Raad vanState 201108907/1 /V2. Datum uitspraak: 25 november 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2011 in zaak nr. 11/1 58 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel.
201108907/1/V2
1.
2
25 november 2011
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2010 heeft de minister de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 3 augustus 2 0 1 1 , verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 augustus 2 0 1 1 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
201108907/1/V2
3.
3
25 november 2011
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Van Wagtendonk lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dekker ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2011 563. Verzonden: 25 november 2011 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser
uitspraak RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Afdeling 3, enkelvoudige kamer Regnr.: AWB 11/158 UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen eiser, V-nummer
. woonplaats kiezende ten kantore van zijn
gemachtigde, mr. K. Yousef, advocaat te Den Haag, en de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder. I PROCESVERLOOP Eiser heeft gesteld te zijn geboren op verblijft als vreemdeling in Nederland.
en de Iraakse nationaliteit te hebben. Hij
Bij besluit van 13 december 2010 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel ingetrokken met ingang van 22 november 2008. Eiser heeft tegen dit besluit op 3 januari 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heefteen verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011. Eiser is verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van den Berg. Tevens was ter zitting aanwezig T. Ahmad, tolk Arabisch. TT nvïT o wTTowr: ^N 1 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000, is komen te vervallen. 2 Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel ingetrokken. Het categoriale beschermingsbeleid inzake Irak is met ingang van 22 november 2008 beëindigd, zodat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning is komen te vervallen. Verweerder heeft voorts geconcludeerd dat, zowel bij de beoordeling ten tijde van de verleende vergunning als bij de beoordeling in de huidige situatie, eiser het ontbreken van identiteits- en reisdocumenten kan worden tegengeworpen en dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is. Geen aanleiding bestaat om eiser op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Reg.nr.:AWB 11/158 2
3 In beroep heeft eiser het besluit van 13 december 2010 gemotiveerd bestreden. Eiser stelt dat ten onrechte het betreffende bescherm in gsbe leid is beëindigd. Voorts betoogt eiser, subsidiair, dat de voorliggende intrekking ten onrechte niet voldoet aan artikel 16 van de Definitierichtlijn. Wat betreft de toetsing zoals verweerder heeft uitgevoerd stelt eiser zich op het standpunt dat hem ten onrechte het ontbreken van documenten is tegengeworpen. Zijn asielrelaas is geloofwaardig. Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op de huidige veiligheidssituatie in Irak, althans Kirkuk en zijn familieleven. 4 De rechtbank overweegt ten aanzien van het categoriale beschermingsbeleid en de toetsing aan de Definitierichtlijn als volgt. Het categoriale beschermingsbeleid dat ten aanzien van personen uit Irak werd gevoerd, is per 22 november 2008 beëindigd. Nu de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, per 22 november 2008 is komen te vervallen, heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel op goede gronden ingetrokken met ingang van die datum. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het categoriaal beschermingsbeleid ten onrechte is afgeschaft. Hiertoe verwijst de rechtbank onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 8 maart 2010 (LJN: BL7409). Eiser betoogt dat aan hem, ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, een verblijfsvergunning op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn had moeten worden verleend en dat de intrekking van de verblijfsvergunning thans derhalve moet voldoen aan de eisen gesteld in artikel 16 van de Definitierichtlijn. De rechtbank overweegt dat eiser niet een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, althans artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verleend, zodat niet valt in te zien dat de intrekking van de voorliggende vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 aan de eisen in gevolge artikel 16 van de Definitierichtlijn zou moeten voldoen. 5 Daarmee is aan de orde of eiser in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de gronden, zoals neergelegd in artikel 29, ,- * - V '
'
P ,....'.,-
'.
-r ,
»- w.,. n o o n
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het ontbreken van identiteits- en reisdocumenten kunnen tegenwerpen. Eiser heeft zijn identiteitskaar aan de reisagent afgegeven en zijn treinticket weggegooid. Dit heeft verweerder voor rekening en risico van eiser kunnen laten komen. De stelling van eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de jonge leeftijd van eiser ten tijde van zijn vlucht doet naar het oordeel van de rechtbank niet aan het vorenoverwogene af. Eiser heeft niet onderbouwd waarom niet van een zeventienjarige verwacht kan worden dat hij zijn identiteit en reisroute onderbouwt met documenten. Daarnaast heeft verweerder het eiser tegen kunnen werpen dat hij voor zijn vlucht nog documenten heeft opgehaald. Hieruit heeft verweerder kunnen afleiden dat eiser zich bewust was van de noodzakelijkheid van de documenten.
