15 februari 1977
•
45ste jaargang nr 2
•
Auteursrecht voorbehouden • Blz. 33
Bijblad bij De Industriële Eigendom Redactie: Mr S. BOEKMAN Ir C. M. R. DAVIDSON Mr W. L. HAARDT Prof. Mr E. A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH
Mr W. M. J. C. PHAF Mr R. PRINS Mr J. W. VAN DER ZANDEN Medewerkers: Ir P. L. HAZELZET
Dr J. K. KRAMER Drs C. H. J. VAN SOEST Dr H. P. TEUNISSEN Mr D. W. F. VERKADE Mr L. WICHERS HOETH
Ir L. W. KOOY
Adres der redactie: Patentlaan 2
.
Rijswijk
•
Telefoon nr (070) 90 76 16
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs ƒ 65,— met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland ƒ 70,—; een afzonderlijk nummer ƒ 7,—; het jaarregister afzonderlijk ƒ 10,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Rijswijk. Telefoon nr (070) 90 76 16. Postgirorekening nr 17 300.
INHOUD VAN DEZE AFLEVERING: Officiële mededelingen. Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. — Examen voor octrooigemachtigde. — Erkenning van tentoonstellingen. Jurisprudentie. a. Rechterlijke uitspraken. 1. Octrooirecht. Nr 13. Hof Amsterdam, 17 juni 1976, Wellcome/Multi Pharma (niet alsnog een onderzoek door deskundigen bevolen, nu de President in elk geval zijn oordeel heeft bepaald na kennisneming van drie door Wellcome overgelegde deskundigenrapporten en een door Multi Pharma overgelegd deskundig rapport). Nr 14. Hof 's-Gravenhage, 24 mei 1973, Buise/Van der Windt (verhoging van de dwangsom tot ƒ 25.000,— per inrichting ten einde de belangen van appellant voldoende te waarborgen). 2. Merkenrecht. Nr 15. President Rechtbank 's-Gravenhage, 27 maart 1975, Lever/Vis (de Jrt's- of dit's-fles van gedaagde stemt overeen met de JiF-fles van eiseres; gedaagde maakt dus inbreuk op het recht van eiseres op haar fles als vormmerk en handelt in elk geval onrechtmatig) (met noot). 3. Auteursrecht. Nr 16. Rechtbank Amsterdam, 29 mei 1963, Mosa/Koopman (een importeur van goederen die voorwerp van auteursrecht kunnen zijn, behoort enig onderzoek in te stellen om na te gaan, of er reeds artikelen van hetzelfde model en met dezelfde decoratie ten verkoop worden aangeboden). Nr 17. Hof Amsterdam, 28 juni 1961, Raanhuis/Van Engelenhoven (de vormgeving van appellantes meubelen is duidelijk ten dele aan de Queen Anne stijl ontleend; geen auteursrecht; geen oneerlijke concurrentie door meubelen volgens het systeem van uniforme elementen te vervaardigen). Nr 18. Rechtbank Zwolle, 29 juni 1955, Heijmeijer/Last (het onderhavige dessin voor een cocosloper is een werk van kunstnijverheid; schadevergoeding wegens schending van auteursrecht). Nr 19. President Rechtbank Amsterdam, 19 oktober 1962, Hoogervorst/Meyer (de leeslamp van eiseres is geen werk van op nijverheid toegepaste kunst; geen "onrechtmatige nabootsing). Nr 20. President Rechtbank Arnhem, 5 maart 1960, Wako/Raket (de "Betterseaf'stoel van eiseres is een werk van op nijverheid toegepaste kunst). Nr 21. Hof Amsterdam, 6 november 1975, Van Zuilekom/Coja (geen inbreuk op het auteursrecht van Coja op meubelen; indien al Van Zuilekom Coja's produkt zou hebben nagevolgd in die zin dat zij het erop zou hebben toegelegd om te eigen voordele van in Coja's produkten geopenbaarde resultaten van inspanning, inzicht en kunstzinnig vermogen gebruik te maken, dan nog heeft zij alles gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is om verwarring bij het publiek te voorkomen). 4. Handelsnaamrecht. Nr 22. President Rechtbank Rotterdam, 11 juli 1975, Navima/Navicom (de handelsnaam Navicom gelijkt verwarrend veel op de handelsnaam Navima, die eerder door een ship-chandler in Le Havre is gevoerd). Nr 23. President Rechtbank 's-Gravenhage, 21 december 1975, DAF/Van Ham (gedaagde mag niet de handelsnaam HAM-DAV gebruiken, maar wel in advertenties tweede-hands DAF-auto's en onderdelen aanbieden, of schade-DAF-auto's te koop vragen). 5. Onrechtmatige daad. Nr 24. President Rechtbank 's-Gravenhage, 27 september 1973, Lever/ Van Dam (de Piek-fles gelijkt vewarrend veel op de Jif-fles) (met noot). (Vervolg inhoud volgende bladzijde)
Bijbl. Industr. Eigendom (B.I.E.)
45ste jaargang
Nr 2
Blz. 33-64
Rijswijk, 15 februari 1977
Blz. 34 (VERVOLG
B U B L A D INDUSTRIËLE E I G E N D O M , N r 2
15 februari 1977
VAN DE INHOUD)
Nr 25. President Rechtbank Rotterdam, 16 juni 1958, Bethauser/Vergunst (onrechtmatige nabootsing van een kinderdriewieler, omdat het daarbij gaat om een algemeen bekend gebruiksvoorwerp dat in een groot aantal modellen van onderling geheel verschillende constructies en uitvoering reeds jarenlang in de handel is en zeker niet gezegd kan worden, dat het algemeen belang met de nabootsing daarvan is gebaat en die nabootsing zakelijk gezien verantwoord is, terwijl de driewieler van eisers en die van gdaagde ondanks een aantal verschilpunten in uiterlijk zo zeer gelijk zijn, dat zij nauwelijks van elkaar zijn te onderscheiden) . b. Beschikkingen van de Octrooiraad. Nr 26. Afdeling van Beroep, 2 juni 1976 (de techniek heeft zich sedert en ondanks het artikel van Shyne niet verder ontwikkeld in de richting van het elektroforetisch afzetten, maar is een andere weg gegaan; daarom lag het voor een deskundige niet voor de hand de bekende bekledingsbaden te gebruiken voor het elektroforetisch afzetten; uitvinding aanwezig geacht). Nr 27. Afdeling van Beroep, 21 december 1976 (aanvraagster heeft de materie van de onderhavige aanvrage weliswaar reeds in een aanvrage met oudere rang vermeld, maar daarbij verklaard, dat die materie zelf geen deel van de uitvinding van die aanvrage met oudere rang vormt; geen collisie). Tijdschriftbespreking. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte, januari-juni 1975, door Drs C. H. J. VAN SOEST (blz. 55/8). Boekbesprekingen. LIEDL, USA Patentanmeldungen und Lizenzen, München, 1976, door Ir C. M. R. DAVTOSON (blz. 58/9). British Trade Mark Law and Practice, Londen, 1974, door Mr H. MOLIJN (blz. 59-60). F. WASSNER, Kunst, Geschmack und unlauterer Wettbewerb, Berlijn, 1975, door Mr D. W. F. VERKADE (blz. 60/1). Litteratuur.
OFFICIËLE MEDEDELINGEN Personeel. Bevorderd. De heer Ir F . J. DAALMANS, ingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1977 bevorderd tot ingenieur Ie klasse (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 17 december 1976, nr 76/08129 Hoofdafdeling Personeelszaken). Benoemd in vaste dienst. De heer J. P. VERLAAN, administratief ambtenaar C Ie klasse op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1977 benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 20 december 1976, nr Pers./61). In dienst getreden. De heer Mr JOH. KOOREN is met ingang van 1 januari 1977 als juridisch ambtenaar op arbeidsovereenkomst bij de Octrooiraad in dienst getreden. De heer P. A. F . VERSLUIS is met ingang van 1 januari 1977 als administratief ambtenaar C I e klasse in vaste dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden. Beëindiging van het dienstverband. Aan mevrouw E. BASART-KOEKEBAKKER, administratief ambtenaar C I e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd met ingang van 1 februari 1977 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 november 1976, nr Pers./48). Aan mevrouw C. M. WIESER-STEVENS, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 1 februari 1977 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 5 januari 1977, nr Pers./2). Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer D r A. V. HUYGENS te Maarssen op 15 december 1976 in bovengenoemd register is ingeschreven.
Examen voor octrooigemachtigde. De Minister van Economische Zaken heeft bij beschikking van 14 januari 1977, nr 76/08312 Hoofdafdeling Personeelszaken, gelet op artikel 4, eerste en vijfde lid van het Octrooigemachtigden-reglement (Stb. 1968, 595) besloten: 1. te bepalen dat in 1977 zowel in april als in oktober op een nader door de Voorzitter van de Commissie aan te wijzen datum een examen voor octrooigemachtigde als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Octrooigemachtigden-reglement wordt gehouden in het gebouw van de Octrooiraad aan de Patentlaan 2 te Rijswijk; 2. te benoemen tot lid en voorzitter van de Commissie, die bedoeld examen zal afnemen: Mr E. VAN W E E L , Ondervoorzitter van de Octrooiraad; tot lid en plaatsvervangend voorzitter van de Commissie: Ir J. DEKKER, Ondervoorzitter van de Octrooiraad; en tot leden van de Commissie: Ir H. J. VAN BAARZEL, Octrooigemachtigde te Uithoorn; Ir G. F . VAN DER BEEK, Octrooigemachtigde te 's-Gravenhage; Ir R. A. BIJL, Octrooigemachtigde te Eindhoven; Ir C. M. R. DAvmsoN, Octrooigemachtigde te 's-Gravenhage; Mr W. L. HAARDT, Raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden; Drs J. C. H. PERIZONIUS, Ondervoorzitter van de Octrooiraad; Dr S. ROSENTHAL, Octrooigemachtigde te 's-Gravenhage; Ir F . J. SIEGERS, Lid van de Octrooiraad;
Mr P. J. SWART, Raadadviseur in algemene dienst van het Ministerie van Justitie; Ir W. A. J. DE WEERD, Buitengewoon lid van de Octrooiraad; Mr P. L. WERY, Lector aan de Rijksuniversiteit te Leiden; 3. als secretaris aan de Commissie toe te voegen: mevrouw Mr C. ESKES, juridisch ambtenaar bij de Octrooiraad; 4. te bepalen dat zij die aan een examen willen deelnemen, zich vóór 15 maart onderscheidenlijk vóór 1 sep-
15 februari 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
tember schriftelijk moeten aanmelden bij de Voorzitter van de Commissie, Patentlaan 2, Rijswijk, onder vermelding van de gedeelten van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden; 5. te bepalen dat bij aanmelding een bewijs moet worden overgelegd dat een bedrag van f 100,— verschuldigd voor deelneming aan een examen, is gestort bij de kassier van de Octrooiraad of is overgeschreven op postrekening nr 17300 ten name van Bureau voor de Industriële Eigendom (Octrooiraad) te Rijswijk; 6. te bepalen dat kandidaten die door een vorige Commissie tot deelneming aan een examen zijn toegelaten, kunnen deelnemen aan de in 1977 te houden examens. Toelichting. Blijkens bovenstaande beschikking van de Minister van Economische Zaken van 14 januari 1977 zal het in 1977 twee maal mogelijk zijn deel te nemen aan een examen voor octrooigemachtigde. In april wordt het schriftelijke gedeelte van het examen gehouden op 4 en 7 april; het gedeelte van het examen in Burgerlijk Recht en Handelsrecht alsmede het gedeelte in het Recht van de Industriële Eigendom wordt afgenomen op 2 mei en eventueel daarna volgende dagen. Kandidaten die aan het examen wensen deel te nemen, dienen zich schriftelijk aan te melden bij de Voorzitter van de Examencommissie vóór 15 maart onder vermelding van de gedeelten van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden en onder opgave van: naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting en kantoor- zowel als privé-adres met telefoonnummers (tenzij deze laatste gegevens reeds eerder zijn opgegeven en nog actueel zijn). Bij aanmelding dienen kandidaten tevens over te leggen één der bescheiden, genoemd in artikel 4, derde lid van het Octrooigemachtigdenreglement, alsmede een bewijs dat het voor deelneming aan het examen verschuldigde examengeld is betaald. Het examen bestaat uit drie onderdelen: een schriftelijk gedeelte, een mondeling gedeelte Burgerlijk Recht en een mondeling gedeelte Recht van de Industriële Eigendom. Kandidaten die zich voor een examen opgeven staat het vrij te bepalen of zij aan één, twee of alle drie onderdelen willen meedoen; zij dienen dit bij de aanmelding voor het examen op te geven.
Blz. 35
Ieder onderdeel dat met goed gevolg is afgelegd, blijft l i jaar geldig. Kandidaten kunnen hun examen derhalve spreiden over maximaal vier gelegenheden in twee jaar. Het schriftelijke gedeelte bestaat uit twee opgaven, een algemene en een specifieke. Voor de kandidaat die voor ae ene opgave een voldoende en voor de andere een onvoldoende behaalt, blijft de voldoende tot en met het eerstvolgende examen staan, zodat hij, wanneer hij het examen {beide opgaven) overdoet, alleen voor de andere opgave een voldoende behoeft te behalen om geslaagd te zijn. Als hij de tweede keer opnieuw een voldoende en een onvoldoende behaalt, en wel voor dezelfde opgaven als tevoren, blijft ook deze (nieuwe) voldoende weer staan; behaalt hij echter twee onvoldoendes dan vervalt de eerder verkregen voldoende en moet hij opnieuw voor beide opgaven een voldoende behalen. Nadat een kandidaat voor beide opgaven ofwel tijdens één examen, ofwel tijdens twee opeenvolgende examens een voldoende heeft behaald, blijft dit resultaat, zoals hierboven reeds gezegd, H jaar geldig. Voor iedere deelneming aan een examen moet het volle examengeld worden betaald.
Erkenning van tentoonstellingen. De internationale watersport- en kampeertentoonstelling, welke de Nederlandse Vereniging voor Handel en Industrie op het gebied van scheepsbouw en watersport (Hiswa) onder de naam „22e Hiswa-tentoonstelling" van 4 tot en met 13 maart 1977 in het RAI-gebouw te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1968, 586) (beschikking van de Minister van Economische Zaken van > 24 januari 1977, nr 777/445 H A D V O / O , Dir.Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten). De tentoonstelling „Interclean 77", die de R A I Gebouw B.V., gevestigd te Amsterdam, van 10 tot en met 13 mei 1977 te Amsterdam zal houden, is erkend als een tentoonstelling in de zin van artikel 8 van de Rijksoctrooiwet (Stb. 1968, 586) (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 30 december 1976, nr 776/10552 H A D V O / O , Dir.Gen. voor Handel, Ambacht en Diensten).
JURISPRUDENTIE Nr 13. Gerechtshof te Amsterdam, Eerste Kamer, 17 juni 1976. (trimethoprini) President: Mr A. W. Kamminga; Raden: Mrs S. Gerbrandy en H. L. Wedeven. Art. 30, lid 1, aanhef en onder a Rijksoctrooiwet. President: Nu voorlopig niet is komen vast te staan, dat de werkwijze van de octrooiaanvrage 74.11931 al aan de normale vakman was geopenbaard door het octrooi 122.146, kan niet worden aangenomen dat Wellcome, die eigenares en houdster is van dit octrooi, Multi Pharma kan verbieden artikelen in de handel te brengen, bereid met een stof (trimethoprim) afkomstig van Gea en gefabriceerd volgens de werkwijze omschreven in de octrooiaanvrage 74.11931. Hof: Wellcome heeft als eerste grief aangevoerd, dat de President ten onrechte de door haar gevorderde voorziening heeft geweigerd zonder het inwinnen van deskundig advies, en haar tweede grief, — dat de President
ten onrechte de gevorderde voorziening heeft afgewezeningesteld onder de voorwaarde, dat de eerste grief door het Hof gegrond wordt bevonden en de door het Hof benoemde deskundigen het door Wellcome ten aanzien van de inbreukvraag voorgestane standpunt delen. Nu het Hof moet beslissen op de eerste grief, zonder tevoren te kunnen oordelen over de juistheid van de beslissing van de President, — en nu deze in elk geval zijn oordeel heeft bepaald na kennis te hebben genomen van drie door Wellcome overgelegde deskundigenrapporten en een deskundig rapport door Multi Pharma overgelegd, vindt het Hof (zie motivering in het arrest) geen termen alsnog een onderzoek door deskundigen te bevelen. Nu de eerste grief wordt verworpen komt de tweede niet in behandeling. De naar het recht van het Verenigd Koninkrijk rechtspersoonlijkheid bezittende vennootschap The Wellcome Foundation Limited te Londen, appellante, procureur Mr D. Teixeira de Mattos, advocaat Mr R. Laret,
Blz. 36
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, N r 2
tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Multi Pharma B.V. te Amsterdam, geïntimeerde, procureur Mr F. C. Baron van der Feltz, advocaat Mr T. Schaper. a) President Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, 11 maart 1976, Mr W. J. Borgerhoff Mulder. Wij, President, enz. Het navolgende is komen vast te staan. Wellcome is eigenares en ingeschreven houdster van het Nederlands octrooi nummer 101.334 d.d. 17 april 1962 aan haar verleend voor: werkwijze voor de bereiding van een 5-arylmethyl 2.4-diaminopyrimidine ook wel aangeduid als: trimethoprim. Tevens is Wellcome eigenares en ingeschreven houdster van het Nederlands octrooi nummer 122.146 aan haar d.d. 16 maart 1967 verleend voor: werkwijze voor het bereiden van 2.4-diamino 5-arylmethyl-pyrimidinen met antibacteriële werking. Aangezien Multi Pharma artikelen in de handel brengt welke trimethoprim bevatten en ondanks sommatie daartoe niet bereid is zulks te staken, vordert Wellcome dat Wij Multi Pharma een desbetreffend verbod zullen geven als nader in het petitum der dagvaarding geformuleerd. Onder de gegeven omstandigheden heeft Multi Pharma allereerst waar te maken dat al de stof waarmede zij handelt als sub 4 van de dagvaarding omschreven, niet van Wellcome afkomstig is, noch met toestemming van deze is bereid. Multi Pharma voert in dit verband aan dat alle artikelen bevattende trimethoprim, welke zij in de handel brengt, uitsluitend gefabriceerd worden door A./S. Gea te Kopenhagen, voor welke firma zij in Nederland als alleenvertegenwoordigster optreedt en dat Gea haar heeft gegarandeerd dat de litigieuze stof wordt gefabriceerd volgens de werkwijze omschreven in de Nederlandse octrooi-aanvrage 7.411.931. Een en ander is door Multi Pharma Ons inziens voldoende gestaafd door haar producties 1 en 2 resp. een accountantsverklaring en een notariële verklaring van Gea, waaraan niet afdoet dat Gea gelijk in confesso de litigieuze stof behalve volgens octrooi-aanvrage no. 7.411.931, ook vervaardigt volgens het octrooi van Wellcome. De hoofdvraag welke partijen vervolgens nog verdeeld houdt is of de werkwijze van de octrooiaanvrage 7.411.931 van Gea al aan de normale vakman was geopenbaard door het octrooi 122.146. Volgens Wellcome, die zich hierbij beroept op de overgelegde stukken bevattende de argumenten van Prof. Wood, Drs Lobatto en Ir Mager, is de werkwijze volgens N.O.A. 74.11931 een uitvoeringsvariant waaraan dezelfde uitvindingsgedachte ten grondslag ligt en waarmee hetzelfde technisch effect wordt bereikt. Wij vermogen Wellcome hierin echter niet te volgen op de gronden als door Prof. Kok in zijn overgelegd rapport daartoe aangevoerd, gelijk hij deze ter terechtzitting ook nog nader heeft geadstrueerd. Wij zullen de vordering mitsdien hebben te ontzeggen met veroordeling van eiseres in de kosten. RECHTDOENDE:
1. Weigert de gevraagde voorziening. 2. Veroordeelt eiseres in de kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagde gevallen en begroot op f 1.000,— (éénduizend gulden) aan salaris procureur. Enz. b) Het Hof, enz. 2. De eerste door Wellcome tegen het vonnis aangevoerde grief luidt:
15 februari 1977
Ten onrechte weigert de President de door Wellcome in eerste aanleg gevorderde voorziening ten aanzien van het Nederlandse Octrooi no. 122.146, zonder het inwinnen van deskundig advies. De tweede grief is door Wellcome aangevoerd „op voorwaarde dat de eerste grief tegen het vonnis a quo door het Gerechtshof gegrond wordt bevonden en de door het Gerechtshof benoemde deskundigen het door Wellcome ten aanzien van de inbreukvraag voorgestane standpunt delen". De tweede grief luidt: Ten onrechte weigert de President de door Wellcome in eerste aanleg gevorderde voorziening ten aanzien van het Nederlands Octrooi no. 1-22.146, daartoe overwegende — evenzeer ten onrechte — dat de hoofdvraag welke partijen vervolgens nog verdeeld houdt is, of de werkwijze van de octrooi-aanvrage 74.11931 van Gea al aan de normale vakman was geopenbaard door het octrooi 122.146, en vervolgens dat volgens Wellcome de werkwijze volgens N.O.A. 74.11931 een uitvoeringsvariant is, waaraan dezelfde uitvindingsgedachte ten grondslag ligt en waarmee hetzelfde technisch effect wordt bereikt, doch dat hij Wellcome hierin niet vermag te volgen op de gronden als door prof. Kok in zijn overgelegd rapport daartoe aangevoerd gelijk hij deze ter terechtzitting ook nog nader heeft geadstrueerd. 3. De aan de tweede grief verbonden voorwaarde brengt mee dat het Hof zich vooralsnog zal moeten onthouden van een voorlopig oordeel ten aanzien van de tussen partijen omstreden inbreukvraag en mitsdien zich niet zal mogen begeven in een beoordeling van de vraag of het in het vonnis neergelegde voorlopig oordeel van de President aangaande de inbreukvraag, waarop de President zijn afwijzende beslissing heeft doen steunen, al dan niet juist moet worden geacht. 4. Derhalve kan voor de beantwoording van de door de eerste grief aan, de orde gestelde vraag of een onderzoek door deskundigen moet worden bevolen, niet — gelijk in de regel het geval is en in de lijn van een goede procesorde ligt — bepalend zijn of het Hof, na afweging van de wederzijdse stellingen en de waarde van het in het geding gebrachte bewijsmateriaal, meent zich al dan niet zonder nadere voorlichting door deskundigen een voorlopig oordeel te kunnen vormen aangaande het aanhangige geschil. 5. In overeenstemming hiermede is, dat Wellcome in de toelichting op haar eerste grief slechts — door het Hof in de groepen A en B verdeelde — argumenten naar voren heeft gebracht, die de op de inbreukvraag betrekking hebbende overwegingen van de President ongemoeid laten en als volgt kunnen worden weergegeven: A. dat voor de beantwoording van de vraag, die het onderwerp van de onderhavige rechtsstrijd vormt, te weten of een bepaalde chemische werkwijze ter toebereiding van een bepaalde werkzame stof onder de beschermingsomvang van het N.O. 122.146 van Wellcome valt, fundamentele kennis der chemie noodzakelijk is, over welke kennis een slechts juridisch geschoold deskundige niet beschikt; dat dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat twee op het onderhavige terrein der chemie bij uitstek deskundige benevens drie algemeen chemisch geschoolde personen in op verzoek van Wellcome uitgebrachte en in eerste aanleg overgelegde deskundige verklaringen de voormelde vraag bevestigend hebben beantwoord en dat een emeritus-hoogleraar in de pharmacologie in een op verzoek van Multi Pharma uitgebracht en in eerste aanleg overgelegd rapport deze vraag ontkennend heeft beantwoord; dat laatstgenoemd rapport, anders dan was afgesproken, eerst daags voor de tweede zitting in eerste aanleg ter beschikking van Wellcome en haar deskundigen was,
15 februari 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, N r 2
zodat voor het bestuderen van en het voorbereiden van een relevant commentaar op dat rapport nauweüjks gelegenheid was; dat de President, mede gezien bij deze procedure betrokken belangen van Wellcome, die uit hoofde van onverwijlde spoed het bevelen van een maatregel in kort geding op zichzelf alleszins rechtvaardigen, niet zonder deskundige voorlichting tot afwijzing der vordering had mogen besluiten op grond van door partijen verschafte technische voorlichting en dat zodanige technische voorlichting door deskundigen in hoger beroep alsnog dient te worden ingewonnen; B. dat de President bij de aanvang van de mondelinge behandeling van het onderhavig kort geding reeds heeft meegedeeld, dat hij niet tot benoeming van deskundigen zou overgaan en uitsluitend zou beslissen op grond van het ter zitting door elk der partijen bijgebrachte bewijsmateriaal. 6. Het Hof vindt in de onder 5A. opgenomen argumentatie geen grond een onderzoek door deskundigen te bevelen. Weliswaar kan ook de rechter in kort geding bij een geschil als het onderhavige in het algemeen genomen deskundige voorlichting niet ontberen maar, wanneer — gelijk in dit geval — beide partijen zich hebben beijverd aan de rechter zodanige voorlichting te verschaffen, staat het aan deze te beoordelen of hij zich daarmede genoegzaam acht voorgelicht om tot een verantwoorde beslissing te kunnen komen. Aan de aanvaardbaarheid van het in de overwegingen van de President besloten üggende bevestigend antwoord op deze prealabele vraag kan niet afdoen, dat Wellcome, die harerzijds reeds deskundige voorlichting had verstrekt, voor de voortgezette behandeling van de zaak weinig gelegenheid heeft gehad zich in het rapport van professor Kok, waarmede de President zich tenslotte heeft verenigd, te verdiepen. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de raadsman van Multi Pharma bij de pleidooien in hoger beroep gemotiveerd heeft weersproken dat eerdere toezending van een eventueel door hem in te winnen deskundigenbericht aan Wellcome zou zijn toegezegd en dat die raadsman bovendien een redelijke verklaring heeft gegeven waarom het hem niet mogelijk is geweest het rapport van zijn deskundige eerder aan de raadsman van Wellcome te overhandigen. Evenmin vermag aan de aanvaardbaarheid van het oordeel van de President gerechte twijfel te wekken de omstandigheid dat tegenover het door hem juist geachte inzicht van een terzake alleszins gekwalificeerde deskundige daarvan afwijkende inzichten van meerdere deskundigen waren gesteld. Het betoog van Wellcome dat de President niet zonder vooraf deskundig advies te hebben ingewonnen tot afwijzing van haar vordering had mogen besluiten, is te minder aanvaardbaar, nu Wellcome in deze rechtsstrijd, waarin voor beide partijen gewichtige belangen zijn betrokken, een op door haar deskundigen bijgebrachte argumenten steunende tegengestelde beslissing heeft willen verkrijgen. 7. Het onder 6B. genoemde argument acht het Hof evenzeer ondeugdelijk, omdat de daarin vervatte mededeling van de President aan het Hof geen grond biedt in twijfel te trekken of de President de hem geboden deskundige voorlichting inderdaad toereikend heeft geacht en heeft kunnen achten om tot een verwerping van Wellcome's standpunt te komen. 8. Op grond van het tot dusver overwogene meent het Hof niet tot het inwinnen van deskundigenbericht, waartegen Multi Pharma zich — zij het met een andere motivering dan het Hof in het voorgaande heeft gebezigd — heeft verzet, te moeten overgaan, zodat de eerste grief wordt verworpen. 9. Dit brengt mee dat de voorwaardelijk ingestelde
Blz. 37
tweede grief niet meer aan de orde komt, het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd en ten aanzien van de kosten behoort te worden beslist als hierna zal geschieden. RECHTDOENDE:
Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep. Verwijst appellante (Wellcome) in de kosten van het hoger beroep, tot dusver aan de zijde van geïntimeerde (Multi Pharma) begroot op f2.500,— (TWEEDUIZEND VIJFHONDERD GULDEN) . E n z .
