, teneinde zich te verweren tegen bovenbedoelde inbreuk op haar octrooi. Uit de huidige stand van het octrooirecht in de Gemeenschap blijkt dit genoegzaam. Dit octrooirecht wordt in alle Lid-Staten van de E.E.G. door het zogenaamde territorialiteitsbeginsel beheerst, hetgeen betekent, dat een Staat slechts voor zijn eigen rechtsgebied octrooien kan verlenen en dat de in de afzonderlijke Staten geldende octrooien onderling geheel onafhankelijk zijn. Aan de uit dit territorialiteitsbeginsel volgende onafhankelijkheid van de nationale octrooirechten beantwoordt een verschillende omvang van de octrooibescherming in de Lid-Staten. De uit het territorialiteitsbeginsel voortvloeiende onafhankelijkheid van de nationale octrooiaanspraken en de verschillende omvang van de aan het octrooi geboden bescherming hebben voorts nog tengevolge, dat ieder octrooi op het rechtsgebied van de Staat, die het verleende, van kracht is, los van de vraag of buiten dit gebied voor dezelfde uitvinding al dan niet octrooi werd verleend. Zo k^n de octrooihouder binnen het rechtsgebied van de Staat, waar het octrooi werd verleend, anderen verbieden de beschermde produkten dan wel de volgens de beschermde werkwijze vervaardigde voortbrengselen af te zetten, ook wanneer deze produkten door anderen dan de octrooihouder buiten die Staat rechtmatig werden vervaardigd en in de handel gebracht. De betekenis van het territorialiteitsbeginsel voor het octrooirecht, te weten de onafhankelijkheid van de nationale octrooien en de ongelijke omvang van de octrooibescherming met de daaraan verbonden gevolgen voor de handhaving van de uit octrooien van de verschillende Staten voortvloeiende rechten, waren ten tijde van het sluiten van het Verdrag tot oprichting van de E.E.G. aan de regeringen van de Lid-Staten bekend. Door in artikel 222 van het Verdrag te bepalen dat het Verdrag „de regeling van het eigendomsrecht in de Lid-Staten onverlet laat", hebben de Lid-Staten de uit het octrooirecht der Lid-Staten voortvloeiende met eigendom gelijk te stellen rechten op uitvindingen erkend en daarmede de bestendigheid van de nationale octrooien gegarandeerd. Zij hebben tevens met dit artikel 222 de onafhankelijkheid der nationale octrooien erkend daar deze — althans zolang de gemeenschap geen uniform octrooirecht kent — voor de onaantastbaarheid van de octrooien der Lid-Staten onontbeerlijk is. Door voorts in artikel 36 van het Verdrag te bepalen, dat de artikelen 30 tot en met 34 — welke artikelen ten doel hebben een douaneunie tussen de Lid-Staten te verwezenlijken — geen beletsel vormen voor beperkingen van invoer, uitvoer en doorvoer, welke voortvloeien uit de bescherming van industriële en commerciële eigendomsrechten, hebben de
15 maart 1972
Lid-Staten industriële eigendomsrechten uitdrukkelijk gehandhaafd en geëerbiedigd en aldus het bestaan van nationale octrooien met de daaraan verbonden territoriale werking voor het gebied, waarvoor zij zijn verleend, op zichzelf verenigbaar geacht met de gemeenschappelijke markt, welke het Verdrag wil verwezenlijken. De noodzakelijke consequentie van een en ander is, dat ook een normale uitoefening dier octrooirechten niet onverenigbaar is met artikel 86 van het Verdrag. Deze stand van zaken was voor de regeringen der LidStaten aanleiding om reeds in 1959 met de voorbereiding en het ontwerpen van een uniform Europees octrooirecht aan te vangen. Hiermede werd beoogd tot een stelsel te geraken, hetwelk aan de regels van de gemeenschappelijke markt beantwoordt en waarin tevens een oplossing voor het vraagstuk van de grenzen der octrooibescherming wordt gegeven. Op voormelde gronden kan niet van een ongeoorloofd profijt trekken van de eventuele machtspositie, welke een octrooihouder op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan inneemt, worden gesproken, wanneer hij, de octrooihouder, in de Lid-Staat, die hem het octrooi verleende, op grond van dit octrooi verbodsacties instelt om zich te verdedigen tegen een inbreuk op zijn octrooi door de invoer van voortbrengselen uit een andere Lid-Staat. De tegenovergestelde opvatting zou tot een niet gerechtvaardigde, de concurrentie verstorende, bevoordeling leiden van de ondernemingen, die in de Lid-Staat met het laagste octrooiniveau werkzaam zijn. Een ander ongewenst gevolg van de hier verworpen opvatting zou zijn, dat voor iedere uitvinding, ook wanneer zij slechts in één Lid-Staat werd geëxploiteerd, in alle Lid-Staten octrooi zou moeten worden aangevraagd, hetgeen enerzijds voor de uitvinders aanzienlijke kosten met zich zou brengen en anderzijds de nationale octrooiraden met een onaanvaardbaar aantal aanmeldingen zou belasten. Ook het laatste verweer van Vyvyx — dat het gevorderde verbod te algemeen is en dat het beperkt moet worden tot het door Ankerfarm S.p.A. geproduceerde produkt — moet worden verworpen. Nu, mede blijkens het gedrag van Vyvyx in het verleden, niet valt te voorzien, welke vorm een dreigende inbreuk harerzijds in feite zal aannemen, kan de omschrijving van het verbod slechts in algemene termen, zoals door Beecham gevorderd wordt, geschieden. Aan het vereiste, dat in de omschrijving van het verbod een afdoende afbakening wordt gevonden ter vaststelling van hetgeen al dan niet onder het verbod begrepen is, wordt voldaan, doordat het verbod verwijst naar het octrooischrift, waarin de geoctrooieerde werkwijze nauwkeurig is omschreven, zodat Vyvyx in beginsel weet, waaraan zij zich te houden heeft. RECHTDOENDE:
1) Verklaart voor recht, dat Vyvyx jegens Beecham onrechtmatig handelt door phenethicillinum te verhandelen, welke bereid is volgens de in octrooischrift no. 112.648 omschreven werkwijze. 2) Gelast Vyvyx elke verdere inbreuk op het Nederlands octrooi no. 112.648 te staken en verbiedt haar zulk een inbreuk. 3) Veroordeelt Vyvyx om aan Beecham ten titel van dwangsom te betalen een bedrag groot f 25.000,— voor elke handeling, waarmede zij het sub 2 genoemde verbod overtreedt. 4) Verklaart het vonnis, voor wat het onder 2 en 3 gestelde betreft, uitvoerbaar bij voorraad. 5) Veroordeelt Vyvyx tot vergoeding der schade door Beecham geleden tengevolge van de door Vyvyx op en na 21 april 1967 verrichte verhandeling van phenethicillinum, welke schade nader bepaald zal moeten worden bij staat en vereffend volgens de wet.
15 maart 1972
BDBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
6) Veroordeelt Vyvyx in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Beecham begroot op f 82,85 aan verschotten en op f 900,— aan salaris voor de procureur, te vermeerderen met de omzetbelasting. b) Tussenarrest Gerechtshof te 's-Gravenhage, Tweede Kamer, 14 februari 1969. President: Mr A. J. W. van Royen; Raden: Mrs S. H. Sieperda en F. J. Rosen Jacobson. Het Hof, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Van de twee grieven van appellante luidt de eerste dat de Rechtbank op grond van de overgelegde rapporten van de Octrooiraad en van Prof. Berends had moeten aannemen, dat appellante aannemelijk had gemaakt, dat op grond van de rapporten van de Octrooiraad en Prof. Berends de door haar in het verkeer gebrachte pheniticillaanzuren vervaardigd waren op een andere wijze dan omschreven in het octrooischrift van Beecham. 2. Nu appellante in hoger beroep in afschrift in het geding heeft gebracht de octrooi-aanvrage nr. 6705788 van Ankerfarm S.p.A., dient thans ook aan de hand van dit geschrift te worden beoordeeld, of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar hier te lande verhandelde pheneticilline is bereid anders dan met toepassing van de door het Nederlands octrooi nr. 112.648 beschermde werkwijze. 3. Het Hof acht appellante hierin niet geslaagd, reeds daarom niet omdat niet duidelijk is geworden, met welke werkwijze Prof. Berends heeft vergeleken het proces dat hij volgens het door appellante ingeroepen rapport bij Ankerfarm heeft gevolgd. 4. In hoger beroep heeft appellante aangeboden te bewijzen dat o.m. tijdens het onderzoek van Prof. Berends de in eerder bedoelde octrooi-aanvrage omschreven werkwijze is toegepast. Voorzover appellante deze stelling door getuigen wenst te staven, kan zij hiertoe worden toegelaten. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Alvorens verder te beslissen: Laat appellante toe door getuigen te bewijzen, dat o.m. tijdens het onderzoek van Prof. Berends de in de octrooiaanvrage nr. 6505788 beschreven werkwijze is toegepast. Enz. c) Eindarrest. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
1. Bij eerder gemeld arrest van 14 februari 1969, hetwelk hier wordt gehandhaafd, is appellante toegelaten door getuigen te bewijzen dat onder meer tijdens het onderzoek van Prof. Berends de in de octrooiaanvrage nr. 6705788 beschreven werkwijze is toegepast. 2. Naar is gebleken, week de tijdens het onderzoek van Prof. Berends door Ankerfarm gevolgde werkwijze in verschillende opzichten af van degene, welke is omschreven in even bedoelde octrooiaanvrage. a) Zoals de getuige Bianchi heeft medegedeeld, is de eerste dag — naar hij vermoedt buiten tegenwoordigheid van Prof. Berends — M K toegevoegd aan de brij om enzymen vrij te maken uit het inwendige van de cel. De aanvrage (p. 3, regels 32-34) vermeldt daarentegen dat de suspensie van cellen wordt onderworpen aan destructie (lysis) door gebruik te maken van een specifieke bacteriofaag. b) Volgens het bij de stukken van appellante in fotografisch afschrift aanwezige verslag van Prof. Berends is, nadat de zuurgraad was teruggebracht tot circa 5.4,700 ml van een katalysator toegevoegd — een toevoeging, waarvan de aanvrage geen melding maakt.
Blz. 61
c) Eveneens volgens gemeld verslag is ongeveer een uur later 50 1. MIK toegevoegd, welke toevoeging evenmin in de aanvrage is vermeld. d) Ten slotte zijn blijkens het verslag twee neutrale extracties met MIK uitgevoerd — handelingen, welke in de aanvrage niet zijn genoemd. 3. Derhalve is niet komen vast te staan dat tijdens het onderzoek van Prof. Berends de in meer gemelde octrooiaanvrage beschreven werkwijze is toegepast. Bovendien is niet gebleken dat geen van eerder bedoelde afwijkingen belang mist voor de beantwoording van de vraag, of de in de aanvrage beschreven werkwijze technisch uitvoerbaar is. Immers is niet komen vast te staan dat met de hiervoor onder 2 c) en d) bedoelde hoeveelheden MIK niet nog een andere niet in de aanvrage vermelde stof is toegevoegd, welke het ontstaan van pheneticilline kan bevorderen. Prof. Berends heeft namelijk als getuige verklaard dat hij geen monster heeft genomen van de stof waarvan 50 liter als MIK is toegevoegd. Hij heeft, zoals hij voorts heeft medegedeeld, na een hoeveelheid uit de hand te hebben geblazen, bevonden dat geen droogresten achterbleven en hieruit afgeleid dat de stof geen alpha-phenoxypropionylchloride bevatte, uitgaande van de veronderstelling dat gemelde chloride geen vloeistof is. Volgens de getuigen Kaufmann, Cole en Bianchi is evenwel bedoelde chloride wèl een vloeistof, zodat niet op grond van de blaasproef kan worden aangenomen dat de als MIK toegevoegde 50 1. geen alphaphenoxypropionylchloride bevatte. Voorts heeft Prof. Berends als getuige medegedeeld dat hij niet heeft gedacht aan de mogelijkheid dat de Moe van de twee neutrale extracties het vrije zuur van pheneticilline bevatte en dat hij daarom vóór de extractie geen monster heeft genomen. 4. Bijgevolg is appellante niet erin geslaagd de door haar te bewijzen stelling te staven. Evenmin is komen vast te staan dat de door appellante hier te lande verhandelde pheneticilline, welke volgens haar afkomstig is van Ankerpharm S.p.A. te Milaan, is bereid met toepassing van de in de Nederlandse octrooiaanvrage nr. 6.705.788 beschreven werkwijze. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk weten te maken dat de door haar hier te lande verhandelde pheneticilline is vervaardigd op de wijze, waarop zulks naar haar stellingen is geschied, namelijk die van even bedoelde Nederlandse octrooiaanvrage, welke volgens appellante is een andere dan die, omschreven in het octrooischrift van geïntimeerde. Derhalve is de eerste grief van appellante tevergeefs voorgedragen. 5. Als tweede grief heeft appellante voorgedragen dat de omvang van het verbod te weinig omlijnd is en in de beslissing, waarin het verbod werd uitgesproken, duidelijk had moeten worden aangegeven datgene wat verboden is. Verboden mag slechts worden — aldus appellante — de verkoop en het in het verkeer brengen van de producten, die appellante in het verkeer heeft gebracht en waarvan is gebleken dat zij inbreuk maken, niet daarentegen de verkoop en het in het verkeer brengen van andere producten, waarvan niet is gebleken dat zij inbreuk maken. 6. Evenwel brengen de rechtmatige belangen van geïntimeerde als octrooihoudster mede dat, nu is komen vast te staan dat appellante door het verhandelen van bepaalde stoffen inbreuk heeft gemaakt op het octrooi van geïntimeerde, niet wordt volstaan met een last inbreukmakende handelingen door middel van van op gelijke wijze bereide stoffen achterwege te laten, maar dat aan appeËante tevens wordt gelast zich te onthouden van inbreuk op andere wijze, ook door een verhandelen van stoffen, waarvan thans nog niet vaststaat dat zij onder de beschermingsomvang van het octrooi van geïntimeerde vallen. Hieraan kan niet afdoen dat, gelijk appellante betoogt, het moeilijk is om na te gaan of een bepaald
Blz. 62
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
product al dan niet onder het octrooi valt en dat een handelaar, die niet het risico wil lopen in dwangsommen van miljoenen te vervallen, ervan zal afzien een soortgelijke stof op de markt te brengen. Immers staan voor appellante wegen open om, voordat zij overgaat tot het verhandelen van een product, aan de onzekerheid, of dit al dan niet onder geïntimeerdes octrooi valt, een einde te zien gemaakt. 7. Nu ook de tweede grief ongegrond is bevonden, dient het vonnis, waarvan beroep, te worden bekrachtigd. RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep. Veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep, tot deze uitspraak met inbegrip van die van het incident aan de zijde van geïntimeerde begroot op f 8.245,—.