Reg. nr.: AWB 11/158 3
Gelet op het voorgaande dient van het asielrelaas van eiser een positieve overtuigingskracht uit te gaan. 6 De rechtbank overweegt dat het relaas van eiser erop neer komt dat eiser door een zekere Mohammed is aangesproken teneinde eiser een explosief te doen plaatsen. Eiser betwist niet dat zijn verklaringen omtrent deze zijn beweegredenen en de omstandigheden waaronder hij door benaderd is, summier zijn. Voorts erkent eiser dat zijn verklaringen tegenstrijdigheden bevatten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op grond hiervan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. De stelling van eiser dat hij heeft verklaard wat hij kon verklaren en dat daarbij tegenstrijdigheden mogelijk zijn gelet op het tijdsverloop tussen de gebeurtenissen en het gehoor op 9 september 2010 heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om tot een ander standpunt te nopen. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. 7 Gelet op de eerder genoemde uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009 voorziet de bescherming geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de vereiste bescherming als genoemd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank zal het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn daarom hier, onder de beoordeling van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bespreken. Gelet op de vorige rechtsoverweging heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er individuele, hem persoonlijk betreffende gronden zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Met betrekking tot de vraag of in Irak, of Kirkuk, sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in een aan de gang zijnd gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen, overweegt de rechtbank als volgt. In het arrest F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 (LJN: BH3275) heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak en in Bagdad niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM.
Reg. nr.: AWB 11/158 4
De AbRS heeft in een uitspraak van 14 januari 2010, r.o. 2.1.10, (UN: BL0288) onder verwijzing naar dit arrest van het EHRM geoordeeld dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken - waaronder een rapport van de UNCHR van april 2009 en het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 - in onderlinge samenhang bezien, niet blijkt dat sindsdien een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Kirkuk heeft plaatsgevonden, dat ten aanzien van die situatie tot een ander oordeel zou moeten worden gekomen dan in het voormelde arrest. De rechtbank overweegt voorts dat uit het ambtsbericht van januari 2010, dat een periode beslaat van mei 2009 tot en met januari 2010, en het ambtsbericht van oktober 2010, dat een periode beslaat van februari 2010 tot en met september 2010, niet kan worden afgeleid dat de veiligheidssituatie in Kirkuk zodanig verslechterd is dat dit tot het oordeel zou moeten leiden dat eiser louter door zijn aanwezigheid in Kirkuk een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Hoewel uit het ambtsbericht van oktober 2010 blijkt dat de situatie in Irak nog immer zorgelijk is en dat de veiügheidsituatie in Irak rond de Iraakse parlementsverkiezingen in maart 2010 verslechterd was, blijkt uit dit ambtsbericht evenzeer dat de veiügheidsituatie daarna weer op het niveau van vóór de verkiezingen is gekomen. Gezien het vorenoverwogene is niet gebleken dat thans in Irak sprake is van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Irak louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de AbRS van 4 februari 2011 (UN: BP4320). Eiser komt dan ook op grond van de algemene veiligheidssituatie in Irak dan wel Kirkuk niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. 8 Wat betreft het ter zitting door eiser over het familieleven gestelde, overweegt de rechtbank dat dit geen asielgerelateerde gronden zijn. Deze gronden en het beroep op 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden baten eiser niet, nu zij vanwege üc zugciiucmuc wmcisuieiuiiig LU^^-I .ügunvi« en asielprocedures slechts in een reguliere procedure aan de orde kunnen komen. 9 Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvraag op goede gronden afgewezen. 10
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
11
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Reg. nr.: AWB U/158 5
III
BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage, RECHTDOENDE: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C.G. Meeder, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A. Badermann.
RECHTSMIDDEL Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegt Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbahk te bfevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Jloger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie] www.raadvanstate.nl). Uitgesproken in nei opeulnuu u^ j au^uóu Afschrift verzonden op:
j \ o * iig £011
de Rechtspraak Rechtbank 's-Gravenhage
( J AANTEKENEN | ] PER POST [ ] PER FAX Yousef Ad vocalen tav de heer mr. K. Yousef Vuursteen 13 2497 CZ 's-Gravenhage
datum onderdeel contactpersoon doorkiesnummer ons kenmerk
3 augustus 2011
Vreemdelingenzaken (Blok C) mevr A.H. Veenendaal 070-3811727 procedurenummer 11 / 158 BEPTDN V227
33
R
KRE
1935m
Rechtbank 's-Gravenhage
bezoekadres Prins Clauslaan 60 2595 AJ Den Haag correspondentieadres Postbus 20302, 2500 EH Den Haag t (070) 3813131 f (070) 3813612 www.rechtspraak.nl Bankrekeningnummer
56.99.90.580
uw kenmerk bijlage(n) faxnummer afdeling onderwerp
070-3813612 het beroep van
Bij beantwoording de datum en ons kenmerk vernielden. Wilt u slechts $én zaak in uw brief behandelen.
