Raad vanState 200804350/1. Datum uitspraak: 17 juli 2 0 0 8
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellanten, tegen de uitspraak in zaken nrs. 0 8 / 1 7 0 6 0 , 0 8 / 1 7 0 6 1 , 0 8 / 1 7 0 6 2 en 0 8 / 1 7 0 6 3 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats A r n h e m , van 6 juni 2 0 0 8 in de gedingen tussen:
en de staatssecretaris van Justitie.
200804350/1
1.
2
17 juli 2 0 0 8
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 mei 2 0 0 8 heeft de staatssecretaris van Justitie {hierna: de staatssecretaris) aanvragen van (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 6 juni 2 0 0 8 , verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 juni 2 0 0 8 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 , kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
200804350/1
3.
3
1 7 juli 2 0 0 8
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M, van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w . g . Van Altena lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Wilbers-Taselaar ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2 0 0 8 71-553. Verzonden: 17 juli 2 0 0 8 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze,
mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak
13. J t n i 2003 ' 4 : 2 3 mr R.J.H. Corten' mr C.L.J.M. Wilhelmus
.\ i . / j ; /
a S3 0 D B S i
Engelenkampstraat 76 6131 JJSillard Postadrea: Postbus 670 6130ARSMard Telefoon: 046-4510606 Fax: 046-4529240 E-mail:
[email protected] •Lid Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten
ADVOCATEN
mrFAG.M. Landerloo
Aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State Hoger Beroep Vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC VGravenhage
i
;}^
i.
••
/ i
Sittard, 13 juni 2008 ons kenmerk: 'Staat; uw kenmerk : nog niet bekend; tevens per telefax: 070 - 365 13 80
i
!>7
Edelachtbaar College, In de zaak van de heer en 2ijn echtgenote mevrouw van Algerijnse nationaliteit, momenteel verblijvende in in deze uitdrukkelijk woonplaats gekozen hebbende bij hun gemachtigde mr CL J.M. Wilhelmus, postbus 670, 6130 AR Sittard, wordt bij deze hoger beroep aangetekend tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Arnhem van 6 juni 2008, verzonden op 6 juni 2008, onder kenmerk AWB 08/17060 en 08/17062 waarbij de beroepen in het kader van de asielaanvragen ongegrond zijn verklaard. Een afschrift van de desbetreffende uitspraak treft u als bijlage hierbij aan. Naar de inhoud daarvan zij hier verwezen. Ondergetekende, advocaat-gemachtigde van appellanten, is bepaaldelijk gevolmachtigd tot het instellen van dit hoger beroep namens appellanten. Appellanten kunnen zich om de navolgende redenen niet met de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juni 2008 verenigen. Appellanten zijn van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verweerder op goede gronden hun asielaanvragen heeft afgedaan onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb en dat hun beroepen ten omechte ongegrond zijn verklaard.
AI nn7» w»rVttamheoen woföan vomcM tnoevotae een overeenlconul tot opdrachl aan Conen Advocator) av. Do« ons wordl seen aa waVaïjkn»«) ainvaaia
•4:24
* ' . I'jjt
r.
m H 0 QBE] ADVOCATEN
Grief 1. Ten onrechte is door de rechtbank overwogen dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en heeft ten onrechte uitspraak gedaan in de hoofdzaak. In deze is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan het, door verweerder, niet overleggen van de bescheiden waaruit het overleg blijkt tussen de KMAR en bureau documenten en de andere kanalen die verweerder ter beschikking staan. Daar had nader onderzoek naar moeten worden gedaan. Appellanten hebben betoogd dat het primair noodzakelijk is dan wel in het kader van de zorgvuldigheid wenselijk is kennis te kunnen nemen van deze gegevens. Ten onrechte is de rechtbank aan dat betoog voorbij gegaan. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen nader onderzoek nodig geacht in het kader van de medische gesteldheid van verzoekers. Voor het overige verwijzen appellanten naar hetgeen zij bij de nog volgende grieven betogen met het verzoek de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Het oordeel van de rechtbank ter zake is voor appellanten niet begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Grief 2. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat verweerder terecht overwogen heeft dat de echtheid van de uitspraak van 8 juni 200S niet kan worden vastgesteld en dat appellanten er niet in zijn geslaagd de authenticiteit aannemelijk te maken en dat dientengevolge voornoemd document niet als novum in de 2in van artikel 4:6 Awb kan worden beschouwd. Ten onrechte heeft de rechtbank in dat kader enkel belang gehecht aan de mededeling van de KMAR dat, nu er geen referentiemateriaal voorhanden is, de echtheid niet kan worden vastgesteld. Ten onrechte is de rechtbank ook hier voorbij gegaan aan het overleg tussen de KMAR en bureau documenten en de afwezigheid van stukken ter zake dit overleg.