Nr 23. President Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, 6 oktober 1970. (Mr J. G. L. Reuder) Artt. 30 en 43 Rijksoctrooiwet. Artt. 289 e.v. W.v.B.Rv. Gedaagde maakt geen bezwaar tegen rechterlijk verbod van verdere octrooiinbreuk, noch tegen bevel van vernietiging van bij hem nog in voorraad zijnde inbreukmakende preparaten; evenmin tegen publicatie door eiseres van het vonnis in het Pharmaceutisch Weekblad, mits zijn naam en adres daarbij niet worden vermeld. Pres. vonnist dienovereenkomstig. Artt. 56 en 134 W.v.B.Rv. Gedaagde maakt bezwaar tegen een niet door eiseres bij dagvaarding gevorderde veroordeling in de kosten van deze zijns inziens overbodige procedure, waarna eiseres haar vordering zo nodig met een verzoek om veroordeling in de kosten van gedaagde vermeerdert. Pres.: Gedaagde, die naar tussen partijen vaststaat inbreuk maakte op het onderhavige octrooi van eiseres na daarvoor bij aangetekend schrijven te zijn gewaarschuwd, is terecht door eiseres aangesproken en dient ingevolge het bepaalde in art. 56 W.v.B.Rv. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding te worden veroordeeld, ook al is zulks niet uitdrukkelijk bij dagvaarding gevorderd. Merck and Co. Inc. te Rahway, New Jersey, Verenigde Staten van Amerika, eiseres, procureur Mr G. de Groot, advocaat Mr T. Schaper, tegen Ph. van der Breggen te Slikkerveer, gedaagde in kort geding, procureur Mr P. H. M. Hoogenbergh. De President, enz. W A T DE FEITEN BETREFT:
Overwegende, dat eiseres onder overlegging van enige producties heeft doen concluderen overeenkomstig de dagvaarding, waarvan een afschrift aan de minuut van dit vonnis is gehecht; O., dat de procureur van gedaagde hierop heeft geantwoord: dat gedaagde tegen het sub a gevraagde bevel geen bezwaar heeft; dat gedaagde nog circa 1000 capsules in voorraad heeft, die hij bereid is in tegenwoordigheid van een vertegenwoordiger van eiseres te vernietigen; dat gedaagde geen bezwaar heeft tegen publicatie van het vonnis, mits zijn naam of adres daarbij niet worden vermeld;
15 maart 1972
dat gedaagde wel bezwaar maakt tegen een niet door eiseres bij dagvaarding gevorderde veroordeling in de kosten van deze zijns indiens overbodige procedure; O., dat de raadsman van eiseres hierop heeft verklaard de vordering zo nodig met een verzoek om veroordeling van gedaagde in de kosten te vermeerderen; IN RECHTE:
O., dat gedaagde de door eiseres bij dagvaarding gestelde octrooi-inbreuk niet heeft weersproken, weshalve de door eiseres in kort geding ingestelde vordering toewijsbaar is in voege als in het dictum van dit vonnis omschreven, daar naar Ons aanvankelijk oordeel met een anonyme publicatie dient te worden volstaan; O., dat gedaagde, die naar tussen partijen vaststaat inbreuk maakte op het onderhavige octrooi van eiseres na daarvoor bij aangetekend schrijven d.d. 24 februari 1970 te zijn gewaarschuwd, terecht door eiseres is aangesproken en ingevolge het bepaalde in artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding dient te worden veroordeeld, ook al is zulks niet uitdrukkelijk bij dagvaarding gevorderd; RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
Bevelen gedaagde zich te onthouden van directe en/of indirecte inbreuk op het Nederlands octrooi no. 126.284 van eiseres. Bevelen gedaagde om de bij hem nog in voorraad zijnde inbreuk makende preparaten te vernietigen op verzoek en in tegenwoordigheid van een vertegenwoordiger van eiseres. Staan eiseres toe dit vonnis op haar kosten te publiceren in het Pharmaceutisch Weekblad, het officiële tijdschrift van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie, evenwel zonder daarbij de naam of het adres van gedaagde te vermelden. Veroordelen gedaagde om aan eiseres ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van f 1.000,— voor elke dag (of gedeelte daarvan) dat gedaagde in gebreke blijft de voormelde bevelen na te komen of — naar keuze van eiseres — van f 10,— per capsule of suppositorium, waarmede of met betrekking waartoe gedaagde die bevelen niet nakomt. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Ontzeggen het meer- of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 82,40 aan verschotten en f 250,— aan salaris.
Nr 24. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 8 maart 1971. (CastiUo San Mateo/Mateus) President: Mr N. W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F . Kootte en E. S. Kalker.
C0MPANIA VlNiCOL» OEI KORTE DE ESPAfiA BH.BA0 BODEGAS l»HAROi»IOJAI
(nr 355.714 internationaal) (nietigverklaard merk)
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
15 maart 1972
Blz. 63
J. A. Henckels Zwillingswerk A.G. te Solingen, Bondsrepubliek Duitsland, verzoekster, gemachtigde Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, tegen de vennootschap onder de firma Gebr. Schrameijer te Eindhoven, verweerster, gemachtigde Mr T. Giberius.
(nr 158.676 internationaal) (één van de oudere merken) Art. 10, lid 1, aanhef en onder a Merkenwet (oud). De bovenstaande beeldmerken stemmen in hoofdzaak overeen en zijn voor dezelfde waren ingeschreven. De vennootschap naar Portugees recht Sociedade Comercial Dos Vinhos de Mesa de Portugal, Limitada (société commerciale) te Porto, Portugal, verzoekster, gemachtigde Mr E. Chr. Kuhn, tegen de Compania Vinicola del Norte de Espana te Bilbao, Spanje, verweerster, niet verschenen. De Rechtbank, enz. Overwegende, dat het hoofdbestanddeel van de merken van rekwestrante wordt gevormd door het woord MATEUS en het hoofdbestanddeel van het merk van gerekwestreerde door de woorden CASTILLO SAN MATEO; dat de Rechtbank met rekwestrante van oordeel is dat deze bestanddelen en ook de merken in hun geheel bezien met elkander in hoofdzaak overeenstemmen, terwijl alle in geding zijnde merken zijn ingeschreven voor de waar „vins"; enz.
Nr 25. Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, Eerste Kamer B, 11 maart 1971. (twee gestileerde poppetjes) President: Mr N . W. de Grooth; Rechters: Mrs S. F . Kootte en E. S. Kalker.
flGEBHSCHRAMEUERI AAAA/WWW (nr 174.216 nationaal) (nietigverklaarde merk)
fK (nr 15.314 nationaal) (oudere merk) Art. 10, lid 1, aanhef en onder b Merkenwet (oud). De bovenstaande beeldmerken voor soortgelijke waren stemmen op verwarrende wijze overeen, omdat er tussen de afbeeldingen niet een direct in het oog springend verschil bestaat.
De Rechtbank, enz. Overwegende dat requestrante bij de mondelinge toelichting haar verzoek heeft beperkt en wel in dier voege dat zij nog slechts nietigverklaring van de aangevallen inschrijving verzoekt voorzover deze betreft de waren: „handgereedschappen en -instrumenten, messenmakerswaren, vorken en lepels, blanke wapenen"; O. dat requestrante haar verzoek primair heeft gegrond op het bepaalde in artikel 10 lid 1 sub a van de Merkenwet en subsidiair heeft aangevoerd dat het merk van gerequestreerde op verwarringwekkende wijze met haar merken overeenstemt; O. dat gerequestreerde een en ander heeft bestreden, doch niet langer heeft volgehouden dat de waren waar het te dezen om gaat [niet Red.] van dezelfde soort zijn; O. dat de merken van requestrante bestaan uit twee aan elkaar verbonden, onderling identieke, gestyleerde poppetjes al dan niet met daaromheen in ovaal vorm de woorden J. A. Henckels Solingen; O. dat het merk van gerequestreerde bestaat uit twee onderling identieke gestyleerde poppetjes met daarnaast in een omlijsting — volgens gerequestreerde voorstellende een tandheugel — de in hoofdletters geschreven woorden Gebr. Schrameijer; O. dat de Rechtbank van oordeel is dat het merk van gerequestreerde op verwarringwekkende wijze overeenstemt met het beeldmerk van requestrante; O. dat het publiek dat een produkt voorzien van een bepaald beeldmerk wenst te kopen, eventueel zulk een merk moet verwoorden; dat in een dergelijk geval zowel het merk van requestrante als dat van gerequestreerde zal worden omschreven als de afbeelding van de twee gelijke poppetjes, mannetjes of menselijke figuurtjes of dergelijke, zijnde dit het karakteristiek van beide merken; O. dat de poppetjes in de merken van requestrante en in het aangevallen merk weliswaar niet onaanzienlijk verschillen, doch tussen beide afbeeldingen niet een zodanig, direct in het oog springend verschil is aan te wijzen dat — wanneer men beide merken niet naast elkaar ziet— het ene niet voor het andere kan worden gehouden; O. dat dan ook niet denkbeeldig is — te meer nu de waren waar het in casu om gaat van dezelfde soort zijn — dat bij het publiek de mening zal postvatten dat waren voorzien van het merk van gerequestreerde dezelfde herkomst hebben als de waren voorzien van het beeldmerk waarop requestrante rechthebbende is; dat hieraan niet afdoet dat gerequestreerde haar firmanaam duidelijk in haar merk voert, daar dit zelfs tot de onjuiste veronderstelling aanleiding zou kunnen geven dat gerequestreerde rechthebbende is op het beeldmerk van requestrante; enz.