Geachte heer, Over het beroep met procedurenummer 11 / 158 BEPTDN V227 deel ik u het volgende mee. De rechtbank heeft uitspraak gedaan. Ik stuur u een kopie van de uitspraak. Indien in deze uitspraak wordt verwezen naar een uitspraak met een U-nummer, is de tekst van de betreffende uitspraak onder dat nummer gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Als u een rechtsmiddel kunt instellen tegen deze uitspraak, dan is dat onder de uitspraak vermeld. Als u naar aanleiding van deze brief vragen hebt, kunt u contact opnemen met de administratie van de rechtbank op het hierboven vermelde doorkiesnummer. Ais u ÜC ituiiüiiijK. ueu oi scanjit, verzoek IK u net procedurenummer te vermelden. Hoogachtend, de griffier
t? *- K
BE031
V«^9A»n^aai
RAAD Vm STAK INGEKOMEN
Yousef
^ T
1 6 AÜ6 2011
ADVOCATEN
|AAM: t / 2 .
mr. K. Yousef mw. mr. M. Issa
ïFMANDELO: DD: N
Raad van State ^ * ^ ^ ^ Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC DEN HAAG Per post en per fax (070 365 13 80)
Datum: Inzake:
Ons kenmerk: Rb. kenmerk:
15 augustus 2011 Tags in (Arkan) IND kenmerk: 0512-18-0004 V-nummer: 20100600 11/158
Geachte heer/mevrouw, Bijgaand treft u aan het hoger beroepschrift met bijlagen in bovenvermelde zaak, met het verzoek dit in behandeling te nemen en ondergetekende nader te berichten.
K K. Yousef Jvocaat
Ty^sr^wr Vuursteen 13 2497 CZ Den Haag T: (070) 380 56 38 F: (070)303 06 53
>jJliJ
'»'Wffmw«'
[email protected] vww.vousef nl
^
' PAR:
*t>\\
^ T
INGEKOMEN
Yousef
1 6 AÜ6 2011
ADVOCATEN
ZAAKNIi.
mr. K. Yousef mw. mr. M. Issa
AAN: BEHANDELD: DD:
PAR:
Raad van Statïï Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC DEN HAAG Per post en per fax (070 365 13 80)
Datum: Inzake:
Ons kenmerk: Rb. kenmerk:
15 augustus 2011 IND kenmerk: 0512-18-0004 V-nummer: 20100600 11/158 HOGER BEROEPSCHRIFT
Edelachtbare heer/vrouwe, Namens appellant de heer geboren op te Irak, van Iraakse nationaliteit, wonende te aan de , te dezer zake woonplaats kiezende te 2497 CZ Den Haag aan de Vuursteen 13, ten kantore van Yousef Advocaten van wie mr. K. Yousef die ten deze voor hem occupeert en door hem hiertoe bepaaldelijk is gevolmachtigd dit hoger beroepschrift bij de Raad van State in te dienen. Dat ondergetekende kennis heeft genomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Den Haag d.d. 03 augustus 2011. Dat appellant zich met deze uitspraak niet kan verenigen en hiertegen in beroep komt bij Raad van State afdeling bestuursrechtspraak op oasis van de volgende grieven. 1. Deze grief is gericht tegen de overwegingen met de nummers 4 en 7 van de rechtbank, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen: "Eiser betoogt dat aan hem, ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, een verblijfsvergunning op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn had moeten worden verleenden dat de intrekking van de verblijfsvergunning thans derhalve moet voldoen aan de eisen gesteld in artikel 16 van de Definitierichtlijn. De rechtbank overweegt dat eiser niet een vergunning op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, althans artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verleend, zodat niet valt in te zien dat de intrekking van de voorliggende vergunning Ta-w:7;p»-ffwr,-.n-<wiwKmiinMJhii
Vuursteen 13 2497 CZ Den Haag T: (070) 380 56 38 F: (070)303 06 53
[email protected] www.vousef.nl
1/6
H Yousef ADVOCATEN
mr. K. Yousef mw. mr. M. Issa
op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 aan de eisen in gevolge artikel 16 van de Definitierichtlijn zou moeten voldoen.