Belaouaf/Hoger Beroep pagina 2
t
•4:24
\
'
.
/
;
;
/
:"•.
ADVOCATEN
Voorts is de rechtbank in deze in gebreke gebleven in het oordeel te betrekken dat er geen kenmerken van valsheid zijn vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank niet in het oordeel betrokken dat uit de omstandigheid dat het document is voorzien van stempels, legeszegels en handtekening in samenhang met de andere omstandigheden, van de aannemelijkheid moet worden uitgegaan. Er is wel degelijk sprake van een objectieve bron: er zijn geen opvallende of bevreemding wekkende kenmerken aan het document en appellanten hebben aannemelijke verklaringen afgelegd omtrent de wij2e van verkrijging en hebben dat ook aangetoond. Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook miskend dat appellanten de echtheid niet aannemelijk zouden hebben gemaakt. Van die aannemelijkheid moet worden uitgegaan. Dit oordeel van de rechtbank is dan ook onvoldoende gemotiveerd en voor appellanten niet begrijpelijk. Voor het overige verwijzen appellanten naar hetgeen zij bij de andere grieven hebben betoogd met het verzoek de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Grief 3. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van appellanten gelegen had de echtheid, bijvoorbeeld door middel van een contra-expertise, aannemelijk te maken. Dit oordeel is voor appellanten evenmin begrijpelijk. Appellanten verzoeken u hetgeen is aangevoerd bij grief 2 als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Nu er voorts geen sprake is van een expertise aan de 2ijde van verweerder kan van appellanten in alle redelijkheid niet verlangd worden dat zij een contraexpertise laten opstellen. Immers door de KMA.R is enkel gesteld dat er geen referentiemateriaal voorhanden is. Dat is geen expertise. Voorts hebben appellanten geen mogelijkheid om een expertise te laten uitvoeren. Het door appellanten benaderde expertise bureau beschikte evenmin over referentiemateriaal. Voorts is het voor appellanten financieel niet mogelijk om de kosten te betalen verbonden aan een eventuele expertise. Voor het overige verwijzen appellanten naar hetgeen zij bij de andere grieven hebben betoogd met het verzoek de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
Balaouaf/HoaarBeroeo pagina 3
13. JL-ni
•4:24
\ r . 7537
P. 4
HEHÖSEl ADVOCATEN
Grief 4. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de Wet Algerije 2006 en het email bericht van 17 maart 2008 niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de 2in van artikel 4:6 Awb nu deze documenten niet zijn vertaald door een erkend vertaalbureau. Ook dit oordeel is voor appellanten niet begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank is buiten de grenzen van het geschil getreden nu tussen verweerder en appellant daarover geen verschil van mening (meer) was. In de beschikking van 14 mei 2008 wordt uitdrukkelijk gesteld: "Ten aanzien van de opmerkingen in de zienswijze omtrent de vertalingen, wordt overwogen dat de zienswijze kan worden gevolgd en dat de desbetreffende overweging komt te vervallen"; Het niet voorhanden zijn van een vertaling door een erkend vertaalbureau is evenmin ter zitting van 30 mei 2008 door de rechtbank aan de orde gesteld 2odat appellanten daarop niet hebben kunnen reageren en aldus in hun belangen zijn geschaad. In rechtsoverweging 11 wordt verwezen naar het e-mail bericht van 17 maart 2008. Appellanten gaan er vanuit dat bedoeld is het e-mail bericht van 17 april 2008. Appellanten hechten er aan op te merken dat voor zover zij zich abusievelijk vergist zouden hebben in een datum dit in de gehele procedure zou 2ijn tegengeworpen als belangrijke tegenstrijdigheid. Een vergissing is echter snel gemaakt Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook overwogen dat geen vertaling door een erkend vertaalbureau is overgelegd. Dit geldt te meer nu de gangbare talen in Algerije de Arabische en Franse taal zijn. De wetgeving is overgelegd in zowel de oorspronkelijke Arabische als oorspronkelijke Franse taal. Ten onrechte is de rechtbank er aan voorbij gegaan dat in zijn algemeenheid moet worden aangenomen dat stukken gesteld in de Duitse, Franse en Engelse taal niet vertaald hoeven te worden, Voor het overige verwijzen appellanten naar hetgeen zij bij de andere grieven hebben betoogd met het verzoek de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
EWomiaf/Wnn«r R«rn»n nanina 4
J i m 2ÖÖ3 ' 4 : 2 4
\ r . 7537
HHHQIIE] ADVOCATEN