Nr 26. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 30 december 1970. (Prof. Mr V. J. A. van Dijk) Artikel 1 Handelsnaamwet. Gedaagde heeft op een aan zijn winkeldeur gehecht naambord aan zijn handelsnaam „Overvechtse IJzerhandel" toegevoegd „eig. W. Pijper", waarbij de letters „eig." belangrijk kleiner zijn dan de overige. Hij gebruikt voorts prijskaartjes met de opdruk W. Pijper en staat in de telefoongids vermeld als Pijper, W., Uzerw. en
Blz. 64
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E EIGENDOM, Nr 3
huish. art.. De aanduiding in de telefoongids kan niet worden beschouwd als het voeren van een handelsnaam; de andere handelingen wel. Verbod tot gebruik van de toevoeging Pijper op prijsetiketten, verpakkingsmateriaal, in advertenties, op, voor en achter etalageraam of winkeldeur, enz. Artikel 5 Handelsnaamwet. Noch het feit, dat gedaagde een kleiner assortiment ijzerwaren heeft dan eiser en een groot assortiment huishoudelijke artikelen, noch het feit, dat de onderneming van gedaagde 4i km van die van eiser verwijderd is, vermag het gevaar voor verwarring bij het publiek weg te nemen. P. G. Pijper te Utrecht, eiser, procureur Mr F. B. Keulen, advocaat Mr P. G. A. Oliemans, tegen W. Pijper te Utrecht, gedaagde, procureur Mr R. A. Dufour. De President, enz. Overwegende ten aanzien van de spoedeisendheid van deze zaak, dat gedaagde onweersproken heeft gezegd, dat eiser gedaagde laatstelijk bij aangetekende brief d.d. 6 augustus 1970 heeft aangezegd met betrekking tot de onderhavige kwestie gerechtelijke stappen te zullen ondernemen; dat eiser eerst op 14 december 1970 de onderhavige dagvaarding heeft doen betekenen en dat mitsdien van spoedeisendheid niet kan worden gesproken; O. hieromtrent, dat nu eiser een einde wenst te maken aan een naar zijn oordeel onrechtmatige toestand, Ons de spoedeisendheid van de zaak genoegzaam aannemelijk is geworden, terwijl daaraan niet behoeft af te doen, dat eiser — juist met het oog op de tussen eiser en gedaagde bestaande familierelatie — niet overhaast te werk is gegaan met het nemen van rechtsmaatregelen; O. dat ten processe tussen partijen is komen vast te staan, hetgeen eiser heeft gesteld in het eerste „aangezien" der dagvaarding (dat in november 1921 werd opgericht de onderneming onder de handelsnaam „UTRECHTSE IJZERHANDEL w. PIJPER", welke op 1 januari 1969 door eiser in de vorm van een eenmanszaak werd voortgezet, waarbij de handelsnaam op de door art. 2 HNW voorgeschreven wijze is overgegaan enz. Red.) en voorts: a.- dat gedaagde op 21 november 1968 aan de Andesdreef 49 te Utrecht een onderneming heeft gevestigd, waar hij onder meer ijzerwaren en gereedschap aan het publiek verkoopt onder de handelsnaam — sedert februari 1969 —: „Overvechtse IJzerhandel" en met name op een aan de winkeldeur gehecht naambord daaraan heeft toegevoegd „eig. W. Pijper", waarbij de letters „eig." in belangrijk kleinere letters dan de overige zijn aangegeven; b . - dat gedaagde nog onlangs in zijn onderneming artikelen voorhanden had ten verkoop aan het publiek voorzien van prijskaartjes met de opdruk: W. Pijper; c— dat gedaagde in de telefoongids van het district Utrecht staat vermeld als Pijper, W., IJzerw. en huish. art., Andesdreef 49; O. dat naar Ons voorlopig oordeel, gedaagde, handelende als hiervoren onder a. en b. vermeld, aan zijn handelsnaam „Overvechtse IJzerhandel" heeft toegevoegd de kwalificatie „eig. W. Pijper"; O. dat gedaagde heeft gezegd, dat eisers en gedaagdes ondernemingen geen gelijksoortige ondernemingen zijn, dat immers gedaagde een kleiner assortiment ijzerwaren heeft dan eiser, terwijl gedaagde, anders dan eiser, een groot assortiment huishoudelijke artikelen ten verkoop voorhanden heeft en dat mitsdien verwarring tussen beide ondernemingen bij het publiek niet te duchten is, doch dat zulks naar Ons oordeel niet wegneemt, dat, hoewel
15 maart 1972
gedaagde meer dan eiser de nadruk legt op de verkoop van huishoudelijke artikelen, beide ondernemingen toch wat betreft de ijzerhandel in wezen gelijksoortig zijn; O. dat gedaagde voorts heeft gesteld, dat beide ondernemingen in wezen niet in Utrecht gevestigd zijn, dat immers de onderneming van gedaagde in de wijk Óvervecht is gelegen, 4è km verwijderd van de onderneming van eiser, doch, dat naar Ons voorlopig oordeel aannemelijk is, dat belangensfeer van de onderscheiden ondernemingen elkaar geredelijk kan overlappen en dat mitsdien ook de geografische afstand tussen beide ondernemingen redelijkerwijs niet kan verhinderen, dat bij het publiek — klanten en leveranciers — verwarring tussen de beide ondernemingen te duchten is, wanneer gedaagde de (zijn) naam W. Pijper aan zijn handelsnaam toevoegt, zodat de vordering in beginsel toewijsbaar is; O. ten aanzien van de vordering van eiser voorzover deze betrekking heeft op de hiervoor onder c. bedoelde vermelding in de telefoongids voor het district Utrecht, dat deze wijze van aanduiding niet kan worden beschouwd als het voeren van een handelsnaam, zodat de vordering op dit punt behoort te worden afgewezen; O. dat eiser voorts heeft gevorderd te verbieden de toevoeging en/of aanduiding „PIJPER" (enz.) te gebruiken, doch dat, nu gedaagde zijn onderneming drijft onder de handelsnaam Overvechtse IJzerhandel er slechts sprake kan zijn van toevoeging van de naam „PIJPER" (enz.), zodat het gevraagde verbod slechts kan worden opgelegd voorzover de naam „PIJPER" aan de door gedaagde gevoerde handelsnaam wordt toegevoegd en niet voorzover deze als van de handelsnaam losstaande aanduiding wordt gebruikt, zodat de vordering eveneens dient te worden afgewezen, voorzover eiser zoekt te verkrijgen een verbod aan gedaagde de aanduiding „PIJPER" (enz.) te gebruiken; O. dat Wij geen termen vinden dit vonnis te verklaren uitvoerbaar op de minuut, nu eiser hierbij geen belang heeft, immers hem terstond na de uitspraak van dit vonnis een grosse hiervan ter hand gesteld kan worden; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!
Verlenen eiser akte van zijn verzoek tot vermindering van zijn eis in voege als vorenvermeld; Veroordelen gedaagde om binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis zich te onthouden van het gebruik op prijsetiketten, verpakkingsmateriaal, in advertenties, op, voor en achter etalageraam of winkeldeur, ofwel anderszins en in verband met de aan de Andesdreef 49 te Utrecht thans door hem gedreven onderneming van de toevoeging „PIJPER", al of niet voorzien van enig bijvoegsel en/of voorletter en/of het woord „eigenaar", een afkorting daarvan en/of de uitdrukking „gedreven door", en/ of een uitdrukking van gelijke strekking, alles op verbeurte van een dwangsom van f 1.000,— (één duizend gulden) voor iedere keer dat gedaagde, nadat drie dagen na vermelde betekening zijn verstreken, de hierboven gemelde veroordeling overtreedt, of de verboden toestand doet handhaven of anderszins in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen; Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Wijzen af hetgeen meer of anders is gevorderd; Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde van eiser begroot op f200,— (tweehonderd gulden) voor salaris en op f56,10 (zesenvijftig gulden en tien cent) voor verschotten. Enz.
15 maart 1972
BUBLAD I N D U S T R I Ë L E EIGENDOM, Nr 3
Nr 27. President Arrondissements-Rechtbank te Utrecht, 4 december 1970. (Chemo Trading Nederland/Chemo Supply Company) (Prof. Mr V. J. A. van Dijk) Artikel 5 Handelsnaamwet en artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Tussen gedaagde en eiseres heeft een contractuele relatie bestaan, in het kader waarvan gedaagde de naam „Chemo Supply Company" gebruikte, onder welke naam eiseres tevoren reeds haar onderneming dreef. Nadat de relatie was beëindigd, is gedaagde gaan handelen onder de naam „Chemo Trading Nederland". Onder de gegeven omstandigheden is het voeren van de naam „Chemo Trading Nederland" door gedaagde onrechtmatig jegens eiseres, evenals het gebruik van de afkorting van die naam „Chemo" en van het door eiseres gebezigde telegramadres „Chemoco", ook al zou gedaagde zijn connecties voor een belangrijk deel hebben in andere gebieden dan eiseres, waarbij nog komt dat van enige noodzaak voor gedaagde om juist deze namen te gebruiken niet is gebleken. Ook al zou eiseres de contractuele verhouding op onrechtmatige wijze hebben verbroken, zou daardoor toch niet de bescherming welke aan eiseres met betrekking tot het voeren van haar namen toekomt wegvallen. Het feit, dat de namen niet in het handelsregister zijn ingeschreven, is ten deze niet van belang. Chemo Supply Company Limited te Nassau - Bahamas, eiseres, procureur Mr F. J. Verzijl, advocaat Jhr Mr O. J. L. van Nispen tot Sevenaer, tegen G. A. Mellema te Soest, gedaagde, verschenen in persoon. De President, enz. Overwegende dat op grond van de door gedaagde erkende dan wel niet weersproken stellingen van eiseres, grotendeels gestaafd door de door beide partijen aan Ons overgelegde onderlinge correspondentie, ten processe vaststaat, dat tussen partijen èén contractuele verhouding heeft bestaan, in het kader waarvan gedaagde, na verkregen toestemming van eiseres, in het handelsverkeer gebruik maakte van de naam „Chemo Supply Company" onder welke naam eiseres al vóór het aangaan dier relatie haar onderneming dreef, en dat gedaagde, nadat die relatie in februari 1970 was geëindigd, is gaan handelen onder de naam „Chemo Trading Nederland"; O. dat eiseres in dit kort geding vraagt gedaagde het voeren van die naam — en tevens van onder meer de benaming „Chemo", waarmede zij volgens haar mededeling veelal wordt aangeduid, alsmede van het door haar gebezigde telegram-adres „Chemoco" en het daarop gelijkende „Chemeco", waarvan gedaagde zich thans bedient — te verbieden; O. dat gedaagde weliswaar heeft aangevoerd — naar Wij zijn verweer verstaan —, dat geen verwarring te duchten zou zijn, wijl hij zijn connecties voor een belangrijk deel in andere gebieden heeft dan eiseres en hij zich voorts naast de handel in grondstoffen voor verven — de specialiteit van eiseres — ook op de handel in grondstoffen voor andere producten toelegt, maar dat zulks, temeer gezien de voorheen bestaan hebbende relatie tussen eiseres en gedaagde, de mogelijkheid van verwarring geenszins uitsluit; O. dat daarenboven van enige noodzaak, welke het gebruik door gedaagde van juist de hierbedoelde namen zou rechtvaardigen, niet is gebleken, hebbende integendeel gedaagde zelf te kennen gegeven, dat andere wegen voor hem openstaan, nu hij bij brief d.d. 17 december 1969 aan eiseres mededeling heeft gedaan van zijn voor-
Blz. 65
nemen om de namen „Chema Trading Nederland" en „chematra" te gaan gebruiken (tegen gebruik van welke namen eiseres, naar zij ten processe heeft doen zeggen, geen bezwaar heeft); O. dat in de vorengemelde omstandigheden het gewraakte gebruik door gedaagde van de hogerbedoelde namen (Chemo Trading Nederland, Chemo, Chemoco en Chemeco) naar Ons voorlopig oordeel dan ook als onrechtmatig jegens eiseres moet worden aangemerkt; O. dat hieraan de omstandigheid, dat eiseres volgens gedaagde de contractuele verhouding op onrechtmatige en onfatsoenlijke wijze zou hebben verbroken, niet afdoet, immers die omstandigheid, indien juist, nimmer met zich zou kunnen brengen, dat de bescherming, welke aan eiseres met betrekking tot het voeren van deze namen toekomt, zou wegvallen; O. dat gedaagde tenslotte heeft aangevoerd, dat bedoelde namen niet in het Handelsregister zijn ingeschreven, doch dat zulks in de wet niet als voorwaarde voor de bescherming van het gebruik van een (handels) naam is gesteld; O. dat Wij mitsdien de vordering ten aanzien van bedoelde namen zullen toewijzen, maar het tevens gedaagde gevraagde verbod tot het voeren van „alle de stam Chemo bevattende namen" als te ruim en onbepaald zullen afwijzen; O. dat Wij termen aanwezig achten de aan gedaagde op te leggen dwangsom te matigen in voege als na te melden; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!
Verbieden gedaagde de namen Chemo Trading Nederland, Chemo Trading, Chemo, Chemoco en Chemeco te voeren; Veroordelen gedaagde om aan eiseres te betalen de som van f 500,— (vijfhonderd gulden) voor iedere overtreding van voormeld verbod en voor iedere dag, dat zodanige overtreding mocht voortduren; Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Wijzen af het meer of anders gevorderde; Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 200,— (tweehonderd gulden) voor salaris en op f 63,15 (drie en zestig gulden en vijftien cent) voor verschotten; enz.
