Raad
vanState 201004437/1/V2. Datum uitspraak: 14 juni 2010
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: (hierna: de vreemdeling), appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), van 13 april 2010 in zaak nr. 09/36037 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister van Justitie (hierna: de minister).
201004437/1/V2
1.
2
14 juni 2010
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 13 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201004437/1/V2
3.
3
14 juni 2010
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.J.M. Schuyt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Schuyt lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Zwemstra ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2010
91-663. Verzonden: 14 juni 2010 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
PORTIERfiVDHOOGEN ADVOCATEN
uitspraak RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Zittinghoudende te Roermond Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer Vreemdelingenkamer Procedurenummer. AWB 09 / 36037 Uitspraak van de rechtbank als bedoeld In artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake eiser, gemachtigde mr. PJ. van den Hoogen, tegen
de Minister van Justitie, verweerder.
1.
Procesverloop
1.1. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Minister van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige. 1.2. Bij fax van S oktober 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 september 2009. Bij dit besluit heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna Vw 2000) te verlenen. Bij fax van 5 november 2009 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Op 17 februari 2010 heeft eiser de gronden aangevuld. 1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De ingezonden stukken en het verweerschrift zjjn in afschrift aan eiser gezonden. 1.4. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M- Ehrencron-PUnte. Als tolk was ter zitting aanwezig de heer H. Aziz.
2.
Overwegingen
2.1. Eiser, geboren op en afkomstig uit Centraal-frak, heeft op 10 juli 2008 een aanvraag ingediend als omschreven in rubriek 12. Aan die aanvraag heeft eiser - kort en zakelijk weergegeven - het vojgende ten grondslag gelegd.
05.MEI 2010 13:14 0402123269 • • -
PORTIER.VDHOOGEN ADVOCATEN
#6859 P.007 ,021
Procedurenummer AWÛ 09 / 36037
2.2. Eiser is schilder van beroep en werkte als. zodanig in het schildersbedrijf van zijn vader. Zij schilderden huizen» maar ook kregen zij opdrachten om gebouwen, waarin politiebureaus zijn gezeteld, te schilderen. Op 24 mei 2007 rond 19.00 uur, op de terugweg naar huis, is eiser in de wijk door drie gewapende mannen, waarschijnlijk leden van Al Qa' Ida, beschoten. Een van de vete kogels doorboorde etsers bovenarm en een andere schampte eisers enkel. Eiser is erin geslaafd weg te rennen en aan zijn belagers te ontkomen. Eiser is verder gerend tot hij een controlepost van de politie is tegengekomen. Deze hebben hem gelijk naar het ziekenhuis vervoerd. Aldaar is eiser aan zijn arm geopereerd. Diezelfde dag heeft eiser het ziekenhuis verlaten. De politie heeft een verktaring opgenomen, die eiser later heeft afgegeven op het politiebureau in zijn woonwijk. Hij heeft hieromtrent nimmer iets gehoord. Na twee maanden is eiser weer aan het werk gegaan. Op 7 oktober 2007 is etsers broer, sarncn met een vriend (waarschijnlijk) door leden van AI Qa'ida doodgeschoten. Dit is gebeurd in een theehuis gelegen aan de rond 21.00 uur» alwaar eisers broer met deze vriend aan het kaarten was. Nadien heeft eiser verbleven in zijn grootvaders huis in de wijk totdat zijn vlucht uit Irak was geregeld. 2.3. Het door eiser op 9 april 2009 ingediende beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag is bij uitspraak van 16 juli 2009 van deze rechtbank, zittinghoudende te Zutphen, gegrond verklaard. 2.4. Bij besluit van 11 september 2009 heeft verweerder conform zijn voornemen van 16 juli 2009 eisers aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft verweerder het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d en f, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd. 2.5. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting richt het beroep zich tegen verweerders bestuit voor zover daarbij is geweigerd aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de Vw 2000. Voorts heeft eisers een beroep gedaan op de bescherming als bedoeld m artikel 1S, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). 2.6. Hierbij is namens eiser gemotiveerd bestreden dat er sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef eq onder d en f, van de Vw 2000 en dat het relaas als zijnde ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. 2.7. Ter beoordeling van de rechtbank ligt thans voor de vraag of het bestreden besluit in zoverre de toets in rechte kan doorstaan. 2.8. Voor zover hier van belang luidt artijcel 29 van de Vw 2000: " 1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijjl als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; . b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
0 5 . M E I 2010 1 3 : 1 5 , • • -
0402123269 eORTlElUVDHOOGEN ADVOCATEN
#6859
Procedurenummer: AWB 09 / 36037