Grief 5. Ten onrechte komt de rechtbank tot de conclusie dat aan de overgelegde enveloppen geen (zelfstandige) betekenis toekomt. De rechtbank overweegt dat nu de uitspraak en de wet niet als nova kunnen worden aangemerkt de enveloppen niet zouden kunnen afdoen aan de eerdere beslissingen en de motivering waarop die beslissing berust Dit oordeel is voor appellanten onbegrijpelijk en niet doorzichtig. Immers door appellanten is nog verwezen naar de beschikking van 12 mei 2004 waarin appellanten expliciet werd verweten dat zij de herkomst van de daarin genoemde documenten niet aannemelijk hadden gemaakt door de enveloppen niet te overleggen (zie pagina 4, alinea 3). Appellanten zijn het spoor bijster. Op de2e manier weten zij niet meer wat van hun verwacht c.q. verlangd wordt, [n ieder geval hebben ze aannemelijke verklaringen afgelegd omtrent de wij2e van verkrijging van de documenten en hebben zij dat met verzendenveloppen aangetoond. Ten onrechte is de rechtbank daaraan dan ook voorbij gegaan en is de motivering c.q. overweging ter zake onbegrijpelijk. Appellanten verwijzen naar hetgeen zij bij de andere grieven hebben betoogd met het verzoek de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Grief 6. Voorts komt de rechtbank ten onrechte tot het oordeel dat het beroep op artikel 3 EVRM (vooralsnog) gelet op de verklaring van de huisarts niet kan slagen en dat zij onvoldoende zouden hebben onderbouwd dat 2ij wegens hun medische omstandigheden aanspraak maken op bescherming van artikel 3 EVRM, Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het op de weg van appellanten ligt om hun psychische toestand nader te onderbouwen met medische stukken waaruit tevens blijkt dat de doodwens gerelateerd is aan het asielrelaas van appellanten. Ook dit oordeel is voor appellanten niet begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd. Ook hier is de rechtbank in de visie van appellanten voorbij gegaan aan de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte in het kader van artikel 3 EVRM niets heeft overwogen in het kader van de aangetoonde psychische aandoening van appellanten. Verweerder heeft alleen "getoetst" aan (lees: vermeld) de zogenaamde levensbedreigende ziekte.
Belaouaf/Hogw Baroap pagina 5
P. 5
2()üï
:
4:'M
* ' . t~j-jl
r.
ADVOCATEN
Ten onrechte heeft de rechtbank zich over de psychische aandoening dan ook een oordeel gevormd. Verweerder heeft ten aanzien van de verklaring van de huisarts in de bestreden beschikkingen ook onduidelijkheid gezaaid ofwel of niet kennis was genomen van die verklaring. Een dergelijke tegenstrijdigheid zou de asielzoeker de gehele procedure zijn tegengeworpen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het aan appellanten is om hun psychische situatie te onderbouwen waaruit tevens blijkt dat hun doodwens gerelateerd is aan het asielrelaas van appellanten. De link met het asielrelaas is niet noodzakelijk om schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. Vgl .de zogenaamde uitspraak. Voorts is ten onrechte door de rechtbank overwogen dat een onderzoek door de BMA niet noodzakelijk c.q. geïndiceerd zou zijn. Dit geldt te meer nu door appellanten daartoe ook een aanbod is gedaan. Vide de brief van de huisarts waarin is aangegeven dat er nader onderzoek gedaan kan worden. De huisarts heeft bovendien niet alleen verklaard over de doodwens en niet 2onder meer is aan te nemen dat hij dit zoals in r.o. 15 naar voren komt uit de omgeving heeft opgevangen. Uit de brief van de huisarts kan enkel worden opgemaakt dat hij signalen heeft ontvangen uit de omgeving dat appellanten zich informeren over de zorg en opvang van hun zoon. Uit de brief kan niet worden opgemaakt dat het bestaan van de ree*le doodwens geen eigen waarneming van de huisarts zou zijn. Ten onrechte wordt dat door de rechtbank, zonder nader onderzoek, wel aangenomen. De huisarts heeft ook aangegeven dat er het afgelopen jaar forse lichamelijke klachten zijn geweest, van depressie met tekenen van agitatie, angst en driftregulatiestoomissen. Door die gegevens ter zijde te leggen en geen onderzoek door BMA noodzakelijk te achten wordt er een groot risico genomen in relatie tot de gemoedstoestand van appellanten. Het menselijke aspect in deze wordt uit het oog verloren en hetgeen rest is een juridisering van de zaak inhoudende ondermeer dat zij met meer medische onderbouwing komen. Volledig ten onrechte. Voorts vragen appellanten zich af of een nadere medische onderbouwing voldoende zal 2ijn. Vgl. het gestelde ter zake de enveloppen. In de beschikking van 12 mei 2004 wordt appellanten nog verweten dat zij de herkomst niet aannemelijk hebben gemaakt en geen enveloppen hebben overgelegd. Nu hebben ze die wel aannemelijk gemaakt en wat gebeurt: nu is dat niet van belang en wordt weer op andere punten door verweerder getracht (met succes) en bekrachtigt door de rechterlijke instantie het relaas af te wijzen.
