Raad
vanState 201100580/1/V1. Datum uitspraak: 11 juli 2 0 1 1
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 16 december 2 0 1 0 in zaken nrs. 1 0 / 1 1 0 7 6 , 10/11077 en 1 0 / 1 1 0 7 8 in de gedingen tussen: de vreemdelingen en de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
201100580/1/V1
1.
2
11 juli 2011
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 1 maart 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie {lees: de minister van Justitie) aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 16 december 2010, verzonden op 21 december 2010, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 januari 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201100580/1/V1
3.
3
11 juli 2011
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Prins ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2011 363-660. Verzonden: 11 juli 2011 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
Hrü^^U'«.
^
Uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Assen Sector Bestuursrecht Vreemde 1 ingenkamer Zaaknummers: AWB 10/11076 ( AWB 10/110781
,AWB 10/11077 (
len
Uitspraak van de rechtbank van 16 december 2010 inzake: _ geboren op IND-dossiernummen 0904.02.1155, V-nummer , mede namens haar minderjarige dochter, !»
geboren op geboren op : _ l, IND-dossernummer: 0910-13-1374, V-nummer: ', • geboren op : _ :, IND-dossiemummer: 0910-13-1372, V-nummer: allen van Palestijnse nationaliteit, eisers, gemachtigde: mr. PJ.P. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, tegen: de minister voor Immigratie en Asiel, Immigratie- en Natura! isatiedienst, verweerder, gemachtigde: mr. JJ\M. Wuite, procesvertegenwoordiger. Procesverloop Op 2 april 2009 hebben eisers ieder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij afzonderlijke besluiten van 1 maart 2010 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij beroepschriften van 24 maart 2010 hebben eisers hiertegen beroep ingesteld. *
Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 november 2010. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
/
£/ *
*• 3/
Zaaknummers: AWB 10/11076, AWB 10/11077 en AWB 10/11078
2
Motivering En geschil is of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw2000. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000. Eisers hebben het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 29 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan: 1. doodstraf of executie; 2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of 3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954,88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967,76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in de Gazastrook zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 in samenhang met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. Eiseres sub 1 heeft ter ondersteuning van haar aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht Eiseres werkte bij een Palestijnse luchtvaartmaatschappij. Toen aan de macht kwam kreeg eiseres geen werk en salaris meer. Voorts werd zij door Harnas lastiggevallen vanwege het niet dragen van een hoofddoek, is haar land door Harnas ingenomen en is haar huis gebombardeerd door Israël omdat zich in hetzelfde gebouwencomplex een radiozender van Harnas bevond welke doelwit was. Voorts heeft eiseres verklaard dat zij ziek is. Zij heeft de ziekte reumatoïde. Zij heeft hiervoor een chemokuur gekregen en injecties. In het ziekenhuis wordt onderscheid gemaakt tussen aanhangers en niet-aanhangers van Harnas. Eiseres kreeg geen medicijnen meer toen Harnas aan de macht kwam. Voorts heeft eiseres verklaard dat zij uit de Gazastrook is gevlucht
Zaaknummers: AWB I0/11076,AWB 10/11077 en AWB 10/11078
3
omdat zij vreest dat haar zoon zou worden gedood door Harnas. Eiser sub 2 heeft verklaard dat hij vele malen door Hamas is bedreigd en lastiggevallen. Harnas wilde hem rekruteren om mee te vechten. Op I december 2007 kwamen twee gemaskerde aanhangers van Harnas aan de deur om hem mee te nemen. Eiser heeft geweigerd mee te gaan. Voorts heeft eiser verklaard dat hij op school voortdurend werd lastiggevallen omdat hij niet meedeed aan trainingskampen en hij zijn verplichtingen niet vervulde. Ook werd eiser er op aangesproken dat zijn zus geen hoofddoek droeg. Voorts heeft eiser verklaard dat hij zich negatief tegen Harnas heeft uitgelaten nadat hun huis was gebombardeerd. Eiser moest zich bij de gevangenis melden. Eiser verwacht bij terugkeer te worden gedood omdat hij zich niet heeft gemeld. Eiseres sub 3 heeft verklaard dat ze door Harnas werd lastiggevallen omdat ze weigert een hoofddoek te dragen. Ze werd bedreigd met het gooien van zoutzuur in haar gezicht. Ten aanzien van de inhoud van de asielrelazen van eisers heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk wordt geacht dat eisers het moeilijk hebben gehad vanwege de algemene situatie in de Gazastrook en eiser sub 2 door aanhangers van Harnas is lastig gevallen om zich aan te sluiten en te conformeren naar Harnas. Verweerder acht het echter niet aannemelijk dat eiser op persoonlijke gronden in de negatieve aandacht van Harnas stond en hierdoor de kans loopt om gedood te worden bij terugkeer. Verder is volgens verweerder niet gebleken dat eisers in de Gazastrook zodanig gediscrimineerd werden door Harnas, dat sprake is geweest van een ernstige beperking in hun bestaansmogel ij kheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht en op goede gronden overwogen dat de relazen van eisers onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat er in hun geval sprake is van gegronde vrees voor vervolging. De rechtbank overweegt hiertoe dat eisers hebben verklaard nimmer lid, dan wel sympathisant te zijn geweest van een politieke partij of groepering. Evenmin hebben eisers activiteiten op religieus of maatschappelijk vlak verricht dan wel andere activiteiten verricht tegen de Palestijnse autoriteiten. De rechtbank is van voorts van oordeel dat, hoewel verweerder het aannemelijk acht dat eiser sub 2 is lastig gevallen door Harnas om zich aan te sluiten, het niet aannemelijk is geworden dat Harnas een bijzondere negatieve belangstelling heeft voor eiser vanwege zijn weigering om zich bij hen aan te sluiten. Verweerder heeft daartoe van belang kunnen achten dat uit een rapport van Immigration and Refugee Board of Canada, getiteld: "Palestinian Territory, Occupied: Forced recruitment bij Hamas, Fatah or any other organization in the West Bank; in particular whether forced recruitment by these groups occurs in universities; the consequences for individuals who refuse to join these groups" van 15 februari 2008 en een rapport van United Kingdom: Home Office, getiteld: "Operational Guidance Note: Israel, Gaza and the West Bank", blijkt dat Hamas niet aan gedwongen rekrutering doet. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd waarom Harnas juist in hem geïnteresseerd was. Bovendien heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser meerdere keren gedocumenteerd en via reguliere uitlaatposten de Gazastrook zonder problemen in en uit heeft kunnen reizen, hij met tussenpozen naar school is gegaan en hij voorts heeft verklaard dat hij tussen december 2007 en januari 2009 geen noemenswaardige problemen heeft ondervonden. Ten aanzien van eisers stelling dat Harnas het wel degelijk op hem heeft gemunt en de verwijzing hierbij naar een artikel van Human Rights Watch van 23 april 2009 en een artikel
Zaaknummers: AWB 10/11076, AWB 10/11077 en AWB 10/11078
4
44219 van Amnesty International, overweegt de rechtbank dat eiser met deze artikelen zijn persoonlijke vrees voor vervolging niet aannemelijk heeft gemaakt. Ten aanzien van eisers stelling dat de enkele omstandigheid dat hij een asielaanvraag in het buitenland heeft ingediend in Gaza wordt gezien als landverraad, overweegt de rechtbank dat eiser deze stelling niet met objectieve, verifieerbare documenten heeft onderbouwd. Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat als gevolg van het feit dat zij geen aanhangers zijn van Harnas het leven voor hen in de Gazastrook onmogelijk is geworden vanwege de problemen, die zij daardoor hebben ondervonden en zij op basis daarvan als vluchteling dienen te worden beschouwd. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Discriminatie kan slechts worden beschouwd als een vorm van discriminatoire vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag wanneer er sprake is van een discriminatoire bejegening van zodanige substantiële aard dat het leven van de betrokken persoon als onhoudbaar moet worden aangemerkt, wat betekent dat een normaal functioneren op maatschappelijk en sociaal gebied niet langer mogelijk is, terwijl voorts de autoriteiten niet in staat zijn hiertegen bescherming te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen eisers tijdens de gehören hebben verklaard er niet op duidt dat eisers slachtoffer zijn geworden van zodanig vergaande discriminatie dat normaal functioneren niet meer mogelijk was. Daarbij heeft verweerderrelevantkunnen achten dat eiser sub 2 en eiseres sub 3 onderwijs hebben kunnen blijven genieten in Gaza, dat eisers het land in en uit konden reizen, dat eiser sub 2 als kledingverkoper in een winkel kon werken, en eisers officiële documenten hebben verkregen. Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat het salaris van eiseres door Fatah werd doorbetaald. Dat eisers problemen hebben ondervonden van de kant van Harnas vanwege het niet dragen van een hoofddoek door met name eiseres sub 3 en het ziekenhuis, zoals eiseres sub 1 heeft gesteld onderscheid maakt tussen aanhangers en nietaanhangers van Hamas, is uiteraard af te keuren, maar kan niet leiden tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank passen eisers ervaringen binnen hetgeen algemeen bekend is over de situatie in de Palestijnse gebieden. Veeleer is daarom aannemelijk dat eisers slachtoffer zijn geworden van de algehele situatie in Gaza. Gelet op het voorgaande hebben eisers onvoldoende persoonlijke feiten en omstandigheden aangevoerd die vluchtelingenschap aannemelijk maken. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich op rechtens juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op wat is overwogen met betrekking tot de gestelde vrees van eisers, op juiste gronden op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat -juist - eisers een risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Namens eiseres sub 3 is voorts in dit verband aangevoerd dat eiseres psychische gezondheidsproblemen heeft. Ter onderbouwing van deze klachten heeft eiseres een brief overgelegd van GGZ Drenthe van 4 december 2009, waarin staat vermeld dat eiseres bij GGZ Jeugd te Drachten onder behandeling is voor een depressieve stoornis NAO i.c.m.
Zaaknummers: AWB 10/11076, AWB 10/11077 en AWB 10/11078
5
enuresis nocturna welke is gerelateerd aan haar traumatische voorgeschiedenis en waarvoor eiseres psychologische begeleiding en medicatie ontvangt. Voor zover eiseres zich hiermee op het standpunt stelt dat gelet op haar gezondheid uitzetting strijdig is met artikel 3 EVRM, omdat zij als niet Hamas-Iid in Gaza geen toegang heeft tot de medische voorzieningen, overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (uitspraak van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146719967767/964, RV 1997,70 en van 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103) blijkt, samengevat dat uitzetting in verband met de medische toestand kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM in het geval de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de overgelegde medische verklaring niet worden geconcludeerd dat eiseres zich in een situatie als hiervoor genoemd bevindt, zodat zij niet op die grond een geslaagd beroep kan doen op de bescherming van artikel 3 EVRM. Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres haar stelling dat zij geen toegang in Gaza geen toegang heeft tot de medische voorzieningen niet nader met objectieve stukken heeft onderbouwd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiseres in het kader van haar medische problematiek een reguliere aanvraag kan doen. In het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 ziet de rechtbank zich tevens gesteld voor de vraag of eisers recht hebben op bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake.minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn). Eisers menen in aanmerking te komen voor bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van derichtlijn.Zij hebben in dit verband aangevoerd dat hun huis bij een bombardement volledig is verwoest en verwezen naar de hiervoor vermelde artikelen van Human Rights Watch en van Amnesty International. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de situatie in de Gazastrook omschreven kan worden ats een situatie als bedoeld in artikel 15, onder c, van de Defïnitierichtlijn. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 mei 2009, UN: BI4791) kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in de zaak C^65/07, JV 2009,111, gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e van derichtlijn,bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land, of in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Hieruit volgt dat de desbetreffende vreemdeling aan 15, aanhef en onder c, van de richtlijn aanspraak op bescherming kan ontlenen indien hij erin slaagt aannemelijk te maken dat sprake is van de uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat in de Gazastrook sprake is van de hiervoor genoemde uitzonderlijke situatie. De enkele algemene verwijzing naar de hiervoor genoemde artikelen van Human Rights Watch en Amnesty
Zaaknummers: AWB 10/11076, AWB 10/11077 en AWB 10/11078
6
International, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het beroep faalt in zoverre dus ook. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eisers aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 geen aanspraak op een verblijfsvergunning kunnen ontlenen. Ten slotte is de rechtbank, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eisers kan worden verlangd dat zij terugkeren naar de Gazastrook. De beroepen van eisers zijn, gelet op het voorgaande, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. PJ. Duinkerken, rechter, bijgestaan door mr. MBA. Mensink, griffier.
mr. M.B.A. Mensink
mr. P.J.
