249
16 oktober 1984, 52e jaargang, nr 10 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L.W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Prof. Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Secretaris der Redactie: Mr J. L. Driessen. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet en Mr L. Wichers Hoeth.
Verschijnt de 16e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een afzonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen. Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. — Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden. — Fotocopieerapparatuur in de leeszaal van de Octrooiraad. Necrologie. In Memoriam Ir L. J. Menting, door Ir L. W. Kooy (blz. 251).
^ hebben, waardoor schade, onder meer door aantasting van het exclusieve karakter van het tijdschrift, kan ontstaan. H.R.: art. 13A, lid 1 sub 2 BMW eist slechts dat schade kan worden toegebracht en niet tevens de vaststelling dat en op welke wijze de kans op schade zich kan verwezenlijken). Nr 82. Rechtbank van Koophandel Brussel, 4 mei 1983, Schwaben-Nudel-Werke B. Birkel Söhne/Soc. francaise des nouvelles galeries réunies (de merken "Mirbell" en "Birkel" stemmen op verwarrende wijze met elkaar overeen; nietigverklaring van het depot van "Mirbell") (met noot v. N.H.).
Artikelen. 3. Handelsnaamrecht. Mr E. M. Kneppers-Heynert, Franchising en de handelsnaam: what's in a name? (blz. 251/6). Mr Drs J. J. Bos, De Octrooiraad in het jaar 1983 (blz. 256/7). Jurisprudentie. a. Rechterlijke
uitspraken.
Nr 83. Hof Amsterdam, 5 januari 1984, Arrow Airfreight/Arrow Air (het kenmerkende onderdeel Arrow van de handelsnamen "Arrow Air(ways)" en "Arrow Airfreight" kan verwarring tussen de beide ondernemingen doen ontstaan; voldoende feitelijke bekendheid van Arrow Air hier te lande aangenomen op grond van verklaringen en van vermelding in een aantal in luchtvaartkringen erkende en hier te lande gebruikte handboeken).
1. Octrooirecht: geen. 2. Merkenrecht. Nr 8 1 . Hoge Raad, 13 januari 1984, Kranendonk/ Thüro B.V. (Hof: gebruik van het merk Pour Vous Madame voor pantykousen maakt inbreuk op hetzelfde merk voor de waar tijdschriften betrekking hebbend op de verkoop van parfumerieën en kosmetische artikelen, omdat een deel van het publiek in de veronderstelling kan raken, dat die waren iets met elkaar te maken Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
52e jaargang
Nr 84. President Rechtbank Zutphen, 1 december 1983, Jansen B.V./A. Janssen (waar het publiek veelvuldig met de naam Jansen wordt geconfronteerd, zal een combinatie van deze naam met andere kenmerkende woorden tot gevolg hebben dat voldoende onderscheidend vermogen wordt verkregen om verwarring te voorkomen). 4. Auteursrecht. Nr 85. Hof Amsterdam, 26 mei 1983, Poortvliet e.a./ Nr 10
Blz. 2 4 9 - 2 7 6
Rijswijk, 16 oktober 1984"
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
250
J. N. Zoon, h.o.d.n. Condor Gips (de Condorbeeldjes zijn geen nieuw werk verkregen door samenvoegen van stijl, of van vormelementen uit het werk (tekeningen) van Poortvliet, doch vormen een nabootsing, die slechts op ondergeschikte punten afwijkt van het werk van Poortvliet (zie afbeeldingen); inbreuk op het auteursrecht van Poortvliet). b. Beschikking van de Octrooiraad. Nr 86. Afdeling van Beroep, 26 april 1984 (in het algemeen geldt de regel dat een aanvrager na een zitting slechts eenmaal in de gelegenheid wordt gesteld bezwaren op te heffen of te weerleggen, doch een juiste verleningsprocedure vereist dat de dialoog met een aanvrager wordt vervolgd, wanneer in hoofdzaak overeenstemming bestaat of imminent is). c. Beschikking inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden.
16 oktober 1984
Octrooigemachtigden, 12 januari 1984 (niet gebleken is dat beklaagde bij de keuze van de naam van zijn kantoor te kwader trouw en dus oncollegiaal heeft gehandeld; een oncollegiale gedraging vormt wel de brief van beklaagde"— met een misleidende en feitelijk onjuiste ontkenning - in antwoord op schriftelijke vragen van klagers; voorts: een octrooigemachtigde zal mogen werken met een binnenlands filiaal, waar hij niet in beginsel tijdens alle kantooruren aanwezig zal zijn, mits de bereikbaarheid van de gemachtigde voldoende gewaarborgd is). Wetgeving. Protocol houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, en de Memorie van Toelichting (blz. 271/6). Litteratuur.
Nr 87. Raad van Beroep inzake het Toezicht op de
Officiële mededelingen Personeel. Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir P. R. Alting van Geusau, ingenieurvoorbereider in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, sedert 1 oktober 1979 met buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging^in verband met het vervullen van een functie bij het Europees Octrooibureau, is op zijn verzoek met ingang van 1 oktober 1984 eervol ontslag verleend (besluit van de Minister van Economische Zaken van 2 augustus 1984, nr Personeel 84/05773). Aan de heer A. M. Chün, administratief medewerker in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 oktober 1984 eervol ontslag verleend (besluit van de Minister van Economische Zaken van 29 augustus 1984, nr Personeel 84063). Benoemd in vaste dienst. De heer A. C. Haak, bibliotheek-medewerker in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 oktober 1984 benoemd in vaste dienst (besluit van de Minister van Economische Zaken van 20 september 1984, nr Personeel 84072). De heer R. Knoester, bibliotheek-medewerker in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 oktober 1984 benoemd in vaste dienst (besluit van de Minister van Economische Zaken van 20 september 1984, nr Personeel 84073). Mevrouw H. D. Overmars-Broers, data-typiste in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 oktober 1984 benoemd in vaste dienst (besluit van de Minister van Economische Zaken van 21 september 1984, nr Personeel 84074). Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer Ir G. P. Snel op diens verzoek op 1 september 1984 is doorgehaald en dat de heer Mr Ir E. E. de Vries op 6 september 1984 in bovengenoemd register is ingeschreven.
Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Prof. Dr Ir S. Middelhoek is te rekenen van 1 juli 1984 herbenoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad voor een periode van vijfjaren (Koninklijk Besluit van 25 juli 1984, nr 147). Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden. Bij Koninklijk Besluit van 16 augustus 1984, nr 26, is aan Mr E. van Weel eervol ontslag verleend als plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden en is gelijktijdig Mr W. Neervoort, ondervoorzitter van de Octrooiraad, benoemd in zijn plaats. De Raad van Beroep is thans als volgt samengesteld: Voorzitter: Mr Drs J. J. Bos; Plv. voorzitter: Mr W. Neervoort; Leden: Mr R. Prins en Ir L. W. Kooy; Plv. leden: Mr P. Erdman en Ir G. F. van der Beek; Secretaris: Mr J. L. Driessen. Het adres van het Secretariaat van de Raad van Beroep is: Patentlaan 2, 2288 EE Rijswijk (Z.H.); telefoon 907616. Fotocopieerapparatuur in de leeszaal van de Octrooiraad. In 1981 werd de mogelijkheid om in de leeszaal bij de Octrooiraad met behulp van munten fotocopieën te vervaardigen definitief beëindigd. Hierbij werd een regeling getroffen dat de door het publiek gekochte en niet gebruikte munten bij de Kassier van het Bureau kunnen worden ingewisseld a f 0,50 per munt. Deze regeling zal eveneens worden beëindigd. Tot en met uiterlijk 31 december 1984 kunnen deze munten bij de Kassier ter inwisseling worden aangeboden.
16 oktober 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
251
Necrologie In Memoriam Ir L. J. Menting. Zondag 1 juli 1984 overleed Ir Lamert Johannes Menting kort na zijn 63-ste verjaardag. Na in Apeldoorn het eindexamen HBS-B met succes te hebben afgelegd, studeerde Menting in 1949 aan de Technische Hogeschool te Delft af als scheikundig ingenieur. Daarna was hij één jaar werkzaam als leraar scheikunde en vervolgens bijna 3 jaar als chef van het laboratorium van de Hevea Rubberfabrieken in Doornwerth. Op 1 april 1953 trad hij in dienst bij Octrooibureau Vriesendorp & Gaade. Hiermede was zijn toekomstige loopbaan definitief bepaald. Op 26 september 1956 werd hij ingeschreven als octrooigemachtigde, een beroep waarvoor hij bij uitstek geschikt bleek. Op 1 januari 1969 werd Menting in de leiding van ons bureau opgenomen. Persoonlijk kende ik Laam Menting reeds vanaf mijn studententijd. Ik herinner mij, dat hij in studentenkringen bekend stond als een zeer goed schaker en een uitstekend bridger. Beide denksporten is hij ook later trouw gebleven. Ik kon toen niet vermoeden, dat ik later jarenlang in hetzelfde bureau als chemisch octrooigemachtigde met hem zou samenwerken. Menting was een zeer minzaam mens, die ik nooit kwaad heb gezien. Ook reacties van cliënten die wij na zijn overlijden ontvingen, getuigen ervan, dat hij de kunst verstond om op aangename wijze om te gaan met mensen van verschillend karakter die op zijn weg kwamen. Steeds heeft hij de belangen van cliënten op kundige wijze tot volle tevredenheid van de opdrachtgevers behartigd.
Menting hield er niet van om op de voorgrond te treden. Hij was in wezen een zeer bescheiden mens. Werd er echter een beroep op hem gedaan om een bepaalde taak op zich te nemen dan onttrok hij zich daaraan niet. Zo is hij tot aan zijn dood gedurende een aantal jaren penningmeester geweest van de UNION of European Practitioners in Industrial Property. Ook heeft hij zich beijverd om ter gelegenheid van het honderdvijftigjarige bestaan van ons bureau in het begin van de herfst vorig jaar het boekje dat de geschiedenis van ons kantoor weergeeft en voor de eerste maal bij het honderdjarig bestaan werd uitgegeven, geheel opnieuw te bewerken. Kort na dit jubileum viel het ons op, dat hij binnen korte tijd sterk ging vermageren. Achteraf gezien zijn dat de eerste tekenen geweest van de ziekte waaraan hij ruim een halfjaar later is overleden. Gedurende zijn ziekte is nooit een klacht over zijn lippen gekomen. Tot eind maart van dit jaar is hij steeds op kantoor verschenen. Daarna is hij nog met vacantie gegaan naar zijn geliefde vacantieoord, de Canarische eilanden, maar na zijn terugkomst bleek dat een herstel van krachten waarop hij gehoopt had, was uitgebleven. Integendeel, kort daarna moest hij plotseling in het ziekenhuis worden opgenomen en dat heeft hij in leven niet meer mogen verlaten. Node zullen wij zijn volledige inzet voor ons bureau missen, nu wij definitief afscheid van hem hebben moeten nemen. L. W. Kooy.
Artikelen Franchising en de handelsnaam: what's in a name?, door Mr E. M. Kneppers-Heynert. 1.1 Inleiding. De moderne franchising, ook wel franchising van exploitatiesystemen genoemd, is in de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog en in West-Europa aan het eind van de zestiger jaren doorgebroken. Ondanks dat dit systeem bij het bedrijfsleven zeer in de belangstelling staat en zich in een mateloze populariteit mag verheugen, wordt er in de juridische vakliteratuur in ons land bijna geen aandacht aan besteed.1) De reden hiervoor is wellicht dat specifieke wetgeving op dit terrein geheel ontbreekt. De franchiseverhouding wordt dan ook beheerst door meer algemene regels op het gebied van het contracten-, merken- en handelsnaamrecht. Dit artikel is er met name op gericht na te gaan welke ') — Goen, B. van der, "Franchising en wetgeving", Nederlands Juristenblad (48) 1973, blz. 699-700. — Jong, M. de, "Franchising", Ars Aequi (XXI) 1972, blz. 134-138. — Merchiers, Y., "Enkele nieuwe handelsovereenkomsten", Tijdschrift voor Privaatrecht 1979, blz. 721-750. — Molenaar, F., "Handel in goede naam", Kluwer, Deventer, 1970. — Molenaar, F., "De systeemlicentie", Maatschappijbelangen (139) 1975, blz. 915-919.
rol de handelsnaam speelt bij het opbouwen en in stand houden van een franchisesysteem. Terwijl namelijk van een specifiek door de franchiseketen gevoerd merk niet altijd sprake is, speelt het gebruik van de handelsnaam in elk geval een belangrijke rol. 2. Wat is franchising. 2.1. Historie. Het verschijnsel franchising is een typisch importprodukt uit de Verenigde Staten waar het in de loop der jaren verschillende betekenissen heeft gehad. De oorspronkelijke betekenis van franchising is een systeem voor het distribueren van goederen en diensten op basis van een contract tussen een fabrikant of een importeur of groothandel enerzijds en een afnemer anderzijds waarbij de goederen of diensten onder het merk of de handelsnaam van de eerste worden verhandeld. In de Verenigde Staten wordt deze vorm van franchising gewoonlijk "product distribution franchising" genoemd.2) In 1863 opende Singer Sewing Machine de eerste franchise-vestiging in de Verenigde Staten. Het belang van franchising in deze betekenis 2 ) Williams, L., "Trademark and related rights in Franchise Agreements in Germany: A comparison with U.S. law", International Review of Industrial Property and Copyright Law (14) 1983 (5) blz. 624-648.
252
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
nam na 1900 toe met de opkomst van de automobielindustrie. Het toenemende autoverkeer creëerde over het hele land een vraag naar distributie van benzine, olie en banden.3) Een andere vorm die in de Verenigde Staten wordt onderscheiden is de zogenaamde "trade-mark franchising" of industriële franchising, ook wel franchising van produktiesystemen genaamd. Dit is een systeem waarbij de produktie in licentie wordt gevoerd, gekoppeld aan4 een presentatie en promotie van de licentiehouder. ) Dit systeem komt voor bij limonadefabrieken die bottelrechten uitgeven en recepten aan bottelarijen ter beschikking stellen. In deze overeenkomsten gaat het in de eerste plaats om het aan de man brengen van de eigen produkten.5) Dit ligt anders bij de derde vorm van franchising de zogenaamde "business format franchising", in Nederland franchising van exploitatie-systemen of moderne franchising genaamd. Bij deze vorm staat het ter beschikking stellen aan de franchisenemers van een systeem, nodig voor de exploitatie van de franchisevestigingen, centraal met het oogmerk om daarmee een extra economisch voordeel te behalen. Waar ik in het vervolg van franchising spreek bedoel ik de moderne vorm. Het juridische kenmerk van franchising ligt met name in de combinatie merk- en/of handelsnaamlicentie met actieve steun en toezicht van de franchisegever bij het gebruik door de franchisenemer van deze en andere onderscheidingsmiddelen ten behoeve van de exploitatie van zijn franchisevestiging. 2.2 De aard van franchising. Het thans populaire franchisesysteem is in de Verenigde Staten na de Tweede Wereldoorlog pas echt doorgebroken en in West-Europa aan het begin van de zestiger jaren. In Nederland is franchising na 1970 van de grond gekomen. Er bestaan veel definities van franchising.6) ^ Ik hanteer de volgende omschrijving: "franchising is een contractueel geregelde vorm van commerciële samenwerking tussen zelfstandige ondernemers, waarbij de ene partij, de franchisor of franchisegever, aan een of meer anderen, de franchisee of franchisenemer, het recht geeft om zijn handelsnaam en/'of'merk en eventueel andere onderscheidingsmiddelen te gebruiken bij de verkoop van produkten c.q. de levering van diensten, welke verkoop respectievelijk levering plaatsvindt op basis van een door de franchisor ontwikkeld exclusief marketingconcept (-systeem, -formule) en in ruil waarvoor de franchisegever een vergoeding ontvangt; het gebruik van de rechten door de franchisenemer wordt door de franchisegever gecontroleerd om een uniforme presentatie ten opzichte van het publiek, alsmede een gelijkwaardige kwaliteit van de goederen en/of dienstverlening te waarborgen." De basis van de samenwerking is een overeenkomst. Uit de bovenstaande definitie komen de volgende essentiële kenmerken naai voren: — de franchisegever stelt in het contract zijn marketingsysteem of -formule ter beschikking. Daartoe draagt hij alle know-how over, waarbij vooral commerciële know-how belangrijk is, maar ook management-, financiële, administratieve en personeels-know-how.7) 3 ) Marx, Th. G., "Distribution Efficiency in Franchising''4 MSUBusiness Topics (28) 1980 (1) blz. 5-13. ) Definitie Hoofdbedrijfsschap Detailhandel, zie Detailhandelbulletin 1980/05, blz. 4. s ) Molenaar, op. cit., 1970, blz. 7; Weima, W., "Franchising als samenwerkingsvorm tussen ondernemingen", H. E. Stenfert Kroese B.V., Leiden 1974, blz.6 5. ) Weima, op.cit., blz. 94 e.v., bijlage 3. "0 Molenaar, op.cit., 1970, blz. 9.
16 oktober 1984
— de franchisegever geeft niet alleen zijn handelsnaam en/of merk die het systeem of de formule vertegenwoordigen in gebruik (licentie), maar ook andere onderscheidingsmiddelen zoals emblemen, bedrijfsuniformen, displays, en aankleding, opdat het publiek een bepaald beeld krijgt van het systeem. — de franchisegever controleert of de handelsnaam en/of merken en de overige onderscheidingsmiddelen en het marketingconcept op de juiste manier worden gebruikt ten einde de uniforme kwaliteit van zijn produkt of dienst te verzekeren. Immers de goodwiË wordt bepaald door de activiteiten van de desbetreffende ondernemer/franchisenemer en de activiteiten van de overige franchisenemers. De franchisegever is niet zozeer juridisch, maar vooral commercieel gehouden een strenge controle uit te oefenen zowel in het belang van elke franchisenemer afzonderlijk, als in zijn eigen belang. Het strenge toezicht en de controle door de franchisegever kan in de praktijk afbreuk doen aan de zelfstandigheid van de franchisenemers. Juridisch zijn en blijven ze zelfstandig — dat wil zeggen: ze ondernemen voor eigen rekening en risico — maar economisch gezien zijn zij niet onafhankelijk. Er bestaat veelal gebondenheid óp de volgende gebieden: het assortiment, prijs- en verkooppolitiek, het exploitatiesysteem (zoals procedures op het gebied van de administratie en in de horeca bijvoorbeeld de receptuur).8) Kortom, het sleutelwoord is uniformiteit. Hierdoor wordt de herkenbaarheid en daarmee de gemeenschappelijke concurrentiekracht groter. Collectieve reclame versterkt het imago weer. In Nederland en andere Westeuropese landen is het niet gebruikelijk product distribution franchising en trade-mark franchising als een vorm van franchising aan te merken. Als de afnemer het recht verkrijgt de desbetreffende produkten binnen een bepaalde regio als enige te verkopen, spreekt men meestal van een exclusief verkoopcontract waarbij de detaillist het dealerschap van een bepaald produktenpakket (met een bepaalde merknaam) verwerft. In dit geval beperkt de samenwerking zich tot het terrein van de distributie van goederen (goederenvoortstuwing) gekoppeld aan een bepaalde regio. Bij business format franchising of moderne franchising zijn meerdere — in veel gevallen alle — terreinen van de bedrijfsvoering voorwerp van samenwerking.9) Bovendien gaat het naast de eventuele verkoop van waren door de franchisegever om een systeem (van exploitatie, van presentatie) dat door de franchisegever ter beschikking wordt gesteld met de bedoeling daarmede een extra economisch voordeel te behalen met name doordat omzetvergroting gerealiseerd kan worden met betrekkelijk bescheiden middelen (minder vermogensbeslag en minder interne organisatiekosten, zogenaamde transactiekosten). De overgang is echter vloeiend. Er zijn verschillende factoren die ook bij andere samenwerkingsvormen voorkomen (men denke aan het vrijwillig filiaalbedrijf). Het is de combinatie van de verschillende factoren en de intensiteit van de samenwerking die voor de moderne franchising karakteristiek is. 3. Het in licentie geven van handelsnaam. 3.1 De gezamenlijke handelsnaam. De franchise-overeenkomst kan een gemengde overeenkomst worden genoemd. Bij de te sluiten overeen8
) Heeft de franchisenemer een eenmanszaak en is de binding tussen franchisegever en -nemer zeer sterk, dan lopen partijen het risico dat de bedrijfsvereniging en de fiscus van mening zijn dat er sprake is van een fictieve dienstbetrekking en moeten alsnog loonbelasting en sociale verzekeringspremies worden betaald. 9 ) Pleyster, F., "Franchising in de detailhandel" deel I, Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, 'sGravenhage 1981, blz. 17.
16 oktober 1984
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
komst is sprake van licentieverlening, koop en het verrichten van enkele diensten. Omdat ik mij in dit artikel beperk tot de handelsnaam in relatie tot de franchising-overeenkomst zal ik ingaan op de reden voor de licentie-verlening van de handelsnaam. Bij franchising is het kenmerkende dat een aantal bedrijven onder een gezamenlijke handelsnaam functioneert. Het gebruik van de handelsnaam speelt een centrale rol of het nu franchising in de detailhandel of in de dienstverlenende sector betreft. Probleem is dat de handelsnaam alleen overdraagbaar is te zamen met de onderneming. De Handelsnaamwet (Hnw.) kent géén vrije overdracht en licentie. "Licentie is de uitzondering op een verbodsrecht; de toestemming om in weerwil van uitsluitende rechten van een ander, handelingen te verrichten die zonder die toestemming door die ander zouden kunnen worden verboden." 10 ) Zoals bekend is de reden van de beperking dat de handelsnaam alleen in verbinding met de onderneming kan overgaan, dat de wetgever bij de totstandkoming van de Hnw. niet "een uitsluitend recht op den handelsnaam als ware het een zakelijk recht, geldend tegen een iegelijk"11) heeft willen aanvaarden. Misleiding van c.q. verwarring bij het publiek speelde hierbij een rol, evenals bij de Merkenwet 1893 die vrije merkoverdracht en merklicentie niet toestond. Toch is het begrijpelijk dat de wetgever eerder tot erkenning van de merklicentie is gekomen dan van de handelsnaamlicentie. Ten gevolge van de, na de opkomst van de industriële revolutie, gehanteerde produktie- (en distributie) methoden worden uniforme fabrieksprodukten voortgebracht. Het inzicht breekt doordat het, door het overbrengen van de gestandaardiseerde produktieprocessen mogelijk is elders een produkt met dezelfde identiteit en kwaliteit te maken. Daardoor ontstaat de behoefte om het elders volgens dezelfde maatstaven geproduceerde produkt onder hetzelfde merk te kunnen verhandelen en wettelijk te kunnen beschermen. De goodwill, dit is de relatie tussen produkt en publiek, wordt niet alleen in stand gehouden, maar door de uniformiteit ook versterkt. De licentie zorgt nu in die gevallen waarin de produktie in een andere fabriek (onderneming, rechtspersoon) geschiedt, voor de band tussen merkhouder en merkprodukt. Een dergelijk proces is bij de handelsnaam veel recenter op gang gekomen. Men is tot de ontdekking gekomen dat men, naar analogie van het overplaatsen van goederenproduktiesystemen dezelfde methode bij het dienstensysteem kan toepassen, namelijk door standaardisatie van essentiële kenmerken. Eventuele kleine afwijkingen, bijvoorbeeld afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, worden getolereerd. Bij het goederenproduktiesysteem was het publiek al gewend aan uniformiteit, zowel aan die van het produkt zelf, als aan de uniforme wijze van verpakking en gestandaardiseerde maten, gewichten en hoeveelheden waarin het produkt verkrijgbaar is. Bij het dienstensysteem is het publiek echter nog niet gewend aan uniformiteit. Een dienst is iets individueels. Het publiek wil het gevoel hebben - dat de dienstverlening speciaal voor hem bedoeld en op hem afgestemd is. Langzamerhand gaat het zich realiseren dat uniformiteit in de dienstensector gepaard kan gaan met dezelfde positieve aspecten als bij het goederenproduktiesysteem namelijk een vorm van kwaliteitsgarantie: dezelfde (goede) ligging en bereikbaarheid van — en dezelfde service en I0 ) Haardt, W. L., "De licentie in ons recht", Maatschappijbelangen (139) 1975, blz. 7 3 5 - 7 3 8 . " ) Boekman, S., "De handelsnaam", Kluwer, Deventer, 1977, blz. 59.
