221
15 oktober 1979, 47e jaargang, nr 10 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R.'Prins, Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Dr J. K. Kramer, Drs C. H. J. van Soest en Mr L. Wichers Hoeth. Wichers Hoeth.
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar: voor het buitenland f 70,-; een afzonderlijk nummer f 7,-; het jaarregister afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Kigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorckcningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telcfoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering y Officiële mededelingen. Personeel. — Register van Octrooigemachtigden, Necrologieën. In memoriam Ir A. de Vos, door Mr W. Neervoort (blz. 222). Ter nagedachtenis aan Drs R. Serlui, door Drs G. van der Kuip (blz. 223).
paar hoorns met de woorden Original Rockport, vooral omdat het beeldbestanddeel van de merken het herinneringsbeeld bepaalt). Nr 42. President Rechtbank 's-Gravenhage, 5 april 1978, Roakport/Colly (het woord Colly in een ovaal stemt niet overeen met de woorden Original Rockport met een paar dierenhoornen) (dus anders dan nr 41 Red.). Mededeling. Industriële eigendom en E.E.G.-Verdrag (blz. 227-231).
Cornelis Bastiaan Los 1903-1979, door Ir H. Mathol (blz. 223). Artikel.
Boekbespreking.
Ir J. D. Tak, Het Verdrag van Boedapest (blz. 223/5).
Dr Th. Limperg, Praktijkgids voor de bescherming van vormgeving tegen plagiaat, Deventer, 1978, door Mr S. Boekman (blz. 231).
Jurisprudentie.
Boekaankondigingen.
Rechterlijke
Dr Brigitte Englert, Grundzüge des Rechtsschutzes der industriellen Formgebung, Keulen, 1978, door Mr D. W. F. Verkade (blz. 231/2).
uitspraken.
1. Octrooirecht: g-een. 2. Merkenrecht. Nr 4 1 . President Rechtbank Utrecht, 27 april 1978, Roakport/Colly (de afbeelding van een ovaal met het woord Colly stemt overeen met de afbeelding van een
Bijblad Industriële Eigendom (B.l.E.)
47e jaargang
Dr Frank Gotzen (ed.), Reprographie, Studiedag van 31 januari 1978 over auteursrecht, Antwerpen, 1979, door Mr D. W. F. Verkade (blz. 232/3). Litteratuur.
Nr 10
Blz. 221-236
Rijswijk, 15 okfbber 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
222
15 oktober 1979
Officiële mededelingen Personeel. Bevordering. De Heer Ing. N. G. C. de Neve, technisch hoofdambtenaar voor bijzondere diensten in vaste dienst bij de Octrooiraad, is te rekenen van 1 januari 1979 bevorderd tot administrateur (Koninklijk besluit van 9 augustus 1979, nr 82). In dienst getreden. De Heer N. O. van den Bosch is met ingang van 1 september 1979 als administratief ambtenaar C Ie klasse in vaste dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 31 augustus 1979, nr Pers./61). Mevrouw J. C. M. Strijbosch-Boelens is met ingang van 1 september 1979 als schrijver A in tijdelijke dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 31 augustus 1979, nrPers./62). Mevrouw M. J. Janssen-Kierkels is met ingang van 12 september 1979 als schrijver in tijdelijke dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 12 september 1979, nr Pers./66). Beëindiging van dienstverband. Aan de Heer Ing. A. A. M. Mulder, administrateur in
vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is eervol ontslag verleend met ingang van 1 oktober 1979 (Koninklijk besluit van 6 augustus 1979, nr 112). Aan de Heer H. J. Bouvy, hoofdadministrateur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend (Koninklijk besluit van 9 augustus 1979, nr 83). Benoeming in vaste dienst. Mevrouw L. Duinker, administratief ambtenaar B1 e klasse op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 oktober 1979 benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 11 september 1979, nr Pers./65). Register van Octrooigemachtigden. De 'Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de Heer Ir C. B. Los, wegens diens overlijden, in het voornoemde register op 20 augustus 1979 is doorgehaald. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de Heren Ir J. G. Rensen, Ir H. W. Schneider en Ir H. B. Schoonheijm, allen te Eindhoven, op 14 september 1979 in het voornoemde register zijn ingeschreven.
Necrologieën In memoriam Ir A. de Vos. Op 17 september 1979 overleed Ir A. de Vos, lid van lingen voor advies aan de burgerlijke rechter. De Vos de Octrooiraad. Anton de Vos werd op 22 oktober 1927 had in zijn leven een grote zelfstandigheid verworven, geboren in Leeuwarden. Nadat hij in Friesland de H.B.S. waardoor hij geen moeite had met de solitaire aspekten had doorlopen, begon hij in Delft aan een studie voor van het werk bij de Octrooiraad. Deze omstandigheid, ingenieurs in de vliegtuigbouw. Op een leeftijd waarop gecombineerd met een zeer grote bescheidenheid, heeft gewoonlijk de kracht van de jeugd bron is voor illusies ten onrechte wel eens de indruk gewekt dat hij minder van verreikende mogelijkheden, trof hem een ernstige open zou staan voor kontakten met anderen. Wie echter tegenslag in de vorm van een spierziekte, die leidde tot door eigen initiatief, toeval of collegiaal werk met hem een blijvende beperking van zijn bewegingsvrijheid. Het te maken kreeg, heeft het voorrecht gehad een man van is kenmerkend voor het karakter van De Vos dat hij eruditie en met een niet aflatend opgewekt karakter te niet alleen in staat is geweest deze lichamelijke handicap leren kennen. Gelet op zijn niet te verhullen handicap te aanvaarden, maar ook te beheersen en te compenseren noopten zijn levensblije opgewektheid en een optidoor de beweeglijkheid van zijn geest. Zijn studie in de misme, dat niet te kort deed aan realiteitszin, menigeen vliegtuigbouw heeft hij voltooid. Hij was een goed tot bezinning. Zijn bescheidenheid verhinderde hem technicus met een grote belangstelling voor het vak, ooit kennis en talenten te etaleren, maar wie in kleine waarvan hij de dynamische ontwikkeling steeds heeft kring met hem van gedachten wisselde, vond een onderbijgehouden in theorie, door het deelnemen aan legde gesprekspartner in de meest uiteenlopende versymposia en het bijwonen van shows en demonstraties. schijnselen van de samenleving, die zozeer zijn belangNa een paar jaar gewerkt te hebben bij de KLM trad hij stelling had. Zijn betrokkenheid bij het maatschappelijk in 1959 in dienst van de Octrooiraad als ingenieur bij gebeuren werd wellicht nog geïntensiveerd door zijn nog de Werktuigbouwkundige Divisie. In 1963 werd hij jonge gezin, waarvoor hij de toekomst zoveel mogelijk bevorderd tot ingenieur Ie klasse, in 1968 tot hoofdwilde begunstigen. In dit kader pasten zijn aspiraties ingenieur. Het octrooivak kreeg zijn bijzondere belangvoor een funktie bij het Europees Octrooibureau in stelling, waarvan hij blijk gaf door in 1961 geheel op München, waarvoor hij de moed had zich kandidaat te eigen kracht het diploma van octrooigemachtigde te stellen en de belangstelling zich grondig voor te bereiden. behalen. Op 15 februari 1971 werd hij benoemd tot Helaas heeft het zover niet mogen komen, omdat een plv. lid van de Octrooiraad. Zijn scherp analytische inkwaadaardige ziekte hem heeft overvallen en voortijdig stelling, kritische zin en vermogen om gewogen en welvan ons heeft weggenomen. overwogen beslissingen te nemen kwamen tot volle De Octrooiraad heeft in hem een zeer gewaardeerd ontplooiing en bleven niet onopgemerkt. Door zijn en nog veelbelovend lid verloren; velen van ons verloren benoeming tot lid van de Raad in 1976 kreeg hij een vriend. gelegenheid zijn kwaliteiten ook in dienst te stellen van het werk in Afdelingen van Beroep en Bijzondere Af deNeervoort.
15 oktober 1979
223
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10 Ter nagedachtenis aan Drs R. Serlui.
Toch nog onverwacht kwam het bericht, dat Serlui was gestorven. Wij wisten wel dat hij ziek was. Sommigen van ons hadden hem mogen bezoeken en wij allen hadden de berichten over het verloop van zijn ziekte gevolgd. Maar nog geen twee maanden geleden was hij met vacantie gegaan naar Zwitserland om te wandelen in de bergen. Hij hield immers van de bergen, van wandelen en skiën. Op zijn gebruikelijke manier was hij langs geweest om z'n verlof mee te delen, erg gevoelig met wat cynische grapjes. Hij bleef nooit lang doorzeuren, maar ging weer gauw aan het werk. Alle onderdelen van het werk bij de Octrooiraad interesseerden hem. Hij had er ook een bijzondere aanleg voor. Als vooronderzoeker al was hij steeds in staat geweest om door tijdige reorganisaties op de hem toe-
gewezen gebieden van de techniek snel de bezwarende literatuur op te sporen. Als plaatsvervangend lid was hij met zijn grote technische kennis van belangstelling voor octrooirechtelijke problemen steeds bijzonder kritisch bij de beoordeling van de octrooiaanvragen. Wij zullen in hem een aardige collega missen, die zijn werk niet alleen met grote voortvarendheid, maar ook met veel liefde en toewijding heeft gedaan. Ons medeleven gaat uit naar zijn echtgenote, die als chemica en octrooigemachtigde, meer dan gebruikelijk is, zijn interessen vooral ook op het gebied van zijn werk, met hem heeft kunnen delen. Rijswijk, 24 september 1979. G. van der Kuip.
Cornelis Bastiaan Los 1903-1979. Een veelzijdig en tevens merkwaardig collega is onze gelederen ontvallen. Zeer harde werker, hardnekkig verdediger van aan hem toevertrouwde zaken en met een hoog ontwikkeld commercieel gevoel enerzijds, bezat Los anderzijds een sterk sociaal gerichte, idealistische en welhaast utopistische aanleg, die tot gevolg had dat hij bezitloos door het leven is gegaan. Reeds als Delfts student maakte hij voor het eerst kennis met het octrooivak in het bureau van Van der Schaaff. Na zijn afstuderen in 1929 kwam hij in dienst van de Philips-octrooiafdeling om zich in 1946 te associëren met Stigter Sr. in Amsterdam. Na het overlijden van Van Exter in 1955 nam hij de leiding op zich van diens bureau om in 1969 als compagnon terug te treden. Tot aan zijn dood bleef hij echter werkzaam voor enkele relaties uit zijn Amsterdamse en Haagse bureaus. Van zijn durf en initiatieven op zakelijk gebied hebben zijn compagnons veel profijt gehad en bij zijn terugtreden gaf hij twee goed lopende bureaus aan zijn opvolgers over. Zijn originaliteit vond ook zijn weerslag in de huiselijke sfeer van het gezin Los-Pinkë, waarin negen kinderen werden opgevoed. Zowel in Aalst als in Den Haag werd de leefgemeenschap ondergebracht in een groot huis met bruisende activiteiten die vooral in de Brabantse tijd in ruime kring een grote bekendheid genoten. Vermeldenswaard is uit die periode ook zijn deelneming aan de bevrijding van Nederland, blijkens een passage op blz. 255 van Cornelius Ryan's boek 'A bridge too far': 'The Dutchman, Cornelis Los 41, engineer employed in Eindhoven but living in Aalst produced a detailed sketch of all German positions ..'
Los had ook een grote belangstelling voor het gebeuren in de maatschappij, zowel in ons land als in de rest van de wereld. Om zijn ideeën daaromtrent een basis te geven, is hij in 1973 (na het overlijden van zijn vrouw) begonnen aan de studie Niet-Westerse Sociologie aan de Leidse Universiteit. Wars van luxe als hij was, heeft hij die gelegenheid aangegrepen om in grote eenvoud op een studentenkamer te gaan wonen, terwijl een baard, een 'spijkerpak' en het zich bij de voornaam laten noemen de uiterlijke verschijningsvormen waren van zijn levenslust en zijn grote aanpassingsvermogen. Van alle activiteiten en organisaties die in een of andere vorm zijn steun genoten, was de Werelduniebeweging zijn grootste zorg. In 1963 was hij degene die er op heeft aangedrongen dat de belangstellende lezers van het boek 'Internationale Anarchie' van Dr. J. H. C. Creyghton zich zouden organiseren tot een werkgroep. Toen dit wat meer vorm begon te krijgen, heeft hij toegezegd 'alles te doen wat in zijn vermogen lag' om de vestiging van een wereldrechtsorde op democratische grondslag te bevorderen. Die belofte heeft de laatste 15 jaar van zijn leven bepaald. Hij is free-lance als octrooigemachtigde blijven werken om zo de Werelduniebeweging een aanzienlijke financiële steun te kunnen geven. Vrede en gerechtigheid voor de wereld: Los had talloze rationele motieven om dit ideaal op de hem eigen wijze na te streven. 's-Gravenhage, 26 september 1979. H. Mathol.
