Raad
vanState 200703011/1. Datum uitspraak: 19 december 2007
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 06/33696 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 29 maart 2007 in het geding tussen: appellant en de staatssecretaris van Justitie.
200703011/1
1.
2
19 december 2 0 0 7
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2 0 0 5 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant o m hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 30 juni 2 0 0 6 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 2 9 maart 2 0 0 7 , verzonden op 3 april 2 0 0 7 , heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen {hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 april 2 0 0 7 , hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2.
Overwegingen
2.1. In de tweede grief wordt onder meer geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de vraag of het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) aan appellant dient te worden tegengeworpen, geen ruimte is voor de beoordeling of het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag t o t bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) daaraan in de w e g staat. Daartoe voert appellant aan dat door de afwijzing van zijn aanvraag hij niet in staat w o r d t gesteld gezinsleven met zijn vader uit te oefenen. 2.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2 0 0 0 (hierna: de V w 2000) kan een aanvraag t o t het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde t i j d , als bedoeld in artikel 1 4 , worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste). Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid. Ingevolge artikel 3 . 7 1 , eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2 0 0 0 (hierna: het Vb 2000) w o r d t de aanvraag t o t het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde t i j d , bedoeld in artikel 14 van de w e t , afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
200703011/1
3
19 december 2 0 0 7
2.1.2. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1 9 9 9 / 2 0 0 0 , 26 7 3 2 , nr. 7, p. 108-109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3 . 7 1 , vierde lid, van het Vb 2 0 0 0 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 1 7, eerste lid, van de V w 2 0 0 0 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven t o t zeer uitzonderlijke gevallen die door w e t - en regelgever niet zijn voorzien. 2.1.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 november 2 0 0 7 in zaak nr. 2 0 0 7 0 2 6 7 5 / 1 (www.raadvanstate.nl) zal het tegenwerpen van het mvv-vereiste in een concreet geval slechts in uitzonderlijke gevallen schending van artikel 8 van het EVRM opleveren, nu de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is. Of artikel 8 van het EVRM ook tot vergunningverlening zou moeten nopen, is daarbij, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2 0 0 4 in zaak nr. 2 0 0 4 0 3 7 5 6 / 1 (JV 2 0 0 4 / 4 3 2 ) , nog niet aan de orde. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat bij de vraag of het mvv-vereiste aan appellant dient te worden tegengeworpen geen ruimte is voor de beoordeling van de vraag of het bepaalde in artikel 8 van het EVRM daaraan in de w e g staat. Dit deel van de grief slaagt. 2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 8 5 , eerste en t w e e d e lid, van de V w 2 0 0 0 , kan niet t o t vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, w o r d t , gelet op artikel 9 1 , t w e e d e lid, van deze w e t , met dat oordeel volstaan. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van appellant tegen het besluit van 3 0 juni 2 0 0 6 van de minister ongegrond worden verklaard. Daartoe w o r d t , voor zover nog nodig, als volgt overwogen. 2.4. In beroep heeft appellant onder verwijzing naar het door hem gemaakte bezwaar tegen het besluit van 2 8 juni 2 0 0 5 aangevoerd dat onder de gegeven omstandigheden door de weigering de gevraagde vergunning te verlenen inbreuk w o r d t gemaakt op artikel 8 van het EVRM. In het besluit van 3 0 juni 2 0 0 6 heeft de minister zich door verwijzing naar het besluit van 28 juni 2 0 0 5 op het standpunt gesteld dat door de weigering appellant verblijf hier te lande toe te staan wegens het ontbreken van een mvv het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen appellant en zijn vader niet w o r d t geschonden. In de enkele omstandigheid dat appellant mogelijk tijdelijk van zijn vader w o r d t gescheiden hoefde de minister geen aanleiding te zien voor het oordeel dat sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld onder 2 . 1 . 3 .
200703011/1
2.5.
4
19 december 2007
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
200703011/1
3.
19 december 2 0 0 7
5
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. II.
III. (V.
verklaart het hoger beroep gegrond; vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 29 maart 2 0 0 7 in zaak nr. 0 6 / 3 3 6 9 6 ; verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 2 1 4 , 0 0 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w . g . Lubberdink Voorzitter
w . g . De Groot ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2 0 0 7 210. Verzonden: 19 december 2 0 0 7 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,
mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak
itspraak
AFSCHRIFT
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer Zaaknummer: Awb 06/33696 Uitspraak in het geschil tussen: geboren op van Turkse nationaliteit, V-nummer eiser, gemachtigde: mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (Immigratie-en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. S. van Willigen, ambtenaar ten departemente. 1.
Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 7 november 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij vader,'. .. Bij beschikking van 18 december 2000 heeft de korpschef van de Regiopolitie Groningen namens verweerder de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mw). 1.2. Eiser heeft daartegen op 22 december 2000 bezwaar gemaakt. Bij verzoekschrift van 10 juli 2001 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 3 juli 2002, verzonden op 9 juli 2002, afgewezen. Bij beschikking van 4 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 1.3. Bij beroepschrift van 4 maart 2003 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 31 maart 2005 heeft verweerder meegedeeld dat de bestreden beschikking van 4 maart 2003 is ingetrokken en dat er opnieuw zal worden beslist. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 april 2005 het beroep nietontvankelijk verklaard.-Verweerder heeft bij beschikking van 10 juni 2005 het bezwaar: gegrond verklaard en vervolgens bij beschikking van 28 juni 2005 opnieuw afwijzend op de aanvraag beslist.
Zaaknummer: Awb 06/33696
blad 2
1.4. Eiser heeft daartegen op 12 juli 2005 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft aangegeven dat het maken van bezwaar de rechtsgevolgen van deze beslissing niet opschort. Bij verzoekschrift van 12 juli 2005 heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter beeft dit verzoek bij uitspraak van 12 januari 2006, verzonden op 13 januari 2006 toegewezen. 1.5. Eiser is naar aanleiding van de aangevoerde gronden van bezwaar op 8 maart 2006 gehoord door een ambtelijke commissie. Bij beschikking van 30 juni 2006 heeft verweerder vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 11 juli 2006 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank. 1.6. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.7. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 22 maart 2007. Eiser is met ter zitting verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2.
Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen 2.1. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mw) en niet gebleken is dat eiser van dit vereiste dient te worden vrijgesteld. 2.2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 3:71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) dient te worden vrijgesteld van het mwvereiste. In dit verband heeft verzoeker het volgende aangevoerd. Eiser verblijft sinds zijn geboorte bij zijn grootouders in Turkije, die de verzorging van eiser op zich hebben genomen. Eisers vader verbleef op dat moment al in Nederland. Eisers grootmoeder is enkele jaren geleden naar Nederland gekomen. Eiser is vervolgens door de nieuwe vriendin van zijn grootvader mishandeld en de grootvader en zijn vriendin zijn niet langer bereid de zorg voor eiser op zich te nemen. Zijn vader heeft hem naar Nederland gehaald omdat er voor eiser geen opvang meer is in het land van herkomst. Ter onderbouwing heeft eiser een tweetal verklaringen overgelegd van buren van zijn grootvader en van de burgemeester en leden van de bevolking van de stad waar hij vroeger woonde. Eiser is door de rechtbank in familiezaken in Turkije aan de vader toevertrouwd. Hij is van mening dat van hem niet gevergd kan worden dat hij naar Turkije gaat om aldaar een m w aan te vragen. Ook van zijn vader kan niet verlangd worden zijn positie in Nederland op te geven om al dan niet tijdelijk naar Turkije te gaan om een mw-aanvraag in te dienen. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er door het niet verlenen van vrijstelling van het mw-vereiste sprake is van een inbreuk op het recht op familie- en/of gezinsleven als bedoeld in artikel $ Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), alsmede de artikelen 3, 5, 7 t/m 10, 16,18 en 27 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Eiser is van mening dat de bestreden beschikking geen blijk geeft van een afweging van zijn
Zaaknummer: Awb 06/33696
blad 3
belangen. 2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen door eiser is aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat het vasthouden aan het mw-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser zijn stelling dat hij niet meer bij zijn grootvader in Turkije kan verblijven op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. Tevens is niet gebleken dat de situatie bij zijn grootvader dermate was, dat van eiser niet verwacht kan worden in afwachting van afgifte van een mw, bij zijn grootvader te verblij ven. Voorts heeft eiser niet aangetoond dat hij over geen enkele ander opvang beschikt in Turkije. Evenmin heeft eiser onderbouwd dat zijn vader niet is staat is om hem naar Turkije te vergezellen om de mw-aanvraag af te wachten. Verweerder heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat het feit dat in het geval van eiser sprake is van een tijdsverloop van 6 jaar, niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een onbillijkhéid van overwegende aard. Tenslotte heeft verweerder overwogen dat ook de hechting van eiser aan zijn vader en dat van zijn vader niet kan worden verwacht zijn positie in Nederland al dan niet tijdelijk op te geven geen omstandigheden zijn die dienen te worden aangemerkt als dermate bijzonder en individueel dat toepassing dient te worden gegeven aan de hardheidsclausule en dat eiser vrijgesteld dient te worden van het mw-vereiste. Er is geen sprake van schending van artikel 8 EVRM, noch van het IVRK. Beoordeling van het beroep 2.4. De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid Vw 2000. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000, juncto artikel 3.71, eerste lid Vb 2000 dient de vreemdeling te beschikken over een geldige mw, tenzij de vreemdeling daarvan is vrijgesteld of op grond van de hardheidsclausule van het mw-vereiste wordt afgezien. 2.5. Allereerst stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldige mw. Daarnaast is tussen partijen evenmin in geschil dat eiser niet valt onder een van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, Vw 2000. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid heeft geoordeeld dat toepassing van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en of verweerder derhalve heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid Vb 2000. 2.6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de hardheidsclausule (TK. 19992000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de daarin neergelegde bevoegdheid van de minister bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mw-vereiste niet zal worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. In een brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 ("IX 1997-1998,24 544, nr. 16, blz. 1) is voorts voorde uitoefening van die bevoegdheid als beleidsuitgangspunt gekozen dat een beroep op dé hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt gehonoreerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 26 juni 2003 in zaak no. 200301866/1, JV 2003/257 en 18 juli 2003 in zaak no. 200303381/1), ligt het op de weg
Zaaknummer: Awb 06/33696
blad 4
van de desbetreffende vreemdeling om de aan zijn beroep op de hardheidsclausule ten grondslag liggende individuele feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. 2.7. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hetgeen eiser heeft aangevoerd, niet is te kwalificeren als zeer bijzondere individuele schrijnende feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat toepassing van het mw-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Eerst bij de gronden van beroep heeft eiser verklaringen overgelegd waaruit zou blijken dat de situatie bij zijn grootvader in Turkije niet langer houdbaar was. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden waardoor eiser zijn standpunten niet eerder heeft kunnen onderbouwen- Te meer nu de aanvraag al in 2000 is ingediend en eiser er reeds bij uitspraak van deze rechtbank van 3 juli 2002 op is gewezen dat zijn stellingen omtrent de opvang en mishandelingen in Turkije onderbouwd dienen te worden. Wat daar verder ook van zij, eiser heeft, naar het oordeel van de rechtbank voorts nog altijd niet onderbouwd, waarom zijn vader hem niet zou kunnen vergezellen naar Turkije om aldaar een mw-aanvraag in te dienen en af te wachten. Eiser heeft enkel gesteld dat zijn vader zijn huis en uitkering zal verliezen bij een al dan niet tijdelijke terugkeer naar Turkije, echter deze stelling is niet nader onderbouwd. Voorts overweegt de rechtbank daarbij dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevolgen van een eventuele terugkeer naar Turkije voor rekening en risico van eiser komen. De enkele stelling van eiser dat in Nederland één oom, vier tantes en de oma van eiser wonen en dat hij in Turkije alleen zijn grootvader nog maar heeft, doet aan het hiervoor overwogene dan ook niet af. 2.8. Tenslotte oordeelt de rechtbank dat toepassing van het mw-vereiste in onderhavig geval niet leidt tot schending van artikel 8 EVRM, noch tot schending van het IVRK. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Bij de vraag of het mw-vereiste aan eiser dient te worden tegengeworpen is volgens de ABRS geen ruimte voor de beoordeling of het bepaalde in artikel 8 EVRM daaraan in de weg staat. Niet gebleken is dat het door de ABRS ingenomen standpunt inmiddels is verlaten. De rechtbank verwijst in dat verband naar de uitspraak van de ABRS van 25 januari 2006 (LJN: AVI018). 2.9. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eiser op het IVRK evenmin slagen. Noch uit de tekst, noch uit de wordingsgeschiedenis van het IVRK valt af te leiden dat ingevolge de bepalingen van dit verdrag, voor zover rechtstreeks toepasselijk, voor de Nederlandse staat verplichtingen bestaan die verder gaan dan hetgeen reeds is neergelegd in de Nederlandse regelgeving en het beleid ter zake van gezinsvorming en -hereniging. Evenmin is gebleken dat met dit verdrag is beoogd een uitbreiding te geven aan de verpUchtingen die uit artikel 8 EVRM voorvloeien. Tenslotte overweegt de rechtbank dat eiser zijn beroep op het IVRK niet nader heeft gemotiveerd, zodat niet is gebleken van omstandigheden die maken dat het tegenwerpen van het mw-vereiste aan eiser schending van het IVRK oplevert. 2.10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen arÜén van toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid Vb 2000. Verweerder heeft de yerbhjfsvergunning dan bok terecht wegens het ontbreken van een m w geweigerd.