Nr 14. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Eerste Kamer, 24 mei 1973. President: Mr R. Prins; Raadsheren: Mrs J. J. M. Braun en P. Erdman. Art. 611a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Vordering tot verbod met dwangsom wegens octrooiinbreuk. Verbod in prima toegewezen, doch gevorderde dwangsom van f 100.000,— per inrichting verlaagd tot f5.000,— per inrichting. In appèl ter voldoende waarborging van de belangen van appellant de dwangsom verhoogd tot f25.000,— per inrichting. Andreas Cornelis Marie Buise te 's-Gravenhage, appellant, procureur Mr G. Reddingius, tegen Van der Windt Verpakking N.V. te Vlaardingen, geintimeerde, procureur Mr J. M. J. W. Maussen, advocaat Mr J. van Anken. a) President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 5 december 1972 (Mr S. F. Kootte). De President, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT OVERWEGENDE ALS VOLGT:
De gedaagde [Van der Windt Red.] heeft ter terechtzitting erkend dat de in de dagvaarding gestelde octrooiinbreuk door haar is gepleegd. Zij heeft slechts bezwaar gemaakt tegen de hoogte der gevorderde dwangsom, welke ook naar Ons oordeel aanmerkelijk lager kan worden gesteld. De vordering is mitsdien in voege als na te melden voor toewijzing vatbaar. RECHTDOENDE:
Bevelen gedaagde om zich geheel te onthouden van elke inbreuk op het Nederlandse octrooi 124 661 van eiser. Veroordelen gedaagde tot betaling van een dwangsom ad f5.000,— (vijfduizend gulden) aan eiser voor elke inrichting waarmede zij in gebreke zal zijn aan voornoemd bevel gevolg te geven. Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding welke, voorzover gevallen aan zijde van eiser, tot op deze uitspraak worden begroot op f301,— (driehonderd één gulden). Enz. b) Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende dat appellants belangen bij naleving door geïntimeerde van het bevel van de President naar 's Hofs oordeel niet voldoende gewaarborgd zijn door een dwangsom van f 5.000,—, doch wel voldoende door een dwangsom van f 25.000,—; — dat mitsdien uitspraak moet worden gedaan als hieronder vermeld;
Blz. 38
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vernietigt het bestreden vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 december 1972 ten aanzien van het bedrag van de daarbij vastgestelde dwangsom en bepaalt het bedrag van de dwangsom, die door geïntimeerde zal zijn verbeurd voor elke inrichting waarmede zij in gebreke zal zijn aan het door de President gegeven bevel te voldoen, op f 25.000,— (vijfentwintig duizend gulden); Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Wijst af het meer gevorderde; Compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten zal dragen. Enz.
Nr 15. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 27 maart 1975. (JIT'S-fles / JIF-fles) (Mr G. Philipse) Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 Benelux Merkenwet. In aanmerking genomen de totaal indruk die de beide flessen maken (i.e. plastic flessen voor vloeibaar schuurmiddel) en het feit, dat het publiek bij toonbankartikelen afgaat op een min of meer vaag herinneringsbeeld van de ene verpakking bij vluchtige beschouwing van de andere, oordeelt de pres. dat de flessen van partijen zoveel op elkaar gelijken, dat sprake is van een overeenstemmend teken, als bedoeld in art. 13A onder 1 der BMW en dat gedaagde dus met zijn fles inbreuk maakt op de rechten van eiseres op haar fles als vormmerk. Gedaagde pleegt eveneens inbreuk op het yoordmerk „JIF" van eiseres door het gebruik van een etiket, met de opdruk „JIT'S" (vlgs. eiseres) of „dit's" (vlgs. ged.). Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 Benelux Merkenwet. Deze bepaling is slechts van toepassing bij elk ander gebruik dan genoemd onder 1, en zodanig ander gebruik was hier niet gesteld. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Gedaagde heeft met zijn fles bewust de vorm en kleur van eiseresses fles nagevolgd, waardoor verwarringsgevaar tussen beide flessen is ontstaan. Indien daardoor geen inbreuk zou zijn gepleegd op het vormmerk van eiseres, is het in ieder geval onrechtmatig x). De besloten vennootschap Lever's Zeep-Maatschappij B.V. te Rotterdam, eiseres, procureur Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, tegen Frans Petrus Leo Vis te Merkelbeek (L.), gedaagde, procureur Mr E. van Haersma Buma, advocaat Mr A. C. M. van Dijk-Karsten. De President, enz. T E N AANZIEN VAN DE FEITEN OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Eiseres heeft doen zeggen en concluderen voor eis overeenkomstig de in dit vonnis in fotocopie opgenomen dagvaarding. 1) Aangezien eiseres hier te lande als eerste een vloeibaar schuurmiddel in de handel heeft gebracht en sindsdien brengt in een verpakking welke bestaat uit een eigenaardig gevormde, immers van een verdikte schouder i) Vergelijk President Rechtbank 's-Gravenhage, 27 september 1973, Bijblad I.E. 1977, nr 24, blz. 51 [in deze aflevering] (Red.).
15 februari 1977
en voet voorziene, platte en langgerekte fles, uitgevoerd in oranjekleurig plastic en gesloten met een groengekleurde plastic dop, welke fles de gedaante en op haar voorzijde de opdruk vertoont, als weergegeven in de publicaties in het Benelux-Merkenblad van de op 16 september 1971 onder no 304.293 en op 15 maart 1974 onder no 324.489 voor o.m. de waar schoonmaakmiddelen ten name van eiseres van die fles als vormmerk verrichte Benelux-depots, van welke depots het laatste betrekking heeft op de voormelde fles met de daarop thans voorkomende opdruk; 2) Aangezien de op de voorzijde van de voormelde fles voorkomende opdruk voor het verreweg grootste en belangrijkste gedeelte bestaat uit het in forse, diklijnige schrijfletters weergegeven woord „JIF", van welk woord het op 19 mei 1951 onder no 033.153 voor o.m. de waar schoonmaakmiddelen ten name van eiseres plaatsgevonden Benelux-depot werd verricht onder inroeping en mitsdien met handhaving van hier te lande op dat woord als merk voor o.m. die waar verkregen rechten; 3) Aangezien gedaagde zojuist is begonnen hier te lande een van hem, althans niet van eiseres afkomstig vloeibaar schuurmiddel ten verkoop aan te bieden, te verkopen en af te leveren in een verpakking, bestaande uit een fles, die zowel in haar vorm, als ook overigens met vorenomschreven fles van eiseres grote en in ieder geval rechtens ontoelaatbare gelijkenis vertoont, nu de bedoelde, door gedaagde gebezigde fles eveneens is uitgevoerd in oranjekleurig plastic en eveneens is voorzien van een groengekleurde dop, terwijl bovendien op de voorzijde een opdruk is aangebracht, die met de op de vorenomschreven fles van eiseres voorkomende opdruk niet alleen in vorm, kleuren en afmetingen, maar ook in het woord „JIT'S", dat van die opdruk het dominerende bestanddeel vormt, een duidelijke gelijkenis vertoont, stemmende dit woord „JIT'S", zowel in uiterlijk, met name in vorm en type der daarvoor gebezigde letters, als in klank op verwarringstichtende wijze overeen met het woord „JIF", dat in de opdruk op de vorenomschreven fles van eiseres de hoofdtoon voert; enz. T E N AANZIEN VOLGT: enz.
VAN
HET
RECHT
OVERWEGENDE
ALS
Het gestelde in het eerste en tweede „aangezien" der dagvaarding staat als door gedaagde niet betwist en mede op grond van de door eiseres overgelegde fotocopieën van de publicaties in het Benelux-Merkenblad ten processe vast. Ten aanzien van het in het derde „aangezien" der dagvaarding gestelde staat als door gedaagde erkend, althans niet betwist, ten processe vast, dat gedaagde in het begin van februari 1975 is begonnen een van hem afkomstig vloeibaar schuurmiddel ten verkoop aan te bieden, te verkopen en af te leveren in een verpakking, bestaande uit een fles, die is uitgevoerd in plastic en evenals de fles van eiseres is voorzien van een groengekleurde dop. Eiseres is van mening, dat gedaagde, zoals is uiteengezet in het vijfde „aangezien" der dagvaarding, met zijn fles inbreuk maakt op de rechten van eiseres krachtens de Benelux-Merkenwet op haar fles als vormmerk en op het woord „ J I F " als woordmerk, en dat gedaagde althans, zoals is uiteengezet in het zesde „aangezien" der dagvaarding, door het gebruik van zijn verpakking jegens eiseres onrechtmatig handelt. Gedaagde heeft tegen de door eiseres gestelde inbreuk op het door haar gedeponeerde vormmerk in de eerste plaats als verweer gevoerd, dat de deponering van dit vormmerk aan eiseres geen uitsluitend recht op grond van de Benelux-Merkenwet zou hebben verschaft aangezien dit vormmerk geen onderscheidende kracht zou hebben. Volgens gedaagde zijn er immers talrijke soortgelijke plastic flessen op de markt, in het bijzonder in de schoon-
15 februari 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
maakartikelensector. Ter staving hiervan heeft gedaagde een aantal oranje en rode plastic flessen getoond, onder andere voor shampo, wasverzachters en meubelwas. Eiseres heeft hiertegen Onzes inziens terecht aangevoerd, dat de door gedaagde getoonde flessen geen vloeibaar schuurmiddel inhouden, dat ook andere dan partijen een vloeibaar schuurmiddel in de handel brengen, maar niet in een oranjekleurige fles, dat de fles van eiseres in haar totaliteit van vorm, kleur en opschriften geëigend is om het daarin verpakte schuurmiddel van de soortgelijke produkten van anderen te onderscheiden en dat het hier niet gaat om de oranje kleur op zich zelf maar om die kleur zoals zij deel uitmaakt van de fles en van die fles als vormmerk de totaalindruk mede bepaalt, zodat de fles van eiseres wel onderscheidende kracht heeft. Gedaagde heeft in de tweede plaats als verweer gevoerd, dat ook al zou de vorm van eiseresses fles wel bescherming genieten krachtens de Benelux-Merkenwet, dan nog gedaagde met zijn fles geen inbreuk op dit recht zou maken. Volgens gedaagde is immers de vorm van zijn fles voor een groot deel verschillend van de vorm van die van eiseres, is voorts de door eiseres gebruikte oranje kleur geen onderdeel van haar merk, terwijl bovendien de fles van gedaagde niet oranje maar donkerrood van kleur is, en is de door eiseres gekozen groene dop niet origineel en maakt dan ook geen onderdeel uit van haar merk, zodat het gedaagde vrij staat eveneens een groene dop te gebruiken. Aangezien beide partijen hun flessen gebruiken voor de verpakking van een vloeibaar schuurmiddel, dus ter onderscheiding van soortgelijke waren, is voor de door eiseres gestelde inbreuk op haar vormmerk op grond van art. 13 A onder 1 der Benelux-Merkenwet uitsluitend van belang of de fles van gedaagde een met de fles van eiseres overeenstemmend teken is. Bij beschouwing van de flessen, die partijen Ons hebben getoond, hebben Wij waargenomen, dat de fles van gedaagde, zoals deze stelt, inderdaad hoger is dan die van eiseres, en een taps toelopend bovenstuk heeft. Beide flessen hebben echter zoals eiseres heeft gesteld een langgerekte platte vorm, een verdikt boven- en onderstuk, een groengekleurde dop en zijn uitgevoerd in plastic. Hoewel de kleur van de fles van gedaagde meer naar het rode neigt en die van eiseres oranje is, achten Wij deze kleuren zoals eiseres heeft gesteld toch nagenoeg hetzelfde. Voorts is de op beide flessen voorkomende opdruk zoals eiseres heeft gesteld, in grotendeels dezelfde kleuren groen en geel uitgevoerd, zij het dat gedaagde bij de opdruk op zijn fles ook de kleur wit gebruikt. Voorts heeft eiseres Onzes inziens terecht gesteld, dat het niet gaat om de oranje kleur alleen, maar om de totale indruk die de flessen maken, en dat het publiek bij toonbankartikelen als de onderhavige, de flessen vrijwel nooit naast elkaar ziet, maar afgaat op een min of meer vaag herinneringsbeeld van de ene verpakking bij vluchtige beschouwing van de andere. Dit in aanmerking genomen zijn Wij voorshands van oordeel, dat de flessen van partijen, zoals eiseres stelt, zoveel op elkaar lijken, dat het publiek ze "als zodanig met elkaar zal verwarren, zodat sprake is van een overeenstemmend teken, gebruikt voor soortgelijke waren, als bedoeld in art. 13A onder 1 der Benelux-Merkenwet en gedaagde dus zoals eiseres stelt, met zijn fles inbreuk maakt op de rechten van eiseres op haar fles als vormmerk. Ten aanzien van de door eiseres gestelde inbreuk door gedaagde op haar woordmerk 'JIF' heeft gedaagde erkend dat het door hem gebruikte etiket, waarop volgens eiseres het woord 'JIT'S' stond, doch volgens gedaagde 'dit's', te veel leek op de door eiseres gebruikte opdruk. Gedaagde maakt dan ook geen bezwaar tegen toewijzing van eiseresses vordering voor wat betreft dit woordmerk,
Blz. 39
doch meent dat eiseres hiervoor geen kort geding had behoeven aan te spannen daar hij de opdruk met het woord 'dit's' niet meer gebruikt doch heeft vervangen door een opdruk met het woord 'DIT'S'. Volgens gedaagde verschilt dit woord duidelijk met het woordmerk van eiseres, hetgeen door eiseres wordt erkend. Eiseres handhaaft echter haar vorderingen ten aanzien van haar woordmerk, daar zij ontkent dat gedaagde geen flessen voorzien van een opdruk met het woord 'JIT'S' of zoals gedaagde stelt 'dit's' meer gebruikt en volgens haar daarentegen de winkels nog vol staan met flessen met deze opdruk. Gedaagde heeft dit laatste niet voldoende weersproken, daar hij zich er toe heeft bepaald te stellen, dat naar zijn indruk het grootste deel van de flessen met de opdruk 'dit's' verkocht is. Eiseres heeft overigens en volgens haar geheel ten overvloede nog gesteld, dat het gebruik door gedaagde van zijn fles en de aanduiding 'JIT'S' — hetgeen dus volgens gedaagde moet worden gelezen als 'dit's' — ook naar de maatstaf van art. 13A onder 2 der BeneluxMerkenwet een inbreuk vormt op eiseresses recht op haar vormmerk en woordmerk. Wij beschouwen deze stelling niet als ten overvloede, daar eiseres in het tweede deel van haar petita onder a) en b) der dagvaarding na het woord „danwei" beoogt gedaagde te doen verbieden haar vormmerk en woordmerk op een wijze als bedoeld in art. 13A onder 2 te gebruiken. Blijkens de tekst is dit artikel onder 2 echter alleen van toepassing bij elk ander gebruik dan genoemd in art. 13A onder 1, dus voor wat betreft het onderhavige geval bij elk ander gebruik dan ter onderscheiding van soortgelijke waren. Aangezien slechts een gebruik ten onderscheiding van soortgelijke waren door eiseres is gesteld en is komen vast te staan, achten Wij art. 13A onder 2 in het onderhavige geval niet van toepassing zodat Wij de hierop betrekking hebbende gedeelten van de vorderingen van eiseres zullen afwijzen. Eiseres heeft subsidiair haar vordering tot bescherming van haar verpakking gegrond op een door gedaagde gepleegde onrechtmatige daad voor het geval haar fles niet in haar totaliteit als vormmerk voor bescherming in aanmerking zou kunnen komen. Wij zijn het voorshands met eiseres eens, dat gedaagde met zijn fles bewust de vorm en kleur van eiseresses fles is nagevolgd en dat daardoor verwarringsgevaar tussen beide flessen is ontstaan, zodat dit navolgen, indien gedaagde daardoor geen inbreuk zou hebben gepleegd op het vormmerk van eiseres, in ieder geval onrechtmatig is. Wij achten termen aanwezig de gevraagde dwangsommen te matigen. De vorderingen zijn mitsdien in voege als na te melden voor toewijzing vatbaar. RECHTDOENDE:
Verbieden gedaagde om de thans door hem gebezigde verpakking te gebruiken voor een vloeibaar schuurmiddel of enige daaraan soortgelijke waar. Verbieden gedaagde om het woord 'JIT'S' of zoals gedaagde leest 'dit's' te gebruiken voor een vloeibaar schuurmiddel of enige daaraan soortgelijke waar. Bepalen dat, indien en voor elke dag of elke keer, dat gedaagde aan voorschreven verboden niet voldoet, door gedaagde ten behoeve van eiseres zal zijn verbeurd een dwangsom van f 500,— (vijfhonderd gulden). Gebieden gedaagde om binnen acht dagen na de datum van uitspraak van dit vonnis de exemplaren van de thans door hem gebezigde verpakking, die zijn afnemers nog in voorraad hebben, terug te nemen en binnen diezelfde termijn een eiseresses procureur ter controle te verschaffen een volledige lijst met namen en adressen van al zijn afnemers van dergelijke verpakkingen. Bepalen dat, indien en voor elke dag (een gedeelte
Blz. 40
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
van een dag voor een gehele gerekend) gedurende welke gedaagde aan voormelde geboden niet voldoet, door gedaagde ten behoeve van eiseres zal zijn verbeurd een dwangsom van f 500,— (vijfhonderd gulden). Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding welke, voorzover gevallen aan zijde van eiseres, tot op deze uitspraak worden begroot op f 546,40 (vijfhonderd zesenveertig gulden veertig cent). Enz.
Nr 16. Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, Derde Kamer A, 29 mei 1963. (koppen en schotels) President: Mr F. B. Dozy; Rechters: Mrs J. A. Bletz en L. H. graaf Schimmelpenninck. Art. 1 Auteurswet 1912 juncto art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Van een importeur van goederen, welke voorwerp van auteursrecht kunnen zijn, uit een land als Japan, waarvan van algemene bekendheid is dat aldaar veelvuldig imitaties van in andere landen ontworpen en vervaardigde artikelen worden gefabriceerd, kan worden verlangd dat hij — in het bijzonder ten aanzien van goederen welke een Europees, althans niet typisch Japans karakter vertonen — enig onderzoek, bijvoorbeeld bij enkele bekende handelaren in de desbetreffende artikelen instelt om na te gaan of er reeds artikelen van hetzelfde model en met dezelfde decoratie ten verkoop worden aangeboden. Nu niet gesteld of gebleken is, dat gedaagde enig onderzoek dienaangaande heeft ingesteld, moet worden aangenomen dat zulk een onderzoek is uilgebleven1 zodat gedaagde schuld heeft en schadeplichtig is. Door eiseres geleden schade in debiet aannemelijk geacht en ex aequo et bono begroot op f 1.500,—. De naamloze vennootschap N.V. Porselein- en Tegelfabriek Mosa te Maastricht, eiseres, procureur Mr Th. Limperg, tegen de naamloze vennootschap E. Koopman Import-Export N.V. te Amsterdam, gedaagde, procureur Mr H. G. Stibbe. De Rechtbank, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
I. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel' niet of onvoldoende weersproken staat tussen partijen vast, dat gedaagde uit Japan geïmporteerde en van de aanduiding „Made in Japan" voorziene koppen en schotels in het verkeer heeft gebracht, die een klakkeloze nabootsing zijn van door eiseres vervaardigde porseleinen koppen en schotels, die door de ontwerper Edmond Bellefroid in dienst van eiseres waren ontworpen en door eiseres in het verkeer waren gebracht, zowel ongedecoreerd — onder de naam „Yvonne" — als gedecoreerd, voorzien van een door dezelfde ontwerper in dienst van eiseres ontworpen decor, aangeduid met de naam „Jeunesse". Eveneens staat vast dat gedaagde voormelde namaakartikelen ten verkoop aanbood tegen een prijs, die lager was dan de prijs, waarvoor eiseres de overeenkomstige koppen en schotels aanbood. Vervolgens staat, mede op grond van de overgelegde producties, vast dat gedaagde, na ontvangst van de sommatie van eiseresses raadsman van 13 november 1962,
15 februari 1977
de handel in de door eiseres gewraakte koppen en schotels heeft gestaakt en bovengenoemde raadsman, onder overlegging van een lijst van een aantal afnemers, bij brief van 16 november 1962 daarvan in kennis heeft gesteld, bij welk schrijven gedaagde tevens mededeelde hoeveel zij nog van deze artikelen in voorraad had, terwijl gedaagde op diezelfde dag alle haar bekende afnemers schriftelijk heeft medegedeeld, dat eiseres bezwaar maakte tegen het in de handel brengen van de bewuste kop en schotel en dat de nog aanwezige voorraden aan gedaagde konden worden geretourneerd tegen volledige creditering van het berekende. Ook staat vast, dat gedaagde, na ontvangst van de sommatie van 13 november 1962 en zonder toestemming van eiseres van de nog resterende voorraad 290 dozijn heeft geschonken aan de Zwemclub De Jonge Kampioen, die deze goederen zou aanwenden tot gebruik in de vereniging en als prijzen voor wedstrijden en feestavonden, waarna eiseres beslag heeft doen leggen op de toen nog resterende 25 dozijn. II. Voorts stelt eiseres in het bijzonder, dat gedaagde door haar handelingen niet alleen inbreuk heeft gemaakt op eiseresses auteursrecht, maar ook overigens onrechtmatig heeft gehandeld door eiseres oneerlijke concurrentie aan te doen, dat gedaagde verwarring bij het publiek teweeg heeft gebracht en eiseresses markt heeft bedorven. Eiseres is van mening, dat gedaagde redelijkerwijs geacht moet worden te hebben geweten of zich van de mogelijkheid bewust heeft moeten zijn, dat zij door haar handelingen inbreuk maakte op het auteursrecht van eiseres en oneerlijke concurrentie pleegde. Stellende, dat zij er recht op en belang bij heeft tegen gedaagde een vordering in te stellen tot staking van vorenbedoelde handelingen, tot vergoeding van kosten, schaden en interessen en tot afgifte van de nog voorradige koppen en schotels vordert eiseres: a) dat gedaagde zal worden veroordeeld eerderbedoelde handelingen te staken, zulks op verbeurte van een dwangsom; b) dat gedaagde zal worden veroordeeld aan eiseres een schadevergoeding van f5000,— (of zoveel minder als de Rechtbank redelijk zal achten) te voldoen, vermeerderd met rente; c) dat het ten deze gelegde beslag van waarde zal worden verklaard; d) dat de Rechtbank zal gelasten dat de in beslag genomen koppen en schotels op verbeurte van een dwangsom aan eiseres zullen worden afgegeven ten einde te worden vernietigd of onbruikbaar gemaakt op een door de Rechtbank te bepalen wijze; e) dat gedaagde zal worden veroordeeld in de kosten van het geding. III. Gedaagde verklaart zich niet te verzetten tegen de vorderingen sub c en sub d, behoudens tegen de sub d gevorderde dwangsom, waarvoor naar haar mening geen aanleiding bestaat. Gedaagde bestrijdt de vordering sub a door te stellen dat eiseres daarbij geen belang heeft, aangezien gedaagde de daar bedoelde handelingen terstond na ontvangst van de sommatie zou hebben gestaakt en dit vóór de dagvaarding aan eiseres bekend was, weshalve eiseres in deze vordering niet ontvankelijk zou zijn. Voorts bestrijdt gedaagde de vordering sub b enerzijds door te stellen, dat zij geen inbreuk op eiseresses auteursrecht heeft willen maken of eiseres oneerlijke concurrentie heeft willen aandoen en dat zij zich, totdat zij de sommatie van eiseresses raadsman van 13 november 1962 op 14 november 1962 had ontvangen er niet van bewust was geweest dat hier sprake was van een plagiaat. Omdat van een handelaar in gebruiksartikelen als koppen en schotels niet geëist kan worden dat hij, alvorens een order te plaatsen, een monster met alle bestaande
15 februari 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, N r 2
modellen vergelijkt, kan gedaagde naar haar mening niet worden geacht te hebben geweten, noch zich bewust te zijn geweest van de mogelijkheid, dat zij inbreuk maakte op eiseresses auteursrecht en haar oneerlijke concurrentie aandeed. Mede omdat zij, na ontvangst van eerdergenoemde sommatie, alles heeft gedaan wat van haar verwacht kon worden teneinde de inbreuk goed te maken, waarbij de schenking van 290 dozijn koppen en schotels moet worden gezien als een schenking voor een liefdadig doel, is gedaagde van mening dat haar geen schuld treft, weshalve eiseres jegens gedaagde geen recht op schadevergoeding heeft. Anderzijds bestrijdt gedaagde de sub b genoemde vordering door te stellen, dat eiseres geen schade heeft geleden, ten bewijze waarvan gedaagde vier verklaringen van handelaren in eiseresses product overlegt, die mededelen dat hun omzet in bedoeld product in de periode van 1 september 1962 tot 31 december 1962 niet is teruggelopen ten opzichte van vergelijkbare vroegere perioden. Bovendien stelt gedaagde dat het gevorderde bedrag van f 5000,— buitensporig en imaginair is, aangezien zij slechts 405 dozijn van de litigieuze koppen en schotels heeft verkocht. Tenslotte betoogt gedaagde dat de proceskosten voor rekening van eiseres dienen te blijven. IV. De Rechtbank is met partijen van mening dat eerdergenoemde, door eiseres vervaardigde koppen en schotels, evenals de ontwerpen daarvoor en het door, zijn aan te merken als voorwerpen van kunst in de zin van artikel 10 der Auteurswet 1912. Nu het auteursrecht aan eiseres toekomt, naar door gedaagde niet is betwist, heeft eiseres onder meer het uitsluitend recht verveelvoudingen van dit werk openbaar te maken. Eiseres heeft er dan ook belang bij te vorderen, dat gedaagde zal worden veroordeeld handelingen, opleverende inbreuk op laatstgenoemd recht, te staken; dat gedaagde de inbreuk makende handelingen terstond na ontvangst van eerdergenoemde sommatie heeft gestaakt — daargelaten of dit inderdaad is geschied — doet daaraan niet af, aangezien gedaagde niet in de onmogelijkheid verkeert de inbreuk makende handelingen te hervatten. De vordering sub a moet derhalve worden toegewezen. Gedaagde heeft door de nagemaakte koppen en schotels in het verkeer te brengen in strijd met artikel 1 der Auteurswet 1912 gehandeld, zodat deze handelingen reeds daarom een onrechtmatige daad in de zin van artikel 1401 Burgerlijk Wetboek opleveren. Schadeplichtig is gedaagde slechts dan, indien er door haar schuld schade is ontstaan. Van een importeur van goederen, welke voorwerp van auteursrecht kunnen zijn, uit een land als Japan, waarvan van algemene bekendheid is dat aldaar veelvuldig imitaties van in andere landen ontworpen en vervaardigde artikelen worden gefabriceerd, kan naar het oordeel van de rechtbank echter worden verlangd dat hij — in het bijzonder ten aanzien van goederen als de onderhavige welke een Europees, althans niet typisch Japans karakter vertonen — enig onderzoek (bij voorbeeld bij enkele bekende handelaren in de betreffende artikelen) instelt om na te gaan of er reeds artikelen van hetzelfde model en met dezelfde decoratie ten verkoop worden aangeboden. Nu niet gesteld of gebleken is, dat gedaagde enig onderzoek dienaangaande heeft ingesteld, moet worden aangenomen dat een zodanig onderzoek achterwege is gebleven, zodat gedaagde naar het oordeel van de Rechtbank niet de onnodige [lees: nodige Red.] zorgvuldigheid in acht heeft genomen en er schuld in de zin van artikel 1401 Burgerlijk Wetboek aanwezig is. De Rechtbank acht het aannemelijk, dat eiseres, door gedaagdes eerdervermelde handelingen schade in haar debiet heeft geleden, welke schade slechts ex aequo et