Artikel Het Verdrag van Boedapest' door Ir J. D. Tak. tot en met 31 december 1977 gelegenheid het verdrag Op 28 april 1977 is in Boedapest ter tekening gelegd te ondertekenen. De volgende staten hebben het Verhet verdrag waarvan de volledige titel luidt: 'Verdrag drag ondertekend: Bulgarije, Denemarken, Duitsland van Boedapest inzake de internationale erkenning van (Bondsrep.), Finland, Frankrijk, Hongarije, Italië, het dépót van microorganismen ten dienste van de ocLuxemburg, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Senetrooiverlening' (Engelse tekst: 'Budapest Treaty on the gal, Sowjet Unie, Spanje, Verenigd Koninkrijk (EngeInternational Recognition of the Deposit of Micro-orgaland), Verenigde Staten van Amerika, Zweden en nisms for the Purposes of Patent Procedure'). Er bestond Zwitserland. Het Verdrag is inmiddels bekrachtigd door Hongarije en Roemenië. In mei 1979 — op de tweede Tractatenblad 1979, nr 90 met vertaling van blz. 64 bijeenkomst van de Interim Advies Commissie voor de af.
224
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
voorbereiding van het in werking treden van het verdrag — hebben de delegaties van de volgende staten zich in positieve zin uitgelaten over ratificatie: (Denemarken onder reserve), Duitsland (Bondsrep.), Finland, Frankrijk, Italië, (Japan onder voorbehoud), Nederland, Noorwegen, Sowjet Unie, Spanje, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten van Amerika, Zweden en Zwitserland. Het Europese Octrooibureau te München is voornemens zich (door middel van de verklaring bedoeld in art. 9 van het Verdrag) aan te sluiten. Om de betekenis van dit verdrag toe te lichten lijkt het nuttig een bijzonder aspect in herinnering te roepen, dat is verbonden aan uitvindingen op het gebied van de toegepaste microbiologie en in het bijzonder die uitvindingen die leiden tot een werkwijze waarbij men gebruik maakt van de activiteit van betrekkelijk moeilijk vindbare of verkrijgbare microben. De octrooiwetten van de meeste landen stellen de eis van volledigheid en duidelijkheid van de beschrijving, zodat een deskundige de uitvinding kan begrijpen en in de praktijk kan toepassen. Dit is de zgn. 'enabling clause', in de Nederlandse Rijksoctrooiwet gesteld in art. 22B,lid 1. Bijna altijd kan aan deze eis worden voldaan door een beschrijving, zo nodig aangevuld met een tekening. Bij bepaalde microbiologische werkwijzen is dit echter niet zo eenvoudig. Bedoeld zijn die werkwijzen, waarbij profijt wordt getrokken van de activiteit van een microorganisme, dat meestal door de uitvinder het eerst is gevonden en beschreven en dat niet met zekerheid door een ander binnen een redelijke tijd opnieuw kan worden verkregen. Heel in het kort kan worden gezegd, dat micro-organismen worden verkregen door a. isoleren uit hun natuurlijke omgeving (water, lucht, aarde, gezonde of zieke levende wezens, enz.) en b. door manipulatie van reeds geïsoleerde micro-organismen waardoor hun eigenschappen blijvend veranderd worden (selectie, mutatie, hybridisatie, enz.). Indien het micro-organisme niet binnen een redelijke tijd opnieuw kan worden verkregen, kan een deskundige de uitvinding aan de hand van een goede beschrijving wel geheel begrijpen maar niet uitvoeren en in praktijk brengen. Daardoor zouden anderen dan de uitvinder worden gehinderd in pogingen de geoctrooieerde (althans openbaargemaakte) uitvinding te verbeteren en zou de kans bestaan dat na het vervallen van een octrooi het monopolie in feite blijft voortduren. Bovendien zouden belanghebbenden worden gehinderd bij het beschermen van hun eigen rechten, omdat acties tegen verlening door oppositie of tegen een verleend octrooi bijv. op grond van gebrek aan nieuwheid of van een uitkomst vrijwel niet op tijd kunnen worden gevoerd. De geschetste situatie heeft er toe geleid, dat er in vele landen — en Nederland was een van de eerste — voor de octrooieerbaarheid van dergelijke uitvindingen mede als eis is gesteld, dat de aanvrager de onontbeerlijke micro-organismen ter beschikking stelt van het publiek, althans van belanghebbenden. Een aanvrager (c.q. octrooihouder) zal echter ongaarne een zeldzaam en commercieel belangrijk microorganisme afstaan aan een concurrent. Na verlening (c.q. openbaarmaking) zijn er ook geen of nauwelijks sancties tegen een weigering het micro-organisme af te geven. Daarom hebben de landen die beschikbaarstelling aan derden vorm gegeven door de aanvrager te verplichten het micro-organisme te deponeren bij een onafhankelijke instelling (een zgn. microbenverzameling), daartoe aangewezen of erkend door de octrooiverlenende instantie. Zulk een microbenverzameling kan het micro-organisme in leven houden en is gemachtigd en verplicht van een bepaald tijdstip af en (soms) onder zekere voorwaarden een cultuur van het desbetreffende micro-organisme op verzoek af te geven. In ons land is de Octrooiraad begonnen de eis van
15 oktober 1979
beschikbaarheid te stellen in het begin van de jaren zestig en deze praktijk heeft zijn beslag gekregen in een uitspraak van de Afdeling van Beroep (15 juni 1970, BIE 1970, nr 107, blz. 362). Voor de meeste uitvindingen wordt octrooi gevraagd in meer dan één land. Daarom is de aanvrager dikwijls gedwongen in elk land afzonderlijk een cultuur te deponeren. Soms zelfs voor één octrooiaanvrage een aantal verschillende micro-organismen. De kosten van deze deponeringen en het levend bewaren kunnen dan hoog oplopen, kosten die aanvragers op andere gebieden niet ontmoeten. Het Verdrag heeft tot doel deze kosten te beperken. Het Verdrag verplicht de deelnemende Staten een depot bij een microbenverzameling als voren bedoeld te erkennen als voldoende voor de vereisten van duidelijkheid en volledigheid, gesteld door de nationale wet, mits die verzameling de status heeft van 'internationale depositaris' ('international depositary authority'). De kern van het Verdrag wordt dan ook gevormd door de juist genoemde verplichting van erkenning door de deelnemers. Het Verdrag en zijn Uitvoeringsreglement regelen de voorwaarden waaraan een verzameling moet voldoen om te worden erkend en de wijze waarop de status van internationale depositaris wordt verworven of verloren. De eisen waaraan een microbenverzameling moet voldoen om de status van 'International Depository Authority' (IDA) te krijgen, zijn opgesomd in art. 6, lid 2 van het Verdrag. In het kort komt dat neer op het volgende: De IDA is een microben-verzameling d.i. een wetenschappelijk instituut dat in staat is micro-organismen in levende toestand te bewaren. De IDA moet gevestigd zijn binnen het gebied van een Lid-Staat; een permanent karakter hebben; de vereiste staf en uitrusting bezitten; onpartijdig en objectief zijn; voor een bewaargeving ten dienste staan aan elke deposant onder gelijke voorwaarden; en de diverse verplichtingen nakomen die het Verdrag en het uitvoeringsreglement voorschrijven. De verwerving van de status van IDA is geregeld in art. 7 en heeft automatisch plaats, doordat een van de leden-staten (of een aangesloten intergouvernementele organisatie (art. 9 (l)a)) door middel van een schriftelijke verklaring verzekert, dat de verzameling voldoet aan en zal blijven voldoen aan de eisen (van art. 6), in het bijzonder dat hij beschikbaar is voor elke deposant, dat hij de gedeponeerde micro-organismen zal aannemen en bewaren en daarvan subcultures ('monsters' 'samples') zal verstrekken aan alle daartoe gerechtigden maar aan niemand anders. Op deze 'garantie' steunt het Verdrag. Er is geen voorafgaand onderzoek door of namens de Unie. Artikel 8 regelt de beëindiging van de status van IDA. Bij falen van een IDA wordt na een verzoek van een Iid-Staat (of een aangesloten intergouvernementele organisatie) een onderzoek ingesteld door de Assemblee. Een repressieve regeling dus. Een en ander is nader geregeld in artikelen 4 en 5 van het reglement. Het Verdrag grijpt zo weinig mogelijk in het nationale (regionale) octrooirecht. Zo wordt niets voorgeschreven over het tijdstip waarop de cultuur moet zijn gedeponeerd, en dat waarop de beschikbaarheid moet beginnen. In het uitvoeringsreglement worden nadere regels gegeven. Van belang is vooral regel 11, die voorschrijft hoe verschillende categorieën gegadigden een cultuur van een gedeponeerd micro-organisme kunnen verkrijgen. Elke Staat die lid is van de Internationale Unie tot bescherming van de industriële eigendom (Unie van Parijs) kan partij worden bij dit Verdrag. Intergouvernementele organisaties, waaraan een aantal Staten (aangesloten bij de Unie van Parijs) de verle-
15 oktober 1979
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
ning van regionale octrooien heeft opgedragen (zoals het Europese Octrooibureau) kunnen bij de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (W.I.P.O., O.M.P.I.) te Genève een verklaring deponeren dat zij de verplichtingen voortvloeiend uit het Verdrag zullen nakomen. Zij kunnen zich dan laten vertegenwoordigen in de Algemene Vergadering (Assemblee) van de Unie van Verdragsluitende Staten maar hebben daar geen stemrecht. Het Verdrag zal in werking treden na het verstrijken
225
van een termijn van drie maanden, nadat het door vijf Staten zal zijn geratificeerd. 's-Gravenhage, 23 juli 1979. Literatuur: E. von Pechmann, Ueber nationale und internationale Probleme des Schutzes mikrobiologischer Erfindungen, in G.R.U.R. 74, 5 1 - 5 9 (1972).