Zaaknummer: Awb 06/33696
2.11.
blad 5
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.12. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redehjkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding. 3.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.J. Tinga als griffier op 29 maart 2007. /Tv\
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC *sGravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 is niet van toepassing, Afschrift verzonden:
03 mm
&
F 0
^
G R
,
F R E R
'04/2007 15:63
TIEBOUT ADVOCATEN GR
950-3G01623
PAG.
61/08
Tiebout
ad v o c a l e n
Cranlngen PratfJrfiiuiïingcl 1 P711 AA Creriinqr!n T (OSO) Sfl9 « 7? F r o j o j U(5 i « JM infe.groninqi»n<Jirl9boiit.nl ww». ttpbnul.fl w *. «'M Ajpe'e* mr M Schuring' mr f.fl. JlJMWO mr *. «a/l p.,i w / . M £uid*o:t mr M.t.M Sthoap Boden Mr>ri.finqh«wei) 1 * 3 0 0 A H Rodrn T f 0 S 0 ï 5 0 t 50 30 f fOSOl SOI SCMi rite redmfl>r]i»3i)iH,nl www.r-eBout.nl
R.-i; -L> '..'.
•
Z 7 APR 2DG7 ZAAKNR. AAN: BEHANDELD:JifJ:
5ÖI
5B
(
Per telefax: (070) 365 13 80 En per aangetekende post Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Postbus 20019 2500 EA DEN HAAG
[VP
q^-A
Groningen, 27 april 2007
r
me - C. #««it w 5 W Haml mw mr j . w . Firier w t. ianóhtrg
HOGER BEROEP VREEMDELINGENZAAK Inzake:
D«rtfcn rekening
co.59.;; 47n I.n.v.
Staat • hoger beoep
uitspraak d.d. 29-03-2007 Uw ref: hoger beroep vreemdelingenzaken Onzcraf: 520306996/RVA
Email:
[email protected]
Doorklesrir. secr..- (050) 3663736
C Js
Q
W) \
SLiehting Bf.hrrr DerdcnqHdrn ï > b f t u ' Advocaten
Geachte heer, mevrouw,
u S^ Hierbij teken ik, daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, namens de heer geboren en verblijvende te Turkije, ten deze wettelijk vertegenwoordigd door de heer , geboren en wonende te hoger beroep aan tegen bijgaande uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, d.d. 29 maart 2007, verzonden 3 april 2007. Allereerst wordt verzocht alle feiten, weren en stellingen zoals naar voren gebracht in eerdere instanties als hier ingelast en herhaald te beschouwen, alsmede om het griffierecht in mijn rekening-courant te boeken. Grief I Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.7 van de aangevallen uitspraak overwogen dat, samengevat, appellant er niet in is geslaagd feiten en omstandigheden aan te voeren en te onderbouwen, op grond waarvan een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000 aangenomen moet worden. Toelichting: Appellant volgt de rechtbank allereerst niet daar waar de rechtbank heeft overwogen dat de stukken die appellant aan zijn stellingen ten grondslag heeft gelegd reeds eerder ingebracht konden worden, terwijl de rechtbank daaraan vervolgens geen conclusie verbindt. Wat daar verder van zij (om in termen van de aangevallen uitspraak te blijven), appellant houdt vol onderbouwd te hebben dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Vaststaat dat de in Nederland wonende vader van appellant de voogdij over appellant heeft toegewezen gekregen, hetgeen met zich meebrengt dat die voogdij ook feitelijk uitgeoefend moet kunnen worden. De feitelijke situatie van appellant in Turkije Is onderbouwd weergegeven. Appellant wordt door zijn grootvader opgevoed, die daartoe niet meer in staat is gezien zijn leeftijd. Onbegrijpelijk is dan dat de rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat in het land van herkomst anderszins de mogelijkheid tot opvang
0|i alftl»w> i,b"ii..n/w«rl».nfr*ihi>rfi:n :l|n v.in (rroarilnn 4*. Al oer* e i ' vei"".wtfi-i *\,\ "ir-hr.ni *•*••*•• - i ' " i . -•»lk« •!(•> a'ieorrvrrl t S r a .iff.- ")n d? ArtoniU'.rnviiurrïhfMiik ir- fiif.fi l,ifp*« «i,..lf., .„."ii-i-r 11*? rr « c Ü i ' n l ' f c i ' n w i ' K n l ! O W 3 ».ln « ' .Mn:sr.1kr hlMiArd hi-v.irton. O( . .-•»-•*»
27-04-2007
14:59
050 3601623
s?y>
P.01
27/04/2Q97
15:03
050-3661623
TIEBOUT ADVOCATEN GR
PAG.