253
behandeling bij ieder hotel, iedere hamburgerbar, kapper etc. uit de betreffende keten. Door contractueel strikt te regelen hoe het systeem moet worden ingericht en gehandhaafd kan de franchisegever bereiken dat de service van het personeel, het vlotte functioneren van de organisatie, de know-how waarover de onderneming beschikt en de kwaliteit van de dienstverlening op aËe vestigingspunten dezelfde is. 12 ) De goodwill wordt ook hier in stand gehouden en versterkt door uniformiteit. Hiermee is de basis geschapen voor de handelsnaam met meerdere vestigingen (beter: ondernemingen) en verschillende juridische eigenaren (ondernemers). Men denke behalve aan franchising ook aan het zogenaamde vrijwillig filiaalbedrij f. 13 ) Het gebruik van een handelsnaam om een gezamen-lijke band tussen ondernemingen aan te duiden, is inmiddels in de jurisprudentie, impliciet, geaccepteerd. Men denke aan de Raiffeisenzaak " ) waarbij de H.R. overwoog dat verwarring kan ontstaan doordat "een deel van het publiek de indruk krijgt dat het bijkantoor te Zevenaar van Raiffeisen- und Volksbanken deel uitmaakt van de organisatie van de Centrale Raiffeisen-Bank, bij welke, zoals het Hof vaststelde, ruim 250 de naam Raiffeisenbank voerende banken als lid zijn aangesloten". De handelsnaam heeft derhalve niet meer uitsluitend de functie een onderneming te karakteriseren, maar kan ook gebruikt worden om een onderlinge band tussen verschillende ondernemingen aan te duiden. Door onder de gezamenlijke handelsnaam op te treden en bijvoorbeeld reclame te maken, verwerven de betreffende ondernemers een bepaald image bij het publiek. Ondanks het feit dat de Hnw. vrije overdracht en licentie niet kent, heeft de praktijk wegen gevonden om haar doel te bereiken. In het franchise-contract verbindt de franchisegever zich ertoe dat hij zich niet zal verzetten tegen het gebruik van zijn handelsnaam door een an&er, in casu de franchisenemer, voor de duur van het contract en eventueel onder bepaalde voorwaarden. Dit wordt wel handelsnaamlicentie genoemd, maar dit is in feite een oneigenlijk woordgebruik. 3.2 Einde van de franchise-overeenkomst. Het is van eminent belang om goed te regelen dat de franchisenemer bij beëindiging of ontbinding van de overeenkomst verplicht is het gebruik van de in licentie gegeven handelsnaam te staken. Staakt de franchisenemer het gebruik vervolgens niet, dan pleegt hij in ieder geval contractbreuk en voert hij de handelsnaam bovendien onder omstandigheden onrechtmatig wegens strijd met de zorgvuldigheidsnorm van art. 1401 B.W. Voorwaarde voor bescherming van de handelsnaam is immers dat de naam rechtmatig wordt gevoerd. Onrechtmatigheid bij het voeren van een handelsnaam kan bestaan bij strijd met 1) de bepalingen van de Hnw. zelf; 2) wettelijke voorschriften buiten de Hnw. (bijvoorbeeld art. 13 onder A BMW); 3) de zorgvuldigheidsnormen van art. 1401 B.W.;
4) contractuele verplichtingen.ls) Indien geen contractuele regelingen zijn getroffen over beëindiging van het naamgèbruik als aan de relatie een einde komt, wordt een en ander aanmerkelijk gecompliceerder. Op grond van de Hnw. hoort immers
12 ) Oven, A. van, "Handelsrecht", W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1981, blz. 2 3 . 13 ) Eén handelsnaam voor meerdere filialen was al mogehjk omdat er in die situatie sprake is van één onderneming in de zin van de Hnw. 14 ) H.R. 6 januari 1967 NJ 1969, blz. 4 4 9 - 4 6 3 m.n. H.B. Zie de beslissing op middel III, onderdeel a (blz. 457). ls ) Zie Boekman, op.cit., blz. 85/86.
254
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
een handelsnaam toe aan de onderneming die de naam daadwerkelijk en rechtmatig voert. Een eenmaal rechtmatig gevoerde handelsnaam wordt niet onrechtmatig door latere handelingen van een ander, waardoor verwarring zou dreigen te ontstaan. 16 ) Deze situatie kan zich naar mijn mening voordoen indien de franchisenemer zijn zaak voortzet onder de handelsnaam van de keten nadat de franchisegever het contract heeft opgezegd om hem moverende redenen, d.w.z. niet om redenen die de franchisenemer aan zichzelf te wijten heeft. Er is voor wat betreft het voortgezet na'amgebruik geen strijd met contractuele verplichtingen (want er was niets geregeld over beëindiging van het naamgebruik), er is geen strijd met bepalingen van de Hnw. en het is de vraag of er in dit voorbeeld strijd is met art. 1401 B.W. Wanneer echter bijv. de franchisenemer zelf de overeenkomst verbreekt en elders onder de betreffende handelsnaam een zelfde bedrijf gaat exploiteren gebruik makend van de wetenschap dat de franchisegever voorbereidingen treft om daar een vestiging te openen, zal in het algemeen wel degelijk sprake zijn van onrechtmatigheid. Dit exploiteren door de ex-franchisenemer vormt wegens de tussen partijen bestaan hebbende contractuele verhouding een onrechtmatige daad tegenover de franchisegever. Wanneer de laatste in deze plaats of regio een vestiging opent, kan onder deze omstandigheden niet worden gezegd dat de ex-franchisenemer, althans t.o.v. de franchisegever, deze handelsnaam rechtmatig voert of ooit heeft gevoerd, al zoude ook waar zijn dat hij eerder aldaar onder die naam is gaan handelen dan de franchisegever. 17 ) 3.3 Geen beroep op eerder gebruik. Bij franchising speelt het groei-element van de keten een belangrijke rol en vormt een van de aantrekkelijkheden om zich als franchisenemer aan te sluiten en zodoende te profiteren van de naamsbekendheid van de keten. Zoals bekend heeft de Hnw. juist de mogelijkheid willen scheppen dat in verschillende delen van het land ondernemingen zonder onderlinge band onder dezelfde handelsnaam gedreven worden. Franchisegevers zullen met dit gegeven bij de keuze van hun handelsnaam rekening moeten houden en vooral voorzichtig zijn met beschrijvende handelsnamen. De franchisenemer die zich onder de naam van de keten vestigt in een plaats waar reeds een andere ondernemer onder die naam een onderneming van dezelfde aard drijft, zal het veld moeten ruimen indien deze ondernemer op grond van art. 5 Hnw. actie onderneemt, ervan uitgaande dat bij het publiek verwarring te duchten is. De franchisenemer kan zich niet verweren door zich te beroepen op eerder gebruik door de licentiegever. Eventueel kan de franchisegever zich verzetten tegen het gebruik van de handelsnaam door de derde. Of dit resultaat zal hebben hangt van de omstandigheden af (bijv. de landelijke naamsbekendheid van de franchiseketen). 3.4 Dubbele handelsnamen. De handelsnaam wordt gevoerd door hem in het handelsverkeer te gebruiken ter aanduiding van een onderneming (op briefpapier, facturen, de gevel e t c ) . Voor de erkenning van een handelsnaam is inschrijving in het handelsregister niet beslissend. Omgekeerd heeft inschrijving van meerdere handelsnamen geen zin, indien zij niet gebruikt worden ter aanduiding van de onderneming. Op grond van de hierboven geformuleerde ruime opvatting is het namelijk mogelijk meer dan een handelsnaam te voeren. Dit gebeurt vrij regelmatig. De statutaire naam van NV/BV, coöperatieve vereniging en onderlinge waarborgmaatschappij is altijd tevens i6 ) Conclusie Adv. Gen. van Oosten iit de Babor-zaak, H.R. 7 januari 1972,NJ 1972, blz. 156. 17 ) Vgl. de overwegingen van de President van de Rechtbank Haarlem in de Pitmanschool, 23 februari 1942, JV7 1942,802.
16 oktober 1984
handelsnaam, eventueel naast andere handelsnamen. 18 ) Ondernemers die zowel een grossiersfunctie uitoefenen als de detailhandel bedrijven, kunnen t.o.v. hun ene afnemersgroep een andere handelsnaam gebruiken dan t.o.v. hun andere cliënten. Ook komt het voor dat ondernemers t.o.v. het publiek een andere handelsnaam hanteren dan t.o.v. hun crediteuren (bijv. hun leveranciers). Dit verschijnsel doet zich ook bij franchising voor. Franchisecontracten bevatten hierover veelal bepalingen. Franchisenemers worden bijv. verplicht in alle uitingen jegens derden, eventueel met Uitzondering van het (winkelend) publiek, altijd hun eigen handelsnaam te gebruiken met een toegestane of verplichte toevoeging van de handelsnaam van de keten. Het contract bevat eveneens veelal de bepaling dat de franchisenemer als zelfstandig ondernemer moet zijn ingeschreven in het handelsregister. De franchisenemer die zijn onderneming op grond van de Handelsregisterwet komt inschrijven bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken waaronder hij ressorteert, en die de handelsnaam van de franchisegever gaat voeren, dient het franchisecontract over te leggen. Volgens een richtlijn van de Vereniging van Kamers van Koophandel moet hij naast de franchisenaam nog een andere naam voor zijn onderneming vermelden. De meeste franchisenemers voegen hun eigen naam toe, al dan niet op grond van een contractuele verplichting. 19 ) 3.5 De verhouding tot de artt. 3 en 5 Hnw. Ook al is de handelsnaamlicentie in de praktijk mogelijk, het gebruik van een anders handelsnaam staat op gespannen voet met de artt. 3 en 5 van de Hnw. Art. 3 Hnw. verbiedt het gebruik in de eigen handelsnaam van een anders naam of van een naam die daarvan slechts in geringe mate afwijkt, wanneer het publiek uit die naam zou kunnen concluderen dat de drager van die naam eigenaar of mede-eigenaar van de onderneming zou zijn. Het aspect van het publieke belang heeft tot dusverre aan een beroep op de toestemming van de rechthebbende op de handelsnaam in de weg gestaan m.a.w. toestemming van de niet-eigenaar (i.c. de franchisegever) stelt het verbod van art. 3 niet buiten werking, omdat een onjuiste indruk bij het publiek voor de toepassing van art. 3 beslissend is. 20 ) Verwarring omtrent de eigenaar is bij franchising zeer goed mogelijk. Dit speelt vooral in de detailhandel wanneer sprake is van verkoop van produkten via filialen en franchisevestigingen. 21 ) Het publiek kan denken dat alle ondernemingen voor rekening van de "franchisegever" worden gedreven. Overigens biedt ook de huidige Hnw. (zonder vrije overdracht en licentiëring) geen garantie tegen verwarring omtrent de eigenaar en kan deze zelfs bevorderen zoals Boekman aantoont aan de hand van de Lampe zaak. 22 ) Bovendien rijst de vraag of het onbekend zijn van het publiek met de juridische constructie tot verwarring leidt die essentieel is en waartegen het publiek beschermd moet worden. Ik doel hier op het door Verkade 23 ) geconstateerde verschil tussen verwarring enerzijds en misleiding 18
) Artt. 75, 186 en 56, lid 2 boek 2 B.W.; artt. 8 en 9 Hrgw. 19 ) Voor natuurlijke personen bestaat er zonder contractuele regeling geen verplichting om de eigen naam te voeren en ook niet het recht dat altijd te doen. Zie E. M. Kneppers-Heynert, "Albert Heyn-Albert Hein", Bedrijfskunde (53) 1981, blz. 1 5 2 - 1 5 5 . *>) H.R. 24 januari 1936,iv7 1936, 427 m.n. E.M.M. , 2 1 ) Voorbeelden van organisaties die eigen filialen en franchise-vestigingen naast elkaar exploiteren, resp. doen exploiteren zijn Albert Heyn, HEMA en Blokker. 22 ) Boekman, op.cit., blz. 159. 23 ) Verkade, D. W. F., "Verwarrende verwarring" in Gratia Commercii, opstellen aangeboden aan A. van Oven, Tjeenk Willink, Zwolle, 1981, blz. 4 0 1 .
16 oktober 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
anderzijds. Hij betoogt dat het wekken van verwarring op zichzelf niet onbetamelijk is tegenover de consumenten resp. ander publiek. "Bij misleiding is er sprake van zodanige verwarring, dat het publiek indien het daardoor tot een bepaalde transactie zou zijn gekomen zich met reden bekocht kan voelen". Misleidende handelingen zijn tegenover de betrokken publieksgroep onbetamelijk. "Bij louter verwarringsgevaar is er wel de mogelijkheid van verwisseling (directe verwarring) of de mogelijkheid dat een niet-aanwezige relatie wordt verondersteld (indirecte verwarring). Maar als niet gezegd kan worden dat het publiek daarmee slechter af is (bijv. het produkt is objectief even goed) of niet gezegd kan worden dat de mogelijke teleurstelling juist aan de verwarrende gelijkenis moet worden geweten (bijv. omdat een veel lagere prijs de consument aan het denken had moéten zetten) blijve het verwarring en worde niet van misleiding gesproken." Een "verwarrende" handeling is pas onrechtmatig als zij zodanig potentieel schadelijk is voor het publiek dat zij misleidend moet heten. Een soortgelijk probleem als bij art. 3 doet zich voor met betrekking tot art. 5 Hnw. dat verbiedt een naam te voeren die reeds eerder door een ander rechtmatig werd gevoerd, indien bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is. Ook hier zou het publiek kunnen denken, dat alle ondernemingen voor rekening van de franchisegever worden gedreven, of dat degeen die hem bekend is als exploitant van een bepaalde onder deze handelsnaam gedreven onderneming, ook de exploitant is van die andere ondernemingen.24) In zoverre kan er verwarring bestaan. Anderzijds identificeert de klant de ondernemingen in geval van franchising terecht met elkaar: de ondernemingen die deel uitmaken van de keten zijn inderdaad met elkaar gelieerd, m.a.w. er is geen sprake van indirecte verwarring. Het concept (systeem) van de franchisegever in combinatie met de door hem uitgeoefende controle, staat er borg voor dat de consument in alle ondernemingen in de keten dezelfde produkten en/of kwaliteit van de dienstverlening aantreft. Conclusie: zolang van misleiding geen sprake is, kan het gebruik van een gemeenschappelijke handelsnaam op grond van art. 3 en/of 5 Hnw. niet onbetamelijk worden beschouwd. 3.6 Handelsnaam en merk. De Handelsnaamwet verleent slechts bescherming aan woorden of andere lettercombinaties (bijv. afkortingen) en niet aan grafische vormen. Emblemen op winkelpuien, lichtreclames, vignetten op briefpapier e.d. kunnen juist bij franchising een grote rol spelen omdat ze naast andere onderscheidingsmiddelen t.o.v. het publiek de indruk kunnen wekken dat er van een keten sprake is. Franchisegevers, met name producenten en groothandelaren, kunnen de bescherming van hun handelsnaam effectief versterken door deze als merk te deponeren. Voorwaarde is dat de handelsnaam als merk normaal gebruikt wordt of gaat worden op de waar of op de verpakking en dat hij voldoende onderscheidend vermogen heeft.25) Het voordeel van het merkrecht doet zich vooral gevoelen in de situatie waarin een niet bij de keten aangesloten ondernemer door nabootsing van het onderscheidingsmiddel (handelsnaam tevens merk) de indruk wekt t.ö.v. het publiek ook bij de franchiseorganisatie te behoren. De franchisegever kan zich dan op art. 13A 2 BMW beroepen dat ruimer is dan art. 5a Hnw. omdat 13A 2 geen verwarringsgevaar eist. 24 ) 25
Molenaar, op.cit, 1970, blz. 14. ) Verkade, D. W. F., boekbespreking van S. Boekman, De handelsnaam, B.I.E. 1978, blz. 254-258.
255
Overigens heeft art. 5a Hnw. het voordeel dat het ook door andere belanghebbenden dan de merkhouder kan worden ingeroepen26) bijv. door de franchisenemer. Ten slotte zijn nog voordelen van het merkrecht dat het merk in het hele Beneluxgebied bescherming geniet en de merklicentie wel wettelijk geregeld is. Bij gebreke aan een dienstmerk in de BMW kunnen franchisegevers in de dienstensector deze constructie niet toepassen. Onder omstandigheden kan een depot van een merk van hulpwaren of anders het gemene recht uitkomst bieden. 3.7 Aanvullende bescherming. Aanvullende bescherming van de handelsnaam op grond van art. 1401 B.W. is mogelijk, maar doet zich in de praktijk (vanwege het ruime toepassingsveld van art. 13A BMW) alleen voor bij handelsnamen die niet tevens merk zijn.27) Art. 5 Hnw. verbiedt o.m. een handelsnaam te voeren die zodanig met die van een ander overeenstemt, dat daardoor verwarring bij het publiek te verwachten is. Art. 1401 B.W. biedt bescherming tegen het voeren van een gelijkende handelsnaam waardoor geen verwarring (laat staan misleiding) maar wel andere (verwatering) schade te vrezen is. Deze verwateringschade wordt niet spoedig aangenomen.28) Art. 1401 biedt eveneens bescherming tegen ander gebruik (dan het voeren als handelsnaam) van een met een handelsnaam overeenstemmend teken.29) Hiervan kan sprake zijn als een ex-franchisenemer na afloop van het contract zijn zaak voortzet en overeenkomstig zijn contractuele verplichtingen het gebruik van de handelsnaam staakt (zie 3.2), maar bijv. in reclame- of adresboek verwijst naar de vroegere handelsnaam: J. Jansens Kaashal, v/h directeur de kaasshop. In verband met de ruime opvatting over het voeren van een handelsnaam, zal dergelijk gebruik vrij spoedig onder het voeren van een verboden handelsnaam vallen. Voor zoverMat niet het geval mocht zijn, kunnen dergelijke handelingen soms ook los van verwarringsgevaar onrechtmatigheid opleveren op grond van (overmatig) aanleunen. Met een beroep op art. 1401 kan de gerechtigde tot een handelsnaam zich eveneens verweren tegen het jongere op zijn handelsnaam verwarringwekkend gelijkend merk. Bij franchising zal zich deze situatie niet zo snel voordoen omdat een franchisegever die een handelsnaam met onderscheidend vermogen heeft deze tevens als warenmerk (in de dienstverlenende sector eventueel voor hulpwaren) zal deponeren. Tot slot. De handelsnaam speelt een centrale rol bij het opzetten en in stand houden van een franchise-keten niet alleen in de detailhandel, maar ook in de dienst2ê ) Hof den Bosch, 4 februari 1974 B.I.E. 1977, nr 40,27blz. 102. ) Verkade, D. W. F., "Ongeoorloofde Mededinging", Tjeenk Willink, Zwolle, 1978, blz. 64. 28 ) Dit blijkt onder andere uit Hof Amsterdam, 3 november 1972NJ 1973, 95, Albert Heyn-Bertje's Beste. De gebezigde handelsnamen wijken in zodanige mate af dat bij het publiek geen verwarring te duchten is (art. 5 Hnw. dus niet van toepassing). In verband met de mate van afwijking tussen enerzijds de namen Bertje, Bertje's en Bertje's Beste en anderzijds Albert Heyn, Albert Heyn Restaurants, Alberts Corner en Alberto werd vrees voor verwatering eveneens niet aangenomen. 29 ) Zie voor jurisprudentie Martens, S. K. "Onrechtmatige daad in het sociaal-economisch verkeer" in Drion, H. (red.), Onrechtmatige Daad, deel VI nr 126.3, Kluwer, Deventer (losbl.).
256
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
verlenende sector. Kunnen franchisegevers in de eerstgenoemde tak van handel onder omstandigheden hun handelsnaam versterken door deze tevens als merk te deponeren, ondernemers in de dienstensector zijn vooral aangewezen op bescherming van de Handelsnaamwet. Deze wet is echter achtergebleven bij een geprononceerde maatschappelijke ontwikkeling als franchising die primair gekarakteriseerd wordt door uniformiteit. Om deze reden is het van groot belang dat partijen contractueel het gebruik van de handelsnaam en vooral het staken van dat gebruik bij beëindiging van het contract regelen. De franchisenemer pleegt dan bij niet-nakoming in ieder geval wanprestatie, zodat de franchisegever vergoeding van geleden schade en
16 oktober 1984
nakoming (staking van het gebruik van de handelsnaam) kan vorderen. Bovendien kan het blijven gebruiken van de handelsnaam in die situatie een onrechtmatige daad opleveren als de (ex)franchisenemer, los van zijn contractuele verplichtingen, handelt in strijd met de zorgvuldigheid die hij ten opzichte van de franchisegever en diens belangen in acht had moeten nemen. Een Latijns spreekwoord zegt dat namen niet ter zake doen ("nomina non valent"). Ook Shakespeare heeft zich in deze zin uitgelaten. Maar bij de handelsnaam krijgt het adagium "what's in a name" ongetwijfeld een andere dimensie. Groningen, 10 juli 1984.