Jurisprudentie Nr 41. President Arrondissementsrechtbank te Utrecht, 27 april 1978. (Colly/Original Rockport) (Mr V. J. A. van Dijk)
OKIGINAL ilOCKPOKT
CJ
(nummer van het depot: 623.626) (nummer van de inschrijving: 350.694)
(nummer van het depot: 619.815) (nummer van de inschrijving: 346.189)
(merken van eiseres). Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 BeneluxMerkenwet. Bovenstaande merken stemmen overeen, daar de over en weer gebruikte beelden een grote gelijkenis vertonen. Daaraan doet niet af, dat in het woord-beeldmerk van eiseres een geheel andere tekst voorkomt dan in het woord-beeldmerk van gedaagde, nu bij beide merken het beeldbestanddeel bepalend is voor het herinneringsbeeld; een omstandigheid die nog wordt versterkt doordat de gebruikte woorden alle aan de Engelse taal zijn ontleend, althans die indruk maken. Tevens rekening gehouden met het feit, dat het in aanmerking komende publiek van een merk, dat wordt gebruikt voor goederen als schoeisel, veelal slechts een globale indruk zal overhouden, die gebaseerd is op het het eerst in het oog springende onderdeel ervan en gewoonlijk niet in de gelegenheid verkeert de beide merken bij gelijktijdige waarneming te vergelijken. Geen overeenstemming tussen de merken van eiseres en een merk, bestaande uit het woord Colly in een enkele ovaal, omdat van laatstbedoeld merk het hoofdbestanddeel een ander is dan van het beeld, dat eiseres in haar merken gebruikt, zelfs indien het bedoelde merk van gedaagde niet los zou mogen worden gezien van het eerder door haar gebruikte merk. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Bijkomende vorderingen, strekkende tot een bevel tot terugname en het verstrekken van een lijst van afnemers afgewezen. Artt. 289 v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. (Naar aanleiding van een beroep op niet-ontvankelijk.heidj Het feit, dat een President een kort-geding-vonnis heeft gewezen, laat op zichzelf onverlet dat men, in ge-
val er meer bevoegde rechters zijn, de mogelijkheid heeft een andere rechter te adiëren. Deze dient zich van een beslissing inzake het hem voorgelegde geschil te onthouden, indien dit zowel wat de persoon van partijen en de grondslag van de ingestelde vordering betreft als ten aanzien van het materiële geschilpunt, waarover in het eerdere vonnis is beslist, aan het eerdere geding geheel of vrijwel geheel gelijk is. De rechtspersoon naar vreemd recht Roakport A. G. te Zug, Zwitserland, eiseres in kort geding, procureur Mr M. Nuyten, advocaat Mr W. A. Hoyng, tegen 1) de besloten vennootschap Schoenfabriek Colly B.V. te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, 2) Gijsbertus Johannes Koster te Utrecht, aldaar handeldrijvende onder de naam 'Pop Mode Schoenen', gedaagden in kort geding, procureur Mr A. W. van Odijk, advocaat Mr G. Th. C. van der Bilt. Wij, President, enz. Ten aanzien van het recht: Overwegende dat de stellingen door eiseres aan haar vordering ten grondslag gelegd, voldoen aan hetgeen ingevolge artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor het instellen van een vordering in kort geding is vereist, waarmee de spoedeisendheid van de zaak — op zichzelf door gedaagden overigens niet betwist — en Onze bevoegdheid in zoverre zijn gegeven; O. voorts, dat Wij eveneens bevoegd zijn van het geschil kennis te nemen op grond van het bepaalde in artikel 37, onder (A), sub 1, van de Benelux-Merkenwet, reeds omdat een der gedaagden in het arrondissement Utrecht woont; O. dat gedaagden primair een beroep op niet-ontvankelijkheid van eiseres hebben gedaan, welk beroep hierop steunt dat de president van de arrondissementsrecht-
226
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
bank te 's-Gravenhage bij vonnis van 5 april 1978, in een analoge zaak van eiseres tegen gedaagde sub 1 en anderen, betrekking hebbend op het woord-beeldmerk dat in het Benelux Merkenregister is ingeschreven onder nummer 346.189, in hoofdzaak gelijksoortige voorzieningen als thans gevraagd, heeft geweigerd; O. dat Wij te dien aanzien vooropstellen, dat het feit dat een president in kort geding vonnis heeft gewezen, op zichzelf onverlet laat dat men, ingeval er meer bevoegde rechters zijn, de mogelijkheid heeft een andere rechter te adiëren; O. dat deze andere rechter zich van een beslissing inzake het hem aldus voorgelegde geschil dient te onthouden, indien dit zowel wat de persoon van partijen en de grondslag van de ingestelde vordering betreft als ten aanzien van het materiële geschilpunt waarover in het eerdere vonnis is beslist, aan het eerdere geding geheel of vrijwel geheel gelijk is; O. dat Wij van oordeel zijn dat zodanige gelijkheid zich in dit geval niet voordoet, in het bijzonder omdat de vordering, behalve op voormeld woordbeeldmerk, mede steunt op het beeldmerk dat in het Benelux Merkenregister is ingeschreven onder nummer 623.626 (lees: dat bij het Benelux Merkenbureau is gedeponeerd onder nummer 623.626 en in het Benelux Merkenregister is ingeschreven onder nummer 3 50.694 Red.), hetwelk in de zaak die tot het vonnis van de president te 's-Gravenhage heeft geleid, niet aan de orde is geweest; O. dat dit verschil Ons te meer relevant voorkomt, nu de president te 's-Gravenhage het woordbestanddeel in het genoemde woord-beeldmerk een zeer voornaam element heeft geoordeeld, en het materiële geschilpunt in dat geding voor een groot deel heeft beslist door te letten op de mate waarin dit woordbestanddeel afwijkt van het woordbestanddeel in het woord-beeldmerk van gedaagde sub 1, zodat dit eerdere vonnis niet alleen naar de vorm doch ook naar zijn inhoud niet kan gelden als een uitspraak over het beeldmerk van eiseres, waaraan niet afdoet dat dit wel verwant is aan haar woord-beeldmerk; O. dat Wij op grond van het vorenoverwogene het beroep op niet-ontvankelijkheid van eiseres verwerpen; O. thans wat de zaak zelve betreft, dat de kernvraag die partijen verdeeld houdt deze is, of het voornoemde beeldmerk van eiseres, bestaande in een gestileerd paar hoornen, en haar eveneens hierboven al vermelde woordbeeldmerk, dat bestaat in het zojuist bedoelde beeldmerk en de daarin aangebrachte woorden 'Original Rockport', welke zij gebruikt voor schoeisel en andere producten van leer, identiek of vrijwel identiek zijn aan een woord-beeldmerk dat gedaagde sub 1 als fabrikante en gedaagde sub 2 als detaillist sinds enige tijd gebruiken voor schoeisel en dat de vorm heeft van een liggende ovaal, waarvan de onderste üjn veel breder is dan de bovenste; O. dat naar Ons voorlopig oordeel deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord; O. dat toch Wij bij aanschouwing hebben geconstateerd, dat de over en weer gebruikte beelden een grote gelijkenis vertonen, namelijk zich beide kenmerken door een brede horizontale lijn, die aan weerszijden met een ronde lijn naar boven verloopt, aldus dat de uiteinden aan de bovenzijde weer naar elkaar toe gericht worden; O. dat aan deze gelijkenis niet afdoet dat in het beeldmerk (c.q. het beeldgedeelte van het woordbeeldmerk) van eiseres de lijn in het midden van haar brede deel op drie plaatsen wordt onderbroken en evenmin, dat in het beeldgedeelte van het merk van gedaagde sub 1 de bovenzijde van de figuur gesloten is doordat bedoelde uiteinden door een dunne lijn met elkaar zijn verbonden, aangezien deze verschillen van geringe betekenis zijn ten opzichte van hetgeen de merken met elkaar doet overeenstemmen en voorts het te dezen in aanmerking komende publiek van een merk, gebruikt voor goederen als de onderhavige, veelal slechts een globale
15 oktober 1979
indruk zal overhouden, welke gebaseerd is op het meest in het oog springende onderdeel daarvan, en gewoonlijk niet in de gelegenheid verkeert de beide merken bij gelijktijdige waarneming met elkaar te vergelijken; O. dat aan vorenstaand oordeel evenmin afdoet dat in het woord-beeldmerk van eiseres een geheel andere tekst voorkomt dan in dat van gedaagde sub 1, nu toch bij beide merken het beeldmerk bepalend is voor het herinneringsbeeld, een omstandigheid die nog wordt versterkt doordat de gebruikte woorden alle aan de Engelse taal zijn ontleend, althans die indruk maken; O. dat gedaagden mitsdien — elk op eigen wijze — inbreuk maken op het merkrecht van eiseres en de gevraagde voorziening sub 1) dan ook voor toewijzing vatbaar is; O. dat partijen voorts te kennen hebben gegeven gaarne Ons voorlopig oordeel te vernemen over de vraag of gedaagde sub 1 (ook) door het — door haar overwogen — gebruik van een woord-beeldmerk dat nog weer enigszins van het thans door haar gehanteerde litigieuze merk afwijkt en is weergegeven op productie 28 bij de pleitnotities van de raadsman van eiseres, inbreuk op het merkrecht van eiseres zou maken; O. dat Wij deze vraag voorshands ontkennend beantwoorden, nu het hier een zuivere ovaalvorm betreft, met een rand die overal van gelijke breedte is, zodat het hoofdbestanddeel een ander is dan van het beeld dat eiseres in haar merk(en) gebruikt; O. dat eiseres hieromtrent nog wel heeft opgemerkt, dat dit een 'tweede stap' van gedaagde sub 1 zou zijn, die in verband met de voorgeschiedenis niet los gezien mag worden van de eerste, doch Wij zelfs met inachtneming van deze omstandigheid voorlopig van oordeel zijn dat gedaagde sub 1 hiermee toch voldoende afstand zou scheppen van zowel het enkele beeld als het woordbeeld van eiseres, om niet van merkinbreuk te kunnen worden beticht; O. dat hierbij meeweegt dat aan de ovale vorm op zichzelf geen, althans onvoldoende, onderscheidende kracht kan worden toegekend, mede gelet op het feit dat hij bestanddeel is van vele andere, bestaande merken; O. thans ten aanzien van de gevraagde voorziening sub 2), dat een bevel aan gedaagde sub 1, als daar bedoeld, tot teveel complicaties aanleiding kan geven — zowel wat de uitvoerbaarheid daarvan betreft, nu terugneming van de bedoelde afnemers niet kan worden afgedwongen, als aangaande de vraag wanneer gedaagde sub 1 geacht kan worden aan een bevel als het gevraagde te hebben voldaan — om toegewezen te kunnen worden; O. dat Wij ook de onder 3) gevraagde voorziening zullen afwijzen, aangezien — nog daargelaten de complicaties welke zich ook hierbij kunnen voordoen — Wij slechts in uiterste noodzaak reden zien om fabrikanten te verplichten aan een branchegenoot een lijst met namen van afnemers te verschaffen, van welke noodzaak Ons in dit geding niet voldoende is gebleken; O. dienaangaande voorts, dat eiseres, zo zij van mening is door de handelwijze van gedaagden, althans gedaagde sub 1, op dit punt schade te lijden, kan trachten deze in een gewone procedure te verhalen; O. dat het zojuist overwogene meebrengt dat Wij ook het sub 4) gevraagde zullen afwijzen; O. tenslotte, dat de gedaagden in dit geding in hoofdzaak als de in het ongelijk gestelde partij zijn te beschouwen en daarom in de kosten van het geding zullen worden veroordeeld; Rechtdoende in naam der Koningin! Verbieden gedaagden het gebruik van het in de dagvaarding bedoelde teken — tevens aangeduid in de negende rechtsoverweging van dit vonnis — en in het algemeen iedere directe en indirecte inbreuk op de merken van eiseres, gedeponeerd bij het Benelux Merkenbureau onder de volgnummers 623626 onderscheidenlijk 346189, zulks op straffe van een dwangsom van f 50.000,— (vijftig duizend gulden) per overtreding of
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
15 oktober 1979
— naar keuze van eiseres — van f 250,— (tweehonderd vijftig gulden) voor ieder product waarmee of met betrekking waartoe het verbod wordt overtreden; Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Wijzen af het meer of anders gevorderde. Veroordelen gedaagden in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op f 600,— (zeshonderd gulden) voor salaris van de procureur en op f 151,30 (eenhonderd eenenvijftig gulden en dertig cent) voor verschotten; enz.
Nr 42. President Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 5 april 1978. (Colly/Original Rockport) (Mr A. H. Lycklama) Art. 13 onder A, lid 1 aanhef en sub 1 BeneluxMerkenwet. Bovenstaande merken stemmen niet overeen, daar van beide merken het woordbestanddeel een zeer voornaam element vormt en het ovaalvormig verlopend beeldelement in Colly's teken niet licht associaties zal oproepen met een paar dierenhoornen. De rechtspersoon naar vreemd recht Roakport A. G. te Zug, Zwitserland, eiseres, procureur Mr T. Schaper, tegen 1) de besloten vennootschap Schoenfabriek Colly B.V. te Kaatsheuvel, gemeente Loon op Zand, 2) de vennootschap onder firma Linneweever en Zoon te Rijswijk, 3) Willem Ernest Linneweever te Rijswijk, 4) Johannes Hendricus Wilhelmus Linneweever te Rijswijk, gedaagden, procureur Mr J. Th. Duynstee, advocaat Mr G. Th. C. van der Bilt. De President, enz. Overweegt ten aanzien van het récht: Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend vast: 1. eiseres is in de Benelux rechthebbende op het gecombineerde woord-beeldmerk, dat onder no 346.189 is ingeschreven in het Benelux Merkenregister voor 'KI 16 Papier, karton, papier- en kartonwaren (voor zover niet begrepen in andere warenklassen); gedrukt reclamemateriaal, drukwerken, brochures, kranten en tijdschriften; drukletters; clichés. KI 18 Leder en kunstieder en daaruit vervaardigde waren (voor zover niet begrepen in andere warenklassen); huiden en vellen; koffers en valiezen; parasols en wandelstokken; zwepen, paardetuigen en zadelmakerswaren. KI 25 Kledingstukken, met inbegrip van laarzen, schoenen en pantoffels', van welke inschrijving een fotocopie aan dit vonnis is gehecht. 2. Gedaagde Colly produceert eveneens schoeisel
227
in Nederland en zij brengt daarop — zoals ook eiseres doet — ter onderscheiding van haar waren van die van anderen een teken aan, hetwelk een woord- en een beeldelement bevat. Dit schoeisel van Colly wordt in Nederland verhandeld door vele detailhandelaren, onder wie de gedaagden 2, 3 en 4, die te Rijswijk gevestigd, respektievelijk woonachtig zijn en die aldus voor deze procedure ten gerieve van eiseres de rechtbank te 's-Gravenhage relatief bevoegd doen zijn. Eiseres stelt nu verder — doch gedaagden betwisten — dat van haar merk het beeldelement een kenmerkend onderdeel uitmaakt en dat het beeldelement van Colly's teken identiek of vrijwel identiek is aan het beeldelement van eiseresses merk. Eiseres verwijt Colly (en de detailhandelaren die gedaagdes schoeisel verkopen, onder wie gedaagden 2, 3 en 4) dan ook het plegen van merkinbreuk. Naar het oordeel van de President vormt van beide tekens het woordbestanddeel een zeer voornaam element; die woordbestanddelen verschillen onder meer overduidelijk; het is voor eiseres: het is voor gedaagden: ORIGINAL Colly ROCKPORT Bij eiseresses merk staan als onderdelen van het beeldelement onder de letters KP van 'ROCKPORT' naast elkaar drie kleine — op hun smalle zijde staande — ovaaltjes. Aan weerszijden van deze ovaaltjes staan hoornvormige figuren, die zich — met de punt naar boven gewend — om de woorden van het merk heenkringen, aan de ene zijde tot de letter 'O' en aan de andere zijde tot aan de letter 'L' van het woord ORIGINAL. Ovaaltjes zoals zojuist bedoeld komen in Colly's teken niet voor. Wel loopt er om het woord 'Colly' een ovaalvormige figuur heen, waarvan de lange zijden zich respektievelijk onder en boven het woord bevinden, terwijl de lange onderzijde breed getekend is en zich versmallend voortzet in de beide korte zijden en voorts enerzijds vanaf de bovenkant der letter 'C' en anderzijds vanafMe bovenkant der letter 'Y' uitloopt in een nog slechts streepvormige bovenzijde. Anders dan eiseresse is de President echter niet van oordeel, dat bovengeschetst ovaalvormig verlopend beeldelement van Colly's teken licht associaties met een paar dierenhoornen zal oproepen. Mede nog eens gelet op het overduidelijke verschil in woordelementen tussen de merken van eiseres en van Colly, komt de President tot de conclusie dat van gebruik van eiseresses merk of van een daarmee overeenstemmend teken door gedaagden respektievelijk van merkinbreuk door gedaagden jegens eiseres niet gesproken kan worden. De vordering dient derhalve te worden ontzegd met veroordeling van eiseres in de proceskosten. Rechtdoende: Wijst de vordering af. Veroordeelt eiseres in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagden begroot op f 1.000,- (éénduizend gulden). Enz.