c. (..) d, voor wie terugkeer naar het land van herkomst paar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, of (..)". 2.9. Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onden(..) k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 19S1 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967,76); I. Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn; (.-)"• 2.10. Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vtuchtetingschap In het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens nis» godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep» zich bevindt buiten het land waarvan hü de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. 2.11. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde rijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen. 2.12. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt . bij het onderzoek of de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel kan worden afgewezen mede betrokken de omstandigheid cjat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van 4 6 aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. 2.13. Blijkens onderdeel C4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) ts voor de beoordeling van de asielaanvraag onderbouwing van de volgende elementen van belang: de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de vreemdeling. Wanneer is vastgesteld dat ten aanzien van één of meer van de vier elementen documenten ontbreken, wordt onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de vreemdeling is toe te rekenen. 2.14. Documenten die de reisroute onderbouwen zijn volgens onderdeel C 4/3.6.2 van de Vc 2000 in de eerste plaats de reisdocumenten waarvan de vreemdeling zich bediend heeft tijdens de reis naar Nederland. In de tweede plaats kan de reisroute worden onderbouwd met alle andere documenten en bescheiden op grond waarvan kan worden vastgesteld welke reisroute de vreemdeling heeft gevolgd. Verklaringen die inhouden dat een vreemdeling geen documenten heeft en niets mter weet van de reisroute zijn volgens onderdeel C4/3.6.3 van de Vc 2000 niet geloofwaardig. In het geval dat een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute over heeft gelegd maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten wel consistente, gedetailleerde ep verifieerbare verklaringen aflegt, geeft hij blijk van de wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute.
p
.00g
05.MEI 2010 13:15 0402123269 . • • .
DAn„T
P O R T I E R L O G E N ADVOCATEN
#6859
Procedurenummcr: AWB 09 / 36037
2.15. De rechtbank stelt allereerst voorop dat o> algehele situatie in Irak niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land!zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiser aannemelijk te maten dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchteüngrechtelijke zin rechtvaardigen. 2.16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat sprake is van toerekenbare ongëdocumenteerdheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid» aanhef en onder f, van de Vw 2000, Zij overweegt daartoe als volgt. 2.17. Verweerder heeft etser kunnen tegengewerpen dat hij onvoldoende documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit ep nationaliteit en ter staving van zijn asielrelaas. Verweerder heeft daarbij mogen uitgaan van de inhoud van het proces-verbaal van 11 juli 2009, waaruit blijkt (jat de door eiser overgelegde nationale identiteitskaart vals is. Dat de door eiser eveneens overgelegde nationaliteitsverklaring, afgegeven in 2006, blijkens het proces-verbaal dienaangaande van diezelfde datum als hoogst waarschijnlijk echt is bevonden, heeft verweerder niet tot een andere conclusie hoeven leiden, nu aan de nationaliieitsverktaring volgens verweerder niet zonder meer de waarde worden gehecht die eiser daaraan toegekend wenst te zien. Verweerder heeft daartoe in aanmerking mogen nemen dat uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak blijkt dat documenten, afgegeven na 2004, op vrij eenvoudige wijze zijn te verkrijgen. Daarbij heeft verweerder mede van belang kunnen achten dat etsers asielrelaas eveneens onvoldoende gestaafd wordt met documenten. Weliswaar heeft eiser in kopie twee documenten overgelegd met betrekking tot zijn verwondingen, maar verweerder heeft naar dezerzijds oordeel terecht geconcludeerd dat deze documenten qua inhoud aan elkaar tegenstrijdig zftn. Het ene document is afkomstig van het Ministerie van Gezondheid, Gezondheidsdienst Niveve, Republikeins Academisch Ziekenhuis, met kenmerk 2895 (hierna: document a). Het andere document betreft dossiernummer 1709427 en is afkomstig van het Ministerie van Gezondheid, Academisch Ziekenhuis, opgericht in 1938 (hierna: document b). Document a is gedateerd op de %<\M dag van een (niet vermelde) maand in 2007, terwijl in document b is vermeld dat eiser in het ziekenhuis is opgenomen op de 26*" dag van een (niet vermelde) maand in 2007. Voorts is in document b opgenomen dat eiser op 8 juli 2008 uit het ziekenhuis is ontslagen. Zo gezien heeft verweerder mogen concluderen dat deze documenten onvoldoende zijn ter staving van eisers asielrelaas. 2.18. In hetgeen eiser hiertoe heeft aangevoerd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen grond hoeven vinden om eiser het ontbreken van genoemde documenten in dit kader niet toe te rekenen. 2.19. Het bovenstaande in aanmerking nemend* heeft verweerder het bestreden besluit mede kunnen baseren op de omstandigheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. 2.20. Nu verweerder het bestreden besluit, mede heeft kunnen baseren op de omstandigheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, bestaat om die reden reeds geen grond voor het oordjeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stelten dat de oprechtheid van eisers asielrelaas op voorhand
p.Q09
05.MEI 2010 1 3 : 1 6 0*02123269 . - • .