Nr 28. Gerechtshof te Arnhem, Eerste Civiele Kamer, 26 januari 1971. (spuitbuskap) President: Mr J. H. F. Bloemers; Raden: Mrs H. Th. Schaepman en J. J. Vriesendorp. Artikel 1401 B.W. — slaafse navolging. President: ook al heeft gedaagde de gewraakte tweedelige constructie van eiseresse overgenomen, dan heeft zij zulks doende niet onrechtmatig gehandeld. Het staat aan een ieder in het algemeen gesproken vrij aan zijn industriële producten een zo groot mogelijke deugdelijkheid en bruikbaarheid te geven, zodat het niet verboden is te achten indien gedaagde ten eigen voordele gebruik maakte van het resultaat op dit punt van eiseresse. Niet aannemelijk is gemaakt, dat gedaagde zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk te doen een andere constructie had kunnen volgen. Hof: neemt aan, dat de spuitmechaniek van appellante de deugdelijkheid van de kap aanmerkelijk bevordert en de bruikbaarheid van dat product verhoogt. Bij verhoging van de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de spuitbuskap is een mogelijke verwarring omtrent de herkomst
Blz. 66
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
van het product in rechte niet relevant. Wel rust op Kriterion de verplichting bij eventuele nabootsing het redelijkerwijs mogelijke en nodige te verrichten om zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk te doen te voorkomen dat door gelijkheid de kans op verwarring ontstaat of vergroot wordt. Kriterion heeft in redelijkheid van de beperkte mogelijkheden voor afwijkingen gebruik gemaakt door kappen te vervaardigen met een andere hoogte en een andere profilering van het bovenvlak dan de kappen van Plasticum. Plasticum N.V. te Tilburg, appellante, procureur Mr C. G. B. H. Winters, tegen Kriterion N.V. te Wychen, geïntimeerde, procureur Mr J. ter Horst. a) President Arrondissements-Rechfbank te Arnhem, 26 maart 1970 (Mr W. J. Borgerhoff Mulder). De President, enz. T E N AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende dat is komen vast te staan: dat eiseres [Plasticum Red.] producente is van spuitbuskappen voorzien van hefboom en spraytip gelijk in sub 1 t / m 4 van de dagvaarding nader omschreven; dat gedaagde op 17 oktober 1969 aan Romance N.V. te Bleiswijk 25.500 complete spuitbuskappen heeft geleverd welke alle onder punt 4 van de dagvaarding genoemde karakteristieke eigenschappen bezitten; O. dat eiseresse, stellende dat er voor gedaagde geen enkele noodzaak bestaat het model van eiseres aldus slaafs na te bootsen waardoor verwarring onder het publiek ontstaat en dat het optreden van gedaagde in deze mitsdien jegens haar onrechtmatig is nu zij daardoor schade kan lijden, van Ons vordert dat Wij gedaagde zullen bevelen productie en aflevering van bedoelde spuitbuskappen te staken; O. dat gedaagde ter afwering van de vordering allereerst opwerpt dat blijkens de bewoordingen in de aanhef van de dagvaarding door eiseres verlof zou zijn gevraagd om op verkorte termijn te dagvaarden tegen 17 maart 1970 mits de dagvaarding uiterlijk op 12 maart zou worden uitgebracht zónder dat overigens van een verlenen van toestemming in deze is gebleken; O. te dien aanzien dat de kop van de dagvaarding geheel overbodig en zinloos is te achten, doch dat zulks geen nietigheid van de dagvaarding met zich mee brengt nu gedaagde is gedagvaard in kort geding en terzake is verschenen; O. ten gronde dat fabrikanten van „geurstoffen" hun producten verpakt in „spuitbussen" op de markt brengen en deze verpakking overlaten aan zgn. afvulstations welke over de machinerie beschikken om de bussen onder druk te vullen; dat de afvulstations van afzonderlijke leveranciers resp. de benodigde bussen, de ventielen en de zgn. „spuitbuskappen" betrekken; dat eiseres en gedaagde plastic-spuitgietbedrijven zijn die o.m. dergelijke spuitbuskappen fabriceren; dat de spuitbuskap in belangrijke mate wordt bepaald door haar functie, de vorm en de grootte van de bus waarop zij moet passen en de constructie van het ventiel dat zij moet openen; dat van de bus met geurstof gelijk deze aan de consument pleegt te worden afgeleverd de spuitbuskap een betrekkelijk onopmerkelijk onderdeel is en dat het publiek in het algemeen slechts geïnteresseerd zal zijn voor wat dit onderdeel betreft in het meer of minder efficiënt spuiten; dat de plastic-spuitbedrijven mitsdien in het algemeen in opdracht van afvulstations voor deze spuitbuskappen I
15 maart 1972
vervaardigen welke voldoen aan door deze stations te stellen eisen; dat gedaagde, die sedert 1966 om haar moverende redenen geen spuitbuskappen meer had vervaardigd, op 4 april 1969 is benaderd door het afvulstation Romance N.V. met verzoek om voor haar een zgn. kap met tweedelige spuitmechaniek te fabriceren passend bij een zgn. Coster-ventiel hetwelk zij wilde gaan gebruiken, zulks omdat haar vaste leverancier, zijnde dit eiseres, aan dit verzoek niet zou kunnen voldoen; dat gedaagde op dit verzoek is ingegaan en de door eiseres in de dagvaarding bedoelde 25.500 spuitbuskappen aan N.V. Romance heeft geleverd voor een lagere prijs, dan eiseres daarvoor in rekening pleegt te brengen; O. dat partijen o.m. verdeeld worden gehouden met betrekking tot de vraag of gedaagde de kap van eiseres waar het in deze om gaat (productie 1, Plasticum N.V.) zonder meer heeft nagebootst dan wel of zij voortbouwende op de als productie 2 door gedaagde overgelegde driedelige kap welke eiseres vóór april 1969 aan Romance N.V. leverde, de door haar in oktober 1969 aan Romance N.V. geleverde kap (productie 3 van gedaagde) zelfstandig heeft ontwikkeld; dat eiseres nl. in deze wenst staande te houden dat de gewraakte tweedelige kap reeds veel eerder door haar in omloop is gebracht en gedaagde deze dus moet hebben gekend; 0 . dat Wij dit laatste echter in deze irrelevant achten; dat Wij nl. van oordeel zijn, gelet op de overgelegde producties, dat ook ingeval gedaagde de gewraakte tweedelige constructie van eiseres heeft overgenomen zij zulks doende niet onrechtmatig heeft gehandeld; dat immers de beweerdelijke nabootsing in feite slechts betrekking heeft op de omstandigheid dat het betreffende spuitmechaniek uit één stuk is met ingebouwde hefboom; dat zulks echter kennelijk bestemd en ook geschikt is om de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de spuitbuskap te bevorderen; dat aangezien het aan een ieder in het algemeen gesproken moet vrij staan om aan zijn industriële producten een zo groot mogelijke deugdelijkheid en bruikbaarheid te geven, het in deze niet verboden is te achten indien gedaagde ten eigen voordele gebruik maakte van het resultaat op dit punt van eiseres; dat nu voorts, daargelaten of in casu sprake van verwarring onder het publiek kan zijn, niet aannemelijk is gemaakt dat gedaagde zonder aan bedoelde deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk te doen een andere constructie had kunnen volgen, eiseresse haar vordering behoort te worden ontzegd; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN KORT GEDING:
1. Ontzegging eiseresse haar vordering; 2. Veroordelen eiseresse in de proceskosten tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagde gevallen en begroot op f200,— aan salaris procureur inclusief omzetbelasting; enz. b) Het Hof, enz. T E N AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende dat Plasticum zich in zes grieven keert tegen de navolgende overwegingen van de president: I. dat Kriterion niet onrechtmatig heeft gehandeld; II. dat de nabootsing in feite slechts betrekking heeft op de omstandigheid dat de betreffende spuitmechaniek uit één stuk is met ingebouwde hefboom; III. dat zulks echter kennelijk bestemd en ook geschikt is om de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de spuitbuskap te bevorderen;
15 maart 1972
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E EIGENDOM, Nr 3
IV. dat, aangezien het aan een ieder in het algemeen gesproken vrij moet zijn aan zijn industriële produkten een zo groot mogelijke deugdelijkheid en bruikbaarheid te geven, het in deze niet verboden is te achten indien Kriterion ten eigen voordele gebruik maakt van het resultaat op dit punt van Plasticum; V. dat daargelaten of in casu sprake van verwarring onder het publiek kan zijn, niet aannemelijk gemaakt zou zijn, dat Kriterion zonder aan bedoelde deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk te doen een andere constructie had kunnen volgen; VI. dat deze en alle andere van belang zijnde punten in de overwegingen van het bestreden vonnis beschouwd moeten worden in het licht van algemeen geldende criteria te dezer zake; O. dat deze zes grieven te zamen zullen worden behandeld nu zij alle de vraag betreffen of de door Plasticum ten grondslag van haar eis gestelde feiten moeten leiden tot de gevolgtrekking dat Kriterion jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld; 0 . dat het hof met de president, op grond van het wederzijds gestelde en hetgeen in natura of met foto's ten aanzien van de bewuste spuitbuskappen aannemelijk is gemaakt, van de volgende feiten uitgaat: 1. dat de afvulstations van afzonderlijke leveranciers respectievelijk de benodigde bussen, de ventielen en de zogenaamde spuitbuskappen betrekken; 2. dat Plasticum en Kriterion plastic-spuitgietbedrijven zijn die onder meer dergelijke spuitbuskappen fabriceren; 3. dat de spuitbuskappen in belangrijke mate worden bepaald door haar functie, de vorm en de grootte van de bus waarop zij moet passen en de constructie van het ventiel dat zij moet openen; 4. dat van de bus met geurstof gelijk deze aan de consument pleegt te worden afgeleverd de spuitbuskap een betrekkelijk onopmerkelijk onderdeel is en dat het publiek in het algemeen slechts geïnteresseerd zal zijn voor wat dit onderdeel betreft in het meer of minder efficiënt spuiten; 5. dat de plastic-spuitbëdrijven mitsdien in het algemeen in opdracht van afvalstations voor deze spuitbuskappen vervaardigen welke voldoen aan door deze stations te stellen eisen; O. dat, in verband met hetgeen hierna zal worden overwogen, in het midden kan blijven of de spuitbuskap van Plasticum waar het in deze procedure om gaat (zesde rechtsoverweging van het kort geding vonnis) onderscheidend vermogen en tevens prioriteit heeft, waarbij laatstgenoemd criterium hier betrekking heeft op de zogenaamde tweedelige spuitmechaniek, door de president omschreven als „spuitmechaniek uit één stuk met ingebouwde hefboom" (rechtsoverweging zeven sub b ) , te onderscheiden van de vroegere driedelige; O. dat het hof aannemelijk oordeelt, dat deze spuitmechaniek uit één stuk, met ingebouwde hefboom, een verbeterde constructie van de spuitbuskap betekent, immers deze steviger is en tot minder uitval leidt, zodat de kosten en tijd worden bespaard, terwijl tevens uit de overgelegde kappen blijkt dat de ingebouwde hefboom van deze spuitbuskap het even overheersend als (technisch) beslissend onderdeel vormt; O. dat mitsdien voormelde spuitmechaniek de deugdelijkheid van de kap aanmerkelijk bevordert, terwijl de bruikbaarheid van dat product daardoor in gelijke mate wordt verhoogd, immers aannemelijk is dat deze mechaniek tegemoet komt zowel aan de wensen en behoeften van de afvulstations aan wie de kappen door de fabrikanten, zoals Plasticum en Kriterion, worden geleverd, als aan die van het kopende publiek;
Blz. 67
O. dat de president onder voormelde omstandigheden terecht een eventuele nabootsing door Kriterion van de bewuste spuitbuskap van Plasticum — welke nabootsing door Kriterion gemotiveerd is ontkend — niet onrechtmatig heeft geoordeeld waarbij het hof mede in aanmerking neemt, dat deze nabootsing niet in strijd komt met enig wetsvoorschrift; O. dat, anders dan Plasticum blijkbaar meent, onder dezelfde omstandigheden (verhoging van de deugdelijkheid en bruikbaarheid) een mogelijke verwarring omtrent de herkomst van het produkt (de spuitbuskap) in rechte niet relevant is; O. dat op Kriterion wel de verplichting rustte bij een eventuele nabootsing het redelijkerwijs mogelijke en nodige te verrichten om, zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk te doen, te voorkomen dat door gelijkheid de kans op verwarring ontstaat of vergroot wordt; O. dat bij het beoordelen van deze verplichting van belang is, dat de spuitbuskap, afgezien van genoemd spuitmechanisme, dermate simpel van vorm en constructie is — de kap moet nu eenmaal aan de eis voldoen dat zij op de bus past — dat weinig mogelijkheid overblijft voor afwijkingen; O. dat Kriterion in redelijkheid van de openstaande, beperkte, mogelijkheden gebruik heeft gemaakt door kappen te vervaardigen met een andere hoogte en een andere profilering van het bovenvlak dan de kappen van Plasticum; O. dat de president overigens terecht kon daarlaten of in dit verband sprake van verwarring onder het publiek kan zijn, nu immers niet onaannemelijk is, dat als „publiek" hier in aanmerking komt de ter zake deskundige afvulstations en niet het van die stations kopende publiek; O. dat het voorgaande leidt tot verwerping van de grieven en tot bekrachtiging van het presidiale vonnis; O. dat Plasticum de kosten van het hoger beroep heeft te dragen als de in het ongelijk gestelde partij; RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING:
Bekrachtigt het vonnis van de president van de rechtbank te Arnhem; Veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep, tot aan dit arrest aan de zijde van geïntimeerde begroot op f415,— (vier honderd en vijftien gulden); enz.
Nr 29. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 16 december 1969 ( N J . 1971, nr 68). (C. & A.) (Mr J. H. C. Slotemaker) Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Door te werken met containers voor het vervoeren van puin, waarop de letters „C. & A." of „C en A" in grote afmetingen zijn aangebracht zonder vermelding van „Gebrs. de Zwart' of met die vermelding in veel kleinere letters, handelt gedaagde onzorgvuldig jegens eiseres, die onder de lettercombinatie „C & A" grote bekendheid heeft gekregen, omdat gedaagde dusdoende aan de handelsnaam en de goede reputatie van eiseres aanleunt, waardoor die naam en reputatie verwateren en aan werfkracht inboeten. Daar komt nog bij, dat gedaagde door het aldus voeren van haar handelsnaam op containers voor afval en puin de handelsnaam en reputatie van eiseres zelfs enigszins afbreuk doet.