Mededeling Industriële eigendom en E. E. G.-Verdrag. De Commissie van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Economische Gemeenschap, en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie heeft haai Achtste verslag over het mededingingsbeleid (gepu-
bliceerd in samenhang met het Twaalfde Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Europese Gemeenschappen) (Brussel — Luxemburg, april 1979) uitgebracht. Op bladzijde 63 en bladzijden 96—104 van het genoemde Achtste verslag leest men het volgende:
228
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
Hoofdstuk IV: Voornaamste beschikkingen en maatregelen van de Commissie. § 4. Toepassing van artikel 85 op overeenkomsten inzake rechten van industriële en commerciële eigendom en inzake auteursrechten. Octrooilicentie. Pentacon, Dresden. 118. Voor het eerst optredend tegen een octrooilicentie-overeenkomst waarbij ondernemingen uit een land met staatshandel partij zijn, heeft de Commissie bezwaar gemaakt tegen een aantal bepalingen uit een overeenkomst tussen twee ondernemingen uit de Duitse Democratische Republiek en een licentiehouder in de Bondsrepubliek Duitsland. De betrokken ondernemingen uit de Duitse Democratische Republiek, VEB Pentacon Dresden en ElbeKamera Gesellschaft mbH (Dresden), zijn in de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk rechthebbenden op een octrooi betreffende een apparaat voor de overbrenging van belichte films naar ontwikkelingsmachines. De vennootschap Carl Hostert Kg te Dreisbach, in de Bondsrepubliek Duitsland, die dergelijke machines fabriceert, heeft zich voor deze techniek geïnteresseerd en in 1975 een licentieovereenkomst met deze twee ondernemingen gesloten. Deze overeenkomst hield met name de volgende beperkingen van de mededinging in: verlening van een exclusieve licentie aan de licentienemer om de octrooien van de licentiegevers die binnen de gemeenschappelijke markt gelden te gebruiken; een verbod aan de licentiehouder om de onder deze overeenkomst vallende octrooien te betwisten. 119. Naar het oordeel van de Commissie, dat reeds in een aantal beschikkingen') en interventies2) tot uitdrukking is gekomen, kon door dergelijke clausules de mededinging worden beperkt in de zin van artikel 85, lid 1 van het EEG-Verdrag, omdat zij de mogelijkheid voor derde ondernemingen om licenties te verkrijgen en dus de mogelijkheid van andere vormen van gebruik van het octrooi uitsluiten (exclusiviteit) en de licentienemer op onredelijke wijze verhinderen de technische kennis te verkrijgen welke eventueel vrij beschikbaar zou zijn (niet-betwistingsclausule). Voor dit laatste type clausule kan praktisch geen vrijstelling conform artikel 85, lid 3 van het EEG-Verdrag worden verleend, omdat het algemeen belang eist dat ten onrechte verleende octrooien nietig worden verklaard. Aangezien er tussen de partijen meningsverschillen waren gerezen ten aanzien van de toepassing van de licentie-overeenkomsten, hebben de betrokken ondernemingen uit de Duitse Democratische Republiek, zoals in de overeenkomst was mogelijk gemaakt, het geschil voorgelegd aan de arbitrale rechtbank bij de Kamer van buitenlandse handel van de Duitse Democratische Republiek. Deze procedure heeft de Commissie niet weerhouden van een onderzoek naar de toepasselijkheid van de concurrentieregels op de betrokken overeenkomst, omdat deze regels in de Gemeenschap van openbare orde zijn, voor zover de overeenkomst gevolgen heeft binnen de gemeenschappelijke markt. Dit was het geval omdat het ging om een licentie-overeenkomst betreffende rechten van industriële eigendom die bestaan in een of meer Lid-Staten. 120. Na de interventie van de Commissie is het ge') Zie met name beschikking van 2.12.1975, AOIP/ Beyrard, PB L 6 van 13.1.1976, Vijfde verslag over het mededingingsbeleid, nr. 63; zaak Peugeot-Zimmern, Zesde verslag over het mededingingsbeleid, nr. 159. 2 ) Zie met name zaak AGA-Steel Radiators Ltd, Zevende verslag over het mededingingsbeleid, nr. 132.
15 oktober 1979
schil bijgelegd bij een minnelijke schikking waarin met name de exclusieve licentie wordt vervangen door een eenvoudige licentie en de niet-betwistingsclausule geheel wordt geschrapt. Voorts hebben de ondernemingen uit de Duitse Democratische Republiek afgezien van de inning van een eenvoudige minimumvergoeding; deze is vervangen door een vergoeding welke wordt berekend aan de hand van het aantal geproduceerde eenheden. Nu de betrokken ondernemingen zich zonder voorbehoud hebben aangepast aan de regels van het EEGVerdrag, heeft de Commissie de procedure kunnen afsluiten. Schijfremmen van het koppelingstype 121. De interventie van de Commissie is voor de Duitse onderneming Bergische Stahl-Industrie (BSI) te Remscheid, die wordt gecontroleerd door Thyssen Industrie AG, aanleiding geweest af te zien van de fabricage- en verkoopexclusiviteit voor schijfremmen voor bedrijfsvoertuigen welke zij in een aantal Lid-Staten genoot krachtens een octrooi-licentie-overeenkomst. De licentiegever en uitvinder, dr. Klaue, bezit een aantal octrooien betreffende nieuwe typen schijfremmen voor bedrijfsvoertuigen (vrachtauto's en autobussen). Hij had in 1968 aan BSI een exclusieve licentie voor [de Bondsrepubliek Red. ] Duitsland, België, Denemarken, Luxemburg, Italië, Nederland en enkele derde landen verleend. Vervolgens ontstond een meningsverschil tussen dr. Klaue en BSI over de vraag of de uitvinding technisch en commercieel toepasbaar was en of BSI zijn verplichting tot exploitatie ervan was nagekomen. Dr. Klaue wees op het werkelijke gebruik van zijn remmen in de tanks van het Franse leger en BSI betoogde enerzijds dat haar eigen research zonder resultaten was gebleven en anderzijds dat dr. Klaue ten aanzien van civiele behoeften niet kon wijzen op enig resultaat in andere landen, met inbegrip van Japan en de Verenigde Staten. De licentiegever diende een klacht bij de Commissie in, omdat hij wegens de toegekende exclusiviteit verhinderd was andere licenties te verlenen en zijn uitvinding te exploiteren. Ten aanzien van een deel van de motieven van deze klacht, te weten de kwestie van de niet-betaling van een minimumvergoeding en die van het verzoek om terugbetaling van zijn onderzoekkosten door BSI, is de klager uitgenodigd zich te richten tot de burgerlijke rechter. BSI was van mening dat deze uitvinding, althans commercieel, nog niet rijp was om te worden geëxploiteerd, en heeft afstand gedaan van de exclusiviteit, hetgeen de licentiegever in staat stelt nieuwe contracten voor het betrokken gebied toe te staan [lees: te sluiten? Red. ] . De Commissie heeft derhalve de procedure afgesloten. Vaessen-Moris. 122. Naar aanleiding van een klacht van een fabrikant van darmen voor worst, een concurrent van de licentiegever, heeft de Commissie een verbodsbeschikking gegeven 3) jegens twee bepalingen in een octrooi-licentieovereenkomst betreffende een fabricageprocédé voor het maken van vleesworst. Zij heeft zich in het bijzonder verzet tegen de bepaling die de licentienemer verplicht, zich uitsluitend bij de licentiegever te bevoorraden aan darmen die niet onder het octrooi vallen. Deze bepaling vormt een onrechtmatige uitbreiding van het door het octrooi verschafte monopolie met contractuele middelen en is derhalve onverenigbaar met artikel 85, lid 1. Deze verplichting is niet onmisbaar voor een behoorlijke exploitatie van de uitvinding want er bestaan, zoals uit 3
) Beschikking van de Commissie van 10.1.1979 'Vaessen-Moris', BP L 19 van 26.1.1979, blz. 32.
15 oktober 1979
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
de klacht blijkt, concurrerende produkten van gelijke kwaliteit. Zij komt derhalve niet voor vrijstelling in aanmerking. Licentie voor plantenveredeling. Maiszaad. 123. Bij beschikking") conform artikel 85 van het Verdrag heeft de Commissie de in artikel 85, lid 3 bedoelde vrijstelling van het kartelverbod geweigerd voor een geheel van concurrentiebeperkende gedragingen betreffende de produktie en de verkoop van zaaimais voor de landbouw. Deze beschikking is gericht tot het Institut national de la recherche agronomique (INRA) te Parijs; de SA Francaise des Semences de Maïs (FRASEMA) te Parijs; de heer Kurt Eisele te Darmstadt en tot de L. C. Nungesser KG te Darmstadt. Deze beschikking heeft betrekking op: 1. een overeenkomst van 14 december 1960, waarbij het INRA zijn kwekersrechten over zijn zaaimais voor [de Bondsrepubliek Red.] Duitsland heeft overgedragen aan de heer Eisele; 2. een overeenkomst, die op 5 oktober 1965 is gesloten en op 1 november 1965 aangemeld, en waarbij de heer Eisele een exclusieve licentie ontving voor de vermeerdering en de verkoop van zaaimais van de INRAvariëteiten in Duitsland. De voornaamste concurrentiebeperkende clausules van deze overeenkomst zijn de volgende: a) de exclusiviteit van de licentie, omdat deze inhoudt: — de verplichting voor de licentiegever om geen andere ondernemingen vergunning te geven de INRAvariëteiten in Duitsland te produceren of te gebruiken en de verplichting om deze in dit land zelf te produceren of te gebruiken; — de verplichting voor de licentiegever om geen andere ondernemingen vergunning te geven deze variëteiten in Duitsland in de handel te brengen en de verplichting deze in dat land niet zelf in de handel te brengen; — de verplichting voor de licentiegever om derden te verhinderen de INRA-variëteiten voor verkoop of voor gebruik in Duitsland te exporteren; — het beroep dat de heer Eisele in toepassing van de overeenkomst van 14 december 1960 op zijn eigen kwekersrechten doet, om zich te verzetten tegen alle import door derden naar Duitsland; b) de verplichting voor de licentiegever om ervoor te zorgen dat alle export naar Duitsland wordt verhinderd, hetgeen voor de betrokkenen een verplichting inhoudt om niet naar Duitsland te exporteren (verbod van rechtstreekse export) en alle nodige maatregelen te nemen om derden te verhinderen naar Duitsland te exporteren (verbod van indirecte export); c) de verplichting voor de ücentienemer om geen andere maisvariëteiten te produceren of te verkopen dan die van het INRA; d) de verplichting voor de licentienemer om alleen te verkopen aan bedrijven die waarborgen bieden waarvan de beoordeling aan hem wordt overgelaten; e) de verplichting voor de twee partijen om gezamenlijk de verkoopprijzen vast te stellen; f) de verplichting voor de licentienemer om zelf niet meer dan 1/3 van de hoeveelheden te produceren die nodig zijn ter bevrediging van de vraag op zijn markt en de overige 2/3 uit Frankrijk te importeren; 3. een dading van 14 november 1973 ten overstaan van de nationale rechter in Duitsland, tussen de heer K. Eisele en de onderneming L. David, waarbij de laatst4
) Beschikking van 21.9.1978 'Kwekersrecht—zaaimais', I?B L 286 van 12.10.1978, blz. 23. De Duitse ondernemingen hebben tegen deze beschikking beroep ingesteld bij het Hof van Justitie (zaak 258/78).