WWIW.VDHOOOIM ADVOCATEN
#6859 P. 010 / 0 2 1
Procedurenummer: AWB 09 / 36037
wordt aangetast en aldus afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Of verweerder zich op goede gronderj op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eiser artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, van toepassing is, behoeft derhalve geen bespreking meer, IX1. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak yan de Raad van State (hierna; de Afdeling) heeft overwogen in de uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003/103 en NAV 2003/100) worden een asielrelaas en de daarin gestelde feiten voor waar gehouden, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hooftllijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereist« dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 opgesomde omstandigheden dio afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling voordoet. Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 van de Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, pagina 40/41) en volgerts de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op bet niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. 2.22. Blijkens het bestreden besluit, het daarin geïncorporeerde voornemen en het verhandelde ter zitting heeft verweerder het stajndpunt ingenomen dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht mist De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen en overweegt daartoe als volgt 2.23. Verweerder heeft wederom mogen verwijzen naar de innerlijke tegenstrijdigheid van de voornoemde documenten a en b ten aanzien van de daarin opgenomen data. Bovendien heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eisers verklaringen tegenstrijdig zijn aan de inhoud van verklaringen. Zo heeft eiser in het nader gehoor verklaard op dezelfde avond van het schietincident - dat op 24 mei ?007 heeft plaatsgevonden - te zijn opgenomen en het ziekenhuis diezelfde dag nçg te hebben verlaten, terwijl aan document b is te ontlenen dat eiser is opgenomen op de 2£"* van een (niet vermelde) maand in 2007 en het ziekenhuis op % juli 2007 pas heeft verlaten. Verder heeft eiser verklaard dat een kogel door zijn arm is gegaan en een ander kogel zijn been heeft geschampt althans zijn been niet heeft doorboord (pagina 8 van het rapport var) nader gehoor) In document a wordt evenwel vermeld dat zowel in de arm als in de linkereakel twee ronde gaten zaten van het in- en uitgaan van een kogel. In document b wordt vermeld dat eiser is behandeld voor een kogel in zijn borstbot. 2.24. In de door eiser overgelegde verklaring van de heer drs. J.P.A.C. Rozestraten, huisarts te Spaubeek, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien zijn vorengenoemde conclusies niet te handhaven. Hiermee is enkiel aangetoond dat de verwondingen zo zijn als eiser heeft verklaard, maar niet hoe de hieraan tegenstrijdige verklaringen kunnen zijn opgenomen in de meergenoemde documentep a en b. Ook wordt hiermee niet aangetoond dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat het niet aannemelijk is dat eiser met een dergelijk enkelwond in staat is geweest weg te rennen en aan zijn belagers te ontsnappen. Dat de door eiser in tweede instanties overgelegde vertaling van document b andersluidend is dan de vertaling die in eerste instantie is overgelegd, heeft verweerder ook niet hoeven aanmerken als een afdoende verklaring voor de door verweerder aangevoerde
0 5 . M E I 2 0 1 0 . 1 3 : 1 7 0402123269
DATiq ,
PORTIEJUVDHOOGEN ADVOCATEN
# 6BB9
Proccdurenummer: AWB 09 / 36037
tegenstrijdigheden. Verweerder heeft zich daarbij-op het standpunt mogen stellen dat daarmee niet is aangetoond dat mogelijk sprake is. geweest van vertaalfouten. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat volgen« de eerste vertaling van document b de maand niet leesbaar is, maar wel de verwonding yan eiser, terwijl bij de tweede vertaling de maand mei is vermeld, maar dat de verwonding van eiser ziet leesbaar zou zijn. Zodoende heeft verweerder kunnen concluderen dat uit de tweede vertaling niet blijkt dat er geheel andere zaken naar voren komen dan die in de eerste vertaling zijn genoemd. 