In het openbaar uitgesproken op 16 december 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken ", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet. Afschrift verzonden op:
£ j p.^1* ?G1Ö
Mr P. J. Wapperom M r A.W.J. van der Meer
Wijnstraat 209 3311 BV Dordrecht
M r J.W F. Noot M r M.J. Paffen
Tel. (078) 639 99 00
Advocaren
Fax (078) 6 3 9 97 61
Advocatenkantoor Wapperom
RAAD VAN STATE INGEKOMEN 1 4 JAN 2011 ZAAKNR.
öo,
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Hoger Beroep Vreemdelingenzaken Postbus 1 6 1 1 3 2 5 0 0 BC 'S-GRAVENHAGE Fax : 0 7 0 - 3 6 5 13 8 0
JfayC(fo\v ^i Dordrecht 1 3 januari 2 0 1 1
Betreft
Appelschrift
Inzake
Hoger Beroep / Staatssecretaris van Justitie
IND kenmerk
0904.02.1155 0910.13.1374 0910.13.1372
V-nummers
Proc.nr. Rb
10/11076 10/11077 10/11078
Eerste appellante Naam Geboren Nationaliteit
Palestijnse
Appellant Naam Geboren Nationaliteit
Palestijnse
Advocatenkantoor Wapperom Stichting Beheer Derdengdden ABN-AMRO bank 50.90.41.477 nze eventuele a^nrakeiiikhcid is henrrkr tor het bedras. da. in her he.reffmde « v a l door onze beroeDsaansorakeliilcheirWoekerine wordt uireekeerd.
-2-
Tweede appellante Naam Geboren Nationaliteit
Palestijnse
Gemachtigde kantoorhoudende te
mr. P.J. Wapperom Dordrecht, Wijnstraat 2 0 9 ( 3 3 1 1 BV}
Verweerder instantie adres
Minister van Immigratie en Asiel Schedeldoekshaven 100, 's Gravenhage
datum uitspraak datum verzending
16-12-2010 20-12-2010
Geven eerbiedig te kennen, , geboren op hierna te noemen "eerste appellante", , geboren op hierna te noemen "appellant",
, van Palestijnse nationaliteit,
van Palestijnse nationaliteit,
en geboren op , van Palestijnse nationaliteit, hierna te noemen "tweede appellante", verblijvende te , te dezer zake woonplaats kiezende te Dordrecht aan de Wijnstraat 2 0 9 , ten kantore van de advocaat mr. P.J. Wapperom, die ten deze door appellanten bepaaldelijk gevolmachtigd is dit appelschrift te ondertekenen en in te dienen en die ten deze als gemachtigde voor hen optreedt, zulks met het recht van substitutie. J_^
Inleiding
Appellanten hebben op 2 april 2 0 0 9 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning "asiel" voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 .
4
-3-
Bij beschikkingen van 1 maart 2 0 1 0 zijn deze aanvragen afgewezen. Op 2 4 maart 2 0 1 0 is hiertegen beroep ingesteld, waarna de gronden op 26 april 2 0 1 0 zijn aangevuld. De openbare behandeling van het beroepschrift heeft plaatsgevonden bij de Rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Assen op 18 november 2 0 1 0 . Middels uitspraak van 16 december 2 0 1 0 , verzonden op 2 0 december 2 0 1 0 , heeft de Rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Assen, de ingediende beroepschriften ongegrond verklaard (productie 1). Appellanten kunnen zich met deze uitspraak niet verenigen en stellen daartegen hierbij Hoger Beroep in, nu zij van mening zijn dat in deze vragen spelen van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming. Onderhavig appelschrift berust op de navolgende grieven.