De Octrooiraad in het jaar 1983.*) Ook in het verslagjaar 1983 kwam de daling van het aantal in Nederland ingediende octrooiaanvragen nog niet tot stilstand. Het daalde namelijk verder van 5.298 in 1982 tot 4.647 in 1983 en is daarmede gezakt tot 31,8% van het aantal aanvragen (14.629) dat in 1977, het jaar vóór de opening van het Europees Octrooibureau, werd ingediend. Wel lijkt de daling een zekere afvlakking te vertonen: in 1978 (het EOB ging open op 1 juni 1978) daalde het aantal met 13,3%, in 1979 met 22,1%, in 1980 met 14,2%, in 1981 met 8,4%, in 1982 met 5,7% en in 1983 met 4,5%, steeds betrokken op het aantal indieningen in 1977. De 4.647 in 1983 in Nederland ingediende octrooiaanvragen bestonden uit 4.500 aanvragen die direct in Nederland werden ingediend (in 1982: 5.085), 146 internationale aanvragen die in 1983 in de nationale fase zijn overgegaan (in 1982: 212) en 1 omgezette Europese octrooiaanvrage. Van de 4.500 aanvragen die direct in Nederland werden ingediend waren 2.612 van buitenlandse herkomst (in 1982: 3.211) en 1.888 uit Nederland afkomstig (in 1982: 1.874). Het aantal aanvragen dat bij het Europees Octrooibureau werd ingediend, steeg met 11,9%, nl. van 25.328 in 1982 tot 28.132 in 1983. Voor deze aanvragen waren 947 (3,37%) uit Nederland afkomstig (in 1982: 3,36%). In 18.546 van de Europese aanvragen (65,9%) werd Nederland gedesigneerd (in 1982: 65,9%), waarvan 764 maal in de 947 Europese aanvragen van Nederlandse herkomst (80,7%; in 1982 bedroeg dit percentage "zelfaanwijzingen" 85,8%). Het totale internationale (PCT) aanvragen steeg in het verslagjaar met 6,3%, namelijk van'4.675 in 1982 tot 4.971 in 1983 (opgegeven is het aantal ontvangen registerkopieè'n). In 423 van deze aanvragen (8,5%) werd Nederland direct aangewezen en in 2.981 (60,0%) via het Europees Octrooibureau (in 1982 waren de overeenkomstige cijfers: 508 = 10,9% en 2.578 = 55,1%). Zoals reeds vermeld, gingen in Nederland 146 internationale aanvragen over in de nationale fase (in 1982: 212), bij het EOB gingen 2.302 Euro/PCT-aanvragen over in de regionale fase (in 1982: 1.923). Bij de Nederlandse Octrooiraad werden in 1983 51 internationale aanvragen ingediend (in 1982: 45) en bij het Europees Octrooibureau 339 (in 1982: 280). In 192 van de laatstgenoemde aanvragen (56,6%) werd Nederlang aangewezen (in 1982: 54,3%). Het aantal verzoeken om een onderzoek naar de stand van de techniek (VVO) steeg in het verslagjaar weer iets, namelijk van 5.508 in 1982 tot 5.745 in 1983, *) "Algemene beschouwingen" van het "Jaarverslag Nederlandse Octrooiraad 1983". Dit jaarverslag ligt ter inzage in de openbare leeszaal van de Octrooiraad; exemplaren zijn verkrijgbaar tegen betaling van f 15,— . per stuk. (VglB.I.E. 1983, blz. 214/7.) Red.
terwijl het aantal verzoeken tot aanvulling van het onderzoek naar de stand van de techniek (VAVO) gelijk bleef (in 1982 en in 1983: 18). Het aantal verzoeken tot het nemen van een beslissing omtrent octrooiverlening (VBO) daalde aanzienlijk, namelijk van 6.205 in 1982 tot 5.357 in 1983. Het aantal ingediende bezwaarschriften tegen openbaargemaakte octrooiaanvragen daalde in het verslagjaar zeer sterk, namelijk van 135 in 1982 tot 71 in 1983. Het aantal Memories van Grieven tegen een besluit van een Enkelvoudige Afdeling steeg weer iets, namelijk van 95 in 1982 tot 103 in 1983. Het aantal Memories van Grieven van aanvragers resp. opposanten tegen een besluit van een Meervoudige Afdeling daalde iets, namelijk van 25 resp. 31 in 1982 tot 23 resp. 22 in 1983. Er werden in 1983 2.464 octrooiaanvragen openbaargemaakt (in 1982: 2.833), terwijl 431 octrooiaanvragen werden afgewezen (in 1982: 483); 9.503 aanvragen vervielen of werden ingetrokken (in 1982: 10.173). Het aantal niet afgedane octrooiaanvragen daalde van 67.386 op 31 december 1982 tot 59.638 op 31 december 1983. In 1983 werden door de Octrooiraad 2.460 octrooien verleend (in 1982: 3.111) en vervielen 3.491 octrooien (in 1982: 4.096). Het aantal in werking getreden Europese octrooien met rechtsgevolgen in Nederland bedroeg in 1983: 5.901 (in 1982: 3.542). Het totale aantal van kracht zijnde, door de Nederlandse Octrooiraad verleende octrooien daalde van 21.871 (inclusief 199 aanvullingsoctrooien) op 31 december 1982 tot 20.740 (inclusief 181 aanvullingsoctrooien) op 31 december 1983. Het aantal in Nederland van kracht zijnde Europese octrooien steeg van 6.172 op 31 december 1982 tot 11.633 op 31 december 1983. Van de op 31 december 1983 van kracht zijnde octrooien is inmiddels dus reeds 36% door het Europees Octrooibureau verleend (was op 31 december 1982 nog slechts 22%). In 1983 bleef het bestand aan technici van de Octrooiraad (80) ongewijzigd. Wat betreft de wetgeving op het gebied van het octrooirecht werd in het verslagjaar door de regering een nota naar aanleiding van het verslag van de Vaste Commissie voor Economische Zaken uitgebracht inzake het wetsontwerp houdende goedkeuring van het Gemeenschapsoctrooiverdrag. De parlementaire goedkeuringsprocedure is inmiddels in 1984 afgerond. Over het wetsontwerp tot herziening van de Rijksoctrooiwet, alsmede de wetsontwerpen houdende goedkeuring van het Verdrag van Boedapest en het Verdrag van Straatsburg werd nog ambtelijk overleg gepleegd. Deze drie wetsontwerpen zijn inmiddels in 1984 naar de Rijksministerraad verzonden. Wat betreft de gebruiksmodellenbescherming werd op ambtelijk niveau gewerkt aan een ontwerp gebruiks-
257
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
16 oktober 1984
modellenwet, dat naar verwachting in 1984 aan geïnteresseerde kringen zal worden voorgelegd. Op 12 juli 1983 werd door de Staatssecretaris van Economische Zaken, de heer P. H. van Zeil, de Commissie Octrooiverleningssysteem ingesteld. De samenstelling van de commissie is als volgt: Voorzitter: Dr J. W. Schuttevaer. Leden: Ir G. F. van der Beek, Mr Drs S. U. Ottevangers, Mr Ir A. P. Pieroen, Ir W. J. de Putter, Mr T. Schaper, Ir R. Sieders en Mr L. de Vries. Als adviseurs zijn aan de commissie toegevoegd: Mr Drs J. J. Bos en Mr H. J. G. Pieters. De secretaris van de commissie is Mr H. R. Furstner. De commissie heeft tot taak de Minister van Economische Zaken te adviseren over de vraag of het in de Rijksoctrooiwet neergelegde systeem van een inhoudelijke toetsing, die voorafgaat aan de octrooiverlening, voldoet aan de behoeften van het bedrijfsleven en andere betrokkenen. Hiertoe zal de commissie zich inzicht verwerven in het in de toekomst te verwachten gebruik van de verschillende beschermingsvormen. Indien de commissie tot de conclusie komt dat het bestaande systeem wijziging behoeft, doet zij daarvoor voorstellen. De commissie zal vóór 1 januari 1985 advies uitbrengen. In het verslagjaar heeft de commissie vijfmaal vergaderd. Op het internationale vlak werd deelgenomen aan het werk van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie en aan het overleg in de door deze Raad ingestelde werkgroepen "technische informatie" (beschikbaarstelling van gegevens uit de documentatie van het Europees Octrooibureau), "harmonisatie nationaal recht" (harmonisering in de behandeling van Europese octrooien door de diverse nationale administraties) en "datimtex" (voorbereiding voor de indiening van Europese octrooiaanvragen in digitale of digitaliseerbare vorm). Werkgroep III van de Interim Commissie van het Gemeenschapsoctrooiverdrag zette haar studie van de
problemen betreffende de regeling van inbreuk- en nietigheidsprocedures voort. Binnen het kader van de Wereldorganisatie voor de InteËectuele Eigendom werden vergaderingen bijgewoond van de "Governing Bodies" van de Wereldorganisatie, het "Permament Committee on Patent Information", het "Committee for Administrative and Legal Matters" van het Octrooisamenwerkingsverdrag en het "Committee of Experts" van de Internationale Octrooiclassificatie. Aan het door de Wereldorganisatie georganiseerde programma voor ontwikkelingssamenwerking verleende de Octrooiraad wederom medewerking door deelneming aan de op het Benelux-Merkenbureau georganiseerde gespecialiseerde cursus merkenrecht en merkenpraktijk voor stagiaires uit ontwikkelingslanden. In het kader van de Europese Gemeenschap werden de besprekingen op het niveau van de Raad van Ministers over de voorstellen betreffende een Richtlijn tot harmonisatie van het merkenrecht en een Verordening inzake het Gemeenschapsmerk voortgezet. Wat betreft de Benelux is in het verslagjaar het ontwerp-protocol betreffende de invoering van de bescherming van dienstmerken door het Comité van Ministers ondertekend. De bestudering van andere voorstellen tot wijziging van de Benelux Merkenwet, waaronder die van de Benelux Vereniging van Merken- en • Modellengemachtigden, werd voortgezet. Verder werd deelgenomen aan vergaderingen van de Raden van Bestuur van het Benelux-Merkenbureau en het BeneluxBureau voor Tekeningen of Modellen. Ten slotte werd, zoals gebruikelijk, overleg gepleegd met de (octrooi en merken) Commissies van Acht, het Bestuur van de Orde van Octrooigemachtigden en het Bestuur van de Vereniging van Hogere Ambtenaren. Rijswijk (Z.H.), mei 1984.
Mr Drs J. J. Bos.
i
Jurisprudentie Nr 81. Hoge Raad der Nederlanden, 13 januari 1984.1) (Pour Vous Madame) President: Mr H. Drion; Raadsheren: Mrs S. Royer, A. C. van den Blink, A. R. Bloembergen en S. Boekman. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 BeneluxMerkenwet. Pres. en Hof: De waren tijdschriften betrekking hebbend op de verkoop van parfumerieën en kosmetische artikelen enerzijds en pantykousen anderzijds zijn niet gelijksoortig. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 BeneluxMerkenwet. Hof: Het gebruik van het merk Pour Vous Madame voor pantykousen maakt inbreuk op datzelfde merk voor de waar tijdschriften betrekking hebbend op de verkoop van parfumerieën en kosmetische artikelen omdat, nu die waren naar hun aard vrijwel uitsluitend voor vrouwen zijn bestemd en die waren dikwijls in dezelfde winkels verkrijgbaar zijn, een niet te verwaarlozen deel van het in aanmerking komende publiek gemakkelijk in l
) Tevens gepubliceerd in NJ 1984, 398 met noot L.W.H. [Red.].
de veronderstelling kan raken dat die waren "iets met elkaar te maken hebben"en door die veronderstelling aan de houder van het merk voor tijdschriften.schade kan worden toegebracht, o.m. door de aantasting van het exclusieve karakter van het tijdschrift. H.R.: Dit voorschrift eist niet meer dan dat schade kan worden toegebracht en bevat met name niet de eis dat de rechter vaststelt dat en op welke wijze verwacht kan worden dat de kans op schade zich verwezenlijkt. Art. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hof: De stelling dat de zaak niet spoedeisend is omdat de houder van het merk voor tijdschriften ondanks langdurig gebruik van hetzelfde merk voor pantykousen geen schade heeft aangetoond, is onjuist. Schade bestaat als regel uit daling of niet-stijging van omzet terwijl het causale verband als regel niet valt aan te tonen. Voldoende is dat aannemelijk is dat bij voortdurend gebruik schade dreigt. Willem Kranendonk te 's-Gravenzande, eiser tot cassatie, advocaat Mr H. G. T. J. Jansen, tegen Thilro B.V. te Amsterdam, verweerster in cassatie, advocaat Mr A. H. Vermeulen. a) President Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 20 maart 1980 (Mr A. H. Lycklama).
258
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
Overweegt ten aanzien van het recht: 1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende weersproken - deels gestaafd door de overgelegde bescheiden — het navolgende ten processe vast: a. Eiseres [Thilro B.V., Red.} is in 1962 begonnen met het via parfumeriezaken verspreiden van een boekje onder de naam Pour Vous Madame. b. In 1976 heeft eiseres dat systeem gewijzigd. Toen heeft zij een club opgericht onder de naam Pour Vous Madame, welke club in tal van plaatsen in Nederland avonden organiseert waarop onder andere mode-shows worden gegeven. De leden betalen f 12,50 per jaar en ontvangen het boekje daarvoor vijf maal per jaar. c. Op naam van eiseres hebben in het Benelux Merkenregister de volgende inschrijvingen plaatsgevonden : - Op 21 mei 1971 onder nr 032898, Pour Vous Madame voor warenklasse 16 (gebruik sedert 1960). - Op 24 november 1972 onder nr 315039, Pour Vous Madame voor de warenklassen 3, 16, 17, 18, 20 en 21. - Op 4 november 1976 onder nr 341928, Club Pour Vous Madame met afbeelding van een engeltje voor de warenklassen 3, 9, 16, 17, 18, 20 en 21. d. Gedaagde voert de woorden Pour Vous Madame sedert 1969 door kousen en panties te verhandelen in een verpakking waarvan de etiketten, respectievelijk inlegvellen zijn voorzien van die woorden. e. Op naam van gedaagde heeft op 17 juli 1978 onder nr 353279 in het Benelux Merkenregister inschrijving plaatsgevonden van Pour Vous Madame voor de warenklassen 24 en 25. 2. Ter terechtzitting in kort geding- is voorts onweersproken aangevoerd, dat gedaagde door onkunde op het gebied van merkenrecht eerst in 1978 tot deponering van Pour Vous Madame is overgegaan, hetgeen heeft geleid tot de hiervoor onder Ie vermelde merkinschrijving, en dat eiseres eerst daardoor in 1979. ontdekte dat gedaagde een met haar volkomen identiek merk hanteert. 3. Eiseres heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd de stelling, dat zij er een spoedeisend belang bij heeft, dat gedaagde thans wordt verboden de zinsnede Pour Vous Madame te gebruiken, opdat gedaagde niet de gelegenheid krijgt door het gebruik van die door haar gepropageerde slagzin aan te haken aan de door eiseres hiervoor gekweekte goodwill, respectievelijk deze goodwill te ondermijnen. Eiseres is van mening, dat gedaagde jegens haar onrechtmatig handelt door de slagzin Pour Vous Madame te gebruiken en als merk te deponeren, terwijl deze slagzin en dit merk door eiseres in een periode van circa 20 jaar bekend is gemaakt. Eiseres beroept zich op het bepaalde in artikel 13 A sub 1, respectiéveüjk sub 2 van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken. 4. Gedaagde heeft zich tegen de vordering van eiseres gemotiveerd verweerd. 5. De President is voorshands van oordeel, dat gedaagde geen gebruik van het merk Pour Vous Madame maakt voor dezelfde waren, waarvoor het merk door eiseres is ingeschreven. Zulks blijkt ook uit het feit, dat gedaagde het merk voor de warenklassen 24 en 25 heeft doen inschrijven, terwijl eiseres datzelfde merk niet in die warenklassen heeft doen inschrijven. De President is tevens van oordeel, dat het bepaald twijfelachtig is of — mede gezien het door gedaagde overgelegde resultaat van het op zijn verzoek voor het merk Pour Vous Madame door het Benelux Merkenbureau in 1978 verrichte onderzoek naar eerdere inschrijvingen, waarbij geen melding wordt gedaan van eiseresses merk — in casu van soortgelijke waren, als bedoeld in artikel 13 A sub 1 BMW, sprake is. 6. Met betrekking tot het door eiseres gedane beroep op artikel 13 A sub 2 BMW merkt de President op, dat
16 oktober 1984
alhoewel gedaagde sedert 1969 het merk Pour Vous Madame hanteert, eiseres — volgens haar eigen mededeling ter zitting — eerst in mei 1979 die handelwijze van gedaagde bemerkt heeft, en dat eiseres bij de behandeling van dit kort geding geen enkele concrete aanduiding heeft gegeven, dat haar ooit door gedaagde enige schade is toegebracht. 7. Gelet op het vorenstaande acht de President het aan zodanige twijfel onderhevig, of eiseres in een bodemgeschil wel in het gelijk zal worden gesteld, dat hij het geven van een voorziening in kort geding, zoals eiseres vordert, onvoldoende gerechtvaardigd acht. Mitsdien behoort de vordering te worden afgewezen en zal eiseres als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Rechtdoende: Wijst de vordering af. Veroordeelt eiseres in de kosten van dit geding, welke tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagde worden begroot op f 625,- (. . . ) . Enz. b) Gerechtshof te 's-Gravenhage, 31 maart 1982 (Mrs H. Pos, P. J. Bijleveld en R. van der Veen). Overwegingen ten aanzien van de feiten en van het recht. 1. Bij memorie van grieven verlangt Thilro, in plaats van het in eerste instantie door haar geformuleerde verbod, een bevel aan Kranendonk "elk gebruik van het merk Pour Vous Madame alsmede van daarmee overeenstemmende tekens te staken en gestaakt te houden" zulks met ingang van de datum van betekening van het te wijzen arrest. Kranendonk heeft zich tegen deze eiswijziging niet verzet. Als grondslag van haar vordering voert Thilro in hoger beroep nog slechts merkrechten op de woorden Pour Vous Madame aan. 2. Vaststaat, als door Thilro gesteld en door Kranendonk erkend of niet voldoende weersproken en, wat (a) betreft mede blijkend uit de door Thilro overgelegde copie van het bewijs van Beneluxmerkinschrijving 032898, het volgende. (a) Thilro is in de Benelux rechthebbende op het merk Pour Vous Madame voor: tijdschriften betrekking hebbend op de verkoop van parfumerieën en cosmetische artikelen. Dat merk is voor, onder meer, genoemde waren ingeschreven in het Beneluxwarenmerkenregister onder nr 032898; bij het depot is een beroep gedaan, als bedoeld in artikel 30 van de Beneluxmerkenwet, op het bestaan van een verkregen recht gebaseerd op gebruik in Nederland sedert 1960. (b) Thilro gebruikt het onder (a) genoemde merk voor de daar genoemde waren tenminste sedert 1962 en wel aanvankelijk door verkoop van een min of meer regelmatig verschijnend, Pour Vous Madame getiteld, geschrift, als onder (a) bedoeld, aan parfumeriezaken, welke die geschriften onder hun (potentiële) klanten verspreidden en, sedert 1976, door verspreiding van dat tijdschrift onder leden van een "club", geheten Pour Vous Madame. Die "club" had in 1978 ongeveer honderdduizend leden en thans ongeveer honderdvijftigduizend. (c) Kranendonk heeft op 17 juli 1978 gedeponeerd het merk Pour Vous Madame. Het merk is vervolgens onder nr 353279 ingeschreven in het Beneluxwarenmerkenregister voor, onder meer, pantykousen. (d) Kranendonk gebruikt het merk in feite sedert 1969 voor panties, welke aan het grote publiek worden aangeboden in supermarkten en cash-and-carrybedrijven. 3. De rechten van Thilro op het onderhavige merk zijn ouder dan die van Kranendonk, alleen reeds omdat de bovengenoemde inschrijving 032898 van Thilro ouder is dan die van Kranendonk maar bovendien omdat
16 oktober 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
Thilro zich ingevolge de artikelen 30 en 31 van de Beneluxmerkenwet kan beroepen op haar in overweging 2(b) genoemde gebruik sedert 1962 terwijl het, overigens eerst van 1969 daterende, feiteüjke gebruik van het merk door Kranendonk vóór de inschrijving 353279 voor het ontstaan van zijn merkrecht geen rol speelt. 4. De in overweging 2(a) genoemde tijdschriften en de in overweging 2(c) genoemde pantykousen zijn niet soortgelijke waren. Voor zover de vordering van Thilro is gebaseerd op artikel 13-A-l van meergenoemde wet is zij ongegrond. Voor zover bij grief I het tegendeel wordt betoogd, faalt die grief. Zij faalt voor het overige omdat niet aannemelijk is geworden dat Thilro haar merk ooit voor andere waren dan voor de in overweging 2(a) bedoelde tijdschriften (heeft) gebruikt. 5. Grief II stelt aan de orde de vraag of Thilro zich op grond van artikel 13-A-2 van de Beneluxmerkenwet kan verzetten tegen het gebruik van het merk door Kranendonk. Voor de beantwoording van die vraag is van belang dat de merken identiek zijn, dat de waren naar hun aard vrijwel uitsluitend voor vrouwen zijn bestemd, dat, gelijk ook van algemene bekendheid is, pantykousen en cosmetica en parfums (waarop de waar van Thilro betrekking heeft) dikwijls in dezelfde winkels, in het bijzonder drogisterijen en parfumerieën verkrijgbaar zijn, dat pantykousen, cosmetica en parfums ook verkrijgbaar zijn in supermarkten en cash-and-carrybedrijven en dat een zelfde vrouwelijk publiek winkelt zowel in drogisterijen en parfumerieën als in supermarkten en cash-andcarry bedrijven. 6. Uit het in overweging 5 vermelde volgt dat een niet te verwaarlozen deel van het in aanmerking komende publiek met de merken van beide partijen in aanraking kan komen — niet aan te nemen valt dat voor leden van de "club" Pour Vous Madame iets anders geldt dan voor andere vrouwen — en dat dit pubüek gemakkelijk in de veronderstelling kan geraken dat de panties van Kranendonk en het tijdschrift "iets met elkaar te maken hebben". 7. Door die veronderstelling kan Thilro schade worden toegebracht. Als, alleszins aannemelijk, voorbeeld is door Thilro bij pleidooi in hoger beroep gewezen op aantasting van het "exclusieve" karakter van haar tijdschrift — exclusief door de binding aan het clublidmaatschap en, in andere zin, door de inhoud — ten gevolge van de verkoop van panties, onder de titel, het merk, van haar tijdschrift, in supermarkten en cashand-carry bedrijven. De omstandigheid dat Thilro het mogelijk reeds sedert 1969 door Kranendonk gebruikte merk eerst in 1979 op het spoor is gekomen, doet aan de mogelijkheid van schadetoebrenging in genen dele af. Artikel 13-A-2 van de Beneluxmerkenwet eist niet dat aan de merkhouder daadwerkelijk schade is toegebracht, laat staan dat de merkhouder daadwerkelijke schade bewijst. Grief II, volgens welke Thilro zich op grond van genoemde wetsbepaling tegen het gebruik van Kranendonk's merk kan verzetten, is dus gegrond. Grief III — waarvan de betekenis aan het Hof niet duidelijk is — kan buiten beschouwing blijven. 8. Kranendonk heeft betoogd dat de zaak niet spoedeisend is omdat Thilro, ondanks langdurig gebruik van het merk door Kranendonk, geen schade heeft aangetoond. Het betoog faalt. Schade ten gevolge van merkin breuk bestaat als regel, en ook in het onderhavige geval, uit daling of niet-stijging van omzet. Het causale verband is als regel in concreto niet aan te tonen. Zolang de merkhouder het merk van de ander niet kent is hij er zich uiteraard zelfs niet van bewust dat het inbreuk makend merkgebruik zijn omzet zou kunnen beïnvloeden. Van Thilro mag derhalve niet worden verlangd dat zij aantoont schade te hebben geleden. Voldoende is dat aannemelijk is dat bij voortdurend gebruik van het merk door Kranendonk schade dreigt. 9. Niet aannemelijk is evenwel — mede gelet op het