Blz. 68
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 3
N.V. Algemene Confectiehandel van C & A Brenninkmeijer te Amsterdam, eiseres, procureur Mr J. A. van Arkel, advocaat Mr Th. R. Bremer, tegen Gebroeders C. en A. de Zwart te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur Mr J. A. Schuering. De President, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT OVERWEGENDE ALS VOLGT
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of onvoldoende betwist en mede gestaafd door de wederzijds overgelegde bescheiden en foto's, staat tussen partijen het volgende vast: a. Eiseres voert sedert jaren de lettercombinatie „C & A" als verkorte handelsnaam, welke afkorting door jarenlange reclame bij het publiek zó algemeen bekend is geworden, dat haar bedrijven welhaast bij uitsluiting met deze afkorting worden aangeduid, waardoor die afkorting een symbool is geworden dat aan die bedrijven herinnert. b. Eiseres gebruikt voorts genoemde lettercombinatie intensief als merk in haar reclame en werving. c. Gedaagde, een vennootschap onder firma, stond in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor 's-Gravenhage aanvankelijk ingeschreven als „de vennootschap onder firma: Gebrs. C. & A. de Zwart Handelsnaam: Transport & Containerbedrijf Gebrs. C. & A. de Zwart gevestigd te 's-Gravenhage", later als „de vennootschap onder firma: Transport & Containerbedrijf Gebrs. C. & A. de Zwart gevestigd te 's-Gravenhage". d. Gedaagde heeft gewerkt en werkt nog steeds met containers op één zijde waarvan de letters „C & A" of „C en A" in grote afmetingen zijn aangebracht — zonder vermelding van bijvoorbeeld „Gebrs. de Zwart" — terwijl op tenminste één andere zijkant, welke door steunbalken als het ware in drie vlakken is verdeeld, diezelfde letters in (nagenoeg) hetzelfde grote formaat op het middelste vlak voorkomen, terwijl in het linkse respectievelijk rechtse vlak in kleinere afmetingen voorkomen de woorden „Gebrs." respectievelijk „def Zwart". e. Gedaagde gebruikt haar containers voor het afvoeren van puin e.d., waartoe die containers — met vergunning van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag — op verschillende plaatsen in Den Haag worden opgesteld en als verzamelbakken voor afval en puin blijven staan totdat zij voldoende gevuld zijn om door gedaagde te worden weggevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het boven omschreven gedrag van gedaagde in strijd is met de Handelsnaamwet en bovendien onzorgvuldig. Voor dit laatste voert zij aan, dat gedaagde door te handelen als voormeld: (1) aanhaakt bij haar goede reputatie en profiteert van de goede bekendheid van haar handelsnaam en (2) iets doet wat schadelijk voor haar is, waarbij vooral van belang is de rommelige en onesthetische aanblik van gedaagdes containers en voorts de suggestie welke uitgaat van de op die containers aangebrachte letters uit haar handelsnaam. Gedaagde heeft een en ander bestreden. De vraag of gedaagdes gedrag in strijd is met de Handelsnaamwet zullen Wij hier in het midden laten, omdat Wij — mèt eiseres en op de door haar aangevoerde gronden — voorlopig van mening zijn dat gedaagde in elk geval onzorgvuldig heeft gehandeld en dat reeds om die reden de vordering moet worden toegewezen. Gedaagdes onzorgvuldigheid zien Wij in het volgende. Eiseres — dit is een feit van algemene bekendheid — heeft door jarenlange intensieve reclame, waarbij steeds de lettercombinatie „C & A" werd gebruikt, grote bekendheid bij het publiek verkregen. Deze bekendheid is
15 maart 1972
zelfs zó groot geworden, dat bij het horen of zien van genoemde lettercombinatie, iedereen meteen aan eiseres denkt. Dit laatste heeft tot gevolg dat gedaagde, door op de boven omschreven wijze haar firmanaam aldus te gebruiken dat de letters C en A onnodig sterk benadrukt worden, iets meekrijgt van de grote bekendheid die eiseres met veel kosten en moeite heeft verworven. Wij beschouwen dit als een duidelijk geval van aanleunen aan de handelsnaam en de goede reputatie van eiseres, waardoor die naam en reputatie verwateren en aan werfkracht inboeten. Daar komt nog bij, dat gedaagde de handelsnaam en reputatie van eiseres zelfs enigszins afbreuk doet door op de bovenomschreven wijze haar firmanaam te voeren op containers voor afval en puin. Dit laatste is uiteraard niet bedoeld als kritiek op gedaagdes bedrijf, maar als kritiek op haar gedrag ten aanzien van de naam waarmee zij dat bedrijf aan het publiek presenteert: de wijze waarop zij dat doet is voor eiseres, gezien haar naam en haar bedrijf, onnodig schadelijk. Op grond van het bovenstaande zijn Wij voorlopig van oordeel dat gedaagde, door te handelen als voormeld, in strijd komt met de zorgvuldigheid die zij tegenover eiseres in acht heeft te nemen, zodat voorshands moet worden aangenomen dat gedaagdes gedrag onrechtmatig is. Rest Ons nog het bespreken van een tweetal verweren, door gedaagde ter terechtzitting van 9 december 1969 aangevoerd. Vooreerst heeft gedaagde betwist dat eiseres in casu schade lijdt en heeft zij ontkend dat eiseres belang heeft bij het instellen van haar vordering. Vanwege het nauwe verband tussen beide, beschouwen Wij dit als één verweer. Dit verweer is hierboven reeds weerlegd. Wij voegen hier nog aan toe, dat de wederzijds geproduceerde foto's overtuigend zijn voor wat betreft de schade die eiseres in casu lijdt en het belang dat eiseres — in verband daarmee — bij haar vordering heeft. Voorts heeft gedaagde zich beroepen op een vergunning van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Den Haag, waarbij haar wordt toegestaan haar containers op verschillende plaatsen in Den Haag op te stellen, welke vergunning onder meer als voorwaarde stelt dat op die containers duidelijk leesbaar voorkomen: gedaagdes voorletters, naam en adres. Nog daargelaten dat zo'n vergunning-voorwaarde voor gedaagde nooit een vrijbrief betekent tot gedragingen die tegenover anderen onrechtmatig zijn, moet dit verweer reeds hierom worden verworpen, omdat gedaagde gemakkelijk aan die voorwaarde kan voldoen zonder in strijd te komen met de zorgvuldigheidsnorm die Wij hierboven omschreven: hiervoor is slechts nodig dat gedaagde de letters C en A van haar firmanaam niet onnodig sterk benadrukt. Uit het bovenstaande- vloeit reeds voort dat Wij de vordering van eiseres niut onbeperkt kunnen toewijzen, maar in voege als na te melden moeten toespitsen op die gevallen, die blijkens het bovenstaande naar Ons voorlopig inzicht onrechtmatig zijn. Ook overigens zal Onze veroordeling iets minder ver gaan dan eiseres heeft gevorderd: de gevraagde termijn van zeven dagen zal worden verlengd, omdat Wij van mening zijn dat gedaagde een redelijke tijd moet hebben om haar vele containers aan de gestelde eisen aan te passen. Wij merken tenslotte nog op dat Ons verbod — in aansluiting op wat eiseres heeft gevorderd — uitsluitend zal zijn afgestemd op de lettercombinatie „C. & A." of „C & A", maar dat het — gezien de strekking van Ons betoog hierboven — mede bedoeld is als een verbod van de lettercombinatie „C. en A." of „C en A".
15 maart 1972
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E EIGENDOM, Nr 3
RECHTDOENDE:
Verbieden gedaagde ieder gebruik van de lettercombinatie „C. & A." of „C & A", hetzij in een afwijkend lettertype als onderdeel van haar handelsnaam, hetzij als verkorte handelsnaam, hetzij anderszins. Bepalen dat voor elke overtreding van dit verbod, gepleegd na verloop van vier weken na betekening van dit vonnis, door de in gebreke zijnde gedaagde ten behoeve van eiseres zal zijn verbeurd een dwangsom van f 1.000,— (éénduizend gulden), echter tot een maximum totaal bedrag van f 50.000,— (vijftigduizend gulden). Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding welke, voorzover gevallen aan de zijde van eiseres, tot op deze uitspraak worden begroot op f 307,55 (driehonderd zeven gulden vijfenvijftig cent). Enz.
Blz. 69
neer zij die in papieren zakken verpakte kolen komen afhalen aan de bij eiser in gebruik zijnde opslagplaats, hierboven sub (3) Vermeld, terwijl eiser tezelfdertijd in de dagbladen en periodieken, welke onder zijn potentiële afnemers plegen te worden verspreid, regelmatig groot opgemaakte advertenties heeft doen plaatsen, waarin hij onder het hoofd „Kuipers Cash & Carry Coal guldens goedkoper" aan het publiek in papier verpakte kolen tegen bepaalde prijzen te koop aanbiedt, mits deze kolen worden afgehaald „in onze loods, stationsemplacement IJmuiden-West"; (5) dat sedert de tweede helft van maart 1971 gedaagde tegenover de sub (2) en (3) bedoelde toegang naar het stationsemplacement IJmuiden-West en in de onmiddellijke nabijheid hiervan een vrachtauto pleegt te (doen) plaatsen, waarop in papieren zakken verpakte kolen zijn uitgestald met naast dit motorvoertuig een zwart bord, waarop in witte letters en met een voor de lezer naar links gerichte pijl staat vermeld "Let op hier Cash & Carry kolen", een en ander als is te zien op de Ons door partijen overgelegde foto's; TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Nr 30. President Arrondissements-Rechtbank te Haarlem, 17 mei 1971. (Cash & Carry kolen/Cash & Carry Coal) (Mr F. P. E. Bloemarts) Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiser, doordat hij — wetende dat eiser sinds meer dan een jaar ten behoeve van zijn kolenhandél reclame maakt onder gebruikmaking van de woorden „Cash & Carry Coal" en dat de in die reclame bedoelde kolen dienen te worden afgehaald bij een opslagplaats die slechts bereikbaar is na passering van gedaagdes opslagplaats — in de onmiddellijke nabijheid en onder verwijzing naar zijn eigen opslagplaats een bord plaatst met de aanduiding „Let op hier Cash & Carry kolen", dit alles daargelaten de vraag of aan de woorden „Cash & Carry Coal" een rechtens afdwingbare bescherming toekomt. Het publiek wordt immers hierdoor in verwarring gebracht. M. Y. G. Kuipers te IJmuiden, eiser, procureur Mr H. C. R. M. van Cranenburgh, tegen P. Visser te Driehuis, gedaagde, procureur Mr J. W. Crefeld. De President, enz. TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat als tussen partijen klaarblijkelijk onbetwist ten processe vaststaat: (1) dat zij beiden bedrijfsmatig te IJmuiden in de gemeente Velsen het beroep van kleinhandelaar in (onder meer) kolen uitoefenen en elkanders concurrenten zijn; (2) dat zij ten behoeve van de door ieder hunner bedreven kleinhandel als voormeld beiden de beschikking hebben over een afzonderlijke opslagplaats voor kolen, welke twee opslagplaatsen zich bevinden op het emplacement van het station IJmuiden-West van de Nederlandse Spoorwegen en beide voor voertuigen met meer dan twee wielen slechts bereikbaar zijn langs één en dezelfde toegang tot dit emplacement; (3) dat de sub (2) bedoelde opslagplaats van gedaagde is gelegen links en in de onmiddellijke nabijheid van de hogeraangeduide toegang, terwijl die van eiser zich circa 50 meter achter die toegang bevindt; (4) dat eiser sinds november 1969 de door hem in de kleinhandel aan het publiek te slijten kolen tegen een lagere prijs dan wanneer de te leveren kolen bij de afnemers thuis worden bezorgd aan dezen verkoopt, wan-
O., dat de door eiser in kort geding gevraagde verboden, vóór de aanhef van dit vonnis geformuleerd, zijn gebaseerd op de stelling, dat gedaagde, door onder de omstandigheden als sub factis vermeld onder (1) tot en met (4) te handelen gelijk aldaar is omschreven onder (5), jegens eiser onrechtmatig handelt; O., dat Wij deze stelling ondanks het hiertegen namens gedaagde gevoerde verweer op voorhand juist achten; O. immers: dat — geheel daargelaten de vraag, of met betrekking tot de in de door eiser geplaatste advertentie voorkomende woorden „Cash & Carry Coal" hem een in rechte afdwingbare bescherming toekomt — gedaagde naar Ons voorlopig inzicht de grens van hetgeen in de concurrentiestrijd geoorloofd is overschrijdt door — uiteraard ervan op de hoogte, dat eiser sinds meer dan een jaar ten behoeve van zijn handel reclame maakt onder gebruikmaking van de woorden „Cash & Carry Coal" en dat de in die reclame bedoelde kolen door de kopers dienen te worden afgehaald bij een opslagplaats, welke met voor het vervoer geschikte wagens slechts bereikbaar is na passering van zijn (des gedaagden) opslagplaats — in de onmiddellijke nabijheid hiervan en onder verwijzing naar de eigen opslagplaats een aanduiding als de onderwerpelijke te plaatsen; dat aldus bij de potentiële afnemers van eiser, juist omdat als gevolg van eisers reclame-campagne hun aandacht, gelijk voor de hand ligt, gericht is op de nog te vinden opslagplaats, waar zij de hunnerzijds begeerde en als „Cash & Carry Coal" aanbevolen koopwaar tegen de hiervoor gevraagde prijs wensen te ontvangen, de indruk gevestigd moet worden, dat de door hen verlangde koopwaar in strijd met hun bedoeling te verkrijgen is bij de opslagplaats of de hierbij zich bevindende vrachtauto, waarheen voor Cash & Carry kolen door middel van het door gedaagde geplaatste bord wordt verwezen; dat een en ander voor het publiek verwarrend moet werken en, naar luid van de namens eiser Ons overgelegde en niet betwiste brieven, ook inderdaad verwarrend heeft gewerkt; dat dit niet anders wordt omdat op de meergemelde vrachtauto de naam van gedaagde te lezen is, daar het publiek, waartoe beide partijen zich in de concurrentiestrijd wenden, naar ervaringsregelen weinig oplettend is, hetgeen ook aan gedaagde bekend moet zijn; dat het uiterlijk voorkomen van de papieren zakken, waarin beide partijen de hunnerzijds verkochte kolen plegen af te leveren, irrelevant is, aangezien mede in dit opzicht het publiek, waaruit der partijen klantenkringen
Blz. 70
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
bestaan, gelijk gedaagde kon en dus moest weten, weinig oplettend is, terwijl bovendien, wanneer de koper met het voornemen om bij eiser te kopen de kolen van gedaagde ontvangt, het kwaad reeds is geschied; dat tenslotte evenmin van belang is, dat de door eiser gelaakte aflevering plaats vindt in de onmiddellijke nabijheid van des gedaagden kantoor, daar dit kantoor blijkens de hiervan namens gedaagde overgelegde foto aan de zijde, waarlangs door middel van het sub factis onder (5) vermelde bord het publiek verwezen wordt, geen enkele aanduiding te zien geeft nopens degene, bij wie dit kantoor in gebruik is; O., dat het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing, welke insluit dat gedaagde is aan te merken als de in het ongelijk gestelde partij; RECHTDOENDE DJ KORT GEDING:
Verbieden gedaagde om bij het verhandelen van verpakte kolen in, aan of nabij de bij hem in gebruik zijnde opslagplaats, aanwezig op het emplacement van het station IJmuiden-West in de gemeente Velsen, enige aanduiding te bezigen, waarin de woorden „Cash & Carry" voorkomen; Bepalen, dat door gedaagde een aan eiser te betalen dwangsom zal zijn verbeurd ten belope van f500,— (vijf honderd gulden) voor iedere overtreding van voormeld verbod; Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Verwijzen gedaagde in de kosten van dit korte geding, tot aan de uitspraak van dit vonnis door Ons aan de zijde van eiser begroot op f 73,15 aan verschotten en op f 400,— aan salaris voor zijn procureur; Ontzeggen aan eiser het meer of anders gevorderde. Enz.