C) 7. Gelet op de eerder genoemde uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009 voorziet de bescherming geboden door artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in de vereiste bescherming als genoemd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank zal het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn daarom hier, onder de beoordeling van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bespreken. Gelet op de vorige rechtsoverweging heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er individuele, hem persoonlijk betreffende gronden zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Met betrekking tot de vraag of in Irak, ofKirkuk, sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin de mate van willekeurig geweld in een aan de gang zijnd gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op de in artikel IS, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging zou lopen, overweegt de rechtbank als volgt. In het arrest F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009 (UN: BH3275) heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRJvI) geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Irak en in Bagdad niet zodanig is dat er substantiële gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. (.-•)
uioetvet uit ito. utfiûtjùeftottt vu/i ukiuuer zij 10 ulijru üai uê suuatte ut U'UK itug ninner zorgelijk is en dat de veiligheidssituatie in Irak rond de Iraakse parlementsverkiezingen in maart 2010 verslechterd was, blijkt uit dit ambtsbericht evenzeer dat de veiligheidssituatie daarna weer op het niveau van vóór de verkiezingen is gekomen. Gezien het vorenoverwogene is niet gebleken dat thans in Irak sprake is van de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Irak louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige schade. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de AbRS van 4 februari 2011 (UN: BP4320). Eiser komt dan ook op grond van de algemene veiligheidssituatie in Irak dan wel Kirkuk niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. "
Vuursteen 13 2497 CZ Den Haag T: (070) 380 56 36 F: (070)303 06 53
[email protected] www.vmiRnf m
H Yousef ADVOCATEN
mr. K. Yousef mvv. nii'. M. Issa Appellant betoogt dat de rechtbank, bij beoordeling van zijn beroep, rekening had dienen te houden met het feit dat hij 'de facto' bescherming heeft gehad, als bedoeld in art. 15 c van de Definitierichtlijn," en dat bij de 'beëindiging' van die bescherming zal moeten worden voldaan aan de vereisten van art. 16, in het bijzonder in het tweede lid, van de Definitierichtlijn. Hieruit volgt naar mening van appellant dat de bescherming alleen kan worden beëindigd, indien sprake is van ingrijpende 'wijzigingen in de omstandigheden, terwijl die 'ingrijpende wijzigingen' niet van voorbijgaande aard mogen zijn. Of een wijziging 'niet-voorbijgaand' is kan eigenlijk pas achteraf worden beoordeeld. Naar mening van appellant volgt derhalve uit de in het tweede lid gebruikte bewoordingen dat niet direct 'bij de eerste signalen' van verbetering de bescherming mag worden beëindigd, maar dat sprake dient te zijn van enige 'bestendigheid'. Verweerder heeft onvoldoende aangetoond dat die situatie inmiddels gewijzigd is, terwijl die wijziging van ni et-voorbij gaan de aard is. Appellant betoogt dat de rechtbank het argument dat zij 'de facto' de bescherming heeft gehad, als bedoeld in art. 15 c van de Definitierichtlijn, niet is behandeld door de rechtbank. Appellant verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2011/05/18, met het kenmerk 10/31013. Thans is aan de orde often tijde van de aan eiser verleende vergunning (5 juli 2007) in Bagdad sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in art. 15c Dri. De rb stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de veiligheidssituatie op 5 juli 2007 niet expliciet heeft getoetst aan Dri art. 15c. De brief van de staatssecretaris van Justitie, die op 2 april 2007 naar de Tweede Kamer is verzonden geefi verweerders interpretatie van de veiligheidssituatie in Centraal-Irakweer, die weliswaar is geschreven in de context van het categoriaal beschermingsbeleid, maar zodanig feitelijk van aard is dat niet valt in te zien waarom deze niet tevens kan worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van een art. 15 c-situatie. De rb is van oordeel dat zonder nadere motivering niet valt in te zien, waarom een situatie die door verweerder zelf op deze wijze wordt omschreven niet tevens noopt tot bescherming als bedoeld in art. 15c Dri. Nu verweerder niet expliciet aan Dri art. 15c heeft getoetst ten tijde waarop de vergunning aan eiser is verleend en deze toets ook nadien niet voldoende heeft kunnen motiveren is het besluit in strijd met art. 3:46 Awb. Beroep gegrond. Appellant betoogt dat er twee toetsingsmomenten zijn ten aanzien van art. 15c van de Defmitierichtlijn. Namelijk het moment van de verlening van de verblijfvergunning op de D-grond en het andere toetsingsmoment is het moment van de intrekking van voornoemde verblijfvergunning. De rechtbank heeft in haar uitspraak slechts het tweede toetsingsmoment als uitgangspunt genomen bij de toetsing aan art. 15 c van de Definitierichtlijn. Terwijl het betoogt van appellant ook inhield dat er - toen hem de verblijfsvergunning werd verleend - sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn en dat verweerder hieraan destijds niet heeft getoetst. De rechtbank heeft met andere woorden ten onrechte een belangrijk argument niet betrokken, noch besproken in haar uitspraak. Appellant verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 2011/07/11, met het kenmerk 10/29031. De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen niet expliciet ex tune aan Dri art. 15c heeft getoetst.