Blz. 41
bono kan worden bepaald, waarbij de Rechtbank een bedrag van f 1500, billijk acht. De vordering sub b is mitsdien voor toewijzing vatbaar in voege als na te melden. De vorderingen sub c en sub d, waartegen gedaagde zich, behoudens ten aanzien van de sub d gevorderde dwangsom niet verzet, dienen eveneens te worden toegewezen, waarbij de Rechtbank opmerkt, dat er naar haar mening reden bestaat ook de gevorderde dwangsom, zij het tot een lager bedrag, toe te wijzen, aangezien eiseres recht op en belang bij een sanctie op de naleving van het gevorderde gebod heeft. Nu de vorderingen sub a, b, c en d in voege als na te melden voor toewijzing vatbaar zijn, dient gedaagde in de kosten van het geding te worden veroordeeld. RECHTDOENDE:
Gelast gedaagde het in de handel brengen van koppen en schotels, waarvan het model en de decors een getrouwe nabootsing zijn van de door eiseres vervaardigde kop en schotel, model „Yvonne" en van de decors, met name van het decor „Jeunesse", te staken, zulks op verbeurte van een dwangsom van f 250,— (twee honderd en vijftig gulden) voor iedere niet-naleving van dit gebod en voor iedere dag, dat deze niet-naleving duurt of plaats vindt; Veroordeelt gedaagde om aan eiseres tegen behoorlijke kwijting een schadevergoeding te betalen van f 1500,— (VIJFTIEN HONDERD GULDEN) vermeerderd met een rente van 5% 'sjaars vanaf 7 febraari 1963 tot de dag der voldoening; Verklaart het ten deze gelegde beslag van waarde: Gelast gedaagde de in beslag genomen koppen en schotels aan eiseres af te geven op verbeurte van een dwangsom van f 1500,— (VIJFTIEN HONDERD GULDEN) in geval gedaagde binnen veertien dagen na de betekening van dit vopnis niet aan dit bevel zal hebben voldaan, zulks ter onbruikbaarmaking of vernietiging behoudens indien partijen alsnog een andere bestemming voor de in beslag genomen goederen overeenkomen; Verklaart dit vonnis voor wat de bovenvermelde veroordeling tot schadevergoeding betreft uitvoerbaar bij voorraad; Veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 500,— (vijf honderd gulden) ; Wijst het meer of anders gevorderde af, enz. Nr 17. Gerechtshof te Amsterdam, Derde Kamer, 28 juni 1961. (meubelen) President: Mr M. Franken; Raden: Mrs N. Bolkestein en A. ridder van der Does de Bye. Art. 10, lid 1 Auteurswet 1912. De vormgeving van appellantes meubelen is duidelijk ten dele aan de Queen Anne stijl ontleend. Deze stijl kan uiteraard zowel door appellante als door gëintimeerde worden gebezigd en appellante heeft deze stijl niet op zodanige wijze toegepast, dat zij op het resultaat van die toepassing auteursrecht kan doen gelden. Bovendien heeft de vorm van appellantes meubelen, waarop de stijl is toegepast, te weinig oorspronkelijks, dan dat uit dien hoofde auteursrecht van appellante zou kunnen worden aangenomen. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Appellantes grief dat geïntimeerde haar oneerlijke concurrentie aandoet door zijn meubelen te vervaardi-
Blz. 42
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
gen volgens het systeem van uniforme elementen dat appellante had ontwikkeld en gëintimeerde evengoed een andere weg had kunnen inslaan is onjuist, omdat het bezigen van uniforme elementen veelvuldig voorkomt en appellante daarin niet oorspronkelijk is, evenmin als het samenvoegen van kasten en laden in één meubel oorspronkelijk is, terwijl eisen van bruikbaarheid en daarnaast van esthetica ertoe leiden, dat bepaalde meubels en combinaties van meubels bepaalde vormen krijgen De naamloze vennootschap N.V. Meubelfabriek Raanhuis & Zonen, te Oosterbeek, appellante, procureur Mr Th. Limperg, tegen N. van Engelenhoven te IJsselstein, geïntimeerde, procureur Mr W. Kingma. Het Hof, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende dat de President [van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht Red.] in voormeld vonnis [van 20 januari 1961 Red.] als zijn oordeel te kennen heeft gegeven: „dat gedaagde [Van Engelenhoven Red.] de door eiseres voldoende gestelde spoed betwist, doch dat, nu onder meer wordt gevorderd, dat gedaagde zich voortaan van het plegen van onrechtmatige daden jegens eiseres zal onthouden, de zaak reeds hierom spoedeisend is, aangezien ieder er dringend belang bij heeft, dat er een eind aan komt, dat bij voortduring daden worden begaan, die jegens hem onrechtmatig zijn; „dat het petitum voor zover strekkende tot een declaratoir van rechten behoort te worden afgewezen, aangezien een zodanige vordering niet vatbaar is^voor een voorziening bij voorraad; „dat eiseres niet, althans onvoldoende heeft weersproken, dat zowel de door haar gefabriceerde meubeltypen (onder andere twee verschillende dressoirs) als de daarmee vergelijkbare typen, die behoren tot de zogenaamde stijl Queen Anne, en tevens moeten voldoen aan de eisen van practische bruikbaarheid, alle aan zekere maten en verhoudingen zijn gebonden en dat niettemin van het meubeltype „klein dressoir" de bladmaat bij eiseres practisch 180 x 53 cm. bedraagt en bij gedaagde 187 x 47,5 cm., derhalve bij éénzelfde meubeltype verschillen in maten van 7 en ruim 6 cm. en, nu juist het model met de grotere lengte een kleinere breedte heeft, daardoor tevens verschil in de verhoudingen; „dat — naar Ons uit eigen waarneming gebleken is — daarbij komt, dat de twee voorste hoeken van het blad en de twee voorste hoeken onderaan de romp van het meubel, derhalve op in het oog vallende punten van het uiterlijk aspect van de meubels, bij het type van eiseres alle vier practisch rechthoekig zijn en bij het type van gedaagde alle vier een duidelijke ronding vertonen; „en dat — naar ons eveneens uit eigen waarneming gebleken is — daarbij bovendien komt, dat de deuren van eiseresses meubeltypen alle een geheel gladde dat wil zeggen onverdiepte oppervlakte hebben tot in de uiteinden toe, terwijl daarentegen de deuren van gedaagdes meubels langs de vier zijden alle een verhoogde lijst vertonen, welke te duidelijker opvalt, nu het effen gladde middengedeelte van gedaagdes deuren bestaat uit gevlamd hout en de verhoogde lijst daarentegen duidelijk afsteekt doordat de lijst is vervaardigd van practisch effenkleurig hout, waarbij de contrastwerking tussen die verhoogde effenkleurige lijst met dat gladde middenstuk van gevlamd hout nog wordt vergroot doordat de lijst van de op zichzelf rechthoekige deuren langs dit middenstuk loopt met een herhaaldelijk gebogen lijn;
15 februari 1977
„dat alleen reeds deze verschillen, tezamen genomen, naar Ons oordeel zodanig in het oog lopend zijn, dat ten aanzien van de onderhavige meubels van eiseres en die van gedaagde bij het normaal oplettende koperspubliek geen verwarring valt te duchten; „dat op grond hiervan het waarschijnlijk voorkomt, dat de gewone Rechter van oordeel zal zijn, dat het onderhavige optreden van gedaagde geen onrechtmatige daad oplevert jegens eiseres en, om dezelfde reden, evenmin een schending van het door eiseres gepretendeerde, overigens op zichzelf al door gedaagde betwiste, auteursrecht; „dat mitsdien ook het overige deel van het petitum, dat is het deel van het petitum dat niet strekt tot het geven van een declaratoir, behoort te worden afgewezen;" O., dat appellante de navolgende grieven tegen het beroepen vonnis heeft aangevoerd; 1. Ten onrechte heeft de President het in de inleidende dagvaarding onder a. gevorderde afgewezen, omdat een declaratoir van rechten niet vatbaar is voor een voorziening bij voorraad; 2. Ten onrechte heeft de President overwogen dat zowel appellantes meubelen als de daarmede vergelijkbare typen van geïntimeerdes fabriek tot de zogenaamde Queen Anne-stijl behoren, en dergelijke meubelen nu eenmaal alle aan zekere maten en verhoudingen zijn gebonden, mede omdat zij tevens aan de eisen van practische bruikbaarheid moeten voldoen; 3. Ten onrechte heeft de President niet alle bedoelde meubelen in ogenschouw genomen, en slechts enkele verschillen geconstateerd tussen een dressoir van appellante en een dressoir van geïntimeerde; 4. Ten onrechte heeft de President overwogen dat bij het normaal oplettende koperspubliek ten aanzien van de hierbedoelde meubelen van partijen geen verwarring valt te vrezen; 5. Ten onrechte is de President voorbijgegaan aan appellantes betoog dat geïntimeerde haar oneerlijke concurrentie aandoet; 6. Ten onrechte is de President voorbijgegaan aan appellantes betoog dat geïntimeerde voordeel heeft getrokken van de onrechtmatige handelwijze van Revet, en daardoor zelve ook onrechtmatig jegens appellante handelde; O., dat appellante bij haar toelichting van de tweede grief heeft betoogd dat haar meubelen niets van doen hebben met de authentieke Queen Anna-stijl ook al duidt appellante deze in haar geïllustreerde catalogus aan met „Queen Anne", en dat de wezenlijke stijlkenmerken van het Queen Anne-meubel daarbij niet of nauwelijks zijn terug te vinden — dat indien appellantes meubilair al reminiscenties aan de Queen Anne-stijl oproepen, appellante toch in haar ontwerpen een eigen zelfstandige en oorspronkelijke interpretatie van die stijl heeft gegeven — en dat appellante in ieder geval aan de onderdelen — laden, planken en deuren — van haar meubelen maten heeft gegeven, welke men elders tegen vergeefs op dezelfde wijze te pas gebracht zal zoeken; O., dat bij de beoordeling van deze grief — evenals trouwens van de andere grieven voorzoverre deze reden daartoe geven — in het oog moet worden gehouden dat er slechts dan voor een voorziening als wordt verzocht, plaats is indien aannemelijk is dat de gewone rechter, tot wie partijen zich zouden wenden, dienovereenkomstig zal beslissen; dat het Hof van oordeel is dat zulks ten deze niet het geval is; dat immers hoewel appellante zich thans van de aanduiding Queen Anne in haar katalogus tracht te distanciëren, de vormgeving van appellantes meubelen duidelijk ten dele aan deze stijl is ontleend; dat deze stijl uiteraard zowel door appellante als door geïntimeerde
15 februari 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
kan worden gebezigd — en appellante deze stijl ook niet op zodanige wijze heeft toegepast dat appellante op het resultaat van die toepassing auteursrecht kan doen gelden; dat bovendien de vorm van appellantes meubelen waarop de stijl is toegepast, te weinig oorspronkelijks heeft dan dat uit dien hoofde auteursrecht van appellante zou kunnen worden aangenomen; dat — het vorenstaande daargelaten — tussen appellantes meubelen en die van geïntimeerde de verschillen bestaan waarop de President — terecht — in zijn vonnis heeft gewezen; dat in het beroepen vonnis dan ook terecht is aangenomen dat appellante niet over inbreuk op auteursrecht mag klagen en de grief dus niet tot de vernietiging van dat vonnis kan leiden; O., dat het Hof alle ten processe bedoelde meubelen heeft bezichtigd, en daarmede aan het bij de derde grief geuit bezwaar is tegemoetgekomen; O., dat ook de vierde grief ongegrond is; dat meubelen uit hoofde van hun bestemming nu eenmaal op elkaar lijken, en dat in aanmerking genomen er voldoende punten van verschil tussen appellantes meubelen en die van geïntimeerde zijn om geen verwarring te vrezen; O., dat appellante haar vijfde grief aldus toelicht dat geïntimeerde zijn meubelen vervaardigt volgens het systeem van uniforme elementen dat appellante had ontwikkeld, en dat geïntimeerde zonder aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van zijn meubelen afbreuk te doen, evengoed een andere weg had kunnen bewandelen; dat het Hof de appellante hierin niet kan volgen; dat het bezigen van uniforme elementen veelvuldig voorkomt en appellante daarin niet oorspronkelijk is; dat evenmin oorspronkelijk is het samenvoegen van kasten en laden in één meubel; dat de eisen van bruikbaarheid en daarnaast die van de esthetica ertoe leiden dat bepaalde meubels — en bepaalde combinaties van meubels — bepaalde vormen krijgen; dat er daarenboven nog de verschillen zijn waarop de President heeft gewezen; dat het Hof dus voorshands geen reden ziet om ten deze oneerlijke concurrentie aan te nemen; dat deze grief dus faalt; O., dat na het vorenstaande ook de zesde grief behoort te worden verworpen, daar niet is in te zien waarom geïntimeerde zich niet van de kunde en de kennis van zijn werknemer Revet heeft mogen bedienen; O., dat appellante bewijs heeft aangeboden, doch niet nauwkeurig heeft aangegeven hetgeen hij — nu het Hof de meubelen heeft bezichtigd — nog zou willen bewijzen en op welke wijze — eventueel door welke getuigen — hij dat zou willen doen, terwijl het Hof bovendien van oordeel is dat in dit kort geding voor bewijs door getuigen geen plaats is; dat het Hof derhalve aan het bewijsaanbod voorbijgaat; O., dat uit het vorenstaande volgt dat de eerste grief eveneens vergeefs wordt voorgedragen en dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd; RECHTDOENDE:
BEKRACHTIGT het vonnis waarvan beroep; VEROORDEELT appellante in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde tot aan de uitspraak van dit arrest begroot op f550.— (VIJFHONDERD VIJFTIG GULDEN) ; enz.
Blz. 43
Nr 18. Arrondissements-Rechtbank te Zwolle, 29 juni 1955. (cocosloper) President: Mr W. Schenk; Rechters: Mrs K. M. Korteweg en M. F. Breen. Art. 10, lid 1 Auteurswet 1912. Het door een tekenaar in dienst van eiseres vervaardigde dessin voor een cocosloper is een werk van kunstnijverheid, daar het een oorspronkelijke dessin is, met esthetisch zeer bevredigende kwaliteiten. Art. 28 Auteurswet 1912. Het enkele feit, dat gedaagde bewust het patroon namaakte waarop eiseres auteursrecht heeft, geeft aan eiseres het recht de maatregelen als bedoeld in art. 28 AW te vorderen, afgezien van de vraag of bij gedaagde de wetenschap van het al of niet verbodene van haar handeling bestond. Art. 1 Auteurswet 1912 juncto art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Schadevergoeding wegens schending van auteursrecht kan worden gevorderd, indien bij de schender schuld bestaat. Deze is in casu bij gedaagde aanwezig, daar gedaagde zelf het patroon van eiseres bewust namaakte en voor de vordering tot schadevergoeding niet van belang is of gedaagde zich mogelijk niet bewust is geweest van de omvang van eiseresses recht, daar een dergelijke dwaling van gedaagde geenszins verschoonbaar zou zijn. Gedaagdes verweer dat het in de cocosindustrie gebruikelijk is eikaars patronen na te maken is onjuist, daar de vakgenoten, die in de cocosconventie georganiseerd zijn, maatregelen hebben getroffen om dergelijke namaak tegen te gaan en gedaagde zich aan deze normen niet kan onttrekken door zich bij de conventie niet aan te sluiten. Door eis.eres geleden schade aannemelijk geacht een ex aequo et bono begroot op f 1.000,—. De naamloze vennootschap de N.V. Verenigde Fabrieken van L. J. Heijmeijer te Amsterdam, eiseres, procureur Mr J. P. Hogerzeil, advocaat Mr Th. Limperg, tegen de vennootschap onder firma Hendrik Last v / h Gebrs. Last, te Genemuiden, gedaagden, procureur Mr R. Bosch. De Rechtbank, enz. IN RECHTE:
Overwegende, dat de vordering van eiseres is gebaseerd op het feit, dat zij het auteursrecht heeft op het dessin voor een cocos-loper, als ten processe bedoeld; O., dat gedaagde niet heeft ontkend, dat het dessin voor deze loper is vervaardigd door een tekenaar in dienst van eiseres, doch heeft gesteld, dat ten deze geen auteursrecht aan eiseres toekomt, omdat er geen sprake is van een oorspronkelijke schepping; O., dat gedaagde hier kennelijk niet mee bedoelt, dat eiseres op haar beurt het patroon aan een ander ontleend zou hebben, aangezien gedaagde daaromtrent niets stelt; O., dat de Rechtbank dit aldus uitgelegde verweer van gedaagde verwerpt; dat toch de Rechtbank dit dessin beschouwt als een werk van kunstnijverheid, daar het, naar het oordeel van de Rechtbank, een oorspronkelijk dessin is, met aesthetisch zeer bevredigende kwaliteiten, waarop eiseres auteursrecht kan doen gelden; O., dat gedaagde erkend heeft het dessin van eiseres te hebben nagemaakt, doch stelt, dat er in de rand belangrijke verschillen zouden zijn; O., dat zulks onjuist is, daar de verschillen in de rand van zo geringe betekenis zijn, dat zij niet als essentieel kunnen worden beschouwd;
Blz. 44
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
O., dat gedaagde voorts heeft ontekend, dat zij heeft geweten door dit namaken inbreuk te maken op het auteursrecht van eiseres; O., dat het enkele feit, dat gedaagde bewust het patroon namaakte waarop eiseres auteursrecht heeft, aan eiseres het recht geeft de maatregelen als bedoeld in artikel 28 der Auteurswet te vorderen, afgezien van de vraag, of bij gedaagde de wetenschap van het al of niet verbodene van haar handeling bestond; O., dat daarnaast schadevergoeding wegens schending van het auteursrecht gevorderd kan worden, indien bij de schender schuld bestaat; dat schuld in casu aanwezig is, daar gedaagde zelf het patroon van eiseres bewust namaakte; dat ook voor toewijzing van de vordering tot schadevergoeding niet van belang is, of gedaagde zich mogelijk niet bewust is geweest van de omvang van eiseresses recht; O. toch, dat een dergelijke dwaling van gedaagde geenszins verschoonbaar zou zijn; dat gedaagde zich er wel op heeft beroepen, dat het in de cocos-industrie gebruikelijk is, dat men elkanders patronen namaakt, doch uit het feit, dat de vakgenoten van partijen, die in de cocos-conventie georganiseerd zijn, maatregelen hebben getroffen om dergelijke namaak tegen te gaan, blijkt dat deze stelling onjuist is en onder de vakgenoten dit namaken ook op zich zelf onbehoorlijk wordt geacht; dat gedaagde zich aan deze normen niet kan onttrekken door zich bij de conventie niet aan te sluiten; O., dat eiseres derhalve recht heeft op vergoeding van de door haar tengevolge van voormelde daden van gedaagde geleden schade; dat gedaagde betwist heeft, dat eiseres deswege f 15.000,— schade geleden zou hebben; O., dat eiseres subsidiair heeft verzocht, dat de Rechtbank de schade ex aequo et bono zal vaststellen; O., dat aannemelijk is, dat eiseres door de handelingen van gedaagde schade heeft geleden; dat toch £aar afzet zal zijn verminderd en tengevolge van de mindere kwaliteit van het product van gedaagde ook haar reputatie geleden zal hebben; dat een dergelijke schade nimmer nauwkeurig is vast te stellen en de Rechtbank deze naar billijkheid zal begroten; dat de Rechtbank daarbij ermede rekening zal houden, dat gedaagde, zoals eiseres niet heeft tegengesproken, deze lopers nog slechts korte tijd in de handel heeft gebracht; O., dat gedaagde zich heeft verzet tegen een veroordeling tot schadevergoeding, omdat deze zaak een testcase zou zijn; dat de onjuistheid van deze stelling reeds blijkt uit het feit, dat eiseres het hiermede niet eens is; dat toch slechts dan daarvan gesproken kan worden, indien partijen in gemeenschappelijk overleg deze zaak aan het oordeel van de rechter onderwerpen; O., dat de vordering van eiseres derhalve in voege als na te melden, toewijsbaar is;
15 februari 1977
den vernietigd of onbruikbaar gemaakt en te dien einde door gedaagde aan eiseres zullen worden afgegeven binnen een week nadat dit vonnis onherroepelijk zal zijn geworden. Machtigt de aangestelde bewaarder tot deze afgifte en gelast hem daaraan mede te werken. Veroordeelt gedaadge in de kosten dezer procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres vastgesteld op f431,50. Ontzegt het meer of anders gevorderde, enz.
Nr 19. President Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, 19 oktober 1962. (bedleeslamp) (Mr U. W. H. Stheeman) Art. 10, lid 1 Auteurswet 1912. Het ontwerp (tekening) voor een werk van nijverheid valt niet onder de werken sub 6° en 8° in artikel 10 AW vermeld. Art. 10, lid 1 onder 10° Auteurswet 1912. De leeslamp van eisers is geen werk van op nijverheid toegepaste kunst, omdat de ontwerper van die lamp weliswaar aan het op zich zelf op geen wijze beschermd gegeven van verstelbaar lichtscherm de uit oogpunt van constructie meest eenvoudige toepassing heeft gegeven en aldus tot een esthetisch nog zeker aanvaardbaar resultaat is gekomen, maar niet een werk van op nijverheid toegepaste kunst heeft geschapen. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Nu eisers leeslamp moet worden beschouwd als een hoogst eenvoudige en eigenlijk rationeel aangewezen toepassing van een op zich zelf niet beschermd gegeven, is de eerdere geboorte van eisers ontwerp, laat staan de nabootsing daarvan door gedaagde niet aannemelijk te achten. Bij reproduktie van een zo zeer eenvoudige constructie zou gedaagde trouwens niet een lamp van een ander model kunnen produceren zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de lamp afbreuk te doen. 1) J. J. M. Hoogervorst te Haarlem, 2) de naamloze vennootschap Algemene Nederlandse Verlichtings-Industrie N.V. (ANVIA) te Almelo, eisers, procureur Mr Th. Limperg, tegen F. G. Meyer te Amsterdam, gedaagde, procureur Mr G. D. Hey. Wij, President, enz. TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN!
Verklaart voor recht dat de ten processe bedoelde handelingen van gedaagde opleveren even zovele inbreuken op het auteursrecht van eiseres en even zovele onrechtmatige daden jegens haar. Veroordeelt gedaagde zich van iedere verdere handeling, opleverende inbreuk op het auteursrecht van eiseres of van onrechtmatige daad jegens eiseres te onthouden, op verbeurte aan eiseres van een dwangsom van f 1.000,— voor iedere verdere inbreuk en voor iedere dag, dat deze voortduurt. Veroordeelt gedaagde om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting als schadevergoeding te betalen een bedrag van DUIZEND GULDEN (f 1.000,—) met de rente ad 5% 's jaars over dit bedrag van 26 april 1955 af tot de voldoening. Verklaart van waarde het ten deze gelegde beslag. Gelast, dat de inbeslaggenomen goederen zullen wor-
Overwegende dat eisers in de eerste plaats gedaagde verwijten inbreuk op auteursrecht, dat hun zou toekomen op de in de dagvaarding omschreven en ons ter zitting getoonde bedleeslamp, welke lamp zou zijn een werk van op nijverheid toegepaste kunst gelijk in artikel 10 lid 1 sub 10e der Auteurswet 1912 bedoeld; O dat gedaagde bestrijdt dat de leeslamp een zodanig werk is; O. dat wij de mening van gedaagde delen; dat toch de ontwerper van de lamp eiser Hoogervorst daarmede blijkt aan het op zich zelf op geen wijze beschermd gegeven van verstelbaar lichtscherm de uit oogpunt van constructie wel meest eenvoudige toepassing te hebben gegeven; dat eiser Hoogervorst aldus wel tot een aesthetisch nog zeker aanvaardbaar resultaat is gekomen, doch naar ons oordeel niet een werk van op nijverheid toegepaste kunst heeft geschapen;
15 februari 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
O. dat eisers ook hebben betoogd dat er sprake zou zijn van schending van Auteursrecht krachtens artikel 10 sub 6e en 8e der Auteurswet 1912 doch dit betoog faalt omdat het ontwerp (tekening) voor een werk van nijverheid niet valt onder de werken sub 6e en 8e in dit artikel 10 vermeld; O. dat eisers stellen, dat gedaagde „bovendien" een onrechtmatige daad jegens eisers heeft gepleegd, immers eisers oneerlijke concurrentie aandoet door in zijn lamp die van eisers slaafs, nog wel in een uitvoering welke bij die van eisers lamp kwalitatief ten achter staat, na te volgen; O. dat gedaagde ontkent de lamp van eisers te hebben nagebootst en stelt, dat hij reeds eerder, in 1955, een soortgelijk lampje heeft vervaardigd, waarvan de voorplaten echter geperforeerd waren; dat, toen zijn opdrachtgever de opdrachten staakte, de fabricage is blijven rusten; dat hij echter ongeveer een jaar geleden de fabricage, thans zonder geperforeerde voorplaat, weer heeft opgevat om aldus het product zelf te verhandelen en daartoe gebruik maakt van oude stempels; O. dat wij reeds hierboven overwogen, dat eisers leeslamp moet worden beschuwd als een hoogst eenvoudige en eigenlijk rationeel aangewezen toepassing van een op zich zelf niet beschermd gegeven en wij dan ook voorshands niet van de eerdere geboorte van eisers ontwerp, laat staan van de nabootsing daarvan door gedaagde overtuigd zijn; O. dat trouwens bij een product van zo zeer eenvoudige constructie de vraag of gedaagde, zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van de lamp afbreuk te doen, ook een lamp van een ander model zou kunnen produceren, zo dat kriterium hier zou kunnen worden gesteld, ontkennend moet worden beantwoord; dat eisers in dit verband hebben gewezen op bedleeslampen voorkomende in door hen overgelegde catalogi, doch het daar juist, volstrekt anders dan hier, meer of minder luxueuse en/of kunstzinnige varianten op eerder bedoeld gegeven betreft; O. dat wij de gevraagde voorziening dus zullen moeten weigeren; RECHTDOENDE m KORT GEDING:
Weigeren de gevraagde voorziening; Verwijzen de eisers in de gedingkosten, aan de zijde van de gedaagde tot aan deze uitspraak begroot op f 200,— (TWEE HONDERD GULDEN)
enz.