Nr 3 1 . Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 3 januari 1972. Voorzitter: Drs C. M. van Battum; Leden: Drs C. R. van der Paardt en Mr J. J. de Reede (b.1.). Art. 1 Rijksoctrooiwet. Het was algemeen bekend, dat glazuur een soort glas met een bijzondere bestemming is. Daarom wordt geen uitvinding gewaardeerd in de gedachte voor het ondoorzichtig maken van glas van een op zich zelf bekend type de aanwijzingen te volgen die voor het bereiden van ondoorzichtig glazuur bekend waren of in het licht van deze aanwijzingen voor de hand lagen. Beslissing nr 9673/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 274.292. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. van der Saag, vergezeld door Ir A. van den Akker; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven (vergezeld van een tabel) in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 24 februari 1971, waarbij is besloten tot met-openbaarmaking van de aanvrage; enz. Overwegende dienaangaande: dat de aanvrage volgens de aanhef van de nieuwe eerste conclusie van 30 juli 1971 betrekking heeft op een werkwijze voor de bereiding van een alkaliboorsilicaatglas, waarbij men in het ternaire systeem S i 0 2 - B 2 0 3 M 2 Ó ten minste één tweewaardig oxyde MO opneemt;
15 maart 1972
dat een zodanige werkwijze op het tijdstip van het oudste ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage uit het Britse octrooischrift 000.000 bekend was; dat aanvraagster dit in de inleiding van de nieuwe beschrijving van de aanvrage ook heeft vermeld; dat aanvraagster zich ten doel heeft gesteld het glas, dat uit het genoemde Britse octrooischrift 000.000 bekend was, een geringe uitzettingscoëfficiënt (25 tot 50 x 10 - 7 / ° C ) , een grote oppervlaktespanning en een goede opaakheid te verschaffen; dat de werkwijze volgens de nieuwe eerste conclusie van de aanvrage daartoe tot kenmerk heeft, dat men in dit glas de volgende gehalten aan verschillende oxyden opneemt, uitgedrukt in mol. %: Si0 2 00-00 B203 00-00 M20 0,0-0, gekozen uit MO 0,0-00, gekozen uit , waarbij M 2 0 / M O ligt tussen 0,00 en 0,00, waarbij het glas nagenoeg vrij is van p om de opaakmaking van het glas niet te storen; dat in het geciteerde Britse octrooischrift 000.000, blz. 1, regels 34—35, als eerste voorbeeld glas van de volgende samenstelling is vermeld: 00,0 gew.% S i 0 2 ; 00,0 gew.% B 2 O s ; 0,0 gew.% K 2 0 en 00,0 gew.% ZnO; dat deze gewichtsprocenten overeenkomen met onderscheidenlijk mol %; dat deze bekende molpercentages binnen de gebieden van de molpercentages van dezelfde of de overeenkomstige bestanddelen van het volgens de aanvrage bereide glas vallen, met uitzondering van het molpercentage aan q, dat volgens het besproken Britse octrooischrift 0 bedraagt en dus iets hoger is dan het gebied van 0,0-0 volgens de aanvrage; dat het glas dat uit het geciteerde Britse octrooischrift 000.000 bekend was, blijkens de passage op blz. 1, regels 73-74, van dat octrooischrift reeds een lage uitzettingscoëfficiënt heeft; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking uitvoerig heeft uiteengezet, dat uit het artikel van X opake glassamenstellingen bekend waren; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking het verder niet inventief heeft geacht in de samenstellingen die X vanaf blz. 354 van zijn artikel heeft beschreven, r te vervangen door een of meer tweewaardige metaaloxyden die — naar bekend — evenals r door ontmenging opaak borosilicaatglas kunnen geven en daarbij voor de oxyden van a, b, c en d, samenstellingen te kiezen die vallen binnen het ontmengiogsgebied dat uit het artikel van X, blz. 340/1 bekend was, en voor de oxyden van e, f en g (en h) in combinatie met S i 0 2 en B 2 0 3 soortgelijke ontmengingsgebieden te veronderstellen en daarin de samenstellingen te kiezen; dat aanvraagster in haar memorie van grieven, blz. 2, regels 4-10, heeft aangevoerd, dat het artikel van X betrekking heeft op basisglazuursamenstellingen die aanzienlijk verschillen van de glassamenstellingen volgens de aanvrage; dat de Afdeling van Beroep nochtans van oordeel is dat het voor een deskundige voor de hand lag de aanwijzingen voor het ondoorzichtig maken van glassoorten de uit het artikel van X bekend waren, te volgen voor het ondoorzichtig maken van glas van het type dat op zich zelf uit het vermelde Britse octrooischrift 000.000 bekend was; dat aanvraagster in haar memorie van grieven voor het overige in het kort gezegd heeft betoogd, dat er tussen glazuur en glas een wezenlijk onderscheid bestaat; dat het echter algemeen bekend was, dat glazuur een soort glas met een bijzondere bestemming is;
15 maart 1972
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E EIGENDOM, Nr 3
dat de Afdeling van Beroep daarom van oordeel is dat er voor een deskundige die een bepaald, op zich zelf bekend type glas opaak of ondoorzichtig wilde maken, geen doorslaggevende reden bestond alleen maar aandacht te schenken aan litteratuur, welke op glas in engere zin betrekking had, doch het integendeel voor hem voor de hand lag ook te onderzoeken, of er publikaties over het bereiden van opaak glazuur bestaan; dat de Afdeling van Beroep daarom geen uitvinding kan waarderen in de gedachte voor het opaak maken van glas van een op zich zelf bekend type de aanwijzingen te volgen die voor het bereiden van opaak glazuur bekend waren of in het licht van deze aanwijzingen voor de hand lagen; O., dat de nieuwe tweede conclusie van de aanvrage is gericht op voorwerpen uit een opaak glas dat door toepassing van de werkwijze volgens de eerste conclusie is bereid; dat deze tweede conclusie naast de eerste conclusie van de aanvrage zelfstandige betekenis mist en dus evenals deze eerste conclusie niet voor openbaarmaking in aanmerking komt; Beschikkende: Verklaart het beroep van aanvraagster ongegrond en bepaalt, dat aan haar geen gelden zullen worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar memorie van grieven heeft betaald; Bevestigt de beschikking van de Aanvraagafdeling van 24 februari 1971, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage. Enz. x ) !) Het voorgaande wordt met toestemming van de gemachtigde van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
Nr 32. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 23 december 1971. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs C. M. van Battum en Ir A. C. van Iperen. Art. 3 Rijksoctrooiwet. Aanvraagster heeft door overlegging van het besproken rapport van de Technisch Physische Dienst TNO-TH te Delft niet aannemelijk gemaakt, dat de werkwijze volgens de aanvrage het beweerde effect heeft en tot de beoogde uitkomst leidt, namelijk een keramisch pigment oplevert dat geschikt is voor het maken van een glazuur met een koraalrode kleur. Geen octrooi verleend. Beslissing nr 2368/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 264.265. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir R. S. Th. B. Driessen en aanvraagster bij monde van de octrooigemachtigde Ir H. M. Urbanus; Overwegende, dat opposante tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 29 oktober 1968, waarbij de oppositie ongegrond is verklaard; is bepaald, dat aan opposante niets zal worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar bezwaarschrift heeft betaald en octrooi is verleend op het onderwerp van de aanvrage in de vorm van de gewijzigde openbaargemaakte beschrijving die aanvraagster bij haar brief van 16 juli 1968 aan de Aanvraagafdeling had overgelegd, en
Blz. 71
met de openbaargemaakte conclusies en tekening van de aanvrage; dat aanvraagster een schriftelijk antwoord op de memorie van grieven heeft ingediend; enz. O. dienaangaande: dat aanvraagster de gewijzigde openbaargemaakte beschrijving van 16 juli 1968 en de openbaargemaakte conclusies van de aanvrage in beroep ongewijzigd heeft gehandhaafd; dat de aanvrage volgens de aanhef van de openbaargemaakte eerste conclusie van de aanvrage betrekking heeft op een werkwijze ter bereiding van een keramisch pigment door calcinering bij 700-1100°C van een mengsel van zirkoonoxyde, siliciumoxyde, een kleurgevend metaaloxyde, of verbindingen, waaruit deze oxyden kunnen ontstaan, en een mineraliseermiddel, dat een alkalimetaalionen- en een fluorionenbron bevat, waarbij deze bestanddelen aanwezig zijn in zodanige hoeveelheden, dat het gecalcineerde produkt 35-80 gew.% Z r 0 2 , 10-55 gew.% SiO a en tot 10 gew.% van het kleurgevend metaaloxyde bevat; dat een zodanige werkwijze op het ingeroepen tijdstip van voorrang van de aanvrage uit het Amerikaanse octrooischrift 2.441.447 bekend was; dat aanvraagster dit in de inleiding van de geldende beschrijving van de aanvrage ook heeft vermeld; dat aanvraagster aldaar verder heeft medegedeeld, dat met behulp van deze bekende werkwijze bij gebruik van V 2 O s als kleurgevend metaaloxyde een blauw pigment wordt verkregen; dat aanvraagster zich blijkens de passage in kolom 1, regels 32-34 van de geldende beschrijving van de aanvrage ten doel heeft gesteld een stabiel keramisch pigment te bereiden dat geschikt is voor het maken van een glazuur met een koraalrode kleur; dat de werkwijze volgens de eerste conclusie van de aanvrage daartoe tot kenmerk heeft, dat het te calcineren mengsel als kleurgevend metaaloxyde 0,1-10 gew.% ijzeroxyde, berekend als F e 2 0 3 , of een verbinding waaruit ijzeroxyde kan ontstaan, bevat en als mineraliseermiddel 0,25-8,0 gew.% alkalimetaalionen, 0,25-3,0 gew.% fluorionen en desgewenst 0,25-8,0 gew.% chlooren/of broomionen wordt gebruikt; dat de openbaargemaakte tweede conclusie van de aanvrage is gericht op een keramisch voorwerp, dat is voorzien van een koraalrood glazuur, met het kenmerk, dat het glazuur een pigment bevat, dat is verkregen met de werkwijze volgens conclusie 1; enz. dat de Afdeling van Beroep in het midden zal laten, of de bekende stand van de techniek al dan niet een bezwaar tegen octrooiverlening vormt, aangezien zij blijkens hetgeen volgt een ander bezwaar tegen octrooiverlening heeft; dat de Afdeling van Beroep na haar zitting bij haar brief van 17 mei 1971 aanvraagster in de gelegenheid heeft gesteld aan de hand van proeven aannemelijk te maken, dat de werkwijze volgens de aanvrage het beweerde effect heeft, namelijk een keramisch pigment oplevert dat geschikt is voor het maken van een glazuur met een koraalrode kleur; dat aanvraagster daarna bij brief van 17 september 1971 een rapport nr. 102.256 van de Technisch Physische Dienst TNO-TH te Delft, getiteld: „Onderzoek keramische pigmenten" en gedagtekend 6 september 1971, aan de Afdeling van Beroep heeft overgelegd, overigens zonder enig commentaar op dat rapport te leveren; O., dat de werkwijze volgens de eerste conclusie van de aanvrage in het kort gezegd tot kenmerk heeft, dat men uitgaat van een mengsel dat bevat: enz. dat uit één en ander volgt, dat de genoemde Dienst bij het nawerken van de werkwijze volgens de aanvrage is uitgegaan van een mengsel dat a) in al zijn bestand-
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 3
Blz. 72
delen onder de omschrijving van het uitgangsmengsel volgens de eerste conclusie van de aanvrage valt en b) vrijwel gelijk is aan het mengsel waarvan men bij de voorkeursuitvoering volgens het vermelde eerste voorbeeld van de aanvrage uitgaat; dat aanvraagster in de geldende beschrijving van de aanvrage, kolom 3, regels 29-30, heeft gesteld, dat men volgens het eerste uitvoeringsvoorbeeld van de aanvrage een sterk bruinrood pigment verkrijgt, dat bij toepassing in een glazuur de gewenste koraalrode kleur oplevert; dat de meergenoemde Dienst o.a. uit het mengsel met samenstelling I overeenkomstig het eerste uitvoeringsvoorbeeld van de aanvrage door calcineren bij 850°C een pigment heeft bereid, dat volgens de eerste tabel op blz. 3 van haar rapport zacht rose-violet en blijkens het bovenste cirkelvormige schijfje op de kleurenfoto op blz. 5 nauwelijks gekleurd is; dat aanvraagster dus niet aannemelijk heeft gemaakt, dat men met behulp van de werkwijze volgens de aanvrage een sterk bruinrood pigment kan verkrijgen; dat de genoemde Dienst verder met het vermelde pigment, verkregen uit een mengsel met samenstelling I, een zirkoonglazuur en een transparant glazuur heeft ge-
15 maart 1972
maakt, die volgens de tabel op blz. 3 van haar rapport beide een zwak rosé kleur vertonen; dat de Afdeling van Beroep een zwak rosé kleur niet kan gelijkstellen met de beoogde koraalrode kleur van het glazuur; dat verder de genoemde glazuren volgens de bovenste rij rechthoeken op de kleurenfoto op blz. 5 van het rapport een uitermate ongelijkmatige en lichte tint vertonen, waarin de Afdeling van Beroep ook geen koraalrood vermag te herkennen; dat uit de grafiek op blz. 7 van het proevenrapport evenmin blijkt, dat men met behulp van het volgens de aanvrage bereide pigment een duidelijk koraalrood of zelfs maar een redelijk gekleurd glazuur kan bereiden; dat uit het voorgaande volgt, dat aanvraagster door de overlegging van het besproken rapport niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de werkwijze volgens de eerste conclusie van de aanvrage tot de beoogde uitkomst leidt; dat de aanvrage derhalve niet aan artikel 3 van de Rijksoctrooiwet voldoet; dat de Afdeling van Beroep reeds hierom geen octrooi voor de werkwijze volgens de eerste conclusie en dus ook geen octrooi voor het keramische voorwerp volgens de tweede conclusie van de aanvrage kan verlenen; enz.
