265
17 oktober 1983, 51e jaargang, nr 10 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L.W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Prof. Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Secretaris der Redactie: Mr J. L. Driessen. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet en Mr L. Wichers Hoeth.
Verschijnt de 16e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een afzonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300. -
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering 5 Officiële mededelingen. Personeel. — Overeenkomst van Nice, herzien te Genève, 13 mei 1977. Necrologieën. Ter herinnering aan Ir A. Scheijgrond, door Ir J. A. H. Ravoo (blz. 267). Ter herinnering aan Ir G. J. C. Breukink, door Ir J. A. H. Ravoo (blz. 267). Jurisprudentie. a. Rechterlijke
Nr 88. Rechtbank Arnhem, 10 september 1981, Daimler-Benz e.a./Autobedrij f Gerard van Bergen e.a. (het gebruik van het woordmerk Mercedes-Benz en van de Mercedes-ster aan en op het bedrijfspand van gedaagde is geen gebruik voor waren doch wel ander gebruik waardoor schade aan de merkhouder kan worden toegebracht; een geldige reden voor dit andere gebruik ligt niet in de noodzaak tot wederverkoop). Nr 89. Rechtbank 's-Hertogenbosch, 29 april 1983, Michelin/A. N. M. van der Voort (de handel in'nagemaakte Michelin-poppen is geen gebruik van eiseresses merk voor waren waarvoor het is ingeschreven, doch wel ander gebruik, waarbij de mogelijkheid van schade aanwezig is; ook is er inbreuk op auteursrecht).
uitspraken.
1. Octrooirecht: geen. 2. Merkenrecht. Nr 86. Voorzitter Rechtbank van Koophandel Brussel, 14 juli 1980, Daimler-Benz. e.a./Claes Auto's (anders dan fabrieks- en handelsmerken zijn dienstmerken niet aan de bescherming door de Belgische Wet op de Handelspraktijken onttrokken; inbreuk op het dienstmerk Mercedes aangenomen; ook het beroep op onrechtmatigheid in verband met door gedaagde gepleegde fiskale fraude is terecht gedaan). Nr 87. President Rechtbank Zutphen, 21 december 1982, Mr Dr H. H. Schoemaker, curator van Kleinbussink & Zn/Machinefabriek Klein Borculo (doorhaling van de merken van gedaagde kan in kort geding niet worden bevolen; het depot door gedaagde is Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
te kwader trouw verricht; bevel tot staking van het gebruik van de merken door gedaagde na betekening door eiser van het depot zijnerzijds van de merken).
51e jaargang
Nr 90. Hof Antwerpen, 3 april 1980, Barends/Busschops en Co. e.a. (het depot van een vormmerk kan krachtens art. 29, lid 2 BMW retroactief geldig zijn, mits eerste gebruik van de depothouder wordt aangetoond; de eerste gebruiker in Nederland van een vormmerk kan in Nederland het gebruik van dit teken niet verbieden aan hen die dit teken aldaar reeds gebruikten vóór de inwerkingtreding van de BMW; het aan de latere gebruiker toekomende persoonlijk gebruiksrecht blijft i.c. beperkt tot Nederland). 3. Modellenrecht. Nr 9 1 . Hof Arnhem, 28 juni 1982, H. Th. Bouwman/ Steenzagerij Het Oosten (Steenzagerij heeft een beter Nr 10
Blz. 2 6 5 - 2 9 2
Rijswijk, 17 oktober 1983
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
266
recht op haar depots dan Bouwman voor de zijne, nu de plantenbakken in het bedrijf van Steenzagerij zijn ontworpen door Bouwman in dienst van Steenzagerij; de gevorderde doorhaling van de depots van Bouwman mist het karakter van een voorlopige voorziening).
17 oktober 1983
— onjuiste — suggestie hebben gewekt dat er een financieel belang of een beleidsbepalende invloed bij V & D ten opzichte van Rickery aanwezig was, wetend dat deze afnemers zich daardoor van Rickery zullen afkeren). 5. Mededingingsrecht.
4. Handelsnaamrecht. Nr 92. Rechtbank Utrecht, 9 december 1981, Intermediair/W. Wassenaar e.a. (van de handelsnaam FF Intermediair. Soest is het bestanddeel Intermediair het meest kenmerkend; er is verwarring te duchten met de onderneming van eiseres; door het gebruik van die handelsnaam maken gedaagden zich tevens schuldig aan merkinbreuk). 5. Onrechtmatige daad. Nr 93. Hof 's-Gravenhage, 29 december 1982, Allibert e.a./Paul Craemer GmbH e.a. {Pres.: geen verwarring tussen de viskisten van Allibert en Craemer, nu vaststaat dat de viskisten voor de afnemers centraal worden ingekocht; Hof: het begrip verwarring behoeft niet in zodanig enge zin genomen te worden, niet uitgesloten is dat mede gelet moet worden op een mogelijke wijziging van de marktsituatie, leidend tot een zich later manifesterende verwarring bij afnemers van de viskisten; eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een niet te verwaarlozen mate van werkelijke verwarring). Nr 94. President Rechtbank Zutphen, 21 januari 1983, Rickery/Sorbo e.a. (Sorbo en haar vertegenwoordigers hebben jegens Rickery onrechtmatig gehandeld, doordat vertegenwoordigers van Sorbo, daartoe mede in staat gesteld door van de directie van Sorbo ontvangen vertrouwelijke rapporten, bij afnemers van Rickery de
Nr 95. Hof Amsterdam, 15 september 1982, Luycks/ De Rooy e.a. (overeenkomst met verplichting aan Luycks zich tot 30 september 1989 van het in Nederland verkopen en/of produceren van een aantal sauzen te onthouden; het is onzeker, maar wel waarschijnlijk dat de Europese Commissie de overeenkomst tot een zekere periode zal beperken; verbod aaii Luycks om binnen een periode van acht maanden, of zoveel eerder als de Commissie mocht beslissen, de sauzen te verkopen en/of te produceren). b. Beschikking van de Octrooiraad. Nr 96. Afdeling van Beroep, 15 maart 1983 (de bepalingen van art. 22B, lid 1 R.O.W. hebben geen betrekking op de oorspronkelijke stukken van de aanvrage, doch op de vorm van de aanvrage waarin deze zal worden openbaargemaakt; de Aanvraagafdeling heeft derhalve ten onrechte de aanvrage afgewezen omdat de oorspronkelijke stukken niet aan genoemde bepalingen zouden hebben voldaan). Wetgeving. Overeenkomst tussen Nederland en Pakistan tot het vermijden van dubbele belasting (blz. 291/2). Litteratuur.
<.
Officiële mededelingen Personeel. In dienst getreden. De heer Drs W. Vogel is met ingang van 1 september 1983 als ingenieur in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom aangesteld (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 september 1983,nrPers./61). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir A. C. van der Ent, lid van de Octrooiraad, sedert 1 september 1978 met buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging in verband met het vervullen van een funktie bij het Europees Octrooibureau, is op zijn verzoek met ingang van 1 september 1983 eervol ontslag verleend (Koninkrijk besluit van 17 augustus 1983, nr 219). Aan de heer Ir F. W. Arnoldus, hoofdingenieur voor bijzondere diensten in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek met ingang van 1 oktober 1983 eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de door hem bewezen belangrijke diensten (Koninklijk besluit van 17 augustus 1983, nr 220). Aan de heer P. L. van de Vijver, administratief ambtenaar C Ie klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 12 september 1983 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 5 september 1983, nrPers./63).
Bevorderd. De heer Ing. B. H. Schoemaker, administratief ambtenaar A Ie klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 september 1983 bevorderd tot administratief hoof dambtenaar (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 19 september 1983, nr Pers./66). Overeenkomst van Nice, herzien te Genève, 13 mei 1977. De overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, herzien te Genève, 13 mei 1977 (Trb. 1980, nr 37), is bekrachtigd door (met tussen haken de datum van inwerkingtreding): - de Duitse Democratische Republiek op 15 maart 1982 (23 juni 1982); - Portugal op 30 april 1982 (30 juli 1982); - Hongarije op 19 mei 1982 (21 augustus 1982); - Oostenrijk op 19 mei 1982 (21 augustus 1982); - Italië op 18 november 1982 (19 februari 1983). Het bovenstaande is ontleend aan mededelingen ontvangen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Directe Verdragen.
17 oktober 1983
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
267
Necrologieën Ter herinnering aan Ir A. Scheijgrond. Op 14 juni 1900 geboren te Vierpolders, doorliep Arie Scheijgrond de lagere school en de H.B.S. in Brielle en ging in 1918 in Delft werktuigbouwkunde studeren. De studie werd in 1919 onderbroken door een militaire diensttijd. Het ingenieursdiploma werd in 1926 behaald. Er volgde eenjaar varen als scheepswerktuigkundige. Nadat Arie enige tijd in IJmuiden het leraarsambt had bekleed, kwam hij te werk bij "Figee" te Haarlem en vervolgens bij de Koninklijke Maatschappij "de Schelde" te Vlissingen. Op 1 juni 1930 trad hij bij de Octrooiraad in dienst als ingenieur-vooronderzoeker. In hoofdzaak werden hem de octrooiaanvragen op het gebied van de land- en tuinbouwwerktuigen ter vooronderzoek opgedragen. Die materie lag hem wel gezien het feit dat hij als opgroeiende boerenzoon dergelijke werktuigen in de praktijk had zien werken en wist wat er van die machines in het bedrijf verlangd werd. Zijn opvattingen over rechtvaardigheid brachten hem bij de behandeling van octrooiaanvragen weleens in conflict met de nu eenmaal op de Octrooiwet en de bestaande jurisprudentie gebaseerde meningen over de al of niet octrooieerbaarheid. Naast het voor hem op den duur niet meer interessante werk als vooronderzoeker dat hij via de hoofdingenieursrang 35 jaar verrichtte, had Arie vele lief-
hebberijen en belangstellingen die hem vreugde gaven. In de Octrooiraadsfeer was hij een stille figuur die altijd geduldig kon luisteren naar de problemen, waarmede collega's en ook andere personeelsleden bij hem kwamen. In feite kon men hem als een maatschappelijk werker beschouwen. Zijn sociale bewogenheid bleek ook uit zijn hoofdliefhebberij, het clubhuiswerk dat hij voor de jeugd in Spoorwijk deed. In het clubhuis "de Fram" was hij een zeer geziene "boots" die telkens opnieuw probeerde de moeilijk opvoedbare jongens in goede banen te leiden op de door hem opgezette timmerlessen en bij de fietstochten en jeugdkampen. Na zijn pensionering op 1 juli 1965 heeft Arie alle energie op zijn liefhebberijen gezet. Hij was er onvermoeibaar mee bezig. In 1974 onderging hij een ernstige darmoperatie, waarvan hij, dank zij zijn sterke gestel, goed genas, waarna hij spoedig weer aan de slag kon. Zijn onverwachte dood op 23 juli 1983 betekent behalve voor zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen, ook voor alle anderen die hem in één of ander verband hebben leren kennen een grote leegte. Ir J. A. H. Ravoo.
Ter herinnering aan Ir G. J. C. Breukink. Ir Gerhard Johan Christiaan Breukink werd op 19 februari 1899 in Gendringen geboren. Na de H.B.S. te Winterswijk te hebben doorlopen, gevolgd door een korte militaire diensttijd in 1918, studeerde hij elektrotechniek aan de Technische Hogeschool te Delft . en behaalde zijn ingenieursdiploma in 1925. Als jong ingenieur werkte hij eerst enige tijd bij het octrooibureau Pataky en daarna bij de octrooiafdeling van Philips. Op 15 december 1927 trad hij bij de Octrooiraad in dienst en werd belast met het vooronderzoek van de octrooiaanvragen op het gebied van geluidsapparatuur, welk gebied aanvankelijk grotendeels luidsprekers en koptelefoons voor de in opkomst zijnde radiotechniek, alsmede grammofoons en grammofoonplaten omvatte. Breukink deed het vooronderzoek op serieuze wijze, waarbij hij gehinderd werd door een gering zelfvertrouwen, zodat hij moeilijk tot beslissingen kwam. Dit leidde ertoe dat hij vaak bij collega's te rade ging om zich over het dode punt heen te laten helpen. Bij deze gesprekken kwamen naast de technische kwesties ook menselijke factoren in het geding. Zijn levensvreugde werd getemperd door getob met ziekten van zijn vrouw. Iemand als Breukink, die aan alles nogal zwaar tilde, had het-daardoor extra moeilijk. Hij was vol belangstelling voor en medeleven met zijn collega's. Voor het doen circuleren van een leesportefeuille met gezinstijdschriften heeft hij zich met succes beijverd. Het werk bij de Octrooiraad is hij altijd met toewijding blijven doen ondanks de moeilijke huiselijke omstandigheden. Tot zijn voldoening werd
hij op 1 januari 1944 bevorderd tot hoofdingenieur. Op 1 mïart 1964 kwam zijn pensionering. Hij vond het heerlijk daarna nog tot 1 september 1965 als ingenieur-vooronderzoeker op declaratie-basis te mogen doorwerken. Nadien onderhield Breukink zoveel mogelijk het contact met de kleiner wordende kring van oud-collega's. Op hun verjaardagen kon men van Breukink verwachten dat hij opbelde en zijn gelukwensen aanbood. Hij had er weer aan gedacht! Bij allerlei bijzondere gebeurtenissen in de Octrooiraad was hij ook van de partij. In de vele jaren die hem na zijn loopbaan bij de Octrooiraad gegund waren, zijn hem geen moeilijkheden bespaard gebleven. In 1973 moest hij in het Rode Kruis-Ziekenhuis opgenomen worden wegens een longembolie. In 1977 volgde weer een verblijf in dat ziekenhuis en in 1980 lag hij wegens een ernstige longontsteking in Bronovo, gelijktijdig met zijn vrouw die een operatie moest ondergaan. In februari 1983 kwam Breukink met de fiets te vallen, zodanig dat enkele wervels ernstig beschadigd werden. Er kon niet operatief ingegrepen worden. Hierna ging de toestand langzaam achteruit. Het lopen ging steeds moeilijker en de rugpijnen namen toe. Breukinks abrupt levenseinde op 2 augustus 1983 bespaarde hem een langdurig lijden, maar was voor zijn familie, in het bijzonder voor zijn vrouw, een grote schok, die zij slechts langzaam zal kunnen verwerken. Ir J. A. H. Ravoo.
268
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
17 oktober 1983
Jurisprudentie Nr 86. Voorzitter Rechtbank van Koophandel te Brussel, 14 juli 1980. (Merced es-Benz-specialist)1) W. Bellemans. Art. 1 Benelux-Merkenwet. Art. 56 der Belgische Wet op de Handelspraktijken (WHP). Art. 6 sexies Unieverdrag van Parijs. Anders dan fabrieks- en handelsmerken zijn dienstmerken niet aan de bescherming door de Belgische Wet op de Handelspraktijken onttrokken. Het begrip "dienstmerk" behoort sinds de Wet van 27 april 1965, die de goedkeuring inhoudt van het Unieverdrag van Parijs dat art. 6 sexies heeft aangenomen, tot de Belgische wetgeving, die, bij toepassing van dat artikel en op grond 'van de Handelspraktijkenwet van 14 juli 1971, het dienstmerk moet beschermen. Inbreuk op het dienstmerk MERCEDES aangenomen, nu verweerster door haar handelwijze als in het vonnis omschreven de suggestie wekt dat de verlening van service zoals de reparaties en depannage in nauw verband staat met het door eiseressen uitgebouwd dealersnet, hetgeen volstrekt onwaar is. Ook het beroep op de bescherming van de handelsnaam is, overeenkomstig het Unieverdrag van Parijs, op grond van artt. 1382 e.v. (Belgisch) B. W. (art. 1401) (Nederlands) B. W.) en de Wet op de Handelspraktijken, terecht gedaan, evenals het beroep op onrechtmatigheid in verband met door gedaagde gepleegde fiskale fraude, waardoor het Mercedes-dealersnet in opspraak is gebracht. ^ Daimler-Benz Aktiengesellschaft, vennootschap naar Duits recht, te Stuttgart, en Mercedes-Benz-Belgium N.V. te Brussel, eiseressen, advocaten J. Billiet en A. de Caluwé te Brussel, tegen de N.V. Claes Auto's te Hasselt, verweerster, advocaat G. Lambrechts te Hasselt. Overwegende dat de vordering ertoe strekt na het bestaan van de onrechtmatige daden te hebben vastgesteld, verweerster de staking op te leggen van elke publiciteit waarin gebruik gemaakt wordt van de dienstmerken Mercedes, Mercedes-Benz of de sterrenemblemen van eerste eiseres of waarin de handelsnaam van eiseressen zou worden gebruikt, of waarin gekopieerde of nagebootste cliché's gebezigd worden of waardoor een verwarring wordt gesticht of het publiek misleid, o.a. door zich te noemen "specialist Mercedes"; Dat de eis er ook toe strekt verweerster te verbieden nog langer fiskale fraude te plegen o.a. door het onderfaktureren van de B.T.W.; Dat de vordering er ten slotte toe strekt verweerster te veroordelen tot een dwangsom en het vonnis te publiceren in twee dagbladen, op kosten van verweerster; enz. Ten gronde: (...) 1. Mercedes-Benz specialist: Overwegende dat eiseressen terecht voorhouden dat ') Zie ook Rb. Maastricht, 26 maart 1981, B.I.E. 1982 nr 59, blz. 176; Rb. 's-Gravenhage, 23 februari 1979, B.I.E. 1980, nr 13, blz. 75 en Rb. Arnhem, 10 september 1981, B.I.E. 1983, nr 88, blz. 271 [Red. ]
verweerster, door zich als "Mercedes-Benz-specialist" voor te stellen, zonder met het dealersnet gebonden te zijn, zonder de opleidingskursussen te volgen en zonder van alle inwendige toelichting te kunnen genieten, bij het publiek verwarring sticht en het publiek misleidt daar niets erop wijst dat verweerster buiten dit distributienet werkt; Dat verweerster tevergeefs en zelfs ten onrechte beweert dat de presentatie "Mercedes-Benz-specialist" met de werkelijkheid strookt, en enkel als bedoeling en gevolg heeft ertoe bij te dragen haar aktiviteiten van verkoop van nieuwe en tweedehandse Mercedessen bij het publiek kenbaar te maken; Dat ze ook nog opmerkt "dat het tegenovergestelde aannemen er immers zou op neerkomen verweerster te beknotten in haar . . . . gegarandeerde mededingingsrecht en meer bepaald, in haar recht op het door haar aangebodene op een genoegzame wijze voor iedereen verstaanbaar te maken; O., wat dit laatste punt betreft dat, (. . .), de eis enkel het staken van het onrechtmatig optreden van verweerster ten doel heeft; Dat de door verweerster beoogde voorlichting van het publiek omtrent haar specialisatie en bekwaamheden ook zeer wel te geven valt, in andere, niet verwarring- en dwalingstichtende suggestie, vormen; O., wat de voorgestelde specialisatie van verweerster betreft, dat die presentatie tevens dubbelzinnig en verwarringstichtend is; Dat verweerster alle soorten wagens verkoopt en dat niets er op wijst dat verweerster op een andere wijze zou gespecialiseerd zijn of niet gespecialiseerd in Mercedes-wagens als voor de andere voertuigen; Dat eiseressen wel bepaalde normen hebben om degene, die een auto-verkoop- en reparatiebedrijf uitoefent, als Mercedes-Benz-specialist te laten doorgaan; Dat eiseressen een dealerorganisatie hebben opgezet en in stand houden, tot bescherming van de aantrekkingskracht van het merk en ter verzekering van het door hen gewenste peil van deskundigheid, betrouwbaarheid en efficiency van degenen die bij de (wederverkoop van en de verlening van service en garantie voor die automobielen resp. hun onderdelen en toebehoren betrokken zijn (Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 23.2.1979, Bijblad Industriële Eigendom, 1980, nr 13, p. 75); Dat de tekst en het opmaken van de kwestieuze presentatie met die dealerorganisatie een relatie suggereren welke in feite niet bestaat; Dat de officiële dealers, met uitsluiting van niet bij de organisatie aangesloten handelaars, voorzien worden van recente technische informatie in de vorm van o.m. brochures en bijscholingskursussen, terwijl deze dealers zich t.a.v. eiseressen verplicht hebben om bepaalde normen aan te houden bij de service en garantieverlening; Dat het verweerster derhalve niet vrijstaat om in strijd met de waarheid te suggereren van die dealerorganisatie deel uit te maken; (ib. p. 76; zie ook Brussel, 9.5.1952, J.T. 1952, p. 398 en RKH (Kortgeding) Antwerpen 28.1.1955, J.T. 1955, p. 516); Dat uit de stukken blijkt dat aan de leden van het dealersnet geregeld technische informatie verstrekt wordt en dat een periodische vorming noodzakelijk wordt gesteld; Dat om concessiehouder te worden van MercedesBenz en om zich als dusdanig te mogen uitgeven nauwkeurig bepaalde vereisten noodzakelijk zijn; Dat de leden daarenboven ten einde de nodige informatie te ontvangen regelmatig aangeschreven worden en dat hen uitvoerige brochures verstrekt worden (zie
17 oktober 1983
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
o.a. brieven dd. 3.1.1979, 12.2.1980, 27.3.1980 en Lehrgangsanbot 1980 enz.); 2. Inbreuk op het dienstmerk: O., dat de vordering niet strekt tot de beteugeling van vtwercmerkinbreuken maar tot staking van inbreuken op het Mercedes dienstmeik; Dat principieel de wet van 14 juli 1971 immers niet van toepassing is op daden van namaking die onder toepassing vallen van de wetten betreffende de fabrieks- en handelsmerken (zie art. 56 W.H.P.); Dat deze wetgeving echter wel toepasselijk is op de dienstmerken; dat deze buiten toepassing gelaten zijn van de Benelux-Merken-Wet (zie Chris SUNT, Dienstmerken, i?.W. 12.5.1979, p. 2 4 0 1 , n r 3 8 ) ; Dat het begrip "dienstmerk" tot de Belgische wetgeving behoort sinds de wet van 27.4.1965 (B.S. 12.8.65) die de goedkeuring inhoudt van het Unieverdrag van Parijs dat volgend artikel 6 sexies aangenomen heeft: "De landen van de Unie verbinden zich ertoe dienstmerken te beschermen. Zij zijn niet gehouden de inschrijving van deze merken te regelen"; Dat de Belgische wetgeving — al kent ze geen specifieke bescherming voor dienstmerken zoals Frankrijk en Duitsland — derhalve door de bescherming van het dienstmerk op grond van de Handelspraktijkenwet van 14 juli 1971 het dienstmerk moet beschermen bij toepassing van art. 6, sexies van het Unieverdrag van Parijs; Dat de eis uitsluitend ten doel heeft inbreuken vast te stellen en te beteugelen op de dienstmerken Mercedes, Mercedes-Benz en de sterrenemblemen waarmede het publiek het nauwkeurig opgebouwd dienstenpakket verbindt (zie korrektionele Rechtbank Dendermonde, 9de kamer, 22 mei 1980 onuitgeg.); Dat duidelijk uit de elementen van de zaak blijkt dat eiseressen het nodige hebben gedaan om de diensten zoals publiciteit, verdeling van prospectussen en monsters, raad, informatie of zakeninlichtingen enz. te laten beschermen (zie inschrijving en beschrijving van de dienstmerken van eerste eiseres bij het I.N.P.I., het D.P. en het P.B. fresp. Institut National de la Propriété Industrielle, Deutsches Patentamt en Patentamt Berlin, Red.}; Dat verweerster zowel in het voorkomen als in haar publiciteit inbreuken pleegt op het Mercedes-dienstmerk; Dat namelijk op de maatschappelijke zetel van verweerster de woorden "Mercedes-Benz" en "okkasienieuw" op de specifieke wijze aangebracht zijn zoals het publiek het Mercedes-dienstmerk identificeert m.n. door de rode neonverlichting op een donkere achtergrond, door het gebruik van de emblemen, de handelsnamen en de merken van eiseressen in de publiciteit, enz. . . .; Dat eiseressen terecht stellen dat dergelijke handelswijze de suggestie wekt dat de verlening van service zoals de reparaties en depannage in nauw verband staat met het door eiseressen uitgebouwd dealersnet, hetgeen volstrekt onwaar is; Misbruik handelsnaam: O., dat eiseressen ook terecht beroep doen op de bescherming van de handelsnaam, overeenkomstig het Unieverdrag van Parijs, op grond van art. 1382 e.v. B.W. en de wet van 14.7.1971 W.H.P.; Dat het aanwenden van andermans handelsnamen, o.a. bij publiciteit of verkoop, in andere omstandigheden dan de noodzakelijke identificatie van de waren van verweerster die door eerste eiseres in het handelsverkeer werden gebracht onder dezelfde benamingen, als onrechtmatig dient te worden beschouwd wanneer het bij het publiek verwarring kan stichten, of wanneer
269
dit al dan niet verwarringstichtend gebruik een eigen coinmercieel voordeel ten doel heeft of de beroepsbelangen van de titularis van de handelsnaam kan schaden; Kopiëren of nabootsen van cliché's en parasitisme: O., dat eiseressen over cliché's beschikken waarop een stuur van een Mercedes wagen door twee handen wordt vastgehouden; Dat verweerster het goed heeft gevonden deze cliché's gewoonweg te kopiëren en aan te wenden in haar publiciteit; O., dat afgezien van elke verwarringsmogelijkheid, de handelwijze van verweerster als een parasitaire mededinging dient beschouwd vermits verweerster ongetwijfeld kosten en inspiratie heeft kunnen besparen en economisch rechtstreeks bevoordeligd werd door voor het promoveren van haar onderneming cliché's van de eiseressen aan te wenden met vermelding van haar naam en adres onder het woord Mercedes-Benz; Fiskale fraude door verweerster gepleegd: O., dat verweerster niet ontkent dat na een kontrole van de B.T.W.-diensten is komen vast te staan dat ze bepaalde tweedehands-voertuigen heeft verkocht en hiervoor een faktuur heeft afgeleverd die een lager bedrag vermeldde dan datgene wat in werkelijkheid werd ontvangen; Dat daarenboven vaststaat dat verweerster voor deze onderfakturatie werd veroordeeld door de correctionele rechtbank van Hasselt; O., dat gedragingen die een schending uitmaken van een wetsbepaling het voorwerp kunnen zijn van een bevel tot staken voor zover ze aan een andere handelaar schade kunnen toebrengen; O., dat verweerster verklaart dat ze niet inziet hoe hierdoor de beroepsbelangen en de handelsnaam van eiseressen zou zijn geschaad; Dat ze namelijk opmerkt "dat het van algemene bekendheid is dat in de handel van tweedehands voertuigen de onderfakturatie, ten onrechte, doch in realiteit, een algemeen verspreid gebruik is"; O., dat "gebruik" niet alleen is wat een algemeen gevestigde doen- of denkwijze is; Dat het bestaan van een gebruik in handelszaken kan vastgesteld worden zelfs wanneer bepaalde betrokkenen in een gegeven kontekst anders handelen; Dat het naleven van wetten uiteraard aan de eerlijke handelsgebruiken beantwoordt; Dat indien een ander handelaar van een daad strijdig met de eerlijke handelspraktijken schade lijdt of kan lijden, hij dan artikel 54 kan inroepen; Dat verweerster ten andere voorhoudt dat ze zich vanaf de vaststelling van de onderfakturatie zeer strikt van iedere vorm van ontduiking of fraude heeft onthouden; Dat derhalve een vordering in stopzetting niet meer ontvankelijk is; O., dat de Voorzitter geen bevel tot staking kan geven indien de inbreuk definitief is beëindigd; Dat de omstandigheid dat bepaalde concrete daden beëindigd zijn nog niet betekent dat de gewraakte praktijk definitief gewijzigd is; Dat er in casu gevaar voor hernieuwing is en dat een bevel nuttig blijft; Dat de fiskale fraude waarmee het netwerk van eiseressen in opspraak kwam derhalve terecht gevorderd wordt omdat fiskale fraude een niet verrechtvaardigd konkurrentiëel voordeel geeft aan verweerster en omdat voornoemde praktijk in de gegeven omstandigheden de handelsnaam Mercedes en het dienstenpakket van eiseressen in een verkeerd daglicht stellen; O., dat de bekendmaking van het vonnis van aard is bij te dragen tot de staking van de aangeklaagde daden en van hun nawerking;
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
270
Om deze redenen, Wij, Willy Bellemans, Rechter-Kamervoorzitter, zetelend zoals in kort geding, inzake vorderingen tot staking, ter vervanging van de wettelijk belette Voorzitter van de Rechtbank en bijgestaan door Anna Frans, eerstaanwezend klerk-griffier; Stellen het bestaan vast van de aangeklaagde onrechtmatige daden en bevelen de staking van elke publiciteit waarin gebruik gemaakt wordt van de dienstmerken Mercedes, Mercedes-Benz of de sterrenemblemen van eerste eiseres of waarin de handelsnaam van eiseressen zou worden gebruikt of waarin gekopieerde of nagebootste cliché's gebezigd worden of waardoor een verwarring wordt gesticht of het publiek misleid, o.a. door zich te noemen "specialist Mercedes"; Verbieden verweerster eveneens nog langer fiskale fraude te plegen o.a. door het onderfaktureren van de B.T.W.; Veroordelen verweerster tot een dwangsom van vijfhonderd duizend frank voor iedere met onderhavige beschikking strijdige publiciteit welke nog zou gevoerd worden na het betekenen van het vonnis; Bevelen de pubükatie van het vonnis in twee Nederlandstalige en Franstalige dagbladen welke verspreid worden in België, de kosten invorderbaar na voorlegging van de faktuur; Veroordelen verweerster tot de kosten van het geding, heden begroot op vijfduizend vijfhonderd veertien frank voor eiseressen en op tweeduizend honderd frank voor verweerster; enz.