2.25. In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder een advies van het Bureau Medische Advisering had dienen in te winnen naar aanleiding van de door eiser hiervoor vermelde verklaring van de huisarts. Dp rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt, nu een arts op grond van het vaststellen van littefcens van kogelgaten niet kan vaststellen of het aannemelijk is dat eiser met een dergelijk letsel aan zijn belagers heeft kunnen ontsnappen. 2.26. De overige door verweerder geconstateerde tegenstrijdige verklaringen behoeven alhier geen bespreking, nu deze door etser niet zjjn bestreden en als zodanig niet in geschil zün. 2.27. De rechtbank is gelet op vorenstaande overwegingen van oordeel dat nu eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert, verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is. 2.28. Bijgevolg heeft verweerder terecht en pp goede gronden besloten dat eiser geen Verdragsvluchteling is en heeft verweerder hern een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid. aanhef onder a, van de Vw 2000 kunnen weigeren. 2.29. Met betrekking tot de vraag of eiser rrjogelijk in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het beppalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, overweegt derechtbankhet volgende. i
230. Volgens het arrest van het arrest van (iet Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991,19) dient, wiliaannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mena en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features'X waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. 2.31. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 2S904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) zijn even bedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel ijitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijk behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
P.oil
,021
05.MEI 2010 13:18 0402123269 •• •' - Ü*""3ZH
.„„,,„. PORTIERfiVDHOOGEN ADVOCATEN
#6859 P. 012 / 021
Procedurenummer: AWB 09 / 30037
2.32. Zoals de Afdeling heeft overwogen in <je uitspraak van 8 juni 2009 in zaak nr. 200900007/1 /V2 volgt uit rechtsoverweging} 16 van voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, niet dat reeds het enkele behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep, als bedoeld in parigraaf C273.1.3. van de Vc 2000, voldoende is om te concluderen dat ten aanzien van de desbetreffende vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt De in die rechtsoverweging, bij wijze van uitzondering, vermelde situatie waarin de desbetreffende vreemdeling naast het behoren tot de betrokken groep geen nadere specifieke individuele kenmerken aannemelijk hoeft te maken, doet zich eerst dan voor indien aannemelijk gemaakt is dat die groep systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. 2.33. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op het vluchtelingschap, meer specifiek de ongeloofwaardigheid van eisers asielrelaas, is niet aannemelijk dat gedwongen terugkeer van eiser vanwege zijn asielrelaas strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. Het beroep op de b-grpnd faalt derhalve in zoverre. 2.34. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt de rechtbank als volgt 235. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, yan de Definitierichtlijn wordt in die richtlijn verstaan onder "persoon die voor de sabsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn tand van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, ep op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wit stelten. 2.36. Volgens artikel I5, aanhef en onder 4 van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging yan het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict 2.37. Volgens artikel 18 van de Definitierichtlijn vertenen lidstaten de subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming. 238. In de uitspraak van 25 mei 2009 (Uti: BI479I, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) heeft de Afdeling geoordeeld dat uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C 465/07, Elgafaji tegen Nederland (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, kan warden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, bescherming beoogt té biegen in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van da
05.MEI 2010 13:18 0402123269 •• .
