Raad
vanState 200809141/1/V3. Datum uitspraak: 3 0 maart 2 0 0 9
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8 : 5 4 , eerste lid, van de Algemene w e t bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 19 november 2 0 0 8 in zaak nr. 0 8 / 7 6 6 0 in het geding tussen:
en de staatssecretaris van Justitie.
200809141/1/V3
1.
2
3 0 maart 2 0 0 9
Procesverloop
Bij bestuit van 19 juli 2 0 0 7 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van •. ~ ; ïierna: de vreemdeling) om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen. Bij besluit van 29 januari 2 0 0 8 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 19 november 2 0 0 8 , verzonden op 2 0 november 2 0 0 8 , heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 december 2 0 0 8 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 8 5 , eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 , kan niet t o t vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , tweede lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
200809141/1/V3
3.
3
30 maart 2 0 0 9
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w . g . Van Wagtendonk lid van de enkelvoudige kamer
w . g . Bakker ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2 0 0 9
393. Verzonden: 3 0 maart 2 0 0 9 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze,
g)005/011
09 FAX
uitspraak RECHTBANK UEN HAAG Zittinghoudende tï Utrecht Sector bestuursrec ht zaaknummer AWB 08/7660 ONGEWN uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 19 november 200a inzake geboren op 'an Bosnische nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. ILJ.J. Flantua, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij besluit van 29 januari 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 19 juli 2007 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 maart 2005 om zijn ongewenstverklaring op te heffen, afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit van 29 januari 2008 beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 5 september 2008, waar eiser niet is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Overwegingen 2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor opheffing van zijn ongewensrverklar'ng. 2.2 Verweerder hesft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat eiser thans (nog) niet heeft voldaan aan het gestelde in artikel 6.6, derde lid, van het Vreemde!ingen besluit 2000 (Vb) juncto artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens verweerder staat niet vast dat eiser sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven noch aan strafvervolging is onderworpen. Voorts zijn er geen kopieën overgelegd van de documenten voor grensoverschrijding die eiser sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden en is er evenmin een van bewijsstukken voorzien overzicht van de plaatsen waar eiser sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, overgelegd. Tevens ontbreekt een (deugdelijke) schriftelijke verklaring, afgegeven door de ter zake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar eiser sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, waaruit blijkt dat eiser zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan
20:10
97%
P.005
Ig 006/011 FAX
zaaknummer:
AWB 08/7660 ONGEWN
blad 2
strafvervolging ondcrwoipen is, althans de overgelegde verklaring is in casu niet afdoende. Derhalve kan de ongewenstverklaring niet op basis van het enkele verstrijken van de termijn van tien jaar worden opgeheven. Verweerder heeft verder overwogen dat er geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverkkiring rechtvaardigen. Hierbij heeft verweerder op grond van paragraaf A5/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) eisers persoonlijk belang bij familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Vedrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betrokken. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat a;in artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) geen zei fstandige betekenis kan worden toegekend. 2.3 Eiser heeft tegen dit besluit aangevoerd dat hij in een schriftelijke verklaring heeft aangegeven dat h j na zijn vertrek uit Nederland in België en Bosnië heeft verbleven -. cich niet meer schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en evenmin aan straivervolging onderworpen is geweest Eiser heeft verder gesteld dat hij een verklaring van de Bosnische autoriteiten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in Bosnië niet is veroordeeld wegens strafbare feiten. Volgens eiser wordt in arüJcel 6:6 van het Vb niet vereist dat sprake moet zijn van een gelegaliseerde verklaring. Teven« heeft eiser er op gewezen dat bij brief van 12 december 2007 is aangegeven dat eisers gemachtigde in het bezit is van de originele verklaring en dat deze aan verweerder kan worden toegezonden. Eiser heeft gesteld dat hij ook een Bosnisch paspoort en een identiteitskaart heeft overgelegd. Eiser is van mening dat hij wat in zijn macht lag, heeft gedaan om aan te tonen dst hij sinds zijn vertrek uit Nederland tien jaren buiten Nederland ia geweest. Volgens hem is zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring dan ook ten onrechte . niet ingewilligd. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM de opheffing van dï ongewenstverklaring rechtvaardigt. In dit verband heeft eiser verwezen naar WBV 2007/30 en de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 2 augustus 2001 (Boultif). Uit de jurisprudentie van het EHRM blijkt volgens eiser dat de belangen van het kind, zoals bedoeld in artikel 3 van het IVRK, ook bij de belangenafweging in het kader van het recht op gezinsleven een rol spelen. Eiser heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet juist is geweest dan wel dat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn om op grond van artikel 4:84 van de Aw£ Ipt opheffing van de ongewenstverklaring te komen Volgens eiser heeft er dan ook geen .t zorgvuldige voorbeeiding van de beschikking plaatsgevonden en is de beschikking niet deugdelijk gemotiveerd.