259
tempo waarin in hoger beroep is geprocedeerd — dat Thüro op korte termijn een schade dreigt welke zodanig is dat Kranendonk zou moeten worden bevolen onmiddellijk het merkgebruik te staken. De belangen afwegend — wat Kranendonk betreft: zijn belang bij een termijn waarbinnen hij op een ander merk kan omschakelen — zal het Hof na te melden voorziening geven. 10. Kranendonk moet als de in het ongelijk gestelde partij in de gedingkosten worden veroordeeld. Beslissing: Het Hof vernietigt het bestreden vonnis van 20 maart 1980. Opnieuw rechtdoende: Beveelt het Hof geihtimeerde om na verloop van drie maanden na de betekening van dit arrest te staken en gestaakt te houden ieder gebruik van het merk Pour Vous Madame; Veroordeelt het Hof geihtimeerde om aan appellante een dwangsom te betalen ten bedrage van vijfduizend gulden voor iedere niet-nakoming van voornoemd bevel; Veroordeelt het Hof geihtimeerde in de kosten van het geding in beide instantiën; Begroot het Hof die kosten, voor zover gevallen aan de zijde van appellante, wat betreft de eerste instantie op f 700,— en wat betreft het hoger beroep, tot de uitspraak van dit arrest, op f 3.500,— ; Wijst het Hof het meer of anders gevorderde af. Enz. c) Middel van cassatie. Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof op de gronden als vervat in zijn tussen pp. op 31 maart 1982 gewezen arrest welke hier als overgenomen en ingelast dienen te worden beschouwd, het door de Pres. te 's-Gravenhage op 20 maart 1980 in k.g. gewezen vonnis heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende aan Kranendonk heeft bevolen ieder gebruik van het merk "Pour Vous Madame" te staken en gestaakt te houden, zulks ten onrechte op grond van de hierna volgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen: 1. Het Hof overweegt dat uit de r.o. 5 vermelde feiten en omstandigheden volgt (onder meer) dat een niet te verwaarlozen deel van het in aanmerking komende — vrijwel uitsluitend vrouwelijke — publiek gemakkelijk in de veronderstelling kan geraken dat de panty's van Kranendonk en het tijdschrift (van Thilro) "iets met elkaar te maken hebben", en in r.o. 7 dat door die veronderstelling aan Thilro schade kan worden toegebracht. Aldus oordelend miskent het Hof de betekenis van het begrip "schade" in de zin van art. 13A, lid 1 sub 2 BMW, immers daaronder niet te begrijpen is de enkele mogelijkheid dat het in aanmerking komende publiek gemakkelijk in de veronderstelling kan geraken dat de panty's van Kranendonk en de tijdschriften van Thilro "iets met elkaar te maken hebben". 2. Indien 's Hofs arrest aldus moet worden verstaan, dat niet deze enkele mogelijkheid tot het komen te bestaan van die veronderstelling als schade in de zin van dit artikel is aan te merken, doch dat die veronderstelling kan leiden tot opvattingen, handelingen en/of gedragingen van het in aanmerking komende publiek waardoor aan Thilro schade kan "worden toegebracht, laat het Hof na aan te geven tot welke aan Thilro schade toebrengende opvattingen, handelingen en/of gedragingen bij of van het in aanmerking komende publiek die veronderstelling dan zou kunnen, althans naar redelijkerwijze te verwachten is zou moeten leiden. Door dit na te laten heeft het Hof zijn arrest op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 3. Indien 's Hofs arrest aldus zou moeten worden
260
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
verstaan dat het Hof als redelijkerwijze te verwachten schade beschouwt de mogelijkheid dat het exclusieve karakter van Thilro's tijdschrift kan/zal worden aangetast — immers acht het Hof dit door Thilro gegeven voorbeeld "alleszins aannemelijk" — geeft het Hof blijk van miskenning van het begrip schade als bedoeld in art. 13A,lid 1 sub 2 BMW. Van zodanige schade in de vorm van schade door aantasting van exclusiviteit kan/zal slechts sprake zijn, indien door het verlies van zijn exclusiviteit het merk niet meer in staat is bij het publiek de onmiddellijke associatie te wekken met de waren waarvoor het is ingeschreven. De exclusiviteit is derhalve gelegen in de onmiddellijke associatie van het merk met de waren waarvoor het is ingeschreven, i.c. tijdschriften betrekking hebbende op parfumerieën en cosmetica. Het Hof, het alleszins aannemelijk achtend, dat de exclusiviteit van het tijdschrift — "exclusief door de binding van het clublidmaatschap en, in andere zin, door de inhoud" — kan/ zal worden aangetast, gaat uit van een andere exclusiviteit dan die welke de wet onder het begrip "schade" begrijpt. Immers gaat het bij de door het Hof bedoelde exclusiviteit om de wijze waarop het tijdschrift verkregen kan worden (slechts door toetreding tot het clublidmaatschap) en om de kwaliteit van de waar, die onder het merk wordt aangeboden (de "exclusieve" inhoud van het tijdschrift), derhalve niet om de relatie welke in het algemeen bestaat tussen een merk en de waren waarvoor dat merk is ingeschreven. 4. In r.o. 4 stelt het Hof vast dat Thilro's tijdschriften en Kranendonks panty's niet soortgelijke waren zijn, en voorts, dat niet aannemelijk is geworden dat Thilro haar merk ooit voor andere waren dan bedoelde (op parfumerieën en cosmetica betrekking hebbende) tijdschriften (heeft) gebruikt. Thilro verhandelt onder haar merk derhalve geen panty's. Het Hof vervolgt dan dat tussen merkinbreuk en schade causaal verband als regel in concreto niet aan te tonen is. Aan dit oordeelligt de — overigens juiste — gedachte ten grondslag dat causaal verband aanwezig moet zijn tussen de handeling waartegen de merkhouder zich in het kader van art. 13A, lid 1 sub 2 BMW al of niet door het vorderen van een onverwijld verbod kan verzetten en de zonder dat verbod daaruit voor de merkhouder dreigende schade (daling of niet-stijging van omzet). Het is echter in het bijzonder onder bovenvermelde omstandigheden niet denkbaar dat het in aanmerking komend publiek het tijdschrift van Thilro niet (meer) koopt (lees: niet langer lid blijft c.q. geen lid wordt van de "club" Pour Vous Madame) het redelijkerwijze te verwachten gevolg zou (kunnen) zijn van het handelen van Kranendonk (het onder het merk Pour Vous Madame te koop aanbieden en daadwerkelijk doen verkopen van panty's). Althans is zulk gevolg zodanig onwaarschijnlijk dat het Hof niet, althans niet zonder nadere redengeving tot het oordeel had kunnen komen dat bij voortdurend gebruik van het merk door Kranendonk schade dreigt, weshalve 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans onbegrijpelijk is. Dit brengt tevens met zich mede dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat Kranendonks betoog, dat de zaak niet spoedeisend is, faalt. 5. Het Hof verbindt aan de in r.o. 5 weergegeven feiten en omstandigheden tweeërlei gevolg, t.w. dat een niet te verwaarlozen deel van het in aanmerking komende publiek met de merken van beide pp. in aanraking kan komen, en dat dit publiek gemakkelijk in de veronderstelling kan geraken dat de panty's van Kranendonk en het tijdschrift van Thilro iets met elkaar te maken hebben. In r.o. 2b stelt het Hof feitelijk vast dat Thilro sedert 1976 het merk gebruikt door het tijdschrift onder de leden van een "club", geheten "Pour Vous Madame" te verspreiden, terwijl zulks voordien door verkoop aan parfumeriezaken en door verspreiding door
16 oktober 1984
dezen onder hun (potentiële) klanten geschiedde. 's Hofs oordeel dat een niet te verwaarlozen deel van het in aanmerking komende (t.w. het zowel in drogisterijen en parfumerieën alsook in supermarkten en cashen-carrybedrijven winkelende (vrouwelijke) publiek met de merken van beide pp. in aanraking kan komen is derhalve innerlijk tegenstrijdig, daar dit oordeel immers ervan uitgaat dat het door Thilro onder haar merk verspreide tijdschrift, anders dan Thilro zelf althans, voor wat betreft de periode na 1976 stelt, in drogisterijen en parfumerieën nog steeds wordt verspreid, althans heeft het Hof onder veronachtzaming van het door Thilro dienaangaande gestelde en in strijd met art. 48 Rv de aan zijn arrest gegeven feitelijke grondslag aldus aangevuld. d) Conclusie Procureur-Generaal, 25 november 1983 (Mr W. J. M. Berger). In deze op merkinbreuk betrekking hebbende zaak gaat het meer in het bijzonder om de toepassing van artikel 13 A, eerste lid, sub 2 van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken (BMW), luidende: "A. Onverminderd de toepassing van het gemene recht betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan de merkhouder zich op grond van zijn uitsluitend recht verzetten tegen: 1. enz. 2. elk ander gebruik, dat zonder geldige reden in het economisch verkeer van het merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt onder zodanige omstandigheden, dat aan de houder van het merk schade kan worden toegebracht." In cassatie is met name de vraag aan de orde gesteld of het Hof een juiste toepassing heeft gegeven van het in deze bepaling gestelde "schade kan worden toegebracht". By pleidooi in cassatie is opgemerkt, dat ingevolge art. 6, tweede lid, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof een vraag van uitleg van het begrip "schade" in voormelde rechtsregel aan het Beneluxhof dient te worden voorgelegd. Zoals uit het navolgende zal blijken ben ik van oordeel, dat daartoe in de onderhavige zaak geen reden is. Weliswaar doet zich, hoewel de procedure als kort geding is aangevangen, gelet op r.o. 9 van het bestreden arrest van het Hof Den Haag, niet het geval voor van art. 6, sub 4, eerste lid, 2° ("indien de zaak wegens haar spoedeisend karakter geen uitstel gedoogt"), maar de in casu gesuggereerde vraag van uitleg komt bij de beslissing op het onderhavige cassatieberoep niet aan de orde. Daarnevens zij opgemerkt, dat, mocht hieromtrent anders worden gedacht, de bepaling van art. 6 sub 4, eerste lid, 1? de gang naar het Beneluxhof als overbodig kwalificeert: "indien het (betreffend rechtscollege; i.c. dus de Hoge Raad, n.B.) van oordeel is, dat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan omtrent de oplossing van de gerezen vraag van uitleg". Maar, zoals gezegd, voor de voorgestelde vraagstelling is in deze zaak geen plaats. Het in vijf onderdelen uitgewerkte middel van cassatie heeft betrekking op de navolgende overwegingen van het bestreden arrest: [volgen de hierboven onder 5, 6 en 7 weergegeven overwegingen. Red. ] Het eerste onderdeel van het middel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft in r.o. 6 de mogelijkheid dat dit publiek gemakkelijk in de veronderstelling kan geraken dat de.panties van Kranendonk en het tijdschrift "iets met elkaar te maken hebben" niet als die enkele mogelijkheid aan zijn schadebegrip ten grondslag gelegd, doch heeft in r.o. 7 die schade nader geconcretiseerd. Deze voor de hand liggende veronderstelling kan leiden tot schade brengende merkinbreuk, omdat, aldus het Hof,
16 oktober 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
het "exclusieve" karakter van het tijdschrift van Thilro kan worden aangetast. Die exclusiviteit is, zoals het Hof feitelijk heeft vastgesteld, gelegen in de binding aan het clublidmaatschap en, in andere zin, in de inhoud. Het tweede onderdeel stelt aan de motivering van een beslissing als de onderhavige een eis, welke geen grondslag kan vinden in de wet. Zoals het Hof — feitelijk — heeft vastgesteld, wordt door de bij het in aanmerking komend publiek opgeroepen veronderstelling o.m. de mogelijkheid geopend, dat de exclusiviteit van het merk wordt aangetast, hetgeen tot schade kan leiden voor Thilro. Verder behoefde het Hof niet te gaan, omdat in art. 13 A, 2 slechts de eis wordt gesteld, dat schade kan worden toegebracht. "Voldoende is dat normaal voor schade kan worden gevreesd" (Gotzen, "Van Belgisch naar Benelux Merkenrecht" — 1969 — blz. 119). Anders dan van de zijde van Kranendonk is betoogd, ben ik van mening, dat het Hof in casu een juist gebruik heeft gemaakt van zijn "ruime bevoegdheid (. . .) om de feiten die een werkelijke ongerechtvaardigde inbreuk op dit merkenrecht vormen te beoordelen" (Gemeenschappelijk Commentaar der regeringen — Ed. S. en J. no 47, blz. 74 en 75). M.i. brengen de bewoordingen "werkelijke en ongerechtvaardigde inbreuk" niet mede, dat de rechter gehouden is in zijn oordeel over de werkelijke en ongerechtvaardigde inbreuk een "werkelijke" schade aan te wijzen. Het gaat hier om een werkelijke inbreuk, die gevaar voor schade teweegbrengt. Het is overigens bepaald onjuist om te zeggen, dat het Hof te dezen heeft volstaan met het aangeven van abstracte schademogelijkheden: aantasting van de exclusiviteit van een merk doet een concreet gevaar voor schade ontstaan. Aldus heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting van "schade" als bedoeld in art. 13 A 2 BMW. Voor vragen over al dan niet abstracte schade is in 's Hofs arrest geen grondslag te vinden. Uit het bovenstaande volgt, naar mijn mening, dat het derde onderdeel van het middel eveneens faalt. Er wordt in dit onderdeel aan de aantasting van de exclusiviteit van het merk een inhoud gegeven, die daarin zeker niet bij uitsluiting is gelegen. Onder de aantasting van de exclusiviteit van een merk kan immers o.m. ook worden begrepen dat de reputatie van Thilro en haar tijdschrift Pour Vous Madame ook voor wat betreft de inhoud — door het Hof daarbij immers uitdrukkelijk betrokken — wordt geschaad (zie: Rechtbank Arnhem, 10 september 1981, B.I.E. 1983, nr 88). Het vierde onderdeel zal reeds daarom niet kunnen slagen, omdat het met feitelrjke argumenten het feitelijk oordeel van het Hof omtrent het door Kranendonk geschapen gevaar van schade bestrijdt. In cassatie kan hierop niet worden ingegaan, waarbij nog zij aangetekend, dat het onderdeel (andermaal) uitgaat van het ten onrechte veronderstelde vereiste dat de schade als bedoeld in art. 13 A 2 een redelijkerwijze te verwachten gevolg zou (kunnen) zijn van het handelen van Kranendonk. Art. 13 A 2 gaat duidelijk verder dan art. 1401 BW, voor wat betreft het schadevereiste. Immers "dreigende schade" volstaat te dezen. Het in het vijfde onderdeel gestelde is feitelijk onjuist en vindt in 's Hofs arrest geen steun. Ik moge concluderen.tot verwerping van het beroep met de veroordeling van eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen. Enz. e) De Hoge Raad, enz. 3. Beoordeling van het middel. 3.1. Het middel bestrijdt in al zijn onderdelen het oordeel van het Hof, dat het gebruik van het merk POUR VOUS MADAME door Kranendonk aan Thilro schade kan toebrengen en dat Thüro daarom, nu ook overigens is voldaan aan het bepaalde in artikel 13 A, eerste lid, aanhef en onder 2 BMW, zich op grond van
261
deze bepaling tegen dit gebruik kan verzetten. . 3.2. Het Hof heeft dit oordeel doen steunen op zijn overweging dat het gaat om identieke merken, gebruikt voor waren — tijdschriften betrekking hebbende op de verkoop van parfumerieën en kosmetische artikelen enerzijds en pantykousen anderzijds — die vrijwel uitsluitend voor vrouwen zijn bestemd, en voorts op de omstandigheid dat de waren waarop het tijdschrift van Thilro betrekking heeft — kosmetica en parfums — dikwijls in dezelfde winkels verkrijgbaar zijn als de waar — pantykousen — waarvoor Kranendonk het merk gebruikt, te weten drogisterijen en parfumerieën, maar ook supermarkten en cash-and-carrybedrüven, en dat een zelfde vrouwelijk publiek in al deze winkels winkelt. Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat een niet te verwaarlozen deel van het in aanmerking komende publiek met de merken van beide partijen in aanraking kan komen en gemakkelijk in de veronderstelling kan geraken dat de panties van Kranendonk en het tijdschrift van Thilro: "iets met elkaar te maken hebben", waardoor aan Thilro schade kan worden toegebracht, bijvoorbeeld door aantasting van het exclusieve karakter van haar tijdschrift, exclusief door de binding met het clublidmaatschap en in andere zin door de inhoud. 3.3. Bedoelde overwegingen van het Hof kunnen niet anders worden verstaan dan dat onder de gegeven omstandigheden bij een niet te verwaarlozen deel van het in aanmerking komende publiek de gedachte kan rijzen dat de onder het merk POUR VOUS MADAME in supermarkten en cash-and-carrybedrijven ten verkoop aangeboden pantykousen behoren tot de artikelen, waarvoor het tijdschrift POUR VOUS MADAME de aandacht vraagt, zodat de indruk kan ontstaan dat het tijdschrift zich in zijn activiteit niet beperkt tot artikelen die uitsluitend via het clublidmaatschap of in gespecialiseerde zaken als drogisterijen en parfumerieën zijn te verkrijgen. 3.4. Uit het vorenstaande volgt, dat het middel in al zijn onderdelen faalt. Het eerste onderdeel, dat ervan uitgaat dat het Hof de enkele mogelijkheid dat het publiek gemakkelijk in de veronderstelling kan geraken dat de waren "iets met elkaar te maken hebben" reeds heeft beschouwd als schade in de zin van bedoelde wetsbepaling, mist feitelijke grondslag. Het tweede onderdeel stelt een motiveringseis die geen steun vindt in het recht. Het derde onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest van het Hof in die zin dat het de door het Hof genoemde aantasting van de exclusiviteit van het tijdschrift bespreekt als zou daarmee de exclusiviteit van het merk zijn bedoeld. Het vierde onderdeel stelt wederom een te hoge motiveringseis en miskent dat artikel 13 A, eerste lid, aanhef en onder 2, BMW niet meer eist dan dat schade kan worden toegebracht en met name niet de eis bevat dat de rechter vaststelt dat en op welke wijze verwacht kan worden dat de kans op schade zich verwezenlijkt. Het vijfde onderdeel ten slotte gaat wederom uit van een onjuiste lezing van het arrest. 4. Beslissing. De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt Kranendonk in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Thilro begroot op f 305,45 aan verschotten en f 1.700,— voor salaris. Enz.
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
262
Nr 82. Rechtbank van Koophandel te Brussel, Zestiende Kamer, 4 mei 1983.*) (Mirbell/Birkel) Voorzitter: A. Spiritus-Dassesse; Rechters: H. Sarton en M. Blanpain. Artt. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 en 14 Benelux-Merkenwet. Het depot van het merk "Mirbell" voor "patés alimentaires" moet worden nietig verklaard in de Beneluxlanden nu eiseres voor "patés alimentaires" eerder het merk "Birkel" heeft gedeponeerd, omdat de merken (op verwarrende wijze) met elkaar overeenstemmen. x) Schwaben-Nudel-Werke B. Birkel Söhne GmbH, eiseres, advocaat Mr A. Braun te Brussel, tegen Société francaise des nouvelles galeries réunies S.A., verweerster, advocaat Mr L. van Bunnen te Brussel. Attendu que 1'objet de Faction tend en substance a entendre prononcer la nulüté du dépöt international de la marque "Mirbell" du 31-1-1980, enregistré sous Ie no 450.170, en tant qu'il s'étend aux pays du Benelux et se rapporte aux patés alimentaires, et en conséquence a entendre prononcer la radiation partielle de eet enregistrement, a savoir pour Ie Benelux et les produits patés alimentaires; Attendu que la demanderesse est titulaire des enregistrements internationaux nos 261.285 (26-10-1962), 299.620 (6^7-1965) et 300.747 (1-6-1973) de la marque "Birkel" dont les effets s'étendent au Benelux notamment pour les patés alimentaires; Que la défenderesse est titulaire de la marque internationale "Mirbell" (enregistrement no 450.170 du 31-1-1980), dont les effets s'étendent notamment au Benelux et couvrent, entre autres les patés alimentaires; Attendu que 1'action de la demanderesse est fondée sur la Loi uniforme Benelux sur les marques de produits, et plus particulièrement sur ses articles 3,13.A.1 et 14; Que la demanderesse invoque a 1'appui de sa demande d'annulation la ressemblance qu'il y aurait entre les signes "Mirbell" et "Birkel", ce dernier étant antérieur, couvrant les mêmes produits (patés alimentaires); Attendu que c'est a tort que la défenderesse conclut au non fondement de 1'action au motif, en résumé, qu'il n'y aurait pas de ressemblance entre les deux signes concernés ni possibilité de confusion, que ce soit sur Ie plan phonétique, visuel et graphique ou intellectuel; Attendu que 1'existence d'une ressemblance éventuelle entre les signes "Birkel" et "Mirbell", qui couvrent les mêmes produits, doit s'apprécier en tenant compte de Fimpression d'ensemble que laissent les signes litigieux dans Ie public; Attendu en 1'espèce, que la ressemblance entre les deux signes litigieux est manifeste; Qu'elle résulte principalement de 1'existence de deux sons forts — étant les seuls qui frappent Ie public (1'acheteur moyen) — identiques, "ir" et "el", prononcés de la même maniere, apparaissant dans Ie même ordre (Ie son "ir" avant Ie son "el"), et coïncidant en outre avec les deux seules syllabes des mots litigieux; Que la présence des consonnes "B" et "M" d'une part, et "K" et "B" d'autre part, respectivement devant Ie son "ir" et "el", est insuffisante, a elle seule, a faire disparaïtre la ressemblance susmentionnée, et cela quand bien même les consonnes concernées se prononcent différemment et contiennent un accent plus ou moins dur; *) Tevens opgenomen in Revue de droit inteïlectuelle - L'Ingénieur-conseil 1983, blz. 255. [Red.]