™m PORTIERfiVDHOOGEN ADVOCATEN
B
#6859 P.013 /021
Procedurcnummer: AWB 09 / 36037
Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet volgens de Afdeling in de ajdus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling- gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het meergenoemde arrest van 17 juli 2008 - ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. 2.39. De rechtbank ziet geen aanleiding om de Afdeling niet in dit oordeel te volgen en overweegt in dit kader voorts als volgt 2.40. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat in Mosul sprake is van een uitzonderlijke situatie in vorenbedoelde zin. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser verwezen naar de Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) van april 2009, 'm welke Guidelines voor zover van belang het volgende is vermeld: "In those countries in which such asylum-seekers are notrecognizedunder the 1951 Convention because of the way the Convention criteria a n interpreted, international protection should be afforded through ihe application of an extended refugee definition, where this tëavailable, or otherwise through a complementary form of protection. In » e h cases. UNHCR considers that asylum-seekers originating from the five Central Govcmorates who are found not eligible for refugee status should be considered to be at risk of serious hum in the situation of armed conflict which is ongoing in Iraq and should, therefore, bo accorded a form of complementary protection." 2 . 4 1 . Verder i s in de voetnoot bij d e z e alinea vermeld: "In the European Union, where the term "subsidiary protection" is usât, UNHCR considers that asylumsockera originating from the Central Govemorates or Baghdad, Diyala, Kirkuk, Ninewa and Sdah Al-Din who are not found to be refugees should receive subsidiary protection under Article 15(c) of the EU Qualification Directive (Council Directive 2O03/85/EÇ of 1 December 2005 on Minimum Standards on Procedures in Member States for Granting and Withdrawing Refugee Sutfus, 2 January 2006, hn>^AvvAv.unhcr^rg/rerworid/docia74394203c4.hUnl), Applying the reasoning of the European Court of Justice in Elgafaji v. Netherlands State Secretary of Justice (Cose C-465VÛ7,17 February 2 0 » , http-y/wvAV.unhcr.org/refworid/docicV499ftaeeS2. html)» UNHCR considers the degrés of violence which characterizes the ongoing armed conflict in those areas to be of such a high level that there are substantial groundsforbelieving that a civilian, irreturnedto those ureas, would, solely because of his/her presence in p s c areas, face a realriskof being subject to a serious and individual threat to his/her life or person," \ 2.42. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser in het geheel niet heeft onderbouwd waarom hij. nu hij afkomstig is uit Mosul, aanspraak kan maken op het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. In het verweerschrift heeft vjsrweerder in aanvulling op de door verweerder op dit punt gegeven motivering ennaar aanleiding van het door eiser in beroep aangevoerde naar voren gebracht dat df LTNHCR weliswaar dient te worden aangemerkt als gezaghebbende bron, doch dat verweerder de UNHCR niet volgt in haar betoog dat elke Iraakse asielzoeker afkorflitig uit de in 2.24 genoemde vijf provincies in aanmerking moet komen voor eejn verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van dç Vw 2000. Hoewel de veiligheidssituatie in met name in de door de UNHCR genoemde provincies slecht en zorgelijk is te noemen, is verweerder van oordeel dat de veiligheidssituatie zoals omschreven in de UNHCR Guidelines en in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 niet zodanig is dat elke vreemdeling die terugkeert naar dezo gebieden een reëel en voorzienbaar risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en daarmee met artikel 15, onder c, van de K.walificatierichtlijn. Verweerder
05.MBI 2010 1 3 : 1 9 0402123269
PORTIERfiVDHOOGEN ADVOCATEN
#6B59 P . 0 1 4
Pfocedurenummer: AWB 09 / 36037