2.4 Ingevolge artiliel 68, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan de Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de ongewenstverklaring opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw hebben voorgedaan. 2.5 Krachtens artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Vw, door Onze Minister m ;*rf— e^—' j-e^wuiiga, indien de vreemdeling met aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen en ongewenst is verklaard naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten, en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. 2.6 Krachtens artikel 6.6, derde lid, van het Vb zijn de gegevens, bedoeld in artikel 4:2,
97% 20:11
P.00G
g)007/011 :10 FAI
zaaknummer
AWB 08/7660 ONGEWN
biad 3
tweede lid, van de Awb, die de vreemdeling verstrekt in ieder geval: a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstvf^rklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of een jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven sn dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is; b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenst verklaring heeft gehouden; c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewensrverklaring heeft verbleven, voonrien van bewijsstukken* en d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de ter zake bevoegde autoriteiten van het land of de landen wa;ir de vreemdeling sinds zijn ongewensrverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is. De rechtbank overweegt ais volgt. 2.7 De rechtbank stelt vast dat eiser niet alle gegevens, genoemd in artikel 6.6, derde lid, van het Vb aan verweerder heeft verstrekt Uit de door eiser overgelegde IgjpjeJn van, zjjn paSpOÖrt, rijbewijs SI idfifiîifelîslcâafî volgt dat eiser respectievelijk op enig moment in 2000 in Frankrijk heeft verbleven en dat hij op enig moment in 2001 in Bosnië heeft verbleven. Met deze documenten is éditer niet aangetoond dat eiser sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewensrverklaring gedurende tien jaar buiten Nederland heeft verbleven. Eisers eigen verklaring, die bij brief van zijn gemachtigde van 9 januari 2008 naar verweerder is verzonden, dat hij Nederland in 1995 heeft verlaten* driejaar in _ heeft verbleven en vervolgens naar Bosnië Herzegovina is gegaan, kan hiertoe niet voldoende worden geacht. Hetzelfde geldt voor de verklaring van dsers echtgenote tijdens de hoorzitting van 28 november 2007 dat eiser, toen zij hem leerde kennen in augustus 1996, in woonde en in december 1998 naar B««»is is vertmkLwn. i» J;» i ••.• j» wvau van Dciang dat eisers echtgenote tijdens voornoemde hoorzitting heeft vtrklaard dat eiser zijn verblijf in Bosnië niet kan onderbouwen met loonstrookjes omaVt hij zwart werkt voor familie. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook lerecht overwogen dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6.6, derde lid, aanhef en onder c, van het Vb. 2.8 Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser bij brief van 12 december 2007 een kopie met vertaling van een verklaring van de commandant van het politiebureau van Samac, Bosnië heeft overgelegd, fa deze yerklarjng Staat dat ÊÏSÊF velgfflS de gegevens uit héi strafregister nooit veroordeeld is geweest. Nog daargelaten dat uit deze verklaring niet volgt dat eiser in Bosnië niet aan strafvervolging onderworpen is geweest, stelt de rechtbank vast dat eiser geen verklaringen heeft overgelegd van de ter zake bevoegde autoriteiten van België en Frankrijk waaruit blijkt dat hij zich tijdens zijn verblijf