16 oktober 1984
Qu'il y a indiscutablement possibilité de confusion entre les signes "Birkel" et "Mirbell"; Attendu que la ressemblance relevée ci-avant suffit a faire déclarer l'action fondée; Attendu que Ie tribunal relève toutefois encore, a titre surabondant, que l'action serait tout aussi fondée par suite de 1'existence d'une ressemblance entre les signes litigieux sur Ie plan visuel et graphique; Que cette ressemblance est tout aussi évidente dès lors que la seule différence graphique réside (1) dans la présence d'une première lettre en majuscule dans Ie mot "Birkel" et en minuscule dans Ie mot "Mirbell" et (2) dans ce que cette dernière marque, écrite en minuscule comme "Birkel", 1'est en un caractère (que 1'on ne peut . qualifier de différent) enserré dans une ligne circulaire, et que les deux marques couvrent les mêmes produits présentés aux mêmes endroits et a la même clientèle; Par ces motifs, Le Tribunal Vu les dispositions de la loi du 15 juin 1935 sur 1'emploi des langues en matière judicaire; Statuant contradictoirement; Se déclare expressément competent conformément a 1'article 37.A. de la Loi uniforme Benelux sur les marques de produits; Déclare l'action recevable et fondée; Prononce la nullité du dépöt international de la marque "Mirbell" du 31 janvier 1980, enregistrée sous le numero 450.170, en tant qu'il s'étend au Benelux et se rapporte aux patés alimentaires; Ordonne la radiation dans cette mesure dudit enregistrement; Condamne la défenderesse aux dépens; liquide ceuxci a 7.637 F dans le chef de la partie demanderesse et a 4.050 F dans le chef de la partie défenderesse; Ordonne 1'exécution provisoire du présent jugement nonobstant tout recours, sans caution ni cautionnement. Etc. *) Overeenstemmende tekens en taal. Ondanks het door het Benelux-Gerechtshof in zijn arrest van 20-5-1983,N.J. '84, nr 17;B.I.E. '84, nr 40, blz. 137, in de zaak A 82/5 (Union) voor de bepaling van overeenstemming tussen tekens aangereikte criterium van het door auditieve, visuele of begripsmatige gelijkenis opgeroepen associatief verband, blijft de vraag of in het concrete geval tussen ouder merk en jonger teken overeenstemming in de zin der wet bestaat, in niet geringe mate afhankelijk van de persoonlijke smaak van de rechter, die in dat geval die vraag moet beantwoorden. En omdat smaken kunnen verschillen, sluit het door het Ben.-G. aangereikte criterium niet uit, dat de toepassing ervan tot uiteenlopende resultaten kan leiden. Ook als men dit uitdrukkelijk vooropstelt, wil het mij niettemin voorkomen dat de gemiddelde Nederlandse rechter de vraag of de woordmerken Birkel en Mirbell voor dezelfde waar "patés alimentaires" als tekens overeenstemmen, eerder ontkennend dan bevestigend zou hebben beantwoord. Visueel gelijken die beide merken wel iets, maar niet veel, op elkaar, terwijl begripsmatig tussen beide merken ieder aanrakingspunt ontbreekt en zij by "Nederlandse" uitspraak auditief zeer duidelijk verschillen. Op Nederlandse wijze uitgesproken zal immers bij het woord Birkel de klemtoon op de eerste lettergreep vallen, daarentegen bij het woord Mirbell op de tweede lettergreep. Dat niettemin de Belgische rechter tot het tegengestelde oordeel is gekomen, moet ongetwijfeld daaraan worden toegeschreven dat in het Franstalige deel van België en waarschijnlijk ook door alle Belgen, die tweetalig zijn, bij mondeling gebruik van de betrokken merken — welk gebruik voor toonbankartikelen zoals "patés alimentaires" de meest voorkomende vorm van gebruik pleegt te zijn — zowel bij het woordmerk Birkel als het woordmerk Mirbell de klem-
16 oktober 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
toon op de laatste lettergreep zal worden gelegd. In dat geval vertonen beide merken een niet geringe auditieve gelijkenis en is de mogelijkheid dat als gevolg daarvan het publiek tussen beide merken een associatief verband zal leggen, geenszins uitgesloten. Aldus illustreert dit geval op duidelijke wijze dat verschillen tussen de talen, die in het Beneluxgebied gangbaar zijn, voor de overeenstemmingsvraag niet alleen van belang zijn voor zover zij, met name wat woordmerken betreft, de daaraan door het publiek toegekende betekenis beïnvloeden, maar ook voor zover zrj tot een verschil in de normaliter te verwachten uitspraak en dus mede in het door die merken opgeroepen klankbeeld leiden. Die constatering geeft aanleiding tot de vraag of en zo ja in hoeverre de in het ene Beneluxland tot de beoordeling van de overeenstemming tussen woordmerken geroepen rechten bij zijn oordeel mede rekening moet houden met de wijze waarop die woordmerken geacht moeten worden als regel te zullen worden "uitgesproken" in die taal of talen die niet — of niet alleen — in zijn eigen land maar wel in een van beide andere Beneluxlanden gangbaar zijn. Mij dunkt dat in dit verband moet worden uitgegaan van het door de Belgische rechtspraak reeds zeer lang, maar hier te lande onder de oude wet ook reeds door het Haagse Hof in zijn beslissingen van 6 april 1955, B.I.E. '55, nr 56, blz. 133, en 22 februari 1956, B.I.E. '56, nr 49, blz. 117, aanvaarde beginsel, dat het bij de beoordeling van de overeenstemmingsvraag veeleer aankomt op de punten van overeenstemming dan op de punten van verschil. Dat uitgangspunt brengt niet alleen mede dat als regel overeenstemming gegeven is indien de te toetsen merken in één van de drie mogelijke opzichten — visueel, auditief of begripsmatig — een ontoelaatbare mate van gelijkenis vertonen, maar ook dat, wanneer het bjj de beoordeling van woordmerken om de door hen opgeroepen klankbeelden gaat, overeenstemming reeds gegeven is indien tussen die merken bij uitspraak in één van de in de Benelux gangbare talen, een ontoelaatbare mate van auditieve gelijkenis valt aan te wijzen. Het is dus niet zo dat het ontbreken van auditieve gelijkenis tussen woordmerken bij uitspraak in één van de in de Benelux gangbare talen een argument kan opleveren om overeenstemming tussen die woordmerken in de zin van de wet te ontkennen, maar wel dat reeds auditieve gelijkenis tussen woordmerken bij uitspraak in één der in de Benelux gangbare talen grond kan opleveren om overeenstemming tussen die woordmerken wel aan te nemen. Dit resultaat stemt overeen met de regeling, die de wet met zoveel woorden in art. 13 onder C heeft gegeven ten aanzien van de invloed van de in de Benelux gangbare talen op de begripsmatige gelijkenis tussen merken. v. N.H. Nr 83. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 5 januari 1984. (Arrow Airfreight/Arrow Air(ways)) President: Mr R. H. L. Cornelissen; Raadsheren: Mrs L. C. H. Veger en J. Vermeijden (plv.). Art. 5 Handelsnaamwet. Het woord Arrow is het kenmerkend onderdeel van enerzijds de handelsnamen "Arrow Air" en "Arrow Airways" en anderzijds de handelsnaam "Arrow Airfreight" en kan als zodanig tot verwarring tussen beide ondernemingen leiden. Op grond dat Arrow Air is vermeld in een aantal in luchtvaartkringen algemeen erkende handboeken en een of meer van deze handboeken ook hier te lande in de luchtvaartwereld worden gebruikt, en op grond van overgelegde verklaringen is voldoende aannemelijk gemaakt dat Arrow Air op het gebied van luchtvervoer
263
van personen en vracht voldoende feitelijke bekendheid hier te lande genoot vóór de datum van vestiging van Arrow Airfreight. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Arrow Airfreight B.V. te Amsterdam, kantoorhoudende te Schiphol-Oost, gemeente Haarlemmermeer, appelante, procureur Mr W. Kingma, advocaat Mr J. C. A. Korrel te Hoofddorp, tegen De rechtspersoon naar het recht van de plaats harer vestiging Arrow Air Inc. te Miami (Florida, Verenigde Staten van Amerika), geïntimeerde, procureur Mr C. A. J. Crul. a) President Arrondissementsrechtbank te Haarlem, 6 oktober 1983 (Mr H. F. van den Haak). 3. Beoordeling van het geschil 3.1. In conventie. 3.1.1. Ten processe staat vast dat Arrow Airways c.q. Arrow Air haar handelsnaam reeds rechtmatig voerde voordat Arrow Airfreight per 1 maart 1982 haar handelsnaam ging voeren, zodat de op het punt van prioriteit hebben en rechtmatig gebruik in irtikel 5 van de Handelsnaamwet gestelde voorwaarden vervuld zijn. Daarbij is, op het voetspoor van HR 7 januari 1972, NJ 1972, nummer 156 ("Babor"), niet nodig dat Arrow Air(-ways) vóór 1 maart 1982 haar naam niet daadwerkelijk [lees: haar naam daadwerkelijk, Red. ] door het uitvoeren van vluchten van en naar Nederland hier t e ' lande heeft gevoerd. 3.1.2. Tussen partijen is geen punt van geschil dat het woord "Arrow" het kenmerkende onderdeel van beider handelsnamen is en als zodanig tot verwarring tussen de beide ondernemingen kan leiden. 3.1.3. Arrow Airfreight verweert zich echter tegen de door Arrow Air ingeroepen bescherming van haar oudere handelsnaam met de stelling, dat Arrow Air(-ways) niet bekend is bij het publiek waarop Arrow Airfreight zich in haar bemiddelüigswerk in Europa althans in Nederland richt. Dit verweer treft als feitelijk ongegrond geen doel. 3.1.4. Redengevend voor dit oordeel zijn de navolgende gegevens, in onderling verband en samenhang beschouwd: — Arrow Airways wordt vermeld in een tweetal door Arrow Air overgelegde handboeken voor internationaal luchtvrachtvervoer, te weten: Hereford's Air Freight Handbook North America (uitgave 6, voor het tijdvak december 1981—mei 1982, pagina 82) en de Air Cargo Guide van april 1982 (pagina 11). — Arrow Air (Arrow Airways) wordt vermeld in een derde door Arrow Air overgelegd soortgelijk handboek: World Airline Fleets 1982 (pagina 236), onbetwist uitgekomen in het najaar van 1981. — De heer Peters, inspecteur operationele dienst, tevens incidenteel dienstdoend luchthavenmeester op Schiphol, terzake als informant gehoord in verband met zijn kennis en deskundigheid op het gebied van het commerciële vrachtvervoer per vliegtuig, heeft verklaard dat hij de hem getoonde Air Cargo Guide kent alsmede dat hij zich zeer wel kan voorstellen dat handboeken als hem getoond (de drie hogergenoemde handboeken) door bevrachters worden gebruikt. 3.1.5. Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen dat beide partijen betrokken zijn bij het internationaal, en derhalve naar zijn aard niet plaatsgebonden, luchtvrachtvervoer, moet het er voor worden gehouden dat Arrow Air(-ways) behoort — en ook vóór 1 maart 1982 heeft behoord — tot het in Europa met inbegrip van Nederland bekende potentieel van luchtvrachtvervoerders, waarvan Arrow Airfreight gebruik kan maken bij haar bemiddelingswerkzaamheden en dat bevrachters voor wie Arrow Airfreight bemiddelt kunnen
264
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
kennen uit handboeken zoals gebezigd in hun eigen bedrijf. Er bestaat dan ook een reëel gevaar dat bij dit deel van de (potentiële) klantenkring van Arrow Airfreight de beide ondernemingen worden verward. Gelet op de wijze waarop deze verwarring kan ontstaan doet ook in dit verband niet ter zake dat Arrow Air (nog) niet haar handelsnaam hier te lande voert. 3.1.6. Het vorenstaande vormt reeds voldoende grond 'voor toewijzing van de vordering, aangezien, mede gelet op het onder 3.1.4 en 3.1.5 overwogene, is voldaan aan aÜe in artikel 5 van de Handelsnaamwet gestelde voorwaarden voor bescherming van de handelsnaam van Arrow Air tegen de jongere handelsnaam van Arrow Airfreight. 3.1.7. Daarbij komt dat Arrow Air voornemens is per eind februari/begin maart 1984 vijf maal per week vluchten uit te voeren op Schiphol, hetgeen betekent dat zij dan haar handelsnaam ook in Nederland zal voeren. Gelet op dit voornemen en de ruime bekendheid die aan deze vluchten door een in januari 1984 te starten reclamecampagne zal worden gegeven, bestaat er voor de nabije toekomst tevens voor Arrow Air de reële dreiging dat met name in Nederland ook buiten de kring van bevrachters verwarring tussen de beide ondernemingen zal ontstaan. 3.1.8. De vordering zoals door Arrow Air te zijner tijd aangevuld, kan dan ook worden toegewezen in voege als na te melden. Arrow Airfreight zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie. 3.2. In reconventie. 3.2.1. Aangezien de grondslag van de vordering in reconventie materieel samenvalt met het verweer in conventie, zoals het verweer in reconventie het spiegelbeeld is van de grondslag van de vordering in conventie, vloeit uit de in conventie te nemen beslissing dwjngend voort dat de in reconventie gevraagde voorzieningen moeten worden geweigerd. 3.2.2. Arrow Airfreight zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in reconventie. 4. Beslissing De President, rechtdoende in kort geding: 4.1. In conventie. 4.1.1. Veroordeelt Arrow Airfreight met ingang van 6 januari 1984 te staken en gestaakt te houden elk gebruik van het woord "Arrow", of van een daarmee overeenstemmend woord, in haar handelsnaam en in het algemeen voor of in verband met haar onderneming; 4.1.2. Veroordeelt Arrow Airfreight om aan Arrow Air een dwangsom te betalen van f 5.000,— (. . . ) voor iedere keer of iedere dag dat zij voormelde veroordeling niet nakomt; 4.1.3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; 4.1.4. Veroordeelt Arrow Airfreight in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Arrow Air begroot op f 163,70 aan verschotten en f 1.250,— aan salaris voor de procureur; 4.2. In reconventie. 4.2.1. Weigert de gevraagde voorzieningen; 4.2.2. Veroordeelt Arrow Airfreight in de proceskosten, t o t aan deze uitspraak aan de zijde van Arrow Air begroot op f 500,— aan salaris voor de procureur. Enz. b) Het Hof, enz. 2. De grief. Deze houdt het volgende in: Ten onrechte heeft de President in conventie de vordering van Arrow Air toegewezen en in reconventie de vordering van Arrow Airfreight afgewezen.
16 oktober 1984
3. Vaststaande feiten. 3.1. De grief is niet gericht tegen de rechtsoverweging 2.1. van het beroepen vonnis, waarvan de President van de rechtbank de in het geding vaststaande feiten heeft opgesomd. Ook het Hof zal derhalve van die feiten uitgaan. 3.2. De grief is evenmin gericht tegen rechtsoverweging 3.1.2. zodat ook het Hof als ten processe vaststaand aanneemt dat het woord "Arrow" het kenmerkend onderdeel van beide handelsnamen is en als zodanig tot verwarring tussen de beide ondernemingen kan leiden. 4. Bespreking van de grief. 4 . 1 . Kern van de onderhavige grief is de vraag of de handelsnaam Arrow Airways, thans Arrow Air, in Nederland is gevoerd voor de oprichting van Arrow Airfreight, gemakshalve te stellen op 1 maart 1982, dan wel hier te lande zozeer feitelijke bekendheid genoot, dat verwarring tussen beide ondernemingen te duchten is. 4.2. In haar toelichting op de grief stelt Arrow Airfreight dat Arrow Air haar eerste vlucht heeft gemaakt op 26 mei 1981, dat zij eerst op 20 november 1982 een regelmatige vlucht is begonnen tussen Tampa en Londen, dat bekendheid van Arrow Air bij bevrachters van luchtvracht in Nederland of op het vaste land van Europa derhalve niet kan worden verondersteld, dat de in het vonnis genoemde gidsen worden uitgegeven in de Verenigde Staten van Amerika en slechts tegen hoge prijs gekocht kunnen worden en dat deze gidsen niet gebruikt worden door bevrachters in Europa, althans niet door bevrachters in Nederland. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Arrow Airfreight bovendien de relevantie van vermelding in bedoelde gidsen betwist. 4.3. Arrow Airfreight betwist ook dat Arrow Air in de korte tijd van haar bestaan in de Verenigde Staten van Amerika een zodanige naam zou hebben opgebouwd, dat zij tussen de vele maatschappijen die op de Amerikaanse markt opereren aldaar grote bekendheid geniet en dat die bekendheid haar werking uitstraalt over de gehele wereld, zodat zij zich terecht op bescherming van haar naam in Nederland mag beroepen. 4.4. Uit de door Arrow Air bij akte in hoger beroep overgelegde geschriften en verklaringen is het, naar het voorlopig oordeel van het Hof, aannemelijk geworden dat Arrow Air op het gebied van luchtvervoer van personen en vracht voldoende feitelijke bekendheid hier te lande genoot voor de datum van vestiging van Arrow Airfreight. Niet of onvoldoende is immers betwist dat Arrow Air is vermeld in een aantal, in luchtvaartkringen algemeen erkende handboeken, dat een of meer van de overgelegde handboeken zijn tot standgekomen vóór 1 maart 1982 en dat een of meerdere van deze handboeken ook hier te lande worden gebruikt in de luchtvaartwereld. Het Hof acht ten deze mede van belang de door Arrow Air overgelegde verklaringen van de K.L.M., d.d. 22 november 1983, van Muller Airfreight B.V., d.d. 17 november 1983 en van Skycargo B.V., d.d. 14 november 1983, terwijl uit de verklaring van de heer Peters, d.d. 23 november 1983, overgelegd bij pleidooi in hoger beroep door Arrow Airfreight, ter aanvulling van zijn in prima afgelegde verklaring geen nieuwe feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. 4.5. De grief faalt derhalve. 5. Slotsom. 5.1. Het vonnis waarvan beroep moet mitsdien worden bekrachtigd. 5.2. Arrow Airfreight dient als in het ongelijk gestelde partij in de kosten te worden verwezen. 6. Beslissing. Het Hof: 1. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; 2. veroordeelt appellante — Arrow Airfreight — in de kosten van het geding in hoger beroep, tot dit arrest aan de zijde van geïntimeerde — Arrow Air — begroot op f 3 . 7 5 0 , - ( . . . ) . Enz.
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
16 oktober 1984
Nr 84. President Arrondissementsrechtbank te Zutphen, 1 december 1983. (Janssen-Lieren/Jansen B.V.) Mr J. F. Bellaart. Art. 5 Handelsnaamwet. Het woord "Jans(s)en" moet als het kenmerkende bestanddeel van de beide door partijen gevoerde handelsnamen worden aangemerkt. Waar het publiek veelvuldig met de naam Jansen wordt geconfronteerd zal, eerder dan bij weinig voorkomende persoonsnamen, een combinatie van deze naam met andere kenmerkende woorden tot gevolg hebben dat voldoende onderscheidend vermogen wordt verkregen om verwarring bij het publiek te voorkomen. Nu gedaagde inmiddels de handelsnaam JanssenLieren heeft gekozen en die gaat gebruiken op zodanige wijze dat het publiek deze woorden als een samenhangend geheel zal zien met betrekking tot de aanduiding van de onderneming, is er geen strijd met artikel 5 HNW aanwezig. De besloten vennootschap Radio-, Televisie- en Elektrotechnisch Bedrijf Jansen B.V. te Eerbeek, gemeente Brammen, eiseres [in kort geding], procureur Mr S. J. Blaisse, tegen Andries Janssen te Lieren, gemeente Apeldoorn, gedaagde [in kort geding], procureur Mr E. G. M. Wiggers. a) President Arrondissementsrechtbank te Zutphen, 20 oktober 1983 (Mr J. F. Bellaart). ten aanzien van het recht: Als erkend dan wel niet of niet voldoende weersproken alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde producties is ten processe, voor zover van belang, komen vast te staan: Jansen b.v. drijft, evenals haar rechtsvoorgangers sedert 1921 hebben gedaan, te Eerbeek, gemeente Brummen, een kleinhandel in radio- en televisietoestellen, geluidsapparatuur, grammofoonplaten, electrische toestellen, huishoudelijke artikelen, meubelen en verlichtingsartikelen, alsmede de handel in electrische- en electronische installaties en verlichtingsapparatuur en de installatie daarvan. Jansen b.v. voert daartoe de handelsnaam "Radio-, Televisie- en Electrotechnisch Bedrijf Jansen b.v.". A. Janssen drijft sedert 1963 te Lieren, gemeente Apeldoorn, een onderneming bestaande uit: electroaansluitbedrijf, kleinhandel in radio's en televisietoestellen, electrische huishoudeüjke apparaturen en gebruiksartikelen, electrotechnisch installateurs- en reparateursbedrijf, loodgietersbedrijf, gasfittersbedrijf en waterfittersbedrijf, kleine onderhoudswerken in de bouwsector. A. Janssen voert daartoe de handelsnaam "A. Janssen", ook wel "Firma A. Janssen" of A. Janssen Electra, Radio, T.V.". A. Janssen heeft sedert 1963 ook filialen geopend in Hoenderloo en Beekbergen en heeft op 14 oktober 1983 een filiaal gevestigd in Eerbeek, dat wordt aangeduid met de naam "A. Janssen, gas-, water-, electra, radio-T. V." en met de naam "Fa. A. Janssen", terwijl in het Handelsregister als naam is ingeschreven "A. Janssen, Installatiebureau voor gas, water, electra en centrale verwarming" Jansen b.v. vordert veroordeling van A. Janssen in zijn handelsnaam die hij bezigt ten behoeve van zijn filiaal in Eerbeek een zodanige wijziging te brengen dat de naam Jans(sen) daarin niet meer voorkomt, daartoe aanvoerende, dat de handelsnaam van beide ondernemingen als kenmerkend onderdeel het woord
265
"Jans(s)en" draagt, gezien de aard van beide ondernemingen en de plaats van vestiging gevaar voor verwarring bij het publiek te duchten is, en Jansen b.v. de naam Jansen als eerste voerde, zodat A. Janssen deze naam voert in strijd met het bepaalde in art. 5 van de Handelsnaamwet. A. Janssen heeft de vordering weersproken, aanvoerende, dat op advies van de Kamer van Koophandel de naam is gewijzigd zoals thans in het Handelsregister opgenomen, als gevolg waarvan door toevoeging van andere elementen dan de in de naam van Jansen b.v. gebruikte, het gevaar voor verwarring wordt voorkomen en de naam niet gelijk aan of slechts in geringe mate afwijkend van die van Jansen b.v. is. A. Janssen verhandelt een ruimer assortiment goederen dan Jansen b.v. en treedt anders dan Jansen b.v. op als gasfitter, loodgieter, c.v.-installateur, dakbedekker en uitvoerder van kleine onderhoudswerken. Het onderdeel Janssen van de naam is niet het kenmerkend onderdeel en er is geen strijd met het in de Handelsnaamwet bepaalde bij het voeren van deze naam. Voorlopig oordelende moet het volgende worden vastgesteld. In beide door partijen gevoerde handelsnamen moet het woord "Jans(s)en" als het kenmerkende bestanddeel worden aangemerkt, hetwelk door het publiek bij de aanduiding van de onderneming zal worden gebezigd, waarbij de overige woorden als een neutrale beschrijving van de aard van de activiteiten van de onderneming kunnen worden gezien. Dat deze activiteiten elkaar niet geheel overlappen bewerkstelligt niet, dat de aard van de ondernemingen niet als gelijksoortig moet worden beschouwd. Waar het publiek, ook in Eerbeek, veelvuldig met de naam Jansen wordt geconfronteerd zal eerder, dan dat bij weinig voorkomende persoonsnamen het geval is, reeds een combinatie van deze naam met andere kenmerkende woorden tot gevolg hebben, dat voldoende onderscheidend vermogen wordt verkregen om verwarring bij het publiek te voorkomen. Ter beantwoording van de vraag, of een zo verstrekkende voorlopige voorziening, als door Jansen b.v. gevorderd, moet worden getroffen, wordt van belang geacht of A. Janssen, overeenkomstig zijn ter terechtzitting geuite bereidheid daartoe, de toevoeging "Lieren" (of een soortgelijke aanduiding) aan de naam "Janssen" gaat gebruiken op zodanige wijze, dat het publiek deze woorden als een samenhangend geheel zal zien met betrekking tot de aanduiding van de onderneming, in welk geval voorshands moet worden aangenomen dat alsdan in een procedure ten gronde zal worden beslist, dat geen strijd met art. 5 van de Handelsnaamwet aanwezig is bij het gebruik van deze handelsnaam. Ten einde zulks aan te tonen dient A. Janssen daartoe als volgt in de gelegenheid te worden gesteld alvorens nader zal worden beslist. Rechtdoende in kort geding: alvorens te beslissen: Laat A. Janssen toe binnen drie weken na deze uitspraak door bescheiden aan te tonen, dat door hem met betrekking tot de vestiging van zijn onderneming in Eerbeek een handelsnaam wordt gevoerd, waarin aan de naam "Janssen" is toegevoegd "Lieren" (of een soortgeüjke aanduiding), waartoe in ieder geval dienen te worden overgelegd: a. een fotografische afbeelding van de gevel van de vestiging aan het'Oranje Nassauplein 13 te Eerbeek; b. een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Noord-Oost Gelderland betreffende deze onderneming; c. een verzoek tot plaatsing onder deze handelsnaam in de plaatselijke telefoongids; d. een voorbeeld van de wijze van vermelding van de handelsnaam in reclame-advertenties. bepaalt, dat hoger beroep van dit vonnis niet kan worden ingesteld, dan tegelijk met het eindvonnis. Enz.
266
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
b) De President, enz. ten aanzien van de feiten: Ter uitvoering van genoemd vonnis d.d. 20 oktober 1983 heeft Janssen-Lieren op 8 november 1983 overgelegd een vijftal foto's van de gevel van de vestiging van Janssen-Lieren te Eerbeek, een uittreksel uit het Handelsregister, een brief aan de P.T.T. betreffende vermelding van de vestiging te Eerbeek in de plaatselijke telefoongids en een voorbeeld van vignet voor briefpapier en advertenties. Jansen B.V. heeft overeenkomstig haar pleitnotities, onder overlegging van produkties geconcludeerd tot toewijzing van haar vordering, Janssen-Lieren tot afwijzing van de vordering. ten aanzien van het recht: Jansen B.V. heeft bij haar vorderingen volhard, aanvoerende, dat Janssen-Lieren weliswaar te kennen heeft gegeven aan zijn naam de aanduiding "Lieren" toe te voegen, doch dit in werkelijkheid deels in het geheel niet doet (aanduiding op bedrijfsauto's, advertenties op 26 oktober 1983 en 2 november 1983) en deels op onvoldoende wijze (advertentie op 17 november 1983 — toevoeging "Lieren" in kleinere letters — en aanduiding op gevel — "Lieren" niet in gelijke neonletters). Janssen-Lieren heeft weersproken dat hij niet volledig voldoet aan het voeren van de door hem gekozen handelsnaam "Janssen-Lieren" voor zijn vestiging te Eerbeek, waarbij hij heeft aangevoerd dat als gevolg van de geringe daartoe sedert 20 oktober 1983 beschikbare tijdsduur de naam "Lieren" nog niet in neonletters op de gevel kon worden aangebracht en nog geen advertenties zijn opgegeven nadat het nieuwe vignet daartoe op 7 november 1983 was gereed gekomen, doch dat hij bereid is ten spoedigste de gehele handelsnaam in neonletters op de gevel aan te trengen, alsmede de handelsnaam op de bedrijfsauto's te vermelden, terwijl in toekomstige advertenties de aanduiding overeenkomstig het vignet zal worden opgenomen. Ervan uitgaande, dat Janssen-Lieren op de gevel de handelsnaam in letters van gelijksoortige vorm en uitvoering gaat gebruiken en in advertenties de naam zal vermelden overeenkomstig het daartoe ontworpen vignet, moet worden aangenomen op grond van hetgeen overigens uit de overgelegde produkties blijkt, dat Janssen-Lieren zijn handelsnaam gaat gebruiken op zodanige wijze, dat het publiek de woorden "JanssenLieren" als een samenhangend geheel zal zien met betrekking tot de aanduiding van de onderneming, zodat op het voetspoor van voormeld vonnis d.d. 20 oktober 1983 geen plaats is voor het treffen van een voorlopige voorziening als door Jansen B.V. gevorderd. Nu naar aanleiding van de behandeling van dit geding Janssen-Lieren zijn handelsnaam voor de vestiging van de onderneming te Eerbeek heeft gewijzigd en in verband daarmee de vordering wordt afgewezen, dienen partijen als over en weer in het ongelijk gesteld te worden aangemerkt en dient te worden beslist als volgt. Rechtdoende in kort geding: Wijst de vordering af. Compenseert de kosten van het geding — die van het incident daaronder begrepen — aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Enz.