Nr 87. President Arrondissementsrechtbank te Zutphen, 21 december 1982. (Dejos en Multimex)
^
Mr J. F. Bellaart. Artt. 4, aanhef en sub 6 en 12 onder A Benelux-Merkenwet. Artt. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordekenwet. Doorhaling van de ten name van gedaagde gedeponeerde merken kan in kort geding niet worden bevolen, nu dit een beslissing ten gronde zou zijn. Uit de vastgestelde feiten blijkt dat het depot door gedaagde te kwader trouw is verricht. Bescherming van de aan Kleinbussink toekomende merken kan door de curator slechts worden ingeroepen na depot van die merken. Bevel tot staking van het gebruik der merken door gedaagde na betekening door de curator van het bewijs van depot zijnerzijds der merken, zulks totdat ten gronde over nietigverklaring c.q. doorhaling van het depot van gedaagde zal zijn beslist, welk bevel niet meer zal gelden na verloop van één maand na de uitspraak van dit vonnis, tenzij de curator vóórdien een procedure ten gronde tegen gedaagde zal hebben aangespannen. Mr Dr H. H. Schoemaker te Deventer, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van J. Kleinbussink & Zn B.V. te Borculo, eiser [in kort geding], procureur Mr H. B. J. Huiskes, tegen de besloten vennootschap Machinefabriek Klein Borculo te Eibergen, gedaagde [in kort geding], advocaat Mr J. W. A. M. Hanssen te Arnhem. Ten aanzien van het recht: Nu de gedaagde Klein Borculo is gevestigd in het arrondissement Zutphen, is deze rechtbank gelet op h e t .
17 oktober 1983
bepaalde in artikel 37 B van de Benelux-Merkenwet bevoegd van de op de Benelux-Merkenwet gebaseerde vorderingen kennis te nemen. De curator vordert primair doorhaling van de door Klein Borculo in het Benelux-Merkenbureau te 's-Gravenhage gedeponeerde merken "Dejos" en "Multimex". Een beslissing overeenkomstig deze vordering is een beslissing ten gronde die rechtsgevolgen heeft, zodat deze vordering, die niet het karakter draagt van een voorlopige voorziening, niet kan worden toegewezen. Met betrekking tot het subsidiair gevorderde, staat ten processe als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde produkties, het volgende — voorzover van belang — tussen partijen vast: — Op 14 januari 1982 is de besloten vennootschap J. Klein Bussink en Zoon B.V., hierna te noemen de failliet, door deze rechtbank in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr Schoemaker tot curator; — tot dat tijdstip heeft de failliet voor de fabricage van hamermolens en lintmengers voormelde merknamen op normale wijze en te goeder trouw gebruikt en gevoerd ; — vervolgens bleken derden geihteresseerd deze merken voor een aanmerkelijk bedrag van de curator te kopen; — Klein Borculo is opgericht door een aantal als gevolg van het faillissement ontslagen werknemers van de failliet, teneinde op (een gedeelte van) de door de failliet bestreken markt actief te zijn; — Klein Borculo heeft op 12 juli 1982, bekend met voormeld gebruik van deze merken door de failliet, de merken op eigen naam bij het Benelux-Merkenbureau te 's-Gravenhage gedeponeerd en gebruikt deze merken voor soortgelijke waren, als waarvoor deze door de failliet werden gebruikt; — de curator heeft van de rechter-commissaris in het faillissement van de failliet toestemming gekregen te dezer zake in rechte tegen Klein Borculo op te treden; — de curator heeft een spoedeisend belang bij een voorziening als gevorderd. De curator baseert zijn vordering op deze vaststaande feiten, aanvoerende dat Klein Borculo deze merken te kwader trouw heeft gedeponeerd. Klein Borculo betwist deze vordering, aanvoerende dat de curator zijn toestemming tot het depot heeft verleend. Dit verweer dient verworpen te worden. Noch uit de overgelegde produkties noch uit de verklaring van de ter terechtzitting gehoorde getuige is voorshands genoegzaam af te leiden dat de curator toestemming heeft verleend tot dit depot. De omstandigheid, dat de curator heeft gezegd — zoals de getuige heeft verklaard — dat hij de merken aan Klein Borculo gunde is hiervoor zonder meer niet voldoende te achten, nu de curator alstoen over een bod voor een aanmerkelijk bedrag op die merken beschikte. Gelet op het vorenstaande, kan voorshands niet aangenomen worden dat de curator toestemming tot het onderhavige depot verleend heeft. Op grond van de vaststaande feiten dient voorlopig oordelende aangenomen te worden dat Klein Borculo het depot te kwader trouw heeft verricht. Ingevolge artikel 12 A van de Benelux-Merkenwet dienen, wil in rechte voor de onderhavige merken de bescherming ervan ingeroepen kunnen worden, deze merken bij het Benelux-Merkenbureau gedeponeerd te zijn. Nu vaststaat dat dit nog niet het geval is, is het subsidiair gevorderde voor toewijzing vatbaar met inachtneming van na te melden beperkingen, terwijl de hoogte van de gevorderde dwangsom op f 2.500,— zal worden bepaald.
17 oktober 1983
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
Gelet op hetgeen wordt beslist dient Klein Borculo als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten. Rechtdoende in kort geding: Veroordeelt Klein Borculo, na betekening van dit vonnis, met ingang van de dag volgend op die, waarop door de curator aan Klein Borculo is betekend het bewijs van depot van de merken "DEJOS" en "MULTIMEX" bij het Benelux-Merkenbureau te 's-Gravenhage, het gebruik van deze merken op welke wijze dan ook te staken, onder verbeurte van een dwangsom van f 2.500,— voor iedere overtreding van dit verbod. Bepaalt dat deze veroordeling geldt totdat in een procedure ten gronde tot nietigverklaring c.q. doorhaling van het depot van Klein Borculo zal zijn beslist en dat deze veroordeling niet meer geldt na verloop van één maand na de uitspraak van dit vonnis, tenzij de curator voordien een procedure ten gronde als hiervoor bedoeld tegen Klein Borculo heeft aangespannen. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af het meer of anders gevorderde. Veroordeelt Klein Borculo in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op f 1.000,— voor salaris van de procureur en f 140,15 voor verschotten. Enz.
Nr 88. Arrondissementsrechtbank te Arnhem, 10 september 1981. (Mercedes-Benz-specialisten) Voorzitter: Mr A. P. R. Helwig; Rechters: Mrs R. C. van Houten en M. L. van Hamel-Drabbe. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 BeneluxMerkenwet. Het gebruik door gedaagden, onder de omstandigheden beschreven in het vonnis, van het woordmerk Mercedes-Benz en van de Mercedes-ster en later van een enigszins gedraaide Mercedes-ster, zijnde een met het figuurmerk van de Mercedes-ster overeenstemmend teken, aan en op het bedrijfspand van gedaagde sub 1 levert geen gebruik voor waren op in de zin van art. 13A lid 1 aanhef en onder 1° B.M. W. Daarvoor ontbreekt een voldoende duidelijk verband tussen het gebruik van merk en overeenstemmend teken enerzijds en bepaalde waren anderzijds. Art. 13 Onder A, lid 1, aanhef en sub 2 BeneluxMerkenwet. Een geldige reden als in deze bepaling bedoeld ligt niet in de noodzaak van wederverkoop. Toepassing van de strenge criteria door het BenGH geformuleerd in het Klarein/Claeryn-arrest leidt tot verwerping van dat verweer. Ook het verweer dat gedaagde 's merkgebruik niet onder zodanige omstandigheden geschiedt dat aan de merkhouder schade kan worden toegebracht, wordt verworpen: gevaar voor verwateren van de onderscheidende kracht van het figuurmerk; suggestie van een band die in feite niet bestaat; schade aan reputatie. (Zie voorts het vonnis onder nos 10 en 11.) Art. 52 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad berust niet op de wet, nu geen authentieke akte of erkende onderhandse akte als bedoeld in dit artikel in het geding is gebracht en evenmin sprake is van een
271
voorafgegane veroordeling die niet voor verzet of hoger beroep vatbaar is. 1. De vennootschap naar Duits recht Daimler-Benz A.G., te Stuttgart, Bondsrepubliek Duitsland, en 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A.G.A.M. B.V. te Utrecht, eiseressen, procureur Mr D. Knottenbelt, advocaat Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach te 's-Gravenhage, tegen 1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Autobedrijf Gerard van Bergen B.V. te Beneden-Leeuwen, gemeente Wamel, en 2. Gerardus Wilhelmus Maria van Bergen te BenedenLeeuwen, gemeente Wamel, gedaagden, procureur Mr F. J. van den Bosch, advocaat Mr P. F. M. L. Hautvast te Nijmegen. Overwegende ten aanzien van het recht: 1. Als gesteld en erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en deels gestaafd door foto's en advertenties, staat tussen partijen onder meer het volgende vast: a. DB heeft krachtens de navolgende op de daarbij vermelde data en onder de eveneens daarbij vermelde nummers te haren name verrichte Beneluxdepots in het Beneluxgebied uitsluitende rechten op: — het woordmerk MERCEDES-BENZ, gedeponeerd op 28 december 1971 onder nr 047.093, — het figuurmerk, bestaande uit een driepuntige ster in cirkel, wel aangeduid als "de Mercedes-ster", gedeponeerd op 28 december 1971 onder nr 047.095, zulks wat beide merken betreft onder meer voor automobielen, zomede onderdelen van en toebehoren voor automobielen. b. Agam verzorgt de dealerorganisatie van DB in Nederland. c. Uitsluitend de bij de bier te lande fungerende dealerorganisatie aangesloten ondernemingen hebben van DB via Agam toestemming verkregen tot een zeker gebruik van de genoemde merken zowel aan hun bedrijfspand als in andere reclame-uitingen. d. Van Bergen B.V. is niet aangesloten bij de dealerorganisatie van DB hier te lande. e. Van Bergen B.V. heeft op het dak van het door haar voor haar bedrijfsuitoefening gebezigde gebouw aan de Beatrixstraat 65 te Beneden-Leeuwen in de gemeente Wamel op opvallende wijze een bord met een afbeelding van een driepuntige ster in cirkel aangebracht en voorts de geveUijst van dat gebouw op opvallende wijze voorzien van het woordmerk MERCEDES BENZ. f. Van Bergen B.V. neemt regelmatig in de kop van door haar geplaatste advertenties een afbeelding op van een driepuntige ster in cirkel. g. Gedaagde sub 2 is directeur van gedaagde sub 1. 2. Eiseressen stellen primair dat Van Bergen B.V. zich door te handelen als omschreven in rechtsoverweging Ie en 1 f jegens DB schuldig maakt aan inbreuk op de uitsluitende rechten van DB op de in rechtsoverweging la omschreven merken. Zij baseren zich op artikel 13 A lid 1 aanhef en sub 2 van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, verder ook te noemen BMW, dat onder meer bepaalt, dat de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht kan verzetten tegen elk ander gebruik (dan het gebruik voorzien in artikel 13 A, lid 1, aanhef en onder 1 BMW), dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht. Eiseressen vorderen onder meer een verklaring voor recht, een verbod versterkt met dwangsom en schadevergoeding op te maken bij staat. 3. Nu Van Bergen B.V. in het arrondissement Arnhem is gevestigd, is deze rechtbank ingevolge het bepaalde in artikel 37 BMW bevoegd van de vordering ter zake van merkinbreuk kennis te nemen.
272
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
4. Gedaagden voeren tegen de primaire grondslag van de vordering in de eerste plaats het verweer dat het in casu betreft gebruik van het merk voor waren — zoals bedoeld in artikel 13 A lid 1 aanhef en sub 1 BMW — die de merkhouder of zijn licentiehouder onder het bedoelde merk in het verkeer heeft gebracht, terwijl de toestand van de waren niet is gewijzigd. Ingevolge artikel 13 A lid 3 BMW omvat het uitsluitend recht op een merk niet het recht zich tegen dergelijk merkgebruik te verzetten. 5. Terecht bestrijden eiseressen dit verweer. Het gebruik van het woordmerk Mercedes-Benz en van de Mercedes-ster en later van een enigszins gedraaide Mercedes-ster, zijnde een met het figuurmerk van de Mercedes-ster overeenstemmend teken, aan en op het bedrijfspand van gedaagde sub 1 levert geen gebruik voor waren op in de zin van artikel 13 A lid 1 aanhef en onder 1 BMW. Daarvoor ontbreekt een voldoende duidelijk verband tussen het gebruik van merk en overeenstemmend teken enerzijds en bepaalde waren anderzijds. Het gebruik van een gedraaide Mercedes-ster in de door Van Bergen B..V. geplaatste advertenties is evenmin gebruik ter onderscheiding van waren. De ster komt namelijk voor in de kop van de advertenties, naast de naam Autobedrijf Gerard van Bergen B.V., en niet in direct verband met bepaalde te koop aangeboden of gevraagde auto's. Bovendien worden in alle geproduceerde advertenties niet uitsluitend auto's van het merk Mercedes ten verkoop aangeboden, doch ook automobielen van andere merken. 6. In de tweede plaats voeren gedaagden het verweer, dat, indien sprake is van een ander gebruik dan gebruik voor waren, een geldige reden is gelegen in de noodzaak van wederverkoop. 7. Wil een geldige reden gegeven zijn, dan dient aan één van de strenge criteria te zijn voldaan, die het Benelux-Gerechtshof heefr geformuleerd in het Klarein/ Claeryn-arrest. <. Er zou voor Van Bergen B.V. een zodanige noodzaak moeten bestaan om het woordmerk Mercedes-Benz en het met de Mercedes-ster overeenstemmende teken op de onderhavige wijze te gebruiken, dat van haar in redelijkheid niet zou kunnen worden gevergd, dat zij zich, niettegenstaande door dit gebruik aan de merkhouder toegebrachte schade, van dat gebruik zou onthouden dan wel zou zij een eigen recht moeten bezitten om het genoemde merk en teken te gebruiken, een recht dat niet voor de toepassing van artikel 13 A lid 1 aanhef en onder 2 BMW zou behoeven te wijken. Het laatste hebben gedaagden niet gesteld. Wat het eerste betreft zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken, die aannemelijk maken dat wederverkoop zonder het omstreden gebruik van de Mercedesmerken redelijkerwijs niet mogelijk zou zijn. 8. Eisers stellen en gedaagden erkennen dat de onderhavige gedragingen van gedaagde sub 1 plaatsvinden in het economisch verkeer. 9. Ten derde voeren gedaagden het verweer dat het gebruik van het woordmerk Mercedes-Benz en van de gedraaide ster niet onder zodanige omstandigheden geschiedt, dat aan de merkhouder schade kan worden toegebracht. 10. Ook dit verweer moet worden verworpen. Uit het manipuleren met de Mercedes-ster op het bedrijfspand en in de advertenties blijkt aanstonds dat er gevaar bestaat voor het verwateren van de onderscheidende kracht van het figuurmerk van de Mercedesster. Voorts suggereert het onderhavige gebruik door Van Bergen B,V. van het woord Mercedes-Benz en van het met de Mercedes-ster overeenstemmende teken een band tussen DB en Autobedrijf Gerard van Bergen B.V., — namelijk een aangesloten zijn van die B.V. bij de dealerorganisatie van DB —, die in feite niet bestaat. Onder zodanige omstandigheden kan aan de merkhouder DB schade
17 oktober 1983
worden berokkend. Immers kan de reputatie van DB en haar produkten worden geschaad, wanneer merkgebruik, dat zij aan haar dealers toestaat, ook wordt gepleegd door derden, zoals Van Bergen B.V., op wier deskundigheid zij geen controle kan uitoefenen. 11. Aan het voorgaande doet niet af dat Van Bergen B.V. in de loop van de procedure op haar bedrijfspand schilden heeft aangebracht met de tekst: "Ons bedrijf is niet aangesloten bij de door Daimler Benz A.G. te Duitsland c.q. door AGAM B.V. Nederland opgezette dealer-organisatie" en dezelfde mededeling in haar advertenties heeft opgenomen. Dergelijke mededelingen sluiten de mogelijkheid van schadetoebrenging niet uit. De gedraaide ster blijft afbreuk doen aan de onderscheidende functie van de originele ster. Er blijft de suggestie van een relatie tussen eiseres sub 1 en gedaagde sub 1. Bovendien zijn de mededelingen op de schilden tegen de gevel blijkens de geproduceerde foto's alleen van nabij leesbaar en valt hun boodschap in het niet bij de indruk die het woord MERCEDES BENZ en het figuurmerk, op het dak van het pand, op de passanten kunnen maken. Eenmaal voor de deur van het pand staande, zal de mededeling op de schilden bij hen niet meer het effect hebben, dat gedaagden beweren er mee te beogen. 12. Van Bergen B.V. maakt zich derhalve schuldig aan merkinbreuk jegens DB. 13. Het bewijsaanbod van gedaagden moet worden gepasseerd; er zijn geen feiten gesteld die, indien bewezen, de rechtbank tot een ander oordeel zouden brengen. 14. Eiseressen hebben voorts nog aangevoerd, dat voorzover het gebruik door Van Bergen B.V. van de Mercedes-merken en een daarmee overeenstemmend teken geen merkinbreuk zou opleveren, dat gebruik als een daad van oneerlijke mededinging onrechtmatig is, zowel jegens DB als jegens Agam. Daar de door eiseressen aan Van Bergen B.V. verweten gedragingen naar het oordeel van de rechtbank evenzovele inbreuken op de Mercedes-merken opleveren, behoeft deze door eiseressen bij pleidooi (pleitaantekeningen nos 27 en 28) uitdrukkelijk als subsidiair gekwalificeerde grondslag geen behandeling meer. Agam, die niet ter zake van inbreuk op de Mercedes-merken kan ageren, dient derhalve niet ontvankelijk te worden verklaard. 15. De vraag rijst of een vordering wegens merkinbreuk èn tegen een rechtspersoon èn tegen een orgaan van die rechtspersoon kan worden toegewezen. Nu ten aanzien van Van Bergen geen feiten zijn gesteld en/of aannemelijk zijn geworden, waaruit moet worden afgeleid, dat hem grove schuld of opzet ten aanzien van de onderhavige merkinbreuk kan worden verweten, acht de rechtbank onvoldoende grond aanwezig de vorderingen tegen Van Bergen toe te wijzen. 16. De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad berust niet op de wet, nu geen authentieke akte of erkende onderhandse akte als bedoeld in artikel 52 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering in het geding is gebracht en evenmin sprake is van een voorafgegane veroordeling die niet voor verzet of hoger beroep vatbaar is. 17. Eiseres sub 1 heeft niet gesteld of gemotiveerd dat er van de zijde van gedaagde sub 1 inbreuk op haar merken dreigt in andere vormen dan zij ten processe aan haar heeft verweten. Onder die omstandigheid zal de rechtbank het gevraagde verbod beperken tot de bestendiging en herhaling van de vastgestelde vormen van inbreuk. 18. De rechtbank acht termen aanwezig om de gevraagde dwangsom te matigen. 19. Gedaagde sub 1 zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten worden verwezen. 20. Op basis van het voorgaande kan als volgt worden beslist.