heeft zich in het verweerschrift dienaangaande vports op het standpunt gesteld dat in Irak geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin personen louter door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Dit wordt volgens verweerder bevestigd door de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake F.H. tegen Zweden van 20 januari 2008 (JV 2009/74) en NA tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 juli 2008 (JV 2008/329). Daarbtf heeft verweerder voorts te kennen gegeven dat uit die jurisprudentie naar voren kornt dat een dergelijke situatie zich slechts bij zeer uitzonderlijke omstandigheden zal voordoen. Het moet gaan om 'Mie most extreme cases of general violence". 2.43. De rechtbank overweegt met betrekking tot het voorgaande - evenals zij in vergelijkbare zijn in haar uitspraak van 3 novenjber 2009 (UN BK2169, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) heeft overwogen - als yolgt. 2.44. Blijkens het ambtsbericht is er in het nojonten van Centraal-lrak, Bagdad, West-Irak en enkele delen van Zuid-Irak sprake van een gewapend conflict De rechtbank stelt vervolgens vast dat in het algemeen ambtsbericht wordt geconstateerd dat de veiligheidssituatie in onder meer de provincie Nenewa, waarin Mosul is gelegen» in de verslagperiode van juli 2008 tot en met april 2009 zeer onstabiel was. Er vonden regelmatig ernstige geweldsincidenten plaats, waaronder zware bomaanslagen. Daarnaast werden burgers geconfronteerd met schietpartijen, moordaanslagen, ontvoeringen, bedreigingen en intimidatie (p. 16-17). In zoverre komen de bevindingen in het algemeen ambtsbericht overeen met dio van de UNHCR in de Eligibility Guidelines. Geconstateerd moet dan ook worden dat het verschil tussen de UNCR en verweerder, zoals verweerder ook heeft gesteld, met name zit in de daaraan gegeven waardering. Voor zover de UNHCR de veillgheidsituatie in de provincie Nenewa anders beoordeelt dan verweerder, overweegt de rechtbank dat de veiligheidssituatie in Irak zeeq complex is en op uiteenlopende wijze gewaardeerd kan worden. De omstandigheid dtft de UNHCR de situatie anders waardeert geeft dan ook geen reden om te oordelen dat verweerder op basis van die informatie niet tot de conclusie is kunnen komen dat er zich geen uitzonderlijke situatie voordoet in de provincie Nenewa en derhalve ook in Mosul. Qenoemd ambtsbericht biedt dan ook naar dezerzijds oordeel grondslag voor de door verweerder daaraan, anders dan de UNHCR, verbonden conclusie. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2010 (zaaknummer: 20090897/1/V2, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl), waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen en waarin de Afdeling in vergelijkbare zin heeft geoordeeld, 2.45. Het beroep op het 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 faalt derhalve eveneens voor zover daarbij een beroep is gada an op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. 2.46. Ten aanzien van eisers beroep op de - kort gezegd d-grond - overweegt de rechtbank als volgt. 2.47. Ter zake de beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst komt verweerder een mime beoordelingsruimte toe, welke de toepasselijke rechterlijke toetsing slechts dan niet kan doorstaan indien verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven dejfeitelijke grondslagervan niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen kooien. De rechtbank dient bij die toetsing het
/021
0 5 . M E I 2010 1 3 : 2 0 0402123269
PORTIBRSVDHOOGEN ADVOCATEN
#6B59 P . 0 1 5
Procedurenummer. AWB 09 / 36037
oordeel over de algehéle situatie in het land vanfeerkomst,dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten Generaal, in beginsel te respecteren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2002 (UN: AF9253). 2.48. Blijkens de uitspraak van de Afdeling va> 27 juli 2009 (200902294/I/V2, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl.) biedt het; algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2008, de brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 en de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 1 oktober 2008, gelet op voornoemde beleidsvrijheid, geen aanleiding vopr het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het beschermingsbeleid voor Ccntraal-Irak te beëindigen. De Afdeling heeft bij haar oordeel b/tt standpunt betrokken dat in een aantal Europese tanden wel een beleid van categoriale bescherming wordt gevoerd en dat de veiligheidssituatie thans niet beter is dan ten tij
Gelet op het vorenstaande dient het beroep voor ongegrond te worden gehouden.
2.51. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank nïet gebleken. 2.52.
Mitsdien wordt beslist als volgt
,
/021
O 0402123269
PORTIERfiVDHOOGEN ADVOCATEN
#6859 P.016 /021
Procedurenummcr: AWB 09 / 36037
II
3,
Beslissing
De rechtbank: verk laait het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr.drsi EX Govaers in tegenwoordigheid van mr. S.A.H.M. Snee vliet als griffier en in het openbaar uitgesproken op ; 1 3 APR 2010 w.g. mr. S.A.H.M. Sneevliet, griffier
w.g. mr.drs. EJ. Govaers, rechter Voor eensluidend afschrift: de griffier,
verzonden op:
1 3 APR 2(110
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State* onaW vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken". Postbus 16113.2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6;5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.