16 oktober 1984
Nr 85. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 26 mei 1983. (kabouterbeeldjes) President: Mr A. Cohen Tervaert; Raadsheren: Mrs L. C. H. Veger en J. G. L. M. Bijnen.
(tekeningen van Poortvliet) Artt. 1, 4 en 10 Auteurswet 1912. President: Het in een nieuw werk samenvoegen van een aantal stijl- en vormelementen van het werk van een ander is naar thans geldend recht niet als een inbreuk op het, op dat werk van die ander rustend, auteursrecht te beschouwen. Ons zijn bij beschouwing en onderlinge vergelijking voldoende verschillen tussen de kabouterbeeldjes van Condor en de tekeningen van Poortvliet gebleken, die leiden tot het oordeel dat aan de Condorbeeldjes een zodanige creativiteit ten grondslag ligt, dat zij daardoor een geheel eigen, karakter en vormgeving hebben gekregen en het persoonlijk stempel van de maker dragen. Derhalve zijn de beeldjes van Condor geen gehele of gedeeltelijke bewerkingen of nabootsingen in gewijzigde vorm van de tekeningen van Poortvliet. Vordering afgewezen. Hof: Met de stelling, dat hier met gebruikmaking van samenvoegen van stijl of van vormelementen uit andermans werk tot een nieuw werk is gekomen, wordt niet ingestemd. Naar 's Hofs oordeel is hier sprake van een nabootsing die slechts op ondergeschikte punten afwijkt van het nagevolgde werk. Onweersproken is dat de Condorbeeldjes onder de aanduiding Poortvlietbeeldjes worden verkocht. Inbreuk op auteursrecht van Poortvliet aangenomen en vordering toegewezen. 1. Rien Poortvliet te Soest, en 2. Besloten vennootschap Unieboek B.V. te Bussum, appellanten, procureur Mr C. A. J. Crul, tegen Jan Nicolaas Zoon, handelende onder de naam Condor Gips, te Bergen, geihtimeerde, procureur Mr A. Heyder.
16 oktober 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
a) President Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 3 maart 1983 (Mr B. J. Asscher). Overwegende ten aanzien van het recht: 1. In dit geding wordt van het navolgende uitgegaan: — Eiser sub 1 (verder: Poortvliet) is met Wil Huygen de maker van het in 1976 verschenen en door eiseres sub 2 uitgegeven boek, getiteld "leven en werken van de Kabouter". De daarin voorkomende tekeningen zijn van de hand van Poortvliet; de verhalen zijn geschreven door Wil Huygen. — Poortvliet en Huygen hebben het uitgaverecht op het boekwerk alsmede de zogenaamde "merchandising rights" van de tekeningen en de verhalen ter exploitatie aan eiseres sub 2 overgedragen. — Eiseres sub 2 heeft de "merchandising rights" ondergebracht bij eiseres sub 3 [ die geen beroep heeft ingesteld, Red. ], die op haar beurt met een bedrijf in de U.S.A., genaamd Gorham/Textron, een exclusief exploitatiecontract heeft afgesloten, op grond waarvan deze onder andere verschillende typen gekleurde kabouterbeeldjes in keramiek vervaardigt, welke gebaseerd zijn op tekeningen van Poortvliet uit het voormelde kabouterboek. Deze beeldjes worden uitsluitend in de U.S.A. en Canada in de handel gebracht. — Gedaagde (verder Condor) vervaardigt uit gips vijf typen ongekleurde, witte kabouterbeeldjes en brengt deze in Nederland in het verkeer onder de naam Condor Holland. Van elk van deze typen hebben eisers een exemplaar overgelegd. 2. Eiseres vorderen in dit geding, verkort weergegeven, Condor te verbieden voort te gaan deze kabouterbeeldjes, al dan niet gekleurd, te vervaardigen en in het verkeer te brengen, zulks op straffe van een dwangsom als nader in het petitum van de dagvaarding omschreven. 3. Zij stellen daartoe in de dagvaarding dat de on-gekleurde kabouterbeelden van uiterlijk geheel identiek zijn aan de door Gorham/Textron vervaardigde kabouterfiguren, die weer overeenstemmen met door Poortvliet getekende en gekleurde kabouterfiguren, waardoor de auteurs- en exploitatierechten van eisers geschonden worden. 4. Ter terechtzitting hebben eisers bij pleidooi deze stelling in die zin gewijzigd dat zij hun vordering thans nog slechts gronden op de stelling, dat de kabouterbeeldjes van Condor inbreuk maken op het auteursrecht dat ingevolge artikel 1 jo artikel 10 aanhef en onder ten 6e van de Auteurswet 1912 op de originele kaboutertekeningen van Poortvliet rust. 5. Condor hééft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. 6. Uit het over en weer gestelde is komen vast te staan dat Condor de originelen van zijn beeldjes bij Amerikaanse ateliers heeft betrokken en dat deze originelen niet afkomstig zijn van Gorham/Textron en evenmin met toestemming van eiseres sub 3 vervaardigd en in het verkeer gebracht zijn. 7. Nu aan Ons ter terechtzitting door eisers zeer nadrukkelijk is onthouden een oordeel te geven over de mate, waarin de geihcrimineerde kabouterbeeldjes inbreuk maken op auteursrechten op de door eisers getoonde beeldjes, die Gorham/Textron heeft vervaardigd, dienen Wij ons in dit geding uitsluitend te beperken tot de beantwoording van de vraag of de beeldjes van Condor gehele of gedeeltelijke bewerkingen of nabootsingen in gewijzigde vorm van de door eisers in het overgelegde boek van Poortvliet en Huygen aangegeven en door Ons met de letters A t/m J gemerkte tekeningen zijn, welke niet als nieuwe oorspronkelijke werken moeten worden aangemerkt. 8. Uitgangspunt hierbij zal zijn dat naar thans geldend recht het in. een nieuw werk samenvoegen van een arjital stijl- en vormelementen van het werk van een ander niet als een inbreuk op het op dit werk rustende
267
auteursrecht is te beschouwen. Ook indien men zich door het werk van een ander laat inspireren is er geen sprake van schending van auteursrecht. 9. Bij beschouwing en onderlinge vergelijking van de na te noemen kabouterbeeldjes van Condor en de genoemde tekeningen van Poortvliet is Ons het volgende gebleken. 10. De grote staande kabouter met de handen op de rug van Condor vertoont ten aanzien van de lichaamsmaten, de vorm en houding van de verschillende lichaamsdelen, de vorm en detaillering van de baard, de gezichtsuitdrukking, de vorm van de puntmuts en de wijze waarop deze op het hoofd rust, en het ongekleurd zijn zodanige verschillen met de in de tekeningen Al en A2 uitgebeelde boskabouter, dat deze niet een in totaalbeeld gelijkende, in drie dimensies gebrachte uitvoering is te achten van de getekende boskabouter. 11. Ook het kleine staande kaboutervrouwtje met kaboutertje op de arm van Condor wijkt te veel af van het in tekening B voorkomende vrouwtje om daarvan een gelijkende drie dimensionale uitvoering geacht te kunnen worden. Dit komt met name door de verschillen die gelegen zijn in de lichaamsafmetingen, de vormgeving van de kledij, het hoofdhaar, de vorm en houding van de armen en benen, de gezichtsuitdrukking, de vormgeving van de punt van de puntmutsen, de kleuren en de wijze waarop het vrouwtje het kindje vasthoudt. 12. Het grote kaboutermeisje van Condor heeft een vormgeving die niet in de tekeningen van Poortvliet voorkomt. Wel vertoont dit beeldje enkele details die wat stijl en karakter betreft overeenkomen met soortgelijke details van de in de tekeningen F en G weergegeven kabouterfiguurtjes die onderling sterk verschillend zijn. 13. Hetzelfde geldt voor het zittend kaboutervrouwtje en het kaboutertje met boek onder de arm. Deze beeldjes van Condor geven uitsluitend enkele detailovereenkomsten met respectievelijk de tekeningen C, D en E en, de tekeningen H, I en J te zien. 14. Op grond van het voorgaande zijn Wij van oordeel dat aan de Condorbeeldjes een zodanige creativiteit ten grondslag ligt dat zij daardoor een geheel eigen karakter en vormgeving hebben gekregen en het persoonlijke stempel van de maker dragen, hoezeer niet ontkend kan worden en ook niet door Condor wordt bestreden dat de maker van deze beeldjes zich in aanzienlijke mate door de tekeningen van Poortvliet heeft laten inspireren en daaraan onmiskenbaar bepaalde stijlelementen en details heeft ontleend. 15. Derhalve dient de vraag of de kabouter beeldjes van Condor gehele of gedeeltelijke bewerkingen of nabootsingen in gewijzigde vorm van de tekeningen A t/m J van Poortvliet zijn, welke niet als nieuwe oorspronkelijke werken moeten worden aangemerkt, ontkennend te worden beantwoord. 16. Dit leidt er toe dat de gevraagde voorzieningen dienen te worden afgewezen. Rechtdoende: 1. Weigert de gevraagde voorzieningen. 2. Veroordeelt eisers in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde tot heden begroot op f 1.100,— wegens procureurssalaris. Enz. b) Het Hof, enz. Ten aanzien van het recht. . 1. Onbestreden is de rechtsoverweging één van voormeld vonnis. Ook het Hof gaat derhalve van de daarin vermelde feiten uit. 2. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 3. De in dit geschil beheersende vraag is, kort gezegd, of de door geihtimeerde gefabriceerde en verhandelde gipsen kabouterbeeldjes, hierna ook Condorbeeldjes
268
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
te noemen, nabootsingen zijn, die niet als oorspronkelijk werk kunnen worden aangemerkt, van de door appellant Poortvliet ontworpen kabouterfiguren, zoals die door hem voor het eerst werden openbaar gemaakt in zijn in het geding overgelegde boek "Leven en Werken van de Kabouter". 4. Het verweer van geihtimeerde is allereerst dat Poortvliet geen auteursrechtelijke bescherming voor de door hem ontworpen figuren toekomt, omdat deze zelf oorspronkelijkheid zouden ontberen. Die stelling moet worden verworpen, aangezien de door Poortvliet getekende figuren zoals die voorkomen in het in dit geding overgelegde voormelde boekwerk naar het oordeel van het Hof wel als nieuw en oorspronkelijk werk moeten worden aangemerkt. Zij hebben een duidelijke herkenbare steeds weerkerende vaste vorm en vertonen in hun uiterlijk en hun houdingen een karakteristiek waardoor zij zich onmiskenbaar als scheppingen van de ontwerper manifesteren. 5. De stelling van geijntimeerde dat die figuren van Poortvliet zich niet kenmerkend zouden onderscheiden van voordien door andere reeds openbaar gemaakte kabouterfiguren is tegenover de betwisting daarvan door Poortvliet niet aannemelijk gemaakt. 6. De door geihtimeerde vervaardigde en verhandelde, ter zitting in hoger beroep getoonde, gipsen kabouterbeeldjes onderscheiden zich naar het oordeel van het Hof zowel in hun geheel bezien als in hun onderdelen in weinig of niets van de voormelde Poortvlietfiguren, wanneer die in een driedimensionale voorstelling worden gedacht. Zowel in de algehele vormgeving van de gestalte als in die van de lichaamsdelen en de onderlinge verhoudingen daarvan in de afzonderrijke figuren, alsook in de kleding, en in bepaalde karakteristieke houdingen zoals die van de moeder met het kind op dé arm, de kabouter met de handen op de rug en de met een boek lopende kabouter en voorts in opvallende details zoals de wijze waarop de kabouterman zijn handen op zijn rug ineenvouwt, de haardracht van de vrouwen en ook de vorm van de gezichten zijn zeer vele punten van overeenstemming gelegen, die niet alleen niet als toevallig kunnen worden bestempeld, doch waarvan ook in het geheel niet aannemelijk is, dat deze als onvermijdelijk bij het uitbeelden van kabouters moeten worden aangemerkt. 7. Met de stelling dat hier nochtans met gebruikmaken van samenvoeging van stijl of van vormelementen uit andermans werk tot een nieuw werk is gekomen kan niet worden ingestemd. Naar 's Hofs oordeel is hier sprake van een nabootsing die slechts op ondergeschikte punten afwijkt van het nagevolgde werk. Geihtimeerde heeft 'overigens zelf in hoger beroep bij zijn antwoord doen zeggen dat hij, anders dan de President — in diens rechtsoverweging nummer 10 — van mening is dat aan zijn beeldjes niet een zodanige creativiteit ten grondslag ligt dat die beeldjes een eigen karakter hebben of het stempel van hun maker dragen. Opvallend is ook bij de vergelijking van de Condorbeeldjes met die kabouterbeeldjes die met toestemming van Poortvliet worden vervaardigd en in de United States of America worden verhandeld, dat — behoudens het ontbreken van de kleur — de Condorbeeldjes zozeer gelijken op die van Poortvliet dat de verschillen daartussen eerst bij nauwkeurige vergelijking zijn aan te wijzen en details betreffen die als van ondergeschikt belang en niet bepalend voor het uiterlijk zijn aan te merken. 8. Voor het voormeld oordeel wordt ook steun gevonden in het door appellanten in hoger beroep onweersproken gestelde dat de Condorbeeldjes onder de aanduiding Poortvlietbeeldjes worden verkocht. 9. Dit alles brengt mee dat de grieven doel treffen en het vonnis zal moeten worden vernietigd en de oorspronkelijk geëiste voorziening als na te melden zal
16 oktober 1984
moeten worden verleend, daar appellant de voormelde inbreuk op zijn auteursrecht niet langer behoeft te dulden. Beslissingen. Het Gerechtshof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep; Verbiedt geihtimeerde het openbaar maken en verveelvoudigen van de — onderwerp van dit geding zijnde — Condor kabouterbeeldjes. Veroordeelt geïntimeerde om voor iedere overtreding van voormeld verbod na betekening van dit arrest voorvallend aan appellanten te voldoen een dwangsom van f 1.000,-; Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Verwijst geihtimeerde in de kosten van dit geding aan de zijde van appellanten tot heden begroot op f 1.100,- (...) in eerste instantie en op f 3.830,— (. ..) in hoger beroep. Enz.
Nr 86. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 26 aprü 1984. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Ir H. A. Meesters en Drs L. M. van der Steen. Art. 23, lid 5 Rijksoctrooiwet. De algemene regel, dat een aanvrager — na een zitting — slechts eenmaal in de gelegenheid wordt gesteld gemaakte bezwaren op te heffen ofte weerleggen, houdt niet in dat een Afdeling in een situatie waarin deze termen aanwezig heeft geacht de aanvrager een tweede maal gelegenheid te bieden bepaalde bezwaren op te heffen, de procedure niet meer kan verlengen, nadat aanvrager van die tweede gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Een juiste verleningsprocedure vereist dat de dialoog tussen een Afdeling en een aanvrager wordt vervolgd, wanneer in hoofdzaak (zoals i.c.) overeenstemming tussen beiden bestaat of imminent is. Beschikking nr 15.358/artikel 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage 71.08967, inmiddels openbaargemaakt onder nr 175.678. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. A. van Dieren; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster bij tijdig ingediende memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling d.d. 3 juni 1982, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; dat aanvraagster in beroep de door de Aanvraagafdeling beoordeelde conclusies heeft gehandhaafd en bij de memorie van grieven een daaraan aangepaste, nieuwe inleiding tot de beschrijving heeft ingediend; dat de inhoud van de hiervóór genoemde stukken moet worden geacht te dezer plaatse te zijn ingelast; enz. Overwegende, dat de Aanvraagafdeling blijkens haar, thans bestreden, beschikking heeft besloten de onderhavige aanvrage niet openbaar te maken, omdat de stukken niet in een voor openbaarmaking geschikte vorm verkeerden, terwijl aanvraagster toch — aldus de Aanvraagafdeling — ruimschoots gelegenheid had gehad zulks te bewerkstelligen; dat de Aanvraagafdeling daarbij in hoofdzaak samengevat het volgende heeft overwogen: Ter zitting van de Aanvraagafdeling d.d. 18 juni 1981 is aanvraagster medegedeeld, dat er geen bezwaren bestaan tegen een werkwijzeconclusie, die inhoudelijk overeenkomt met de oorspronkelijke conclusie 4, mits afge-
16 oktober 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
bakend van het bekende uit de Nederlandse octrooiaanvrage 6712368. Verder is aanvraagster medegedeeld, dat een inrichtingsconclusie daarnaast overbodig is. Aanvraagster is ter zitting dan ook in de gelegenheid gesteld een werkwijzeconclusie en een daaraan aangepaste beschrijvingsinleiding in te dienen. Aanvraagster heeft vervolgens bij brief d.d. 17 september 1981 een tweetal conclusies ingediend, te weten een inrichtingsconclusie (conclusie 1) en een werkwijzeconclusie (conclusie 2). Indiening van een nieuwe beschrijvingsinleiding heeft aanvraagster evenwel achterwege gelaten, en wel omdat zij eerst wilde vernemen welke wijzigingen in de hoofdconclusie aangebracht dienden te worden. Hierop is aanvraagster bij brief d.d. 29 januari 1982 medegedeeld dat conclusie 2 geen bezwaren ontmoet, doch dat dit anders is ten aanzien van conclusie 1 waartegen als hoofdbezwaar geldt, dat deze conclusie tevens een uit drie lagen bestaande inrichting omvat, terwijl in de beschrijving van de onderhavige aanvrage — alsook op blz. 3, regels 5—9 van aanvraagsters brief d.d. 17 september 1981 — wordt aangegeven, dat de inrichting altijd uit vier lagen bestaat. Aanvraagster heeft hierop bij brief d.d. 28 april 1982 verweer gevoerd tegen de bezwaren van de Aanvraagafdeling en heeft daarbij opgemerkt, dat het indienen van nieuwe stukken naar haar mening niet opportuun is, nu nog geen overeenstemming is bereikt omtrent datgene waarvoor bescherming kan worden gegeven: Na herbestudering van de oorspronkelijke beschrijving en de gewisselde brieven is de Aanvraagafdeling tot het oordeel gekomen, dat conclusie 1 als ingediend bij brief van 17 september 1981 in beginsel wellicht toch toelaatbaar is, gezien de oorspronkelijke conclusie 1 en de laatste zin van de oorspronkelijke beschrijving der aanvrage. De geldende conclusie 1 d.d. 17 september 1981 is echter niet aanvaardbaar, aangezien de oorspronkelijke stukken geen steun geven voor de afwezigheid van isoelektronische vallen aan één zijde van de PN-overgang. Aanvraagster is reeds ruimschoots de gelegenheid gegeven om de bezwaren van de Aanvraagafdeling tegen de geldende stukken op te heffen. Nogmaals een briefwisseling te starten, met de onzekerheid of aanvraagster zich wel zal kunnen verenigen met het standpunt van de Aanvraagafdeling ten aanzien van de geldende conclusie 1, zou de — toch al aanmerkelijk vertraagde —procedure zodanig vertragen, dat niet meer overeenkomstig art. 23, lid 5 van de Rijksoctrooiwet zo spoedig mogelijk nadat de Afdelingsvergadering heeft plaatsgevonden een beslissing omtrent de aanvrage genomen zal kunnen worden; dat aanvraagster in beroep de octrooieerbaarheid van de materie van de onderhavige aanvrage, op basis van de door de Aanvraagafdeling beoordeelde conclusies 1 en 2 d.d. 17 september 1981, tegen de bezwaren van de Aanvraagafdeling in, heeft staande gehouden en haar memorie van grieven vergezeld heeft doen gaan van een daaraan aangepaste nieuwe beschrijvingsinleiding; dat aanvraagster daarbij in haar memorie van grieven onder meer heeft aangevoerd, dat tot dusverre geen nieuwe inleiding tot de beschrijving werd ingediend vanwege het verschil in zienswijze ten aanzien van de hoofdzaak van de aanvrage tussen de Aanvraagafdeling en aanvraagster, in welk verband aanvraagster er nog op gewezen heeft, dat de zienswijze van de Aanvraagafdeling na aanvraagsters brief d.d. 29 januari 1982 nog wel blijkt te zijn gewijzigd, maar dat aanvraagster dit pas te weten is gekomen bij kennisneming van de, thans bestreden, eindbeschikking; dat aanvraagster hiermee naar het oordeel van de Afdeling van Beroep terecht heeft aangevoerd, dat de door de Aanvraagafdeling gevolgde procedure aan kritiek onderhevig is; dat art. 23, lid 5 van de Rijksoctrooiwet voorschrijft, dat een Aanvraagafdeling haar beslissing inzake een
269
ingevolge art. 22J, lid 1 van de Rijksoctrooiwet ingediend verzoek om een beslissing omtrent verlening van octrooi op een aanvrage dient te geven zo spoedig mogelijk, nadat zij de aanvrager ter zitting heeft gehoord, althans behoorlijk heeft opgeroepen, met dien verstande dat de aanvrager zo nodig nog behoorlijk de gelegenheid dient te zijn gegeven de door de Aanvraagafdeling aangevoerde bezwaren te weerleggen of op te heffen; dat het daarbij gewenst is een verlenging van de procedure zoveel mogelijk te voorkomen; dat dan ook een veelvuldig heen en weer schrijven, bijvoorbeeld om tot een juist begrip van de uitvinding te komen, dient te worden vermeden, en in het algemeen geen tweede gelegenheid meer dient te worden gegeven, wanneer eenmaal gemaakte bezwaren na de eerste daartoe gegeven gelegenheid niet zijn weerlegd of opgeheven; dat deze algemene regel echter niet inhoudt, dat een Aanvraagafdeling in een situatie waarin zij termen aanwezig heeft geacht de aanvrager een tweede maal de gelegenheid te bieden bepaalde bezwaren op te heffen, de procedure niet meer kan verlengen, nadat de aanvrager van die tweede gelegenheid gebruik heeft gemaakt; dat met het oog op een juiste verleningsprocedure de dialoog tussen een Afdeling en een aanvrager dient te worden vervolgd, wanneer in hoofdzaak overeenstemming tussen beiden bestaat of imminent is, hetgeen geen uitzondering geniet wanneer een Afdeling eerst mogelijkheden om tot overeenstemming te komen aanwezig acht, nadat de aanvrager na de Afdelingsvergadering reeds tweemaal de gelegenheid heeft gehad de tot dan toe geldende bezwaren te weerleggen of op te heffen; dat de Aanvraagafdeling in het onderhavige geval derhalve ten onrechte de procedure heeft afgebroken wegens het ontbreken van bij de laatstelijk geldende conclusies aangepaste stukken, nu zij blijkens haar eindbeschikking na de brief van aanvraagster d.d. 28 april 1982 tot het oordeel was gekomen, dat conclusie 1 d.d. 17 september 1981 in beginsel wellicht toch octrooieerbare materie bevatte; dat de Afdeling van Beroep in beginsel in de maatregelen, die volgens de aanvrage moeten worden genomen om het emissierendement van de betreffende halfgeleiderinrichting te verbeteren, een octrooieerbare uitvinding kan waarderen; enz.