daar niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging is onderworpen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder eveneens terecht heeft overwogen dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6.6, derde lid, aanhef en onder d, van het Vb. 2.9 Uit het voorgaande volfit dat ver»*««**- *——*»* »»»*« overwogen oat net bepaalde in artikel 68, tweede lid, van de Vw gelezen in samenhang met artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb voor eiser geen grond vormt voor opheffing van zijn ongewensrverklaring. 2.10 Vervolgens dienl de vraag te worden beantwoord of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die opheffing van de ongewensrverklaring rechtvaardigen. Volgens paragraaf
97X 2008
20:11
P.007
@008/011 : 1 0 FAX
zaaknummer
AWB 08/7660 ONGEWN
blad 4
A5/4.1 van de Vc kunnen zich namelijk (uitzonderlijke) gevallen Vôofdôeri waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Hei algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel (lees: de bovengrens) niet zijn betrokken. In ieder geval kan het enkele gegeven dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heefl verbleven, niet worden aangemerkt als een bijzonder feit of omstandigheid. z. 11 AIS uitgangspunt geldt volgens paragraaf A5/4.4 van de Vc dat slechts in de volgende twee situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing win de ongewenstverklaring rechtvaardigen: a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 van het EVRM. 2.12 In paragraaf A5/4.4 van de Vc staat in het kader van artikel 8 van het EVRM het volgende vermeld. Gij de beoordeling of er op de Nederlandse Staat een verplichting rust, moeten in ieder geval de volgende omstandigheden betrokken worden (zie B2/13.2.3.3): - de aard en ernst van het gepleegde misdrijf; - de duur van het verblijf in het gastland; - het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd; - de nationaliteiten van alle betrokkenen; - de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk; - andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelü'k of de gezinssituatie: - de vraag of de (huwelijkspartner op de hoogte was van het misdrijf toen hij/zij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging; - de vraag of er küideren uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd; - de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) zal ondervinden als hij/zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst. Nu bovenstaande omstandigheden reeds betrokken zijn bij de beoordeling of betrokkene ongewenst kon worden verklaard, en hieraan niet in de weg hebben gestaan, dient bij de beoordeling omtrent de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring gekeken te worden of er een wijziging in deze omstandigheden is opgetreden. (...) Als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, dient vervolgens beoordeeld te worden of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het persoonlijk belang van de ongewenst verklaarde vreemdeling bij familie- en gezinsleven hier te lande in redelijkheid meer gewicht toegekend dient te worden dan aan het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld gelegen zijn in een objectieve belemmering om de wijze waarop het familie- en gezinsleven gedurende de ongewenstverklaring wordt uitgeoefend voort te zetten (zie B2/13.2.3.4). Bij de beoordeling van de aangevoerde gewijzigde feiten en omstandigheden op hun bijzonderheid, moet altijd de duur van het verblijf buiten Nederland afgezet worden tegen de duur van de opgelegde ongewenstverklaring.