229
genoemde wordt verplicht in de toekomst geen INRAzaad meer in Duitsland te importeren. 124. De Commissie heeft vastgesteld dat deze clausules merkbare beperkingen van de mededinging ten doel en ten gevolge hebben in de zin van artikel 85, lid 1. Enerzijds ontneemt de exclusiviteitsclausule, zoals zij wordt toegepast, de licentiegever iedere mogelijkheid om andere licenties te verlenen binnen hetzelfde grondgebied en gedurende de looptijd van de overeenkomst, alsmede iedere mogelijkheid om zelf binnen dit grondgebied te produceren of te verkopen. Zo worden alle derde ondernemingen, alsmede de licentiegever zelf als potentiële aanbieders binnen dit grondgebied uitgeschakeld. De beperking maakt geen deel uit van het specifieke doel van het kwekersrecht. Bovendien draagt het feit, dat het aan derden onmogelijk is om in Duitsland te importeren of te exporteren zonder goedkeuring van de heer Eisele, bij tot een verdeling van de afzetgebieden en berooft het de Duitse gebruikers van iedere mogelijkheid om tussen leveranciers te kiezen. De overdracht van de kwekersrechten van het INRA aan de heer Eisele bij de overeenkomst van 1960, verleent de laatstgenoemde een afgeleid recht dat noch de overeenkomst van 1960 zelf, noch de alleenverkoopovereenkomst van 1965 vrijwaart voor toepassing van artikel 85, omdat deze overdracht, en het beroep dat de heer Eisele op dit afgeleide recht doet, worden gebruikt om iedere import van originele produkten tegen te gaan. Naar het oordeel van de Commissie komt dit systeem niet in aanmerking voor een vrijstelling krachtens artikel 185, lid 3. De Commissie sluit in beginsel de mogelijkheid niet uit, dat een exclusieve licentie voldoet aan de voorwaarden voor een vrijstelling, maar zij meent dat de verkoopexclusiviteit voor deze vrijstelling alleen onder nauwkeurig omschreven voorwaarden in aanmerking komt: met name wanneer zij noodzakelijk lijkt voor de bescherming van kleine of middelgrote ondernemingen op het ogenblik waarop zij een nieuwe markt binnenkomen of de verkoop van een nieuw produkt bevorderen en wanneer nevenimport mogelijk blijft. In het onderhavige geval voldoen de verkoopexclusiviteit en de exportverboden waarmee deze gepaard gaan zelf, niet aan de voorwaarden voor vrijstelling, voornamelijk gezien de absolute gebiedsbescherming die de licentienemer op zijn nationale grondgebied geniet. In dit verband lijken de grote verschillen (met name 70% in 1974) tussen de niveaus van de verkoopprijzen voor de landbouwer-gebruiker, welke gedurende een aantal jaren tussen Duitsland en Frankrijk zijn geconstateerd, een illustratie van de gevolgen waartoe het exclusiviteitssysttem kan leiden wanneer dit gepaard gaat met een absolute gebiedsbescherming. Gebruik van merk en handelsnaam Overeenkomst Bayer-Tanabe 125. In de loop van een procedure bij de Commissie hebben de Duitse onderneming Bayer AG te Leverkusen (Bayer) en de Japanse onderneming Tanabe Seiyaku Co. te Osaka (Tanabe) overeenstemming over het gebruik van hun respectievelijke merken bereikt op een wijze die de coëxistentie van de beide merken in de Gemeenschap garandeert door de toevoeging van een onderscheidende vermelding aan het meest recente merk, dat van de Japanse onderneming. Bayer is rechthebbende in Europa en de meeste landen van de wereld op een merk dat voortaan [ ? Red. ] bekend is als het Bayer-Kruis, waarin de naam Bayer tweemaal staat afgebeeld in de vorm van een kruis omgeven door een cirkel, waarbij de letter Y middelpunt vormt, en het totaal aantal letters negen bedraagt. Tanabe heeft als merk een cirkel waarin kleine cirkels in de vorm van een kruis staan afgebeeld. Dit zgn. vijfringenmerk is van legendarische oorsprong en stelde
230
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
vroeger vijf Boeddhafiguren voor. De betrokken ondernemingen betwisten niet dat elk der merken is gecreëerd in onwetendheid omtrent het bestaan van het concurrerende merk in Duitsland zowel als in Japan. De twee ondernemingen concurreren op het gebied van de geneesmiddelen en chemische produkten die hun respectievelijke merk dragen. Terwijl Tanabe zijn merk zonder belemmering in alle Lid-Staten met uitzondering van de Bondsrepubliek Duitsland heeft kunnen gebruiken en deponeren zonder dat Bayer iets deed om zich daartegen te verzetten, uit onzekerheid over de mogelijkheid te winnen, heeft de laatstgenoemde in Duitsland wel een vordering tegen Tanabe ingesteld om zijn rechten op het merk geldend te maken met een beroep op de ruime interpretatie die door de Duitse rechtspraak wordt gegeven van het begrip 'verwarringsrisico'. Het 'Landgericht' te München en het 'Oberlandesgericht' te München verklaarden dat er gevaar voor verwarring tussen het merk met het 'Bayer-Kruis' en het merk met de vijf ringen bestond en hebben het gebruik van het laatstgenoemde in Duitsland verboden. Tanabe heeft op grond van twee juridische aspecten tegen deze twee uitspraken een klacht bij de Commissie ingediend. Hij betoogde enerzijds dat Bayer door zijn rechten op het merk geldend te maken misbruik maakte van een machtspositie in de zin van artikel 86 van het EEG-Verdrag, omdat deze onderneming, die op haar werkterrein uitzonderlijk machtig is, zich dank zij haar merk haar binnenlandse markt, d.w.z. een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt, voorbehoudt en de import van door Tanabe gefabriceerde produkten bemoeilijkt, die hoewel hij in de gehele Gemeenschap werkzaam is, een ander merk zou moeten gebruiken dan het merk dat hij in de overige Lid-Staten gebruikt. Deze houding belemmert volgens Tanabe met name de invoer van produkten die hij vrij in de Lid-Staten buiten Duitsland in de handel heeft gebracht en waarvan het oorspronkelijke merk voor de verkoop praktisch niet kan worden verwijderd. Tanabe meent anderzijds dat de twee genoemde uitspraken van de Duitse rechters maatregelen van gelijke werking vormen als kwantitatieve beperkingen, zoals verboden zijn krachtens artikel 30 van het EEG-Verdrag, en waarvoor niet krachtens artikel 36 een rechtvaardiging kan worden aangevoerd, omdat de Duitse rechtspraak inzake het gevaar voor verwarring onnodig streng is en niet noodzakelijk voor de handhaving van het specifieke doel van de wetgeving inzake het merk, zoals blijkt uit de coëxistentie van het Bay er-Kruis en het merk met de vijf ringen die in alle andere Lid-Staten van de Gemeenschap en de meeste landen van de wereld nimmer is aangevochten. 126. Gedurende de procedure inzake de vordering die door Tanabe bij de Commissie was ingesteld, tegelijk met het beroep in cassatie van de Japanse vennootschap tegen het arrest van het Oberlandesgericht te München, hebben de twee ondernemingen een vergelijk gesloten. Volgens deze regeling zal Tanabe, die zijn produkten slechts verkoopt aan de verwerkende industrie en niet aan de eindgebruiker, en dit laatste nog gedurende enige tijd niet zal doen, zijn traditionele merk met de vijf ringen in de gehele Gemeenschap, met inbegrip van Duitsland, gedurende een overgangsperiode van drie jaar kunnen gebruiken. Na afloop van deze periode zal Tanabe dit merk alleen gebruiken met de directe toevoeging van de woorden 'Tanabe', 'Tanabe Seiyaku' of 'Tanabe' in Japanse lettertypen. Bayer doet afstand van zijn rechten uit de twee genoemde rechterlijke uitspraken en verlangt bovendien niet dat Tanabe de waren die gedurende de overgangstijd onder zijn merk met de vijf ringen zonder toevoeging van onderscheidene tekens in de handel zijn gebracht, uit de omloop neemt. Tanabe trekt zijn klacht bij de Commissie in. 127. Nu met het compromis dat aldus door de betrokken ondernemingen is gesloten zonder dat de Com-5 missie op de inhoud daarvan invloed heeft uitgeoefend )
15 oktober 1979
een oplossing is gevonden welke het vrije verkeer van goederen in de gehele Gemeenschap waarborgt, heeft de Commissie de procedure op grond van artikel 86 afgesloten. Zij meent tevens dat op dit compromis het bepaalde bij artikel 85 niet behoeft te worden toegepast, omdat het de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt niet beperkt. Wel betekent de verbintenis van Tanabe dat hij zijn merk voortaan slechts kan gebruiken in samenhang met andere woorden, hetgeen een beperking van zijn economische handelsvrijheid impliceert. Deze verbintenis wordt evenwel gerechtvaardigd door het bestaan van het merk en neemt de laatste conflictmogelijkheden op het vlak van deze wetgeving weg. De eenzijdige beperking die Tanabe is opgelegd kan enerzijds worden verklaard door de grotere anciënniteit van het Bayer-Kruis in de Gemeenschap en anderzijds uit het feit dat de twee ondernemingen in hun respectievelijke merken hun firmanaam zullen gebruiken in een vorm die beide ondernemingen duidelijk van elkaar onderscheidt. Nu Bayer heeft afgezien van zijn recht op grond van de twee genoemde rechterhjke uitspraken, is er voor de Commissie geen aanleiding meer om over te gaan tot een onderzoek van de vraag of zij verenigbaar zijn met artikel 30 en artikel 36 van het verdrag tot oprichting van de EEG. Auteursrecht: uitvoerende kunstenaars. RAI/Unitel. 128. In het kader van een procedure tot toepassing van artikel 85 van het EEG-Verdrag heeft de Commissie bij beschikking inlichtingen moeten vragen aan UNITEL Film-und-Fernseh-Produktiongesellschaft mbH & Co te München (UNITEL).6) Deze onderneming had zich verzet tegen de uitzending in 'mondovisie', geprojecteerd op 7 december 1977 door de Radiotelevisione italiana (RAI), van de voorstelling van Don Carlos ter gelegenheid van de 200e verjaardag van de Scala van Milaan. Zij was daarbij uitgegaan van de exclusiviteitsovereenkomsten waardoor zij was gebonden aan vier van de voornaamste vertolkers van de Scala en krachtens welke dezen zich hadden verbonden, voor film of televisie, aan geen enkele voorstelling van de betrokken opera deel te nemen waarvoor niet door UNITEL vergunning zou zijn verleend. De gevraagde inlichtingen zijn nodig om te beoordelen of deze exclusiviteitscontracten beperkingen van de mededinging vormen in de zin van artikel 85, lid 1. De Commissie had deze inlichtingen reeds eind 1977 aan UNITEL gevraagd. Deze vennootschap had deze geweigerd, voornamelijk met het argument dat kunstenaars niet vallen onder het begrip onderneming in de zin van artikel 85, lid 1 en dat de tussen UNITEL en haar zangers gesloten exclusiviteitscontracten van het verbod in dit artikel zijn vrijgesteld op grond van verordening nr. 67/67/EEG inzake alleenverkoopovereenkomsten. 129. De Commissie heeft deze argumenten niet aanvaard. Zij stelde met name vast: — enerzijds dat kunstenaars een ondernemersactiviteit uitoefenen in de zin van artikel 85, lid 1, wanneer zij hun artistieke prestaties commercieel exploiteren; dat weliswaar de vraag rijst of over5
) De Commissie had evenmin invloed uitgeoefend op de oplossing die werd gekozen door de fabrikanten van waspoeder van het merk 'Persil', waarmee eveneens het probleem uit de wereld werd geholpen van de coëxistentie binnen de gemeenschappelijke markt van een befaamd merk dat toebehoorde aan twee verschillende rechthebbenden, doordat de herkomst der produkten werd onderscheiden d.m.v. een toevoeging; Zevende verslag over het mededingingsbeleid, nr. 138. 6 ) Beschikking van de Commissie van 26.5.1978 'RAI/ UNITEL'; PB L 157 van 15.6.1978, blz. 39.
15 oktober 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
eenkomsten tussen kunstenaars merkbare gevolgen voor de mededinging hebben, waarbij de 'merkbaarheid' met name zou kunnen worden ontkend wanneer het gaat om weinig bekende kunstenaars; maar dat de Commissie deze vraag in het onderhavige geval alleen definitief kan beantwoorden wanneer zij beschikt over de complete tekst van de betrokken overeenkomsten; — anderzijds dat verordening nr. 67/67/EEG niet van toepassing is op diensten en dus evenmin op
231
de exploitatie van artistieke prestaties. Bovendien was zij van oordeel dat de betekenis van de werkzaamheid van UNITEL voor het handelsverkeer met name afhing van de identiteit en de invloed van de personen die deelnemingen in deze onderneming bezitten. 130. Na deze beschikking heeft UNITEL de Commissie de gevraagde inlichtingen verstrekt en kan laatstgenoemde uitspraak doen over de zaak ten principale.