N r 20. President Arrondissements-Rechtbank te Arnhem, 5 maart 1960.
Blz. 45
Wij, President, enz. OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Als tussen partijen vaststaande kan worden aangenomen, dat eiseres in 1954 en 1955 heeft ontworpen en vervaardigd stapelbare stoelen, welke door haar ten verkoop aan het publiek worden aangeboden onder de naam „Betterseat" of onder „nr. 143", welke stoel wordt vervaardigd in voege als bij dagvaarding nader is vermeld. Het gaat hier om een model dat het aesthetisch gevoel bevredigt en waaraan een zekere originaliteit in de vormgeving niet kan worden ontzegd, al zou daarin een reeds bekende konstruktie zijn verwerkt en, zoals gedaagde aanvoert, de stand van de poten en de bevestiging van de zitting aan een voor het eerst in Oostenrijk vervaardigd model zijn ontleend. Wij zijn dan ook met eiseres van oordeel, dat de door haar ontworpen betterseat-stoel is een werk van op nijverheid toegepaste kunst, dat ingevolge de Auteurswet 1912 wordt beschermd. Als door gedaagde onweersproken staat vast, dat gedaagde in de periode van juli tot november 1956 een groot aantal betterseat-stoelen van eiseres heeft betrokken. Voorts staat vast dat gedaagde sinds anderhalf jaar een katalogus in omloop brengt, waaruit blijkt dat de daarin voorkomende S02-stoel een natuurgetrouwe nabootsing is van eiseresse's betterseat-stoel. Wat er ook zij van de vraag of gedaagde de S02-stoelen nu uit Oost-Duitsland dan wel uit Winterswijk betrekt, in elk geval heeft gedaagde niet gesteld noch bewezen, dat deze stoelen afkomstig zijn van iemand die deze reeds vóór 1954 zou hebben ontworpen, zodat gedaagde door het annonceren en verhandelen van deze stoelen inbreuk heeft gemaakt op het aan eiseres toekomend auteursrecht op de betterseat-stoelen. Op bovenstaande gronden heeft eiseres een spoedeisend belkng bij een voorziening, waardoor herhaling van deze handelingen kan worden voorkomen. Hierin wordt geen verandering gebracht door de omstandigheid dat gedaagde, zoals zij ter terechtzitting heeft medegedeeld, de S02-stoelen niet meer in voorraad heeft en niet meer betrekt en deze stoel in haar in april a.s. verschijnende nieuwe katalogus dan ook niet meer voorkomt. Hieruit kan hoogstens worden afgeleid dat de veroordeling, die eiseres terecht verlangt, gedaagde niet zal hinderen. Dat gedaagde ten deze rauwelijks is gedagvaard, kan hier buiten beschouwing worden gelaten, nu beide partijen zich er ter terechtzitting mede akkoord hebben verklaard, dat de kosten van het geding zullen worden gekompenseerd in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
(Mr J. M. Smits) RECHTDOENDE IN NAAM DER KONINGIN:
Art. 10 lid 1, aanhef en onder 10° Auteurswet 1912. De „Betterseat" stoel van eiseres is een model, dat het esthetische gevoel bevredigt en waaraan een zekere originaliteit niet kan worden ontzegd, ook al zou daarin een reeds bekende constructie zijn verwerkt en de stand van de poten en de bevestiging van de zitting aan een voor het eerst in Oostenrijk vervaardigd model zijn ontleend. Als zodanig wordt dit model stoel als een werk van op nijverheid toegepaste kunst door de Auteurswet beschermd. De naamloze vennootschap Meubelindustrie Wako N.V. te Stadskanaal, eiseres in kort geding, procureur Mr G. C. G. J. Hermesdorf, tegen de naamloze vennootschap Raket N.V. te Arnhem, gedaagde in kort geding, procureur Mr J. G. de Vries Robbé.
Verbieden gedaagde, zulks met onmiddellijke ingang, om de door gedaagde verhandelde S02-stoelen in voege als gemeld, voortaan te verhandelen, te verkopen, ten verkoop aan te bieden, in katalogi, brochures of anderszins aan te prijzen; Veroordelen gedaagde, om, voor iedere keer dat voormeld verbod door haar mocht worden overtreden, bij wijze van dwangsom aan eiseres te betalen de somma van vijfduizend gulden (f 5000,—); Verklaren dit vonnis in zover uitvoerbaar bij voorraad; Kompenseren de kosten van het geding in dier voege, dat iedere partij haar eigen kosten draagt; enz.
Blz. 46
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
Nr 21. Gerechtshof te Amsterdam, Eerste Kamer, 6 november 1975. (bankstel) President: Mr A. W. Kamminga; Raden: Mrs S. Gerbrandy en S. Royer. Art. 13 Auteurswet 1912. Binnen het thans gangbare genre van meubelen met vlakke wang heeft Coja meubelen vervaardigd die vooral gemakkelijk en zacht zijn en ook uiterlijk dat karakter dragen, terwijl binnen datzelfde genre Van Zuilekoms meubelen meer strak en hard zijn. Van Zuilekom heeft aan dit kenmerkende verschil ook uiting gegeven door een met dat karakter corresponderende industriële vormgeving die ook al weer op kenmerkende wijze dat verschil accentueert, zodat van verveelvoudiging van Coja's produkt door Van Zuilekom geen sprake is. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Indien al Van Zuilekom Coja's produkt zou hebben nagevolgd in die zin dat zij het erop zou hebben toegelegd om te eigen voordele van in Coja's produkten geopenbaarde resultaten van inspanning, inzicht en kunstzinnig vermogen gebruik te maken, dan nog heeft zij alles gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is om verwarring bij het publiek te voorkomen. Met name het verschil dat de zit in de meubelen van Coja uitgesproken zacht, die van Van Zuilekom in vergelijking daarmede hard is, is zo opvallend dat zelfs dat gedeelte van het publiek dat voor de visuele kenmerken weinig of geen oog heeft, het verschil aanstonds duidelijk zal merken, zodat vrees voor verwarring niet bestaat. Art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Vordering spoedeisend geacht, ook al heeft Coja van oktober 1974 tot 27 februari 1975 met dagvaarden gewacht, mede in aanmerking genomen dat reeds- de voorzichtigheid Coja gebood eerst een deskundig advies in te winnen. Meubelindustrie Gebroeders van Zuilekom B.V. te Culemborg, appellante, procureur Mr H. Warners, advocaat Mr G. F. Th. Hesselink, tegen Meubelfabriek Coja B.V. te Culemborg, geïntimeerde, procureur Mr Th. Limperg. Het Hof, enz. T E N AANZIEN VAN HET RECHT:
1. De President [van de Rechtbank te Utrecht Red.] heeft ten aanzien van het recht overwogen en beslist (voorzover thans van belang) als volgt: 1. Overwegende dat gedaagde [Van Zuilekom Red.] weliswaar de spoedeisendheid van de zaak heeft betwist met het betoog dat eiseres na sommatie op 1 oktober 1974 en een bespreking tussen gedaagde en de raadsman van eiseres op 23 oktober 1974 heeft stilgezeten tot 27 februari 1975, de dag waarop de dit geding inleidende dagvaarding werd betekend, doch dat dit enkele feit eiseres niet de bevoegdheid kan ontnemen een maatregel in kort geding te vragen, nu immers het belang van eiseres, hierin bestaande dat zij aan een vermeende onrechtmatige toestand een einde wenst te maken, een spoedeisend karakter heeft; 2. O. dat ook overigens een voorbereidingstijd voor een kort geding van li maand, nadat eiseres begin januari 1975 gebleken was dat gedaagde niet aan voormelde sommatie voldeed, niet als zo lang kan worden aangemerkt dat daaruit kan worden opgemaakt dat eiseres geen behoefte meer zou hebben aan een onmiddellijke voorziening;
15 februari 1977
3. O. wat de zaak zelve betreft, dat gedaagde in de eerste plaats heeft aangevoerd dat eiseres geen auteursrechtelijke bescherming toekomt voor het door haar ontworpen en onder katalogusnummer 710 in het verkeer gebrachte bankstel, zoals afgebeeld op de bij dagvaarding aan gedaagde betekende afbeelding — evenmin als aan het daarmede vrijwel gelijke als no 810 aangeduide — aangezien dit bankstel oorspronkelijkheid en kunstzinnig karakter mist, waarbij gedaagde in hoofdzaak heeft gewezen op een aantal door haar in het geding gebrachte afbeeldingen van vergelijkbare bankstellen; 4. O. dienaangaande dat bankstellen gebruiksvoorwerpen zijn, waarvan vorm en constructie in belangrijke mate bepaald worden door de eisen van bruikbaarheid en doelmatigheid; 5. O. dat bij onderlinge vergelijking van de door partijen ter terechtzitting getoonde en de — in de door gedaagde overgelegde folders — afgebeelde bankstellen, voldoende aannemelijk is geworden dat deze eisen daarnaast ruimte laten voor een uiteenlopende vormgeving, met name wat betreft toepassing van materialen en detaillering; 6. O. dat Wij voorshands van oordeel zijn dat het team van eiseres dat verantwoordelijk is voor de vormgeving van eiseresses bankstel door vorm en constructie alsmede door de combinatie van de bij de constructie gebruikte materialen een zodanig gebruik van deze ruimte heeft gemaakt dat het resultaat daarvan niet alleen doelmatig en bruikbaar is, doch tevens voldoet aan zodanige eisen van nieuwheid en oorspronkelijkheid en dat daarin een zodanig kunstzinnig streven tot uiting is gekomen dat het behoort te worden aangemerkt als een werk van toegepaste kunst; 7. O. dat hieraan niet af kan doen, dat eiseres om te voldoen aan de eisen van bruikbaarheid en doelmatigheid gebruik heeft gemaakt van reeds bestaande technieken en materialen, nu uit de wijze waarop dit is geschied binnen voormelde ruimte, voldoende aannemelijk is geworden dat het resultaat daarvan een oorspronkelijk artistieke vormgeving heeft opgeleverd waarin het streven van het ontwerpteam van eiseres naar harmonische vereniging van doelmatigheid en schoonheid uitdrukking heeft gevonden; 8. O. dat gedaagde zich er weliswaar op heeft beroepen dat het thans door eiseres bestreden bankstel slechts in geringe mate verschilt van haar — gedaagdes — model 722, hetwelk zij reeds in 1971 in het verkeer heeft gebracht en dat getypeerd werd door zogenaamde vlakke wangen, dat wil zeggen vertikale, vlakke uiteinden van de armleuningen, doch dat, het enkele feit dat eiseres niet tegen model 722 is opgetreden, indien al juist, niet tot de conclusie kan leiden, dat eiseres haar recht om te ageren zoals zij in dit geding doet, zou hebben verwerkt; 9. O. dat gedaagde verder nog wel heeft betoogd, dat de zogenaamde „vlakke wangen" van de meubels een modeverschijnsel zijn, doch dat zelfs indien er al sprake zou zijn van een modeverschijnsel, hetgeen eiseres betwist, gedaagde in ieder geval niet aannemelijk heeft kunnen maken dat dit verschijnsel reeds bestond voordat of ten tijde dat eiseres haar bankstel in het verkeer bracht; 10. O. dat gedaagde tenslotte, zich beroepend op een mondeling door Prof. Truijen aan haar uitgebracht rapport, heeft gesteld dat zij zich niet aan plagiaat heeft schuldig gemaakt daarbij wijzend op een aantal verschillen tussen haar product en dat van
15 februari 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
eiseres, doch dat Wij bij beschouwing van de ter terechtzitting aangevoerde modellen, daarbij lettend op de totaliteit van de respectieve producten, van oordeel zijn dat gedaagdes produkt in zo geringe mate en op zulke ondergeschikte punten afwijkt van het produkt van eiseres dat naar Ons voorlopig oordeel dit een vrijwel volledige kopie van het product van eiseres oplevert; 11. O. dat hieruit voortvloeit dat de vordering van eiseres in beginsel voor toewijzing vatbaar is met dien verstande evenwel dat Wij onvoldoende termen aanwezig achten het in het petitum sub b. gevorderde toe te wijzen, te minder nu eiseres van oktober vorig jaar af tot 27 februari 1975 heeft gewacht met het instellen van de onderhavige vordering en het derhalve aan zichzelf te wijten heeft dat gedaagde nadien de gewraakte bankstellen heeft afgeleverd; enz. 2. Ook in hoger beroep heeft Van Zuilekom de spoedeisendheid van de zaak betwist {grief I), aanvoerende dat naast de door de President in de overwegingen (door het Hof genummerd) 1 en 2 tot uitdrukking gebrachte motieven in dit verband mede van belang is dat Van Zuilekom de omstreden meubelen, zij het in iets andere vorm, reeds sedert 1971 produceert en in Nederland verhandelt en dat Coja, die zulks wist, althans kon weten, pas in oktober 1974 bezwaar maakte. 3. Coja stelt dat pas in oktober 1974 haar aandacht is gevestigd op het feit dat Van Zuilekom een bankstel op de markt bracht dat, naar zich liet aanzien, inbreuk maakte op haar auteursrecht. Zelfs echter indien Van Zuilekom door haar van 1971 daterende model 722 (blijkens bezichtiging bij pleidooi in hoger beroep duidelijk verschillend van het thans door Coja bij dagvaarding bedoelde model 755 van Van Zuilekom) inbreuk gemaakt zou hebben op Coja's auteursrecht, dan kan niets Coja beletten om, in 1974 ziende dat model 755 op de markt komt, daartegen stelling te nemen en wel in kort geding. Indien immers van inbreuk op auteursrecht, respectievelijk „slaafse navolging" sprake zou zijn, dan heeft Coja bij staking daarvan een spoedeisend belang. 4. Voorts verenigt het Hof zich met de overwegingen van de President omtrent het spoedeisend karakter van de zaak, mede in aanmerking nemende dat reeds de voorzichtigheid Coja gebood, eerst een deskundig advies in te winnen, welk advies op 17 februari 1975 is gedagtekend, waarop de dagvaarding werd uitgebracht op 27 februari 1975. 5. De zaak moet derhalve worden beschouwd als spoedeisend en de eerste grief faalt. 6. Grief II houdt in dat de President ten onrechte de modellen 710 en 810 van Coja heeft aangemerkt als werken van toegepaste kunst in de zin van de Auteurswet 1912. Grief IV houdt in dat de President ten onrechte van oordeel geweest is dat het product van Van Zuilekom in zo geringe mate en op zo ondergeschikte punten afwijkt van het product van Coja dat Van Zuilekoms product een vrijwel volledige kopie oplevert van het product van Coja. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 7. Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat — blijkens eenstemmige verklaringen namens partijen — waar in de dagvaarding van „bankstellen" wordt gesproken, daarmede worden bedoeld: zitbanken met bijbehorende stoelen (fauteuils), zodat voor vergelijking tussen de producten van partijen zowel de banken als de stoelen (fauteuils) in aanmerking komen. 8. Voorts staat tussen partijen vast dat van hun beider meubelen een kenmerk is het hebben van zogenaamde „vlakke wangen". Daaronder wordt verstaan dat de
Blz. 47
stoelen en banken, van ter zijde gezien, een dragend gedeelte vertonen, te weten een open raam, geheel of nagenoeg geheel rechthoekig van vorm, waarvan de horizontaal lopende bovenste lange zijde tevens de armleuning vormt en de onderste lange zijde de verbinding tussen de verticaal dragende delen (bij meer gangbare modellen: de poten), welke verbinding rust op (of loopt zeer dicht langs) de grond. 9. Verder staat tussen partijen vast, dat er meer meubelen met platte wangen op de markt zijn, de meeste in de handel gebracht na het model 710 (medio 1969) van Coja. Het Hof neemt tevens aan, op grond van de producties 18 en 18a bij pleidooi in hoger beroep van Van Zuilekom, dat Ulferts (Fabriken) A B te Tibro in Zweden reeds in 1967 een model stoel met vlakke wang op de markt bracht en wel — blijkens foto 18a — een model waarmede model 710 van Coja, afgezien van het bekledingsmateriaal, zoal niet volledige overeenstemming, dan toch een treffende gelijkenis vertoont. 10. Desgevraagd heeft de raadsman van Coja bij pleidooi in hoger beroep verklaard dat Coja geen exclusief recht pretendeert op de vlakke wang als zodanig, maar wel op haar bankstellen 710 en 810 als geheel, waarvan de vlakke wang een belangrijk kenmerk is. 11. Uit het onder 8-10 vastgestelde leidt het Hof af dat meubelen met vlakke wang behoren tot een thans gangbaar genre. Het staat iedere meubelfabrikant vrij producten in dit genre op de markt te brengen; ieder echter die zulks doet, is gehouden inbreuk op auteursrecht van een ander dan wel dus genaamde „slaafse navolging" van diens producten te vermijden. 12. Ten aanzien van het auteursrecht is het Hof voorshands van oordeel dat, indien al Coja, hoewel de toepassing van „vlakke wangen" op zichzelf genomen aan haar product geen oorspronkelijk karakter geeft, auteursrechthebbende is — in beide instanties is dat gemotiveerd bestreden — de door Van Zuilekom ontworpen bankstellen 722 en 755 niet slechts in détails doch op kenmerkende wijze afwijken van gemelde modellen 710 en 810, zodat zij geenszins als een verveelvoudiging daarvan zijn aan te merken. 13. Daartoe overweegt het Hof, aan de hand van de beproeving en bezichtiging van de meubelen, het volgende: (a) De meubelen van Coja hebben een naar achteren vrij sterk omlaag lopende zitting; daardoor hebben zij, van terzijde gezien, een opvallende en kenmerkende opening in de vorm van een driehoek waarvan de zijden worden gevormd door de horizontale bovenlat van de vlakke wang (de armleuning), de (ongeveer in de voorste bovenhoek van de vlakke wang beginnende) schuin naar beneden aflopende bovenzijde van de zitting en het onderste deel van de rugleuning dat met die zitting een bij benadering rechte hoek maakt. Dienovereenkomstig vertoont het frame van zitting en rugleuning ter plaatse waar deze op elkaar aansluiten binnen het raam van de vlakke wang een karakteristieke „knik". Van Zuilekoms meubelen missen dit kenmerk doordat de zitting veel minder naar achteren afloopt en bijkans horizontaal is. (b) Bij Coja's meubelen steekt de zitting aan de voorzijde met een lichte maar opvallende knik naar beneden een niet te verwaarlozen eind uit buiten de vlakke wang, hetgeen zoal niet noopt, dan toch uitnodigt tot het strekken van de benen bij het zitten; duidelijk is bedoeld een „makkelijke" stoel, respectievelijk bank te ontwerpen. Dit uitstekend gedeelte ontbreekt geheel of nagenoeg bij de meubelen van Van Zuilekom en de hier bedoelde knik treft men bij die meubelen niet aan. (c) De bovenzijde van de rugleuning van Coja's stoel model 710 vertoont, ter hoogte waar het hoofd van de
Blz. 48
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
gebruiker komt te rusten, een buiging naar voren, geaccentueerd doordat op die plaats de bekleding wordt verdikt tot een over de gehele breedte van de stoel lopende, door een rij knopen visueel en technisch ondersteunde, kussenrol, waardoor het hoofd van de gebruiker enigszins naar voren gedrukt wordt. Bij de meubelen van Van Zuilekom ontbreekt dit kenmerk, althans het is in opvallend geringere mate aanwezig. (d) Het vooraanzicht van de meubelen van Coja wordt voorts gekenmerkt door enkele horizontaal en verticaal lopende, met knopen gemarkeerde insnoeringen in de rugleuning. Daarentegen vertonen de meubelen van Van Zuilekom in het midden-gedeelte van de rugleuning een karakteristiek zeshoekig, door knopen gemarkeerd, patroon. (e) De zit in de meubelen van Coja is uitgesproken zacht, die van Van Zuilekom — in vergelijking daarmee — hard. 14. Samenvattend: binnen het onder 11 bedoelde genre heeft Coja meubelen vervaardigd die vooral gemakkelijk en zacht zijn en ook uiterlijk dat karakter dragen, terwijl (binnen datzelfde genre) Van Zuilekoms meubelen meer streng en hard zijn; Van Zuilekom heeft aan dit kenmerkende verschil ook uiting gegeven door een met dat karakter corresponderende industriële vormgeving die — ook al weer op kenmerkende wijze — dat verschil accentueert, zodat van „verveelvoudiging" van Coja's product door Van Zuilekom naar 's Hofs voorlopig oordeel geen sprake is. 15. Ten aanzien van de gestelde „slaafse navolging" volgt reeds uit al het tot dusver overwogene dat daarvan geen sprake kan zijn. Indien al Van Zuilekom Coja's product zou hebben nagevolgd in die zin dat zij het er op zou hebben toegelegd om te eigen voordele van in Coja's producten geopenbaarde resultaten van inspanning, inzicht en kunstzinnig vermogen gebruik te maken — hetgeen door Van Zuilekom is betwist — \ l a n nog heeft zij alles gedaan wat redelijkerwijs mogelijk is — zie de Ouder 13 vermelde punten — om verwarring bij het publiek te voorkomen. Naar 's Hofs voorlopig oordeel is met name het sub 13 onder e vermelde verschil zó opvallend dat zelfs dat gedeelte van het publiek hetwelk voor de visuele kenmerken weinig of geen oog heeft het verschil aanstonds duidelijk zal opmerken, zodat vrees voor verwarring niet bestaat. 16. Blijkens het onder 7 tot en met 15 overwogene is grief IV gegrond en dit brengt, wat er nog zij van de in grief II aan de orde gestelde vraag, mede dat het vonnis van de President dient te worden vernietigd en de gevraagde voorzieningen alsnog moeten worden geweigerd met veroordeling van Coja in de kosten, zijnde Grief III, houdende beroep van Van Zuilekom op rechtsverwerking door Coja, na het vorenoverwogene niet meer van belang. De buitengerechtelijke kosten (terzake van het geding voor de Kommissie inzake Modellenbescherming) blijven buiten beschouwing. RECHTDOENDE:
Vernietigt het beroepen vonnis; en opnieuw rechtdoende: Weigert alle gevraagde voorzieningen; Verwijst geïntimeerde in de kosten van beide instanties, aan de zijde van appellante tot op heden begroot: voor de eerste aanleg op f 700,- (zevenhonderd gulden) en in hoger beroep op f2.000,- (tweeduizend gulden), beide bedragen voor salaris en verschotten tezamen. Enz.
15 februari 1977
N r 22. President Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, 11 juli 1975. (Navicom/ Navima) (Mr L. Erades) Artikel 5 Handelsnaamwet. Uit een overgelegd geschrift blijkt, dat 1974 te Le Havre twee shipchandlers gevestigd zijn, waarvan eiseres er één is. Het is van algemene bekendheid, dat in de haven van Le Havre vele Nederlandse schepen plegen te komen, zodat kan worden aangenomen, dat vele opvarenden van die Nederlandse schepen het bestaan van de eiseres kennen. Derhalve kan worden aangenomen, dat de handelsnaam van eiseres hier te lande in 1974 en 1975 bekend was en dat deze omstandigheid voldoende is voor de eiseres om de bescherming van haar handelsnaam op grond van de Handelsnaamwet hier te lande in te roepen, waaraan niet afdoet de vraag, of het bijkantoor van de eiseres te Rotterdam vóór of na de vestiging van de verweerster sub 3 begonnen is met zaken te doen. Verwarringwekkende overeenstemming aangenomen tussen de handelsnaam van verweerster sub 3 en die van eiseres, die beide in het havengebied van Rotterdam het shipchandler bedrijf uitoefenen. Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Verbod tot het voeren niet alleen van de litigieuze handelsnaam Navicom, maar ook van „enige andere in geringe mate van eiseresses handelsnaam afwijkende handelsnaam, van het voeren waarvan verwarring met de onderneming van de eiseres is te duchten". De rechtspersoon naar Frans recht NAVIMA (Groupement) normand d'avitaillement maritime te Le Havre, eiseres in kort geding, procureur Mr J. A. Oomens, tegen 1. W. J. Strötbaum te Krimpen a/d IJssel, 2. F. Beker, te Krimpen a / d IJssel, 3. de vennootschap onder firma MARINE SUPPLIES NAVICOM B.V. i.o. te Rotterdam, verweerders in kort geding, procureur Mr A. S. Nolst Trenité, advocaat Mr F. L. J. van Wersch. Wij, President, enz. T E N AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende dat Wij — voorzover van belang — voorshands als tussen partijen vaststaand het navolgende aannemen: dat de eiseres sedert 16 april 1970 te Le Havre het shipchandlersbedrijf uitoefent; dat de eiseres blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rotterdam dd. 1 april 1975 aldaar een bijkantoor heeft gevestigd aan de Schuttevaerweg 22 onder de naam Navima-Nederland; dat de verweerder sub 3, waarvan de verweerder sub 1 en de verweerder sub 2 de firmanten zijn, bij circulaire dd. 20 mei 1975 heeft kennis gegeven van haar oprichting en van haar voornemen onder meer het bedrijf van shipchandler te Rotterdam te gaan uitoefenen; dat de eiseres de verweerster sub 3 bij brief dd. 30 mei 1975 heeft laten weten, dat zij bezwaar maakt tegen het gebruik van de handelsnaam Navicom voor het uitoefenen van het shiphandlerbedrijf door haar te Rotterdam; dat blijkens een uittreksel uit het voornoemde Handelsregister blijkt, dat de verweerster sub 3 daarin ingeschreven staat als te zijn aangevangen op 10 juni 1975 onder de naam Marine Supplies Navicom B.V. i.o.; O. dat de eiseres van Ons verlangt, dat Wij de verweerders zullen verbieden de handelsnaam Navicom,
15 februari 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
dan wel enige andere in geringe mate van eiseresse's handelsnaam afwijkende handelsnaam, van het voeren waarvan verwarring met de onderneming van de eiseres is te verwachten, op verbeurte van een dwangsom; O. dat de verweerders deze vordering gemotiveerd hebben weersproken; O. dat de verweerders stellen, dat de eiseres haar handelsnaam te Rotterdam niet eerder heeft gevoerd dan de verweerster sub 3 de hare; O. dat Ons zijn overgelegd een aantal facturen, waarin J. & J. Vinke's Handel in Scheepsprovisiën & Uitrustingen B.V. te Rotterdam aan de eiseres in rekening brengt geldsbedragen betreffende voor de eiseres te Rotterdam gedane scheepsleveranties; O. dat de oudste dier facturen dateert van 28 oktober 1974; O. dat de verweerders Ons hebben overgelegd enige gefotocopieerde bladzijden van een geschrift „International Shipsuppliers Register 1974", waarin is te vinden, dat te Le Havre twee shipchandlers zijn gevestigd, waarvan de eiseres er een is; O. dat van algemene bekendheid is, dat in de haven van Le Havre vele Nederlandse schepen plegen te komen, zodat kan worden aangenomen, dat vele opvarenden van die Nederlandse schepen het bestaan van de eiseres kennen; O. dat naar Ons aanvankeüjk oordeel de rechter ten gronde zal aannemen, dat de handelsnaam van de eiseres hier te lande in 1974 en 1975 bekend was en dat deze omstandigheid voldoende is voor de eiseres om de bescherming van haar handelsnaam op grond van de Handelsnaamwet hier te lande in te roepen, waaraan niet afdoet de vraag, of het bijkantoor van de eiseres te Rotterdam vóór of na de vestiging van de verweerster sub 3 begonnen is met zaken te doen; O. dat naar Ons aanvankelijk oordeel de rechter ten gronde voorts zal aannemen, dat — nu zowel de eiseres als de verweerster sub 3 in het havengebied van Rotterdam het shipchandlerbedrijf uitoefenen — de handelsnaam van de verweerster sub 3 in zo geringe mate afwijkt van de handelsnaam, die de eiseres rechtmatig eerder voerde, dat daardoor bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen te verwachten is; O. dat Wij de gevraagde voorzieningen zullen toewijzen op de wijze als hierna zal worden aangegeven; RECHTDOENDE m KORT GEDING:
Verbieden de verweerders om na drie weken, nadat dit vonnis hun zal zijn betekend, de handelsnaam Navicom, dan wel enige andere in geringe mate van eiseresse's handelsnaam afwijkende handelsnaam, van het voeren waarvan verwarring met de onderneming van de eiseres is te duchten, te voeren, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van f 10000,— voor iedere overtreding van dit vonnis en voor iedere dag, dat zulk een overtreding voortduurt. Verklaren dit vonnis to zover uitvoerbaar bij voorraad. Weigeren het meer of anders gevorderde. Veroordelen de verweerders in de proceskosten, die aan de zijde van de eiseres tot op dit vonnis worden begroot op f 37,50 aan verschotten en f 250 aan salaris voor de procureur, de verschuldigde belasting daaronder begrepen. Enz. Nr 23. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 21 december 1975. (HAM DAV/DAF) (Mr S. F. Kootte) Artikel 5 b Handelsnaamwet lijk Wetboek.