97ÎÏ
2008
20=12
P.008
Ig 009/011 18/12 2008 20:11 FAl
zaaknummer
AWB 08/7660 ONGEWN
blad 5
2.13 De rechtbank acht voornoemd beleid niet kennelijk onredelijk. 2.14 Eiser heeft in het kader van artikel 8 van het EVRM gesteld dat zijn echtgenote en drie kinderen in Nederland verblijven en de Nederlandse nationaliteit hebben. Eisers kinderen hebben nauwelijks contact met de Bosnische cultuur en zijn volledig geworteld in de Nederlandse samenleving. Mede gelet op de leeftijd van de tweeling, 8 jaar, zal het voor hen moeilijk zijn om in Bosnië te aarden. De ongewenstverkJaring maakt het voor eiser ook onmogelijk om het graf van zijn overleden kind te bezoeken. Verder heeft eisers echtgenote een vluchtelingenstatus en derhalve bestaat er voor haar een objectieve belemmering om naar Bosnië terug te keren. Eisers moeder verblijft tevens in Nederland en heeft de Nederland** M , ; _ i : w . . ooi-TT op noax gczoncuicidsKIacIlleii en de medische behandeling die zij hier krijgt, is zij bang om terug te keren naar Bosnië. 2.15 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden als bedoeld in paragraaf A5/4.4 van de Vc, te weten dat eisers echtgenote en kinderen in Nederland verblijven en de Nederlandse nationaliteit hebben. De rechtbank overweegt hieromtrent allereerst dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser de relatie met zijn echtgenote eerst na zijn ongewenstverkJaring is aangegaan en zo zelf het risico heeft genomen dat het gezinsleven niet in Nederland zou kunnen worden uitgeoefend. Hierbij heeft verweerder tevens mogen betrekken dat eisers echtgenote er vóór hun huwelijk in 1998 van op de hoogte was dat eiser wegens problemen niet naar Nederland kon komen. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een objectieve belemmering om het . gezinsleven in Nederland uit te oefenen, overweegt de rechtbank dat eisers echtgenoi - ùj Jens de hoorzitting van 28 november 2007 heeft verklaard dat zij met haar kinderen ieder jaar gedurende vier weken naar Bosnië gaat om eiser te bezoeken. Op de vraag of er problemen zijn om bij eiser in Bosnië te gaan wonen heeft zij aangegeven dat het leven daar voor haar en haar kinderen moeilijk is, nu de financiële middelen daar ontoereikend zijn, het huis waar eiser en zijn schoonmoeder wonen te klein is voor het hele gezin en zij in Nederland de zorg voor eisers moeder heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder deze omstandigheden - daargelaten dat tijdens deze procedure geen duidelijkheid is verkregen omtrent de aard van de verblijfsvergunning die aan de echtgenote van eiser is verleend vóór haar naturalisatie - geen objectieve belemmering aanwezig hoeven achten om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Voorts moeten eisers kinderen, gelet op hun leeftijd, nog in staat worden geacht met hun ouders naar Bosnië te kunnen verhuizen. De rechtbank overweeg bij het voorgaande nog dat de inmenging in eisers gezinsleven, gelet op artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb beperkt van duur is. 2.16 De rechtbank overweegt ten aanzien van het gezinsleven tussen eiser en zijn moeder dat in een situatie waarin het gaat om een relatie tussen volwassenen volgens vaste jurisprudentie van het EHRM slechts sprake is van een beschermenswaardige familie- of gezinsrelatie in de zin van artikel 8 van het EVRM als er gesproken kan worden van "more than normal,'-.. v ; • emotional ties"'. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen cat niet is gebleken - mede gelet op hetgeen eiser in dit kader heeft gesteld zoals weergegeven onder 2.14 - dat aan voornoemd criterium is voldaan. Verweerder heeft verder in zijn beoordeling met betrekking tot artikel 8 van het EVRM mogen betrekken dat eiser, zoals hiervoor reeds is overwogen, de duur van zijn verblijf buiten Nederland niet heeft onderbouwd. De rechtbank merkt ten slotte op dat zij zich realiseert dat eiser door de weigering zijn ongewenstverklaring op te heffen het graf van zijn doodgeboren kind in Nederland niet zal kunnen bezoeken, rm.ar dit kan onder voornoemde omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden.