Nr 87. Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden, 12 januari 1984. Voorzitter: Mr Drs J. J. Bos; Leden: Mr R. Prins en Ir L. W. Kooy. Het feit dat ter zake van een handeling het oordeel van de burgerlijke rechter kan worden gevraagd, op grond van het gemene recht, sluit niet uit dat ook de tuchtrechter bevoegd is indien tevens tuchtrechtelijke regels zijn geschonden. Grondregel 5 van de Gedragsregels voor de octrooigemachtigde. Hoewel de naam van het kantoor van beklaagde "Octrooibureau Zuid Nederland" (met of zonder de toevoeging "Bureau voor Octrooien, Merken en Modellen"! verwarringwekkehd lijkt op de naam "Nederlandsch Octrooibureau" van het kantoor van klagers, en beklaagde van het gebruik van die naam dient af te zien, is niet gebleken dat beklaagde bij de keuze van die naam te kwader trouw en dusdoende oncollegiaal heeft gehandeld. De brief van beklaagde in antwoord op schriftelijke vragen van klager is — gezien de daarin neergelegde misleidende en feitelijk onjuiste ontkenning, dat beklaagdes bureau te Z de naam "Octrooibureau Zuid Nederland"
270
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
draagt — een oncollegiale gedraging, in strijd met Grondregel 5. Klagers hebben deze klacht naar aanleiding van het antwoord van gedaagden op een andere klacht, waarover met beklaagde was gecorrespondeerd, en dus niet rauwelijks en in strijd mei Bijzonder Voorschrift 17 voor de Raad van Toezicht gebracht, en zijn daarin ontvankelijk. Bijzonder Voorschrift 5 van de Gedragsregels voor de Octrooigemachtigde. Over de klacht dat beklaagde voor de bezetting van zijn kantoor te Z, ten minste in samenhang met de bezetting van zijn kantoor te Y, onvoldoende maatregelen heeft getroffen om aan Bijzonder Voorschrift 5 te voldoen, geeft de Raad van Beroep gezien de feitelijke omstandigheden geen oordeel, doch geeft wel aan Bijzonder Voorschrift 5 de uitleg dat: het de octrooigemachtigde geoorloofd zal zijn te werken met een binnenlands filiaal ten dienste van het publiek, waar hij niet in beginsel tijdens alle kantooruren aanwezig is, mits de bereikbaarheid van gemachtigde voldoende gewaarborgd is (zie verder de beschikking). De Raad van Beroep inzake het Toezicht op de Octrooigemachtigden; Gelet op het beroep d.d. 22 februari 1983 van X, octrooigemachtigde, wonende te Y en te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van Mr Ir H. G. J. de Boer, octrooigemachtigde, advocaat en procureur, De Lairessestraat 131—135, Amsterdam, gericht tegen de beslissing van de Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden d.d. 24 januari 1983 waarbij de klacht van de leden van de maatschap Nederlandsen Octrooibureau te 's-Gravenhage te dezer zake domicilie kiezend bij Mr J. M. Barents, Parkstraat 105, 's-Gravenhage, — hierna te noemen klagers — tegen X voornoemd — hierna te noemen beklaagde —, voor de elementen A, B en C gegrond werd verklaard, en waarbij aan beklaagdt de straf van waarschuwing werd opgelegd; Gezien de stukken, waaronder de bedoelde beschikking van de Raad van Toezicht, het daartegen ingestelde beroepschrift van beklaagde, het antwoord daarop van klagers, alsmede de nadien zowel zijdens klagers, als beklaagde nog bij brieven van 13 mei 1983, respectievelijk 27 september 1983 aan de Raad van Beroep gezonden stukken; Gehoord beklaagde bij monde van zijn raadsman Mr Ir H. G. J. de Boer vergezeld van beklaagde en klagers bij monde van zijn raadsman Mr J. M. Barents, vergezeld van Ir L. C. de Bruijn en Ir C. J. A. Soutendam, ter zitting van de Raad van Beroep op 7 oktober 1983; Overwegende: dat de Raad van Toezicht in zijn beslissing de tegen .beklaagde naar voren gebrachte bezwaren tot de volgende klachtelementen heeft samengevat: A. Beklaagde, die als octrooigemachtigde reeds onder eigen naam kantoor te Y houdt, heeft daarnaast sedert enige tijd een kantoor te Z geopend, waarvan de naam de woorden "Octrooibureau Zuid Nederland" bevat, hetgeen tot verwarring kan leiden bij de cliënten en andere relaties van klagers' reeds vele jaren onder de naam "Nederlandsen Octrooibureau'' gevoerde kantoor. B. Beklaagde heeft, door klagers desgevraagd, in eerste instantie ontkend, dat zijn kantoor te Z de naam "Octrooibureau Zuid Nederland" heeft, en heeft dusdoende onzorgvuldig, misleidend en oncollegiaal tegenover klagers gehandeld. C. Beklaagde heeft voor de bezetting van zijn kantoor te Z, tenminste in samenhang met de bezetting van zijn kantoor te Y, onvoldoende maatregelen getroffen om zeker te stellen, dat aan het vereiste volgens de eerste volzin van Bijzonder Voorschrift 5 van de vigerende Gedragsregels voor de Octrooigemachtigde is voldaan;
16 oktober 1984
dat de Raad van Toezicht ten aanzien van de ontvankelijkheid van klachtelement A in het kort weergegeven heeft overwogen: enz. O. allereerst ten aanzien van de ontvankelijkheid; dat beklaagde ter zitting van de Raad van Beroep zijn aanvankelijke stelling heeft gehandhaafd, dat klagers in hun klacht niet-ontvankenj'k dienen te worden verklaard, omdat de beoordeling van de mogelijke verwarring tussen de beide ondernemingen is voorbehouden aan de burgerlijke rechter; dat de Raad van Beroep er echter op wijst, dat het in het algemeen wel mogelijk is gevallen, waarvoor op grond van het gemene recht een beroep kan worden gedaan op de burgerlijke rechter, aan het oordeel van de tuchtrechter te onderwerpen, indien tevens tuchtrechtelijke regels zijn geschonden; dat de Raad van Toezicht klachtonderdeel A heeft opgevat als een klacht betreffende onzorgvuldig handelen door klager ten aanzien van collega-octrooigemachtigden bij de keuze van de naam voor zijn nieuw te openen kantoor, welk handelen strijdig is met de collegialiteit vereist in grondregel 5 van Gedragsregels voor de octrooigemachtigde; dat derhalve de stelling van beklaagde naar het oordeel van de Raad van Beroep onhoudbaar is; O. thans ten aanzien van de eerste grief van beklaagde: dat de Raad van Beroep, nog afgezien daarvan, dat hij het opnemen van een geografische aanduiding in de naam van een kantoor van een octrooigemachtigde minder wenselijk acht, van oordeel is dat de naam van het kantoor van beklaagde "Octrooibureau Zuid Nederland" (met of zonder toevoeging) verwarringwekkehd lijkt op de naam van het kantoor van klagers' "Nederlandsch Octrooibureau" en bij het daarvoor in aanmerking komende publiek, — in het bijzonder de buitenlandse opdrachtgevers — de indruk kan wekken dat de beide bureaus op enigerlei wijze met elkaar gelieerd zijn; dat dientengevolge, naar het oordeel van de Raad van Beroep, beklaagde dient af te zien van het gebruik van de naam "Octrooibureau Zuid Nederland" voor zijn kantoor te Z en daarvoor een andere naam dient te kiezen die geen aanleiding zal geven voor verwarring met de naam "Nederlandsen Octrooibureau" of met de. naam van een ander octrooigemachtigdenkantoor; dat de Raad van Beroep echter tevens van oordeel is dat uit de door klagers aangedragen feiten niet blijkt dat beklaagde bij de keuze van de naam voor zijn kantoor te kwader trouw was en dusdoende oncollegiaal heeft gehandeld ten opzichte van collega-octrooigemachtigden; dat klachtonderdeel A derhalve, hoewel verwarringsgevaar tussen beide namen wel aanwezig is, geen aanleiding kan geven tot het opleggen van een tuchtrechtelijke straf; O. ten aanzien van de tweede grief (klachtonderdeel B): dat beklaagde ter zitting van de Raad van Toezicht heeft gesteld dat klagers in klachtonderdeel B niet ontvankelijk behoren te worden verklaard omdat klagers deze klacht rauwelijks voor de Raad van Toezicht hebben gebracht en daarmee hebben gehandeld in strijd met Bijzonder voorschrift 17 van de Gedragsregels, dat onder meer bepaalt "grieven tegenover een collega brengt de octrooigemachtigde in eerste instantie persoonlijk ter kennis van deze collega"; dat de Raad van Beroep deze zienswijze van beklaagde niet deelt; immers, de directe aanleiding voor het indienen van een klacht was de naam van het kantoor te Z van beklaagde; daarover hebben klagers — conform vorengenoemd Bijzonder Voorschrift 17 — eerst schriftelijk aan beklaagde om opheldering gevraagd bij brief van 5julil982; na het daarop van beklaagde ontvangen, ontkennende antwoord d.d. 13 augustus 1982 hebben klagers een
16 oktober 1984
271
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
klacht ingediend in hoofdzaak gericht op de tenaamstelling (klachtonderdeel A) en bovendien een klacht gericht op de wijze waarop beklaagde in zijn brief heeft geantwoord op de schriftelijke vragen van klagers (klachtonderdeel B); van klagers kon in deze situatie niet in redelijkheid worden verlangd dat deze zich ten aanzien van klachtonderdeel B nogmaals eerst tot de beklaagde zouden richten alvorens een klacht in te dienen; dat de Raad van Beroep derhalve van oordeel is dat klagers wel in klachtonderdeel B kunnen worden ontvangen dat de Raad van Beroep ten aanzien van klachtonderdeel B zelf van oordeel is dat het antwoord van beklaagde in zijn meergenoemde brief van 13 augustus 1982 — gezien de daarin neergelegde, misleidende en feitelijke onjuiste ontkenning dat het bureau te Z van beklaagde de naam "Octrooibureau Zuid Nederland" draagt — een oncollegiale gedraging is, in strijd met Grondregel 5 van de Gedragsregels; dat klachtonderdeel B derhalve door de Raad van Beroep terecht gegrond is verklaard, en de daartegen ingebrachte tweede grief van beklaagde ongegrond is; O. ten slotte over de derde grief, gericht op de gegrondverklaring van het ambtshalve door de Raad van Toezicht beoordeelde klachtonderdeel C: dat de Raad van Beroep dienaangaande geen uitspraak zal doen, nu de grond aan klachtonderdeel C is ontvallen, omdat, naar beklaagde zowel in het beroepschrift als ter zitting van de Raad van Beroep heeft verklaard, het kantoor van beklaagde te Y is gesloten en de situatie waarop klachtonderdeel C was gericht zich niet meer voordoet; dat echter de Raad van Beroep beklaagde wel wil aan-
bevelen in de toekomst in een soortgelijk geval Bijzonder Voorschrift 5 van de Gedragsregels na te leven; dat daarbij Bijzonder Voorschrift 5 naar het oordeel van de Raad van Beroep zou kunnen worden uitgelegd naar analogie van de uitspraak van het Hof van Discipline van de Orde van Advocaten, d.d. 27 december 1972, no 292 (Advocatenblad 73 (8) blz. 492), op grond waarvan het de octrooigemachtigde, naar het oordeel van de Raad van Beroep, geoorloofd zal zijn te werken met een binnenlands filiaal ten dienste van het publiek, waar hii niet in beginsel tijdens alle kantooruren aanwezig is, mits de bereikbaarheid van de gemachtigde voldoende gewaarborgd is (bijvoorbeeld doordat aan het publiek duidelijk kenbaar is gemaakt op welke dagen en uren de gemachtigde aanwezig zal zijn, en/of via een telefoonbeantwoorder het publiek wordt verwezen naar het andere kantoor van de octrooigemachtigde); dat, hoewel de Raad van Beroep op onderdelen tot een ander oordeel komt dan de Raad van Toezicht, de Raad van Beroep de door de Raad van Toezicht opgelegde straf van waarschuwing handhaaft gezien het oncollegiale gedrag waarop klachtonderdeel B stoelt; dat derhalve de beschikking van de Raad van Toezicht moet worden bevestigd, zij het op andere gronden, en het daartegen ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard; Beschikkende: Verklaart het beroep ongegrond; Bevestigt de beschikking van de Raad van Toezicht voor zover daarbij klachtonderdeel B gegrond is verklaard, en aan X de straf van waarschuwing werd opgelegd. Enz.
Wetgeving Protocol houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken1) De Regering van het Koninkrijk België, De Regering van het Groothertogdom Luxemburg, De Regering van het Koninkrijk der Nederlanden, Bezield door de wens hun wetgeving inzake de merken aan te vullen door de invoering van de bescherming van dienstmerken, Gelet op het advies van de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad van 10 december 1982, Zijn de volgende bepalingen overeengekomen: Artikel I De eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, die als bijlage is gevoegd bij het op 19 maart 1962 te Brussel ondertekende Benelux-Verdrag inzake de warenmerken, wordt gewijzigd als volgt: De titel van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken wordt gewijzigd in: "Eenvormige Beneluxwet op de merken". B Aan de eenvormige Beneluxwet op de merken wordt een hoofdstuk V toegevoegd, luidende:
') Een voorstel van Wet tot goedkeuring van het Protocol is op 15 mei 1984 aan de Tweede Kamer aangeboden. [Red.].
"HOOFDSTUK V Dienstmerken Algemeen Artikel 39 De hoofdstukken I, II en IV zijn van overeenkomstige toepassing op tekens ter onderscheiding van diensten, hierna genoemd "dienstmerken", met dien verstande dat ook soortgehjkheid tussen diensten en waren'kan bestaan. Het recht van voorrang bedoeld in artikel 4 van het Verdrag van Parijs kan eveneens worden ingeroepen voor dienstmerken. Overgangsbepalingen Artikel 40 A. Een ieder die op de datum van het in werking treden van het Protocol, houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, in het Beneluxgebied gebruik maakt van een dienstmerk en binnen een termijn van een jaar, te rekenen van die datum, een Benelux-depot van dat merk verricht, wordt voor de beoordeling van de rangorde daarvan geacht dit depot op genoemde datum te hebben verricht. B. De bepalingen van dit hoofdstuk brengen geen wijziging in de rechten die voortvloeien uit het gebruik van een dienstmerk in het Beneluxgebied op voornoemde datum.
272
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
C. De nietigheid van een onder A bedoeld depot kan niet worden ingeroepen op de enkele grond van het feit dat dit depot in rangorde na het depot van een overeenstemmend warenmerk komt. Artikel 41 Bij het in artikel 40 bedoelde Benelux-depot, dat moet geschieden met inachtneming van de bij uitvoeringsreglement bepaalde vormvereisten en tegen betaling van de daarbij vastgestelde rechten, moet bovendien: — een beroep op het bestaan van het verkregen recht worden gedaan; — opgave worden gedaan van het jaar van het eerste gebruik van het dienstmerk, ten einde aan het in artikel 42 bedoelde oogmerk te voldoen. Indien evenwel de deposant een beroep doet op een verkregen recht van het dienstmerk, terwijl hij weet of behoort te weten, dat dit recht niet bestaat, wordt het depot geacht te kwader trouw te zijn verricht. Artikel 42 In afwijking van artikel 10 heeft de eerste inschrijving van de Benelux-depots, bedoeld in artikel 40, een geldigheidsduur van één tot tien jaren. Deze verstrijkt in de maand en op de dag van het Benelux-depot, in het jaar waarvan het jaartal hetzelfde cijfer der eenheden bevat als dat van het jaar waarin het bij depot opgegeven eerste gebruik heeft plaatsgevonden. De eerste vernieuwing van de inschrijving van deze depots kan op het tijdstip van het depot gevraagd worden voor de in artikel 10 vastgestelde duur. Artikel 43 Het Beneluxregister staat met ingang van de dag, volgende op die van het in werking treden van het in artikel 40 genoemde Protocol, open voor depots van dienstm erken. ^ De inschrijving van de in artikel 40 bedoelde Benelux-depots vermeldt dat beroep op een verkregen recht is gedaan en het jaar van het eerste gebruik van het dienstmerk." Artikel II Ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof worden de bepalingen van dit Protocol als gemeenschappelijke rechtsregels aangewezen voor de toepassing van de Hoofdstukken III en IV van genoemd Verdrag. Artikel III Dit Protocol zal worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging zuËen worden neergelegd bij de Regering van het Koninkrijk België. Artikel IV Dit Protocol treedt in werking op de eerste dag van de derde maand, volgende op de maand van nederlegging van de derde akte van bekrachtiging. TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit Protocol hebben ondertekend. GEDAAN te Brussel, op 10 november 1983, in drievoud, in de Nederlandse en in de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek. Voor de Regering van het Koninkrijk België, (w.g.) L. TINDEMANS Voor de Regering van het Groothertogdom Luxemburg, (w.g.) PIERRE WURTH
16 oktober 1984
Voor de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden, (w.g.) CA. VAN DER KLAAUW (Tractatenbïad 1983, nr Ï87.) Het Tweede Protocol houdende wijziging van het Uitvoeringsreglement van de eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken (Trb. 1983, nr 186) is hier niet afgedrukt. MEMORIE VAN TOELICHTING A. Inleiding De eenvormige Beneluxwet, bijlage bij het te Brussel op 19 maart 1962 ondertekende Benelux-Verdrag inzake de warenmerken heeft uitsluitend betrekking op individuele en collectieve warenmerken. Bij het opstellen van deze teksten is onder ogen gezien het vraagstuk van de bescherming van de zgn. dienstmerken, d.w.z. tekens die niet dienen ter onderscheiding van waren, doch van aan het publiek aangeboden diensten, (bijv. door vervoerondernemingen, verzekeringsmaatschappijen, banken, reisbureaus, schoonmaakbedrijven, hotels, enz.) maar men achtte het destijds, gelet op de aan de geografische afbakening van de bescherming van deze merken verbonden moeilijkheden, minder wenselijk en in ieder geval voorbarig dienstmerken aan hetzelfde stelsel te onderwerpen als warenmerken. In de Beneluxlanden bestaat derhalve op dit moment voor dienstmerken nog geen bijzondere bescherming. Naar gelang van de omstandigheden en het Beneluxland kunnen de gebruikers van dergelijke merken zich ter bescherming van hun belangen beroepen op de bepalingen inzake de ongeoorloofde mededinging, de onrechtmatige daad of de bescherming van de handelsnaam, dan wel een combinatie van de uit deze bepalingen voortvloeiende middelen tot bescherming. Vorenbedoelde bepalingen verlenen de gebruiker van een dienstmerk ook nu dus reeds bescherming tegen navolgingen door derden. Uit de ervaring is evenwel gebleken dat deze bepalingen niet in alle opzichten de gewenste bescherming geven; zij bieden nl. niet altijd de vereiste duidelijkheid en zekerheid en bovendien vertonen zij verschillen wat betreft de territoriale draagwijdte van de bescherming. Voorts nemen zij de afscherming van de markten niet weg. In de loop van de laatste twintig jaar heeft de behoefte aan een specifieke bescherming van dienstmerken zich steeds meer doen gevoelen. Reeds in 1957 werden deze merken genoemd in de herziene tekst van de Overeenkomst van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken, terwijl in de classificatie, welke werd ingevoerd door de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, acht klassen voor diensten werden bestemd. In 1958 werden, in de door de Conferentie van Lissabon tot herziening van het Verdrag van Parijs betreffende de bescherming van de industriële eigendom aanvaarde tekst, de Lid-Staten van de Unie gebonden ook dienstmerken te beschermen (art. 6sexies). De aanvaarding van deze teksten bevestigde het groeiende belang van dienstmerken in het economisch verkeer, verband houdende met de voortdurend in belang toenemende zgn. tertiaire sector. Sedertdien hebben tal van landen een bijzondere wettelijke bescherming voor dienstmerken ingevoerd: in Italië (1959), Zweden (1960), Noorwegen (1961), Joegoslavië (1961), Frankrijk en Finland (1964), Algerije (1966), Denemarken en Roemenië (1967),
16 oktober 1984
Bij blad Industriële Eigendom, nr 10
Hongarije (.1969), Oostenrijk (1970), Brazilië (1971), Sovjet-Unie (1974), Mexico (1975), Bondsrepubliek Duitsland (1979), enz.; de Verenigde Staten van Amerika en Canada hedden een dergelijke bescherming reeds in 1946, resp. 1954 ingevoerd. In 1964 diende een op initiatief van de Commissie der Europese Gemeenschappen bijeengeroepen werkgroep een voorontwerp in voor een Overeenkomst inzake een Europees Merkenrecht, volgens hetwelk de bepalingen van de Overeenkomst betreffende individuele en collectieve merken van overeenkomstige toepassing zijn op Europese dienstmerken (art. 177). In het door de Commissie bij de Raad van de Europese Gemeenschappen op 25 november 1980 ingediende voorstel voor een verordening van de Raad der Europese Gemeenschappen inzake het Gemeenschapsmerk wordt de noodzaak van een bijzondere bescherming van het dienstmerk opnieuw bevestigd; in dit voorstel wordt de bescherming van dienstmerken op dezelfde voet geregeld als die van warenmerken. Voorts zij erop gewezen dat in het Verdrag van Wenen van 1973 inzake de inschrijving van merken onder "merk" zowel het warenmerk als het dienstmerk wordt verstaan. Voor de invoering van een bijzondere en eenvormige bescherming van dienstmerken in de Beneluxlanden kunnen de navolgende argumenten worden aangevoerd: a) in aanzienlijke mate zal een toename worden bereikt van de rechtszekerheid, welke niet volledig wordt verzekerd door de huidige bepalingen die minder goed op bescherming van dienstmerken zijn afgestemd; b) door uitbreiding van de vrije dienstverlening binnen het Beneluxgebied als gevolg van de eenmaking van het dienstmerkenrecht zal het handelsverkeer tussen de drie landen worden vergemakkelijkt. Aan het bereiken van dit doel zal worden bijgedragen door de eenheid van uitleg van de wet, gewaarborgd door het Benelux-Gerechtshof; c) door het bestaan van een register kan enerzijds een goed overzicht worden verkregen van de aanspraken op dienstmerken en kan anderzijds met een zo goed mogelijke kennis van zaken het teken (merk, handelsnaam, enz.) worden gekozen dat men voornemens is te gebruiken; d) de merkoverdracht en de licentieverlening zullen op gepaste wijze kunnen worden geregeld; e) de houders van dienstmerken zullen op grond van de Benelux-inschrijving internationale inschrijvingen kunnen verkrijgen overeenkomstig de bepalingen van de Overeenkomst van Madrid; f) wanneer voor dienstmerken een bijzondere bescherming wordt ingevoerd vóór de inwerkingtreding van een regeling inzake het Gemeenschapsmerk zullen de houders van deze dienstmerken zich kunnen beroepen op hun oudere rechten t.a.v. eventuele identieke of overeenstemmende Gemeenschapsmerken; g) door de bijzondere bescherming van dienstmerken wordt voor houders van zodanige in Benelux gedeponeerde merken de mogelijkheid geschapen op grond van hun Benelux-depot de Unie-prioriteit in te roepen in de landen die het beroep op deze prioriteit aanvaarden. Bij de opstelling van dit Protocol is rekening gehouden met de uitkomsten van de discussies die al sedert jaren in de belanghebbende kringen in Benelux hebben plaatsgevonden. Zó hebben de Verenigingen voor industriële eigendom in de Beneluxlanden in november 1976 een verslag uitgebracht met betrekking tot de inschrijving van dienstmerken in Benelux. In dit verslag is de wens te kennen gegeven om in het algemeen de wettelijke regeling van de warenmerken op dienstmerken toe te passen, behoudens uitzonderingen. Wat deze uitzonderingen betreft, is bijzondere aandacht besteed aan de vraag of de bescherming van een dienstmerk zou moeten gelden voor het gehele Benelux-gebied, zoals dat bij de
273