en artikel 1401 Burger-
Blz. 49
Het gebruik door gedaagde als handelsnaam dan wel als enige andere naamsaanduiding voor zijn bedrijf van de teksten HAM DAF, HAM DAF garage, HAM DAF onderdelen en HAM voor DAF, garage annex sloperij is voor wat betreft het gebruik van DAF onrechtmatig. Door het gebruik wekt gedaagde de indruk wel tot de erkende dealers van eiseressen te behoren, hetgeen misleiding van het publiek en schade voor eiseressen tengevolge kan hebben. Het latere gebruik van de benaming HAM-DAV is eveneens onrechtmatig, omdat het duidelijk aanhaakt bij het verboden DAF en duidelijk getracht is het verschil met DAF zo klein mogelijk te maken. Niet terzake doet, dat de letters DAV vertaald worden door er in veel kleinere letters onder te zetten „Doet alles voordeliger". Artikel 13 onder A, lid 3 Benelux Merkenwet. Krachtens het bepaalde in dit artikel is niet alleen het gebruik van het woord DAF geoorloofd voor zover noodzakelijk in verband met het aanbieden van bepaalde bij gedaagde in voorraad zijnde tweedehands auto's en/of onderdelen oorspronkelijk voorzien van het merk DAF, maar ook het aanbieden in advertenties van tweedehands Daf-auto's en onderdelen in het algemeen of het te koop vragen van schade—Daf—auto's. De naamloze vennootschap Van Doorne's Automobielfabrieken N.V. c.s. te Eindhoven, eiseressen, procureur Mr L. F . Pels Rijcken tegen J. C. J. A. van Ham te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur Mr E. Chr. Kuhn. Wij, President, enz. T E N AANZIEN VAN DE FEITEN OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Eiseressen hebben doen zeggen en concluderen voor eis overeenkomstig de in dit vonnis in fotocopie opgenomen dagvaarding. Enz. [1. Aangezien eiseres sub 2 krachtens depot rechthebbende is op het merk „Daf" voor de navolgende waren: laadkisten, variabele automatisch transmissies, heftrucks en landbouwwagens alsmede onderdelen en toebehoren hiervoor, aandrijvingen, lieren en onderdelen daarvan, inrichtingen voor het laden, lossen en overladen van laadkisten, tractors, koppel- en reminrichtingen, r i j - en voertuigen, in het bijzonder trucsaanhangwagens, kipwagens, tractors, koppel-inrichtingen en reminrichtingen, r i j - en voertuigen, welke door motoren aangedreven worden, in het bijzonder personenauto's, vrachtauto's, trekkers, autobussen, trolleybussen, tankwagens en andere wagens voor Gemeentereiniging, heftrucks, electrokars, onderdelen en toebehoren voor deze voertuigen, opleggers, aanhangwagens, wagons, landbouwwagens, alsmede onderdelen en toebehoren voor deze voertuigen, militaire voertuigen als motorvoertuigen, opleggers, aanhangwagens en rijdbare onderstellen voor militaire doeleinden, rupsbandwagens en aandrijvingen daarvoor, pantserwagens, artillerietrekkers, gevechtswagens, amfibievoertuigen, wapendragers alsmede onderdelen en toebehoren voor deze voertuigen, voertuigen voor het vervoeren van laadkisten over de weg, welke voertuigen tevens zijn ingericht voor het laden, lossen en overladen van de laadkisten, variabele automatische transmissies voor alle voertuigen, artillerietrekkers, gevechtswagens, wapendragers alsmede onderdelen en toebehoren voor deze voertuigen, papier- en papierwaren, drukwerken, brochure-circulaires, tijdschriften, prijscouranten en ander gedrukt reclamemateriaal betrekking hebbende op een automobiel- en aanhangwagenbedrijf. 2. Aangezien eiseres sub 1 rechthebbende is op de handelsnaam „Daf";
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 2
Blz. 50
3. Aangezien gedaagde te 's-Gravenhage aan de Kalkoenstraat 3-17-22 en aan Geest 60-62 een automobielbedrijf, garage en een autosloperij exploiteert; enz.] T E N AANZIEN VOLGT:
VAN
HET
RECHT
OVERWEGENDE
ALS
1. Als erkend dan wel niet betwist staat vast hetgeen is vermeld in de eerste drie „aangeziens" van de dagvaarding. 2. Voorts is in confesso, dat gedaagde geen dealer is van eiseressen doch niettemin tot voor kort als zijn handelsnaam dan wel als enige andere naamsaanduiding voor zijn bedrijf gebruikte de teksten „HAM DAF", „HAM DAF garage", „HAM DAF onderdelen" en „HAM voor DAF, garage annex sloperij". 3. Het gebruik van DAF in de onder punt 2 vermelde zin is naar Ons oordeel onrechtmatig. Door dat gebruik wekt gedaagde de indruk wel tot de erkende dealers van eiseressen te behoren, hetgeen misleiding van het publiek tengevolge kan hebben. Tevens is het evident, dat door deze misleiding eiseressen schade kunnen leiden. Dat deze schade zich in feite nog niet heeft voorgedaan, zoals gedaagde heeft betoogd, doet daar niet aan af. 4. Bij brief van 6 november 1972 is gedaagde namens eiseressen gesommeerd het gebruik van het woord DAF te staken. Gedaagde heeft daarop een advertentie in de Haagsche Courant doen plaatsen met als inhoud o.a.: „In afwachting van verdere gerechtelijke stappen onzerzijds zullen wij voorlopig heten: HAM-DAV! Ons motto: HAM-DUS Altijd voordeliger!". Daarna heeft gedaagde het woord DAV gebruikt met punten achter de letters D, A en V. 5. Ware aan „HAM-DAV" niet „HAM-DAF" voorafgegaan, dan zou men er wellicht aan kunnen twijfelen of „HAM-DAV" al of niet geoorloofd is. In casu echter haakt „DAV" ZO duidelijk aan bij het verboden DAF en is zo duidelijk getracht het verschil met DAF ZO klein mogelijk te maken, dat Wij ook het gebruik van DAV onrechtmatig achten, ook indien achter de letters D, A en V punten voorkomen, welke punten, naar uit door gedaagde overgelegde producties is gebleken, in het grootste deel der opschriften in het midden achter de letters staan; in een enkel geval ontbreekt de punt achter de V. Dat de letters DAV veelal „vertaald" worden door er in veel kleinere letters onder te zetten „Doet Alles Voordeliger" doet naar Ons oordeel niet ter zake. Ook een DAF-dealer kan bij wijze van slagzin b.v. aan het woord DAF toevoegen „Dus Altijd Fijn" zonder dat iemand van het publiek daardoor de indruk zal krijgen niet meer met een DAF-dealer te doen te hebben. 6. Eiseressen hebben goedgevonden, dat gedaagde o.a. het woord „DAF" nog gebruikt „voorzover noodzakelijk in verband met het aanbieden van bepaalde bij gedaagde in voorraad zijnde tweedehands auto's en/of onderdelen oorspronkelijk voorzien van het merk „DAF". Deze uitzondering op het gevraagde verbod is kennelijk gebaseerd op het bepaalde in artikel 13, sub A, laatste lid, van de Benelux Merkenwet, waar is vermeld, dat het uitsluitend recht op het merk niet omvat het recht zich te verzetten tegen het gebruik van het merk voor waren, die de merkhouder of zijn licentiehouder onder het bedoelde merk in het verkeer heeft gebracht, mits de toestand van de waren niet is gewijzigd. Op grond van dit artikel is het naar Ons oordeel echter ook geoorloofd, dat gedaagde b.v. in advertenties tweedehands Daf-auto's of onderdelen te koop aanbiedt, derhalve zonder bepaalde bij hem in voorraad zijnde auto's of onderdelen te noemen; ook zal hij b.v. schade-Daf-auto's te koop mogen vragen. Immers ook in die gevallen gebruikt hij het merk Daf om er door één der eiseressen met dat merk in het verkeer gebrachte waren mee aan te duiden. Strijd met
15 februari 1977
enige andere wettelijke bepaling achten Wij in die gevallen evenmin aanwezig. 7. De onder punt 6 genoemde zinsnede van artikel 13 van de Benelux Merkenwet „mits de toestand van de waren niet is gewijzigd" doet aan het vorenstaande niet af. Te verdedigen valt (zie Komen en Verkade, blz. 72-75) dat de genoemde woorden de normale tweedehandshandel van goederen als de onderhavige niet beletten. Gedaagde heeft in dit verband nog onbetwist gesteld, dat hij Daf-auto's nooit anders verkoopt of repareert dan met originele Daf-onderdelen en Daf-onderdelen nooit anders verkoopt dan in originele staat of wel gerepareerd of gereviseerd. 8. Op grond van al het vorenstaande achten Wij het door eiseressen in het petitum sub 1 gevraagde verbod alleen toewijsbaar voorzover het betreft de handelsnaam van gedaagde dan wel elke andere naamsaanduiding van zijn bedrijf. Het in het petitum sub 2 gevorderde is deels overbodig — het verbod tot gebruik impliceert het verwijderen en nalaten — deels in het verbod verwerkt en deels te ruim, gelet op het hierboven overwogene. De gevorderde dubbele dwangsommen zullen Wij slechts toewijzen, als in het dictum is bepaald. 9. Bij wege van vermeerdering van eis hebben eiseressen nog gevorderd hetgeen hierboven onder de feiten is vermeld. De woorden „Daf sloperij" achten Wij, naar uit het hierboven overwogene voortvloeit, een verboden naamsaanduiding van gedaagdes bedrijf. Deze vordering is dan ook als in het dictum vermeld voor toewijzing vatbaar; de dwangsommen hebben Wij anders bepaald. RECHTDOENDE:
Verbieden gedaagde in of ten behoeve van zijn bedrijf in of aan zijn bedrijfsruimten, in advertenties of anderszins de woorden „DAF" of „DAV" of daarmede overeenstemmende tekens al of niet in combinatie met andere woorden of aanduidingen te gebruiken voor zijn handelsnaam of enige andere naamsaanduidingen van zijn bedrijf. Veroordelen gedaagde, wanneer zeven dagen na de dag van betekening van dit vonnis zullen zijn verstreken, tot betaling van een dwangsom van f 1.000,— (éénduizend gulden) aan ieder van de eiseressen voor elke volgende dag, waarop gedaagde in gebreke zal zijn met het voldoen aan het verbod. Gelasten gedaagde voorts binnen veertien dagen na de dag waarop dit vonnis aan hem zal zijn betekend, schriftelijk aan het Staatsbedrijf der P.T.T. (telefoondienst) mede te delen, dat — zo mogelijk — in de eerstvolgende telefoongids voor 's-Gravenhage het woord „Daf" bij de vermelding van gedaagdes naam en bedrijf dient te worden weggelaten en aan de raadsman van eiseressen (Mr. L. F. Pels Rijcken) afschrift van de betreffende mededeling te zenden, een en ander op straffe van een dwangsom van f 100,— (éénhonderd gulden) voor iedere dag, gedurende welke gedaagde met de nakoming van dit gebod na de vermelde termijn van veertien dagen in gebreke zal zijn. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseressen begroot op f319,— (driehonderd negentien gulden). Enz.
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
15 februari 1977
Nr. 24. President Arrondissements-Rechtbank te 's-Gravenhage, 27 september 1973. (Piek-fles / Jif-fles) (Mr J. H. C. Slotemaker) Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Het totaalbeeld van de wederzijdse flessen — de Jiffles en de Piek-fles — is door de combinatie van de oranje kleur, de opmaak van de voorzijde, die als „blikvanger" moet worden beschouwd, en de vorm van de flessen, van dien aard, dat verwarringsgevaar bij het publiek omtrent de herkomst van de in die verpakking aangeboden waar aanwezig is. Nu gedaagde voor wat de kleur en/of de opmaak van de voorzijde en/of de vorm van de Piek—fles betreft evengoed een andere weg had kunnen inslaan en door dat na te laten het verwarringsgevaar heeft gesticht, is haar handelwijze, daargelaten of deze merkinbreuk oplevert, in elk geval onrechtmatig*). De besloten vennootschap Lever's Zeep-Maatschappij B.V., te Rotterdam, eiseres, procureur Mr J. A. van Arkel, tegen de besloten vennootschap L. van Dam B.V. te Bodegraven, gedaagde, procureur Mr J. G. B. in 't Veen. De President, enz. T E N AANZIEN VAN DE FEITEN OVERWEGENDE ALS VOLGT:
Eiseres heeft doen zeggen en concluderen voor eis overeenkomstig de in dit vonnis in fotocopie opgenomen dagvaarding, enz. 1) Aangezien eiseres hier te lande als eerste een vloeibaar schuurmiddel in de handel heeft gebracht en sindsdien brengt, in een verpakking welke bestaat uit een eigenaardig gevormde, in oranjekleurige plastic uitgevoerde fles met groengekleurde dop, welke fles de vorm en op haar voorzijde de opdruk vertoont, als weergegeven in de publicatie in het Benelux-Merkenblad van het onder no 304.293 op 16 september 1971 ten name van eiseres van die fles als vormmerk verrichte Beneluxdepot; 2) Aangezien de op de voorzijde van de voormelde fles voorkomende opdruk bestaat uit het in grote groengekleurde letters weergegeven woord „Jif" met naast de letter „J" en onder de letters „if" de woorden „vloeibare reiniger en veilig schuurmiddel in één", dit alles in kleine eveneens groengekleurde letters, met boven dat geheel in een groene cirkel een getal en onder dat geheel in gele letters enige verdere tekst; enz. T E N AANZIEN VOLGT:
VAN
HET
RECHT
OVERWEGENDE
ALS
Het gestelde in het eerste en tweede „aangezien" der dagvaarding staat als door gedaagde niet, althans niet voldoende betwist ten processe vast. Voorts is in confesso, dat gedaagde sedert eind augustus 1973 is begonnen hier te lande een van haar, althans niet van eiseres-, afkomstig vloeibaar schuurmiddel ten verkoop aan te bieden, te verkopen en af te leveren in een verpakking, eveneens bestaande uit een fles, welke fles van gedaagde Wij hierna ook zullen noemen Piek-fles. Blijkens haar stellingen gevoelt eiseres zich gegriefd, omdat de vorm van de Piek-fles, met name ook in haar zogenaamde „schouderpartij", duidelijke gelijkenis zou vertonen met de fles van eiseres, hierna ook te noemen !) Vergelijk President Rechtbank 's-Gravenhage, 27 maart 1975, Bijblad I.E. 1977, nr 15, blz. 38 [in deze aflevering] (Red.).
Blz. 51
Jif-fles, terwijl in de opvatting van eiseres ook overigens de Piek-fles grote en in ieder geval rechtens ontoelaatbare gelijkenis met de Jif-fles vertoont, nu de Piek-fles eveneens in oranjekleurige plastic is uitgevoerd en op de voorzijde daarvan een opdruk is aangebracht, die in vorm, afmetingen en plaatsing nagenoeg gelijk is aan de op de Jif-fles aangebrachte opdruk. Aan deze door eiseres vermelde, volgens haar grote en rechtens ontoelaatbare gelijkenis tussen beide flessen doet volgens eiseres niet af, dat bij de Piek-fles de kleur van de dop niet groen doch geel is en bij de Piek-fles dat deel van de opdruk in donkerrode letters is uitgevoerd, dat op de Jif-fles in donkergroene letters is weergegeven, omdat volgens eiseres deze verschillen slechts details betreffen, die de grote gelijkenis in totaalindruk van beide flessen niet vermogen weg te nemen. Eiseres baseert haar vorderingen op artikel 13 lid A sub 1 althans op artikel 13 lid A sub 2 van de BeneluxMerkenwet en subsidiair op artikel 1401 B.W. Gedaagde heeft deze vorderingen bestreden en daartoe onder meer gesteld, dat er naast de gelijkenis in kleur uitsluitend verschillen tussen de wederzijdse flessen zijn; dat noch de vorm, noch de afmetingen, noch de lettertypes, noch de plaatsing van de tekst, noch de schouderpartij, noch de bodempartij, noch de doppen, noch de zijkanten, noch de achterkanten, noch de prijzen, noch de inhoudsopgaven van de flessen een duidelijke gelijkenis vertonen. Volgens gedaagde is er geen sprake van verwarringsgevaar en heeft zij zich noch aan merkinbreuk noch aan een onrechtmatige daad schuldig gemaakt. Bij beschouwing van de wederzijdse flessen, die partijen hebben overgelegd, zijn Wij tot de volgende conclusie gekomen. Beide flessen zijn uitgevoerd in een sterk op elkaar gelijkende kleur oranje. Hierbij dient in aanmerking genomen te worden, dat eiseres onweersproken heeft gesteld, dat zij bij reclame — bijvoorbeeld televisiespots — speciaal de nadruk heeft gelegd op die oranje fles: „Jif in de oranje fles", dat de wederzijdse producten de enige vloeibare schuurmiddelen zijn en dat oranje verpakkingen van derden voor soortgelijke waren ontbreken. De opdruk op de voorzijde van de Piek-fles doet qua vorm, lettertype, afmetingen en plaatsing van de tekst sterk aan de Jif-fles denken. Weliswaar is op de Jif-fles het woord Jif in donkergroene kleur en op de Piek-fles het woord Piek in donkerrode kleur aangebracht, maar zowel het woord Jif als het woord Piek is op ongeveer gelijke hoogte naar rechts enigszins schuin omhooglopend geplaatst in een typisch, op elkaar gelijkend lettertype. Een gewichtige aanwijzing dat gedaagde nabootsing van de verpakking van eiseres nastreefde vinden Wij gelegen in het opmerkelijke feit dat op de andere door haar voor haar diverse waren in de handel gebrachte verpakkingen het woord Piek steeds horizontaal in blokletters is afgedrukt. Voorts is op beide flessen in de ruimte rechts, gedeeltelijk naast en gedeeltelijk onder het woord Jif respectievelijk het woord Piek een tekst aangebracht en dit bovendien in een weliswaar niet geheel identiek maar toch wel op elkaar gelijkend lettertype, terwijl ook op beide flessen boven het woord Jif respectievelijk het woord Piek op overeenkomstige wijze de prijs van de waren, met een cirkel omgeven, is vermeld. Tenslotte zijn beide flessen aan de voorzijde nog voorzien van een drie-regelig geel onderschrift. De flessen zijn ook voor wat de vorm betreft op elkaar gelijkend. De Piek-fles is iets kleiner dan de grote en iets groter dan de kleine Jif-fles. Al deze flessen zijn min of meer rechthoekig van vorm en zij zijn voorzien van een zogenaamde schouderpartij. Gezien de combinatie van de oranje kleur van de
Blz. 52
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
flessen, de hierboven omschreven opmaak aan de voorzijde ervan — welke voorzijde als „blikvanger" voor het publiek moet worden beschouwd — en de vorm van de flessen zijn Wij voorshands van oordeel, dat het totaalbeeld van de wederzijdse flessen van dien aard is dat er — niettegenstaande het feit dat de beide flessen, naast elkaar geplaatst en aandachtig bekeken punten van verschil vertonen — verwarringsgevaar aanwezig is in dier voege, dat de kans bestaat dat het te dezen in aanmerking komend publiek, hetwelk de Jif-fles heeft gezien en enige tijd later de Piek-fles ziet, zich vagelijk de eerste fles herinnerend zal menen dat die van gedaagde dezelfde is en in verwarring zal worden gebracht omtrent de herkomst van de in die verpakking aangeboden identieke, althans soortgelijke waar (vgl. Pres. Rechtb. 's-Gravenhage 1 sept. 1971, N.J. 1972, 112). Nu gedaagde voor wat de kleur en/of opmaak van de voorzijde en/of de vorm van de Piek-fles betreft evengoed een andere weg had kunnen inslaan en door dat na te laten het verwarringsgevaar heeft gesticht, achten Wij haar handelwijze, daargelaten of deze merkinbreuk oplevert, in elk geval onrechtmatig. Gedaagde heeft nog aangevoerd, dat eiseres nodeloos is gaan procederen en zij heeft eiseres verweten dat deze haar tevoren niet heeft gesommeerd, in welk geval er best met haar, gedaagde, te praten zou zijn geweest. Hoezeer ook Wij betreuren, dat eiseres niet gepoogd heeft om de zaak met gedaagde in der minne te regelen en dat zij gedaagde tevoren niet heeft gesommeerd, nu gedaagde ter terechtzitting uitvoerig verweer heeft gevoerd en verklaard heeft dat zij niet alsnog tot overleg bereid is, doch thans het oordeel van de rechter wenst te vernemen, vinden Wij geen termen aanwezig om enkel daarom eiseres niet-ontvankelijk te verklaren en/of haar in de proceskosten te veroordelen. Tot slot heeft gedaagde bestreden, dat de zaï&c spoedeisend is. Ook dit verweer van gedaagde dient verworpen te worden, nu het onrechtmatig handelen van gedaagde naar Ons voorlopig oordeel vaststaat en het verzochte verbod de strekking heeft om toeneming der schade te voorkomen, hetgeen Onzes inziens een genoegzaam spoedeisend belang is. Voor wat het petitum van eiseres betreft heeft gedaagde in het bijzonder bezwaren gemaakt tegen het sub c gevorderde. Ook Wij achten geen termen aanwezig voor toewijzing van dat gedeelte van het petitum van eiseres. Voor wat betreft de gevorderde terugname door gedaagde van de Piek-fles van haar afnemers niet, omdat daarbij de rechten van die derde afnemers-betrokken zijn; voor wat het verschaffen van een lijst van de afnemers van gedaagde betreft niet, omdat, gelet op de omstandigheden van dit geval, de belangen van eiseres daarbij Onzes inziens niet opwegen tegen het belang van gedaagde om niet genoodzaakt te worden aan eiseres — haar concurrent — haar afnemers bekend te maken. Het overige door eiseres gevorderde is in voege als hierna te melden voor toewijzing vatbaar. RECHTDOENDE:
Verbieden gedaagde om de thans door haar gebezigde verpakking te gebruiken voor een vloeibaar schuurmiddel of enige daaraan soortgelijke waar. Bepalen dat, indien en voor elke keer dat — waaronder te verstaan: voor elke fles ten aanzien waarvan — gedaagde aan voormeld verbod niet voldoet, door haar ten behoeve van eiseres zal zijn verbeurd een dwangsom van f 50,— (vijftig gulden). Verklaren dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad. Wijzen af het meer of anders gevorderde.
15 februari 1977
Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding welke, voorzover gevallen aan zijde van eiseres, tot op deze uitspraak worden begroot op f 532,40 (vijfhonderd tweeëndertig gulden veertig cent). Enz.