2j_
Grieven
2 . 1 . 1 . Motiveringsgebrek ; negatieve belangstelling Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen : "De rechtbank is voorts van oordeel dat, hoewel verweerder het aannemelijk acht dat eiser sub 2 is lastig gevallen door Harnas om zich aan te sluiten, het niet aannemelijk is geworden dat Harnas een bijzondere negatieve belangstelling heeft voor eiser vanwege zijn weigering om zich bij hen aan te sluiten. Verweerder heeft daartoe van belang kunnen achten dat uit een rapport van Immigration and Refugee Board of Canada, (...) van 15 februari 2008 en een rapport van United Kingdom: Home Office, (...) blijkt dat Harnas niet aan gedwongen rekrutering doet. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd waarom Harnas juist in hem geïnteresseerd was. Bovendien heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser meerder keren gedocumenteerd en via reguliere uitlaatposten de Gazastrook zonder problemen in en uit heeft kunnen reizen, hij met tussenpozen naar schoof is gegaan en hij voorts heeft verklaard dat hij russen december 2007 en januari 2009 geen noemenswaardige problemen heeft ondervonden. Ten aanzien van eisers stelling dat Harnas het wel degelijk op hem heeft gemunt en de verwijzing hierbij naar een artikel van Human Rights Watch van 23 april 2009 en een artikel 44219 van Amnesty International, overweegt de rechtbank
4
-4-
dat eiser met deze artikelen zijn persoonlijke aannemelijk heeft gemaakt. "
vrees voor vervolging
niet
2 . 1 . 2 . toel ichting Hetgeen onder 2.4.1 is vermeld dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Appellanten zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat Harnas een bijzondere belangstelling had voor appellant. Zoals uit het artikel van Amnesty blijkt treedt Harnas keihard op tegen vermoedelijke tegenstanders. Palestijnen die kritisch zijn over het Hamas-bewind ontvangen doodsbedreigingen. Ook een toegedichte politieke overtuiging kan leiden t o t een gegronde vrees voor vervolging, namelijk op basis van politieke overtuiging. Uit het (deels) geloofwaardig geachte asielrelaas van appellant blijkt dat hij is bedreigd en lastig gevallen en dat ze aan de deur zijn geweest om hem mee te nemen. Hij heeft zich ook negatief over Harnas uitgelaten. Hij moest zich melden bij de gevangenis van In hij reeds eerder bedreigd is en geloofwaardig is dat hij is lastig gevallen en benaderd door Harnas, heeft appellant, mede gelet op artikel 4 lid 4 Definitierichtlijn (Dri), zijn vrees voor vervolging, dan wel een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling aannemelijk gemaakt. Artikel 4 lid 4 Dri luidt immers: 'Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is.' Bovendien heeft de rechtbank miskend dat niet van belang is of Harnas aan gedwongen rekrutering doet, maar dat van belang is w a t de consequenties zijn van iemand die weigert. In het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada, leest men: Information on the consequences for individuals who efuse to join Hamas, Fatah or any other organization in the West Bank could not be found among the sources consulted by the Research Directorate within the time constraints of this Response. Nu er geen informatie is over de consequenties, is de geuite vrees door appellant zonder meer aannemelijk te achten en heeft de rechtbank ten onrechte het rapport betrokken bij haar oordeel over de overwegingen van verweerder.