MEDEDELING Stelling van Dr B. H. Bibo. Ir B. H. BIBO is op 6 juli 1967 aan de Technische Hogeschool te Delft tot doctor in de technische wetenschappen gepromoveerd, en wel op een proefschrift getiteld: „Isomerization and dehydrogenation of some autocondensation products of cyclohexanone" (Delft, Waltman, 1967, 97 blz.). Dr BIBO heeft de volgende stelling op het gebied van de industriële eigendom verdedigd:
8. Het oktrooieren van reeds bekende werkwijzen en/ of produkten door deze te kenmerken met niet eerder beschreven formules of fysische eigenschappen moet als misbruik van het oktrooisysteem worden beschouwd. R. N. MACDONALD, Eng. 753299
W. WILSON and H. MAY, Chem. Ind. (Londen) 1962, 412.
WETGEVING Verdrag inzake de doorvoerhandel van en naar Staten zonder zeekust. (New York, 8 juli 1965) Een aantal Staten, waaronder Nederland, hebben het genoemde verdrag op 8 juli 1965 te New York gesloten. Het Verdrag is gepubliceerd in het Tractatenblad 1966, nr 168; zie ook aldaar 1972, nr 4. Voor de industriële eigendom zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang: Art. 2, lid 1, zin 1: La liberté de transit sera assurée conformément aux dispositions de la présente Convention pour les transports en transit et les moyens de transport Art. 11 Exceptions
3. Rien dans la présente Convention ne saurait affecter les mesures qu'un Etat contractant pourra être amené a prendre en vertu des dispositions d'une convention internationale générale de caractère mondial ou regional a laquelle il est partie, que cette convention soit déja conclue a la date de la présente Convention ou qu'elle soit conclue ultérieurement, si ces dispositions ont trait: a) b) a la protection de la propriété industrielle, littéraire ou artistique, du nom commercial, des indications de provenance ou appellations d'origine, et a la supression de la concurrence deloyale. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft het verdrag op 30 november 1971 bekrachtigd. Het verdrag is op 30 december 1971 voor het gehele Koninkrijk in werking getreden.
15 maart 1972
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 3
Blz. 73
BOEKAANKONDIGINGEN Current trends in the field of intellectual property. Series of Lectures organized by the World Intellectual Property Organization in Montreux, June 1971. Genève, WIPO-OMPI, 1971, 399 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A2881.) De OMPI organiseerde van 22 tot 25 juni 1971 te Montreux een reeks voordrachten over de huidige tendensen op het gebied van de intellectuele eigendom. 26 Vooraanstaande sprekers behandelden de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van het octrooirecht, kwekersrecht, auteursrecht, merkenrecht en internationale classificatie. Het is buitengewoon boeiend kennis te nemen van deze voordrachten, waardoor elke deskundige zijn blik zal verwijden. Het is onmogelijk in een boekbespreking alle voordrachten te behandelen, zodat ik svolsta met een opsomming van de gehouden voordrachten, die zijn afgedrukt in de taal (Duits, Engels, Frans of Spaans) waarin zij gehouden zijn, terwijl ik slechts af en toe een enkel aspect van het behandelde onderwerp naar voren zal brengen. De sprekers waren op het gebied van OCTROOIRECHT: J. B. VAN BENTHEM: Développements récents et perspectives d'avenir sur Ie plan national dans les pays de la Communauté Economique Européenne. Mr VAN BENTHEM onthult, dat in de binnenkort te verwachten octrooiwetswijziging in Nederland de gedwongen licentie in het algemeen belang niet langer door de Octrooiraad, doch bij Koninklijk Besluit zal worden verleend en dat stofbescherming en uitbreiding van octrooibescherming tot de landbouw voor de deur staat. MARK M. BOGUSLAVSKY: Neuere Entwicklungen und
Zukunftsaussichten im nationalen Bereich in den Sozialistischen Landern. ERNESTO D . ARACAMA-ZORRAQUIN: Desarrolosrecientes
y perspectivas futuras en el plano national en America Latina. Prof. ARACAMA-ZORRAQUIN behandelt de alarmerende anti-octrooiontwikkeling in Brasilië, Peru, Columbia en Bolivia. DENIS EKANI: Développements récents et perspectives d'avenir sur Ie plan national en Afrique. WILLIAM E. SCHUYLER, Jr.: Recent Developments and
Future Prospects on the National Level in the United States of America. SHOICHI INOUYE: Recent Developments and Future Prospects on the National Level in Japan. S. VEDARAMAN: Recent Developments and Future Prospects on the National Level in India. EDWARD ARMITAGE: Recent Developments and Future Prospects on the National Level in the United Kingdom. GEORGE R. CLARK: Recent Developments and Future Prospects on the International Level: The Patent Cooperation Treaty (PCT). De Heer CLARK geeft critische beschouwingen over het PCT-verdrag, waarvan hij geenszins zeker is, dat het een besparing brengen zal. Wèl zullen door dit verdrag volgens hem de lasten van de Octrooiraden worden afgewenteld op de octrooiaanvragers. Desalniettemin verwacht hij, dat Amerika zich, zij het onder de nodige voorbehouden, bij het verdrag zal aansluiten. KURT HAERTEL: Neuere Entwicklungen und Zukunftaussichten im internationalen Bereich: Die Europaischen Patentübereinkommen im Allgemeinen. Dr KURT HAERTEL bespreekt voor het eerst de accessibiliteit of juister, dat het Verdrag niet open is voor alle
landen, doch alleen voor Europese landen (welke zijn dit?), doch dat het Verdrag voor onderdanen van alle landen accessibel is, d.w.z. dat zij Europese octrooiaanvragen kunnen indienen. Men vraagt zich af, waarom de Europese landen de kosten voor het scheppen van een Europese Octrooiraad moeten dragen, terwijl de Verenigde Staten van Noord-Amerika, Japan e.d. volop van het Verdrag kunnen profiteren. GUILLAUME FINNISS: Développements récents et perspectives d'avenir sur Ie plan international: Le Röle de 1'Institut International des Brevets dans les conventions sur le brevet europeen. De Heer FINNISS, toegevende, dat een nieuwheidsonderzoek door het IIB duur is, wijt dit aan het feit dat de landen karig zijn in hun bijdrage aan het IIB, dat zelfs de kosten van zijn gebouw zelf moet financieren (wat 10% van de uitgaven betekent), evenals de pensioenkosten voor het personeel (12 a 15% van de uitgaven). Bijzonder scherp stelt hij in het licht, dat de Europese Verdragen een centraal vooronderzoek bij het IIB instellen, doch aan de andere kant de deur openen voor het gedecentraliseerde nieuwheidsonderzoek volgens het PCT-Verdrag. KWEKERSRECHT: LESLIE JAMES SMITH: Recent Developments and Future
Prospects in the Field of Protection of New Plant Varieties. Mr SMITH bespreekt in het bijzonder het Verdrag van Parijs d.d. 2 december 1961 tot bescherming van kweekprodukten (Traetatenblad 1962, nrs 21 en 117 en 1968, nr 122). AUTEURSRECHT: JEAN-LOUP TOURNIER: Développements récents et perspectives d'avenir sur le plan national dans les pays francophones. BARBARA RINGER: Recent Developments and Future Prospects on the National Level in English-Speaking Countries. VALERIO DE SANCTIS: Développements récents et perspectives d'avenir sur le plan national dans les pays autres que les pays francophones et anglophones. EUGEN ULMER: Neuere Entwicklungen und Zukunftaussichten im internationalen Bereich: Revision der Berner Uebereinkunft und des Welturheberrechtsabkommens. GEORGES STRASCHNOV: Développements récents et perspectives d'avenir sur le plan international dans le domaine des satellites de communication. STEPHEN STEWART: Recent Developments and Future Prospects on the International Level in the Field of Phonograms and Videocassettes. CHRISTOPHER ROBINSON: Recent Developments and
Future Prospects on the National Level in Canada and the United States of America. DAVID RANGEL MEDINA: Desarrollos recientes y pers-
pectivas futuras en el plano national en America Latina. RUDOLF BLUM: Recent Developments and Future Prospects on the National Level in Western Europe. STOJAN PRETNAR: Développements récents et perspectives d'avenir sur le plan national dans les pays socialistes. VLADISLAV IVANOVICH ILYIN: Recent Developments and
Future Prospects on the National Level in the Soviet Union. S. H. GURSAHANI: Recent Developments and Future Prospects on the National Level in Africa and Asia. WALTER OPPENHOFF: Neuere Entwicklungen und Zu-
kunftaussichten im internationalen Bereich: Internationale Markenregistrierung.
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
Blz. 74
INTERNATIONALE CLASSIFICATIE: FRANCOIS SAVIGNON: Développements récents et perspectives d'avenir en ce qui concerne les classifications internationales dans Ie domaine des brevets, des marques et des dessins et modèles industriels. De ben mij ervan bewust, dat deze aankondiging dit zeer interessante werk geen recht laat wedervaren, doch hoop, dat desalniettemin velen dit werk zullen aanschaffen. Zij zullen er plezier van beleven. 's-Gravenhage, 12 januari 1972. DAV.
Dipl.-Ing. FRIEDRICH B. FISCHER, Grundzüge
des
Ge-
werblichen Rechtsschutzes. Academia Iuris. Lehrbücher der Rechtswissenschaft. Keulen, Carl Heymanns Verlag K.G., 1971, 252 blz. Prijs DM 29,80. Dit boek bedoelt een inleiding te zijn van het onderwerp: bescherming van de industriële eigendom door middel van octrooien, gebruiksmodellen, siermodellen en merken. Hoofdstukken zijn ook gewijd aan de door een werknemer gedane uitvinding, de licentie-overeenkomst, bescherming van know how en de verdragen en de toekomstige ontwikkeling. De schrijver doceert octrooirecht aan de Technische Hogeschool te Aken. Hij beoogt met het boek aan de jonge ingenieur een op de praktijk gerichte leidraad ter beschikking te stellen als eerste mogelijkheid van oriëntering. Ook tot hen die zich aan de juridische studie wijden, is het boek gericht met het doel een beeld te geven van de taken, die de praktijk op dit gebied kan medebrengen en aan te sporen tot een meer verdiepte studie. Aan elk hoofdstuk gaat een uitvoerige lijst van litteratuur vooraf.
15 maart 1972
In het inleidende hoofdstuk worden de theorieën voor de motivering van de bescherming van de industriële eigendom vermeld, die vooral in de negentiende eeuw veelvuldig zijn besproken. Hier zou naar mijn mening een passage op zijn plaats zijn over meer moderne motiveringen, zoals de mogelijkheid tot regeling van concurrentie tussen speurwerk verrichtende industrieën en het verkrijgen van middelen, met name octrooirechten, om langs de weg van licentieovereenkomsten de vrijheid van handelen van zulke industrieën te bevorderen. Uiteraard wordt aan het in hoge mate ontwikkelde Duitse octrooirecht in dit boek in de eerste plaats aandacht geschonken. Sommige, tegenwoordig zozeer het onderwerp van discussie vormende begrippen, zoals de collisie tussen octrooiaanvragen, worden wel uiterst summier behandeld (zie b.v. het onder „Vorpatentierung" op blz. 22 en 23 gestelde). Het hoofdstuk betreffende het merkenrecht is voor een kompendium, zoals dit boek toch in feite is, voortreffelijk. In verband met het ontwerp voor een verdrag betreffende een Europees stelsel van octrooiverlening, aan welk ontwerp thans met zulk een grote voortvarendheid wordt gewerkt, ware een korte bespreking van het verdrag van Straatsburg van 27 november 1963 betreffende eenmaking van bepaalde onderdelen van materieel octrooirecht nuttig geweest. Dit verdrag wordt slechts even vermeld in de lijst van verdragen op blz. 208. Het boek eindigt met een kort overzicht van de bescherming van de industriële eigendom in enkele landen, onder welke Nederland. Dit overzicht vermeldt slechts hoofdzaken. Ook aan de Nederlandse ingenieur en jurist die in het bedrijfsleven te maken krijgen met speurwerk, de bescherming daarvan en het ten nutte maken van die bescherming, zij dit boek gaarne aanbevolen. Eindhoven, februari 1972. Ir P. L. HAZIELZET.
TIJDSCHRIFTBESPREKING Journal of the Patent Office Society, juli 1970 - september 1971. Nietigheid niet meer alleen tussen partijen. Aangezien in de V.S.v.A. een rechterlijke uitspraak, waarbij een octrooi ongeldig verklaard wordt, tot voor kort alleen tussen partijen gold, kon het voorkomen dat zulk een ongeldig octrooi voor een andere rechterlijke instantie met succes in een soortgelijke inbreukactie gebruikt werd. Dit brengt onzekerheid met zich mee (het aantal „herhalingen" is niet zonder betekenis) en een mogelijkheid van misbruik door te dreigen met „ongeldige" octrooien. Een recente Suprème Court beslissing (Blonder-Tongue, 1971) komt aan de bestaande bezwaren klaarblijkelijk in hoge mate tegemoet; het geeft een van inbreuk beschuldigde de mogelijkheid de octrooihouder niet-ontvankelijk te laten verklaren door te verwijzen naar een eerdere ongeldigheidsuitspraak van een andere instantie waartegen geen beroep meer openstaat. De gevolgen van deze beslissing voor octrooihouders worden besproken in een artikel van KAHN, september 1971. Twee andere artikelen (ROLLINS, september 1970, LIEBEMAN en NELSON, januari 1971) bespreken eerdere jurisprudentie.