Nr. 25. President Arrondissements—Rechtbank te Rotterdam, 16 juni 1958. (kinderdriewieler) (Mr H. M. B. ter Haar Romehij) Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Nabootsing van een kinderdriewieler onrechtmatig geacht, omdat het daarbij gaat om een algemeen bekend gebruiksvoorwerp dat in een groot aantal modellen van onderling geheel verschillende constructie en uitvoering reeds jarenlang in de handel is en zeker niet gezegd kan worden, dat het algemeen belang met de nabootsing daarvan is gebaat en die nabootsing zakelijk gezien verantwoord is, terwijl de driewieler van eisers en die van gedaagde ondanks een aantal verschilpunten in uiterlijk zo zeer gelijk zijn, dat zij nauwelijks van elkaar zijn te onderscheiden. 1) F. Bethauser, handelende onder de firma Ferbedo, te Neurenberg, Bondsrepubliek Duitsland, 2) A. H. Diekstra te Bloemendaal, eisers, procureur Mr A. D. Mijs, advocaat Mr J. C. Smithuysen, tegen D. Vergunst te Gouda, gedaagde, procureur Mr S. H. Smit. Wij, vice-president, enz. T E N AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat ten processe vaststaat dat Ferbedo fabrikant is van kinderdriewielers, welke zij onder deze naam in de handel brengt en onder meer naar Nederland exporteert en dat Diekstra de alleen-importeur voor Nederland is van deze driewielers, welke geen wettelijke bescherming genieten; O., dat Ferbedo en Diekstra, stellende dat Vergunst sinds kort ook kinderdriewielers is gaan fabriceren, welke hij in de handel brengt en welke in constructie en in uiterlijk volkomen gelijk zijn aan de Ferbedo-driewieler en dat Vergunst door deze slaafse nabootsing zich schuldig maakt aan oneerlijke concurrentie, waardoor zij schade lijden, van Ons vorderen dat Wij Vergunst zullen veroordelen om onmiddellijk de fabricage en verkoop van kinderdriewielers, als hier bedoeld, te staken op verbeurte van een dwangsom voor iedere overtreding; O., dat Vergunst erkent dat hij de Ferbedo-driewieler heeft nagebootst en dat hij dus deze als voorbeeld heeft gebruikt voor de door hem gefabriceerde driewieler, dat hij voorts niet betwist dat hij deze laatste te koop aanbiedt en verkoopt aan dezelfde afnemers, die ook afnemers zijn van Ferbedo en dat hij 120 van deze driewielers heeft verkocht voor f 27,50 per stuk, wetende dat de Ferbedo-driewieler voor f 30,— per stuk wordt verkocht, daaraan toevoegende dat hij sinds kort ook f 30,— voor zijn driewieler vraagt; O., dat Vergunst echter betwist dat hem oneerlijke concurrentie kan worden verweten, stellende dat er zoveel verschillen zijn tussen zijn driewieler en die van Ferbedo, dat van verwarring tussen beide producten niet kan worden gesproken; O., hieromtrent: dat in beginsel het nabootsen van het product van een ander — voor zover, gelijk hier, niet wettelijk beschermd — niet onrechtmatig is te achten, ook al wordt gebruik gemaakt van de inspanning en financiële opoffering van de ander, echter slechts indien en voor
15 februari 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
zover het algemeen belang met de nabootsing is gebaat, indien de nabootsing, zakelijk en moreel gezien, verantwoord is; dat de nabootser zich echter van andere nabootsing dan in deze zin zal behoren te onthouden in het belang van degene, wiens product hij nabootst, onder meer wanneer gevaar wordt geschapen voor verwarring van het product van hem, wiens werk wordt nagebootst, met dat van de nabootser; dat dan ook nabootsing van het product van een concurrent wèl ongeoorloofd is indien men, zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid afbreuk te doen, op bepaalde punten evengoed een andere weg had kunnen inslaan en men door dit na te laten verwarring sticht; dat derhalve de nabootser de verplichting heeft om alles na te laten en alles te doen, wat redelijkerwijze ter voorkoming van verwarring nagelaten en gedaan kan worden, voorzover de mogelijkheid van het gebruik van dat resultaat daardoor niet belet wordt, met andere woorden: dat hij, die nabootst, de gelijkenis met het nagebootste zoveel behoort te voorkomen als mogelijk is, zonder aantasting van de wezenlijke functie van het product; O., dat in het onderhavige geval, waar het een algemeen bekend gebruiksvoorwerp betreft dat, zoals Ons uit eigen wetenschap bekend is, in een groot aantal modellen van onderling geheel verschillende constructies en uitvoering reeds jaren lang in de handel is, zeker niet gezegd kan worden dat het algemeen belang met de nabootsing van het product van Ferbedo is gebaat en dat deze nabootsing zakelijk gezien, verantwoord is; O., dat er voor Vergunst geen enkele noodzaak bestaat om nu juist de driewieler van Ferbedo na te bootsen en bij zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van zijn eigen product te kort te doen, evengoed een driewieler had kunnen fabriceren, die uiterlijk niet gelijkt op die van Ferbedo; O., dat Wij, ook als was dit anders, met eisers voorshands van oordeel zijn dat Vergunst de Ferbedo-driewieler zodanig heeft nagebootst dat ongetwijfeld gevaar voor verwarring tussen beide producten, met daaraan verbonden mogelijkheid van schade voor eisers, aanwezig moet worden geacht; O., dat Wij bij aanschouwing van beide driewielers naast elkaar, daarbij mede voorgelicht door partijen, hebben geconstateerd: dat beide driewielers, ondanks na te noemen verschilpunten, in uiterlijk voorkomen zozeer gelijk zijn dat zij nauwelijks van elkaar zijn te onderscheiden; dat, om de belangrijkste punten van overeenstemming te noemen, beide driewielers een volkomen gelijkvormig blauw gekleurd frame hebben, blauw gekleurde geblindeerde wielen van gelijke grootte met daarop aangebrachte gelijksoortige witte ringen, drie gelijksoortige witte kleine strepen aan beide zijden van de vork, massief rubber bandjes om de wielen, rubber trappers, een verschroomd stuur van zo goed als gelijke vorm en grootte, een bel en zwarte rubber handvaten, even grote en vrijwel gelijk gevormde zittingen met een rugsteuntje, dat in twee gaatjes in de zitting past, twee andere gaatjes in — en vier verchroomde knoppen op de zitting, een geheel gelijk gevormde verchroomde verhoogde sierplaat op de zitting ter plaatse waar de stuurstang deze raakt en een verchroomde buis of stang, horizontaal aangebracht op het frame tussen de achterwielen; dat een verschilpunt is, dat de zitting van de Ferbedodriewieler van plastic, althans van kunststof is, vervaardigd en die van de driewieler van Vergunst van metaal; dat dit echter uiterlijk niet zichtbaar is en slechts enigszins merkbaar in het gewicht, hetgeen Wij van weinig belang achten; dat voorts Ferbedo blijkbaar tot nu toe uitsluitend
Blz. 53
de zitting in rode kleur maakt en Vergunst in rood, wit en geel; dat dit verschil in kleur van een — zij het ook goed zichtbaar — onderdeel van de driewieler naar Onze mening niet van groot belang is, omdat de meest opvallende gelijkenis is het gehele uiterlijk van beide driewielers, waarnaast de kleur, die aan de zitting kan worden gegeven, slechts een ondergeschikte rol speelt; dat onder de zitting van beide driewielers steunstangen zijn aangebracht, die bij Ferbedo een platte vorm en bij Vergunst een buisvorm hebben, doch deze steunstangen ternauwernood zichtbaar zijn, zodat ook dit verschilpunt van ondergeschikt belang is, wat eveneens geldt voor de rubberbandjes, die bij Vergunst iets dikker zijn dan bij Ferbedo en voor de rubber trappers, die Vergunst iets anders heeft geconstrueerd dan Ferbedo; dat, ook wanneer men speciaal op deze verschilpunten let, de gelijkenis tussen beide driewielers toch zo groot blijft dat naar Ons aanvankelijk oordeel verwarring tussen beide driewielers onvermijdelijk is; dat Vergunst bij het fabriceren van zijn driewieler zeker niet die voorzorgen heeft genomen, die hij verplicht was te nemen teneinde verwarring tussen beide driewielers te voorkomen; O., dat Wij op grond van een en ander voorshands van oordeel zijn dat Vergunst zich schuldig maakt aan oneerlijke mededinging, temeer nu hij dezelfde afnemers bedient als Ferbedo, nog daargelaten de vraag of hij zijn driewieler thans nog tegen lagere prijs verkoopt, hetgeen hij, zoals hij zelf heeft toegegeven, in ieder geval gedaan heeft; O., dat Wij ter beperking van schade voor eisers deze zaak spoedeisend achten; O., dat derhalve de vordering van eisers behoort te worden toegewezen, behoudens dat Wij termen aanwezig achten om de dwangsom te beperken tot f 250,—: RECHTDOENDE IN KORT GEDING:
Veroordelen gedaagde onmiddellijk de fabricage en verkoop van kinderdriewielers, als ten processe bedoeld, te staken; Veroordelen gedaagde om aan eisers tegen kwijting een dwangsom van f 250,—. (TWEE HONDERD VIJFTIG GULDEN) te betalen voor elke in strijd met dit gebod vervaardigde of in de handel gebrachte kinderdriewieler. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Ontzeggen het meer gevorderde. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit kort geding, tot heden aan de zijde van eisers begroot op f 150,— in totaal. Enz.
Nr. 26. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 2 juni 1976. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs H. J. Micheels en Drs H. W. Thierens. Art. 1 Rijksoctrooiwet. Het elektrisch afzetten van een bekleding uit waterige suspensies van synthetische harsen was bekend uit een tijdschriftartikel van Shyne. Ook bekledingsbaden met polycarbonzuurharsen waren op zich zelf bekend. Evenwel, de techniek heeft zich sedert en ondanks het artikel van Shyne niet verder ontwikkeld in de richting van het elektroforetisch afzetten, maar is een andere weg gegaan. Daarom lag het voor een deskundige niet voor de hand de bekende bekledingsbaden te gebruiken voor het elektroforetisch afzetten. Uitvinding aanwezig geacht. Beschikking nr 2475/art. 27 inzake octrooiaanvrage nr 282.230 (die later tot het Nederlandse octrooi nr 133.595 heeft geleid).
Blz. 54
BUBLAD
LIËLE E I G E N D O M , N r 2
D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord opposante I-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. J. H. Van Kan, vergezeld door Dr R. Rutkowski; opposante Ill-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs J. Coulander, vergezeld door Dr D. Cannegieter en aanvraagster-geïntimeerde bij monde van de octrooigemachtigde Ir L. W. Kooy, vergezeld door de heren Drs J. B. J. Klijberg en O. B. Johnson; Overwegende, dat de eerste opposantè-appellante en de derde opposantè-appellante elk tijdig bij een memorie van grieven in beroep zijn gekomen van de beschikking van de Aanvraagaf deling van 13 september 1974, waarbij de opposities ten dele gegrond zijn verklaard; is bepaald, dat aan elke opposante dertig gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar bezwaarschrift heeft betaald en octrooi is verleend in de vorm van de beschrijving met conclusies en de tekening die aanvraagster bij brief van 28 januari 1974 voor akkoord geparafeerd aan de Aanvraagafdeling had teruggezonden; dat aanvraagster een schriftelijk antwoord op elk van beide memories van grieven heeft ingediend; dat daarna de gemachtigden van partijen de standpunten van hun lastgeefster ter zitting van de Afdeling van Beroep mondeling nader hebben toegelicht en verdedigd; enz. O. dienaangaande: dat de aanvrage volgens de aanhef van de eerste openbaargemaakte conclusie in wezen betrekking heeft op een werkwijze voor het bekleden van een anodesubstraat met verf, waarbij men de verf met behulp van gelijkstroom afzet op het anodesubstraat, dat in een waterrijk verfbad is gedompeld, waarin het grootste deel van het filmvormende verfbindmiddel een synthetische hars ik, die bij elektrisch afzetten een tegen water bestand zijnde bekledingslaag vormt en in het bad aanwezig is in een concentratie van minder dan 50 gew.%, waarna men de afgezette laag door verhitting hardt; dat een zodanige werkwijze op het tijdstip van het oudste ingeroepen recht van voorrang van de aanvrage bekend was, zoals blijkt uit onder meer het aangehaalde artikel van Shyne, getiteld: „Electrophoretic application of organic finishes" en verschenen in het tijdschrift „Organic Finishing" van mei 1956, blz. 12-14; dat in dit artikel onder meer het elektrisch afzetten van bekledingen uit waterige suspensies van synthetische harsen zonder ionogene groepen, natuurlijke en synthetische rubberlatexen en dergelijke stoffen is beschreven; dat het gebruik van dergelijke harsen voor het elektrisch afzetten als bezwaren vertoont dat enz. dat aanvraagster zich ten doel heeft gesteld deze bezwaren van de genoemde bekende werkwijze te ondervangen; dat de werkwijze volgens de eerste openbaargemaakte conclusie van de aanvrage daartoe in wezen tot kenmerk heeft, dat men als synthetische hars een polycarbonzuurhars toepast die enz. dat Shyne in zijn genoemde artikel een overzicht heeft gegeven met betrekking tot het aanbrengen van deklagen, en verder heeft uiteengezet, dat elektroforetisch afzetten voordelen biedt, doch slechts beperkte toepassing heeft gevonden op synthetische harsen; dat verder uit het aangehaalde Franse octrooischrift 1.258.000 en het geciteerde artikel van North, getiteld: „Water-dilutable stoving finishes" en verschenen in het „Journal of the OU and Colour Chemists Association" (44) 1961, blz. 119-146, baden voor het bekleden bekend waren waarin oplosbaargemaakte polycarbonzuurharsen aanwezig zijn van hetzelfde type als die, welke volgens de aanvrage worden gebruikt;
15 februari 1977
dat het volgens beide opposanten I en III voor een deskundige voor de hand lag ook deze op zich zelf bekende baden te gebruiken voor het elektroforetisch afzetten; dat die opposanten daarbij echter niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden hebben, dat de techniek sedert en ondanks de aangehaalde publikatie van Shyne zich toch niet verder ontwikkeld heeft in de richting van het elektroforetisch afzetten, maar een andere weg is gegaan; dat dit kan blijken uit de volgende publikaties, die na het artikel van Shyne zijn verschenen en geen gewag maken van elektroforese of elektrolyse: het aangehaalde Franse octrooischrift 1.258.000,. het Amerikaanse octrooischrift 2.941.968 en het geciteerde artikel van North; dat de Afdeling van Beroep daarom — evenals de Aanvraagafdeling — van oordeel is dat het voor een deskundige niet voor de hand lag de uit het aangehaalde Franse octrooischrift 1.258.000 en het geciteerde artikel van North bekende baden te gebruiken voor het elektroforetisch afzetten; dat het verder aannemelijk voorkomt, dat de werkwijze volgens de eerste conclusie van de aanvrage niet de hiervoor vermelde bezwaren vertoont van de werkwijze die uit het besproken artikel van Shyne bekend was; dat de Afdeling van Beroep, gelet op het vorenstaande, tot de slotsom komt dat de werkwijze volgens de eerste conclusie van de aanvrage ten opzichte van de hiervoor besproken bekende stand van de techniek op een octrooieerbare uitvinding berust; enz.
Nr. 27. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 21 december 1976. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir J. Dekker en Ir H. A. Meesters. Art. 6 Rijksoctrooiwet. Aanvraagster heeft de materie van de onderhavige aanvrage weliswaar reeds in een aanvrage met oudere rang vermeld, maar daarbij verklaard, dat die materie zelf geen deel van de uitvinding van die aanvrage met oudere rang vormt. Geen collisie. Terugwijzing naar de Aanvraagafdeling. Beschikking nr 11.063/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 69.08894. D E OCTROOIRAAD, AFDELING VAN BEROEP;
Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs S. U. Ottevangers; Overwegende, dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking van 22 oktober 1975 aan aanvraagster te kennen heeft gegeven, dat de aanvrage strekt tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan één uitvinding; heeft verstaan, dat in de aanvrage worden gehandhaafd de conclusies 1 en 2 van 6 december 1973 en heeft besloten tot niet-openbaarmaking van de aldus beperkte aanvrage; dat aanvraagster tijdig van die beschikking van de Aanvraagafdeling in beroep is gekomen bij een memorie van grieven; enz. O., dat de nieuwe conclusies van de aanvrage die aanvraagster bij haar memorie van grieven heeft overgelegd, in wezen gelijk zijn aan de conclusies van 6 december 1973, die de Aanvraagafdeling in haar bestreden beschikking heeft beoordeeld; dat de Aanvraagafdeling in die beschikking voornamelijk heeft overwogen, dat het stelsel volgens de eerste conclusie en de uitvoeringsvorm volgens de tweede conclusie van de onderhavige aanvrage reeds voorkomen in
15 februari 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
de Nederlandse octrooiaanvrage 69.01972 van oudere rang en dat dit stelsel en deze uitvoeringsvorm daarom in de onderhavige aanvrage niet meer voor octrooiering in aanmerking komen; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking verder heeft overwogen, dat de materie van de conclusies 3-6 niet inventief samenhangt met de uitvoeringsvorm volgens de tweede conclusie van de aanvrage en daarom in de onderhavige aanvrage evenmin voor bescherming in aanmerking komt; dat aanvraagster in haar memorie van grieven tegen een en ander hoofdzakelijk het volgende heeft aangevoerd: De Aanvraagafdeling heeft ten onrechte geoordeeld, dat hier sprake is van collisie. Immers, blijkens de mededeling van de Voorzitter van de Octrooiraad, gepubliceerd in het „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1966, nr 6, blz. 118-119 (in het bijzonder blz. 119, linker kolom, eerste alinea), dient bij beoordeling van de vraag of collisie tussen twee aanvragen bestaat, buiten beschouwing te blijven datgene waarvoor (in de aanvrage met oudere rang) bij voorbaat uitdrukkelijk afstand is gedaan van de aanspraak op bescherming. Dit geval zal zich in de praktijk uiterst zelden voordoen, aldus de Voorzitter. Naar mening van aanvraagster doet dit geval zich thans voor. Enz. O. dienaangaande: dat de rechtsvoorgangster van aanvraagster de onderhavige aanvrage 69.08894 op 11 juni 1969 heeft ingediend en daarvoor een recht van voorrang van 12 juni 1968 af heeft ingeroepen; dat de rechtsvoorgangster van aanvraagster de aangehaalde Nederlandse octrooiaanvrage 69.01972 op 7 februari 1969 heeft ingediend onder inroeping van een recht van voorrang van 8 februari 1968 af; dat de Afdeling van Beroep dit laatstgenoemde recht van voorrang kan erkennen; dat de Afdeling van Beroep daarom evenals de Aanvraagafdeling van oordeel is dat de geciteerde Nederlandse octrooiaanvrage 69.01972 een oudere rang heeft dan de onderhavige aanvrage; dat die aanvrage 69.01972 met oudere rang inmiddels op 12 augustus 1969 ter inzage is gelegd; dat de Afdeling van Beroep verder van oordeel is dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking op zich zelf terecht heeft overwogen, dat de materie van de conclusies 1 en 2 van de onderhavige aanvrage reeds voorkomt in de genoemde Nederlandse octrooiaanvrage 69.01972; dat aanvraagster echter in de alinea op blz. 10, regel 32-blz. 11, regel 19 van de vermelde aanvrage 69.01972 met oudere rang heeft verklaard, dat de bepaalde constructie van de standaardlichtpulsbron en het mechanisme om deze aan de fotovermenigvuldigers bloot te stellen, zelf geen deel van de uitvinding (van die oudere aanvrage) vormen; dat aanvraagster door die verklaring uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van de aanspraak op bescherming
Blz. 55
van die materie naar aanleiding van de genoemde aanvrage 69.01972 met oudere rang; dat aanvraagster in overeenstemming daarmee dan ook in de oorspronkelijke conclusies van de genoemde aanvrage 69.01972 met oudere rang geen uitsluitende rechten heeft verlangd voor de bedoelde constructie van de standaardlichtpulsbron en het mechanisme om deze aan de fotovermenigvuldigers bloot te stellen; dat de praktijk die in de voorgaande drie overwegingen is weergegeven, aansluit aan die voorkomend in vergelijkbare situaties waarop betrekking hebben de beschikkingen van de Octrooiraad, Afdeling van Beroep d.d. 1 juli 1946, „Bijblad bij De Industriële Eigendom" 1946, nr 53, blz. 130, en Afdeling van beroep d.d. 19 januari 1971, „Bijblad I E . " 1971, nr 48, blz. 160; dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, anders dan de Aanvraagafdeling tot de slotsom komt, dat de conclusies 1 en 2 van de onderhavige aanvrage niet collideren met datgene waarvoor aanvraagster in de aangehaalde Nederlandse octrooiaanvrage 69.01972 met oudere rang uitsluitende rechten zou kunnen verlangen; dat de materie van die conclusies 1 en 2 daarom naar aanleiding van de onderhavige aanvrage octrooieerbaar is, indien die materie ook aan de overige wettelijke eisen voor octrooiverlening voldoet, in het bijzonder nieuw is en op een uitvinding berust; dat de materie van de nieuwe conclusies 3-6 de wettelijke vereiste inventieve samenhang met de materie van de nieuwe eerste conclusie van de onderhavige aanvrage vertoont; dat de Afdeling van Beroep daarom ook de nieteenheidsbeslissing van de Aanvraagafdeling zal vernietigen; dat de Aanvraagafdeling tot dusverre nog niet is toegekomen aan de vraag of de materie van de nieuwe conclusies 1-6 van de aanvrage aan de bedoelde overige eisen voor octrooiverlening voldoet; dat de Afdeling van Beroep het doelmatig acht de aanvrage naar de Aanvraagafdeling terug te wijzen teneinde deze Aanvraagafdeling in staat te stellen die vraag alsnog te beoordelen; dat uit het vorenstaande volgt, dat het beroep van aanvraagster gegrond is; Beschikkende: Verklaart het beroep van aanvraagster gegrond en bepaalt, dat aan haar honderd en tachtig gulden zal worden teruggegeven van het bedrag dat zij voor de inschrijving van haar memorie van grieven heeft betaald; Vernietigt de bestreden beschikking van de Aanvraagafdeling van 22 oktober 1975; Wijst de aanvrage terug naar de Aanvraagafdeling ter verdere behandeling met inachtneming van de hiervoor gegeven aanwijzingen. Enz.*) !) Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd (Red.).
TIJDSCHRIFTBESPREKING Mitteilungen der deutschen Patentanwalte, januari tot en met juni 1975. Het is de bedoeling, dat in het Bijblad aandacht zal worden geschonken aan de inhoud van de Mitteilungen der deutschen Patentanwalte. Een overzicht van de eerste helft van de jaargang 1975 volgt hieronder. De artikelen en de jurisprudentie uit elke aflevering zullen kort wor-
den genoemd; aan boekbesprekingen zal geen aandacht worden besteed. Ook heeft Uw referent enkele beslissingen uit de jurisprudentie weggelaten, die op heel specifieke Duitse procesregels betrekking hadden. Het januari-nummer (Nr. 1) begint met een uitvoerig artikel van de Amerikaanse octrooigemachtigde RICHARD L. SCHWAAB en de Duitse octrooigemachtigde UDO ALTENBURG over de openbaring van de uitvinding in een Amerikaanse octrooiaanvrage. De schrijvers besteden
Blz. 56
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
ruime aandacht aan de eisen, die worden gesteld aan de beschrijving van de uitvinding in het algemeen, en aan de eisen, dat de aanvrage een vakman in staat moet stellen de uitvinding toe te passen en dat ook de beste uitvoeringsvorm moet zijn beschreven, terwijl zij erop wijzen, dat het mogelijk is om ook door verwijzingen naar andere literatuurplaatsen de openbaring van de uitvinding zo volledig mogelijk te houden. Het artikel bevat vele voorbeelden aan de hand waarvan de verschillende eisen worden toegelicht en is daarom bijzonder instructief. Bij de jurisprudentie worden eerst twee beslissingen van het Bundespatentgericht op het gebied van de warenmerken vermeld. In een eerste beslissing heeft een senaat van het Bundespatentgericht besloten, dat de naam van een grote stad in de Verenigde Staten van Amerika voor tabaksprodukten vrij gehouden moet worden als herkomst- of bestemmingsaanduiding, ook wanneer in de omgeving van die stad geen tabak wordt verbouwd. Dat geldt ook, wanneer de naam in Duitsland niet of nauwelijks bekend is en nog een andere betekenis bezit. In een tweede beslissing heeft dezelfde senaat aangegeven, dat het woord „city" als zodanig geen herkomsten/of bestemmingsaanduiding is, die voor tabaksprodukten moet worden vrijgehouden. Voor deze klasse van waren bezit het woord ook nog een voldoende onderscheidende kracht. Het Bundesgerichtshof heeft een interessante beslissing genomen over de wijziging van een conclusie van octrooiaanvrage na openbaarmaking van deze aanvrage. Het ging hierbij om een octrooiaanvrage, waarin de vooronderzoeker de aanvrage pas openbaar gemaakt had, nadat in de hoofdconclusie daarvan een kenmerk was opgenomen, dat niet aan de oorspronkelijke stukken te ontlenen was. Na oppositie van derden had de Patentabtêilung octrooi geweigerd wegens gebrek aan inventiviteit. In beroep had aanvraagster een nieuwe conclusie ingediend en daarnaast een alternatief, dat veel leek op de openbaargemaakte conclusie, maar zonder het speciale, op verzoek van de vooronderzoeker toegevoegde kenmerk. Het Bundespatentgericht wees beide conclusies af, de als eerste voorgelegde conclusie, omdat deze niet gebaseerd was op de oorspronkelijke stukken, en de tweede conclusie, omdat deze, die wel gebaseerd was op de oorspronkelijke stukken, het kenmerk niet meer bevatte, dat de vooronderzoeker erin gebracht had, hoewel het niet in de oorspronkelijke stukken stond. Het Bundesgerichtshof heeft nu beslist, dat de laatstbedoelde conclusie wel aanvaardbaar was, omdat een vóór de openbaarmaking in de conclusie opgenomen kenmerk, dat in de oorspronkelijke stukken van de aanvrage niet voldoende geopenbaard is, ook na de openbaarmaking van de aanvrage bij de octrooiverleningsprocedure kan en zelfs moet worden geschrapt, omdat ontoelaatbare veranderingen in elk stadium van de verleningsprocedure ongedaan moeten kunnen worden gemaakt. Het februari-nummer (Nr. 2) bevat enkele artikelen, die gewijd zijn aan de octrooibeschrijving. Het eerste artikel is van de hand van Dr. HERMANN KRONZ, die (mijns inziens terecht) betwijfelt of van een octrooibeschrijving kan worden gezegd, dat deze het publiek voorlicht over de in de octrooiaanvrage beschreven uitvinding c.q. de bereikte vooruitgang op het gebied van de techniek voldoende duidelijk maakt. In een tweede artikel, van de hand van Dipl.-Ing. CARL OTTO NIESSEN, wordt een voorstel gedaan om de beschrijving van een octrooiaanvrage langs strakke rijnen te formuleren, zodat het ook voor een buitenstaander duidelijk wordt waar het in deze octrooiaanvrage om gaat. Het derde artikel is van de hand van de Oostenrijkse octrooigemachtigde Dipl.Ing. ROBERT HANS WALTER, die uiteenzet, dat niet gedrukte, ter inzage gelegde stukken nu ook in Oostenrijk als anticipatie worden beschouwd.