17 oktober 1983
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
Rechtdoende in naam der Koningin!: 1. Verklaart eiseres sub 2 niet ontvankelijk in haar vordering. 2. Verklaart voor recht dat de in rechtsoverweging Ie en rechtsoverweging 1 f vermelde handelingen van gedaagde sub 1 inbreuk maken op de uitsluitende rechten van eiseres sub 1 op de in rechtsoverweging 1 a omschreven merken. 3. Verbiedt gedaagde sub 1 te handelen gelijk onder 2 inbreukmakend is verklaard. 4. Veroordeelt gedaagde sub 1 om aan eiseres sub 1 ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van f 5.000,— (. . .) voor elke dag of keer dat gedaagde sub 1 na de betekening van dit vonnis in strijd met het verbod onder 3 mocht handelen, met dien verstande, dat, indien ten tijde van de betekening van dit vonnis het woordmerk Mercedes Benz en de driepuntige ster in cirkel nog op het bedrijfspand van gedaagde sub 1 zijn aangebracht, voormelde dwangsom ten aanzien daarvan eerst ingaat 2 dagen na voormelde betekening. 5. Veroordeelt gedaagde sub 1 om aan eiseres sub 1 te vergoeden de door eiseres sub 1 als gevolg van de onder 2 bedoelde inbreukmakende handelingen van gedaagde sub 1 geleden schade en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente van 29 oktober 1979 af tot de dag van de voldoening. 6. Veroordeelt gedaagde sub 1 in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van eiseres sub 1 begroot op f 2 0 9 , - aan verschotten en f 2 . 2 4 0 , - voor salaris van de procureur. 7. Wijst af het meer of anders gevorderde. Enz.
Nr 89. Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, Eerste Kamer, 29 april 1983. (Michelin-Bibendum-pop) Vice-President: Mr B. J. A. W. Pinckaers; Rechters: Mrs M. F. A. M. Povel en W. Poerink. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 Benelux-Merkenwet. Gedaagde handelt in nagemaakte Michelin-poppen, maar gebruikt daarmee eiseresses merken waaronder het beeldmerk van deze pop, niet voor waren, waarvoor het is ingeschreven (autobanden e.dj of daaraan soortgelijke waren. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 2 Benelux-Merkenwet. Of al dan niet verwarringsgevaar omtrent de herkomst van de poppen zou bestaan doet niet terzake. Eiseres verspreidt de poppen gratis onder een geselecteerd publiek; gedaagde drijft handel in de namaak-poppen. Gedaagde kan hierdoor afdoen aan eiseresses reputatie en goodwill, terwijl ook verwatering kan plaats hebben van de onderscheidende en exclusieve betekenis van eiseresses Michelin-pop: mogelijkheid van schade door gedaagdes handelen is aanwezig. Artt. 10 en 13 Auteurswet 1912. Tevens inbreuk op auteursrecht aangenomen. Art. 13 onder A, lid 2 Benelux-Merkenwet en art. 13 Auteurswet 1912 jo art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Vordering tot vergoeding van schade (o.a. kosten/honoraria van onderzoeksbureau, deurwaarder, advocaat eiseresses personeel, alsmede immateriële schade) afgewezen.
273
Art. 13 onder A Benelux-Merkenwet en art. 13 Auteurswet 1912 jo artt. 52 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Verbod voor zover gegrond op merkinbreuk uitvoerbaar bij voorraad verklaard; voor zover gegrond op auteursrecht-inbreuk niet.') De vennootschap naar Frans Recht Compagnie Génerale des Etablissements Michelin, gevestigd te Clermont-Ferrand, eiseres bij dagvaarding op verkorte termijn, procureur Mr H. J. W. Swane, advocaat Mr S. de Wit te Amsterdam, tegen Arnoldus Nicolaas Maria van der Voort, mede handelende onder de naam Hi-Do Nederland B.V., wonende te Vught, gedaagde, procureur Mr A. W. Lier. a) Tussenvonnis van 27 augustus 1982. Ten aanzien van het recht: ( . . . . ) Overwegende dat eiseres daartoe zakelijk stelt a. dat zij auteursrecht heeft op de door haar ontworpen Michelin-pop, voorstellende een manfiguur, gevormd door horizontaal op elkaar liggende witte banden met verschillende diameter voorzien van een links boven naar rechts onder verlopende sjerp met daarop het merk "Michelin"; b. dat zij rechthebbende is op de volgende merken, die onder de daarbij vermelde nummers en met effect vanaf de daarbij vermelde data, zijn ingeschreven in het Benelux Merkenregister: — internationale inschrijving no 348.615 (29 augustus 1968): woordmerk "Michelin"; — internationale inschrijving no 326.562 (18 november 1966): beeldmerk Michelin-Bibendum-pop; — internationale inschrijving no 392.056 (7 juli 1972) beeldmerk Michelin-Bibendum pop; welke twee beeldmerken voorstellen de inmiddels beroemd geworden Michelin beeltenis als onder a. omschreven; c. dat gedaagde in strijd met eiseresses voormelde rechten identieke of nagenoeg identieke Michelin-poppen in het verkeer heeft gebracht en gedaagde in strijd met het auteursrecht van eiseres zulke poppen in voorraad houdt, aanbiedt en in de handel brengt; d. dat zij door voormelde handelingen van gedaagde schade lijdt of dreigt te lijden onder meer gelegen in, doch niet beperkt tot; — een verwatering van haar merkrechten; — de omstandigheid dat gedaagde de (namaak)Michelin-poppen met winstoogmerk verkoopt, terwijl zij, eiseres, zelf de Michelin-poppen om niet verspreidt onder een (in enigermate) geselecteerd publiek; — de namaak-poppen van (beduidend) mindere kwaliteit zijn dan de originele Michelin-pop, waardoor het niet denkbeeldig is dat onder invloed van werkomstandigheden de pop van de vrachtautocabine valt met alle daaraan voor haar, eiseres, verbonden gevolgen; — de kosten verband houdende met de opsporing die tot een beslag hebben geleid (met dit beslag wordt vermoedelijk gedoeld op een beslag op twee zogenaamde Michelinpoppen onder een niet in deze procedure betrokken derde) welke schade thans wordt begroot op fl. 2 0 . 0 0 0 , - ; O. dat gedaagde erkent de Michelin-poppen in voorraad te houden en aan te bieden en hij eiseresses stellingen onder a. tot en met c. niet weerspreekt, met dien verstande dat hij ontkent in strijd met eiseresses rechten te handelen, terwijl hij voorts ook ontkent dat eiseres schade heeft geleden door zijn handelen; ' ) Vgl. hierbij HR 14 januari 192,3,,RvdW 1983, 30 alsmede de noot van D.W.F. V. onder Rb. Almelo, 17 mei 1918, BIE 1981, nr 42, blz. 193. [Red.]
274
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
— dat gedaagde stelt, dat hij de poppen gebruikt met goedvinden van de raadsman van eiseres alsmede van het ingeschakelde onderzoekbureau, dat op het spoor moest komen van de fabrikant van deze poppen; dat hij fungeerde als agent-provocateur; dat hij daarvoor zelfs een beloning heeft ontvangen van de inspecteurs Veemman en Van de Werf van dat bureau en eiseresses raadsman hem zelfs een oplegger in het vooruitzicht stelde; dat hij bovendien zijn voorraad mocht uitverkopen; dat hij derhalve een dwangsom, zoals gevorderd, niet op zijn plaats acht, evenmin als de gevorderde schadevergoeding; — dat gedaagde voorts — kennelijk subsidiair — stelt dat er geen gevaar voor verwarring bij het publiek ontstaat, aangezien 1. hij met opzet poppen in de handel heeft gebracht zonder gele sjerp en zonder de zwarte letters van Michelin; 2. het betalende publiek weet dat het hier om namaakpoppen gaat, aangezien hiervoor betaald wordt en de echte Michelinpoppen cadeau worden gegeven; het kopend publiek (vrachtwagenchauffeurs) opzettelijk een selectie maakt tussen de echte en namaakpoppen en de namaakpoppen wil, omdat deze beduidend beter van kwaliteit zijn: zij doorstaan namelijk met gemak trek-, slaan- en drukproeven, waartegen de echte poppen niet bestand blijken; en dat hij niet profiteert van de goede naam, die het merk en het woord bij het publiek heeft en er dus geen belang wordt geschaad; — dat gedaagde tenslotte ontkent dat eiseres door de door haar genoemde oorzaken schade, laat staan ten bedrage van fl. 20.000,— heeft geleden, en dat de schade die eiseres pretendeert te lijden veroorzaakt wordt door de mindere kwaliteit van haar eigen pop, welke als gevolg van de bevestigingswijze eerder van de vrachtwagencabine valt dan gedaagdes pop; O. dat van de gestelde inbreuken op eiseresses auteursrecht en merkrecht(en) geen sprake is en het gevorderde niet toewijsbaar is, indien gedaagdes primair aangevoerde verweer dat hij met goedvinden van eiseres de nasmaak-poppen als voormeld gebruikt, juist blijkt, zodat de rechtbank gedaagde zal toelaten tot het bewijs van deze stelling; O. dat de rechtbank voor het geval bedoeld bewijs niet geleverd wordt, het gevorderde thans reeds verder onderzoekt; O. dat voor wat betreft de gestelde inbreuk op eiseresses auteursrecht door gedaagde overigens geen verweer is gevoerd, zodat het gevorderde bevel deze inbreuk te staken en gestaakt te houden toewijsbaar is, indien gedaagde niet in voormeld bewijs slaagt; O. voor wat betreft de gestelde merkin breuk: — dat niet gesteld of gebleken is dat gedaagde de Michelin-poppen, en mitsdien het (beeld-)merk, zou gebruiken voor de waren waarvoor dat merk is ingeschreven, of voor soortgelijke waren, zodat het beweerde gebruik kennelijk betreft het in artikel 13 A aanhef en onder 2 van de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken bedoelde elk ander gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of een overeenstemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht; — dat mitsdien in dit verband niet terzake doet, dat gelijk gedaagde stelt, geen verwarring - kennelijk bedoelt gedaagde: omtrent de herkomst van de waar waarvoor het merk gebruikt wordt — door gedaagdes gebruik van het merk bij het publiek zou ontstaan; — dat het ten processe gebleken gebruik van het merk door gedaagde is aan te merken als een gebruik in het economisch verkeer, terwijl geen rechtvaardiging daarvoor als in voormeld wetsvoorstel bedoeld, is aangevoerd of gebleken; — dat voorts naar het oordeel van de rechtbank gedaagdes gebruik van het merk de mogelijkheid inhoudt dat aan eiseres schade wordt berokkend, gelet op de gestelde en niet door gedaagde weersproken omstandigheid dat eiseres de poppen om niet verspreidt onder een ge-
17 oktober 1983
selecteerd publiek, terwijl gedaagde de namaak-poppen met winstoogmerk verkoopt, hetgeen immers af kan doen aan eiseresses reputatie en goodwill te dezen, als ook in aanmerking nemende dat als gevolg van de verspreiding van gedaagdes namaak-poppen zonder goedvinden van eiseres een verwatering van de onderscheidende en exclusieve betekenis van eiseresses Michelin-pop kan ontstaan bij het publiek in ruime zin, dat wil zeggen niet beperkt tot het publiek dat de poppen koopt, doch eenieder die de poppen op de vrachtauto's of elders ziet; — dat derhalve ook het gevorderde bevel de inbreuk op eiseresses merkrecht(en) te staken en gestaakt te houden toewijsbaar is, indien gedaagde niet slaagt in het hogergemeld bewijs; O. voor wat betreft de gevorderde schadevergoeding, dat de rechtbank gelet op gedaagdes verweer dienaangaande eiseres spoedshalve thans reeds zal toelaten te bewijzen dat zij als gevolg van het door haar gestelde handelen van gedaagde een schade van fl. 20.000,— heeft geleden; O. dat derhalve thans als volgt behoort te worden beslist; Rechtdoende: in naam der Koningin! Alvorens verder te beslissen; Laat gedaagde toe, beveelt hem voorzoveel nodig, ambtshalve, door alle middelen rechtens, speciaal door middel van getuigen, te bewijzen: dat hij met goedvinden van eiseres de ten processe bedoelde namaak Michelin-poppen op de ten processe bedoelde wijze gebruikt; Laat eiseres toe, en beveelt haar voorzoveel nodig ambtshalve, door alle middelen rechtens, speciaal door middel van getuigen, te bewijzen: dat zij als gevolg van het door haar gestelde handelen van gedaagde een schade van fl. 20.000,— heeft geleden; enz. b) Eindvonnis. Ten aanzien van het recht: Overnemende en verwijzende naar hetgeen dienaangaande in voormeld vonnis reeds is overwogen en beslist, en voorts: Overwegende dat bij dat vonnis aan gedaagde te bewijzen is opgedragen, dat hij met goedvinden van eiseres de ten processe bedoelde namaak Michelin-poppen op de ten processe bedoelde wijze gebruikt; O. dat gedaagde geen getuigen aangaande dit probandum heeft doen horen en ook overigens het verlangde bewijs niet heeft geleverd; — dat gedaagde wel verwijst naar een ten processe alsnog overgelegde brief van een door eiseres ingeschakeld onderzoeksbureau, en wel kennelijk in het bijzonder naar de daarin voorkomende zin: "Ingevolge Uw opdracht werd er samengewerkt met de heer De Jonge te Hilversum en de heer Van der Voort te Vught"; — dat hiermede evenwel in genen dele bewijs als opgedragen is geleverd, nu uit die brief en zin geenszins blijkt van een goedvinden van een gebruik als bovenbedoeld; O. dat, gelet op hetgeen in voormeld vonnis reeds is overwogen, mitsdien het gevorderde bevel tot het staken en gestaakt houden van het gebruik van eiseresses merk en het handelen in strijd met eiseresses auteursrecht toewijsbaar is; — dat evenwel de gevorderde uitvoerbaarheid [van, Red. ] het bevel betreffende de inbreuken op de auteursrechten geen steun vindt in de wet en afgewezen behoort te worden. O. dat aan eiseres bij genoemd vonnis te bewijzen is opgedragen, dat zij als gevolg van het door haar gestelde handelen van gedaagde een schade van f. 20.000,— heeft geleden; O. dat ook eiseres geen getuigen heeft doen horen;
17 oktober 1983
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
O. dat eiseres wel bij voornoemde conclusie na enquête heeft betoogd, dat haar schade bestaat uit a. de helft van een nota ad f. 19.716,16 van een door haar niet met name genoemd onderzoeksbureau, dat zij heeft ingeschakeld om inbreuk op haar merk- en auteursrechten te kunnen constateren, en welke helft activiteiten met betrekking tot gedaagde betreft; b. f. 6.500,— aan salaris advocaat en deurwaarder, wier salarissen niet gedekt worden door de te liquideren proceskosten; c. f. 1.500,— verleturen van haar personeel (pro rata en in casu hoofd afdeling publiciteit en voorlichting), welke uren in verband met de inbreuken niet productief waren; d. f. 1.000,- publiciteitskosten, omdat aan afnemers bekend moest worden gemaakt dat er illegale copiëen op de markt waren; e. f. 1.000,— immateriële schade, in verband met de negatieve invloed van de inbreuken op de publiciteitswaarde van de Michelin-pop; O. dat de rechtbank met dit, overigens door gedaagde weersproken, betoog het opgedragen bewijs van de schade niet geleverd acht; — dat immers niet alleen geen der genoemde schadefactoren met deugdelijk bewijs is gestaafd, doch bovendien ook niet blijkt dat al die kosten speciaal ten aanzien van gedaagde moesten worden gemaakt; — dat in het bijzonder uit de nota van het onderzoeksbureau niet blijkt dat haar activiteiten op inbreuken door gedaagden betrekking hadden, en zelfs, gezien de hiervoor geciteerde zin in de brief van dat bureau, veeleer aangenomen moet worden dat gedaagde in het onderzoek als onderzoeker en niet als voorwerp van onderzoek heeft gefungeerd; — dat voorts, nu de rechtbank daartoe onvoldoende duidelijke gegevens zijn verschaft, ook geen gronden aanwezig zijn tot vaststelling van schade ex aequo et bono; O. dat derhalve de vordering tot schadevergoeding dient te worden afgewezen; O. dat de rechtbank in de omstandigheid dat partijen over en weer op enige punten in het ongelijk worden gesteld, reden vindt tot compensatie van de proceskosten als na te melden; Rechtdoende in naam der Koningin Beveelt gedaagde elk gebruik van het merk MICHELIN of enig daarmede in hoofdzaak overeenstemmend merk, alsmede elke handeling in strijd met de ten processe bedoelde auteursrechten van eiseres op de ten processe bedoelde MICHELIN-poppen te staken en gestaakt te houden vanaf de dag waarop dit vonnis aan gedaagde is betekend zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van f. 5.000,—, voor elke overtreding van dit bevel of voor elke dag dat deze overtreding voortduurt; Verklaart dit vonnis voor wat betreft het evengemelde bevel met betrekking tot het gebruik van het merk MICHELIN of enig daarmede in hoofdzaak overeenstemmende teken, uitvoerbaar bij voorraad; Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt; Ontzegt het meer of anders gevorderde; enz.