Setaouaï/Hogor Beroep pagina 8 QCv
P.OOG
c
'i3. Jtn. 2003 '4.24
\ . . h-i
:-. /
HHQflHK] ADVOCATEN
Ten onrechte heeft de rechtbank in deze dan ook geconcludeerd dat onderzoek dooi' BMA niet geïndiceerd zou zijn. De enige ter zake deskundige in deze is de huisarts en middels zijn in het geding gebrachte verklaring is een nader onderzoek door BMA geïndiceerd. Voor het overige verwijzen appellanten naar hetgeen zij bij de andere grieven hebben betoogd met het verzoek de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Op groad van het vorenstaande vragen appellanten u dan ook het hoger beroep gegrond te verklaren en de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 juni 2008 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het beroep alsnog gegrond te verklaren.
C.L.J.M, Wilhelmus, advocaat-gemachtigde. Bijlage: • kopie uitspraak van de rechtbank Arnhem 6 juni 2008,
Beiaouaf/Hogar Beroep pagina 7
o nn*7
13. J i » ; 2ÖÖ3 ' 4 : 2 4
\r.
iZJl
Uitspraak RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Voorzieningenrechter Vreemdelingenkamer Neven zittingsp laats Arnhem Registratienummers: AWB 08/17061 en AWB 08/17063 (verzoeken) AWB 08/17060 en AWB 08/17062 (beroepen) Datum uitspraak: 6 juni 2008 Uitspraak Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene- wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikol 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake
geboren op v-nummer geboren op v-nummer van Algerijnse nationaliteit, verzoekers, gemachtigde mr. C.L.J.M. Wilhelmus, tegen de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder.
Het procesverloop Bij besluiten van 14 mei 2008 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers van 7 inei 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Deze beiluiten zijn bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Verzoekers hebben daartegen op 14 mei 2008 beroep ingesteld. Verzoekers is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Btj verzoekschriften van 14 mei 2008 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Vi Jent 2ÖU3 ' 4 : 2 4
Registratienummers
\'. / ; ; /
*. '1
AWB OS/I7061 en 08/17063 (verzoeken) AWB 08/17060 en 08/17062 (beroepend
2
De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 mei 2008. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M.J. Pieters.
De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8.81 van de Awb kan de voorzieningen rechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat in het onderhavige geval aanleiding. 3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing. 4. Op 22 oktober 1999 hebben verzoekers aanvragen tot toelating als vluchteling ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van l december 2000 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij uitspraak van 13 maart 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, zijn de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daarmee staan de besluiten van 1 december 2000 in rechte vast. Vervolgens hebben verzoekers op 11 november 2003 aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 12 november 2003 zijn deze aanvragen afgewezen. Bij uitspraak van 4 december 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, zijn de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 3 februari 2004 is de aangevallen uitspraak bevestigd. Daarmee staan de besluiten van 12 november 2003 in rechte vast. Vervolgens hebben verzoekers op 9 mei 2004 wederom aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij afzonderlijke besluiten van 12 mei 2004 zijn deze aanvragen afgewezen. Bij uitspraak van 4 juni 2004 van deze rechtbank, nevenzittings plaats Zwolle, zijn de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2004 is de aangevallen uitspraak bevestigd. Daarmee staan de besluiten van 12 mei 2004 in rechte vast. Onderhavige aanvragen zijn derhalve vierde aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en zijn derhalve aanvragen in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. 5. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen heeft daaraan, kort samengevat, ren grondslag gelegd dat de aanvragen van verzoekers beschouwd moet worden als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb en dat geen nieuwe feiten en
.