Boekbespreking Dr Th. Limperg, Praktijkgids voor de bescherming van vormgeving tegen plagiaat. Deventer, Kluwer, 1978, 105 blz. Prijs f 16,50. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3234). Dit handzame boekje heeft tot doel aan ontwerpers en bona fide fabrikanten, als belanghebbenden bij werken van industriële vormgeving, de nodige voorlichting te geven over praktische maatregelen, die zij zelf kunnen nemen om namaak van hun voortbrengselen tegen te gaan, althans te kunnen bestrijden. Weliswaar begint de schrijver met de stelling, dat het publiek door regelmatige voorlichting niet alleen prijsbewust maar ook plagiaat-bewust gemaakt zou kunnen worden en dat hier een taak ligt, ook voor de overheid, maar gelukkig baseert hij de rest van zijn betoog niet op deze, mijns inziens ijdele, hoop en richt hij zich verder tot de belanghebbenden zelf met een aantal praktische adviezen om hun produkten zo goed mogelijk te beschermen. De bescherming van de Auteurswet 1912, Berner Conventie en Universele Auteursrecht-conventie, Benelux Modellenwet en Benelux Merkenwet (voor wat betreft de vorm-merken) en de actie van art. 1401 BW wordt beknopt uiteengezet in eenvoudige woorden, zodanig dat naar ik hoop - en de schrijver kennelijk hoopt — de materie voldoende begrijpelijk zal zijn voor niet-juristen. Zelf zou ik, denk ik, als niet-jurist toch wel graag de redactie van de in de tekst genoemde wetsartikelen ergens in het boekje hebben willen vinden, bijvoorbeeld achteraan bij de bijlagen. Daar staan ze echter niet; dat vind ik jammer. Wel vindt men er andere nuttige informatie: een adreslijst, de internationale warenclassificatie, formulieren voor een modellen- of merkendepot. Er staan, zoals men van deze schrijver kan verwachten, een aantal nuttige wenken in het boekje; bijv. de mogelijkheid om door registratie de datum van een ontwerp te laten vastleggen ten einde een bewijs van nieuwheid te creëren voor enventuele auteursrechtelijke geschillen en het dringende advies om een model eerst te deponeren, voordat men er op een beurs, in een catalogus of hoe dan ook mee in de openbaarheid treedt. Uiteraard bespreekt de schrijver ook kwesties als
de samenloop van auteursrecht en modelrecht, de relatie ontwerper/exploitant, de mogelijkheid van ücenties, internationale bescherming van modellen, etc, alles in het kort en zonder uitdieping van controversiële kwesties. Het gaat er immers om, dat de belanghebbende geen risico's neemt, die voorkomen kunnen worden, dus liever teveel maatregelen dan te weinig. Waarom de schrijver zich dan echter zo misprijzend uitlaat over degenen, die het merkenrecht gebruiken (hij schrijft misbruiken) om te trachten een tekening of model beschermd te krijgen, die anders niet of naar de smaak van de rechthebbende te kort beschermd zouden zijn, weet ik niet. Ik zou zeggen 'all is fair . . .'. Een belangrijk onderdeel van het boek is een model voor een overeenkomst tussen opdrachtgever en industrieel ontwerper met toelichting, een omvangrijk ontwerp met veel nuttige bepalingen. Als geheugensteun voor een advocaat of andere — betrekkelijk — deskundige, die zo een contract tot stand moet brengen, lijkt dit ontwerp mij voortreffelijk; voor een niet-deskundige lijkt het mij echter minder verteerbaar. Het heeft bovendien het karakter van een compromis, begrijpelijk als men weet, dat dit model een bewerking is van een eerder model, door de schrijver geredigeerd als voorzitter van een studiecommissie van de Stichting Industriële Vormgeving, een commissie waarin zowel de industrie als de ontwerpers vertegenwoordigd waren. Het kool-en-geit sparen ziet men vooral bij het ontbreken van sancties op de vele in het model opgenomen geboden en verboden. Sommige daarvan — bijv. die over de geheimhoudingsplicht — acht ik zonder boetebeding zinloos en ook overigens zou ik menen dat het ontwerp nog wel wat aankleding behoeft. Het belang van het ontwerp ligt in het feit, dat het — zover ik kan zien uitputtend — de onderwerpen aanroert, die wellicht regeling behoeven en in ieder geval onder ogen moeten worden gezien, en dat het voor die regelingen een concept-redactie geeft. Al met al dus een nuttige gids voor de praktijk. Haarlem, september 1979. S.B.
Boekaankondigingen Dr Brigitte Englert, Grundzüge des Rechtsschutzes der industriellen Formgebung. Ein Beitrag zur Reform des deutschen Geschmacksmusterrechts (=Schriftenreihe zum gewerblichen Rechtsschutz des Max-Planck-Instituts für auslandisches und inter-
nationales Patent-, Urheber- und Wettbewerbsrecht, Band 45). Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1978, 260 blz. Prijs DM 7 2 , - . (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3195.)
232
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
In 1976 bestond de Duitse siermodellenwet, doorgaans aangeduid als het Geschmacksmustergesetz, 100 jaar. Dit eeuwfeest vormde voor het Münchener Max-Planck-instituut een extra-aanleiding om in het begin van de jaren '70 een aantal activiteiten op modellenrechtelijk gebied te ondernemen. Het ging daarbij overigens om activiteiten die er niet zozeer op gericht waren om de 100-jarige te huldigen, als wel om haar spoedig afsterven te bevorderen. Het 'GeschmMG' wordt voor vervanging door een eigentijdse wet vatbaar geacht. De activiteiten bestonden onder meer in een enquête bij het Duitse bedrijfsleven over de ervaringen met de huidige wet en over wensen met betrekking tot het ius constituendum; en in het tot stand brengen van een juridisch-dogmatische studie over de 'Grundzüge' van de bescherming van industriële en ambachtelijke vormgeving. Het hier aangekondigde boek vormt de neerslag van het een en ander. Mevrouw Englert vervulde een soort coördinerende rol bij de 'Umfrage' die overigens reeds in 1972 gehouden werd. De voornaamste uitkomsten van de enquête zijn in dit boek te vinden. Dat deze uitkomsten de verdere inhoud van het boek in belangrijke mate bepaald zouden hebben, kan men overigens niet zeggen. Een echte 'evaluatie' van de enquête biedt het boek niet, laat staan dat de voorstellen die mevrouw Englert ten aanzien van een nieuwe modellenwet doet, er in belangrijke mate door bepaald lijken. Dat zal enerzijds wel komen omdat de schrijfster haar onmiskenbare juristenbloed dat zoekt naar een dogmatisch verantwoord 'plaatje', niet heeft kunnen en willen verloochenen, en anderzijds omdat de enquêteuitkomsten vaak ook niet zo erg richtinggevend zijn. De moeilijke vragen houden ook de geënquêteerden verdeeld. Ik laat dan nog daar dat scherpzinnige sociologen of statistici ongetwijfeld diverse vraagtekens zullen kunnen zetten bij de opzet van deze enquête en de representativiteit van haar uitkomsten. Dat 4 e enquête geheel waardeloos zou zijn, is hiermee niet gezegd. De antwoorden op een aantal vragen (bij voorbeeld hoeveel gedeponeerde modellen werkelijk geëxploiteerd worden en hoe snel na het depot) zijn duidelijk indicatief; en de vaststelling dat het ter zake van diverse andere kwesties (bijvoorbeeld geheim depot, eis van objectieve nieuwheid, beschermingsduur) ook in de belanghebbende kringen kan vriezen en dooien, is voor de jurist toch ook niet oninteressant. De hoofdmoot van het boek wordt echter gevormd door schrijfsters uitvoerige dogmatische bespreking, aan de hand van veel rechtspraak en literatuur, van de belangrijkste 'vraagpunten' die bij de totstandkoming van een nieuwe siermodellenwet een rol zullen spelen. Achtereenvolgens komen ze aan de orde: wat moet de 'Schutzgegenstand' zijn (ook: 'tastmodellen'?! ); in welke mate moeten nieuwheid en een eigen karakter verlangd worden; aan wie moet het modelrecht (kunnen) toekomen; wat dient de maximale beschermingsduur te zijn, al of niet met trappen-systeem; wat is de inhoud van het recht (tegen welke handelingen kan worden opgetreden, monopolie- of ontleningsbescherming, voorgebruikskwestie); is er reden voor een geheim depot; en last but not least de verhouding tot andere beschermingsvormen, met name het auteursrecht. De schrijfster behandelt al deze vragen met een grote nauwgezetheid. Zij geeft telkens ook een gemotiveerd eigen antwoord op deze vragen; haar boek kan met recht een groot 'preadvies' met betrekking tot een nieuwe modellenwet genoemd worden. Gelet op de nauwe relaties enerzijds tussen de schrijfster en het Max-Planck-Institut, en anderzijds tussen dit instituut en de Vereinigung für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht, wekt het geen verbazing dat schrijfsters voorstellen in belangrijke mate parallel lopen met het voorontwerp (1977) van
15 oktober 1979
genoemde vereniging. Dat voorontwerp toont op zijn beurt weer op vele punten verwantschap met onze Benelux-Modellenwet. De opstelling van de schrijfster brengt mede dat haar ideeën niet (meer) bijzonder ophefmakend of intrigerend kunnen heten, maar — tegelijkertijd — dat het praktisch belang van haar werkstuk des te groter is. Indien met het voorontwerp van de GRUR-Vereinigung een groot deel van een wetsontwerp geschreven zou zijn, is met het boek van mevrouw Englert een groot deel van de memorie van toelichting, en meer dan dat, geschreven. Bij een zo zeer naar een nieuwe wet toegeschreven studie wekt het slechts verbazing dat geheel voorbij gegaan wordt aan de problematiek van unificatie of harmonisering van de modellenwetgeving in EEG-verband: niet dat daarvoor perse gekozen zou moeten zijn, maar men zou op zijn minst een motivering verwacht hebben waarom men in de BRD anno 1978 nog zijn eigen weg meent te kunnen en te moeten gaan. Nijmegen, 14 augustus 1979. D. W. F. V.
Dr. Frank Gotzen (ed.), Reprographie, Studiedag van 31 januari 1978 over auteursrecht. Antwerpen, Kluwer, 1978 (lees: 1979), XVIII + 193 blz. Prijs 590 Belgische Franken. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3261). Om de discussie over de auteursrechtelijke kanten van de 'reprografie' in België een impuls te geven, en om de wetgever tot activiteit in deze te prikkelen, heeft de Leuvense lector Frank Gotzen (jr.) op 31 januari 1978 een studiedag georganiseerd. Hij had daarbij niet alleen het oog op de problematiek rond de foto-, offset- en microcopie, maar ook op het verschijnsel dat wij tegenwoordig als de 'geluidscopie' aanduiden. Hoewel het zojuist genoemde 'nationale' doel kennelijk centraal stond, leende het onderwerp zich ertoe om van deze studiedag toch niet helemaal een Belgisch onderonsje te maken. Er waren dan ook twee buitenlandse sprekers, Cohen Jehoram en Dietz (München), en de bijeenkomst werd niet alleen door ca. 80 Belgen maar ook door een 15-tal Nederlanders bijgewoond. Het hier aangekondigde boek geeft een verslag van het gesprokene, met een toegift. Na een inleidend woord van Van Hecke volgt de uiteenzetting van Van Isacker over de wettelijke status praesens in België. Die komt erop neer dat de auteurswet alle reprografie verbiedt, zij het dan dat deze lex dura gemitigeerd kan worden geacht door de 'de minimis'-regel ten faveure van bijv. 'het eigenhandig afschrijven van een gedicht in een eigen cahiertje!. Van Isacker moet hieraan uiteraard toevoegen, dat de feitelijke situatie niet met de wettelijke overeenstemt en dat er in België iets verkeerd gaat 'nu zelfs in de bibliotheken van onze rechtbanken en hoven de wet dagelijks wordt overtreden'. Frank Gotzen zelf was de tweede spreker. Hij doet een voorstel voor een aanpassing van de Belgische auteurswet, waarover hieronder nader, voorafgegaan door een nuttige uiteenzetting over de randvoorwaarden die de Berner Conventie sinds Parijs 1971 ten deze aan de nationale wetgeving stelt. Cohen Jehoram en Dietz maken duidelijk waar in elk van hun landen, niettegenstaande enige bijzondere regeling, de voornaamste knelpunten liggen: de afgrenzing van het 'vrije' kopiëren voor (meer of minder strikt) privé-gebruik, de moeilijkheden bij de onontkoombare globalisering van inning en repartitie, en
15 oktober 1979
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
— met name in Nederland — het ontbreken van een centraal innings- en repartitie-organisme met een BUMA-achtige status. De bijdrage van Cohen Jehoram is inmiddels eerder gepubliceerd in het 'reprorechtnummer' van het Nederlands Juristenblad 1978, blz. 309 en ook nog in het blad Reproduktie, achtste jaargang, nummer 1, blz. 9. Na een weergave van de discussie — waarin het, vooral door bijdragen van de Tilburgse bibliothecaris J. L. L. J. Wieërs, nogal eens fel blijkt te zijn toegegaan — volgt het slotwoord van prof. Jan Corbet uit Brussel. Corbet geeft met name commentaar op Gotzen's wetsvoorstel. De eerder genoemde toegift in dit boek bestaat uit een herziene versie van dat wetsvoorstel, met een motivering van Gotzen waarom hij bepaalde wijzigingen heeft aangebracht en andere, hem in de discussie gesuggereerde 'amendementen' heeft verworpen. Gotzen's nadere voorstel komt in het kort hierop neer. Het maken van reprografieën 'binnen de strikte grenzen van dit (? ? F.V.) informatiedoel' dient aan het verbodsrecht te worden onttrokken en aan een vergoedingsrecht te worden onderworpen. De hoogte van de billijke vergoeding wordt vanjaar tot jaar door de Koning vastgesteld. Voorwaarden ten aanzien van de maximale omvang van het te kopiëren werk of de (niet-Verkrijgbaarheid van het werk worden niet gesteld. Daarentegen wordt wél uitdrukkelijk geclausuleerd dat er bij het reprograferen geen sprake mag zijn van 'enige verdere ontlening aan de werkzaamheden eigen aan een uitgeverij': een wellicht nog niet voldoende scherp, maar in principe zinnig criterium.