Vuursteen 13 2497 CZ Den Haag T: (070) 380 56 38 F: (070)303 06 53
[email protected] www.vousef.nl
H Yousef ADVOCATEN
mr. K. Yousef mw. mr. M Issa
Verweerder heeft in het voornemen slechts overwogen dat de algehele situatie in Irak niet zodanig was dat er een reëel en voorzienbaar risico was dat juist eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst zal worden onderworpen aan een door art. 3 EVRM verboden handeling. In het bestreden besluit heeft verweerder op dit punt, zoals gezegd, enkel verwezen naar het voornemen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de uitlatingen van minister Verdonk destijds en het standpunt van de UNHCR dat zij daarbij betrok, met de hiervoor genoemde overweging in het voornemen en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning op de d-grond aan eiser, geen sprake was van de uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in Dri art.l5c. Het standpunt van verweerder ter zitting dat minister Verdonk de uitspraken destijds heeft gedaan in het kader van artikel 29 lid 1 sub d Vw, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, nu deze uitspraken zien op de feitelijke situatie in Irak, die ook van belang is voor de vraag of eiser bescherming toekomt op grond van Dri art. 15c. Appellant verwijst eveneens naar de toegewezen DVI van het EHRM van 2010/12/22,, met het kenmerk 74227/10, waarin de vreemdeling, een alleenstaande Koerdische vrouw, gehuwd geweest met een hoge officier van het Ba'ath regime, verzoekt om toepassing van Rule 39 van de Rules of Court. De president van het Hof heeft besloten het verzoek tot treffen van een interim measure toe te wijzen en draagt de Nederlandse overheid op de vreemdeling niet uit te zetten naar Irak. Tevens verwijst appellant naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 2011/06/28, met het kenmerk 11/9556, waarin eiser betoogt dat de algemene veiligheidssituatie ten tijde van de herhaalde asielaanvraag ten onrechte niet is beoordeeld door verweerder en dat op grond van de Notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van 7 oktober-2008 en het ambtsbericht van juni 2007 inzake Irak de situatie op dat moment vergelijkbaar was met die als bedoeld in art. 15c Definitierichtlijn. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voornoemde ambtsbericht, de notitie van Vluchtelingenwerk Nederland en het door verweerder in april 2007 opnieuw instellen van het categoriaal beschermingsbeleid, sprake is van feiten of omstandigheden die erop kunnen wijzen dat op het moment van de herhaalde aanvraag sprake was van een situatie als bedoeld in art. 15c Definitierichtlijn. Het beroep is gegrond verklaard. 2. Deze grief is gericht tegen de overweging met het nummer 8 van de rechtbank, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen: "Wat betreft het ter zitting door eiser over hetfamilieleven gestelde, overweegt de rechtbank dat dit geen asielgerelateerde gronden zijn. Deze gronden en het beroep op 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden baten eiser niet, nu zij vanwege de zogenoemde waterscheiding tussen reguliere en asielprocedures slechts in een reguliere procedure aan de orde kunnen komen". Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 23 maart 2007, nr. 200607511/1, LJN: BA2163) wordt inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM aangenomen indien een verblijfstitel wordt ontnomen die de desbetreffende vreemdeling feitelijk tot uitoefening van zijn privéleven of familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde. Vuursteen 13 2497 CZ Den Haag T: (070)380 56 38 F: (070)303 06 53
[email protected] www.voii.wf m
Yousef ADVOCATEN