Nr 90. Hof van Beroep te Antwerpen, 3 april 1980. (flesjes voor citroensap) Voorzitter: L. Meers; Raadsheren: L. Janssens en A. van Gelder. Art. 29 Benelux-Merkenwet. Het depot van een vormmerk kan krachtens art. 29,
275
lid 2 BMW retroactief geldig zijn, mits eerste gebruik van de depothouder wordt aangetoond. Appellante heeft haar merk eerder gebruikt dan geihtim eerden. Art. 30, lid 1; art. 14 onder B, aanhef en sub 2 jo art. 4, aanhef en onder 6 Benelux-Merkenwet. Het depot is niet te kwader trouw verricht (zie motivering in arrest). Art. 1 Benelux-Merkenwet. Het merk heeft onderscheidend vermogen (zie motivering in arrest). Art. 13 onder A, lid 1 Benelux-Merkenwet. Vraag of er van ontoelaatbare nabootsing door geihtimeerden sprake is. De verschilpunten tussen de wederzijdse flesjes zijn voldoende om geen nabootsing (te grote gelijkenis? RedJ aan te nemen. Op die grond wordt appellantes vordering afgewezen en het vonnis van de Rechtbank bevestigd. Art. 32 Benelux-Merkenwet. De eerste gebruiker in Nederland van een teken dat uit een vorm bestaat, kan in Nederland het gebruik van dit teken niet laten verbieden aan hen die dit teken aldaar reeds gebruikt zouden hebben vóór de inwerkingtreding van de BMW. Het aan die latere gebruiker toegekende persoonlijk gebruiksrecht blijft beperkt tot het land waar de eerste gebruiker geacht wordt het recht verkregen te hebben. B.V. Barends, vennootschap naar Nederlands recht te Rijswijk, appellante, incidenteel geïntimeerde, advocaten Mrs A. Braun en Th. van Innis te Brussel, tegen 1. N.V. Busschops & Co., Busfruit te Lier, geihtimeerde, incidenteel appellante, 2. De maatschappij van Italiaans recht ditta fratelli Briguglio te Messina, Sicilië, Italië, en 3. De maatschappij van Italiaans recht S.P.R.L. Industria Alimentaria Siciliana te Messina, Sicilië, Italië, geihtimeerden, advocaat Mr A. Ie Paige te Antwerpen. Overwegende dat, voor zover dit nodig blijkt, de door partijen in conclusies gestelde indeling wordt gevolgd; A. Ontstaan en geldigheid van de ingeroepen
merken
a) ontstaan O. dat appellante o.m. vooropstelt en geihtimeerden dit niet betwisten: — dat volgens de Nederlandse Merkenwet van 21 november 1956 het recht op een merk verworven werd door het eerste gebruik op Nederlands grondgebied; — dat die wet de vormmerken uitsloot (behoudens enkele uitzonderingen); — dat volgens art. 1 BMW als individuele merken worden beschouwd de benamingen, tekeningen, afdrukken, stempels, letters, cijfers, vormen van waren of van verpakking en alle andere tekens, die dienen om de waren van een onderneming te onderscheiden; — dat, om de moeilijkheid in verband met de vormmerken te ondervangen, art. 29 lid 2 BMW als volgt werd opgesteld: "Een uitsluitend recht wordt eveneens geacht te zijn verkregen door het eerste gebruik van een teken, dat dient om de waren van een onderneming te onderscheiden en dat een merk zou hebben gevormd, indien de artikelen 1 en 2 van deze wet van toepassing zouden zijn geweest. Evenwel kan het uitsluitend recht, dat aldus geacht wordt te zijn verkregen niet worden tegengeworpen aan hen, die van dit teken vóór het in werking
276
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
treden dezer wet gebruik hebben gemaakt, tenzij het ingeroepen gebruik gevolgd is door niet-gebruik gedurende een ononderbroken tijdvak van vijfjaren" (cfr. L. Wichers Hoeth, Kort commentaar op de Benelux Merkenwet, Zwolle 1970, blz. 127-128); — dat in België, vóór de inwerkingtreding van de BMW, enkel het kennelijk gebruik van het merk rechtscheppend was, zodat, in dat geval, een depot niet nodig was; — dat artikel 30 lid 1 BMW een bevestigend depot mogelijk maakt ("Het op een merk verkregen recht eindigt, met terugwerkende kracht tot de datum van het in werking treden dezer wet, indien niet bij het verstrijken van een termijn van een jaar te rekenen van die datum, een Benelux-depot van dat merk is verricht, met beroep op het bestaan van het verkregen recht en onder opgave, als inlichting, van de aard en het tijdstip der feiten, die het hebben doen ontstaan . . . . " ) (De depots waarop appellante zich beroept zijn volgens haar dergelijke bevestigende depots); O. dat, samengevat, geïntimeerden niet betwisten dat in principe, de deponering de instandhouding kon bewerkstelligen van bestaande merkrechten, noch, dat het depot van'een vormmerk krachtens art. 29 lid 2 BMW retroactief geldig zou kunnen zijn; O. dat zij echter wèl betwisten dat appellante een eerste gebruik op Nederlands grondgebied met recht zou kunnen inroepen; O. dat uit de uiteenzetting der feiten nochtans duidelijk blijkt dat de gedeponeerde flesjes vanaf ongeveer 1 oktober 1968 in Nederland, en vanaf november 1966 in België werden ingevoerd door de Italiaanse vennootschap Sicilia di R. Biebow & C. S.A.S.; O. dat daarentegen zelfs uit de eenzijdige en op verzoek van geihtimeerden opgestelde verklaringen duidelijk blijkt dat de concurrenten van Biebow pas in 1969—1970 begonnen hun in gele plastic flesjes verpakte producten naar de Benelux-landen uit te voeren; O. dat eerste geiïitimeerde erkent dat zijzelf de bewuste flesjes voor het eerst zag in 1970 te Bologna en nadien o.a. nog te Utrecht in 1972; O. dat hieruit volgt dat eerste geihtimeerde ten vroegste in 1970 het door haar verkochte citroensap in de Benelux-landen is kunnen gaan invoeren; O. dat vaststaat dat de rechtsvoorganger van appellante de kwestieuze flesjes in Nederland en België kennelijk gebruikte, voordat geihtimeerden aldaar met hun flesjes op de markt verschenen; O. dat geïntimeerden zich beroepen op art. 29 lid 2 BMW, hierboven geciteerd; O. dat de door de BMW als merk erkende tekens, die vóór de inwerkingtreding daarvan niet als merk werden beschermd, geen onbeperkte bescherming genieten; O. dat het uitsluitend recht daarop niet kan worden tegengeworpen aan hen, die van dit teken vóór het in werking treden der BMW gebruik hebben gemaakt, tenzij dit gebruik gevolgd is door niet-gebruik gedurende een ononderbroken tijdvak van vijfjaren; O. dat dezen een persoonlijk voorgebruiksrecht krijgen; O. dat de opstellers van de BMW het niet redelijk achtten dat de eerste gebruiker van b.v. een vormmerk,— zoals in casu—, thans het recht zou krijgen een verbodsactie in te stellen tegen een ander, die dit merk na hem maar vóór 1 januari 1971 is gaan gebruiken, dus op het moment dat de eerste gebruiker geen uitsluitend recht op het vormmerk kon verkrijgen en de latere gebruiker zich veilig kon voelen; O. dat het gevolg hiervan is, dat rechthebbenden op in Nederland gebruikte vormmerken alleen kunnen optreden tegen het gebruik van dit merk, wanneer dit :ia 1 januari 1971 is aangevangen; O. dat de Nederlanders die in hun land reeds vóór 1 januari 1971 een dergelijk merk gebruikten, zich
17 oktober 1983
tegenover de eerste gebruiker op een recht van voorgebruik kunnen beroepen. O. dat van het hier omschreven principe, — zoals dit werd uiteengezet door Wichers Hoeth, op. cit. blz. 128 —, duidelijk toepassing werd gemaakt in de hierboven vermelde [hier niet opgenomen, Red. ] beschikking van 21 juli 1972 van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem; O. dat echter in casu, het eerste gebruik, dat ingevolge artikel 29 lid 2 BMW geacht wordt door appellante verkregen te zijn, tegengeworpen wordt aan iemand die in België, na appellante doch vóór 1 januari 1971 het merk ononderbroken zou gebruikt hebben (dit steeds in de hypothese dat het hier om een geldig vormmerk zou gaan, hypothese die hierna zal getoetst worden); O. dat Gotzen (Van Belgisch naar Benelux Merkenrecht, nr. 144) de bestaansreden van art. 29 lid 2 BMW als volgt verklaart: "In artikel 32 BMW wordt voorzien dat een "verkregen recht", dat niet in elk der drie landen bezet is, ook in het nog vrije land op naam komt te staan van wie er reeds elders eigenaar van was. In die voorwaarden moest er iets op gevonden worden om te beletten dat in Nederland praktisch alleen titularissen van in België verworven rechten op drie-dimensionale kentekens, bij wege van uitbreiding van die rechten, aanspraken op vormmerken zouden kunnen doen gelden en dit wellicht ten nadele van vroegere Nederlandse gebruikers van dezelfde vormen, die van de oude Nederlandse wet nooit merkrechten van die aard hadden gekregen Vandaar dat naast de reëel verkregen rechten ook een categorie verkregen geachte rechten in het leven werd geroepen. Beide worden mits Beneluxdepot door de Beneluxwet beschermd onder dit voorbehoud dat de vroeger internrechtelijk niet als merk erkende tekens in het land dat ze nu voor het eerst ten behoeve van hun eerste gebruiker aanvaardt slechts het voorwerp kunnen uitmaken van een exclusiviteit ten opzichte van de nieuwkomers. Het benutten van die tekens in bedoeld land mag daarentegen niet ontzegd worden aan hen, die ze naast de eerste gebruiker hetzij rechtstreeks (door aanwending van volkomen hetzelfde teken) hetzij onrechtstreeks (door het kiezen van een gelijkaardig teken, dat herinnert aan het eerste) hebben gebezigd en dit samenlopend gebruik niet gedurende een ononderbroken tijdvak van vijfjaar hebben gestaakt. Nr. 145 De nadruk dient nochtans gelegd op het feit dat als samenlopend bezigen, leidend tot een louter persoonlijk recht van gebruik van het merk enkel in aanmerking kan komen het depot of de commerciële exploitatie in het land zelf waar de eerste gebruiker geen reëel verworven recht maar slechts een "verkregen geacht" recht bekomt. Wat buiten dit land plaatsgreep valt immers ook buiten de termen van het tweede lid van artikel 29 BMW. Dit laatste spreekt enkel en alleen over een gebruik dat voorheen niet met het verwerven van merkrechten kon gepaard gaan omdat, bij gebreke aan bepalingen zoals thans voorzien in de artikelen 1 en 2 BMW, de plaatselijke definitie van het merk zich daartegen verzette. Nu kan in de landen waar het teken reeds vroeger aan de wettelijke omschrijving beantwoordde aan deze voorwaarde nooit zijn voldaan, ongeacht overigens of de bestaande wettelijke mogelijkheden tot het verwerven van exclusiviteit door de exploitanten van het kenteken volledig benut werden of niet. De eerste gebruiker van een "verkregen geacht" recht, die in het land van verwerving van dit voordeel geen concurrerende gebruikers uit de vóór-Beneluxtijd aantreft, wordt daar dan ook titularis van een volkomen exclusief merkrecht Omgekeerd valt eveneens te onderlijnen dat het ontstaan van persoonlijke rechten tot samenlopend gebruik in het land waar iemand slechts over een "verkre-
17 oktober 1983
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
gen geacht" recht beschikt geen weerslag kan hebben op de omvang van het exclusieve recht op ditzelfde merk in een ander Benelux-land. Wie in dit laatste land krachtens de plaatselijke wetgeving eigenaar werd van een reëel verkregen recht behoudt ten volle zijn exclusiviteit en zal zich met beroep op BMW, artikel 29, eerste lid, onttrekken aan de dienstbaarheden, die door artikel 29, tweede lid alleen voor het andere land zijn voorzien. Er is weliswaar artikel 32 BMW dat over een uitbreiding van rechten van het ene Beneluxland naar het andere spreekt maar dit uitgroeien is enkel voorzien voor de uitsluitende rechten op een merk. Niets laat toe een soortgelijk overspoelen van de grenzen ook toe te passen op de niet uitsluitende doch louter persoonlijke rechten van samenlopend gebruik waarover sommigen in een gegeven land tegen de plaatselijke merkeigenaar zouden beschikken. Vandaar dat wij ons niet kunnen aansluiten bij de wel eens gehoorde stelling (Wichers Hoeth, Vo Benelux, nr. 19.9) dat inzake merkrechten op namen en vormen voortaan slechts één merkeigenaar zou bestaan nl. de oudste gebruiker uit de Benelux, met de mogelijkheid voor alle in de vóór-Beneluxtijd opgekomen navolgers hun persoonlijke aanspraak tot voortzetting van hun vroeger gebruik over de ganse Benelux te laten gelden"; O. dat de eerste gebruiker in Nederland van een teken dat uit een vorm bestaat, in Nederland het gebruik van dit teken niet kan laten verbieden aan hen die dit teken reeds zouden gebruikt hebben aldaar, vóór de inwerkingtreding van de BMW; O. dat het aan die latere gebruiker toegekende persoonlijk gebruiksrecht beperkt blijft tot het land, waar de eerste gebruiker geacht wordt het recht verkregen te hebben (zie nog in die zin: R. Joliet, Protection des marques non enregistrées et garantie des droits acquis dans la loi Benelux, L'ingénieur conseil, 1976 p. 100-102); O. dat geihtimeerden zich in casu derhalve ten onrechte beroepen op artikel 29 lid 2 BMW; O. dat geihtimeerden verder opwerpen dat niet appellante, doch wel haar rechtsvoorganger, eventueel titularis was en eventueel eerste gebruiker was van het merk; O. dat het uitsluitend recht op een merk, zoals door appellante ingeroepen, verkregen wordt door het eerste depot, verricht binnen het Beneluxgebied, dit bij toepassing van art. 3 BMW, zodat de vordering door appellante als merkhouder kon ingesteld worden; O. dat trouwens, voor zover als nodig kan opgemerkt worden dat appellante zelf de bewuste flesjes sedert ongeveer 1 oktober 1968 in Nederland gebruikte; b) depot te kwader trouw? O. dat geihtimeerden art. 30 lid 1 laatste volzin BMW inroepen ("Indien evenwel de deposant beroep doet op een verkregen recht, terwijl hij weet of behoort te weten, dat dit recht niet bestaat, wordt het depot geacht te kwader trouw te zijn verricht"); O. dat de bewijslast desbetreffend op geihtimeerden berust (Wichers Hoeth, Kort commentaar, blz. 132); O. dat, zo het bewijs van de kwade trouw geleverd wordt, het depot aan nietigverklaring blootstaat (art. 14 onder B sub 2 juncto art. 4 onder 6); O. dat art. 4, 6° als volgt luidt: "Binnen de in artikel 14 gestelde grenzen wordt geen recht op een merk verkregen door: 6° het te kwader trouw verrichte depot, onder andere: a) het depot dat wordt verricht terwijl de deposant weet of behoort te weten, dat een derde binnen de laatste driejaren in het Benelux-gebied een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt, en die derde zijn toestemming niet heeft verleend; b) het depot dat wordt verricht terwijl de deposant
277
op grond van zijn rechtstreekse betrekking tot een derde weet, dat die derde binnen de laatste driejaren buiten het Beneluxgebied een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren te goeder trouw en op normale wijze heeft gebruikt, tenzij die derde zijn toestemming heeft verleend, of bedoelde wetenschap eerst is verkregen nadat de deposant een begin had gemaakt met het gebruik van het merk binnen het Beneluxgebied"; O. dat art. 14 B, 2° BMW als volgt luidt: "Wanneer de houder van de eerdere inschrijving of de in artikel 4, onder 4, 5 en 6 bedoelde derde aan het geding deelneemt, kan iedere belanghebbende de nietigheid inroepen: 2° van het depot waardoor krachtens artikel 4, onder 4, 5 en 6 geen merkrecht wordt verkregen;... de nietigheid op grond van de hiervoor onder 5 en 6 genoemde bepalingen (moet worden ingeroepen) binnen een termijn van vijfjaren, te rekenen van de datum van het depot"; O. dat het middel, in zover het stoelt op art. 30 lid 1 laatste volzin BMW, feitelijke grondslag mist, vermits appellante terecht volhoudt eerste gebruiker te zijn (Cfr. Joliet, op. cit., p. 105-106); O. dat, ongeacht het feit of art. 4, 6° a) en b) BMW al dan niet beperkt is tot rechtverkrijgende depots, het voorgebruik waarvan sprake in die tekst, te goeder trouw moet zijn; O. dat niet te goeder trouw is, het voorgebruik wanneer de voorgebruiker met zijn gebruik is aangevangen op een tijdstip^ waarop de deposant reeds met het gebruik van zijn later gedeponeerde merk was begonnen en de voorgebruiker dit wist of behoorde te weten; O. dat geihtimeerden, werkend als concurrenten van appellante in dezelfde bedrijfstak, ongetwijfeld moeten geweten hebben dat appellante reeds eerder dan zij het bewuste flesje in het Beneluxgebied gebruikten (art. 4, 6°, a)); O. dat art. 4, 6°, b) niet van toepassing is, bij gebrek aan rechtstreekse betrekking (zie Wichers Hoeth, op. cit. blz. 58-59); O. dat ook geen andere elementen van kwade trouw in hoofde van appellante aangetoond worden; (over het begrip "kwade trouw" in de hier besproken context: zie arrest Benelux-Gerechtshof 9 februari 1978, met conclusie van advocaat-generaal F. Dumon en noot Prof. Eeckman, R. W. 1979-1980, kol. 213, e.v.); c) onderscheidend vermogen O. dat volgens art. 1 BMW, als individuele merken worden beschouwd, o.a. de vormen van waren of van verpakking en alle andere tekens, die dienen om de waren van een onderneming te onderscheiden; O. dat volgens lid 2 van datzelfde artikel evenwel niet als merken beschouwd worden, vormen, die door de aard van de waar worden bepaald, die de wezenlijke waarde van de waar beihvloeden en die een uitkomst op het gebied van de nijverheid opleveren; O. dat geihtimeerden het onderscheidend vermogen van het in casu besproken vormmerk betwisten; O. dat het geheel van het door appellante als vormmerk gedeponeerde flesje, ongetwijfeld een afdoende onderscheidend vermogen heeft in de zin van art. 1 lid 1 BMW; O. dat dit onderscheidend vermogen in casu juist bestaat uit het geheel en de combinatie van gebruikt materiaal, kleuren, vorm, afmetingen, opschriften en label en het flesje als dusdanig kan dienen ter onderscheiding van de waren van appellante; O. dat geen van de in art. 1 lid 2 geopperde hypothesen in casu toepasselijk is; O. dat: a — de gedeponeerde specifieke vorm van het flesje niet door de aard van de waar wordt bepaald, wat alleen reeds aangetoond wordt door het feit dat
278
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
citroensap in verschillende andersvormige recipiënten wordt verpakt; b — het flesje beïnvloedt geenszins de wezenlijke waarde van de waar; c — grootte, vorm en kleuren van het gedeponeerde flesje geen uitkomst op het gebied van de nijverheid vormen; B— Aantasting van de ingeroepen merken O. dat de vraag naar het onderscheidend vermogen een heel andere vraag is dan die naar het feit, of het door het gefntimeerden gebruikte flesje al dan niet een ontoelaatbare natbootsing is van het gedeponeerde; O. dat het voor de hand ligt dat de verpakking van citroensap citroengeel zou zijn en dat, indien dit geel gecombineerd wordt met een andere kleur, groen in de eerste plaats in aanmerking komt, zijnde de kleur van het blad en van een onrijpe citroen; O. dat, wanneer het zoals in casu gebruikelijk is dat verschillende concurrenten nagenoeg identieke hoeveelheden per recipiënt verpakken, de grootte van deze recipiënten niet opmerkelijk zal verschillen; O. dat het gebruik van een flesje voor de hand ligt, zijnde één van de weinige mogelijkheden inzake recipiënten terzake; O. dat het de exporteurs van Siciliaans citroensap ook niet kan verweten worden dat zij plastic voor hun verpakkingen gebruiken daar dit een vrij goedkoop materiaal is dat daarenboven voldoende sterk en tevens soepel is voor het gebruik waartoe het bestemd is; O. dat het gebruik van een blad- of hartvormig label op zichzelf onvoldoende onderscheidend zou zijn om bescherming te verdienen, zeker niet wanneer, zoals in casu, én basiskleur én letterkleur dan nog verschillend zijn; O. dat, zoals reeds gezegd, het flesje van appellante voldoende onderscheidend vermogen heeft door zijn combinatie van materiaal, vorm, kleur, opschriften enz., doch door geen van deze elementen in se; O. dat uit de aard der zaak bij de door de concurrentie gebruikte recipiënten geen grote verschillen kunnen verwacht worden; O. dat het flesje van geïntimeerden het enige is van alle door appellante vertoonde recipiënten, dat qua vormgeving gelijkenis vertoont met het flesje van appellante, feit dat geihtimeerden trouwens niet ontkennen; O. dat, wanneer zoals in casu, de aard van de verpakte koopwaar het gebruik van een klein flesje van bepaalde kleur of kleuren a.h.w. opdringt, het zeer moeilijk zal zijn een zekere gelijkenis te vermijden; O. dat de flesjes weliswaar een enigszins peervormig uitzicht en het uitgestulpt voetje gemeen hebben, doch er nog steeds een op het eerste gezicht opvallend voldoende verschil aanwezig blijft om ze zonder aarzeling van elkaar te onderscheiden; O. dat het flesje van appellante een slankere indruk geeft, een anders gestructureerde oppervlakte heeft een andere vorm van dop en een duidelijk verschillend opschrift, zowel wat betreft de plaatsing, het lettertype en het woordgebruik; O. dat, opdat er namaking van merken zou zijn, het weliswaar niet nodig is dat alle elementen slaafs nagebootst zouden zijn en het zelfs mogelijk is dat er geen enkel detail op zichzelf nagebootst is, doch het algemeen uitzicht, de indruk als geheel bepalend moet zijn en er in principe synthetisch en niet analytisch moet vergeleken worden ("par intuition synthétique et non par dissection analytique qu'il y a lieu de procéder"; Kohier, Warenzeichenrecht, blz. 83); O. dat dit principe moeilijker te handhaven is, naarmate vorm en kleur van de verpakking meer door de aard van de verpakte waar wordt opgedrongen en de mogelijke verschilpunten uit de aard der zaak reeds verminderd worden;
17 oktober 1983
O. dat, m.a.w., in dergelijke gevallen, — zoals in casu —, de verschilpunten aan belang zullen winnen ten aanzien van de punten van gelijkenis; O. dat om die redenen kan gesteld worden dat, hoewel het flesje van appellante voldoende onderscheidend vermogen heeft om geldig als merk gedeponeerd te kunnen worden, de verschilpunten bij het flesje van geihtimeerden voldoende zijn om te kunnen besluiten dat er geen nabootsing door geihtimeerden heeft plaats gehad; O. dat uit wat voorafgaat volgt dat het onderzoek van de verdere middelen van partijen zonder voorwerp valt, minstens, overbodig is en de wederzijdse vorderingen dienen afgewezen te worden; O. dat het vonnis a quo, zij het dan om de redenen, in huidig arrest aanvaard, dient bevestigd te worden; Om die redenen Het Hof, rechtdoende op tegenspraak; Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935; Alle andere en strijdige conclusies verwerpend; Verklaart het hoger beroep en het incidenteel beroep toelaatbaar doch ongegrond; Bevestigt het vonnis waartegen hoger beroep; Veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep tot op heden in hun geheel begroot in hoofde van geihtimeerden, voor ieder op: 7.600 F (rechtsplegingsvergoeding volgens opgave in conclusie); enz.
Nr 91. Gerechtshof te Arnhem, Derde Kamer, 28 juni 1982. (plantenbakken bekleed met keramische steenstrips) President: Mr W. J. J. Koole; Raadsheren: Mrs J. E. B. van Julsingha en J. A. J. Spoor. Artt. 6 en 14 Benelux Tekeningen- en Modellenwet. President en Hof: Steenzagerij heeft een beter recht op haar depots dan Bouwman voor de zijne, nu de ten processe bedoelde plantenbakken zijn ontworpen in het bedrijf van Steenzagerij toen Bouwman als bedrijfsleider werkzaam was in dienst van en in de bedrijfsruimte van Steenzagerij en/of de nauw met haar verbonden B.S.D., ook al is het ontwerp er van gemaakt door Bouwman. Voor modelbescherming komt het aan op de nieuwheid van de uitwendige vorm of gedaante, dus om het visuele aspect, niet op de toegepaste werkwijze of het gebezigde materiaal. Artt. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hof: De primair gevorderde (en door de President toegewezen) doorhaling van Bouwmans depots (onder verbeurte van een dwangsom) mist het karakter van een voorlopige voorziening, zodat het vonnis te dien aanzien moet worden vernietigd.1) Hendrikus Theodorus Bouwman te 's Heerenberg, gemeente Bergh, appellant, procureur Mr D. J. Remmelink, tegen de besloten vennootschap Steenzagerij Het Oosten B.V. te 's Heerenberg, gemeente Bergh, geïntimeerde, niet verschenen. ) Vergelijk de tweede noot van Mr R. Prins onder Pres. Rechtbank Haarlem, 19 dec. \919,B.I.E. 1980, n r 3 3 , b l z . 120. (Red.)