18-12-2008
20=12
3V4
P.009
©oio/on 2 0 0 8 2 0 : 1 1 FAÎ
zaaknummer: AWB 08/7660 ONGEWN
' blad 6
2.17 De rechtbank concludeert dat verweerder onder voornoemde omstandigheden ;tich niet op onvoldoende gronden op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval - beschouwd in het licht van artikel 8 van het EVRM - geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die opheffing van de ongewenstverkJaring rechtvaardigen. 2.18 Het beroep van eiser op artikel 3 van het IVRK kan hieraan niet afdoen, nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aan het IVRK geen rechten van verblijfsrechtelijke aard kunnen worden ontleend, die verder gaan tian uit hoofde van artikel 8 van het EVRM mogelijk is. Derhalve wordt verwezen naar hetgeen hiervoor met betrekking tot die verdragsbepaling is overwogen. Onder verwyzinj» naar de uitspraak vau de Afdeling van 23 september 2004 (JV 2004/449) overweegt de rechtbank nog dat, voor zover het eerste lid van artikel 3 van het IVRK al een rechtstreeks toepas bare norm zou inhouden, deze tot niet meer zou strekken dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden. betrokken. Niet i;; gebleken dat de belangen van de kinderen van eiser niet bij het nemen van het bestreden besluit zijn betrokken. Li die uitspraak is verder overwogen dat wat betreft het gewicht dat aan het belang van het kind in een concreet geval moet worden toegekend, de in het eerste lid opgenomen bepaling, gelet op haar formulering, geen norm is die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar/is. Ten aanzien van het tweede en derde lid van artikel 3 van het IVRK is in die uitspraak o »*.. . jgen dat de daarin opgenomen bepalingen dat naar hun aard evenmin doen. 2.19 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen besluiten dat eiser ingevolge genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank overweegt nog dat het beleid van verweerder, neergelegd in paratjaaf A5/4.4 van de Vc, geen ruimte biedt voor een beoordeling in het kader van artikel 4.84 van de Awb. 2.20 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. 2.21 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de dcor de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
97* 16-12-2008
20:13
- -•
P-010
1011/011 18/12 2008 20:12 FAI
f
zaaknummer
blad 7
AWB 08/7660 ONGEWN
Beslissing De rechtbank: verklaart het bsroep ongegrond.
Aldus vastgestsld door mr. K.J. Veenstra en in het openbaar uitgesproken op 19 november 200S. De rechter
mr. P. Ruitenberg afschrift verzonden op:
20 M 2M8
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad. van State, onder vermelding van "Hoger beroep vTTeemdelingWaken,'ï PostbusU6113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in ee-n latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.
97* 18-12-2008
20:13
P.Oli
• 18/12 2008 20:07 FAX ©001/011
IsQuwerse--' >
.,
vantierVelae o ' ' •
Mr L. Louwerse Mr R A van der Veîde Mr H.J. Veen Mevr. Mr P.C. Smit Mevr. Mr S. Sewnath Mr S.F.J. Smeets Mr R.J.J. Flantua Mr D.C. Vlielander MrW. Hendrickx Mr E.Osinga Mr R.P. van der Graaf Mr I. Ozkara Mr. R.P. Adema
P E R T E L E F A X 070 3IÎ51380
R A A D VAN STATE A a n de Raad van State ^ ^ Afdeling Bestuursrechtspraak^... INGEKOMEN INGEKOMEN Postbus 2 0 0 1 9 I U DEC. 2008 % 2500 EA D e n H a a g ZAAKNR.