mr. K. Yousef niw. mr. M. Issa Volgens de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM voor de Verdragssluitende Partij in een bepaald geval een positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot onderhouden en ontwikkelen van privéleven en familie- of gezinsleven op zijn grondgebied, een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de staat. Bij deze afweging komt de desbetreffende staat een zekere beoordelingsruimte toe. In dit kader betoogt appellant dat de weigering aan hem een verblijfsvergunning te verlenen er op is gericht een scheiding tussen de familieleden teweeg te brengen. Zijn echtgenote heeft immers rechtmatig verblijf. Er kan van appellant niet gevergd worden terug te keren naar Irak gelet ook op de situatie in het land van herkomst. Appellant heeft het privé-leven opgebouwd in Nederland, gedurende een periode dat hij rechtmatig verblijf heeft in Nederland en derhalve in het kader van de belangenafweging ten voordele van hem meeweegt. Appellant verwijst naar de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van 1 juni 2010 inzake Mawaka tegen Nederland, LJN: BN1390, slechts sprake kan zijn van schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op bescherming van het gezinsleven, in het uitzonderlijke geval dat van een deel van het gezin niet verlangd kan worden het andere deel van het gezin naar het land van herkomst te volgen. Appellant wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2010, LJN: BO7052, waaruit volgt dat de waterscheiding asiel-regulier niet wordt tegengeworpen in een asielprocedure wanneer een beroep op het recht op respect voor het privé-leven in artikel 8 EVRM is gedaan in samenhang met een beroep op artikel 3 EVRM. Appellant erkent dat om een geslaagd beroep op art. 3 EVRM te kunnen bewerkstelligen, hij met verdere specifieke onderscheidende kenmerken aannemelijk dient te maken dat hij een risico loopt op schending van art. J c.v KM. Echter, inj ueloogt uat ueze specuieKe Kenmerken in zijn zaak reeds aanwezig zijn. Appellant betoogt dat de door verweerder te maken belangenafweging in het voordeel van appellant diende uit te vallen. Appellant verwijst naar de toegekende Interim Measure van het EHRM d.d. 2011/05/10, met het kenmerk 27465/11, waarin staat dat verzoekster op 21 januari 2009 asiel heeft aangevraagd in Nederland. Haar partner met wie zij is verloofd verbleef al in Nederland. Gedurende de asielprocedure bevalt verzoekster van een zoon. Haar partner krijgt op 22 december 2009 een asielvergunning en erkent zijn zoon. Verzoekster vraagt namens haar kind asiel aan. De ABRvS bevestigt bij uitspraak van 19 april 2011 de afwijzing van de asielaanvraag van verzoekers. Het EHRM stelt de volgende vragen aan partijen: - Lopen verzoekers, gelet op hetgeen zij hebben betoogd en gezien de documenten die zij hebben overgelegd, een art. 3 EVRM risico ingeval zij dienen terug te keren naar Irak? - Is er sprake van een schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM ingeval van uitzetting naar Irak? Interim measure is toegewezen. ~;.^ ,f i , -v.v:.y,nv7"fiT:T-.....-.i-... t . f ..
Vuursteen 13 2497 CZ Den Haag T: (070) 380 56 38 F: (070)303 06 53
J J U I I . U I A U - I — M B W C T M W « — — ^
[email protected] www_vnus»f ni
|
>
^ ^ ^ ^ m ^ ^ ^ ^ m
5/6
Yousef ADVOCATEN
mr. K. Yousef I M . mr. M. Issa
Appellant betoogt dat niet verwacht mag worden dat het privé- en familieleven in het land van herkomst op dezelfde manier kan worden ingevuld als in Nederland. Appellant betoogt dat de bestreden uitspraak in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ten onrechte heeft de rechtbank geen volledige toets ten aanzien van dit artikel laten plaatsvinden. De bestreden uitspraak van de rechtbank is niet zorgvuldig tot stand gekomen en gelet op het vorenstaande onvoldoende gemotiveerd. REDENEN DAN OOK WAAROM appellant zich wendt tot de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken met het eerbiedig verzoek de uitspraak waarvan hoger beroep te vernietigen en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Bijlage 1: uitspraak van de rechtbank d.d. 03 augustus 2011
. .•:r:T^T^rja~jra3igi'aaE:^5cy::e Vuursteen 13 2497 CZ Den Haag T: (070) 380 56 38 F: (070)303 06 53
[email protected] www.yousef.nl
, ,
fi