02/09
Tiebout >
advocaten
bestaat. Die is er namelijk niet en dat standpunt kan ook niet verder onderbouwd worden. De rechtbank heeft dat miskend. In samenhang met het voorgaande moet eveneens onbegrijpelijk worden geacht de overwegingen van de rechtbank dat voor rekening en risico van appellant heeft te komen dat indien zijn vader hem bijstaat in het kader van een aanvraag om een mw. hij zijn woning en uitkering zal verliezen. Hoewel van algemene bekendheid verondersteld mag worden dat het verlaten van Nederland het risico van inkomensverlies en alle daarmee gepaard gaande gevolgen met zich meebrengt en dit dus ook niet nader onderbouwd kan worden, miskent de rechtbank evenwel dat met deze overweging het probleem niet meer het probleem van appellant wordt, maar feitelijk van zijn vader. De rechtbank miskent daarmee dat de kwestie toegespitst had moeten blijven op de situatie van appellant zelf. Overigens wordt bestreden dat de gevolgen van de terugkeer naar het land van herkomst voor rekening en risico van appellant hebben te komen. Appellant concludeert derhalve dat miskend is dat zich wel degelijk zodanig bijzondere feiten en omstandigheden voordoen dat hij vrijgesteld had moeten worden van het mw-vereiste.
Grief II Ten onrechte heeft de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.8 en 2.9 overwogen dat de afwijzing van de aanvraag geen ruimte biedt voor toetsing aan artikel 8 EVRM omdat het hier een afwijzing betreft op grond van het ontbreken van een mw, en ook het beroep van appellant op het bepaalde in (artikel 3 van) het 1VRK dient te falen. Toelichting: Gesteld en volgehouden word allereerst dat de afwijzing van de aanvraag wel degelijk ruimte biedt te toetsen aan het bepaalde in artikel 8 EVRM. Onmiskenbaar brengt de afwijzing van de aanvraag immers met zich mee dat appellant niet in staat wordt gesteld gezinsleven met zijn vader uit te oefenen. Voorts vormt het ontbreken van een mw slechts een onderdeel van een afwijzend besluit zodat dat ten onrechte geabstraheerd wordt van de aanvraag en de afwijzing daarop. Het niet kunnen toetsen aan artikel 8 EVRM levert dan strijd op met dat artikel. Voorts heeft de rechtbank miskend dat genoemd artikel 8 EVRM in onderlinge samenhang met het bepaalde in het IVRK moet worden beschouwd indien op beide verdragen een beroep is gedaan. Overigens wordt de rechtbank niet gevolgd in de overweging dat het beroep op het IVRK niet onderbouwd is. In de beroepsgronden is aangegeven dat in het IVRK bepaald is dat bij alle maatregelen kinderen betreffende, de belangen van dat kind/die kinderen voorop hebben te staan. Daarmee is niet alleen onmiskenbaar een beroep gedaan op artikel 3 van het IVRK, maar moet ook redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het beroep inhoudt dat de afwijzing maakt dat daarbij niet de belangen van appellant voorop zijn gesteld. De rechtbank heeft dat miskend. Volgehouden wordt dan ook dat de rechtbank ten onrechte het beroep op die bepaling niet heeft gehonoreerd, in welk licht wordt opgemerkt dat gesteld wordt dat die bepaling rechtstreekse werking kent, doch wanneer dat niet mocht worden aangenomen, door Nederland als verdragssluitende staat normerende werking/reflexwerking aan de inhoud van dat artikel toekent/heeft toe te kennen. Voorts heeft het beroep op het IVRK met zich mee te brengen dat langs die weg tevens getoetst kan worden aan artikel 8 EVRM. Allereerst heeft de rechtbank dit miskend, maar daarnaast wordt gesteld dat een dergelijke beoordeling heeft te leiden lot inwilliging van de aanvraag.
i^-Od-'SOP.'?
' =ï: flfl
050 3601623
STA
P.Q2
27/04/2807
15:03
TIEBOUT ADVOCATEN GR
859-3601823
PAG.
Tiebout '
. *
advocaten Conclusie: Gelet op a! het voorgaande wordt u verzocht het hoger beroep gegrond te verklaren, met veroordeling van verweerder in de proceskosten en tot tenjggave van het griffierecht.
As peren
Bijlage: - kopie uitspraak d.d. 29 maart 2007 (5 pagina's)
27-04-2007
15=00
050 3601623
sax
p.a:
03/08