Utrecht, 18 d e c e m b e r 2 0 0 8
AAM:
m ta
BEHANDELD: OD:
Onze réf. inzake
Advocaten en Procureurs
Chef de Bureau: Mevr. N.P. Bol
PAfi:
Vestiging Arnhem: Mr B.P.J, van Rie! Mr J.A, Schadd
: 20708031 RF/RF JIND
Geeft te kennen, ^ n L • A 'get;:)renoP . van Bosnische nationaliteit, verder te noemen appellant, te dezer zake woonplaats kiezende te Utrecht, Biltstraat 110-1102 ten kanïore van i S E ü i ï T h V f n ? V e l d e a d V 0 C a t e n B V ' w a a r v a n « * « * - mr R-P. vaT^der Graaf verklaart tot het .nd.enen van het onderhavige beroep bepaaldelijk te zijn gevo^achSd; Da
Lïï? p e ."* n U , i e r b i j h o f l e r beroe^ i n s t e l t t e 9 e n de in kopie bijgevoeqde uitspraak van d P rechtbank te Den Haag, zittinghoudende te Utrecht (verder: de f^SZS^M^noo P 19 november 2008 en verzonden op 20 november 2008 (AWBnr. O o S ) Het hoger beroepschrift berust op de navolgende grieven. Grief 1
£ « Ä Ä ^ Ä S r * ^
r e C h t b a n k
°
n d e r
" * * » * » * * » 2 . 1 0 t o , e n
„et
Qe rechtbank overweegt dat uit het beleid van verweerder volgt dat op grond van -Rondere taten en omstandigheden de ongewenstverklaring kan worden opgeheven ' artikeTa I w t M *'" " ^ * 8 P ' * e * ™ ^ ^ e " « « " » ' • » n in de zin van In rechtsoverwegingen 2.15, 2.16 en 2.17 overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat ar geen sprake is van bijzondere feiten of OTrtSndtahS^n^Sd 9 P 9 waarvan de ongewenstverklaring zou dienen te worden opgeheveT In rechtsoverweging 2.18 overweegt de rechtbank dat de belangen van het kind zoals beschermd ,n artikel 3 IVRK niet rechtstreeks toepasbaar zou zQ Ten dat n et gebteken is dat ttiSSSST V a n d e k l n d e r e n n i e t b| J h e t n e m e " ™ het bestreden besfui. zouden^n
18-12-2008
20:09
37'4
p.nm
. 18/12 2008 20:08 FAX
©002/011
Tquwerse. T T\ l •*-'
> \
van d o - V e l d « •
•
A
In het kader van de Boultif criteria heeft appellant aangeven dat hij in 1993 tot 2 jaren gevangenisstraf is veroordeeld en dat hij daarna niet meer voorkomt in het Justitieel documentatieregister. De rechtbank is hierop ten onrechte niet ingegaan. Eerst nadat zijn vrouw zwanger was, heeft appellant haar verteld dat hij vanwege problemen niet naar Nederland kon komen. Het was voor de vrouw op dat moment ook niet duidelijk dat dit met de ongewenstverklaring had te maken en bovendien was zij omdat moment zwanger van het kind van appellant. Moet van de vrouw dan verwacht worden dat zij de relatie verbreekt, indien zij er achter komt dat appellant ongewenst verklaard is. Dit lijkt, mede gelet op het feit dat de vrouw zwanger was, niet redelijk te noemen. De vrouw was op moment niet op de hoogte van het strafrechtelijke verleden van appellant. De overweging van de rechtbank dat de kinderen gelet op hun leeftijd nog in staat moeten worden geacht om met hun ouders naar Bosnië te verhuizen en dat de inmenging in het gezinsleven van beperkte duur is, miskent dat o vqn de kinderen die in Nederland zijn geboren in Nederland, de tweeling I en bijna 10 jaren oud zijn, hier naar school
gaan, nog nauwelijks Ë-érvö-kröatiseh spreken, de Nederlandse nationaliteit bezitten en in Nederland zijn geworteld. Appellant is dan ook van mening dat gelet op hun leeftijd en hun worteling in de Nederlandse samenleving van de kinderen niet mag worden gevergd zich in Bosnië te vestigen. Onduidelijk is dan ook hoe de belangen van de kinderen in het kader van artikel 8 EVRM zijn meegewogen in de besluitvorming. In dit verband wordt nog gewezen op het arrest van 31 januari 2006 van het EHRM, Rodriques da Silva, (JV 2006/90) ook in het kader van artikel 8 EVRM naar de 'best interest of the child' moet worden gekeken. Gekeken naar de beste belangen van de kinderen zou de aanwezigheid van hun vader in Nederland, mede gelet op n u n ICCTttja n u n D C O t G t S C l a n g c f j n . I n Clo b s o t r a d v n