2OO3 '4:25
Registratienummers
•\'. / ; : /
AWB 08/17061 en 08/17063 (verzoeken) AWB 08/17060 en 08/17062 f beroepen)
3 _
omstandigheden zijn aangevoerd die aan het eerdere besluit van 1 december 2000 kunnen afdoen. 6. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat er wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die zouden moeten leiden tot een ander oordeel dan verwoord in de eerdere afwijzende besluiten. Verzoekers voeren hiertoe aan dat zij thans kunnen aantonen dat Algerijnen die zich negatief uitlaten over de militairen zonder proces worden gedetineerd in Algerije en dat het aannemelijk is dat verzoekers een vervolging te wachten staat bij gedwongen terugkeer naar Algerije nu de onrechtmatige handelswijze van de militairen aan de kaak heeft gesteld. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij kunnen aantonen dat het in hun zaak feitelijk niet gaat om een commuun delict, zoals verweerder stelt, maar om een delict waartegen bescherming van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1996 (hierna te noemen: het Verdrag) kan worden ingeroepen. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben verzoekers de volgende documenten overgelegd: 1. verzend enveloppe; 2. uitspraak van de Algerijnse openbare aanklaeer van de gerechtelijke raad van 8 juni 2005 in2ake strafzaak van met vertaling; 3. Wet Algerije 2006, onvertaald; 4. vertaling door gemachtigde van verzoekers van enkele artikelen betreffende de wet genoemd onder 3; 5. verzendenveloppe, behorende bij 3; 6. brief van gemachtigde van verzoekers van 20 februari 2008; 7. bezwaarschrift van gemachtigde van verzoekers van 20 februari 2008; 8. e-mailbericht van 17 april 2008. Voorts zijn verzoekers van oordeel dat in hun zaak sprake is van schrijnendheid. Verzoekers alsmede hun minderjarige zoontje zijn aangepast aan de Nederlandse samenleving. Bovendien verblijven verzoekers sinds 1999 in Nederland vol onzekerheden over hun verdere toekomst Verder verzoeken verzoekers hun zaak te bezien in het kader van de Regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude Vreemdelingenwet, zoals bedoeld in het het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/11 (hierna: de pardonregeling). Ten slotte stellen verzoekers zich op het standpunt dat gedwongen terugkeer naar hun land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hiema: het EVRM). Gelet op de psychische toestand van verzoekers is er sprake van een levensbedreigende situatie. 7. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltetijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld. 8. Ter beoordeling staat derhalve of verzoekers aan de onderhavige aanvrn.ig nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve,
IJ. j u i i two
<*:n
Registratienummers
'M.
i j j i
AWB 08/17061 en 08/17063 (verzoeken) AWB 08/I7Q60 en 08/17062 (beroepen)
4
gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat besluit rust. 9. De door verzoekers overgelegde uitspraak van de Algerijnse openbare aanklager gerechtelijke raad van 8 juni 2005 is ter onderzoek aan de Koninklijke Marechaussee (hierna: Kmar) voorgelegd. In het proces-verbaal van bevindingen van 7 mei 2008 heeft de Kmar geconcludeerd dat wegens het ontbreken van referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld of dit document echt is. 10. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat een document slechts als novum kan worden aangemerkt indien de authenticiteit daarvan kan worden vastgesteld. Het is aan de vreemdeling om die authenticiteit aannemelijk te maken. Als de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, dan komen de gevolgen daarvan voor risico van de vreemdeling (zie onder andere de Afdelingsuitspraak van 26 juli 2005, UN-nummerAU0346). Nu de Kmar niet over referentiemateriaal beschikt, heeft verweerder terecht overwogen dat de echtheid van voornoemde uitspraak niet kan worden vastgesteld. Nu verzoekers niet geslaagd zijn de authenticiteit aannemelijk te maken, kan dit document niet worden beschouwd als novum in de 2in van artikel 4:6, van de Awb. De voorzien ingenrechter overweegt voorts dat het op de weg van verzoekers had gelegen de authenticiteit, bijvoorbeeld door middel van een contra-expertise, aannemelijk te maken. 11. Ten aanzien de overgelegde Wet Algerije 2006, de vertaling van enkele artikelen uit deze wet door gemachtigde van verzoekers alsmede het email-bericht van 17 maart 2008 overweegt de voorzien ingenrechter als volgt. De voorzienirigenrechter is van oordeel dat de Wet Algerije 2006 en het e-mailbericht van 17 maart 2008 niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, van de Awb nu deze documenten niet zijn vertaald door een erkend vertaalbureau. Immers, volgens paragraaf C10/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) moeten de ingebrachte nieuwe documenten die betrekking hebben op een herhaalde aanvraag door een erkend vertaalbureau zijn vertaald. In dit verband wordt verwezen naar uitspraken van de Afdeling van 3 december 2002, 200205492/1 en 14 maart 2005, 200408155/1. Om die reden kan evenmin de vertaling van enkele artikelen uit de Wet Algerije 2006 door gemachtigde van verzoekers worden beschouwd als novum in de zin van artikel 4:6, van de Awb. 12. Voor zover verzoekers inet de overgelegde enveloppen de herkomst van de overgelegde Wet Algerije 2006 alsmede de uitspraak van de Algerijnse openbaar aanklager hebben willen onderbouwen overweegt de voorzieningenrechter dat aan deze verzendenveloppen geen zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Nu de overgelegde Wet Algerije 2006 alsmede de uitspraak van de Algerijnse openbaar aanklager op zich niet worden aangemerkt als nova, kunnen de verzendenveloppen niet afdoen aan het eerdere besluit en de motivering waarop dit berust. Om die reden kunnen de enveloppen niet worden beschouwd als novum in de zin van artikel 4:6, van de Awb.