-5-
4
Door de weigering van appellant is hij in de negatieve belangstelling komen te staan. Appellant heeft dus terdege omstandigheden aangevoerd waarom Harnas juist in hem geïnteresseerd w a s . Dit had ook consequenties voor hem, waaronder de bedreigingen, de t w e e mannen die hem kwamen ophalen en het feit dat hij zich bij de gevangenis moest melden. Aan het gegeven dat hij zonder problemen een grensovergang is overgegaan komt geen doorslaggevende betekenis toe. Bovendien hebben appellanten allen verklaard illegaal de Gaza-strook te hebben verlaten. Appellanten zijn gezien vorenstaande van mening dat in deze door de Rechtbank een onzorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, althans moet worden vastgesteld dat de Rechtbank haar overwegingen niet, althans in onvoldoende mate kenbaar heeft gemaakt en/of voldoende deugdelijk en draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2 . 2 . 1 . Motiveringsgebrek ; discriminatie Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen : "Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen eisers tijdens de gehören hebben verklaard er niet op duidt dat eisers slachtoffer zijn geworden van zodanig vergaande discriminatie dat normaal functioneren niet meer mogelijk was. Daarbij heeft verweerder relevant kunnen achten dat eiser sub 2 en eiseres sub 3 onderwijs hebben kunnen blijven genieten in Gaza, dat eisers het land in en uit konden reizen, dat eiser sub 2 als kledingverkoper in een winkel kon werken, en eisers officiële documenten hebben verkregen. Voorts heeft verweerder van belang kunnen achten dat het salaris van eiseres door werd doorbetaald. Dat eisers problemen hebben ondervonden van de kant van Harnas vanwege het niet dragen van een hoofddoek door met name eiseres sub 3 en het ziekenhuis, zoals eiseres sub 1 heeft gesteld onderscheid maakt tussen aanhangers en niet aanhangers van Hamas, is uiteraard af te keuren, maar kan niet leiden tot een ander oordeel. "
2 . 2 . 2 . toelichti ng Hetgeen onder 2.4.1 is vermeld dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
Appellanten zijn van mening dat mede gelet op hetgeen boven onder 2.1.2 is aangevoerd de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de IND zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake was van zo vergaande discriminatie dat het leven onhoudbaar is geworden. Allereerst had de rechtbank dit niet marginaal mogen toetsen, maar vol. Daarenboven is ook het inhoudelijke oordeel onjuist. Er is immers sprake van geweldsincidenten, het appartement is beschoten en verwoest en hun land is door Harnas afgepakt. Tweede appellante is lastig gevallen wegens het niet dragen van een hoofddoek en bedreigd met het in haar gezicht gooien van accuzuur. Bovendien had eerste appellante geen toegang t o t de medische voorzieningen en geen medicijnen kon krijgen. Deze omstandigheden leiden in onderlinge samenhang wel degelijk tot een onhoudbare situatie vanwege discriminatie. Appellanten zijn gezien vorenstaande van mening dat in deze door de Rechtbank een onzorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, althans moet worden vastgesteld dat de Rechtbank haar overwegingen niet, althans in onvoldoende mate kenbaar heeft gemaakt en/of voldoende deugdelijk en draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2 . 3 . 1 . Motiveringsgebrek ; artikel 15c Pri Ten onrechte heeft de Rechtbank onder 7 overwogen : "Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat in de Gazastrook sprake is van de hiervoor genoemde uitzonderlijke situatie. De enkele algemene verwijzing naar de hiervoor genoemde artikelen van Human Rights Watch en Amnesty International, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van een situatie ais bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. 2.3.2. toelichting Hetgeen onder 2.4.1 is vermeld dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Appellanten zijn van mening dat de rechtbank heeft miskend dat er in de Gazastrook in de relevante periode wel degelijk sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15c Dri. Verwezen zij in dat verband naar de brief van Vluchtelingenwerk van 25 juni 2 0 0 9 met bijlagen (productie 2).
Bovendien liepen appellanten door hun problemen met Hamas in verhoogde mate het risico slachtoffer te worden van geweld en zijn r.o. 39 en 40 van het arrest van toepassing. Appellanten zijn gezien vorenstaande van mening dat in deze door de Rechtbank een onzorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, althans moet worden vastgesteld dat de Rechtbank haar overwegingen niet, althans in onvoldoende mate kenbaar heeft gemaakt en/of voldoende deugdelijk en draagkrachtig heeft gemotiveerd.
2 . 4 . 1 . Motiveringsgebrek / Samenhangende rechtsoverwegingen Gelet op hetgeen onder 2 . 1 . 2 , 2.2.2 en 2 . 3 . 2 . is opgemerkt - hetgeen als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd - moet worden vastgesteld dat de overige rechtsoverwegingen evenzo niet langer kunnen standhouden, nu deze louter in samenhang kunnen worden bezien met vorenstaande.
3.
Conclusie
Gelet op vorenstaande kan de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, zittinghoudende te Assen niet in stand blijven; Appellanten verzoeken u eerbiedig: Bij appelschrift het hoger beroep gegrond te verklaren; de aangevallen uitspraak te vernietigen; het inleidende beroep terug te verwijzen naar de Rechtbank dan wel doende w a t de rechtbank had behoren te doen; het inleidende beroep alsnog gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen; de Staat der Nederlanden te veroordelen in de proceskosten. J^kfogachtend
P.J.^Wäppim