17 oktober 1983
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
a) President Arrondissementsrechtbank te Arnhem, 9 maart 1982 (Mr N. van Raalte). Overwegende ten aanzien van het recht: 1. Bij de behandeling van de zaak is als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, deels gestaafd door de inhoud van de overgelegde bescheiden, voorzoveel thans van belang het hierna onder 2 tot en met 8 vermelde komen vast te staan. 2. Het door eiseres [Steenzagerij,i?ed.] uitgeoefende bedrijf is gesticht door gedaagde die het bedrijf (onder een andere naam) oprichtte op naam van een van zijn zoons maar zelf de leiding had. In 1979 is aan dat bedrijf surséance van betaling verleend, waarna Pouwels, directeur van eiseres, het bedrijf heeft overgenomen als going concern. 3. Eiseres maakt evenals de voorheen door Bouwman geëxploiteerde onderneming haar bedrijf onder meer van het verzagen van baksteen tot steenstrips. Gedaagde is na de overname door Pouwels in augustus 1979 als bedrijfsleider bij eiseres in dienst getreden - volgens gedaagde alleen formeel, omdat materieel een samenwerkingsverband tussen Pouwels en hem als partners werd beoogd. 4. Eiseres is in de tweede helft van 1980 gaan experimenteren met een idee van gedaagde om plantenbakken aan de buitenzijde van steenstrips te voorzien. Er is een rechthoekige bak van kunststof ontworpen, die uitwendig wordt beplakt met strips, waarna de voegen worden gedicht. Deze bakken werden in opdracht van eiseres door de firma Symprodo in Wijchen van tempex vervaardigd, en vervolgens door eiseres met strips afgewerkt. 5. In het begin van 1981 heeft eiseres eveneens een ontwerp gemaakt van een ronde plantenbak (in diverse afmetingen) en de vervaardiging ook daarvan aan de firma Symprodo opgedragen. Inmiddels was echter gebleken dat de bevestiging van de steenstrips op de rechthoekige bakken ondeugdelijk was, om welke reden eiseres met deze productiemethode is gestopt. Zij is vervolgens, in mei 1981, in contact gekomen met de vennootschap Stoelinga en De Jonge te Zevenaar met wie zij in juni 1981 een overeenkomst heeft gesloten met betrekking tot de vervaardiging van de ronde plantenbak van PVC. 6. Eiseres heeft zich toen tevens in verbinding gesteld met een octrooibureau te 's-Gravenhage ter verkrijging van modelbescherming, krachtens de BeneluxModellenwet, aan de hand van het door Stoelinga en De Jonge vervaardigde product. Het depot van het model van deze plantenbak is namens eiseres verricht op 30 oktober 1981, geregistreerd bij akte van depot nummer 56245-01/03. 7. Gedaagde heeft op eigen naam eveneens het model van dezelfde plantenbak op 30 oktober 1981 gedeponeerd bij het Beneluxbureau, geregistreerd bij akte van depot nummer 56235-00. Voorts heeft hij op 9 november 1981 een depot verricht, geregistreerd onder nummer 56255-00, van het model van een soortgelijke vierkante - kennelijk is bedoeld: rechthoekige plantenbak. 8. Eind oktober 198*1 heeft de vennootschap Stoelinga en De Jonge de overeenkomst(en) met eiseres geannuleerd. Gedaagde heeft met ingang van 9 november 1981 de dienstbetrekking bij Pouwels — sinds april 1981 was hij van de loonlijst afgevoerd en als bedrijfsleider op de loonlijst geplaatst van de door Pouwels in dezelfde bedrijfsruimte uitgeoefende eenmanszaak Berghse Steen Decoratie — verlaten. In samenwerking met gedaagde en anderen houdt Stoelinga en De Jonge zich thans nog bedrijfsmatig bezig met de vervaardiging van en de handel in voormelde plantenbakken. Aan eiseres dreigen in verband met het door gedaagde gepretendeerde modelrecht omvangrijke orders zowel
279
als crediet van de overheid (of met overheidsgarantie) te ontgaan. 9. Ingevolge het eerste lid van artikel 29 BTMW zijn Wij ter zake van de onderhavige rechtsvordering bevoegd. 10. Gedaagde voert allereerst aan dat de dagvaarding als "obscuur libel" nietig is, daar de inhoud van het door eiseres verrichte depot niet uit de dagvaarding kenbaar is. Dit verweer, indien al juist, kan ten hoogste betrekking hebben op het primair sub 2 gevorderde. Het verweer moet echter worden verworpen, daar het bedoelde depot door het gestelde in punt 1 en punt 2 van de dagvaarding, in samenhang met de overige stellingen van eiseres genoegzaam is aangeduid, waar nog bijkomt dat gedaagde blijkens eigen verklaring ter zitting sedert juni 1981 volledig op de hoogte was van het voorbereiden van het depot van dit model. Overigens heeft eiseres een copie van de akten van depot in het geding gebracht, waarvan de beschrijving van de kenmerkende eigenschappen inhoudt: "plantenbak, bestaande uit een cylinderwandvormende, aan elkaar aansluitende steenstroken, waarbij de voegen tussen de stroken zijn opgevuld met kunststofmateriaal. Aan de boven en benedenzijden zijn de stroken gezamenlijk ingeklemd in een doorlopende klemring, waarbij de bovenring deel uitmaakt van een binnenbak". 11. Het verweer van gedaagde behelst vervolgens: Het model van de plantenbak, waarop de depots betrekking hebben, is niet door eiseres ontworpen maar door Stoelinga en De Jonge ontwikkeld, naar een idee van gedaagde. Dit product wijkt in uiterlijk geheel af van het eerdere ontwerp waarmee in het bedrijf van eiseres is geëxperimenteerd, omdat er een totaal andere techniek aan verbonden is. Het eerste ontwerp betrof immers het beplakken van een bak van tempex met stroken, terwijl bij het tweede ontwerp bij het vervaardigen van de PVC-bak tegelijkertijd de steenstrips op de buitenzijde, voorzien van een kunststofvoeg, worden geperst. Tot een dergelijke productiemethode, aldus gedaagde>was eiseres in het geheel niet in staat. 12. Hierop baseert gedaagde het standpunt dat er geen sprake van is dat het model zoals door partijen gedeponeerd eenzelfde uiterüjk vertoont als het oorspronkelijke ontwerp van eiseres dan wel daarmee slechts ondergeschikte verschillen vertoont, zodat het depot uitsluitend op het door Stoelinga en De Jonge vervaardigde product betrekking heeft. Gedaagde bestrijdt evenwel niet dat eiseres in 1980 is begonnen met de ontwikkeling van een rechthoekige, in 1981 van een ronde plantenbak, naar zijn idee uitwendig bekleed met steenstrips, zoals door eiseres in de zagerij van baksteen vervaardigd. Op de voorgrond staat derhalve dat het nieuwe uiterlijk van een plantenbak werd bepaald door het aanbrengen van steenstrips. 13. Dat nieuwe uiterlijk heeft niets uitstaande met hetgeen technisch mogelijk of noodzakelijk is om een model te kunnen vervaardigen. De toegepaste werkwijze noch de keuze van het gebezigde materiaal is dus voor de modelbescherming bepalend. Het gaat uitsluitend om de nieuwheid van de uitwendige vorm of gedaante, om hetgeen zich aan de buitenzijde van het voortbrengsel vertoont, dus het visuele aspect. Het staat in dit geding vast dat het kenmerkende van de aldus sinds 1980 bij eiseres ontwikkelde plantenbak is gelegen in de steenstripafwerking aan de buitenzijde, waardoor het uiterlijk van de plantenbak een eigenaardige structuur vertoont. De verschillen in visueel opzicht met de nadien door Stoelinga en De Jonge (in opdracht van eiseres!) vervaardigde bak moeten dan ook ondergeschikt worden geacht, in de zin van artikel 14 BTMW. 14. Het depot geeft dan ook geen andere bescherming dan ten aanzien van de modelrechtelijk relevante kenmerken, waaruit volgt dat de bij de depots van eiseres en gedaagde gevoegde beschrijvingen ten dele — wat materiaal, samenstelling en gebruiksmogelijkheden betreft — zonder betekenis zijn. Het ontwerp naar ge-
280
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
daagdes idee van de uiterlijke vorm van de litigieuze plantenbak, daterend van 1980, moet mitsdien aan eiseres worden toegerekend. Gedaagdes verweer dat het gedeponeerde model van Stoelinga en De Jonge stamt van na het einde van zijn dienstbetrekking bij eiseres doet dan ook niet ter zake. Evenzeer faalt zijn verweer dat hij slechts buiten de dienstbetrekking om en buiten werktijd met het eerste ontwerp bezig is geweest, nu in confesso is dat eiseres al eind 1980 bedrijfsmatig de productie van de rechthoekige bak heeft pogen te ontwikkelen. Dit wordt bevestigd door de in voorlopig getuigenverhoor tussen partijen op 19 februari jongstleden door de getuige Krauts afgelegde verklaring, die door hen in afschrift in het geding is gebracht. 15. Op grond van het voorgaande is naar Ons oordeel voorshands komen vast te staan dat eiseres als ontwerper van deze plantenbak volgens het door gedaagde in het kader van de dienstbetrekking bij eiseres ontworpen model moet worden beschouwd. Zélfs dient het er voor gehouden te worden dat gedaagde geheel te kwader trouw op eigen naam depots van de ronde en rechthoekige modellen heeft verricht, gezien zijn huidige activiteiten samen met Stoelinga en De Jonge (en/of anderen), ten detrimente van de bedrijfsvoering van eiseres. 16. Een en ander rechtvaardigt de primair door eiseres gevraagde maatregelen, gelet op de omvangrijke schade die zij door toedoen van gedaagde dreigt te lijden. Gedaagde verzet zich tegen toewijzing van het primair onder 1 gevorderde, op grond dat Ons de bevoegdheid daartoe zou ontbreken. Een eerdere uitspraak van de president dezer rechtbank, waarop hij daarvoor een beroep doet, betrof evenwel een uit artikel 15 BTMW voortvloeiend geschil en niet een op artikel 5 gegronde actie. Voor het overige heeft gedaagde tegen de primaire eis geen bezwaren ingebracht, zodat Wij Onze tussenkomst op navolgende wijze zullen verlenen. Gedaagde behoort als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten. Rechtdoende in de naam der Koningin in kort geding! 1. Veroordelen gedaagde om binnen vijf dagen na betekening aan hem van dit vonnis de inschrijvingen van de te zijnen name staande Benelux-depots van een tekening of model, waarvoor afgegeven zijn de akten van depot nummers 56235-00 van 30 oktober 1981 en 56255-00 van 9 november 1981, door te halen of doen doorhalen; 2. Veroordelen gedaagde om zich te onthouden van elke vervaardiging, invoer, verkoop, het te koop aanbieden, verhuur, het te huur aanbieden, tentoonstelling, levering, gebruik of het in voorraad hebben voor een van deze doeleinden, met industrieel of commercieel oogmerk, van een voortbrengsel dat hetzelfde uiterlijk vertoont als een van de onder depotnummer 56245-01/03 bij het Beneluxbureau voor tekeningen of modellen gedeponeerde modellen dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertoont, dan wel bij dergelijke activiteiten al dan niet rechtstreeks op enigerlei wijze betrokken te zijn. 3. Veroordeelt gedaagde om bij wege van dwangsom aan eiseres te betalen de somma van f 300.000,— indien hij in gebreke blijft aan de sub 1 dan wel sub 2 omschreven veroordeling te voldoen alsmede de somma van f 100,— voor iedere dag en ieder voortbrengsel, dat de sub 2 bedoelde overtreding voortduurt; 4. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 5. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding, tot deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f 1.650,—. Enz.
17 oktober 1983
b) Het Hof, enz. Ten aanzien van het recht: Overwegende dat appellant als grieven heeft aangevoerd, dat de president: I. ten onrechte overweegt dat is komen vast te staan hetgeen in de overwegingen 2 tot en met 8 van dat vonnis is opgenomen; II. ten onrechte appellants verweer dat de inleidende dagvaarding als obscuur libel nietig is heeft verworpen en ten onrechte heeft overwogen dat dit verweer, indien al juist, ten hoogste betrekking zou kunnen hebben op het primair sub 2 gevorderde; III. ten onrechte overweegt dat op de voorgrond staat dat het nieuwe uiterlijk van een plantenbak werd bepaald door het aanbrengen van steenstrips en voorts dat in dit geding vaststaat dat het kenmerkende van de sinds 1980 bij geïntimeerde ontwikkelde plantenbak is gelegen in de steenstripafwerking aan de zijde, waardoor het uiterlijk van de plantenbak een eigenaardige structuur vertoont; dat de verschillen in visueel opzicht met de nadien door Stoelinga en De Jonge (in opdracht van geïntimeerde) vervaardigde bak dan ook ondergeschikt moeten worden geacht in de zin van artikel 14 BTMW, alsmede dat het ontwerp naar appellants idee van de uiterlijke vorm van de litigieuze plantenbak, daterende van 1980, mitsdien aan geïntimeerde moet worden toegerekend; IV. ten onrechte overweegt dat voorshands is komen vast te staan dat geïntimeerde als ontwerper van de plantenbak volgens het door appellant in het kader van de dienstbetrekking bij geïntimeerde ontworpen model moet worden beschouwd en dat het ervoor gehouden dient te worden dat appellant geheel te kwader trouw op eigen naam depots van de ronde en rechthoekige modellen heeft verricht, gezien zijn huidige activiteiten samen met Stoelinga en De Jonge (en/of anderen) ten detrimente van de bedrijfsvoering van geïntimeerde; V. ten onrechte een spoedeisend belang van geïntimeerde bij de door haar gevorderde voorziening heeft aangenomen; VI. ten onrechte zich bevoegd heeft geacht van geïntimeerdes vordering kennis te nemen; O. dat de tweede grief, inhoudende dat de inleidende dagvaarding als obscuur libel nietig is, als van de verste strekking het eerst moet worden behandeld; dat appellant deze grief baseert op het ontbreken in die dagvaarding van een omschrijving van het door geïntimeerde op 30 oktober 1981 bij het Benelux-bureau voor Tekeningen of Modellen verrichte depot, geregir streerd onder nr 56245/01 tot en met 03; dat de president dit beroep op nietigheid heeft verworpen op grond dat appellant blijkens zijn eigen verklaring ter zitting sedert juni 1981 volledig op de hoogte was van het voorbereiden van het depot van het model en geïntimeerde een copie van de akten van depot in het geding heeft gebracht, waarvan een beschrijving van de kenmerkende eigenschappen deel uitmaakte; dat appellant in hoger beroep niet heeft betwist op de hoogte van de voorbereiding van het depot te zijn geweest; dat nu geïntimeerde dit depot in de inleidende dagvaarding met de datum en het registratienummer had omschreven, het onder deze omstandigheden voldoende was bepaald, zodat de dagvaarding niet als een obscuur libel kan worden aangemerkt en de tweede grief faalt; O. dat appellant in de zesde grief opkomt tegen het oordeel van de president dat hij bevoegd is van het primair onder 1 gevorderde kennis te nemen; dat geïntimeerde primair onder 1 heeft gevorderd dat appellant op verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld de inschrijvingen van de ten name van appellant staande Benelux-depots van een tekening of model, waarvoor zijn afgegeven de akten van depot met nummers 56235-00 d.d. 30 oktober 1981 en 56255-00
17 oktober 1983
281
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
d.d. 9 november 1981 door te halen o f t e doen doorhalen ; dat deze vordering het karakter van een voorlopige voorziening mist, zodat de president, rechtsprekende in kort geding, niet tot toewijzing van het primair onder 1 gevorderde had mogen overgaan en de zesde grief gegrond is; O. dat appellant in de vijfde grief stelt dat een spoedeisend belang van geïntimeerde bij het gevorderde ontbrak; dat evenwel het primair onder 2 en het subsidiair gevorderde, neerkomende op een verbod inbreuk op een aan geïntimeerde toekomend modelrecht met betrekking tot een plantenbak te maken, naar zijn aard een spoedeisend karakter draagt, zodat de vijfde grief niet opgaat; O. met betrekking tot de overige gezamenlijk te behandelen grieven, dat als gesteld en erkend, althans niet gemotiveerd betwist — deels gestaafd door bescheiden — dan wel als door de president als vaststaande aangenomen en in de eerste grief niet weersproken, ten processe is gebleken: dat geïntimeerde een bedrijf exploiteert waarin zij baksteen tot steenstrips verzaagt; dat appellant in augustus 1979 als bedrijfsleider in dienst van geïntimeerde is getreden; dat appellant in april 1981 van geïntimeerdes loonlijst is afgevoerd en als bedrijfsleider op de loonlijst is geplaatst van de door de ten processe genoemde Pouwels, directeur van geïntimeerde, in dezelfde bedrijfsruimte uitgeoefende eenmanszaak Berghse Steen Decoratie — verder B.S.D. —, welke dienst appellant in november 1981 heeft verlaten; dat in de bedrijfsruimte van geïntimeerde en/of B.S.D. in de tweede helft van 1980 en de eerste helft van 1981 is geëxperimenteerd met het idee van appellant om plantenbakken aan de buitenzijde van steenstrips te voorzien; dat appellant in mei 1981 de vennootschap Stoelinga en De Jonge heeft benaderd met betrekking tot het vervaardigen van een plantenbak waarop aan de buitenzijde steenstrips konden worden aangebracht; dat in juni 1981 tussen geïntimeerde enerzijds en Stoelinga en De Jonge anderzijds een overeenkomst is gesloten betreffende de vervaardiging van een ronde plantenbak van PVC, welke overeenkomst eind oktober 1981 door Stoelinga en De Jonge is geannuleerd; dat op 30 oktober 1981 zowel door appellant als door geïntimeerde bij het Benelux-bureau voor Tekeningen of Modellen een model voor een ronde plantenbak is gedeponeerd en geïntimeerde bovendien aldaar op 9 november 1981 het model voor een rechthoekige plantenbak deponeerde; O. dat in deze vaststelling van de feiten, waarvan het hof uitgaat, de in de eerste grief door appellant ontwikkelde bezwaren tegen de wijze, waarop de president de vaststaande feiten heeft weergegeven, zijn verwerkt, zodat die grief verder geen bespreking behoeft; O. dat uit voormeld feitelijk exposé volgt dat het door geïntimeerde gedeponeerde model is ontwikkeld in een tijdvak waarin appellant als bedrijfsleider werkzaam was in dienst van en in de bedrijfsruimte van geïntimeerde en/of de nauw met haar verbonden B.S.D.; dat blijkens het door appellant in prima overgelegde proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor d.d. 19 februari 1982 door de getuige J. A.Krauts, onderhoudsmonteur in dienst van geïntimeerde, is verklaard dat hij betrokken is geweest bij de ontwikkeling en uitwerking van een model van een bloembak, waarop aan de buitenkant steenstrips zitten; dat het idee van appellant kwam, die bedrijfsleider bij geïntimeerde was; dat na aanvankelijk minder goed resultaat uiteindelijk ronde bakken zijn ontwikkeld in samenwerking met Stoelinga en De Jonge, welke laatste zaak de bak van PVC zou vervaardigen; dat het idee van de ronde bakken met de steenstrips in het bedrijf van geïntimeerde en binnen de normale bedrijfstijd is ontwikkeld;
dat volgens een door appellant in hoger beroep geproduceerd proces-verbaal van getuigenverhoor op 2 maart 1982 is verklaard door de getuige Dirk Jan Stoelinga, fabrikant, dat hij medio februari 1981 contact heeft gezocht met geïntimeerde in verband met het vervaardigen van bakken, voorzien van steenstrips; dat hij toen in contact is gekomen met appellant; dat geïntimeerde van plan was ronde bakken, voorzien van steenstrips aan de buitenkant, te doen vervaardigen; dat de eerste veertien dagen van de contacten met appellant bij getuige de indruk wekten van een hobby-activiteit van appellant, maar getuige daarna de indruk kreeg dat appellant optrad namens geïntimeerde; O. dat het hof op grond van de feiten, waarvan het college uitgaat en hetgeen daaruit als voormeld volgt, aangevuld met de weergegeven verklaringen van de getuigen Krauts en Stoelinga, een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd, voorshands voldoende aannemelijk acht dat het model van de door geïntimeerde gedeponeerde ronde plantenbak in opdracht van geïntimeerde en in haar bedrijfsruimte, althans in die van B.S.D., is ontwikkeld; dat geïntimeerde, althans B.S.D., mitsdien ingevolge artikel 6 BTMW — nu van een andersluidend beding als in die bepaling bedoeld niet blijkt — als ontwerper van die bak moet worden aangemerkt; dat derhalve niet opgaat geïntimeerdes stelling — door hem aan de derde en vierde grief ten grondslag gelegd — dat het door geïntimeerde gedeponeerde model is ontwikkeld door Stoelinga en De Jonge, ook al heeft die vennootschap daaraan een wezenlijke bijdrage — zij het in opdracht van geïntimeerde — f-eleverd; O. dat appellant zich van het vervaardigen van een plantenbak die hetzelfde uiterlijk vertoont als het door geïntimeerde gedeponeerde model, dan wel daarmede slechts ondergeschikte verschillen vertoont, zal moeten onthouden en hij daartoe overeenkomstig het primair sub 2 gevorderde door de president onder 2 terecht is veroordeeld; O. dat uit het vorenstaande volgt dat het bestreden vonnis behoort te worden bekrachtigd, behoudens — wegens de gegrondbevinding van de zesde grief — wat betreft de veroordeling sub 1 betreffende de doorhaling van de ten name van appellant staande litigieuze Benelux depots, vindende het hof in deze beslissing aanleiding de proceskosten in hoger beroep te compenseren in voege als hieronder te vermelden; Rechtdoende in naam der Koningin in hoger beroep in kort geding bij verstek: Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens wat betreft de veroordeling sub 1 en de veroordeling sub 3 voorzover de dwangsom op de veroordeling sub 1 betrekking heeft; Vernietigt dat vonnis in zoverre; Weigert het primair onder 1 gevorderde; Compenseert de proceskosten in hoger beroep in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt. Enz.
Nr 92. Arrondissementsrechtbank te Utrecht, Eerste Meervoudige Kamer, 9 december 1981. (Intermediair) President: Mr C. Laan; Rechters: Mrs G. B. van Esch en H. J. Schepen. Art. 5 Handelsnaamwet. Waar van de handelsnaam FF Intermediair Soest het bestanddeel Intermediair het meest kenmerkend is, de overige bestanddelen daaraan nauwelijks onderscheidingskracht toevoegen en de ondernemingen van
282
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
partijen zich ten dele op hetzelfde gebied bewegen en ten dele raakvlakken vertonen, is verwarringsgevaar te duchten en de vordering van eiseres Uitgeverij Intermediair reeds op grond van art. 5 Hnw toewijsbaar. Art. 1 Benelux-Merkenwet. De aanduiding Intermediair is voldoende kenmerkend om als merk te kunnen dienen (voor periodieken, zakagenda's e.d.). Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 BeneluxMerkenwet. Jegens eiseressen, rechthebbenden op de aanduiding Intermediair als merk voor periodieken, zakagenda's e.d., maken gedaagden zich door het gebruik van hun handelsnaam aan merkinbreuk schuldig nu zij niet hebben weersproken dat eiseressen daardoor schade kunnen lijden. 1. De vennootschap onder firma "Uitgeverij Intermediair", alsmede de vennoten: 2. De besloten vennootschap Beheermaatschappij Intermedeg B.V., en 3. De besloten vennootschap Inderaard B.V., allen te Amsterdam, eiseressen, procureur Mr M. P. M. Steenberghe, advocaat Mr M. E. van Waart te Amsterdam, tegen 1. Wiesje Wassenaar te Soestduinen, gemeente Soest, handeldrijvende onder de naam F. F. Intermediair Soest, tevens oprichter van de hieronder sub 3 genoemde besloten vennootschap in oprichting, 2. Jean Albert van Brummelen te Soestduinen, gemeente Soest, oprichter van de hieronder sub 3 te noemen besloten vennootschap, en 3. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in oprichting, F. F. Intermediair Soest B.V. i.o. te Soestduinen, gemeente Soest,^ gedaagden, procureur Mr S. Spans. Ten aanzien van het recht: 1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans onvoldoende weersproken en ten dele door de overgelegde bescheiden gestaafd staat ten processe vast: — eiseressen drijven sedert september 1964 onder de handelsnaam Intermediair een onderneming, die zich bezighoudt met het uitgeven of doen uitgeven, al dan niet in samenwerking met derden, van periodieken en drukwerken en al hetgeen daartoe in de meest ruime zin behoort; — de aktiviteiten, die eiseressen ontplooien zijn: a) het uitgeven van een weekblad onder de naam Intermediair met advertenties, in hoofdzaak wervingsadvertenties voor hoger personeel en daarnaast gevuld met redaktionele publikaties, leesbaar voor een nietspecialistisch publiek; b) het uitgeven van een soortgelijk maandblad: Personeelswerk; c) het uitgeven van een magazine onder de naam Intermediair; d) het uitgeven van een jaarboek en een perspektief onder de naam Intermediair; e) het uitgeven van een Intermediair zakagenda; f) het uitgeven van een Intermediair bibliotheek, waarvan de boeken, die alle de aanduiding Intermediair dragen, onderwerpen behandelen op het gebied van loopbaanontwikkeling en management; g) het uitgeven van gebundelde series uit het weekblad Intermediair onder de naam Intermediair; h) het organiseren van seminars over velerlei onderwerpen onder de naam Intermediair Seminars; i) het verschaffen van informatie door middel van de Jobdata Informatiedienst — via Viditel — georganiseerd onder de naam Intermediair; — eiseressen richten zich in de eerste plaats op hoger -
17 oktober 1983
en universitair opgeleid personeel en voorts op de adverteerdersmarkt, opleidingsinstituten en diverse sektoren van het bedrijfsleven; — eiseressen hebben de naam Intermediair doen registreren in het Nederlands Merkenregister en in 1971 hun rechten ingebracht in het Benelux Merkenregister ingevolge de overgangsbepalingen van de Benelux Merkenwet — verder aan te duiden als B.M.W. —; de registratie werd vernieuwd op 8 maart 1975 en zij gebruiken dit merk op van hen afkomstige produkten; — op 1 januari 1980 richtte gedaagde sub 1 een onderneming op — ingeschreven per 13 mei 1980 in het handelsregister — met als handelsnaam F.F. Intermediair Soest, terwijl zij deze naam ook wel bezigt met toevoeging van de aanduidingen "B.V." of "B.V. i.o."; — doel van gedaagdes sub 1 onderneming is: het bemiddelen bij, adviseren en verlenen van diensten op het gebied van de produkt-promotion en produktenontwikkeling, alsmede het verrichten van promotionele aktiviteiten; de import en export van — en de handel, waaronder begrepen de agenturen- en commissiehandel in premiums, relatiegeschenken en reklame-artikelen; het verrichten van alle overige daden van koophandel, welke met het vorenstaande in de ruimste zin, direkt of indirekt, in verband staan of daartoe bevorderlijk kunnen zijn; — laatstgenoemde onderneming richt zich vooral op commerciële afdelingen van bedrijven; — de ondernemingen van partijen opereren beide landelijk. 2. De vordering van eiseressen strekt ertoe, dat het gedaagden wordt verboden in haar handelsnaam op enigerlei wijze de aanduiding Intermediair te voeren. Eiseressen stoelen hun vordering in de eerste plaats op artikel 5 van de Handelsnaamwet; zij stellen, dat kenmerkende aanduiding in de handelsnaam van gedaagden is het bestanddeel "Intermediair" en dat gelet op de aard van de ondernemingen verwarring tussen de ondernemingen te duchten is bij het publiek in het algemeen en bij het publiek, tot wie beide partijen zich in belangrijke mate richten, in het bijzonder, terwijl het verwarringsgevaar ook daarin gelegen zou zijn, dat bij het publiek de indruk ontstaat, dat de ondernemingen met elkaar gelieerd zijn (bijv. in concernverband samen zouden werken), al hetgeen gedaagden ontkennen. In de tweede plaats handelen gedaagden door het voeren van hun bovengenoemde naam in strijd met artikel 13 A lid 2 B.M.W., aldus eiseressen, nu het kenmerkend deel van der gedaagden handelsnaam identiek is aan het merk, waarop eiseressen rechthebbenden zijn. Subsidiair stellen eiseressen, dat gedaagden aldus handelende zich aan een onrechtmatige daad jegens eiseressen schuldig maken. 3. Tegen de vordering van eiseressen voeren gedaagden in de eerste plaats aan, dat gedaagde sub 2 op geen enkele wijze betrokken is bij de onderneming van gedaagde sub 1, daar het aanvankelijke plan, dat gedaagde sub 2 mede-oprichter zou zijn van F.F. Intermediair Soest B.V. geen doorgang heeft gevonden en zal vinden, hetgeen eiseressen niet weersproken hebben. Dit leidt ertoe, dat de vordering tegen gedaagde sub 2 dient te worden afgewezen; met betrekking tot deze gedaagde zal ten aanzien van de proceskosten worden beslist in voege als hierna te melden. 4. Rest dan de vordering tegen gedaagde sub 1 en 3 — verder ook te noemen gedaagden —, welke laatste gedaagde wel van belang blijft, nu niet is gesteld of gebleken, dat gedaagde sub 1 op haar voornemen haar onderneming te gaan drijven in de vorm van een besloten vennootschap onder de in rechtsoverweging 3 genoemde naam is teruggekomen. 5. Allereerst merkt de rechtbank op, dat naar haar
17 oktober 1983
283
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
oordeel het bestanddeel "Intermediair" het meest kenmerkend is in de door gedaagden gebezigde namen en dat de bestanddelen "F.F." — hetgeen een kwaliteitsaanduiding zou zijn in gedaagdes branche - en "Soest" geen althans nauwelijks onderscheidingskracht aan die naam toevoegen en voorts dat de aanduiding "Intermediair" voldoende kenmerkend is om als handelsnaam en merk te kunnen dienen, zodat de rechtbank aan hetgeen gedaagden in dit verband anders hebben betoogd voorbij gaat. 6. Aan het vorenstaande doet niet af, dat naar ten processe vaststaat in Best een onderneming, zich bezighoudende met makelaardij, is gevestigd, die als handelsnaam bezigt "Best Intermediair B.V.", nog daargelaten dat deze onderneming zich op geheel ander gebied beweegt dan partijen. Aan de stelling van gedaagden, dat met name in het zuiden van het land enkele andere ondernemingen opereren onder een handelsnaam, waarin het bestanddeel "Intermediair" voorkomt, gaat de rechtbank als te vaag en niet relevant voorbij. 7. Gedaagden ontkennen, dat zij zich op dezelfde doelgroep richten als eiseressen; immers doelgroep van gedaagden is met name de commerciële afdelingen van bedrijven. 8. Hierin kan de rechtbank gedaagden niet volgen, immers ook de door eiseressen ontwikkelde aktiviteiten richten zich onder meer tot gemelde doelgroep en beide partijen zijn — naar eiseressen onweersproken hebben gesteld — in belangrijke mate aangewezen op de middelen die ter beschikking worden gesteld uit advertentie-, reklame- en publicrelationbudgetten van het bedrijfsleven. Voorts geven eiseressen een jaarboek en een zakagenda met de vermelding "Intermediair" daarop uit, welke aktiviteit een promotie-aktiviteit is, derhalve een aktiviteit, waarmee ook de onderneming van gedaagden zich bezighoudt. Gedaagden hebben weliswaar betoogd, dat op hun promotie-artikelen nimmer de aanduiding "Intermediair" vermeld wordt, doch zulks is niet van belang, nu bepalend is de al dan niet gelijksoortigheid der ondernemingen en het daardoor al dan niet te duchten verwarringsgevaar en eiseressen gedaagden buitendien niet verwijten, dat gedaagden het woord Intermediair als merk bezigen. 9. De rechtbank is dan ook van oordeel, dat het door eiseressen gestelde verwarringsgevaar te duchten is gelet op het feit, dat de ondernemingen van partijen zich ten dele op hetzelfde gebied bewegen en ten dele raakvlakken vertonen, zij het dat eiseressen zich ook op gebieden begeven, waarop gedaagden zich niet begeven. De vordering is dan ook alleen reeds op grond van het bepaalde in artikel 5 van de Handelsnaamwet toewijsbaar. 10. Gedaagden hebben niet weersproken, dat zij handelende gelijk zij doen zich aan merkinbreuk schuldig maken en dat eiseressen daardoor schade kunnen lijden, zodat de vordering ook op grond van het bepaalde in artikel 13 A lid 2 B.M.W. toewijsbaar is. 11. Nu gedaagde sub 3 te vereenzelvigen is met gedaagde sub 1 en deze gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij te beschouwen is, zal gedaagde sub 1 in de kosten van dit geding aan de zij de van eiseressen gevallen worden veroordeeld.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af het meer of anders gevorderde. Veroordeelt gedaagde sub 1 in de kosten van dit geding aan de zijde van eiseressen gevallen en tot deze uitspraak begroot op f 1.960,— (. . .) voor salaris van de procureur en op f 206,70 (. . .) voor verschotten. Veroordeelt eiseressen in de proceskosten aan de zijde van gedaagde sub 2 gevallen, tot deze uitspraak begroot op f 980,— (. . .) aan salaris en f 37,50 (. . .) aan verschotten. Enz.