15 februari 1977
Dan volgt een artikel van een Japanner, GORO SAITO, die verschillende theorieën betreffende conclusies en vooronderzoek van octrooiaanvragen in tekeningen tracht samen te vatten. Wellicht een aardige tijdspassering, maar voor Uw referent is het doel niet geheel duidelijk. Na een korte opmerking over de tariefsverordening van de Duitse octrooigemachtigden door een Oostenrijkse octrooigemachtigde, die hierover zeer behartenswaardige dingen zegt, volgen enige beschikkingen van het Bundespatentgericht betreffende warenmerken. De eerste betreft een formele kwestie, waarbij een vooronderzoeker aan een merkendeposante had meegedeeld, dat haar merkenaanvrage als ingetrokken werd beschouwd, omdat de betaling van de taxe niet op de juiste wijze had plaats gevonden. Het beroep tegen deze beslissing werd gegrond verklaard, omdat de mededeling, dat de betaling niet voldoende was, niet volkomen juist was uitgegaan. De tweede beslissing van het Bundespatentgericht heeft een voor iemand, die de chemie beoefent, hoogstmerkwaardige achtergrond. Volgens de vooronderzoeker zijn n.1. insekticiden en geneesmiddelen volgens constante jurisprudentie als gelijksoortige waren te beschouwen. Bij beide artikelen gaat het om produkten van de chemische-farmaceutische industrie, die in apotheken en drogisterijen aan de consumenten worden verstrekt. Het Bundespatentgericht heeft nu toch een uitzondering hierop gemaakt, want het heeft beslist, dat een insekticide, met uitzondering van een insecticide voor de behandeling van hout en dergelijke, dat bovendien niet in apotheken en drogisterijen wordt verkocht, toch wel wat anders is dan een purine bevattend preparaat voor de behandeling van leveraandoeningen. De inzender van deze beslissing merkt nog op, dat de beslissing niets verandert aan de constante rechtspraak, volgens welke geneesmiddelen en bestrijdingsmiddelen voor schadelijke organismen als gelijksoortig worden beschouwd, maar geeft anderzijds de aanwijzing, dat men ook door bepaalde beperking van de soort van de waren onder deze algemene jurisprudentie kan uitkomen. Vervolgens wordt een beslissing vermeld, waarbij vastgehouden wordt aan de rechtspraak, dat bij de beoordeling van het gevaar voor verwarring tussen fantasiewoorden niet met iedere willekeurig denkbare, maar alleen met de waarschijnlijke uitspraak van deze woorden rekening moet worden gehouden. Dan een beslissing, volgens welke de niet voor bescherming in aanmerking komende bestanddelen van een jonger merk geen reden vormen voor collisie, wanneer zij niet als kenmerk voor het bedrijf van de producent worden gebruikt. Om deze reden werd gemeend, dat het merk Eva Pralina niet verward kon worden met het merk Waldbaur Pralinka. Het Bundesgerichtshof heeft verder bepaald, dat met inbreuk op het woordmerk van een ander maakt, als men dit zelfde woord als aanduiding voor zijn winkel gebruikt. Terzake van een actie betreffende inbreuk op een octrooi heeft het Oberlandesgericht in Frankfort a/d Main beslist, dat de inbreukrechter gebonden is aan de omvang van een bepaald chemisch begrip, die het Bundespatentgericht bij de verlening van het octrooi heeft vastgesteld. Voorts mag volgens een beslissing van het Bundespatentgericht een Duitse octrooigemachtigde zijn tarieven voor binnenlandse opdrachtgevers hoger stellen dan de „Gebührenordnung" van 1968 aangeeft, omdat het gemiddelde inkomen per inwoner van de Bondsrepubliek sindsdien sterk gestegen is. Verder is nog een beslissing van het Bundesgerichtshof vermeld, volgens welke de rechtsprekende instantie niet behoeft te oordelen over iets, dat niet gevraagd is (in „Hauptantrag" of „Hilfsantrag"). Het februari-nummer besluit met een beslissing van het Landgericht Lübeck, houdende, dat de inschrijving als siermodel van een voor het neerleggen van kleding dienende plank met de voorstelling van een onbeklede man
15 februari 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
in natuurlijke grootte niet kon worden geweigerd, omdat in dit geval niet van strijd met de goede zeden kon worden gesproken. Een uitvoerige beschouwing over phallussymboliek was de basis voor de afwijzing van de inschrijving door een Amtsgericht. Het maart-nummer (Nr. 3) opent met een artikel van Dipl.-Ing. MULLER en Dr. WEGNER over de gevolgen, die de NEGRAM-II-beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (terzake van de octrooiprocedure Centrafarm/De Peijper tegen Sterling Drug) heeft voor de mogelijheden en moeilijkheden van licentiëring. Vervolgens is een artikel opgenomen van Dipl.-Ing. MANFRED BALK met de voor ondergetekende niet vertaalbare titel „Ueber den Gebrauch einiger Junktoren der zweiwertigen Aussagenlogik in Rechtsnormen", waarin op diepzinnige wijze de (mogelijke) betekenis van voegwoorden aan een beschouwing wordt onderworpen. Tot slot een kort artikel over de octrooidocumentatie en de daarbij gemaakte vorderingen in Duitsland door Dipl.-Ing. JOSEF ERBEN. Bij de jurisprudentie zijn eerst twee beslissingen van het Bundespatentgericht in octrooizaken vermeld. Volgens de eerste beslissing werd een aanvullingsoctrooiaanvrage, die door het Patentamt was afgewezen, naar het Patentamt terug verwezen, omdat over de hoofdaanvrage nog niet beslist was en derhalve ook de omvang van de aanvullingsaanvrage nog niet kon worden bepaald. Volgens de tweede beslissing werd de prioriteit van een aanvrage erkend ondanks het feit, dat de verklaring betreffende het recht van voorrang het land van herkomst onjuist aangaf. Uit de overige aanwezige stukken bleek n.1. duidelijk om welk land het in werkelijkheid ging. Tenslotte enkele beslissingen met betrekking tot de octrooigemachtigden. De Senaat voor octrooigemachtigdenzaken bij het Bundesgerichtshof heeft beslist, dat een octrooigemachtigde, die beëdigd tolkvertaler is, dit op zijn postpapier mag vermelden en dat een patentassessor in dienstbetrekking als octrooigemachtigde moet worden ingeschreven, als hij niet meer dan de helft van zijn totale werktijd en werkkracht aan die dienstbetrekking besteedt. In het april/mei-nummer (Nr. 4/5) geeft de Oostenrijkse octrooigemachtigde Dr. HANS COLLIN een overzicht van de verschillen tussen de Oostenrijkse en de Duitse octrooiwetgeving, waaruit men o.a. een duidelijk beeld van de eisen krijgt, die men in Oostenrijk aan octrooiaanvragen stelt. Dr. ALEXANDER VON FÜNER bericht over de functie van de controleraad in het Sovjetrussische vooronderzoeksysteem. Deze controleraad is een, van de vooronderzoekafdeling van de Octrooiraad onafhankelijk orgaan, dat op verzoek van de vooronderzoeker of van de aanvrager zelf beslissingen neemt over de octrooieerbaarheid van een octrooiaanvrage. Deze beslissingen zijn niet voor beroep vatbaar. Dipl.-Ing. WOLFGANG RAUH bericht voorts, dat de Australische Octrooiraad heeft goedgevonden, dat voor een octrooiaanvrage, die vijf dagen na het aflopen van het voorrangsjaar werd ingediend, toch nog de voorrang kon worden erkend, omdat de te late indiening een geval van force majeure was. Dr. HERMANN KRONZ houdt zich bezig met een mogelijke revisie van het octrooisysteem, nu de UNCTAD daarop sterk aandringt. Hij pleit voor een innovatiebescherming, die o.a. aan werkelijke toepassing moet zijn gekoppeld. Tenslotte houdt Dipl.-Ing. MANFRED BALK een bespiegeling over enkele octrooirechtelijke begrippen aan de hand van diagrammen. Dit nummer bevat een groot aantal beslissingen in merken- en octrooizaken. Zo heeft het Bundespatentgericht beslist, dat het woord „VERVE" aanvaardbaar is als merk voor alcoholvrije dranken en preparaten voor de bereiding daarvan. Dit woord heeft in het Duits onge-
Blz. 57
veer dezelfde betekenis als in het Nederlands in de uitdrukking „met verve". Als belangrijke overweging staat in de samenvatting van de beslissing, dat een omschrijving, die de werking van de waren slechts aanduidt, volkomen aanvaardbaar is als merk en soms zelfs een voortreffelijk merk kan zijn. Voorts besliste het Bundespatentgericht, dat het woord „Stop" het voor merken noodzakelijke onderscheidende vermogen mist, omdat het een woord uit het algemene spaargebruik is, dat ook in de reclame wordt gebruikt, dat „Peppino" aanvaardbaar is als merk, omdat men niet kan zeggen, dat het verwarrend werkt ten aanzien van de herkomst der waren, dat computers en onderdelen daarvan als waren gelijksoortig zijn aan bureau- en kantoormachines (geen meubelen), dat cacao en chocoladeprodukten niet gelijksoortig zijn aan puddingpoeders of consumptie-ijspoeder en dat de taksen moeten worden teruggegeven, die waren betaald voor het instellen van een beroep tegen een beslissing, die was genomen, omdat geen rekening was gehouden met een stuk, dat door het Patentamt wel was ontvangen, maar niet tijdig aan de beslissende instantie was doorgegeven. Terzake van octrooiprocedures besliste het Bundespatentgericht, dat, indien bij het beoordelen van de octrooieerbaarheid van een uitvinding op algemene vakkennis gebaseerde overwegingen een rol spelen, duidelijk moet worden gemaakt, welke voorwerpen of maatregelen dan wel voor een vakman algemeen bekend geacht moeten zijn. Daarbij zegt het Bundespatentgericht o.a., dat weliswaar bij het lezen van de stukken van de aanvrage de indruk wordt gewekt, dat de uitvinding in kwestie het resultaat van een logische en consequente gedachtengang is, maar dat dit juist de basis is voor de inventieve kwaliteit, omdat voor deze gedachtengang noch in de geschreven stand van de techniek, noch in de algemene vakwetenschap enige aanduiding in die richting te vinden was. Elke>andere beoordeling zou moeten worden beschouwd als beïnvloed door de kennis van de uitvinding. Ook voorstellen of verdere ontwikkelingen, die achteraf eenvoudig schijnen, kunnen octrooieerbaar zijn. Een opmerkelijke beslissing is verder de beslissing terzake van de verleningsprocedure van een aanvrage, waarbij de aanvraagster verzocht de aanvrage te mogen voortzetten als een aanvulling op een reeds verleend octrooi. Dit werd toegestaan, maar het openbaarmakingsbesluit had toch betrekking op een zelfstandige aanvrage. Na elf jaren werd bij het Patentamt door een derde het verzoek ingediend in het register aan te tekenen, dat het op de zogen, aanvullingsaanvrage verleende octrooi was vervallen, omdat het hoofdoctrooi vervallen was. Het Bundespatentgericht heeft de beslissing van het Patentamt bevestigd, waarbij dit verzoek werd afgewezen. Het argument was voornamelijk, dat een derde een dergelijk verzoek niet kan doen volgens de geldende wetsbepalingen. Het nietig verklaren van een octrooi is een zaak van de nietigheidssenaat of van de gewone rechterlijke instanties. Verder heeft het Bundespatentgericht beslist, dat, wanneer de Duitse Octrooiraad tijdens een oppositieprocedure tot een ander oordeel omtrent de octrooieerbaarheid van een aanvrage komt dan vóór de openbaarmaking van deze aanvrage, het octrooi slechts dan zonder een tussenbrief kan worden afgewezen, wanneer nagegaan is, of de aanvrager voldoende gehoor gekregen heeft. Dit geldt in het bijzonder, wanneer de technische merites van een anticipatie niet ondubbelzinnig zijn opgehelderd. Verder werd beslist, dat de bestelling van een stuk, in dit geval de mededeling, dat een taks moest worden betaald, aan een onjuiste geadresseerde de bestelling niet effectief maakt. Dit gebrek kan echter hersteld worden. Interessant is ook de beslissing, dat volgens het Bundespatentgericht in conclusies, die abstracter geredigeerd
Blz. 58
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
kunnen worden dan uitvoeringsvoorbeelden, algemene begrippen anders aangeduid kunnen worden dan in deze uitvoeringsvoorbeelden. Zo is het woord „arm" in de conclusies geoorloofd, wanneer in de beschrijving meestal van „draagarm" sprake is. Vermeld is tevens een beslissing van het Bundespatentgericht terzake van een octrooiaanvrage, waarbij de vooronderzoeker had gesteld, dat in deze aanvrage geen eenheid van uitvinding aanwezig was tussen de conclusies 1 en 2. Nadat de aanvrager had verzocht de materie van conclusie 2 af te mogen splitsen, had toch de vooronderzoeker de gehele aanvrage afgewezen wegens gebrek aan intentiviteit. Dit werd onjuist geacht; de vooronderzoeker had alleen conclusie 1 mogen afwijzen, of wel eerst zijn niet-eenheidsbezwaar tegen conclusie 2 moeten laten vallen, waarna hij conclusie 2 had kunnen afwijzen. Tenslotte een beslissing van het Bundespatentgericht, volgens welke een gebruiksmodelbescherming niet verlengd kan worden, indien een daartoe gedaan verzoek is binnengekomen nadat volgens de wettelijke bepalingen deze bescherming reeds was afgelopen. Deze aflevering bevat verder nog een voorstel van de arbitragecommissie volgens de wet betreffende uitvindingen in dienstbetrekking aan beide partijen om tot een akkoord te geraken. Het voorstel is geaccepteerd, maar het is dermate specialistisch, dat het aan liefhebbers ter lezing wordt aanbevolen, maar hier verder niet wordt toegelicht. In het juni-nummer (Nr. 6) schrijft Dipl.-Ing. ANTON HUBER over de octrooibescherming van computer hardware en software. Hij meent, dat een computerprogramma als zodanig niet direct octrooieerbaar is, maar dat het toch gewenst is tot een zekere bescherming voor software-engineering te geraken. WOLFGANG SEEGER en HEROLD C. WEGNER schrijven verder over de vraag, wie volgens het Duitse recht als mede-uitvinder moet worden < beschouwd. Bij de jurisprudentie zijn eerst een aantal beslissingen van het Bundespatentgericht in warenmerkenzaken vermeld. Het woord „Chemoform" werd voor waren aan-
15 februari 1977
vaardbaar geacht, omdat een samengesteld woord, waarbij elk bestanddeel op zichzelf een bepaald begrip belichaamt en de bestanddelen taalkundig gecombineerd zijn, de samenstelling geen zinvol begrip oplevert en in het bijzonder niet een duidelijke en zakelijke aanduiding van de desbetreffende waren geeft, niet kan worden uitgesloten van inschrijving. Een hiermee overeenstemmende beslissing is die, waarbij een woordmerk aanvaardbaar werd geacht, dat op een fantasievolle manier samenhangende begrippen alleen maar aanduidt. Daarom werd de inschrijving van het woord „interlumen" voor elektrische verlichtingsapparatuur en gloeilampen bevolen. Omdat de omschrijving van hoeveelheden niet als warenmerk ingeschreven kan worden, werd beslist, dat het woord „Modul" voor meubelen niet ingeschreven kan worden, omdat ook de omschrijving van maten niet als warenmerk kan worden geregistreerd. Het Bundespatentgericht heeft voorts besloten, dat er gevaar voor verwarring bestaat tussen de woorden „Miramil" en „Milram", van welke woorden het laatste het eerst voor inschrijving was aangemeld. Gesteld werd, dat het woord „Milram" een gemiddelde onderscheidende kracht als merk voor zuivelprodukten bezit, al is het duidelijk, dat het van „Milch" en „Rahm" is afgeleid. Het Oberlandesgericht in München heeft beslist, dat bij een bescherming van een sportschoen, die als onderscheidingsteken drie, op het bovenleer genaaide riemen of stroken draagt, een ander inbreuk maakt, indien hij een soortgelijke schoen met vijf riemen op de markt brengt. Dan werd nog door het Bundesgerichtshof beslist, dat men uit een niet schriftelijk vastgelegde licentieverhouding niet de verplichting kan afleiden, dat men de nietigheid van het octrooi waarvoor licentie werd gegeven, niet mag inroepen. Het octrooi, waarvan overigens de maximale beschermingsduur reeds was geëindigd, werd als geldig beschouwd. 's-Gravenhage, november 1976. Drs C. H. J. VAN SOEST.
BOEKBESPREKINGEN LIEDL,
USA Patentanmeldungen und Lizenzen. Verlag Gisela Liedl, Steinsdorfstrasse 21, 8000 München 22, 1976, 129 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3094.)
Dit boekje is een herziene en bijgewerkte uitgave van de in 1968 verschenen brochure „Patentanmeldungen in USA" van dezelfde schrijver. Hij vergelijkt hierin kritisch het Duitse en het Amerikaanse octrooistelsel en geeft vele nuttige wenken voor het aanvragen van Amerikaanse octrooien, het verlenen van licenties voor Amerikaanse octrooien en de rechtsacties op octrooigebied. Om een tiental redenen, die niet alle steekhoudend zijn, raadt hij sterk aan het premier dépöt van een octrooiaanvrage te verrichten in de Verenigde Staten van Amerika. Hij ziet wel in, dat dit psychologisch moeilijk in te voeren is en adviseert in elk geval een octrooiaanvrage te laten opstellen door een Amerikaanse octrooispecialist. De schrijver was getroffen door het feit, dat de inkomsten van Duitsers op grond van hun Amerikaanse octrooien vijfmaal zo klein zijn als de inkomsten van Amerikanen onder hun Duitse octrooien. Naar zijn overtuiging is een zeer groot deel van de verleende Amerikaanse octrooien nietig, omdat zij niet voldoen aan de strenge formele Amerikaanse eisen, o.a. dat aan de hand van de beschrijving en/of de tekeningen een
deskundige in staat moet zijn de uitvinding in praktijk te brengen. Ook de Amerikaanse conclusies hebben een andere betekenis dan de Duitse conclusies en moeten veel concreter en duidelijker zijn op straffe van nietigheid van het octrooi. Schrijver is zich ervan bewust, dat het laten opstellen van een aanvrage door een Amerikaanse deskundige een dure zaak is, nl. DM 3000,— tot DM 15.000,— en vindt het indienen van een Amerikaanse octrooiaanvrage alleen maar zinvol wanneer voor de uitvinding in Amerika tenminste DM 150.000,— door licentieverlening kan worden verwacht. Ook het verlenen van een licentie gebeurt in Amerika volgens de schrijver op andere wijze. Gaat het er in Europa om, dat een derde verboden kan worden de uitvinding toe te passen, in Amerika wordt licentieverlening in hoofdzaak bepaald door het feit dat een verleend Amerikaans octrooi vrijwwel zekerheid geeft dat geen inbreuk wordt gemaakt op een ouder octrooi. Weliswaar geeft de Amerikaanse wet de mogelijkheid een verbod (injunction) te verkrijgen, maar de Amerikaanse rechters, die in het algemeen doordrenkt zijn met de antitrustopvattingen en octrooien als een monopolie zien, dat daarmede in strijd is, geven niet gaarne een verbod, doch leggen een schadevergoeding op, die op hetzelfde bedrag neerkomt als een licentievergoeding. Van een verbod in kort geding (preliminary injunction) kan alleen sprake zijn wanneer met zekerheid verwacht
15 februari 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
mag worden, dat uitblijven van zo'n verbod onherstelbare schade veroorzaakt. Rechtsacties zijn in Amerika zeer duur, daar de advocaten zich volgens de schrijver met een bedrag van DM 1000,— per uur laten betalen. Daardoor komt een octrooiproces in Amerika op ongeveer DM 300.000,—. In de praktijk is daarom octrooi-exploitatie door licentieverlening alleen mogelijk voor zeer kapitaalkrachtige bedrijven. Bovendien worden de Amerikaanse octrooiconclusies naar de letter uitgelegd en niet naar het wezen van de uitvinding, zoals in Duitsland. Schrijver vermeldt, dat jaarlijks ongveer 6000 octrooien in Amerika door Duitse firma's worden aangevraagd, overeenkomend met een kwart van alle Amerikaanse octrooien van niet-Amerikanen. Echter komt 90% van de licentievergoedingen aan minder dan 1% van alle Duitse ondernemingen toe, zodat slechts weinig en meestal de grote Duitse ondernemingen met goed gevolg een licentiepolitiek voeren in Amerika. Uitvoerig en goed gedocumenteerd, zet de schrijver uiteen waarop men bij octrooiverlening in Amerika moet letten alsmede de principiële verschillen met de Duitse opvatting dienaangaande. Zoals bekend, komt in Amerika het octrooi toe aan de „first and true inventor" en niet aan de eerste aanvrager. In dit verband wijst de schrijver erop, dat men goed doet zich niet te veel te verlaten op het recht van voorrang en in het bijzonder de voorrangsdatum. Als „first and true inventor" wordt nl. beschouwd de uitvinder, die voor het eerst in Amerika de uitvinding in praktij kvorm heeft weten te brengen (reduction to practice). Een voorrangsbewijs wordt echter lang niet altijd als voldoende beschouwd, omdat dit aan de ene kant veel te weinig bevat, maar vooral omdat het voorrangsbewijs om het als „reduction to practice" te kunnen beschouwen, de uitvinding zodanig moet beschrijven en door tekeningen en/of voorbeelden toelichten, dat die kan worden toegepast, terwijl de beste uitvoeringsvorm (best mode) moet zijn beschreven. Het leeuwedeel van de voorrangsbewijzen voldoet niet aan deze strenge formele eis en dat betekent dan, dat het recht van voorrang niet kan worden erkend (zie de beslissing van de „Court of Customs and Patent Appeals" van 21 juni 1973 in de zaak Kawai versus Metlesics. Terecht merkt de schrijver op, dat dit het recht van voorrang tot een aanfluiting maakt, terwijl ook het PCT-verdrag daardoor volgens hem op losse schroeven komt te staan. Het boekje zet duidelijk uiteen het Amerikaanse vooronderzoek, het beroep, de continuation-in-part-aanvrage, de re-issue van het Amerikaanse octrooi om hierin verbeteringen aan te brengen, en het interference-procédé (collisie) en besteedt vooral veel aandacht aan de inbreukactie en de licentieverlening. Enkele vakuitdrukkingen worden door de schrijver duidelijk gemaakt en de voornaamste Amerikaanse wetsen reglementsbepalingen zijn afgedrukt. Wie met Amerikaanse octrooiaangelegenheden te doen heeft, doet goed van dit boekje kennis te nemen. 's-Gravenhage, 6 januari 1977. DAV.
British Trade Mark Law and Practice, Report of the Committee to Examine British Trade Mark Law and Practice, Chairman H R MATHYS Esq, TD. Presented to Parliament by the Under Secretary of State for Trade by Command of Her Majesty May 1974. Londen, Her Majesty's Stationary Office, 1974, 104 blz. Prijs 73 p netto. Cmnd. 5601. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3000.)
Blz. 59
Ruim twee jaar geleden werd het „MATHYS Report" aan het Engelse Parlement aangeboden. Het rapport werd genoemd naar de voorzitter der Commissie, waarvan de taak was de Britse Merkenwet en -praktijk te onderzoeken. Naast Mr. H. R. MATHYS, inmiddels Sir REGINALD MATHYS, waren er nog zes leden en een secretaris. De commissie, in juli 1972 geïnstalleerd, kwam met meer dan zestig aanbevelingen en hoorde vele organisaties en personen. Daar het Rapport op 20 december 1973 aan de Minister werd aangeboden, was het werk dus in precies anderhalf jaar voltooid. Het heeft voordelen het rapport eerst thans, 3 tot 4 jaar na de conceptie ervan te bespreken. Het geeft gelegenheid na te gaan hoeveel van de talrijke aanbevelingen in praktijk zijn gebracht, terwijl het verder interessant is de inhoud te bekijken in het licht van de ontwikkelingen, die sinds 1972-1973 op merkengebied hebben plaatsgevonden. Eén van de meest belangrijke (óf de enige belangrijke?) aanbevelingen is dienstmerken in te voeren. Of dit snel zal kunnen geschieden is nauwelijks een vraag, daar men niet verwacht, dat aan het Lagerhuis op korte termijn wetsvoorstellen zullen worden voorgelegd om de Merkenwet te wijzigen. Er zijn thans (nóg) belangrijkere zaken, waar het Lagerhuis zeer veel aandacht aan moet besteden. Bovendien zal men nu wel wachten met wijzigingsvoorstellen dér Merkenwet tot meer bekend zal zijn over harmonisatievoorstellen betreffende de nationale wetgevingen in het kader van het Europese Merk. Deze conclusies lijken geen stimulans te zijn om terstond het Rapport te gaan bestuderen. Toch is dat onjuist, daar het veel informatie bevat over de controversiële punten, die behandeld worden, waardoor men een goed inzicht krijgt in de problemen, waarmede Engelse merkendeskundigen worstelen. Het rapport is op overzichtelijke wijze ingedeeld, terwijl de onderwerpen systematisch behandeld worden. Een samenvatting van alle aanbevelingen is te vinden op de pagina's 70-78. De Commissie had tot taak „de Britse Merkenwet en -praktijk te onderzoeken en te overwegen of er veranderingen noodzakelijk waren met het oog op de huidige handelspraktijken en de internationale ontwikkelingen". Zoals bekend dateert de eerste Engelse Merkenwet van 1875, waarvan de hoofdzaken gehandhaafd werden in de huidige wet van 1938. Aangezien de laatste wetswijziging dus iets minder dan veertig jaar geleden plaatsvond, was het niet misplaatst de zaak weer eens te bekijken. Al vrij snel in het rapport (blz. 6) worden enkele belangrijke zaken genoemd, waarover geen verschil van mening bestond: 1. Dat het huidige, uitstekend werkende Register behouden dient te worden. (Thans (in 1976) hoort men wel stemmen in het Verenigd Koninkrijk, die niet geheel tevreden meer zijn met de procedure — het duurt lang en de onderzoeken zijn niet meer zo foutloos als vroeger); 2. „Common Law rights against one trader passing off his goods as those of another" — deze moeten behouden blijven; 3. De Trade Marks Registry moet een betere behuizing krijgen en maatregelen dienen te worden genomen om te verzekefen, dat hoog gekwalificeerd personeel beschikbaar is voor de Registry. Het rapport getuigt van een zekere tevredenheid over het geldende recht. In de periode, dat het rapport werd gemaakt, werd ook het Voorontwerp van Overeenkomst inzake een Europees Merkenrecht gepubliceerd, hetgeen aanleiding gaf tot enkele aanbevelingen, die uiteraard de wenselijkheid onderstreepten van een volledig onderzoek door het Europese Bureau, terwijl voorts het Verenigd Koninkrijk andere hulp zou kunnen bieden voor een
Blz. 60
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
Europees Merk „including the provision of a suitable office and other facilities in London". Of men nu nog even overtuigd is van de wenselijkheid van een ex officio vooronderzoek met weigering is zeer de vraag, daar men zich ook in Engeland realiseert, dat een dergelijk onderzoek praktisch zeer moeilijk is te verwezenlijken. In het rapport worden wijzigingen van de beschermingsomvang van het merk voorgesteld. Als men het totaal-resultaat bekijkt wordt een beperking voorgesteld, die in de praktijk niet ernstig lijkt. Er waren kringen, die hadden gevraagd in de Merkenwet regels op te nemen tegen onaanvaardbaar gebruik door een derde zonder toestemming van de merkgerechtigde („Unfair trading"). Dit voorstel werd op praktische gronden niet overgenomen: de voorstanders konden aan de hand van voorbeelden uit de praktijk niet aantonen, dat deze extra bescherming nodig was. Beperkt wordt de beschermingsomvang door de aanbeveling dat geen nieuwe „defensive registrations" verkregen kunnen worden. Men wil de reeds bestaande „defensive registrations" handhaven, maar geen nieuwe meer toelaten, daar men betwijfelt of de omstandigheden, die leidden tot de invoering van dit privilege aan een geselecteerde groep van zeer bekende merken, nog bestaan. Men komt tot deze conclusie op grond van de gedachte, dat er thans vele door de massamedia bekend gemaakte merken bestaan, vaak voor een zeer uitgebreid warenbereik. Sinds 1938 zijn maar een honderdtal merken geassocieerd met „defensive registrations", zodat de beperking wel mee zal vallen! Interessant zijn de bespiegelingen over Parts A en B van het Register. Het onderscheid is in wezen gering en kan tot veel vragen aanleiding geven. Voor Part A zijn de vereisten voor het merk „adapted to distinguish goods" en voor B „capable of distinguishing goods", criteria, die zeldzaam dicht bij elkaar liggen. Zoals bekend probeert de aanvrager eerst inschrijving 'm. Part A te krijgen; lukt dat niet, dan kan men altijd nog Part B trachten binnen te dringen. De gevolgen van inschrijvingen in Part A en B zijn verschillend: het belangrijkste verschil is, dat na zeven jaar een inschrijving in Part A „incontestable as to validity" wordt, hetgeen niet geldt voor een Part B-inschrijving. Men wilde wel verandering: sommigen wilden 3 delen, anderen slechts één. Het MATHYS Committee koos voor één register door een „fusie" van de twee bestaande. Kringen uit de industrie echter wilden een derde Register naast de twee reeds bestaande, waarin zouden worden opgenomen niet ingeschreven doch wel gebruikte merken. Dit zou het vinden van nieuwe merken kunnen vergemakkelijken, doordat al de oudere rechten in het Register te vinden zouden zijn, terwijl het additionele voordeel was dat geïnteresseerden snel een inschrijving zouden kunnen verkrijgen voor exportmarkten, waar een „home registration" vereist is. Het voorstel werd echter afgewezen, omdat het de verworvenheden van het Engelse systeem zou kunnen aantasten, te weten de voordelen van een goed verzorgd Register, op grond waarvan de sterke positie van de merkgerechtigde blijkt. Dit derde Register zou toch nog wel eens interessant kunnen worden, vooral met het oog op het voorstel in het Memorandum, dat slechts rechthebbenden op ingeschreven merken mogen opponeren tegen een Europese merkenaanvrage! Tenslotte nog twee punten: Het rapport bevat zeer veel interessant cijfermateriaal (pag. 88, en op vele plaatsen in de tekst); Eén aanbeveling van het rapport is al overgenomen: thans bestaat het „Standing Advisory Committee on Trade Mark Law and Practice", dat beschikbaar is om de Regering advies in merkenzaken te geven. Dit is de vroegere Trade Mark Liaison Group, welke echter in het
15 februari 1977
leven werd geroepen in 1962, om alleen over het Europese merk te adviseren. Rotterdam,
30 november 1976. Mr H. MOLDN.