233
Interessant zijn verder de volgende elementen, die in een repro-regeling als de huidige Nederlandse ontbreken: — in geval van geluidscopieën wordt geen vergoeding gevraagd van de privê-kopieerder, maar van de fabrikant/importeur van geluidsapparatuur en 'bandjes' e.d. welke gemerktekend moeten worden; — in geval van vervaardiging van grafische copieën op publieke kopieerapparaten zijn de exploitanten daarvan een vergoeding verschuldigd 'ter ontlasting' van de privé-kopieerders; — er moet een centraal, monopoloide orgaan komen voor incasso en repartitie: de Koning wijst dit aan en stelt regels omtrent de wijze van inning en repartitie, en omtrent enige daarmee verband houdende onderwerpen. Ik ontkom niet aan de aantekening dat juist deze laatste kwesties, die Gotzen aan de Koning endosseert, nog een aantal zeer moeilijke en principiële vragen oproepen: zodanig principieel dat men zich kan afvragen of een vrijwel ongeclausuleerde delegatie van regelgeving hier op zijn plaats zou zijn. Maar overigens behelst Gotzen's tekst — deels bij wege van synthese van bekende ideeën, deels origineel — een goed gemotiveerd voorstel, dat niet alleen in België maar ook daarbuiten de aandacht van de 'belanghebbende kringen' en van de wetgever verdient. Nijmegen, 16 augustus 1979. D.W.F. V.
Litteratuur Boeken. NEDERLAND. Peters, J. M. J. M., Auteursrecht en reprografie, een bibliografie over de verhouding auteursrecht — reprografie in Nederland, Duitsland en Engeland 1960 tot heden. Instituut voor Rechtsgeleerdheid, Oranjesingel 702, Postbus 9049, 6500 KK Nijmegen, telefoon (080)512 518. De functie van het octrooiwezen met betrekking tot de beschikbaarheid en de overdracht van kennis. Rapport van de Adviescommissie—Dekker. Gepubliceerd door het Ministerie van Economische Zaken, uitgave Staatsdrukkerij, 's-Gravenhage, 1979, 52 blz. Op schriftelijke bestelling kosteloos verkrijgbaar bij het genoemde Ministerie, Bureau Informatie, Postbus 20101, 2 5 00 EC 's-Gravenhage. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3260). BUITENLAND. Boguslawski, M. M., Urheberrecht in den internationalen Beziehungen. Berlijn (Oost), Staatsverlag der DDR, 1977, 390 blz. Prijs DM 26,-. [Besproken door A. Dietz in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1979 (4) blz. 222/4.] Brett, H., The Patents Act 1977, an introductory guide. Oxford, ESC Publishing, 1979,.2nd impression, 84 blz. Prijs ± £ 5,50.
Brosnahan, C. S., Attomey's guide to trade secrets. Met supplement febr. 1979, Berkeley, Californië, California Continuing Education of the Bar, 1971, 208 blz. Burnett-Hall, R. H., Patent licences: the Commission Block Exemption Regulation — Draft No 3. Londen, Chartered Institute of Patent Agents, 1978, 16 blz. (Pre-print of paper to be delivered at the 597th Ord. General Meeting of the CIPA to be held on 17thJanuary 1979.) Cartella, M., La protezione del nome commerciale straniero in Italia (e cenni sulla sua protezione all'estero. In: Studi di diritto industriale, raccolti da Remo Franceschelli, deel 22, Milaan, 1978, 254 blz. [Besproken door R. Knaak in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler re!7(Weinheim) juli 1979 (7) blz. 365/6.] Casalonga, A., Recontre avec les contradictions ou une métaphysique de Finvention. Parijs, Librairie générale de droit et de jurisprudence, 1977, 165 blz. Prijs 9 5 , - Franse franken. Cedras, J. Les oeuvres collectives en droit francais. Parijs, J. Cedras, 1978, 334 blz. CoUin, H., Die Diensterfindungen. Wenen, Selbstverlag, 1976, 128 blz. Crotti, A. F., Trading under EEG and US antitrust Laws. Londen, Butterworths, 1977, 382 blz. Deleuze, J.-M., Le contrat de transfert de processus technoloqique (know how). Parijs, Masson, 1979, 272 blz. (Les Manuels de droit et pratique de commerce international). Prijs 220 Franse franken.
234
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
Demaret, O., Patents, territorial restrictions, and EEC law. Weinheim, Verlag Chemie, 1978, 133 blz. Prijs DM 4 5 , - . [Besproken door P. Blok in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juli 1979 (7) blz. 363/5.] Englert, B., Grundzüge des Rechtsschutzes der industriellen Formgebung. Ein Beitrag zur Reform des deutschen Geschmacksmusterrechts. Keulen, Heymann, 1978, 259 blz. Prijs DM 72,-. [Aangekondigd door Mr D. W. F. Verkade in deze aflevering van het Bijblad I.E., blz. 23 IJ Frey, C, Die Rechtsnatur der Patentlizenz. Zürich, Schulthess, 1976, 123 blz. Prijs 1 5 , Zwitserse franken. Gillard, R., L'antenne collective et la communication par fil au public en droit de propriété intellectuelle. Bern en Frankfort a/d Main, Lang, 1976, 158 blz. Prijs DM 55,30. Gotzen, Dr Frank, Le droit des interpretes et executants dans la Communauté Economique Européenne. Etude de droit comparé sur les pouvoirs de 1'artiste executant face a Futilisation et a la réutilisation de sa prestation par autrui, avec des propositions pour une action communautaire. Etude élaborée a la demande de la Commission des Communautés européennes. (Bibliotheek Octrooiraad A3256.) Graeve, EL, Gesellschaft und Kreativitat: Entstehung, Aufbau und Gestalt von Kulturblüten. München, R. Oldenbourg, 1977, 360 blz. Prijs DM 4 8 , - . Gruszow, Ir L., en Mr B. Remiche, La protection des inventions. (Le Traite de coopération en matière des brevets, la Convention sur le brevet europeen et la Convention sur le brevet Communautaire) Deel 2 van 'Le droit de la concurrence' sous la direction de A. De Caluwé. ^ Brussel, Maison F. Larcier, S.A., 1978, 468 blz. Prijs 2.927 Belgische franken. [Besproken door J. Pagenberg in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juni 1979 (6) blz. 317.] Haas, G., Der Vergütungsanspruch einer unbeschrankt in Anspruch genommenen Diensterfindung vor Patenterteilung. Würzburg, Diss. 1975, 159 blz. Hefermehl, Prof. Dr W., Prof. Dr H. P. Ipsen, Prof. Dr W. R. Schluep en Prof. Dr G. Sieben, Nationaler Markenschutz und freier Warenverkehr in der Europaischen Gemeinschaft. München, C. H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung. 1979, 318 blz. Prijs gebonden DM 4 8 , - . (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3251.) Kaplan, B., en R. S. Brown, Jr., Cases on copyright, unfair competition and other topics bearing on the protection of literary, musical and artistic works. Mineola, New York, Foundation Press, 1978, derde druk, 910 blz. (University casebook series). Kaufer, E., Die Ökonomik der pharmazeutischen Industrie. Baden-Baden, Nomos Verlagsgesellschaft 1976, 231 blz. Prijs DM 4 8 , - . [Besproken door S. Greif in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juli 1979 (7) blz. 361/3.] Loeber, Urheberrecht in der Sowjetunion, Einfürung und Quellen. Frankfurt, Metzner, 1966, 212 blz. Prijs DM 96,-. Martin, Grützmacher en Lemke, Der internationale Lizenzverkehr—Genehmigungsvorschriften, Steuern, Devisenbestimmungen und Hinweise zur internationalen Lizenzpraxis. Heidelberg, Verlagsgesellschaft für Recht und
15 oktober 1979
Wirtschaft mbH, 1977, zesde druk, 232 blz. Prijs DM 58,-. Newcity, M. A., Copyright law in the Soviet Union. New York, Praeger Publishers, 1978, 223 blz. Prijs $ 17,95. [Besproken door E. Pechtl jun. in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1979 (4) blz. 224.] Olofsson, A., The importance of patents for technology progress in developing countries. Work paper for Madrid Conference on the law of the world, September 16 - 20, 1979. The World Peace Through Law Centre, Suite 800, 1000 Connecticut Avenue N.W., Washington, D.C. 20036, V.S.v.A., 1979, 24 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3261). Riklin, F., Das Urheberrecht als individuelies Herrschafstrecht und seine Stellung im Rahmen der Zentralen Wahrnemung urheberrechtlicher Befugnisse sowie der Kunstförderung. Freiburg, Universitatsverlag Freiburg, 1978, 376 blz. (Arbeiten aus dem juristischen Seminar der Universitat Freiburg Schweiz: 47). Rojahn, S., Der Arbeitnehmerurheber in Presse, Funk und Fernsehen. München, Beek, 1978, 203 blz. Prijs DM 4 8 , - . Saltman, R. G., Copyright in computer-readable works: policy impacts of technological change. Washington, U.S. Govt. Print. Off., 1977, 263 blz. (Computer science and technology) (National Bureau of Standards special publication; 500-17). Prijs $ 20,-. Sena, G., I dirittt sulle invenzioni e sui modelli industriali. Milaan, Giuffrè, 1976, 543 blz. Smit, D. D., Communication via satellite. A vision in retrospect. Alphen a/d Rgn, Sijthoff, 1976, 353 blz. Prijs f 101,90,-. Sortais, J. P., Les tentatives d'harmonisation et d'unification du droit des brevets d'invention: de la Convention de Paris (1883) a la Convention de Luxembourg (1975). J. P. Sortais, mei 1976, 97 blz. Thomann, F. H., tmmaterialgüter- und Wettbewerbsrecht (Nationales Recht und internationale Abkommen). Textausgabe mit Einleitung, Anmerkungen und Sachregister. Zürich, Schulthess, 1976, 505 blz. Prijs 69 Zwitserse franken. —, Patentrecht (Nationales Recht und internationale Abkommen). Textausgabe mit Verweisungen, Anmerkungen und Sachtregister. Zürich, Schulthess, 1978, 393 blz. Prijs 58 Zwitserse franken. [Beide besproken door G. Kolle in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juni 1979 (6) blz. 317/8.] Triebel, V., Englisches Handels- und Wirtschaftsrecht. Heidelberg, Verlagsgesellschaft Recht und Wirtschaft, 1978, 264 blz. Prijs DM 74,-. Blz. 196-221, Grundlagen des gewerblichen Rechtsschutzes. Das Unternehmen im Wettbewerb., Arbeitnehmererfindungsgesetz mit Durchführungsverordnungen, Vergütungsrichtlinien und Verordnungen über die steuerliche Behandlung von Arbeitnehmererfindungen. München, Beek, 1977, 95 blz. Prijs DM 9,80. Zur Ratifizierung des Europaischen Patentübereinkommens durch.Österreich. Wenen, Österreichisches Institut für Wirtschaftsforschung 1978, 6 blz. Industrial Property Law in the Common Market. Londen, European Law Centre Ltd., 1978. Volume 2, 547 blz. en Volume 3, 405 blz. Prijs tezamen $ 132.