Stofbescherming en utility. Een artikel van MARCÜS, september 1970, geeft een algemeen overzicht van de eisen die gesteld worden aan stoffen om voor bescherming in aanmerking te komen. Eén daarvan, de eis dat de bruikbaarheid van de stof aangegeven moet worden, wordt in meer detail besproken door GRIMALDI, november 1970. Veel aandacht besteedt deze aan het probleem van een stof waarvoor nog geen nut aangegeven kan worden anders dan dat hij bruikbaar is voor verdere research. De Suprème Courtbeslissing van Brenner-Manson dat dit onvoldoende is voor octrooieerbaarheid, zal misschien achterhaald worden door het nieuwe wetsvoorstel volgens hetwelk „useful" ook zal omvatten „utility in research". Beide auteurs gaan ook in op de vraag van het bewijs van de bruikbaarheid van geneesmiddelen, bijvoorbeeld in hoeverre resultaten met proefdieren voldoende zijn en in hoeverre de veiligheid van het middel bij het beoordelen van de utility betrokken mag worden. De grenzen aan know-how bescherming. Dit onderwerp blijft de aandacht vragen, sinds in 1969 de Suprème Court de vraag heeft opgeworpen hoever de door de afzonderlijke deelstaten verschafte bescherming
15 maart 1972
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
van know-how kan gaan zonder in conflict te komen met de federale grondwettelijke politiek die aan het octrooisysteem ten grondslag ligt; hiefbij was één van de rechters van mening dat het openbaren van „uitvindingen" aan derden tegen betaling en onder geheimhoudingsvoorwaarden, in plaats van ze via octrooiering aan de gemeenschap te openbaren, ingaat tegen de grondslagen van het octrooisysteem. ORENBUCH, oktober 1970 (40 blz.) voorziet geen problemen met rechterlijke uitspraken van de staten die aan hem die op ongeoorloofde wijze toegang tot de know-how van een ander gekregen heeft, het gebruik daarvan ontzeggen en schadevergoeding opleggen. Know-how moet om voor bescherming in aanmerking te komen echter wel echt geheim zijn en een speciaal aspect hebben en het is niet voldoende dat hij bij overeenkomst als geheim bestempeld wordt; dat is speciaal van belang voor geheimhoudingsverplichtingen voor werknemers. Soortgelijke beschouwingen houdt KANE, maart 1971, terwijl WORTHING in deze zelfde aflevering ingaat op het vraagstuk welke verplichtingen in een know-how licentie aan de licentienemer opgelegd kunnen worden zonder dat dit als misbruik beschouwd kan worden en tot aansprakelijkheid onder de anti-trust wetten kan leiden. Domiciliekeuze. Een buitenlandse houder van een US octrooi die geen ingezetene is en in de US geen domicilie gekozen heeft voor gerechtelijke handelingen zijn octrooi betreffende, valt onder de jurisdictie van het District of Columbia
Blz. 75
District Court. Hoewel deze regel oorspronkelijk bedoeld is voor zaken betreffende de geldigheid van een octrooi, zijn kort geleden ook anti-trust acties waarbij octrooien betrokken waren in dit gerechtshof toegelaten; verzocht werd een onwettig-verklaring van voor deze octrooien verleende licenties; de geldigheid van de octrooien was niet in het geding. Dit probleem van jurisdictie wordt besproken door RATHBUN, augustus 1971, in een artikel overgenomen uit Idea, vol. 14. Bescherming van computerprogramma's. SUTTON (augustus 1970) geeft een overzicht van ruim 40 blz. over hiermee samenhangende onderwerpen naar aanleiding van de in 1969 genomen beslissing van de Court of Customs and Patents Appeal in Prater en Wei. De octrooiaanvragers waren bij dit Hof in beroep gegaan van een afwijzende beslissing van het Patent Office. Het octrooi betrof een chemische analyse van de samenstelling van een gasmengsel door middel van een massaspectrograaf, waarbij uit het spectrogram de samenstelling door een computer werd berekend, via een nieuwe wiskundige methode; de berekening volgens deze methode zou ook met potlood en papier mogelijk zijn geweest. Octrooi werd verleend. Het artikel, van oorsprong een doctorale scriptie, is reeds eerder verschenen in Idea, najaar 1969. 's-Gravenhage, 11 februari 1972. Dr J. K. KRAMER.
LITTERATUUR Boeken. BRUGGER, Dr G., Die neuen audio-visuellen Systemen. (Begriffsbestimmung und rechtliche Beurteilung, insbesondere des sog. „Kassettenfernsehen" und der „Bildplatte"). Heft 40 der ÜFiTA-Schriftenreihe. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1970, 57 blz. Prijs ing. DM 8,80. BRÜGGER, Dr P., Individuum und Gesellschaft im Urheberrecht. Vol. 9 in de serie Studiën zum Immaterialgüterrecht. Bazel, Verlag für Recht und Gesellschaft, 1970, 170 blz. Aangekondigd door E. ULMER in UC International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim/Bergstrasse) (2) 1971 (3) blz. 341/3. BYONG H O LEE, Proposed amendment to Korean patent law with comments. Seoul, Korea, 1970, 91 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2874.) CAROSONE, O., L'opera dell'ingegno per commissione. Milaan, Giuffrè, 1970, 134 blz. HARRIS, R., Libraries: Free-for-all? Londen, Institute of Economie Affairs, 1962, 60 blz. HEÜER, G . - C H . , Forschung und technischer Fortschritt. Meisenheim am Glan, Hain, 1970, 203 blz. Prijs DM 33,40. LANDIS, J. L., The mechanics of patent claim drafting. New York, Practicing Law Institute, 1970, 214 blz. Prijs $ 20,—. Besproken door P. D. ROSENBERG in Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (53) nov. 1971 (11) blz. 756/7.
MÖLLERING, J., Die internationale Coproduktion von Filmen. (Eine vergleichende Darstellung nach deutschem, französischem und italianischem Zivil-, Urheber- und Internationalen! Privatrecht.) Heft 38 der UFiTA-Schriftenreihe. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1970, 362 blz. Prijs DM 48,—. MÜELLER, R., E. STIEFEL en H. BRÜCHER, Doing Business
in Germany. Frankfurt/Main, Knapp, 1971, zesde druk, 156 blz. Prijs DM 18,—. MÜRANO, U., Nozioni di diritto industriale. Napels, Jovene, 1966, 250 blz. NEUMEYER, F., The employed inventor in the United States: R & D policies, law and practice. By — with legal analysis by J. C. STEDMAN. V.S.V.A., Cambridge Massachusetss, Mrr Press, 1971, 553 blz. Nrx, F . A., Die Rechtsstellung des Erfinders im sowjetischen Recht. Frankfurt am Main, Rechtsgeleerd proefschrift, 1970, 168 blz. OBERDORFER, C. W., A. GLEISS en M. HIRSCH, Common
Market Cartel Law — A Commentary on Articles 85 of the EEG-Treaty and Regulations Nos. 17, 27, 26, 19/65, and 67/67. New York, Commence Clearing House, Inc., 1971, tweede druk, 302 blz. Aangekondigd door H. ULLRICH in UC International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim/Bergstrasse) (2) 1971 (3) blz. 343/4.
Blz. 76
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 3
PROTETTI, E., Il sequestro in materia civile e nelle leggi speciali. Con formulario. Napels, Jovene, 1969, 272 blz. RIEDEL, Dr H., Originalmusik und Musikbearbeitung. Heft 36 der UFiTA-Schriftenreihe. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1971, 275 blz. Prijs DM 68,—. ROBBER, Dr G., Das Stockholmer Vertragswerk zum Internationalen Urheberrecht. Heft 35 der U F I T A Schriftenreihe. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1969, 516 blz. Prijs DM 60,—. TINOCO SOARES, J. C , Nome comercial.
Sao Paulo, Ed. Atlas, 1968, 156 blz. ULMER, Prof. Dr EUGEN, Elektronische Datenbanken und Urheberrecht. (Die rechtliche Beurteilung der Einspeicherung und Rückgewinnung geschützter Werke durch Computer-Anlagen). Urheberrechtliche Abhandlungen des Max-Planck-Instituts für auslandisches und internationales Patent-, Urheber- und Wettbewerbsrecht in München, Heft 12. München, C. H. Beek, 1971, 74 blz. Prijs ing. DM 16,80. VINCK, Dr K., Die Rechtsstellung des Urhebers im Arbeits- und Dienstverhaltnis. Heft 41 der UFiTA-Schriftenreihe. B e r l i j n > j S c h w e i t z e r V e r l a g j m2> ± 152 blz. Prijs ing. ± DM 42,—. WERHAHN, Dr J. W., Bibliographie des Film- und Fernsehrechts 1896-1971. Heft 27 der UFiTA-Schriftenreihe. Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1972, tweede druk, ± 208 blz. Prijs ± DM 60,—. ZACAPA, J. F . c.s., A Statement of the laws of Honduras in matters affecting business. Washington, 1965, derde druk, 287 blz. Association internationale pour la protection de la propriété industrielle. Annuaire 1971/11. Conseil des présidents de Leningrad (25-28 mai 1971). Zürich, 1971, 160 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2.) Deutsche Gesellschaft für Dokumentation; Ausschuss für Patentdokumentation. Berichte der 13. Jahrestagung; 14 Vortrage, gehalten am 13./14. Mai 1971 in München in Duitse en Engelse tekst. München, 1971, 208 blz. Lizenzaufordnung. Verordnung nr 327. Staatsanzeiger 13, juli 1971, 8 blz. Nouvelles techniques contractuelles [know how, franchising, engineering, leasing]. Travaux de la Faculté de droit et des sciences économiques de Montpellier, Centre du droit de 1'entreprise. Montpellier, Faculté de droit, 1971, 184 blz. OMPI, Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle. Actes de la conférence de Stockholm de la propriété intellectuelle, 11 juin-14 juillet 1967. Genève, OMPI, 1971, deel 1, 799 blz. Deel 2, 726 (800-1525) blz. Patent office, government of India. Annual report of the patent office for the year 1968. Delhi, 1970, 36 blz. Universiteit van Amsterdam. Herziening auteurswet 1912; vergelijkend overzicht van wetteksten. A'dam, 1971, 38 blz. 1971, année tres importante pour les titulaires de marques: la législation Benelux. Travaux de 1'Association des Fabricants de produits a marque (Imarco). 1200 Brussel, Boulevard Brand Witlock, 119, Imarco, 1971, 64 blz. Aangekondigd door Dr M. EVRARD in Revue de droit intellectuel l'lngénieur-Conseil (Brussel) (61) nov.-dec. 1971 (11-12) blz. 275/6.
15 maart 1972
Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. GOUDSMIT, Dr J. J., Octrooirecht en milieubescherming. Nederlands Juristenblad 19 febr. 1972 (8) blz. 225. SALINGER, Dr H. D., Von einer Verbotsgesetzgebung in den Niederlanden. Wirtschaft und Wettbewerb jan. 1972 ( 1 ) . VERKADE, Mr D. W. F., Octrooirecht en milieubeschermmg
'
Nederlands Juristenblad 29 jan. 1972 (7) blz. 133/5. Nefherlands — „Telephone Connecting System" — Patentability of program-controlled systems — Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 21 nov. 1969 en 16 dec. 1970, Bijblad I.E. 1971, nr 10, blz. 54, Engelse samenvatting in IIC International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim/Bergstrasse) (2) 1971 (3) blz. 308-314. INTERNATIONAAL. AXSTER, O., Zur Frage einer einheitlichen Rechtsbeschwerdeinstanz im europaischen PatenterteilungsverGewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) dec. 1971 (12) blz. 493/6. BAUER, Dr F., Die Agentenmarke (Art. Gsepties PVÜ). Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) dec. 1971 (12) blz. 496-504. BRAUN, Rechtsschutz für Rechenprogrammen. (Vertrags-, wettbewerbs-, patent- und urheberrechtliche Schutzmöglichkeiten.) Der Betriebsberater 10 nov. 1971, blz. 1343 e.v. BURNS, J. W., Territorial limitations in international patent licensing — a rebuttal. Journal of the Patent Office Society (Washington, D.C.) (53) nov. 1971 (11) blz. 743-755. CLARK, G. R., Another view of the Patent Cooperation Treaty — the American position at and after the Washington diplomatic conference. UC International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim/Bergstrasse) (2) 1971 (3) blz. 260-276. CLAVIÈRE, B. LA, La loi francaise sur la protection des obtentions végétales. La Propriété industrielle 1971, blz. 43-47 = Industrial Property 1971, blz. 44-47. EMINESCU, Y., Les atteintes portées aux droits de propriété industrielle et leur répression dans les pays socialistes européens. Revue Roumaine des Sciences Sociales 1970, blz. 235-245. GOTZEN, M., Kanttekeningen bij een nieuw Belgisch arrest over de territorialiteitsregel in merkenzaken. Rechtskundig Weekblad (Antwerpen) (35) 19 dec. 1971 (16) kolommen 737-744. HECKE, G. VAN, Overzicht van rechtspraak (1965-1969), Industriële eigendom, auteursrecht, oneerlijke mededinging. Tijdschrift voor privaatrecht 1970, blz. 2 0 5 223. KOCKLAUNER, Dr R., Schwachung der Kennzeichnungskraft durch Bekanntheit ahnlicher Warenzeichen im Ausland? Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) nov. 1971 (11) blz. 494/5.