FERNANDO WASSNER, Kunst, Geschmack und unlauterer Wettbewerb. Der Schutz der Form im Urheber-, Geschmacksmuster- und Wettbewerbsrecht, Heft 52, Schriftenreihe der UFITA.
Berlijn, J. Schweitzer Verlag, 1975, 119 blz. Prijs DM. 48,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3022.) Ook in de Bondsrepubliek is de bescherming van (industriële) vormgeving een gecompliceerde materie. De auteurswet (UrhG), de modellenwet (GeschmMG), de merkenwet (WZG) met „gewone" merkbescherming én Ausstattungsschutz, en de wet inzake de oneerlijke mededinging (UWG) spelen een rol. In dit boek, geschreven als dissertatie voor de R u h r Universitat Bochum, onderzoekt de schrijver de verhouding tussen de verschillende regelingen. Hij lijkt daarbij als het ware gedreven door de wens om er een strikt logisch systeem van te maken, met een minimum aan overlappingen. Op zichzelf een verdienstelijk streven, maar wat eenzijdig als men onderkent dat de rechtsvorming door wetgever en rechter nu eenmaal niet een kwestie van pure logica is. De schrijver begint met een verhouding tussen UrhG en GeschmMG (ik houd node doch kortheidshalve de Duitse afkortingen maar aan). N a een kritische bespreking van de omvangrijke litteratuur van eigen bodem, verwerpt hij de geldende leer die het modellenrechtelijke kaf van het auteursrechtelijke koren wil scheiden aan de hand van een esthetisch waarde-oordeel; evenmin kunnen de ook wel verdedigde criteria van (mate van) Originaliteit, Individualiteit, Leistung en Gestaltungshöhe in zijn ogen genade vinden. De voornaamste kritiek op deze criteria betreft hun vaagheid en de subjectiviteit bij de invulling ervan. Het Franse stelsel van cumul pur et simple wordt overigens ook verworpen, met het argument dat alsdan het GeschmMG overbodig zou zijn en dat kan niet de bedoeling wezen. De door WASSNER voorgestelde, geheel cumulatie-loze oplossing lijkt even simpel als verrassend: voor tweedimensionale dessins is het GeschmMG overbodig, want dat is een zaak voor het UrhG; driedimensionale vormen kunnen echter slechts UrhG-bescherming genieten voor zover ze geen (zichtbare) gebruiksfunctie hebben. Hebben ze die wél, dan moeten ze het met de bescherming van het GeschmMG „doen". Wie verwacht dat aan deze simpele oplossing een simpele gedachtengang ten grondslag ligt, vergist zich. Om WASSNER recht te doen moet ik proberen zijn redenering zo goed mogelijk weer te geven. Wezenlijk voor het auteursrechtelijke object, zo redeneert WASSNER, is dat het gedachten of gevoelens overbrengt. Dat geldt voor muziek, voor teksten en ook voor beeldende'kunst. Het auteursrecht heeft dus betrekking op communicatiemiddelen, aldus W. Zijn volgende stap is dat het auteursrecht alléén betrekking kan hebben op het (overigens) „zweckfreie" communicatiemiddel. Wat een bepaald object méér is dan communicatiemiddel is geen voorwerp van auteursrecht. De gebruiksfunctie van een origineel gevormde broodrooster is geen voorwerp van auteursrecht, evenmin als de gebruiksfunctie van een traploper. Toch is het dessin (van bijv. de traploper) volgens W. vatbaar voor auteursrecht, omdat de tweedimensionale vormgeving altijd te scheiden is van het gebruiksvoorwerp waarmee het (eventueel) is verbonden, en daarmee
15 februari 1977
BIJBLAD INDUSTRIËLE EIGENDOM, Nr 2
„zweckfrei" te maken is. Maar in de vormgeving van de broodrooster valt de gebruiksfunctie niet weg te denken. Als ik dat ding tweedimensionaal afbeeld, waarmee de gebruiksfunctie weg is, speel ik volgens WASSNER niet eerlijk, want „wirkliche Identitat kan nur bei Dimensionsgleichheit bestehen." Aldus hoop ik WASSNER'S redenering correct te hebben weergegeven. Dat ik het „hoop" komt, omdat ik na lezing en herlezing het laatste stuk ervan nog steeds niet helemaal kan volgen, wat aan WASSNER kan liggen maar ook aan mij. Het logische scharnier knarst bij mij als WASSNER uit het feit dat het auteursrecht de communicatie (ik zou trouwens liever zeggen: de expressie) beschermt, afleidt dat een object dat naast een persoonlijke expressie een gebruiksfunctie met zich draagt, daarmee een auteursrechtelijke béte noire wordt. Verder lijkt het „los zien" van gebruiksfunctie en expressie, bij zowel twee- als driedimensionale vormen, mij eerder een kwestie van subjectief „willen" dan van objectief „kunnen". WASSNER'S redenering is, dunkt mij, logisch verre van dwingend, terwijl een teleologische verdediging van zijn criterium ontbreekt. Het enkele resultaat, bestaande in een mooi rechtlijnige grensafbaking tussen de beide wetten, is voor mij niet genoeg. Daarentegen lijkt me voor WASSNER uitermate moeilijk verdedigbaar de consequentie van het enorme verschil in beschermingsomvang en -duur van zijn twee- resp. driedimensionale vormen. Die verdediging vindt men niet, óók niet in de overigens interessante beschouwingen die WASSNER wijdt aan het verschil in doelstelling tussen UrhG en GeschmMG c.q. wat dit verschil in zijn ogen zou moeten zijn: bescherming van het „Einmalige" tegenover bescherming van „die Form als Absatzinstrument".
Blz. 61
Bij de bescherming van de verhouding tussen UrhG en GeschmMG enerzijds en UWG anderzijds, verwerpt WASSNER — in navolging van BAUMBACH-HEFERMEHL —
ieder idee om slaafse nabootsing los van „bijzondere omstandigheden" onrechtmatig te achten. Het door onze Hoge Raad gehuldigde standpunt moet hem dus aanspreken. Niettemin zijn velen in Nederland juist geneigd om het arrest van het Arnhemse Hof van 18 jan. 1972 inz. DGG/Kusters (B.I.E. 1972, nr 51, p. 132) toe te juichen. Daarin werd via art. 1401 voor het eerst „Leistungsschutz" gegeven, overeenkomstig de door het Bundesgerichtshof en bijv. VON GAMM omhelsde, maar door WASSNER verfoeide principes. In WASSNER'S boek behoort ook verhouding tussen bijv. auteurswet en merkenwet aan de orde te komen en de vraag van eventuele cumulatie. Die vraag is in de Nederlandse litteratuur hoogstens terloops belicht, maar zij kwam onlangs in rechte naar voren in de procedure BATCO/NIEMEUER, die eindigde in het vonnis Pres. Rb. 's-Gravenhage 25 november 1976. De vraag: kan een merkhouder voor een gedeponeerd merk (i.c. het Belinda-meisje) nog het auteursrecht inroepen tegen een concurrent, werd door de President ontkennend beantwoord. In Duitsland zijn naar uit WASSNER'S boek blijkt, de meningen zeer verdeeld van volkomen cumulatie tot geen enkele; WASSNER zelf neemt een tussenstandpunt in. Slotconclusie: een interessant, maar soms wat doordraverig boekje, sterker in kritiek op gevestigde meningen dan in zelfkritiek. Geen must voor de praktijk. Ubbergen, 14 januari 1977. Mr D. W. F. VERKADE.
LITTERATUUR Boeken. R., Der Arbeitnehmer als Urheber und das Recht des Arbeitgebers am urheberrechtsschutzfahigen Arbeitsergebnis. Zürcher Beitrage zur Rechtwissenschaft nr 463. Zürich, Schulthess Polygraphischer Verlag, 1975, 375 blz. Prijs 42 Zwitserse franken. Commissie van de Europese Gemeenschappen, Nota over de creatie van een EEG-merk. (De nota geeft een overzicht van de juridische en economische redenen voor de schepping van een EEG-merk, dat een uniforme bescherming binnen de Gemeenschap moet bieden, tot de verwezenlijking van het vrije verkeer van merkprodukten moet bijdragen en de belangen van de verbruiker, de producent en de handelaar in acht dient te nemen. De nota behelst de denkbeelden van de Commissie over de ontwikkeling van een communautair merkenrecht en geeft voorstellen voor de oplossing van de problemen die zich bij de schepping van een EEG-merk voordoen). Document SEC (76) 2462. Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen supplement 8/76, 41 blz. Prijs f 3,50. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 okt. 1976 (178) blz. II - 441/9.] , Information et documentation en matière de brevets, inventaire des services offerts au public au sein de la Communauté Européenne. München, Verlag Dokumentation, 1976, 178 blz. BERNHARD,
R., Le know-how, sa réservation en droit commun. Parijs, Librairies Techniques, 1976, 284 blz. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 nov. 1976 (179) blz. IV 283/5.] GRUNERT, K.-P., Gewerbliche Schutzrechte und EWGKartellrecht. Heidelberg, rechtsgeleerd proefschrift, 1973, 210 blz. KATZAROV'S Manual on industrial property all over the world. Genève, 62, Quai Gustave Ador, Prof. KONST. KATZAROV S. A., 1976, achtste druk, twee delen, 1472 blz. Prijs 275 Zwitserse franken. [Besproken door Dipl.-Ing. D. LBEDEL in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil 1976 (11) blz. 504.] KAYTON, IRVTNG, Patent preparation and prosecution practice. Washington, Patent Resources Institute, 1976, zes delen. KTNTNER, E. W., en M. R. JOELSON, An international antitrust primer. New York, Macmillan Publishing Co., Inc., 1975, 405 blz. Prijs $ 12,95. [Aangekondigd door P. D. ROSENBERG in Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va.) (58) april 1976 (4) blz. 266/8.] , en J. L. LAHR, An intellectual property law primer. New York, Macmillan Publishing Co., Inc., 1975, 558 blz. Prijs $ 12,95.
FABRE,
BUITENLAND.
Blz. 62
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
[Aangekondigd door P . D . ROSENBERG in Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va.) (58) april 1976 (4) blz. 266/7.] LANDIS, J. L., Mechanics of patent claim drafting. New York, Practising Law Institute, 1974, tweede druk, 562 blz. Prijs $ 35,—. LEWINSKY, D., Warenzeichenschutzfahigkeit. Sammlung der patentamtlichen und gerichtlichen Entscheidungen über die absolute Schutzfahigkeit von Warenzeichen mit Kurzauszügen aus den Entscheidungsgründen. Keulen, Carl Heymanns Verlag K G , 1976, tweede druk, 146 blz. Prijs D M 85,—. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2375.) MESTMACKER, E. - J., Europaisches Wettbewerbsrecht. München, C. H. Beek Verlag, 1974, 842 blz. [Besproken door H. ULLRICH in HC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (7) 1976 (3) blz. 438-441.] OKOLIE, C H . CH., Legal aspects of the international transfer of technology to developing countries. New York, Praeger Publishers, 1975, 200 blz. O. M. P. I., Loi-type pour les Etats arabes concernant les marques, les noms commerciaux, les indications commerciales et les actes de concurrence deloyale. Genève, OMPI, 1975. RANFTL, B., Le principe de connexité en cas de cession et de concession de licence du droit a la marque en droit comparé francais et allemand. Rechtsgeleerd proefschrift. Parijs, Université de droit, d'économie et de sciences sociales de Paris II, 1976, 198 blz. RXMMER, B. M., Patent Cooperation Treaty — minimum documentation. Londen, British Library, 1975,24 blz. Roux, X. DE, en D. VOILLEMOT, Le droit de la concurrence des Communautés européennes, traite pratiqu^e, recueil de textes. Parijs, Juridictionnaires Joly, 1976, 492 blz. TESCHEMACHER, R., Die mittelbare Patentverletzung. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1975, 176 blz. Prijs D M 48,—. [Besproken door E. FISCHER in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) sept./okt. 1976 (9/10) blz. 464.] [Aangekondigd in Bijblad I. E. 1975, blz. 264.] VIDA, A., en A. DIETZ, Das ungarische Patentrecht. Systematische Darstellung des Patentrechts und des Rechts der Lizenz- und Kooperationsvertrage. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1976, 275 blz. Prijs D M 74,—. WASSNER, F., Kunst, Geschmack und unlauterer Wettbewerb. Der Schutz der Form im Urheber-, Geschmacksmuster- und Wettbewerbsrecht. Schriftenreihe der UFITA, Heft 52.
Berlijn, Verlag Schweitzer, 1975, 117 blz. Prijs D M 48,—. [Besproken door P. E. BIELENBERG in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (78) okt. 1976 (10) blz. 610.] WEISSTHANNER, M., Urheberrechtliche Probleme neuer Musik. München, C. H. Beek Verlag 1974,96 blz. [Besproken door A. en J. BOUCOURECHLIEV in HC, Review of Industrial Property and Copyright Law. (Weinheim) (7) 1976 (3) blz. 443/5.] WESTERHOFF, J., Die relativen Schutzvoraussetzungen der Marke. Rechtsvergleichende Überlegungen zur Reform des deutschen Warenzeichenrechts. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1976, 238 blz. Prijs D M 49,—.
15 februari 1977
Competition Law in Western Europe and the United States, onder redactie van D. GULSTRA en FINNBAR MURPHY.
Deventer, Kluwer Law Publishing Division, 1977, losbladig. Prijs f250,—. Homo creator, Festschrift für ALOIS TROLLER, onder redactie van PAUL BRÜGGER.
Bazel, Verlag Helbing und Lichtenhahn, 1976, 336 blz. Japanese laws relating to industrial property. Washington, Japanese Group of A.I.P.P.I. 1975, 151 blz. Know-how, Le, Montpellier 1975,5e rencontre de propriété industrielle. Parijs, Librairies Techniques, 1976, 224 blz. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 nov. 1976 (179) blz. I V 285/8.] Prix et marques d'appèl en droit comparé. Aspects économiques et juridiques. Actes du Colloque de Lausanne, septembre 1975. Genève, Librairie Droz, 1976, 104 blz. Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. COHEN JEHORAM, Prof. Mr H., Rechtsvergelijkend overzicht van het fotocopieerprobleem. Nederlands Juristenblad (51) 11 dec. 1976 (42/43) blz. 1425-1440. , Noot bij Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22 juni 1976, Terrapin/Terranova [Bijblad LE. 1976, nr 104, blz. 335 met noten v. D. Z.] Ars Aequi (25) dec. 1976 (11) blz. 756/9. SPOOR, Mr J. H., Lenen moet lonen. Intermediair (12) 26 nov. 1976 (48) blz. 11, 13, 15, 17 en 23. WERF, H. G. VAN DER, Auteursrecht op postume werken. Nederlands Juristenblad (52) 29 jan. 1977 (5) blz. 128. INTERNATIONAAL. AUTERI, P., Das Verhaltnis der „marchio di fatto" zur eingetragenen Marke im italienischen Recht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) 1976, blz. 3-9. AZEMA, Propriété industrielle et libre circulation des marchandises. CBI Informations 1976 (14). [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 aug. 1976 (175) blz. II — 335-342]. BISCHOFF, J.-M., La concurrence deloyale en droit international privé. Travaux du comité francais de droit international privé, Trentiéme a trente-deuxiéme années 1969-1971, Parijs, 1972, blz. 53-79. BRABANTER, M. D E , Projet de loi beige sur les brevets d'invention. Blz. 61/9 in Brochure nr 76 van de Belgische Nationale Vereniging voor de bescherming van de industriële eigendom (Brussel, Bruylant, 1976). BRAENDLI, P., Zwischenstaatliche Organisationen des geistigen Eigentums. Österreichische Blatter für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht 1975, blz. 53/5. BURNSEDE, M., European Patent Convention. The Journal of the Chartered Institute of Patent Agents (5) juni 1976 (9) blz. 315. BURST, J. J., Droit de la concurrence et contenu du contrat de licence de brevets d'invention. CBI Informations 1916 (14).
15 februari 1977
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , Nr 2
[Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 aug. 1976 (175) blz. II — 335-342.] CORNISH, W. R., The European Patent Conventions. Journal of Business Law 1976, blz. 112-129. DAVIDSON, J. H., Why most new consumer brands fail. (Three criteria for a successful new brand (significantly cheaper or better product, some significanter difference from existing brands, and a new, untried idea). Six reasons for the high failure rate of new brands (unreal time pressure, petrified targets, vested interest, etc.).) Harvard Business Review (Boston) (54) maart/april 1976 (2) blz. 117-121. GERMIDIS, D., c.s., Le transfert de technologies vers pays en voie de développement. Tiers-Monde (Parijs) (17) jan.-maart 1976 (65) blz. 1-220. GREIF, S., Die Rolle patentgeschützter Importe für den Technologietransfer in Entwicklungslander. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) sept./okt. 1976 (9/10) blz. 413-420. GROPPALI, F., Posizione divergente fra diritti di proprieta industriale e le norme CEE emanate a garanzia della liberta di concorrenza. Osservazioni in ordine all' art. 78 del progetto di convenzione sul brevetto europeo per il mercato comune. Il diritto negli scambi internazionali 1975, blz. 348 e.v. KALUGIN, G., Expériences récentes, concernant le dépót et 1'obtention a Fétranger de brevets pour des inventioos soviétiques. Der Neuerer febr. 1976, blz. 23/4. KEREVER, A., De la durée de protection des oeuvres soviétiques en France. Revue internationale du droit d'auteur (85) 1975, blz. 165-175. KINDERMANN, M., Special protection systems for computer programs — a comparative study. IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (7) 1976 (3) blz. 301-331. KOPACZ, W., United States patent rights as affected by foreign admissions and rulings. IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (7) 1976 (3) blz. 332-357. KRASZER, R., The extent of trademark protection in the Benelux Trademark Act. (The application of Art. 13(A) (2) in the case of dissimilar goods. Determination of damages. Grounds for defense.) IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (7) 1976 (3) blz. 358-366. KRIEGER, A., Das Luxemburger Übereinkommen über das Gemeinschaftspatent, ein Beitrag zum Europaischen Einigungswerk. Der Betriebs-Berater 1976, blz. 672/6. KROPP-OLBERTZ, Verwechslungsgefahr nicht-ursprungsgleicher Warenzeichen im EWG-Recht. (Opmerking over Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 22 juni 1975, Bijblad LE. 1976, nr 104, blz. 335, Terrapin/ Terranova.) Betriebs-Berater 10 aug. 1976, blz. 996. LACHAT, S., La marque „Telle quelle", element unificateur du droit matériel. Revue internationale de la propriété industrielle et artistique 1914, blz. 325-340. LAVOK, J., Protection des techniques nouvelles dans PEurope de demain. CBI Informations 1976 (14).
Blz. 63
[Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 aug. 1976 (175) blz. II— 335-342.] LESSMANN, H., Verlangerung der Schutzrechtsdauer bei Sortenschutzrechten. Vergleich mit auslandischen Regelungen und mit verwandten Schutzrechten. Der Betrieb 1976, blz. 277-281. LEWINSKY, D., Ratifizierung des Europaischen Patentübereinkommens. Mitteilungen der Deutschen Patentanwalte juni 1976 (6) blz. 104-110. MARTINO, H. D., Die EWG-Marke gewinnt Gestalt. Markenartikel (38) nov. 1976 (11) blz. 481/6. MOELER, VON, Das Hag-Urteil aus Verbrauchersicht (Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 3 juli 1974, Bijblad I. E., 1975, nr 19, blz. 94, Van Zuylen/Hag A.G.) Markenartikel 1976 (7) blz. 280 e.v. N'DIAYE, N'D., L'influence du droit d'auteur sur le développement de la culture dans les pays en voie de développement. Revue internationale du droit d'auteur (86) 1975, blz. 59-87 = GEMA-Nachrichten 1975 (102) blz. 45 e.v. NORMAN, C., Genetic manipulation to be patented? Nature (261) 1976, blz. 624. PERRET, F., L'institution du brevet face aux pays en voie de développement. Droit etpratique du commerce international 1975, blz. 529-548. PETERSEN, R. C , European Patent Convention. The Journal of the Chartered Institute of Patent Agents (5) juli 1976 (10) blz. 341/2. PLASSERAUD, Y., Les rapports entre les pays d'Europe de 1'Ouest et d'Europe de 1'Est en matière de marques et de contratsMe licences dans le domaine technique. Ost-Panorama, bijzondere aflevering 1976. R. K., Noot bij Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 3 juli 1974, Van Zuylen Frères/Hag A.G. Journal du droit international (Parijs) jan.-febr.maart 1976, blz. 218-220. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 okt. 1976 (178) blz. III 403/5. REPACI, F. G., Vers un droit europeen des brevets, une deuxième et décisive étape: La convention sur le brevet communautaire. Revue du Marché Commun 1976, blz. 86-93. SAINT-GAL, Y., Conflits entre marques et noms commerciaux en droit comparé. Rivista di diritto industriale 1975,1, blz. 247-315. SAVIGNON, F., Les résultats de la Conférence de Luxembourg. CBI Informations 1976 (14). [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 1 aug. 1976 (175) blz. II — 335-342.] SIMONS, W. B., The U.S.S.R. as a member of the Universal Copyright Convention: will it really be as bad as all that? International Lawyer (8) 1974, blz. 780-821. SONN, H., Überlegungen zum Vergleich der PVÜ mit dem PCT und den Europapatentvertragen. Österreichische Blatter für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht 1975, blz. 55/6. STAUDER, D., Die Anwendung des EWG-Gerichtsstandsund Vollstreckungsübereinkommens auf Klagen im gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) november 1976 (11) blz. 465-477.
Blz. 64
BIJBLAD I N D U S T R I Ë L E E I G E N D O M , N r 2
SUGIMOTO, T., Warning! Re Applicability of Article 30 para 1 of the Patent Law tot Applications by Aliens. Yuasa and Hara Patent News (2) 1975 (3) blz. 22/6. VIDA, A., Le droit des marques et les pays en développement. Revue de droit intellectuel L'Ingénieur-Conseil (Brussel) (66) juli /sept. 1976 (7-9) blz. 217-237. WEINSTEIN, Z., La Commission [van de Europese Gemeenschappen] de Bruxelles et les licenses exclusives. Juris-Classeur Périodique édition commerce et industrie 1976, blz. 12020. L'affaire Terrapin/Terranova, rapport établi par les commissions „Marques internationales" et „Réglementation de la concurrence et propriété industrielle", rapporteurs MM. A. BRAUN et WAELBROECK de FAssociation Natio-
nale Beige pour la Protection de la Propriété Industrielle. Blz. 50-60 in Brochure nr 76 van de genoemde vereniging (Brussel, Bruylant, 1976). Besluiten van de zevende bijzondere zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, 1-16 sept. 1975, Herziening van het internationale recht over octrooien en warenmerken en de overdracht van technische kennis aan de ontwikkelingslanden. International Legal Materials (14) 1975, blz. 1524-1581. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3095.) The Convention for the Protection of Procedure of Phonograms Against Unauthorized Duplication (Note). Law and Policy in International Business (6) 1974, blz. 587-601. Patent moves. (De toekomst van de octrooien in de Europese Gemeenschappen.) Financial Times 16 jan. 1976. Ratifizierung des Straszburger Patentübereinkommens— Stellungnahme der Patentanwaltskammer zu dem Regierungsentwurf zu dem Übereinkommen
Blatt für Patent-, Muster- und Zeichenwesen (78) juli 1976 (7) blz. 197/8. Importance economique, fonction et finalité de la marque, rapport établi par la commission „Marques internationales" présidée par M. BRAHY de FAssociation Nationale Beige pour la Protection de la Propriété Industrielle. Blz. 45/9 in Brochure nr 76 van de genoemde vereniging (Brussel, Bruylant, 1976). L'INPADOC aujourd'hui. [Centre international de documentation de brevets.]
15 februari 1977
Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 okt. 1976 (178) blz. 11—419-425. Die Luxemburger Konferenz über das Gemeinschaftspatent (E.E.G.-octrooi). Bericht der deutschen Delegation. Dr K. HAERTEL, Die Luxemburger Konferenz und ihre wesentlichen Ergebnisse, blz. 188-194. Dr P. E. GOOSE, Die Praambel, blz. 194.
Dr O. BOSSUNG, Allgemeine und institutionelle Vorschriften, blz. 195/9. Dr R. SINGER en A. STEIN, Materielles Patentrecht, blz.
200/8. Dr A. KRIEGER, Die sogenannten Wirtschaftsklauseln, blz. 208-215. Dr R. SINGER, Aufrechterhaltung, Erlöschen, Beschrankung und Nichtigkeit des Gemeinschaftspatent, blz. 215/7. Dr R. SINGER, Beschwerdeverfahren (Artikel 62 bis 63), blz. 217/8. Dipl.-Ing. Dr V. AHMANN, Gemeinsame Vorschriften, blz. 218-221. Dr O. BOSSUNG, Zustandigkeit und Verfahren für Klagen, die Gemeinschaftspatente betreffend, blz. 221/9. Dipl.-Ing. Dr V. AHMANN, Schlussbéstimmungen, blz. 229-230. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil mei 1976 (5). EHLERS, W., Bibliograpbie zum europaischen Patentrecht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil mei 1976 (5) blz. 251/4. La marque européenne. Revue internationale de la propriété industrielle et artistique 1975, blz. 82/9. Patents in Europe. The Journal of the Chartered Institute of Patent Agents 1976, blz. 130/9. Mitteilungen der Deutschen Patentanwalte (66) okt. 1975 (10) blz. 195-220. Reform der Arbeitsmethoden und der Organisation der internationalen Vereinigung für gewerblichen Rechtsschutz (50). Bericht der Landesgruppe der Bundesrepublik Deutschland. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) maart 1976 (3) blz. 120/5. Situation des gewerblichen Rechtsschutzes in der früheren portugiesischen Koloniën. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juni 1976 (6) blz. 145. La Suisse doit-elle ratifier la Convention de Munich instituant le brevet europeen? Le Journal de Genève 21 jan. 1976. Troubles ahead for patent law. (De gevolgen van het Europese octrooi en het E.E.G.-octrooi.) Financial Times 9 jan. 1976. UNCTAD, Group of 77 Manila Declaration and Program of action for commodities, trade negotiations, transfer of resources and technology, and economie co-operation. (O.a. eisen tot herziening van het internationale octrooistelsel.) UNCTAD Document TD/195 van 12febr. 1976 = International Legal Materials (14) 1976, blz. 415-468. Die Wettbewerbsregeln im Vertrag zwischen der Schweiz und den Europaischen Gemeinschaften. Revue Internationale de la concurrence 1974 (126) blz. 72/7. The World and Licensing. LESNouvelles (8) 1973, blz. 198-222.