Rechtdoende in naam der Koningin! Verbieden gedaagden sub 1 en 3 om ingaande veertien dagen na betekening van dit vonnis in haar handelsnaam op enigerlei wijze het woord "Intermediair" te voeren, zulks op verbeurte van een aan eiseressen te verbeuren dwangsom van f 10.000,— (. . .) voor elke dag, dat gedaagden met de uitvoering hiervan in gebreke zullen zijn en blijven.
a) President Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 24 juni 1981 (Mr R. R. Portheine).
Nr 93. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Derde Kamer, 29 december 1982. (viskisten) Vice-President: Mr H. Pos; Raadsheren: Mr R. van der Veen en Mr S. J. M. van Delden-Van der Belt. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. President: In het midden latend of de Craemer-kist een slaafse nabootsing is van de Allibert-kist, wordt in casu geen verwarring gesticht, nu vaststaat dat de kisten voor de afnemers centraal worden ingekocht en niet kan worden aangenomen dat de inkopende instantie de kisten van verschillende aanbieders zou hebben verward of zal verwarren. Hof: Het begrip verwarring behoeft niet in zodanig enge zin genomen te worden. In de rechtsopvatting van het Hof is niet uitgesloten dat mede gelet moet worden op een reële mogelijkheid dat de marktsituatie zich zal wijzigen waarbij het in de aanvankelijke situatie naast elkaar bestaan van twee produkten leidt tot een zich later manifesterende verwarring bij (potentiële) afnemers. Degene die over onrechtmatige nabootsing klaagt moet echter concrete feiten en omstandigheden stellen, en bij tegenspraak aannemelijk maken, waaruit kan worden geconcludeerd tot een niet te verwaarlozen mate van werkelijke verwarring. De stelling dat de kisten veel op elkaar gelijken en dat de Allibert-kist zich onderscheidt van andere viskisten is daartoe - gezien de verschillen tussen de kisten, en gezien de afnemer en de gebruikers — ongenoegzaam. President voorts: Het verwijt van onrechtmatig prijsbederf moet reeds daarom worden verworpen, omdat niet aannemelijk is geworden dat gedaagden hun kist voor een commercieel (te) lage prijs zouden hebben aangeboden. 1) De vennootschap naar Frans recht Allibert S. A., gevestigd te Grenoble, en 2) De besloten vennootschap Handelsmaatschappij J. J. Schiphorst B.V. gevestigd te Deventer, appellanten, procureur Mr E. Korthals Altes, advocaat Mr S. de Wit te Amsterdam, tegen 1) De vennootschap naar Duits recht Paul Craemer GmbH, gevestigd te Herzebrock (Westfalen), en 2) J. J. A. Th. Smit, wonende te Brussel, geïntimeerden, procureur Jhr Mr J. A. Stoop.
Overwegende ten aanzien van het recht: Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans niet voldoende weersproken, deels ook uit de overgelegde bescheiden, is onder meer ten processe komen vast te staan: — sedert omstreeks 1960 zijn de tot die tijd bij de
284
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
Nederlandse visafslagen en visserijbedrijven in gebruik zijnde houten viskisten vervangen door kunststofkisten; — eiseres sub 2 — verder ook te noemen Schiphorst — heeft toen een viskist van eiseres sub 1 — verder ook te noemen Allibert - geimporteerd en in het Nederlandse handelsverkeer gebracht, waarvan de vorm in de dagvaarding sub 1 uitvoerig is omschreven; — de kisten zijn onderling zowel stapelbaar als nestbaar; door de kisten 180° te draaien kan van de ene positie naar de andere worden overgeschakeld; de korte zijwanden zijn om die reden dan ook verschillend geconstrueerd; — het model van de kisten is in samenwerking en overleg tussen de visafslagen en visserijbedrijven en Allibert tot stand gekomen; — de kisten worden centraal ten behoeve van de Nederlandse visafslagen ingekocht door het Permanent Overlegorgaan Visafslagen; de visserijbedrijven werken wel met de kisten maar kopen ze niet. Eiseressen stellen dat gedaagde sub 1 — verder ook te noemen Craemer — sedert enige tijd een kist produceert en dat gedaagde sub 2 — verder ook te noemen Smit — deze kist in Nederland in het verkeer brengt, die vrijwel identiek is aan de voordien door eiseressen vervaardigde en in het verkeer gebrachte kist; dat gedaagden aan het Permanent Overleg Orgaan Visafslagen — verder ook te noemen P.O.V. — levering van een kist hebben aangeboden tegen een aanzienlijk lagere prijs dan de Allibert-kist en van de zijde van P.O.V. een order hebben weten te verwerven van 200.000 kisten tegen die lagere prijs. dat zij, door zich schuldig te maken aan onrechtmatige nabootsing en door de nagebootste kist tegen dumpprijs aan te bieden, waardoor de prijs op de Nederlandse markt wordt bedorven, handelen in strijd met de zorgvuldigheid welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders goed en dat zij — eiseressen — door de handelwijze van gedaagden schade hebben geleden en nog lijden en dat haat posities op onbetamelijke wijze worden ondermijnd. Wij nemen bij Onze beschouwingen als uitgangspunt dat ook "slaafse" nabootsing naar hier te lande geldend recht niet zonder meer onrechtmatig is, doch alleen dan ongeoorloofd, indien men zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid af te doen op bepaalde punten evengoed een andere weg had kunnen inslaan en door dit na te laten verwarring sticht. In het midden latende of de Craemer-kist inderdaad een slaafse nabootsing is van de Allibert-kist, zijn Wij voorshands van oordeel, dat er door het bestaan van de ene kist naast de andere geen rechtens relevante verwarring wordt gesticht. Vast staat dat de kisten ten behoeve van de belanghebbende afnemers centraal worden ingekocht door het P.O.V. en dat tot de order op de Craemer-kist eerst is overgegaan nadat vijf offertes waren uitgebracht — te weten betreffende de Allibert-kist, de Craemer-kist en drie andere fabrikaten — en nadat het P.O.V. die offertes heeft vergeleken. Gezien deze gang van zaken kan niet worden aangenomen dat het P.O.V. of de instellingen, namens welke het P.O.V. optrad, de Allibert-kist en de Craemer-kist met elkaar hebben verward of zullen verwarren. Eiseressen nemen het standpunt in — naar Wij verstaan — dat het maken en aanbieden van de Craemer-kist ook desondanks onrechtmatig is, omdat hier sprake is van prijsbederf. Gedaagden zouden de kisten onder de kostprijs verkopen om aldus de Allibert-kist van de markt te verdrijven en een monopolie te verwerven, waarna zij hun eigen kist tegen hoge prijzen zouden kunnen leveren. Dit betoog moet echter reeds daarom worden verworpen omdat niet aannemelijk is geworden dat gedaagden hun kist onder de kostprijs of zelfs maar voor een commercieel gezien zeer lage prijs hebben aangeboden. Er is integendeel aannemehjk gemaakt dat de prijzen van de Craemer-kist in de zelfde orde liggen als die van de drie andere offertes en dat het de prijs van de Allibert-kist '
17 oktober 1983
is die in vergelijking uitzonderlijk hoog is. Voorshands leiden Wij daar uit af dat het juist eiseressen waren die voorheen hun monopolie gebruikten om onnodig hoge prijzen te rekenen, zoals gedaagden van hun kant hebben aangevoerd. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat van het gestelde onrechtmatig handelen niets is gebleken, zodat de vordering moet worden afgewezen. Rechtdoende: Wijzen de vorderingen af. Veroordelen eiseressen in de kosten van dit geding, welke voor zover gevallen aan de zijde van gedaagden tot op deze uitspraak worden begroot op f 1.000,—. Enz. b) Het Hof, enz. Overwegingen ten aanzien van de feiten en van het recht: 1. In het eerste onderdeel van hun grief beklagen appellanten zich erover dat de president, in het midden latend of de Craemer-kist een slaafse nabootsing is van de Allibert-kist, de vordering heeft afgewezen omdat door het bestaan van de ene kist naast de andere geen rechtens relevante verwarring wordt gesticht. 2. Appellanten doen die klacht steunen op een opvatting welke onder meer inhoudt dat het verwarringscriterium slechts een "technisch-juridische gelijkenismaatstaf" is en niet de "decisieve onrechtmatigheidsfactor". 3. Die rechtsopvatting is onjuist. Het aanbieden en verhandelen van de Craemer-kist zou alleen dan onrechtmatig jegens appellanten kunnen zijn indien daardoor gevaar voor een niet te verwaarlozen mate van werkelijke verwarring zou ontstaan. Het begrip verwarring behoeft daarbij niet te worden genomen in zodanig enge zin dat, indien er gelijk te dezen slechts één afnemersorganisatie op de Nederlandse markt is welke voor bij haar aangeslotenen inkoopt, alleen dan van rechtens relevante verwarring sprake kan zijn indien die ene organisatie tengevolge van de gelijkenis tussen de kisten zich bij de aankoop zou vergissen (welke vergissingsmogelijkheid, naar tussen partijen vaststaat, zich niet voordoet). Niet uitgesloten is - bijvoorbeeld en, uitsluitend, ter illustratie van de rechtsopvatting van het hof — dat mede moet worden gelet op een reële mogelijkheid dat een marktsituatie zich zal wijzigen waarbij het in de aanvankelijke situatie naast elkaar bestaan van twee produkten leidt tot een zich later manifesterende verwarring bij (potentiële) afnemers, of dat (mede) moet worden gelet op de mogelijkheid dat door gebruikers geconstateerde hoedanigheden van het ene produkt, tengevolge van verwarring bij hen, worden toegerekend, door hen en anderen, aan het andere produkt. 4. Degene die over onrechtmatige nabootsing klaagt moet concrete feiten en omstandigheden stellen en bij tegenspraak aannemelijk maken, waaruit tot verwarringsgevaar — in de in overweging 3, tweede zin, aangegeven betekenis - kan worden geconcludeerd. In een geval als het onderhavige kan er niet mede worden volstaan, gelijk appellanten hebben gedaan, te stellen dat de kisten (wat betreft de Craemer-kist is nog slechts van belang de uitvoering met de zogenaamde flap op de hoeken en de verlaging in de lange zijkanten) veel op elkander gelijken en dat de Allibert-kist zich onderscheidt van andere viskisten (met uitzondering van die van geihtimeerden), nu gezien de verschillen tussen de kisten en gezien de afnemer en gebruikers voor wie de kisten bestemd zijn, niet zonder meer tot enigerlei verwarringsgevaar kan worden geconcludeerd. Ook met aanvulling van rechtsgronden kan derhalve de onderhavige klacht van appellanten niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. 5. De in het tweede onderdeel van de grief vervatte klacht houdt in dat de president ten onrechte zou hebben
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
17 oktober 1983
aangenomen dat de vordering van appellanten slechts was gebaseerd op navolging vergezeld van prijsdumping terwijl, aldus de klacht, de vordering primair was gebaseerd op de navolging alleen, dus zonder het prijsdumpingsaspect. De klacht berust op een onjuiste lezing van het vonnis. De president heeft wel degelijk en zulks in de eerste plaats, de primaire grondslag van de vordering onderzocht. 6. Bij pleidooi in hoger beroep zijn appellanten uitvoerig ingegaan op de gestelde prijsdumping. Het hof moet hun betogen evenwel terzijde laten, daargelaten of appellanten het prijzenaspect nu wensen aan te voeren als bijkomend aspect of als zelfstandige grondslag. De memorie van grieven houdt immers over de gestelde prijsdumping niets in en bestrijdt bovendien niet het oordeel van de president dat "niet aannemelijk is geworden dat gedaagden hun kist onder de kostprijs of zelfs maar voor een commercieel zeer lage prijs hebben aangeboden". Beslissing Het hof bekrachtigt het bestreden, op 24 juni 1981 uitgesproken, vonnis van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage. Het hof veroordeelt appellanten in de kosten van het geding en het begroot die kosten, voorzover tot de uitspraak van dit arrest gevallen aan de zijde van geihtimeerden, op f 8.150,—. Enz.