05.MEI 2010 13:12 0402123269
PORTIERSVDHOOGEN ADVOCATEN
PORTIER & VAN'DEN HOOGEX\,
#6859 P.001 /021
^c
ADVOCATEN
Cones pondentieadres Postbus 4647 5601 EP Eindhoven
mr L.F. Portier mr P.J. van den Hoogen mr L.S.Th.H. Ruijters
Aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State "Hoger Beroep V^eemdel^ngenzaken,, Postbus 20019 RAAD VAN 2500 EA 's-GRAVENHAGE
STATE
INGEKOMEN
c 5 MEI 2010
^q$$
ZAAKNR.^CA<>o\x>\3"m\Na
Tevens per telefax: 070 - 365 13 80 Uw brief van
Inzake
AAN:
22
Ons kenmerk
BBWJDELD: DD: datum
B/10.0280/jb
5 mei 2010
Uw kenmerk
Bijlagen)
/RvS
Geachte heer/ mevrouw, Hierbij zend ik u het beroepschrift in bovengenoemde zaak met het verzoek voor behandeling te willen zorgdragen. In afwachting van uw verdere berichten, verblijf ik,
L.S.T/H. Ruijters
• Paradijsiaan 42 • Eindhoven • telefoon 040 212 41 98 • telefax 040 212 32 69 • wwW.pvdhadvocaten.nl •
PAR:
05.MBI 2010 13:12 0402123269
PORTIERfiVDHOOGEN ADVOCATEN
r
#6859 P.002 /021
RAAD VAN STATE
Toevoeging aangevraagd
INGEKOMEN
z 5 MEI 2010
ZAAKNR," AAW:
BEHAMDELO: QD:
PAR.'
HOGER BEROEPSCHRIFT
Aan de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhagc
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN: Deneer van Jraakse nationaliteit, geboren d.d. te dezer zake domicilie kiezende te Eindhoven aan de Paradijslaan 42, ten kantore van de advocaat mr. L.S.Tn.H. Ruijtera. die hierbij verklaart door appellant bepaaldelijk te 2ijn gevolmachtigd om namens hem hoger beroep in te stellen en te ondertekenen. Procesverloop 1. Bij besluit van 11 september 2009 heeft verweerder de aanvraag van appellant van 10 juli 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef onder a lid van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen. Appellant heeft daartegen op 5 oktober 2009 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 13 april 2010 (AWB: 09/36037) heeft de rechtbank 's-Gravenhage, zjttingshoudende te Roermond, het namens appellant ingediende beroepschrift ongegrond verklaard. De desbetreffende uitspraak wordt hierbij overgelegd (productie 1). 2. Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en komt hierbij in hoger beroep. De desbetreffende Machtiging Hoger Beroep Vreemdelingenzaken treft u hierbij aan (prodactie 2).
Grief 1: 3. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld zoals in r.o. 2.16 en 2.17: '2,16 De rechtbank is van oordeel dal verweerder eiser in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dal sprake is van toerekenbare ongedocumenteerdheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid aanhef, van de VW2000. Zij overweegt daartoe als volgt. 2.17 Verweerder heeft eiser kunnen tegenwerpen dat hij onvoldoende documenten heeft
05.MEI 2010 13:12 0402123269
PORTIERfiVDHOOGEN ADVOCATEN
#6859 P.003 /021
overgelegd ter staving van zijn Identiteit en nationaliteit en ter staving van zijn asielrelaas. (...) Verweerder heeft daartoe in aanmerking mogen nemen dat uit de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak blijkt dat documenten, afgegeven na 2004, op vrfj eenvoudige wijze zijn te verkrijgen. * Toelichting: 4. Ten onrechte oordeelt de rechtbank dat verweerder appellant heeft kunnen tegenwerpen dat sprake is van toerekenbare ongedocumenteerdheid en dat appellant onvoldoende documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en asielrelaas. 5. Appellant heeft nationaliteitspapieren overgelegd ter staving van zijn Identiteit. Onderzoek heeft uitgewezen dat deze hoogstwaarschijnlijk echt 2jjn. Tevens heeft appellant diverse andere stukken overgelegd. De rechtbank heeft slechts verwezen naar de zogenaamde tegenstrijdigheden die in de medische documenten naar voren zouden komen, hetgeen appellant overigens blijft bestijden. De rechtbank oordeelt echter niet over het feit dat de overige documenten die appellant heeft ingebracht ter staving van zijn identiteit en voor authenticiteitsonderzoek heeft aangeboden, niel door verweerder zijn onderzocht. Appellant heeft kosten noch moeite gespaard om deze documenten in zijn bezit te krijgen in Nederland voor onderzoek. Door niet tot onderzoek over te gaan heeft verweerder appellant de mogelijkheid ontnomen met deze documenten zijn identiteit te staven. Appellant stelt in zijn eerste aanvulling op het beroepsschrift d.d. 5 november 2009 (productie 3) dat verweerder in het kader van de zorgvuldigheid hiertoe had moeten over gaan. 6. Derechtbankheeft niet geoordeeld op de stelling van appellant dat er in het kader van de zorgvuldigheid een plicht op verweerder zou rusten om desondanks in dit specifieke geval tot het verrichten van een authenticiteitsonderzoek over te gaan. Gelet hierop heeft de rechtbank nagelaten te oordelen omtrent het standpunt van appellant, en heeft zij derhalve niet ex artikel 8:69 Awb over de gehele omvang van het geschil geoordeeld. 