M Jim 2003 '4:2!)
Registratienummers
AWB 08/17061 en 08/17063 (verzoeken) AWB Q8/17060 en 08/17062 (beroepenl
13. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de briefen het bezwaarschrift van gemachtigde van verzoekers van 20 februari 2008 dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat deze documenten, die betrekking hebben op de pardonregeling, niet 2ien op het asielrelaas van verzoekers en om die reden niet rechtens relevant 21J11. Om die reden kunnen deze documenten dan ook niet kunnen worden beschouwd als rechtens relevante nova in de zin van artikel 4;6 van de Awb. 14. Naar aanleiding van het beroep op de schrijn end h ei d overweegt de voorzieningenrechter dat deze gronden evenmin as iel gerelateerd zijn nu deze geen betrekking hebben op de redenen van vertrek uit het land van herkomst. Om die reden kan dit beroep evenmin worden beschouwd als een novum in de zin van artikel 4:6, van de Awb. 15. Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van het beroep van verzoekers op artikel 3 van het EVRM als volgt. Verzoekere hebben bij de zienswijze een brief van hun huisarts van 13 mei 2008 overgelegd waaruit blijkt dat deze zijn zorg uitspreekt over psychische toestand van verzoekers. De huisarts geeft aan dat hij signalen uit de omgeving van verzoekers heeft opgevangen dat er sprake is van een reële doodswens bij verzoekers. Verzoekers zijn dan ook van mening dat een onderzoek door het Bureau Medisch Advisering (hierna: het BMA) is geïndiceerd en noodzakelijk is en dat verweerder ten onrechte een onderzoek door het BMA achterwege heeft gelaten. De voorzieningenrechter is van oordeel dal verzoekers onvoldoende hebben onderbouwd dat zij wegens hun medische omstandigheden aanspraak maken op artikel 3 van het EVRM. Hoe schrijnend de situatie van verzoekers moge zijn, de voorzieningenrechter is van oordeel dat het op de weg van verzoekers ligt om hun psychische toestand nader te onderbouwen met medische stukken waaruit tevens blijkt dat deze doodswens is gerelateerd aan het asielrelaas van verzoekers. De enkele verklaring van de huisarts dat hij signalen heeft opgevangen omtrent de doodswens van verzoekers, acht de voorzieningenrechter in dit kader onvoldoende. Een beroep op artikel 3 van het EVRM kan om die reden (vooralsnog) niet slagen. 16. Derhalve is het beroep ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
qfix
13. J t ü i 2003 ' 4 : 2 5
Registratienummers
AWB 08/17061 en 08/17063 (verzoeken) AWB 08/17060 en 08/17062 (beroepen)
De beslissing De voorzieningenrechten verklaart de beroepen ongegrond; wijst de verzoeken een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. I.D. Jacobs en in liet openbaar uitgesproken op 6 juni 2008 in tegenwoordigheid van ML. Waanders als griffier. de griffier de voorzieningenrechter
VERZONDEN OP - 6 JUN 2008
Voor fotokopie conform DeaHffi^ande Rechtbanl^^öravenJiage NevcnzitringspJaats Arnhem
Rechtsmiddel: Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van Stale, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 'sGravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. £en afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl). Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.
P.013