Nr 94. President Arrondissementsrechtbank te Zutphen, 21 januari 1983. Mr J. F. Bellaart. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Vertegenwoordigers van Sorbo, (evenals haar directie) - zich zeer bewust van de omstandigheid, dat (potentiële) afnemers van Rickery, zodra deze door mededelingen van Sorbo ervan overtuigd zijn dat er zodanige bindingen tussen Rickery en V&D bestaan, dat V&D enig financieel belang heeft bij, of beleidsbepalend optreedt in Rickery, zich als klant van Rickery zullen afkeren en zich als klant van Sorbo zullen aanmelden hebben, daartoe mede in staat gesteld door de directie van Sorbo, die hun vertrouwelijke rapporten heeft meegegeven, zodanige mededelingen over het bestaan van banden tussen Rickery en V&D gedaan, ondersteund door het tonen van die rapporten (waaruit het bewijs zou zijn te leveren van het bestaan van die banden), dat bij (potentiële) afnemers van Rickery de suggestie is gewekt dat er een financieel belang of een beleidsbepalende invloed bij V&D ten opzichte van Rickery aanwezig was, hetgeen in feite niet het geval was. Onder deze, ten processe als vaststaand aan te merken feiten, omschreven omstandigheden is het optreden van Mulder en Smans zowel als dat van Sorbo jegens Rickery onrechtmatig. Volgt verbod met dwangsom en last tot plaatsing van een advertentie als in het dictum weergegeven. De besloten vennootsc.hap Rickery B.V. te Veenendaal, eiseres [in kort geding], procureur Mr A. V. P. M. Gijselhart, advocaat Mr E. W. Herz te Amsterdam, tegen 1. De besloten vennootschap Sorbo Nederland B.V. te Vorden, 2. J. G. Mulder te Enschede, en 3. J. Smans te Breda, gedaagden [in kort geding], procureur Mr G. J. van Bergen. Ten aanzien van het recht: Als erkend dan wel niet of niet voldoende weersproken alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde
285
produkties en de verklaringen van de gehoorde getuigen, is ten processe, voor zover van belang, komen vast te staan: Rickery is een onderneming, waarin "rack jobbing" ook wel "service merchandising" wordt bedreven, hetgeen inhoudt, dat zij als grossier een assortiment van huishoudelijke artikelen verkoopt en aflevert aan kruidenierswinkels, kleine supermarkten en ook inkoopcombinaties, waarbij de goederen in de winkels worden gepresenteerd op door Rickery geïnstalleerde stellingen, die regelmatig door haar worden bijgevuld. De Nederlandse markt wordt behalve door Rickery bestreken door een vijftal ondernemingen, waaronder ook Sorbo, tussen welke ondernemingen een sterke concurrentie is, die nog wordt verhevigd door het optreden van door grootwinkelbedrijven overgenomen supermarkten zoals Edah, een dochteronderneming van V&D. Alle aandelen van Rickery zijn in handen van Transinvest B.V. (voor september 1982 genaamd Vedior Investments B.V.), van welke B.V. K. Noppert enig aandeelhouder en directeur is. Noppert is tevens directeur en voor 49% aandeelhouder van Vedior Holding B.V., van welke laatste B.V. Vendex International B.V., behorende tot het V&D-concern, 51% van de aandelen bezit en waarvan Univendex B.V. mede-directeur is. Bij brief van 2 april 1981 heeft Noppert aan De Jong, directeur van Sorbo, doen weten, dat hij had vernomen, dat door De Jong en zijn vertegenwoordigers tegen potentiële en bestaande klanten van Rickery werd medegedeeld, dat Rickery deel uitmaakt van V&D; dat hij reeds eerder aan De Jong had laten weten, dat dat niet het geval was; dat er geen zakelijke relatie tussen Vedior Investments en V&D bestaat; dat hij het onjuist vindt dat De Jong en zijn medewerkers mededelingen van deze aard doen en dat hij met klem verzoekt direct maatregelen te nemen om bovenstaande geruchtenstroom in te dammen, daar zij onjuist is en door Rickery als kwalijk beschouwd wordt. In een vakblad voor deze bedrijfstak, Detailhandel Magazine no 30 van 1982, is naar aanleiding van een eerder in dat blad verschenen artikel over Vedior, dat mogelijk een verkeerde indruk had gewekt, een artikel gepubliceerd onder de kop "Vedior Investments maakt geen deel uit van V&D", waarin de bovengeschetste stand van zaken met betrekking tot het bezit van de aandelen en directievoering betreffende Rickery en Vedior Investments is omschreven, met vermelding dat Vedior Investments fungeert als een 100 procent (eigen) financieringsmaatschappij van Noppert, waartoe bedrijven als Rickery behoren. Deze publicatie is onderwerp van bespreking geweest in een vergadering van Sorbo, waarbij de verkoopleiders aanwezig waren. Naar aanleiding van benadering door afnemers, aan wie door medewerkers van Sorbo was medegedeeld, dat Rickery een onderdeel van het V&D concern of van Edah is, heeft Rickery aan Sorbo bij brief van 12 november 1982 doen weten, dat omtrent de verhouding van Rickery, Vedior Holding B.V. en Vedior Investments B.V. de afgelopen maanden voldoende gepubliceerd is en ook wat hun rechtspositie is; dat voor de duidelijkheid een kopie wordt bijgevoegd van de publicatie in Detailhandel Magazine nr 30 van 1982, dat eveneens aan Mulder, Smans (en andere medewerkers van Sorbo) wordt gezonden, daar zij dan direct in de gelegenheid zijn afnemers op de hoogte te stellen hoe de situatie werkelijk is. Directeur De Jong van Sorbo heeft als reactie hierop aan Rickery een brief d.d. 3 december 1982 gezonden, onder meer inhoudende: "(wij willen) opmerken, dat ondergetekende beschikt over verdergaande informatie dan uit de vakpers en aanverwante media zal blijken. Berichten en tegenberichten over het verband tussen het V&D concern en Vedior beschouw ik derhalve vanuit de achtergronden die mij bekend zijn. Deze specifieke
286
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
kennis wordt door mij niet persoonlijk uitgedragen doch ik vind het te ver gaan als onze medewerkers berichten zouden weerspreken op basis van tegenberichten die uiteraard onder druk Uwerzijds tot stand zijn gekomen. Het is Uw goed recht om berichten die U schadelijk acht voor Uw positie in welke vorm dan ook te weerspreken of te doen weerspreken. Het is ook echter het goed recht van de handel om gebruik te maken van kennis ten opzichte van de concurrentie. Wij achten het dan ook hypocriet om voor te stellen alsof wij deze kennis zouden verbloemen. Onze zaak is het om niet meer en niet minder te vermelden dan ons bekend is. Wij doen niet aan geruchtvorming doch houden ons aan de feiten. Van onze kennis van feiten maakt men in de buitendienst op mijn speciaal verzoek relatief weinig gebruik". Gedurende het laatste kwartaal van 1982 hebben de promotion manager Mulder (die tot 1 januari 1983 in dienst is geweest bij Sorbo) en Smans als districtsverkoopleider van Sorbo al dan niet gezamenlijk een aantal (potentiële) afnemers bezocht, bij welke gelegenheden Mulder ter sprake bracht, dat zakendoen met Rickery gelijk was aan zakendoen met V&D of Edah, dat Rickery een dochteronderneming van V&D was of een onderdeel van het V&D concern. Daarbij werden dan wel door Dun & Bradstreet opgestelde vertrouwelijke rapporten d.d. 8 en 10 maart 1982 betreffende Noppert, Vedior Holding B.V. en Vedior Investments B.V., welke rapporten de directie van Sorbo in handen van haar vertegenwoordigers had gesteld, (veelal vluchtig) getoond, waaruit het bewijs zou zijn te putten dat Rickery een dochteronderneming van V&D was. Een aantal afnemers is hierdoor overtuigd van het bestaan van een financieel belang van V&D in Rickery en als klant overgegaan van Rickery naar Sorbo of heeft van het voornemen klant van Rickery te worden afgezien. Algemeen is het standpunt van afnemers of potentiële afnemers van Rickery, dat, als Rickery een dochter van V&D is of V&D financieel belang heeft bij, of beleidsbepalend optreedt in Rickery, men door van Rickery af te nemen de gevaarlijke concurrent Edah zou steunen en men er daarom van moet afzien klant van Rickery te zijn. Bij Sorbo stelt men zich op het standpunt, dat uit de gebleken feiten voortvloeit, dat V&D wel financieel belang heeft bij Rickery en dat mededeling hiervan aan afnemers niet aan verkoopleiders en vertegenwoordigers van Sorbo behoeft te worden verboden. Het is niet op eenvoudige wijze vast te stellen welke afnemers of potentiële afnemers Mulder en Smans de laatste maanden hebben bezocht of aan wie de gewraakte mededelingen zijn gedaan. Rickery heeft een spoedeisend belang bij voorzieningen als gevorderd. Rickery vordert primair Sorbo en Smans te verbieden aan (mogelijke) afnemers van Rickery mede te (laten) delen dat Rickery op enigerlei wijze in verband staat met het V&D concern, en Sorbo te gelasten in een aantal vakbladen een advertentie te plaatsen, waarin wordt opgenomen dat de mededeling dat Rickery een dochtermaatschappij van het V&D concern is, onjuist is. Daartoe heeft Rickery aangevoerd, dat de door Smans en Mulder gedane mededelingen onjuist zijn en bedoeld om afnemers van Rickery te bewegen een relatie met Sorbo aan te gaan en die met Rickery te verbreken, waardoor Rickery schade üjdt. Deze mededelingen zijn onrechtmatig, zelfs als geconcludeerd zou moeten worden dat er een zekere relatie bestaat tussen Rickery en V&D, nu daarmee de onjuiste suggestie wordt gewekt, dat zaken doen met Rickery gelijk staat aan zaken doen met V&D/Edah. De gedragingen van Mulder en Smans, die zij blijkens haar optreden rechtvaardigt, dienen te gelden als eigen gedragingen van Sorbo en Sorbo komt haar verplichting jegens Rickery de nodige zorgvuldig- • heid te betrachten teneinde de door het optreden van
17 oktober 1983
haar werknemers dreigende aantasting van de belangen van Rickery te voorkomen, niet na, zodat Sorbo eveneens onrechtmatig handelt. Rickery heeft recht op en belang bij het verkrijgen van de gevraagde voorzieningen. Sorbo en Smans hebben de vorderingen weersproken, aanvoerende dat Rickery via haar moedermaatschappij Transinvest B.V. nauw gelieerd is met het V&D concern; op vragen van afnemers kan naar waarheid geantwoord worden dat deze banden van Rickery met V&D bestaan en Sorbo blijft hiermee binnen de op het terrein van de mededinging geldende normen. Het gaat niet aan Sorbo in het openbaar mededeling te laten doen van het niet bestaan van banden tussen Rickery en V&D, terwijl Rickery zeer wel in staat is zelf opening van zaken te geven. Zelfs wanneer Sorbo in het openbaar en ongevraagd heeft medegedeeld, dat Rickery banden heeft met V&D, wetende dat de openbaarmaking van die banden aan Rickery schade zou toebrengen zou Sorbo daarmee niet zonder meer een onrechtmatige daad hebben gepleegd. Ook als de ondergeschikten van Sorbo bij de vervulling van hun dienstbetrekking onrechtmatig hebben gehandeld kan van Sorbo als werkgever niet verwacht worden dat zij voortdurend de uitlatingen van haar vertegenwoordigers nagaat. Door de instructie aan haar vertegenwoordigers te geven niet ongevraagd over de banden van Rickery met V&D te reppen heeft Sorbo alles gedaan wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van haar kon worden verwacht. De vorderingen van Rickery dienen op deze gronden te worden afgewezen. Voorlopig oordelende moet worden vastgesteld dat onder de in de ten processe als vaststaand aangemerkte feiten omschreven omstandigheden het optreden van Mulder en Smans zowel als dat van Sorbo jegens Rickery onrechtmatig is te achten. Sorbo en haar vertegenwoordigers zijn zich zeer wel bewust van de omstandigheid, dat (potentiële) afnemers van Rickery, zodra deze door mededelingen van Sorbo ervan overtuigd zijn, dat er zodanige bindingen tussen Rickery en V&D bestaan, dat V&D enig financieel belang heeft bij, of beleidsbepalend optreedt in Rickery, zich als klant van Rickery zullen afkeren en zich als klant van Sorbo zullen aanmelden; sedert geruime tijd heeft Rickery Sorbo uitdrukkelijk voorgehouden dat Sorbo uitlatingen in die zin achterwege dient te laten. Desondanks hebben vertegenwoordigers van Sorbo, daartoe mede in staat gesteld door de directie, die hen de vertrouwelijke rapporten heeft me.degegeven, zodanige mededelingen over het bestaan van banden tussen Rickery en V&D gedaan, ondersteund door het tonen van vertrouwelijke rapporten (waaruit het bewijs zou zijn te leveren van het bestaan van die banden), dat bij (potentiële) afnemers van Rickery de suggestie is gewekt, dat er een financieel belang of een beleidsbepalende invloed bij V&D ten opzichte van Rickery aanwezig was, hetgeen in feite niet het geval was. Blijkens haar jegens de wederpartij kenbaar gemaakte opstelling heeft Sorbo zich met dit optreden van haar vertegenwoordigers vereenzelvigd en neemt Sorbo geen maatregelen om te voorkomen dat het wekken van een verkeerde indruk bij (potentiële) afnemers van Rickery wordt vermeden. Het bestaan van het indirecte verband tussen Rickery en V&D via Vedior Holding B.V. kan dit optreden niet rechtvaardigen. Nu Sorbo en haar vertegenwoordigers het bestaan van dit indirecte verband hebben aangegrepen om de indruk te wekken van het bestaan van een voor (potentiële) afnemers van Rickery verwerpelijke binding tussen V&D en Rickery gaat het niet te ver van Sorbo te eisen dat zij bekend maakt dat er geen verband bestaat tussen Rickery en het V&D concern, teneinde de door haar gevestigde verkeerde indruk weg te nemen. Op grond van hetgeen ten processe is komen vast te staan kan voorshands geenszins worden gezegd,
17 oktober 1983
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
dat is gebleken dat Sorbo het nodige heeft gedaan om te voorkomen, dat haar vertegenwoordigers bedoelde onjuiste indruk bij (potentiële) afnemers van Rickery zouden vestigen. Ook van Smans kan, gelet op zijn wijze van optreden, waarvan niet is gebleken dat hij de door Mulder gedane mededelingen in enig opzicht heeft ontkend of gerectificeerd, worden gevergd dat hij zich in het vervolg onthoudt van iedere mededeling, dat er enig verband bestaat tussen Rickery en het V&D concern. Op grond van het vorenoverwogene dient het door Rickery primair gevorderde als volgt te worden toegewezen. Rechtdoende in kort geding: Verbiedt Sorbo aan afnemers of mogelijke afnemers van Rickery mee te delen — of door personen, voor wie zij aansprakelijk is, te laten meedelen —, dat Rickery op enigerlei wijze in verband staat met het V&D concern, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 100.000,— per overtreding van dit verbod na betekening van dit vonnis. Gelast Sorbo in de eerstvolgende edities na betekening van dit vonnis van de bladen "De Levensmiddelenmarkt", "Distrifood" en "Food Magazine" een éénkwartpagina grote advertentie te plaatsen met de volgende inhoud: Aan de afnemers van Rickery B.V. Op last van de President van de Rechtbank te Zutphen rechtsprekende in Kort Geding delen wij U het volgende mee: Door onze vertegenwoordigers is mogelijk meegedeeld, dat Rickery B.V. een dochtermaatschappij is van het V&D concern. Deze mededeling was onjuist. Sorbo Nederland B.V., een en ander op straffe van een dwangsom van f 100.000,— ( . . .) voor elke editie van desbetreffende bladen, zolang deze advertentie na betekening van dit vonnis niet is geplaatst. Verbiedt Smans aan afnemers of mogelijke afnemers van Rickery mee te delen, dat Rickery op enigerlei wijze in verband staat met het V&D concern, op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 1.000,- ( . . . ) , per overtreding van dit verbod na betekening van dit vonnis. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af het meer of anders gevorderde. Veroordeelt Sorbo en Smans in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rickery begroot op f 633,25 aan verschotten en f 3.000,— aan salaris voor de procureur. Enz.
Nr 95. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 15 september 1982. President: Mr A. Cohen Tervaert; Raadsheren: Mrs R. K. L, Cornelissen en A. N. G. N. E. Mijnssen. Art. 85, lid 1 E.E. G.-Verdrag. President: Verkoop van de aandelen Remia door Nutricia aan De Rooy, met verplichting (waaraan ook Luycks gebonden zou zijn) zich tot 30 september 1989 te onthouden (direct of indirect) van het in Nederland verkopen en/of produceren van een aantal sauzen. Onzeker, maar waarschijnlijk, dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen de overeenkomst tot een zekere periode zal beperken. Mitsdien verbod (in af-
287
wachting van het oordeel der Commissiej tot daarover zal zijn beslist. Hof: bekrachtigt het vonnis, doch beperkt het gegeven verbod tot een periode van acht maanden (of zoveel korter als de Commissie eerder mocht beslissen). De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Luycks Producten B.V. te Diemen, appellante in het principaal appel, geihtimeerde in het incidenteel appel, procureur Mr G. Loos, tegen 1. Drs Frederik Alex de Rooij te Amersfoort, 2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Remia B.V. te Den Dolder, en 3. De naamloze vennootschap N.V. Verenigde Bedrijven Nutricia te Zoetermeer, geihtimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel, procureur Mr C. A. J. Crul. a) President Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 15 juli 1982 (Mr B. J. Asscher). Overwegende ten aanzien van het recht: 1. In dit geding wordt uitgegaan van de juistheid van het gestelde in de alinea's genummerd 1 tot en met 8 van de inleidende dagvaarding. Ingevolge de daar vermelde contractuele bepalingen — hierna tezamen aan te duiden als de overeenkomst — werd onder meer door het bepaalde in artikel 5 van de koopovereenkomst van 31 augustus 1979, waarbij de aandelen Remia door Nutricia aan De Rooij werden verkocht, aan Luycks de verpüchting opgelegd zich tot 30 september 1989 direct en indirect te onthouden van het in Nederland verkopen en/of produceren van een aantal sauzen. Deze verplichting was aan Luycks en de latere verkrijgers van de aandelen in Luycks bekend. 2. Voorts is het navolgende komen vast te staan: — Op 1 juli 1981 heeft Nutricia de in de dagvaarding vermelde overeenkomsten, waarin de genoemde verplichting aan Luycks werd opgelegd, aangemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen — verder te noemen de Commissie-. — Bij brief van 22 maart 1982 heeft de onder het Directoraat-Generaal van de Commissie ressorterende Directeur van het Directoraat Mededingingsregelingen, misbruik van machtsposities, het navolgende aan Remia medegedeeld: "Onder verwijzing naar de brieven van Mr C. A. J. Crul van 11 januari 1982, 11 februari 1982 en 2 maart 1982 alsmede naar de contacten, die hebben plaatsgehad tussen U zelf, uw raadsman en mijn medewerkers, de Heren Vandoren en Verlackt, wens ik U het volgende mede te delen. Vanuit het oogpunt van de gemeenschappelijke mededingingsregels dient de duur van de niet-mededingingsclausule (artikel 5 van de koopovereenkomst van 31 augustus 1979) gelet op de aard van het produkt, waarop deze overeenkomst betrekking heeft, alsmede in het licht van de administratieve praktijk van de Commissie, meer bepaald de beschikking in de zaak BASF/ REUTER van 26 juli 1976 - beperkt te worden tot 3 jaar. Een langere periode zou strijdig worden bevonden met artikel 85 van het EEG-Verdrag. Als aanvang van de duur van deze niet-mededingingsclausule dient te gelden de datum waarop Remia werd overgenomen, te weten 1 oktober 1979: Het is immers vanaf deze datum dat de produktie en distributie van sauzen onder een ander merk dan "Luycks" kon worden voorbereid en gestart. Graag verneem ik binnen twee weken na ontvangst van dit schrijven of U bereid bent het hoger vertolkte standpunt bij te treden en de overeenkomst in deze zin aan te passen. Indien niet, wordt de gebruikelijke formele procedure in het vooruitzicht gesteld".
288
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
— Bij brief van 22 juni 1982 heeft een ambtenaar van het genoemde Directoraat-Generaal IV van de Commissie het navolgende bericht aan de raadsman van Luycks: "Naar aanleiding van diverse telefoongesprekken tussen U en de heren Vandoren en Speidel van ons Direktoraat Generaal, kunnen wij U bevestigen dat bij brief d.d. 22 maart 1982 aan Remia onze dienst een voorlopig standpunt inzake de mededingingsbeperkende clausules in de overeenkomst tussen Nutricia en Remia d.d. 31 augustus 1979 heeft medegedeeld. Dit voorlopige standpunt luidde, dat, gelet op de aard van het produkt en gezien de administratieve praktijk van de Commissie, de duur van deze clausule 5 beperkt zou dienen te worden tot 3 jaren, te rekenen vanaf de datum van overname. Wij willen benadrukken, dat het hier een voorlopig standpunt van de administratieve dienst van de Commissie betreft. Wij vertrouwen dat wij U hiermede genoegzaam van dienst geweest zijn". - Van 1 oktober 1979 tot 1 oktober 1981 heeft Remia met gebruikmaking van het merk "Luycks" sauzen op de markt gebracht. Na 1 oktober 1981 worden sauzen door Remia onder het merk "Macmillan" in de handel gebracht. — Sedert mei 1982 worden door Luycks de ten processe bedoelde sauzen — opnieuw — in de handel gebracht onder het merk "Luycks". 2. Eisers [De Rooy, c.s. Red.] vorderen thans een verbod aan Luycks de sauzen in Nederland direct of indirect te verkopen en/of te produceren op verbeurte van een dwangsom als in het petitum van de dagvaarding nader aangegeven. Zij stellen daartoe, dat de verkoop van de sauzen schending van de overeenkomst oplevert dan wel als een daad van oneerlijke concurrentie jegens Remia onrechtmatig is. 3. Het verweer van Luycks komt kort samengevat hierop neer, dat nu de Commissie blijkens de orfder 1 aangehaalde brieven de in de overeenkomst neergelegde niet-mededingingsregel van artikel 5 van de koopovereenkomst van 31 augustus 1979 strijdig heeft bevonden met artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag, de overeenkomst nietig is, omdat Remia niet is ingegaan op het voorstel van het Directoraat-Generaal IV van de Commissie het concurrentieverbod tot 3 jaar ingaande 1 oktober 1979 te beperken. Nakoming van de bedoelde overeenkomst kan daarom niet gevorderd worden terwijl van enig onrechtmatig handelen van Luycks jegens Remia geen sprake is. 4. Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening blijkt genoegzaam uit de stellingen van eisers en de ter terechtzitting gebleken omstandigheid dat Luycks in mei 1982 opnieuw tot produktie en verkoop van de sauzen is overgegaan. 5. Anders dan Luycks meent kan aan de beide aangehaalde brieven van het Directoraat-Generaal IV aan Remia en de raadsman van Luycks geen voor dit geding beslissende betekenis worden gehecht in die zin, dat, reeds omdat namens de Commissie kenbaar is gemaakt dat het concurrentieverbod zou moeten worden teruggebracht tot een periode van drie jaar, zou moeten worden aangenomen, dat de overeenkomst van rechtswege nietig is, zodat daarvan de nakoming niet meer kan worden gevorderd. Uit de hiervoor aangehaalde brief van het Directoraat-Generaal IV van 22 juni 1982 aan de raadsman van Luycks blijkt immers, dat het DirectoraatGeneraal IV uitdrukkelijk slechts een voorlopig standpunt van de administratieve dienst van de Commissie kenbaar heeft willen maken. Voorts is uit de beide genoemde brieven af te leiden dat de betrokken ambtenaren de mogelijkheid openhouden en er zelfs voorlopig van uitgaan, dat de onderhavige mededingingsregeling in ieder geval gedeeltelijk geldig zal worden bevonden, te weten voor zover deze
17 oktober 1983
voor een periode van ten hoogste drie jaar is overeengekomen. 6. Wel vormt het voorlopig standpunt van het Directoraat-Generaal van de Commissie een feitelijk gegeven, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het onderzoek of Luycks met juistheid een beroep op de nietigheid van de overeenkomst heeft gedaan en bij de beoordeling van de vraag of nakoming van de overeenkomst bij wege van voorlopige voorziening kan worden bevolen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen. 7. Gelet op het voorlopig namens de Commissie ingenomen standpunt van het Directoraat-Generaal IV en op de inhoud van de overeenkomst, waarbij het aan de in Nederland gevestigde onderneming Luycks werd verboden gedurende een periode van 10 jaar na de overdracht van Remia aan De Rooij niet slechts de bedoelde sauzen in Nederland niet te verkopen, maar ook niet te produceren, en mede gelet op de door Remia en Luycks in het verleden ingenomen en voor de toekomst mogelijke marktposities is geenszins uitgesloten te achten, dat de Commissie tot het definitieve oordeel zal komen, dat de overeenkomst in ieder geval gedeeltelijk in strijd is met artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag. In zoverre achten Wij dan ook het door eiseres ingenomen standpunt, dat de in de koopovereenkomst van 31 augustus 1979 neergelegde concurrentiebeperking geen merkbare invloed op de handel tussen de lid-staten heeft, niet juist. 8. Het voorgaande brengt echter niet met zich mee, dat voorshands van de nietigheid van de overeenkomst moet worden uitgegaan, aangezien tevens ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de deugdelijke aangemelde overeenkomst gedeeltelijk in stand zal blijven, hetzij doordat de Commissie ingevolge artikel 85, lid 3 van het EEG-verdrag een ontheffing voor een bepaalde periode zal verlenen, hetzij doordat de Commissie na aanpassing van de mededingingsregeling overeenkomstig het voorstel van het Directoraat-Generaal IV dan wel anderszins een zogenoemd negatieve verklaring met betrekking tot de overeenkomst zal afgeven. 9. Hierbij wordt in aanmerking genomen, dat het Directoraat-Generaal IV in zijn voorlopig standpunt verwijst naar de beschikking van de Commissie van 26 juli 1976 inzake Reuter/BASF, Pb. van 17 september 1976 254/40, waarin evenals in het onderhavige geding sprake is van een concurrentieverbod in verband met de overdracht van een onderneming inclusief de goodwill en know-how. In die beschikking overweegt de Commissie dat bij een dergelijke overdracht van een onderneming onverkorte toepassing van artikel 85, lid 1, van het EEG-verdrag niet mogelijk is, omdat deze er toe zou leiden dat transacties, die door de rechtsorde algemeen als rechtmatig worden erkend zouden worden bemoeilijkt of zelfs praktisch onmogelijk gemaakt. Voorts overweegt de Commissie, dat niet door middel van een concurrentieverbod een in de tijd onbeperkte bescherming van de verkrijger van een onderneming inclusief goodwill en know-how in het leven mag worden geroepen, waarbij een aantal criteria wordt gegeven ter bepaling van de periode gedurende welke een concurrentieverbod in het kader van de overdracht van een onderneming gerechtvaardigd is te achten. 10. De zojuist aangehaalde overwegingen van de Commissie achten Wij ook in het onderhavige geschil van zodanig gewicht, dat er voorshands van moet worden uitgegaan dat de Commissie de overeenkomst voor een zekere periode ter bescherming van De Rooij als verkrijger van de onderneming Remia met de daaraan verbonden goodwill geoorloofd zal achten en dienovereenkomstig een ontheffing ingevolge artikel 85, lid 3, van het EEG-verdrag zal verlenen, casu quo na aanpassing van de overeenkomst een negatieve verklaring zal afge-
17 oktober 1983
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
ven. Onder die omstandigheid kan niet bij voorbaat van de nietigheid van de overeenkomst worden uitgegaan, zodat eisers in beginsel de nakoming van die overeenkomst kunnen vorderen. 11. De door de Commissie aangegeven criteria voor de bepaling van de periode gedurende welke de overeenkomst gerechtvaardigd zou zijn en die de duur van de te geven voorziening derhalve zullen bepalen, vergen een feitelijk onderzoek dat het kader van dit kort geding te buiten gaat en waarvoor de Commissie bij uitstek toegerust is. Wij zullen dan ook de behandeling van dit geding schorsen in afwachting van het definitief oordeel van de Commissie, waartoe partijen de stukken van dit geding in handen van de Commissie dienen te stellen. De gevraagde voorziening is op grond van het vorenstaande dan ook slechts toewijsbaar zolang het definitief oordeel van de Commissie niet bekend is, waarna de behandeling zal worden voortgezet. Rechtdoende: 1. Verbiedt gedaagde, totdat nader zal worden beslist, in Nederland direct of indirect de in aangezien 3 van de inleidende dagvaarding vermelde sauzen te verkopen en/of te produceren anders dan met toestemming van of voor De Rooij of Remia, op verbeurte van een aan De Rooij of Remia te betalen dwangsom van f 100.000,— (. . .) voor iedere overtreding van dit verbod en voor iedere dag dat een dergelijke overtreding voortduurt. 2. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 3. Alvorens verder te beslissen: — Schorst het geding teneinde partijen in de gelegenheid te stellen de stukken ter fine als voormeld in handen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te stellen. — Bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een ten verzoeke van de meest gerede partij nader vast te stellen datum. Enz. b) Het Hof, enz. Overwegende ten aanzien van het recht: 1. Van de feiten en omstandigheden waarvan de President in het beroepen vonnis is uitgegaan zal ook het Hof uitgaan nu zij in dit appel niet zijn bestreden. 2. In hoger beroep is als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist nog het volgende komen vast te staan: — door overdracht van de aandelen in Luycks aan de besloten vennootschap "Zuid-Hollandse Conservenfabriek B.V." is Luycks een zogeheten dochteronderneming geworden van Campbell, een in de Verenigde Staten van Noord-Amerika gevestigde onderneming welke door die overdracht — rechtstreeks of door middel van door haar gecontroleerde rechtspersonen — invloed op de gang van zaken bij Luycks kan uitoefenen; — In de periode dat zij zich nog met de produktie en verkoop van de onderwerpelijke sauzen bezig hield bezat Luycks een belangrijk aandeel in de Nederlandse markt, terwijl zij ook voor een aanzienlijk bedrag sauzen exporteerde, in het bijzonder naar de Duitse Bondsrepubliek; 3. Het Hof zal eerst ingaan op het incidentele appel dat immers de verste strekking heeft. De door Remia in dit appel aangevoerde grief luidt als volgt: "Ten onrechte heeft de President de vordering in eerste aanleg niet toewijsbaar geacht op de bij inleidende dagvaarding gestelde gronden, voorbijgaand aan de stelling van Remia, dat het E.E.G.-recht hier toepassing mist". 4. Blijkens de toelichting op de grief is Remia van oordeel dat de door haar met Nutricia gesloten overeenkomst tot beperking van de verkoop en/of produktie door Luycks van de ten processe bedoelde sauzen — par-
289
tijen gaan er kennelijk van uit dat ook Luycks zelf aan deze overeenkomst is gebonden — niet strijdig is met artikel 85 lid 1 van het E.E.G.-Verdrag. Naar het oordeel van Remia voldoet deze overeenkomst niet aan het door Remia aan het arrest van het Hof van Justitie van 6 februari 1973 — Haecht II arrest — ontleende criterium voor toepasselijkheid van dat artikel, te weten dat er sprake moet zijn van een merkbaar ongunstige invloed op de mededinging of de handel tussen de lidstaten van het E.E.G.-Verdrag. Remia wijst daarbij op de territoriale werking — beperkt tot het Nederlands grondgebied — van de overeenkomst en op de mogelijkheid voor Campbell ook zelf op de Nederlandse markt sauzen te gaan produceren en verkopen. Het Hof verwerpt bovenstaande redenering. Enerzijds is aannemelijk geworden dat Luycks door het produktieverbod in Nederland en het verlies van haar aanzienlijke thuismarkt ook wordt belemmerd in de produktie en verkoop van sauzen in het buitenland, zodat de overeenkomst — zij het indirect — wel degelijk een merkbaar ongunstige invloed op de mededinging van handel tussen de lidstaten heeft. Anderzijds is Luycks, nadat haar aandelen door Nutricia aan de Zuid-Hollandse Conservenfabriek B.V. zijn overgedragen, een zelfstandige onderneming gebleven. Het Hof heeft onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de Commissie van de Europese gemeenschappen — hierna Commissie te noemen — de vraag of Campbell of een van haar dochterondernemingen al dan niet in staat moet worden geacht sauzen voor de Nederlandse markt te produceren en te verkopen, in haar oordeel zal betrekken. Met de President hecht ook het Hof voorts gewicht aan het in de brieven van 22 maart en 22 juni 1982, geciteerd in het beroepenvonnis, geformuleerde — voorlopige — standpunt van het Directoraat "mededingingsregelingen, misbruik van machtsposities" van de Commissie van de Europese Gemeenschappen — hierna Directoraat te noemen — dat de overeenkomst — kennelijk slechts voorzover het de te lange duur van het concurrentiebeding hetreft — in strijd met artikel 85 lid 1 van het E.E.G.-Verdrag is. Het Hof verenigt zich daarom met het in deze grief bestreden oordeel van de President dat het geenszins is uitgesloten dat genoemd standpunt — betreffende de toepasselijkheid van artikel 85 lid 1 van het E.E.G.-Verdrag — ook het standpunt van de Commissie zélf zal zijn. Uit het voorgaande volgt dat de grief ongegrond is en het incidenteel appel dient te worden verworpen. 5. Thans komen de twee in het principaal appel aangevoerde grieven aan de orde. Zij luiden als volgt: Grief 1. "Ten onrechte heeft de President in rechtsoverweging 8 overwogen dat het vorenoverwogene niet met zich meebrengt dat voorshands van de nietigheid van de overeenkomst moet worden uitgegaan, aangezien tevens ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de deugdelijk aangemelde overeenkomst gedeeltelijk in stand zal blijven door een ontheffing ingevolge artikel 85 (3) van het E.E.G.-Verdrag aan (lees: voor) de periode voorafgaande aan de aanpassing van de mededingingsregeling overeenkomstig het voorstel van het Directoraat-Generaal IV". Grief 2 "Ten onrechte heeft de President in rechtsoverweging 10 overwogen dat, er voorshands van moet worden uitgegaan dat de Commissie de overeenkomst voor een zekere periode geoorloofd zal achten en dienovereenkomstig ontheffing zal verlenen en dat onder die omstandigheden niet bij voorbaat van de nietigheid van de overeenkomst kan worden uitgegaan, zodat eisers in eerste instantie in beginsel de nakoming van de overeenkomst zouden kunnen vorderen, zonder zelf enig feitelijk onderzoek te verrichten of de Commissie ook in feite een dergelijke ontheffing van toepassing op het heden zal verlenen".