7. Tevens overweegt de rechtbank ten onrechte dat verweerder in aanmerking heeft mogen nemen dat documenten afgegeven na 2004 op vrij eenvoudige wijze zijn te verkrijgen. Appellant heeft in zijn aanvulling op zijn beroepsschrift d.d. 5 november 2009 hierover reeds zijn standpunt ingebracht. Dit aan appellant tegenwerpen, zou betekenen dat vreemdelingen in zijn geheel geen documenten afgegeven na 2004 meer kunnen inbrengen ter staving van hun nationaliteit of identiteit zonder dat hun dit argument wordt tegengeworpen. Indien dit inderdaad het geval is, rust op verweerder de plicht overige documenten die appellant heeft ingebracht die wellicht wel voor 2004 zijn afgegeven en zijn identiteit dan wel asielrelaas kunnen staven te onderzoek in het kader van de zorgvuldigheid. 8. Gelet hierop heeft de rechtbank nagelaten te oordelen omtrent het standpunt van appellant, en heeft zij derhalve niet ex artikel 8:69 Awb over de gehele omvang van het geschil geoordeeld. De rechtbank is hiermee voorbij gegaan aan de ingebrachte stukken en heeft daarmee uitspraak gedaan zonder het beroepschrift, de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting als grondslag.
05.MEI
2010 1 3 : 1 3 0402123269
PÛRTIEJUVDHOOGEN ADVOCATEN
#6059 P . 0 0 4
/021
flrief2: 9. Ten onrechte heeft derechtbankoverwogen zoals in r.o. 2.22: * Blijkens het bestreden besluit, het daarin geïncorporeerde voornemen en het verhandel ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. De rechtbank is van oordeel dot verweerder in redelijkheid dit standpunt heeft kunnen innemen en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft mogen verwijzen naar de innerlijke tegenstrijdigheid van de voornoemde documenten a en bien aanzien van de daarin opgenomen data. Bovendien heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eisers verklaringen tegenstrijdig zijn aan de inhoud van de verklaringen. ' Toelichting: 10. Zoals appellant in zijn aanvulling op zijn beroepschrift d.d. S november 2009 reeds stelt zijn er geen innerlijke tegenstrijdigheden in de vertalingen; alleen onvolledigheden. Er is geen bewijs voor een tegenstrijdigheid en kan derhalve niet gebruikt worden teneinde de ongeloofwaardigheid aan te tonen.
Grief 3: 11. De rechtbank heeft ten onrechte geen oordeel gegeven over de hele omvang van het geschil. Op grond van artikel 8:69 Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. Toelichting: 12. Appellant heeft met een aanvulling op de beroepsgronden d.d. 17 februari 2010 van zijn raadsman (productie 4) een uitspraak van Rechtbank Maastricht van 20 januari jl. (09/12750) onder de aandacht van de rechtbank gebracht Appellant ziet in de moord op zijn jongste broer van 16 jaar zodanigrisicoverhogendeindividuele omstandigheden dat er sprake is van individualisering van het algemeen gevaar als bedoel«} in artikel 15c DRi. 13. De rechtbank heeft niet overwogen waarom deze uitspraak niet op appellant van toepassing zou zijn. 14. Gelet hierop heeft de rechtbank nagelaten te oordelen omtrent het standpunt van appellant, en heeft zij derhalve niet ex artikel 8:69 Awb over de gehele omvang van het geschil geoordeeld De rechtbank is hiermee voorbij gegaan aan zowel de ingebrachte stukken als hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht en heeft daarmee uitspraak gedaan zonder het beroepschrift, de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens het onderzoek ter terechtzitting als grondslag.
05.MEI 2010 13:14 0402123269
PORTIERfiVDHOOGEN ADVOCATEN
#6859 P.005 /021
REDENEN WAAROM appellant zich wendt tot Uwe Raad van State met het eerbiedige verzoek de bestreden uitspraak te vernietigen, met veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure. Eindhoven, 5 mei 2010