15 oktober 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
(Contains all industrial property cases published in Common Market Law Reports 1973-1977.) 3. Internationales Kolloquium über Pflanzenschutz, 28-29 april 1977, Boedapest, Hongarije. Genève, Communauté internationale des obtenteurs de plantes ornementales de reproduction asexuée, 1977, 163 blz. Prijs 20,— Zwitserse franken. (Ook Engelse en Franse uitgave). Markenrecht und Musterschutz, Markenschutzgesetz 1970, Fassung 1. August 1977 und Musterschutzgesetz 1970 samt den zugehörigen Gesetzen, onder redactie van V. A. Straberger en L. Gantner. Eisenstadt, Prugg Verlag, 1977, 324 blz. Patents and trade marks in the European Community. Londen, Confederation of British Industry, 1976, 40 blz. Prijs £ 2 , - . Patents, a source of technical information. Patent Office. Londen, H.M.S.O., 1975, 23 blz. Prijs 11,-. Patent antirust, 1978, Workshop organized by Practising Law Institute: Tom Ainold, chairman. New York, PLI, 1978, 416 blz. (Patents, copyrights, trademarks and literary property: Course handbook series 100). Prijs $ 20,-. Schiedsgerichtsbarkeit und gewerblicher Rechtsschutz. Wenen, Bundeskamer der gewerblichen Wirtschaft, 1976, 112 blz. Prijs 123,- schilling. Der strafrechtliche Schutz des Geschafts- und Betriebsgeheimnisses in den Landern der Europasichen Gemeinschaft sowie in Osterreich und der Schweiz. Keulen, Heymann, 1978, 416 blz. Prijs DM 148,1. Frankreich und Belgien. Von Udo Kampfner. Grossbritannien. Von Wilhelm Ambrosch. Italien. Von Renate Georges. Bundesrepublik Deutschland. Von Knut Arians. WettbewerbspoUtik der Europaischen Gemeinschaften. Entschüessung zum Siebenten Bericht der Kommission der Europaischen Gemeinschaften über die Wettbewerbspolitik. Unterrichtung durch das EuropaischeParlament.U.a. Forderungnach Verabschiedung der Gruppenfreistellungsverordnung für Patentlizenzvertrage. Deutscher Bundestag, 8. Wahlperiode, Drucksache 8/2239 vom 24.10.1978. Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. Benelux Studiegroep Industriële Eigendom, Nogmaals het wetstontwerp misleidende reclame (nr 13. 611). Nederlands Juristenblad 11 augustus 1979 (28) blz. 620. Cohen Jehoram, H., La place de Fauteur dans la société et les rapports jurdiques entre les auteurs et les entreprises de divulgation — The author's place in society and legal relations between authors and those responsible for distributing their works. Droit d'auteur (Genève) (91) 1978 (11) blz. 404-413.Copyright (Genève) (14) 1978 (11) blz. 385-393. —, Industriële eigedom en innovatie. Nederlands Juristenblad 11 augustus 1979 (28) blz. 609-613. Limperg, Mr Th., De praktijk van de toepassing van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen en modellen in Nederland (sedert 1-1-1975). BMM Bulletin, van de Beneluxvereniging van Merken- en Modellengemachtigden (5) febr. 1979 (1) blz. 69-78. Spoor, Mr J. H., Noot bij Hoge Raad, 19 januari 1979, Hovener/Poortvliet (eiser tot cassatie koopt kalenders waarop schilderwerken zijn afgebeeld, plakt de afzonderlijke reprodukties op spaanplaat en verkoopt deze in die vorm; dit levert een openbaarmaking in de zin van de Auteurswet op.)
235
Auteursrecht (3) juli 1979 (3) blz. 51/2. - , Noot bij Hoge Raad, 19 januari 1979 [Bijblad I.E. 1979, nr 23, blz. 163] ('t Schaep met de vijf Pooten). Auteursrecht (3) juli 1979 (3) blz. 56/7. Veen, Mr R. van der, Pourquoi introduire une législation en matière de marques de service dans Ie Benelux. BBM Bulletin, van de Beneluxvereniging van Merken- en Modellengemachtigden (4) 1978 (3) blz. 412-439 Verkade, Mr D. W. F., Huwehjkstoespraak en auteursrecht. Het Personeel Statuut (30) 1979 (2) blz. 18-22. INTERNATIONAAL. Albrecht, U., Vorschlag einer Richtlinie zur Harmonisierung des Wettbewerbs in der Europaischen Gemeinschaft. Wettbewerb in Recht und Praxis 1978, blz. 687-692. Armitage, E., Comments on the Community trade mark. Revue et Bulletin de la Fédération Internationale des Conseils en Prophete Industrielle 1978 (30) blz. 28-34. -, The Community Trade Mark. Trade Marks, patents and designs Federation, Monthly Report, december 1978 (I) blz. 1-9. Baumann, D. von, Der Benutzungszwang im deutschen und französischen Warenzeichenrecht. Eine rechtsvergleichende studie. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) april 1979 (4) blz. 183-194. Benelux Vereniging van Merken- en Modellengemachtigden (B.M.M.), Rapport van het Bestuur inzake het 'Ontwerp voor een Verordening van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk' — Werkdocument Nr 11. BMM Bulletin, van de Beneluxvereniging van Merken- en Modellengemachtigden (5) febr. 1979 (1) blz. 80-120. Beton, J. L., Future prospects: harmonisation of national patent laws. European intellectual property review januari 1979, blz. 13/9. Bodewig, F., Die wettbewerbsrechtliche Beurteiiung der organisierten kostenlosen Kundenbefördrung nach deutschem, belgischem und französischem Recht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil 1979 (1) blz. 29-38. Bovard, F. A., Neue schweizerische Gesetzgebung auf dem Gebiet des Immaterialgüterrechts. (Überblick über die Anderung vom 17.12. 1976 des schweizerischen Patentgesetzes anlaszlich der Ratifikation des Europaischen Patentübereinkommens (MPÜ) und des Zusammenarbeitsvertrags (PCT).) Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (69) aprü 1978 (4) blz. 61/6. Bowman, W., The incentive to invent in competitive as contrasted to monopolistic industries. Journal of Law and Economics (20) 1977, blz. 227/8. Burnside, M., en R. M. Kern, Der Einfluss des EWG-Vertrages auf die Durchsetzung von Patentschutzrechten in Grossbritannien. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte 1978, blz. 66-71. Byrne, N. J., 'appreciable effects' principle of EEC. competition law as applied to indstrial property licences. The Journal Incorporating Transactions of the Chartered Institute of Patent Agents (8) 1978 (2) blz. 54/9. Dessemontet, F., Der Schutz geographischer Herkunftsangaben nach schweizerischem Recht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht,
236
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
Internationaler Teil (Weinheim) mei 1979 (5) blz. 245-258. Diamond, S. A., Legal protection for the 'moral rights' of authors and other creators. Trademark Reporter (68) 1978, blz. 244-281. Ellis, J. C. H., The Paris Convention for the protection of industral property as interpreted by the European Patent Convention and the U.K. Patents Act 1977: a case study. The Journal Incorporating Transactions of the Chartered Institute of Patent Agents (8) 1978 (2) blz. 67-72. Esch, B. van der, L'application des régies de concurrence du traite CEE a 1'exercice du droit de marque. Cahiers de Droit Europeen 1977, blz. 499-505. Farabow, F. F. jun., en B. G. Brunsvold, United States antitrust law, international licenses and the protection of the United States market — are they compatible? Licensing Law and Business Report (1) 1978, blz. 1-11. Finnegan, M. B., en B. C. Zotter, U.S.—German licensing comparison. LESNouvelles (13) 1978 (4) blz. 219-235. —, Das amerikanische Kartellrecht der Patentlizenzvertrage — Vergleichende Betrachtung zu den Wettbewerbsregeln der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) juli 1979 (7) blz. 321-332. Freytag, G., Markenrechtliche Probleme der multinationalen Konzerne. DerNeuerer 1978 (12/B) blz. 185/8. Guglielmetti, G., La cd. 'origine comune' del marchio el la giurisprudenza della Corte di Giustizia della CE.E.: unapostilla. Rivista Soc. 1978, blz. 439-443. Hansen, B., Das Europa-Patent: Osteuropaische; Version. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (70) 1979(1) blz. 1-5. James, D. W. Jr., Linking foreign with Mexican trademarks: boon or bane? California Western International Law Journal (8) winter 1978, blz. 43. Jucker, E., Staatsinterventionismus und Erosion des Patent- und Markenschutzes. SANDOZ Bulletin (14) 1978 (45) blz. 4-9. Kleist, H., Warenzeichenfragen im Zusammenhang mit Parallelimporten von Arzneimitteln. Wettbewerb in Recht und Praxis (25) 1979 (1) blz. 23/7. Levinsky, D., Amtsrecherche für die Gemeinschaftsmarke anstelle laufender Warenzeichen-Kollisionsüberwachung. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (69) dec. 1978 (12) blz. 224/6. Levitsky, Dr S. L., The significance of 'publication' in Soviet copyright law. Auteursrecht (3) juli (3) blz. 43/9 en 59. Lingwood, R. N. G., Community trade mark: a practitioner's comment on the proposed EC trade mark. Revue et Bulletin de la Fédération Internationale des Conseils en propriété industrielle 1978 (30) blz. 22/8. Majoros, F., Urheberrechtsabkommen zwischen der UdSSR und ihren Nachbarn seit 1967. O st euro pa Recht (25) januari 1979 (1) blz. 38-47. Mak, Mr W., Markenschutz im gemeinsamen Markt. Der Markenartikel 1978, blz. 540/3. —, Das Problem der Amtsrecherche beim künftigen Markenamt der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (69) dec. 1978 (12) blz. 221/4.
15 oktober 1979
Mangini, V., Il marchio fra concorrenza e monopolio. Rivista del diritto commerciale 1977 (I) blz. 227 e.v. Mitscherlich, H., Zum Schutz international registrierter Dienstleistungsmarken in der Bundesrepublik Deutschland. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) jan. 1979 (1) blz. 26/9. Moecke, H.-J., Neuere Entwicklungen im Ost-Lizensgeschaft. Recht der internationalen Wirtschaft, Auszen Wirtschafts Dienst 1978, blz. 561/6. Myrants, G., Industrial design protection in the United Kingdom. BMM Bulletin, van de Beneluxvereniging van Merken- en Modellengemachtigden (5) febr. 1979 (1) blz. 59-68. Nathan, L. Innovation: secrecy and competition. Patent and Trademark Institute of Canada bulletin 1978, series 8 (3) blz. 99-108. Noone, Th. M., Trade secret vs. patent protection. Patent and trademark review (76) 1978 (11) blz. 415-423. Nordemann, W., Das neue Copyright Law der USA und die Presse in der Bundesrepublik. Archiv für Presserecht 1978, blz. 116/9. O'Brien, R. D., en R. N. Brown, Trademarks and the EEC. Trademark Reporter (V.S. v. A.) (68) 1978, blz. 1-14. Okabayashi, N., Y. Koyasu en Z. Nakamura, Developments in industrial property laws of South East Asian countries. Pacific Industrial Property Association Meeting, 1978. 0sterborg, L., Die Reform des danischen Patentgesetzes — Anpassung an das internationale Patentsystem. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) jan. 1979 (1) blz. 7-13. Pedrazzini, M. M., Neuere Entwicklungen auf dem Gebiet des internationalen Patentrechts. Auszenwirtschaft 1977, blz. 86-99. Pfanner, K., Die Weltorganisation für geistiges Eigen tum. Vereinte Nationen 1977, blz. 143-151. —, The international protection of appellations of origin. Nordiskt Immateriellt Ratsskydd 1978, blz. 1 —, The World Intellectual Property Organization. IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (10) 1979 (1) blz. 1-19. Priest, G. L., Cartels and patent license arrangements. Journal of Law and Economics (20) 1977, blz. 309-377. Raffaelli, E. A., 'Esistenza' del diritto di marchio e norme comunitairie sulla libera circolazione delle merci. Rivista di diritto industriale 1977 (II) blz. 3-27. Reepinghen, B. Van, Quelques réflexions après 1'Arrêt de la Cour Benelux sur la marque 'La Vache Bleue'. Bulletin de l'Association Benelux des Conseils en Marques et Modèles 1978, blz. 243. Richter, W., Des marques de service en République Federale d'Allemagne. BMM Bulletin, van de Beneluxvereniging van Merken- en Modellengemachtigden (5) febr. 1979 (1) blz. 29-43. Roffe, R., UNCTAD: Code of conduct in transfer of technology: A progress review. Journal of World Trade Law (Groot-Brittannië) 1978, blz. 351-361. Rossi, A., I progetti di legge-tipo sulle invenzioni e il know-how per i paesi in via di svilippo. Rivista Soc. 1978, blz. 453-502.