b w o H î k k i r t g v « n SO j * n u * n 3QQQ uiardt
op
dit al in het bezwaarschrift van 17 januari 2008 genoemde belang in het geheel niet ingegaan. Hieruit blijkt wel degelijk dat de belangen van de kinderen bij het nemen van het besluit niet adequaat zijn betrokken in de zin van artikel 8 EVRM en artikel 3IVRK. De rechtbank merkt met betrekking tot het niet kunnen bezoeken van het graf van het doodgeboren kind van appellant dat dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Het lijkt appellant dat uit humanitaire overwegingen wel tot een ander oordeel kan worden gekomen en dat de ongewenstverklaring dient te worden opgeheven zodat eiser in staat wordt g§§têld om het graf VSn lijn Kind t§ bezoekea Ook het Kunnen bezoeken van zijn moeder die vanwege haar zwakke gezondheid niet naar Bosnië kan gaan, valt onder óeze humanitaire overwegingen. Appellant is dan ook van mening dat de rechtbank in het samenstel van de aangevoerde belangen in het licht van artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK miskent heeft dat verweerder niet had dienen over te gaan tor opheffing van de ongewenstverklaring. Grief 2
Dom oos worth geen wnsprakeK kbeid aanvaard, behouden* voor zover de door am verplicht afgestoten hei n^mamprakel ijVtwl tvmrtrti m voorkomend geval, aanspraak op een uitkering geeft.
18-12-2008
20:09
97^
ng,
P.002
©003/011
18/12 2008 20:08 FAX
Tquwerse' x ri i
In de bestreden uitspraak overweegt de rechtbank onder rechtsoverwegingen 2.19 samengevat het volgende: De rechtbank overweegt dat het beleid van verweerder in paragraaf A5/4.4. Vc geen ruimte biedt voor een beoordeling in het kader van artikel 4.84 Awb. In de uitspraak wordt niet gemotiveerd waarom deze ruimte er niet is. In artikel 6.6 Vb wordt bij de voorwaarden van de opheffing gesproken over 'in ieder geval', in Deieia worat aangegeven a at er OOK anaere gevauen Kunnen zijn waaroij ae ongewenst verklaring kan worden opgeheven. Waarom artikel 4:84 Awb niet van toepassing kan zijn, is dan ook onduidelijk. Ten onrechte heeft er geen beoordeling op grond van artikel 4:84 Awb plaatsgevonden en dit heeft de rechtbank miskent.
Conclusie: Gezien bovenstaande grieven verzo§kt appellant ü het hog§r b§reep gegrond te v§rKlar@n en de bestreden uitspraak te vernietigen. Voorts wordt verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten. Een afschrift van dit hoger beroepschrift wordt aan procesvertegenwoordiging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag gezonden. Ondergetekende verzoekt u het verschuldigde griffierecht af te boeken van de rêKening courant. VS 0125.
* Correspondentie uitsluitend naar Postbus 13273,3507 LG Utrecht * * Biltstraat 110-112 * 3572 BJ Utrecht * Telefoon: 030-2733122 * Telefax: 030-2735311 * Vestiging Arnhem bereikbaar onder Telefoonnummer 026-3549949 * Telefaxnummer 026-3549959 * * St Derdengelden 41.36.72.794 *
Door om worth geen unsprakelijkrcid aanvaard, behouden» voor zover de door ons verplicht afgeatotcn bcroepsaanspraketijkbeulsverzdcering, tn voorkomend geval, «arapraak op een nrdxring geeft.
18-12-2008
20:10
97*
P.003