290
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
6. De grieven komen voor gezamenlijke bespreking in aanmerking. 7. In haar bovengenoemde brief van 22 maart 1982 vermeldt het Directoraat dat zij — mede — tot haar standpunt is gekomen" in het licht van de administratieve praktijk van de Commissie, meer bepaald, de beschikking in de zaak BASF/REUTER van 26 juli 1976". Ook het Hof ziet voldoende mate van overeenstemming in beide gevallen, het hiervoor onder 4 overwogene in aanmerking genomen, om er voorshands vanuit te gaan dat de in de zaak BASF/REUTER vastgelegde "administratieve praktijk" ook op de onderwerpelijke overeenkomst toepasselijk is. Zoals door de President in de 9e — niet bestreden — rechtsoverweging van het beroepen vonnis is weergegeven, is de Commissie blijkens voornoemde beschikking van oordeel dat onverkorte toepassing van artikel 85 lid 1 van het E.E.G.-Verdrag op de in die beschikking aan de orde zijnde transactie — en daaruit volgende concurrentiebescherming — niet mogelijk is. Nu er van dient te worden uitgegaan dat artikel 85 lid 1 van het E.E.G.-Verdrag evenmin onverkort op de onderwerpelijke overeenkomst van toepassing is — uitgezonderd de langer overeengekomen concurrentiebescherming dan volgens de eveneens in de BASF/REUTER beschikking gegeven criteria acceptabel is — kan de in artikel 85 lid 2 van het E.E.G.-Verdrag aangegeven nietigheid evenmin onverkort op de overeenkomst van toepassing zijn. 8. Het is voorts ook daarom onaannemelijk dat de Commissie het overeengekomen concurrentiebeding in haar geheel nietig acht zolang zij nog geen definitief standpunt over de voor haar aanvaardbare lengte heeft ingenomen omdat de betrokkenen, indien zij het niet eens zijn met het standpunt van het Directoraat, dat standpunt immers niet op eenvoudige wijze en op korte termijn te weten kunnen komen. Voorlopige nietigheid zou dan meebrengen dat er ook onzekerheid ovej de geldigheid van het beding ontstaat voor de onmiddellijk op het sluiten van de overeenkomst volgende periode — over de geldigheid waarvan tussen de betrokkenen nu juist geen twijfel bestaat —. Deze zienswijze zou de mogelijkheid tot het aangaan van concurrentiebeperkende overeenkomsten aanzienlijk belemmeren hetgeen onverenigbaar is met de door de Commissie in de zojuist genoemde BASF/REUTER beschikking erkende noodzaak om dergelijke overeenkomsten wel te aanvaarden. 9. Uit het bovenstaande volgt dat de onderwerpelijke overeenkomst als voorlopig geldig — en derhalve afdwingbaar — moet worden beschouwd zodat de beide grieven vergeefs zijn aangevoerd. 10. Luycks beklaagt zich er in de toelichting op de tweede grief nog over — nader uiteengezet bij pleidooi — dat de lange duur welke gemoeid is met het verkrijgen van het verlangde oordeel van de Commissie, al dan niet in de hand gewerkt door een gebrek aan medewerking van Remia, mee kan brengen dat de overeenkomst — indien deze als voorlopig geldig wordt beschouwd — voor een langere periode afdwingbaar is dan de Commissie achteraf aanvaardbaar acht. Hoewel zulks niet tot de gegrondheid van de in het principaal appel aangevoerde grieven kan leiden, onderkent het Hof dit gevaar. Nu Remia bij pleidooi als haar oordeel te kennen gegeven heeft dat de van de Commissie te vragen beslissing, met toepassing van artikel 3 van verordening 17 de "Raad" (van de E.E.G.) binnen een periode van ongeveer 6 maanden kan worden verkregen zal het Hof het beroepen vonnis daarom in zoverre bekrachtigen, dat het gevraagde verbod voorlopig wordt beperkt tot een periode van 8 maanden — of indien dit kort geding in verband met een eerder verkregen uitsluitsel van de Commissie binnen die periode van 8 maanden opnieuw wordt voortgezet totdat opnieuw over de zaak is beslist. 11. Nu de beide in het principaal appel aangevoerde grieven eveneens ongegrond zijn, zodat dat appel dient te worden verworpen, behoort het beroepen vonnis te
17 oktober 1983
worden bekrachtigd, met dien verstande dat het Hof aanleiding ziet de duur van het onder 1 in de beslissing van het vonnis opgelegde verbod op de hierboven onder 10 aangegeven wijze te beperken. 12. Op grond van het bovenstaande bestaat er naar het oordeel van het Hof geen aanleiding het door Luycks gedane verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het opgelegde verbod in te willigen. Rechtdoende: Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat het onder 1' opgelegde verbod voorlopig wordt beperkt tot een periode van 8 maanden vanaf heden, of indien de zaak voordien opnieuw voor het Hof wordt voortgezet, tot een nader door het Hof te bepalen datum. Houdt de beslissing omtrent de kostenveroordeling aan tot bij eindarrest over de zaak zal zijn beslist. Enz.
Nr 96. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 15 maart 1983. Voorzitter: Mr Drs J. J. Bos; Leden: Mr E. van Weel en Mr Drs R. C. D. E. Hasekamp. Art. 22B, lid 1 Rijksoctrooiwet. De Aanvraagafdeling heeft geweigerd de aanvrage openbaar te maken, omdat de oorspronkelijke stukken van de aanvrage niet aan het voorschrift van art. 22B, lid 1 zouden hebben voldaan. De bepalingen van dit artikel hebben echter geen betrekking op oorspronkelijke stukken, doch op de vorm van de stukken waarmee de aanvrage zal worden openbaargemaakt. In de oorspronkelijke stukken van de aanvrage was de werkwijze waarvoor uitsluitende rechten worden gevraagd reeds duidelijk als zodanig naar voren gebracht. De Aanvraagafdeling had aanvraagster daarom in de gelegenheid behoren te stellen de stukken van de aanvrage te verbeteren. Beschikking nr 15.237/Artikel 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 73.02915 welke inmiddels heeft geleid tot openbaarmaking onder nr 172740. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. A. van der Veken; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster tijdig door het indienen van een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 18 juni 1981 waarbij is besloten de aanvrage niet openbaar te maken; dat aanvraagster bij brief van 18 december 1981 een voorstel voor een nieuwe beschrijving en conclusies, met een alternatief voorstel voor de blz. 6—12 van de beschrijving aan de Afdeling van Beroep heeft gezonden; dat de inhoud van de vorengenoemde stukken als hier ingelast moet worden beschouwd; enz. Overwegende dienaangaande: dat blijkens de bewoordingen van haar beschikking de Aanvraagafdeling tot een afwijzende beslissing is . gekomen omdat de oorspronkelijke stukken van de aanvrage niet aan het voorschrift van art. 22B, lid 1 van de Rijksoctrooiwet zouden hebben voldaan; dat echter de bepalingen van art. 22B van de Rijksoctrooiwet geen betrekking hebben op de vorm van de beschrijving en conclusies waaraan deze moeten voldoen op het moment van indiening van de aanvrage, doch op de vorm van de stukken waarin een aanvrage zal worden openbaargemaakt;
17 oktober 1983
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
dat zulks reeds blijkt uit de toelichting bij de nota van wijzigingen ten aanzien van artikel 22B, dat tijdens de behandeling in de Tweede Kamer genummerd was als artikel 22ter, waarin het volgende is gezegd: "Bij of krachtens het nieuwe artikel 22ter worden ten slotte de overige, thans in artikel 20 gegeven voorschriften vastgesteld. Hieraan behoeft eerst later te worden voldaan; niet-voldoening zal tot een beslissing tot niet-openbaarmaking of tot niet-verlening van octrooi leiden." (Tweede-Kamerstukken, zitting 1 9 6 2 - 1 9 6 3 , 6429 nr 11, blz. 2); dat in overeenstemming hiermede de Octrooiraad bij herhaling heeft beslist dat een aanvrage diende te worden verbeterd of aangevuld, indien de oorspronkelijke stukken niet voldeden aan het vereiste dat een deskundige de uitvinding uit die beschrijving kan begrijpen en aan de hand daarvan kan toepassen (vergelijk onder meer Afdeling van Beroep 20 september 1966, B.I.E., 1967, nr 15, blz. 18; Afdeling van Beroep 10 maart 1971, B.I.E. 1971, nr 49, blz. 161; Afdeling van Beroep 16 september 1971, B.I.E. 1972, nr 11, blz. 20); dat de Afdeling van Beroep van oordeel is dat de onderhavige aanvrage een octrooieerbare uitvinding betreft en dat bovendien de werkwijze waarvoor uitsluitende rechten worden gevraagd reeds duidelijk
291
als zodanig in de oorspronkelijk ingediende aanvrage naar voren is gebracht; dat derhalve de Aanvraagafdeling, waar deze slechts bezwaren tegen de voorbeelden van de aanvrage had aangevoerd, aanvraagster nader in de gelegenheid had behoren te stellen de stukken (i.c. de voorbeelden) behorende bij de aanvrage te verbeteren zodanig dat een deskundige de uitvinding uit de beschrijving kan begrijpen en aan de hand daarvan kan toepassen; dat aanvraagster in beroep nieuwe stukken heeft ingediend, waarin naar de opvatting van aanvraagster aan de bezwaren van de Aanvraagafdeling is tegemoet gekomen; dat de Afdeling van Beroep in deze stukken, en met name ook in de voorbeelden op grond van de van aanvraagsters gemachtigde ter zitting ontvangen toelichting nog een aantal nadere noodzakelijk geachte verbeteringen heeft aangebracht; enz. dat hiermede de onderhavige aanvrage een voor openbaarmaking geschikte vorm heeft verkregen, zodat waar ook overigens daaraan niets meer in de weg staat thans tot openbaarmaking kan worden besloten; dat het bovenstaande meebrengt dat de beslissing van de Aanvraagafdeling tot niet-openbaarmaking dient te worden vernietigd en het door aanvraagster daartegen ingestelde beroep gegrond moet worden verklaard; enz.
Wetgeving Overeenkomst tussen Nederland en Pakistan tot het vermijden van dubbele belasting. Het Koninkrijk der Nederlanden en de Islamitische Republiek Pakistan hebben op 24 maart 1982 te 's-Gravenhage gesloten een Overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, met een Protocol. De bepalingen van Overeenkomst en Protocol zijn op 4 oktober 1982 in werking getreden (Trb. 1982, nr 159). Voor de industriële eigendom en het auteursrecht zijn in het bijzonder artikel 12 van de Overeenkomst en de artikelen V en VI van het Protocol van belang. Overeenkomst, artikel 12. Royalty 's 1. Royalty's afkomstig uit een van de Staten en betaald aan een inwoner van de andere Staat mogen in die Staat worden belast. 2. De royalty's mogen echter ook in de Staat waaruit zij afkomstig zijn, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de genieter de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty's is, mag de aldus geheven belasting niet overschrijden: a) 15 percent van het brutobedrag van de vergoedingen bedoeld in het derde lid, letter a); b) 15 percent van het brutobedrag van de vergoedingen bedoeld in het derde lid, letter b); c) 5 percent van het brutobedrag van de vergoedingen bedoeld in het derde lid, letter c). 3. De uitdrukking "royalty's", zoals gebezigd in dit artikel, betekent vergoedingen van welke aard ook voor het gebruik van, of voor het recht van gebruik van: a) een octrooi, een fabrieks- of handelsmerk of handelsnaam, een geheim recept of een geheime werkwijze, een tekening of model, of inlichtingen omtrent ervaringen op het gebied van nijverheid, handel of wetenschap;
b) nijverheids- of handelsuitrusting of wetenschappelijke uitrusting, bioscoopfilms en banden voor televisie en radio; c) een auteursrecht op een werk p p het gebied van letterkunde, kunst of wetenschap, daaronder niet begrepen bioscoopfilms en banden voor televisie of radio. "> 4. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de uiteindelijk gerechtigde tot de royalty's, die inwoner is van een van de Staten, in de andere Staat waaruit de royalty's afkomstig zijn een bedrijf uitoefent door middel van een aldaar gevestigde vaste inrichting, of in die andere Staat zelfstandige arbeid verricht vanuit een aldaar gevestigd vast middelpunt, en het recht of de zaak uit hoofde waarvan de royalty's verschuldigd zijn, tot het bedrijfsvermogen van die vaste inrichting of tot het beroepsvermogen van dat vaste middelpunt behoort. In dat geval zijn, naar gelang van het geval, de bepalingen van artikel 7 of artikel 14 van toepassing. 5. Royalty's worden geacht uit een van de Staten afkomstig te zijn, indien zij worden betaald door die Staat zelf, door een staatkundig onderdeel, door een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam of door een inwoner van die Staat. Indien evenwel de persoon die de royalty's betaalt, of hij inwoner van een van de Staten is of niet, in een van de Staten een vaste inrichting of een vast middelpunt heeft waarvoor het contract op grond waarvan de royalty's worden betaald, was gesloten, en deze royalty's ten laste komen van die vaste inrichting of van dat vaste middelpunt, worden deze royalty's geacht afkomstig te zijn uit de Staat waar de vaste inrichting of het vaste middelpunt is gevestigd. 6. Indien, ten gevolge van een bijzondere verhouding tussen de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde of tussen hen beiden en een derde, het bedrag van de betaalde royalty's, gelet op het gebruik, het recht of de inlichtingen waarvoor zij worden betaald, hoger is dan het bedrag dat zonder zulk een verhouding door de schuldenaar en de uiteindelijk gerechtigde zou zijn overeengekomen, vinden de bepalingen van dit artikel
17 oktober 1983
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
292
slechts op het laatstbedoelde bedrag toepassing. In dat geval blijft het daarboven uitgaande deel van het betaalde bedrag belastbaar overeenkomstig de wetgeving van elk van de Staten, zulks met inachtneming van de overige bepalingen van deze Overeenkomst. Protocol, artikel V. Ad Artikelen 10, 11 en 12. Indien een belasting is geheven die het belastingbedrag dat ingevolge de bepalingen van de artikelen 10, 11 en 12 mag worden geheven te boven gaat, moeten verzoeken om teruggaaf van het daarboven uitgaande belastingbedrag worden ingediend bij de bevoegde autoriteit van de Staat die de belasting heeft geheven, binnen een tijdvak van drie jaren na het einde van het
kalenderjaar waarin de belasting is geheven. Protocol, artikel VI. Ad Artikel 12. Vergoedingen voor technische diensten, daaronder begrepen studies of onderzoeken van wetenschappelijke, geologische of technische aard, of voor contracten inzake bouw- of constructiewerkzaamheden met inbegrip van de daartoe behorende blauwdrukken, dan wel voor diensten van raadgevende of toezichthoudende aard worden beschouwd als vergoedingen waarop de bepalingen van artikel 7 of artikel 14 van toepassing zijn. Tractatenblad, 1982, nr 6 3 .
Litteratuur Boeken. NEDERLAND. Asselt, H. Th., De oplossing die niet voor de hand ligt. De uitvinding in het octrooirecht. Doctoraal-scriptie R.U. Leiden, augustus 1980, 63 blz.*) Bemaert, H. E., De rol van het gebruik in het merkenrecht. Doctoraal-scriptie R.U. Utrecht, juli 1980, 46 blz.*) Boom, M. G. P., Wettelijke bescherming van gebruiksmodellen. Doctoraal-scriptie R.U. Utrecht, 37 blz.*) Elfring, Mr J. H. J., Uitvindingen in dienstverband. Doctoraal-scriptie R.U. Leiden, 14 mei 1982, 79 blz.*) Hasekamp, Drs R. C. D. E., De Octrooiraad als administratief orgaan. Doctoraal-scriptie R.U. Leiden, september 1981, 50 blz.*) Kleyn, J. D., De bescherming van slagzinnen. Doctoraal-scriptie R.U. Utrecht, 129 blz.*) Kruijning, A., De economische bepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag, bezien in het licht van hun doelstelling. Doctoraal-scriptie R.U. Utrecht, februari 1980, 58 blz.*) Loon, Drs C. J. J. van, Middellijke octrooi-inbreuk een rechtsvergelijkende studie. Doctoraal-scriptie R.U. Leiden, 1981, 72 blz.*) Pieroen, Ir A. P., De uitlegging van het Nederlands Octrooi in de rechtspraak. Doctoraal-scriptie, 125 blz.*) Rijsdijk, C. N., Artikel 13 onder A, eerste lid, aanhef en onder 2 Benelux-Merkenwet. Heden, verleden en toekomst. Doctoraal-scriptie R.U. Utrecht, 54 blz.*) Solleveld, P. R. C , Het gebruik van eens anders merk in vergelijkende reclame. Doctoraal-scriptie R.U. Leiden, april 1982, 56 blz.*) VerLoren van Themaat, Prof. Mr P., e.a., Europees Kartelrecht anno 1980 (Serie Europese Monografieën, nr281). Deventer, Kluwer, 1981, 272 blz. Prijs f 6 5 , - . [Besproken door D. J. Keur inNJB (58) 16 april 1983 (16) blz. 513.] *) Deze doctoraal-scripties kunnen worden ingezien in de Bibliotheek van de Octrooiraad. (Red.)
Vogelsang, P. L. T., Enkele aspecten van vergelijkende reclame. Doctoraal-scriptie R.U. Leiden, 27 april 1982, 52 blz.*) BUITENLAND. Rosé, G., 1982-1983 Patent Law Handbook. New York (N.Y.), Clark Boardman Comp.Ltd., 1982. Prijs $27,50. Schreiner, R., Die Dienstleistungsmarke. (Band 60 — Schriftenreihe zum Gewerblichen Rechtsschutz.) München, Carl Heymanns Verlag, 1983, XLVI en 470 blz. Prijs DM 1 1 9 , - . Tij
dschriftartikelen. NEDERLAND.
Amelink, Agnes, Bekende merken in de tang. NRCHandelsblad (13) 26 februari 1983 (126) blz. 11. Oppenoorth, Frits, Kunstwerk mag niet gesloopt na dood van kunstenaar. NRC Handelsblad (13) 21 februari 1983 (121) blz. 7. Velden, Ben van der, Vervalsingen van grote modemerken. NRC Handelsblad (13) 22 februari 1983 (122) blz. 10. Fabrikanten merkartikelen strijden tegen 'b-merken'. Haagsche Courant 25 februari 1983 (3019)blz. 5. INTERNATIONAAL. Bollack, G., Verhindert die deutsche Fusionskontrolle die Wettbewerbsfahigkeit der deutschen Wirtschaft auf den Weltmarkten? Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (85) mei 1983 (5) blz. 2 2 9 - 2 3 4 . Botana Agra, M., Zur Frage der Neuheitsschadlichkeit von Versuchen und Experimenten. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Internationaler Teil mei 1983 (5) blz. 2 8 8 - 2 9 1 . Brouwer, L. de, L'objet spécifique des droits de propriété intellectuelle et les régies de la concurrence. Revue de droit intellectuel — L 'Ingénieur — Conseil (73) jan.-maart 1983 ( 1 - 3 ) blz. 1-24. Cawthra, B., Filing the application and procedure before the European Patent Office up to the Request for Examination. European IntellectualProperty Review (Oxford) (5) maart 1983 (3) blz. 6 7 - 7 0 .