warenmerken het geval is, dan wel beperkt zou moeten worden tot een gebied waar de dienst daadwerkelijk wordt verleend of bekend is. Het in het verslag gedane voorstel: bescherming gedurende drie jaar na de inschrijving voor het gehele Benelux-gebied en daarna slechts bescherming in die gedeelten van Benelux waar het dienstmerk daadwerkehjk wordt gebruikt en waar het merk bekend is als gevolg van dat gebruik, is echter na diepgaand beraad niet in het Protocol overgenomen. In navolging van buitenlandse wetgevingen en van de ontwerp-verordening inzake het Gemeenschapsmerk hebben de opstellers van het Protocol gekozen voor een oplossing waarbij de regels betreffende de warenmerken van overeenkomstige toepassing op de dienstmerken zijn met daarnaast een regeling betreffende de "verkregen rechten". Deze keuze komt overeen met een voorstel dat door de Beneluxvereniging van merkenen modellengemachtigden bij brief van 12 december 1978 aan de bevoegde Ministers van de drie landen is gedaan. De gekozen vorm van bescherming van dienstmerken maakt de opstelling van een afzonderlijk verdrag met eenvormige wet voor dienstmerken overbodig; de invoering daarvan kan geschieden in de vorm van een protocol tot wijziging van de in 1962 vastgestelde tekst. B. Opmerkingen m.b.t. het Protocol Artikel I Het Protocol bevat drie artikelen. Het eerste brengt twee wijzigingen aan in de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken: a) ten einde eveneens de dienstmerken te omvatten zal de eenvormige wet voortaan "eenvormige Beneluxwet op de merken" heten (bepaling A); b) de eenvormige wet van 1962 wordt aangevuld met een hoofdstuk V (artikelen 39—43) dat betrekking heeft op de dienstmerken (bepaling B). In artikeb39 van het nieuwe hoofdstuk V worden de bepalingen van de hoofdstukken I, II en IV van de eenvormige wet op de warenmerken van overeenkomstige toepassing verklaard op dienstmerken. De dienstmerken kunnen het karakter van een individueel of collectief merk dragen. Zoals bekend kan de houder van een warenmerk zich op grond van de eenvormige wet op de warenmerken o.m. verzetten tegen ieder gebruik dat van dat merk of van een overeenstemmend teken wordt gemaakt voor waren waarvoor het merk is ingeschreven of voor soortgelijke waren en kan nietigheid van het inbreukmakende merk worden ingeroepen. De houder van een dienstmerk kan zich met een beroep op deze bepaling aldus eveneens beschermen tegen het gebruik van zijn teken door anderen en wel voor diensten, welke identiek of soortgelijk zijn aan de diensten die door zijn merk zijn gedekt. De ervaring die is opgedaan in landen die over een wetgeving inzake waren- en dienstmerken beschikken toont evenwel aan dat de gelijksoortigheid moet kunnen worden ingeroepen niet alleen tussen waren of tussen diensten, doch ook tussen waren en diensten onderling. Zo kunnen wasmiddelen, althans wat hun oorsprong betreft, worden verward met de diensten van een wasserij. Ook bestaat er soortgelijkheid tussen schoonmaakmiddelen en een schoonmaakbedrijf, tussen voertuigen en een vervoeronderneming, enz. Het uitgangspunt van het onderhavige Protocol is dan ook dat soortgelijkheid kan bestaan tussen diensten en waren. Echter, naar analogie van de oplossing die destijds voor de eenvormige wet op de warenmerken is aanvaard, wordt niet nader aangegeven in welk opzicht een dienst en een waar als soortgeüjk kunnen worden beschouwd: iedere definitie in de wet van de soortgelijkheid tussen waren en diensten zou namelijk meer moeilijkheden scheppen dan oplossen. De
274
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
soortgelijkheid moet uit de omstandigheden van elk afzonderlijk geval worden afgeleid en aan de hand van de handelspraktijk worden beoordeeld. De door de Overeenkomst van Nice ingevoerde internationale classificatie kan niet als criterium voor soortgelijkheid gelden, aangezien deze classificatie slechts voor zuiver administratieve doeleinden werd ingevoerd. De vraag is gerezen of het in artikel 4 van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom bedoelde recht van voorrang ook moet gelden voor dienstmerken. In artikel 4 onder A, eerste lid, van dit Verdrag wordt namelijk geen melding gemaakt van dienstmerken, terwijl zij wel in artikel 1, tweede lid, van het Verdrag worden vermeld. Hieruit volgt dat de landen die partij zijn bij dit Verdrag niet verplicht zijn aan dienstmerken een recht van voorang te verlenen, doch niets belet hen dit wel te doen indien zij zulks wensen. In afwijking van vorenbedoeld Verdrag wordt in de Overeenkomst van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken bepaald dat voor ieder internationaal ingeschreven merk — daaronder begrepen dienstmerken — het in het Verdrag van Parijs geregelde recht van voorrang geldt. In Benelux moet derhalve een recht van voorrang, gebaseerd op een eerste buitenlands depot en ingeroepen bij een verzoek tot internationale inschrijving van een dienstmerk, worden erkend. Dan zal echter ook het bij een buitenlands depot ontstane recht van voorrang, ingeroepen bij een Benelux-depot, moeten worden erkend. Iedere andere oplossing zou onlogisch zijn. Anderzijds voorziet de ontwerp-Verordening van de Raad van Europese Gemeenschappen inzake het Gemeenschapsmerk in de mogelijkheid om zowel voor warenmerken als voor dienstmerken een recht van voorrang in te roepen. Uit ter beschikking staande gegevens blijkt tevens dat van het groeiende aantal landen dat dienstmerken in zijn merkenwetgeving opneemt het merendeel niet weigert dat op Wasis van het depot van deze merken een recht van voorrang wordt ingeroepen. Artikel 4 van het Verdrag van Parijs dient dan ook op dienstmerken te worden toegepast. Voorts wordt erop gewezen dat met ingang van de datum van inwerkingtreding van het Protocol een ieder die in Benelux een dienstmerk deponeert een recht van voorrang kan inroepen dat is gebaseerd op een eerste nationaal depot dat in het buitenland werd verricht binnen zes maanden voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding. De erkenning van het beroep op een zodanig recht van voorrang stemt overeen met de oplossing die in het verleden op dit gebied is aanvaard. Dit gold in 1971 voor tekens die dienen ter onderscheiding van waren van een onderneming, die in het buitenland waren gedeponeerd voor de inwerkingtreding van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken en die in Benelux merken zouden hebben gevormd indien de artikelen 1 en 2 van de eenvormige wet op dat tijdstip van toepassing zouden zijn geweest, (telkens bestaande uit de vorm van het produkt of uit een familienaam). Dit gold eveneens in 1975 bij de inwerkingtreding van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen. Uit het wezen van het recht van voorrang, zoals omschreven in artikelen 4, B, van het Verdrag van Parijs, vloeit evenwel voort dat die voorrang niet eerder een aanvang kan nemen dan op de datum dat ook een gewoon depot voor het betrokken merk kan worden verricht. Met andere woorden: de voorrang heeft geen gevolgen ten aanzien van bevestigende depots. De artikelen 40-43 van het nieuwe hoofdstuk V bevatten bepalingen van overgangsrecht. Vooral artikel 40 is bepalend voor de inhoud daarvan. Het voor het overgangsrecht gekozen systeem berust op twee beginselen. Enerzijds wordt aan hen, die op de datum van de inwerkingtreding van het Protocol
16 oktober 1984
gebruik maken van een teken ter onderscheiding van hun diensten, de mogelijkheid gegeven een uitsluitend recht op een dienstmerk te verkrijgen met een bijzondere rangorde. Dit is van belang voor de verhouding ten opzichte van nieuwe merken, welke na de datum van inwerkingtreding van het Protocol zijn gedeponeerd. Anderzijds is ervoor zorg gedragen dat in de rechtsverhoudingen die vóór de inwerkingtreding van het Protocol bestonden zo min mogelijk wijziging wordt gebracht. Zoals reeds vermeld, bestond er, al naar gelang de omstandigheden, een zekere bescherming voor dienstmerken bijvoorbeeld op grond van het nationale recht inzake de handelsnaam of inzake de bestrijding van de ongeoorloofde mededinging. Op grond van deze rechtsverhoudingen was een coëxistentie mogelijk tussen dienstmerken onderling en tussen dienstmerken en warenmerken. Deze stand van zaken dient zoveel mogelijk te worden bestendigd. Het eerste beginsel is vastgelegd in artikel 40 onder A. Zij die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Protocol in het Beneluxgebied gebruik van een dienstmerk maken en binnen een jaar na inwerkingtreding van het Protocol een Beneluxdepot voor dat merk verrichten, worden geacht dat depot te hebben verricht op de datum van inwerkingtreding van het Protocol. De rechter zal aan de hand van de feitelijke omstandigheden moeten vaststellen of het hier werkelijk om een rechtscheppend gebruik gaat. De bepaling dat de bevestigende depots geacht worden te zijn verricht op de datum van inwerkingtreding houdt in dat, gezien het hierna te bespreken artikel 43, eerste lid, de bedoelde depots een oudere depotdatum hebben dan de gewone depots van een dienstmerk en ook een oudere depotdatum hebben dan de warenmerken die op de eerste dag na de inwerkingtreding van het Protocol of daarna worden gedeponeerd. Dit houdt tevens in dat de houders van een bevestigend depot worden geacht hun depot op dezelfde datum te hebben verricht en op grond van de depotdatum elkaar het uitsluitend recht dus niet kunnen betwisten. Opgemerkt wordt, dat artikel 40 onder A, ook betrekking kan hebben op dienstmerken die in Benelux zijn gebruikt op de datum van inwerkingtreding van het Protocol en waarvan de internationale inschrijving vóór die datum werd verricht met aanwijzing van de Beneluxlanden. Voor deze inschrijvingen geeft het Benelux-Merkenbureau thans een "avis de nonvalidité" (ongeldigverklaring). Ook voor deze merken kan een handhavingsdepot worden verricht onder dezelfde voorwaarden en op dezelfde wijze als voor de overige dienstmerken ten aanzien waarvan een beroep op een verkregen recht is gedaan. De vorm van een "demande d'extension territoriale" (aanvrage tot uitbreiding van de bescherming) als bedoeld in artikel 3ter van de Overeenkomst van Madrid is niet geschikt voor het beroep op het verkregen recht, omdat op grond van dit artikel het recht op het merk eerst een aanvang neemt op de datum van inschrijving van de aanvrage tot uitbreiding van de bescherming. Het tweede beginsel, de bestendiging van de vóór de inwerkingtreding van het Protocol bestaande rechtsverhoudingen, is in artikel 40 onder B, tot uitdrukking gebracht. In de rechten die voortvloeien uit een gebruik van een dienstmerk in het Beneluxgebied op de datum van het in werking treden van het Protocol wordt geen wijziging gebracht. Het leek ongewenst in de bestaande situatie in te grijpen door degenen, die op het moment van de inwerkingtreding van het Protocol een teken gebruiken dat als dienstmerk zou kunnen worden ingeschreven, ertoe te dwingen een depot te verrichten. Men heeft zich ertoe beperkt de mogelijkheid te bieden een dienstmerk te verwerven. Degenen die de noodzaak hiervan niet inzien, bijvoorbeeld omdat zij de bestaande bescherming voor het gebruik van het teken toereikend achten, zullen zich blijvend op deze bescherming
16 oktober 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
kunnen beroepen. Zij dienen zich wel te realiseren dat een ander een depot zou kunnen verrichten dat dan een hinderpaal zou vormen voor een ruimer gebruik door de eerdere gebruiker dan het gebruik dat deze van het teken maakte op het tijdstip, waarop het Protocol in werking trad. Bovengenoemde beginselen worden thans aan de hand van enige gevallen geïllustreerd. Zoals hierboven uiteengezet, houdt de onder A gegeven regeling in, dat de houders van een bevestigend depot een gelijke rangorde hebben. In geval van geschil tussen deze personen is betwisting van hun uitsluitend recht op grond van de rangorde dus niet mogelijk. Het algemene onder B geformuleerde beginsel laat evenwel toe dat de beslechting van die geschillen plaatsvindt aan de hand van andere rechtsregels dan die inzake merken en die ook op de datum van inwerkingtreding van het Protocol bestaande verhoudingen hadden bepaald. Er kunnen ook personen zijn die op de datum van inwerkingtreding van het Protocol van een dienstmerk gebruik maken, maar die geen bevestigend depot verrichten en derhalve geen uitsluitend recht verkrijgen. In hun rechtssituatie, die anders dan door het merkenrecht wordt bepaald, wordt, overeenkomstig het bepaalde onder B, geen wijziging gebracht. Zij kunnen dus op dezelfde voet als in het verleden hun teken ter onderscheiding van diensten blijven gebruiken en, in voorkomend geval, zich tegen het gebruik van dat teken door anderen verzetten. Dit houdt o.a. in dat degenen die een uitsluitend recht op een dienstmerk als onder A bedoeld hebben verkregen, dit uitsluitend recht niet kunnen tegenwerpen aan genoemde andere gebruikers die het onder A bedoelde depot niet hebben verricht. Eventuele geschillen tussen personen van deze categorieën zullen weer kunnen worden beslecht aan de hand van andere rechtsregels dan die inzake merken. Hierbij dient wel te worden bedacht, dat de houder van een bevestigend depot een werkelijk merkrecht heeft verkregen — mits aan de algemene voorwaarden betreffende de geldigheid van dit depot is voldaan —, dat hem de bevoegdheid verleent nieuwe activiteiten die een andere eerdere gebruiker van het teken in Benelux mocht gaan ondernemen te verbieden op grond van de eenvormige wet, voor zover deze activiteiten naar het oordeel van de rechter uitgaan boven de rechten, die aan het gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het Protocol zouden kunnen worden ontleend. Een gevolg van de bepaling is uiteraard ook, dat de houder van een na het in werking treden van het Protocol verricht depot van een waren- of dienstmerk, waarbij geen beroep op een eerder gebruik is gedaan, dit recht niet kan inroepen tegen een persoon, die, hoewel daartoe gerechtigd, geen bevestigend depot heeft verricht. De onder B gegeven formulering geeft ook een oplossing voor het volgende probleem. Het betreft de vraag in hoeverre de houder van een warenmerk, waarvan het depot vóór de datum van inwerkingtreding van het Protocol is verricht, de rechten van degenen die vóór genoemde datum gebruik maakten van een dienstmerk, houders van een bevestigend depot of niet, kan aantasten. Hierbij is onder meer te bedenken dat vóór de inwerkingtreding van het Protocol de houder van een warenmerk het gebruik van een teken ter onderscheiding van diensten aËeen kon verbieden op grond van artikel 13 onder A, onder 2, van de eenvormige wet. (De situatie dat voor het dienstmerk een verkapt depot voor een warenmerk, bijvoorbeeld voor hulpwaren, is verricht blijft hier voor de eenvoud buiten beschouwing). Een verbod kon dus niet worden gegeven indien er voor het gebruik een "geldige reden" werd aangegeven, bijvoorbeeld het gebruik van
275
het dienstmerk vóór het depot van het warenmerk. Na de inwerkingtreding van het Protocol is, ten gevolge van de invoering van de soortgelijkheid tussen waren en diensten, een verbod op grond van artikel 13 onder A, onder 1, mogeüjk, dat de exceptie van de "geldige reden" 'niet inhoudt. Het voorgestelde artikel 40 onder B, handhaaft de oude rechtssituatie voor dit geval, zodat de houder van het warenmerk, ondanks de door de wijziging van de wet voor hem verruimde mogelijkheden, het in artikel 13 onder A, onder 1, gegeven recht niet kan tegenwerpen aan degene die op de datum van inwerkingtreding van het Protocol gebruik maakte van een zelfde of een overeenstemmend dienstmerk voor soortgelijke diensten. Dit geldt zowel ten aanzien van de gebruikers die het onder A bedoelde depot hebben verricht als ten aanzien van degenen die dat niet hebben gedaan. Artikel 40 onder C, bevat een regeling voor een probleem dat door de formulering onder B niet kan worden gedekt. Ingevolge artikel 40 onder A, is het bevestigend depot van een dienstmerk altijd van jongere datum dan het voor de datum van inwerkingtreding van het Protocol verrichte depot van een warenmerk. De deposant van het warenmerk zou dus de nietigheid van het bevestigend depot kunnen inroepen. Dit is uiteraard niet de bedoeling. Inroeping van nietigheid op andere gronden blijft mogelijk. In dit verband kan gewezen worden op het hierna te bespreken artikel 41, tweede lid. In artikel 41 van het nieuwe hoofdstuk V van de eenvormige wet wordt bepaald, dat bij het in artikel 40 bedoelde depot een beroep moet worden gedaan op het bestaan van een verkregen recht. Tevens dient het jaar te worden aangegeven waarop het desbetreffende dienstmerk voor het eerst is gebruikt. Deze verklaring dient uitsluitend tot vaststelling van de datum van de eerste vernieuwing van het gedeponeerde dienstmerk (art. 42). Indien de deposant zich echter op een verkregen redht beroept waarvan hij weet of behoort te weten dat dit niet bestaat, dan wordt zijn depot geacht te kwader trouw te zijn verricht en kan het op die grond worden nietig verklaard. Wanneer daarentegen het beroep, hoewel onjuist, te goeder trouw wordt gedaan, wordt weliswaar zijn beweerdelijk verkregen recht niet erkend, maar behoudt hij voor de toekomst het voordeel van zijn Benelux-depot. De bepalingen van artikel 41 gelden eveneens voor collectieve dienstmerken. Hieruit volgt, dat daarvoor een reglement op het gebruik en het toezicht moet worden gedeponeerd. Ten gevolge van de verplichting om op verkregen rechten een beroep te doen binnen een termijn van een jaar te rekenen van het in werking treden van het Protocol, zal het Benelux-Bureau een aanzienlijke toevloed van depots hebben te verwerken. Indien deze depots bij het verstrijken van de krachtens artikel 10 vastgestelde duur zouden moeten worden vernieuwd, zal periodiek een zelfde opeenhoping van werk optreden. Nu kan men wel aanvaarden, dat het Bureau bij wijze van overgangsmaatregel bijzondere voorzieningen treft, maar men mag er niet van uitgaan, dat het telkenmale bij het verstrijken van de duur van de inschrijvingen der in artikel 40 bedoelde depots zijn toevlucht hiertoe zou moeten nemen. Ten einde deze moeilijkheid te vermijden voorziet artikel 42 in een spreiding van de eerste vernieuwing van deze inschrijvingen, waarbij rekening wordt gehouden met het jaar waarin het eerste gebruik heeft plaatsgevonden. Indien bijvoorbeeld een Benelux-depot, verricht op 15 april van het jaar volgend op de inwerkingtreding van het Protocol, vergezeld gaat van een beroep op het eerste gebruik van het teken in 1977, zal dit depot moeten worden vernieuwd op 15 april (maand en dag van het Benelux-depot) van het jaar 1987 (welk
Bijblad Industriële Eigendom, nr 10
276
jaartal hetzelfde cijfer 7 der eenheden heeft als het jaar 1977). Om verder zoveel mogelijk het ongemak te verminderen dat houders van verkregen rechten ondervinden als gevolg van het feit, dat zij verplicht zijn op deze rechten een beroep te doen, terwijl soms na korte tijd weer een vernieuwing moet volgen, mag de eerste vernieuwing van de in artikel 40 bedoelde depots reeds tevoren worden aangevraagd. Bij het verrichten van het in artikel 40 bedoelde Benelux-depot moet de deposant een recht voldoen, waarvan het bedrag bij uitvoeringsreglement zal worden vastgesteld. Dit recht wordt gerechtvaardigd door het feit dat het gaat om een eerste inschrijving van het dienstmerk en niet om een bevestigend depot van uit hoofde van vroeger nationaal recht verkregen uitsluitende merkrechten, zoals het geval was met de warenm erken. Het Benelux-depot van een dienstmerk met beroep op een verkregen recht moet worden verricht binnen een jaar na datum van inwerkingtreding van het Protocol (hoofdstuk V, art. 40). Het is mogelijk dat vóór het verstrijken van deze termijn depots worden verricht voor concurrerende merken zonder beroep op verkregen rechten. Ten einde te voorkomen dat zij rang krijgen vóór de depots met een beroep op verkregen rechten, worden laatstbedoelde depots geacht te zijn verricht op de dag van inwerkingtreding van het Protocol. Deze dag is dus daarvoor bestemd en in het nieuwe artikel 43 van de eenvormige wet wordt derhalve bepaald dat het Benelux-register voor depots van dienstm erken pas open zal staan vanaf de dag volgende op die waarop het Protocol in werking treedt. Voorts wordt in dit artikel bepaald dat bij de inschrijving van Benelux-depots met beroep op een
16 oktober 1984
verkregen recht van dat beroep melding moet worden gemaakt. Artikel II Ten einde elk misverstand te vermijden bevestigt artikel II uitdrukkelijk de bevoegdheid van het Benelux-Gerechtshof voor de uitlegging van de eenvormige wet zoals gewijzigd door het Protocol. Artikelen i n en IV Deze artikelen hebben betrekking op de bekrachtiging en de inwerkingtreding van het Protocol. Het Protocol zal in werking treden op de eerste dag van de derde maand volgende óp de maand van de nederlegging van de derde akte van bekrachtiging bij de Belgische regering. Deze termijn, die aanmerkelijk korter is dan de termijn tussen de inwerkingtreding van het Verdrag van 1962 en van de eenvormige wet op de warenmerken (18 maanden) wordt enerzijds gerechtvaardigd door de gewenste spoed bij invoering voor dienstmerken van een soortgelijke bescherming als voor warenmerken en waarvan het belang reeds herhaalde malen door de betrokken kringen in Benelux werd onderstreept, en anderzijds door het feit dat de invoering van de nieuwe bepalingen minder omslachtig zal zijn dan destijds met de inwerkingtreding van de eenvormige wet van 1962 op de warenmerken het geval is geweest; hiervoor was immers de installering van een raad van bestuur en het opzetten van een gemeenschappelijk administratief apparaat vereist. Hoewel deze termijn korter is, is hij noodzakelijk ten einde betrokkenen in de gelegenheid te stellen de nodige maatregelen te treffen voor het veilig stellen van hun rechten.
Litteratuur Boeken NEDERLAND Cohen Jehoram, Prof. Mr H. (ed.), Public Lending Right; Reports of an ALAI Symposium and additional materials. Deventer, Kluwer, 1983, 198 blz. Prijs $ 30,-. [Besproken door J. Phillips in European Intellectudl Property Review (6) april 1984 (4) blz. 119.] Jaarverslag 1983, Stichting Reclame Code, Reclame Code Commissie, College van Beroep. Amsterdam, Stichting Reclame Code, Westermarkt 2, 1016 DK Amsterdam (tel. 020-257690). BUITENLAND Hecke, G. Van, Wetboek Intellectuele Rechten met bijzondere wetten en besluiten. Gent, E. Story-Scienta, 1983, losbladig. Prijs Bfrs. 2280,-. [Besproken door F. Henning-Bodewig in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht Internationaler Teil jam. 1984 (6) blz. 380.] Isenegger, U., Die urheberrechtlichen Probleme bei der Weiterübertragung von Sendungen. Zürich, Schulthess Polygraphischer Verlag, 1983, XXVIII en 126 blz. Korah, V., Exclusive Dealing Agreements in the E.E.C. Regulation 67/67 replaced. Londen, European Law Centre, 1984, 101 blz. Prijs £ 15,-. [Besproken door H. Ullrich in Gewerblicher
Rechtsschutz und UrheberrechtInternationaler 7WZ juni 1984 (6) blz. 383.] Louis, H. W., Datenschutz und Informationsrecht in den USA. München, J. Schweitzer Verlag, 1984, XXX en 153 blz. Meinhardt, P., en K. Havelock, Concise Trade Mark Law and Practice. Aldershot (Hampshire), Gower Publ., 1983, 228 blz. Prijs $ 37,-. Pawlikowski, Th., Selektive Vertriebssysteme - Grenzen und Möglichkeiten einer Freistellung nach Artikel 85 Absatz 3 EWGV. Frankfort a/d Main, Bern, New York, Peter Lang, 1983, X en 565 blz. Statman, M., Competition in the Pharmaceutical Industry. The Declining Profitability of Drug Innovation. Washington, Londen, American Enterprise Institute for Public Policy Research, 1983, 84 blz. Swann, D., Competition and Industrial Policy'in the European Community. Londen, New York, Methuen, 1983, X en 212 blz. Watanabe, S., Technology and Employment Programme. "Invention and the Patent System in the Third World: Some Policy Issues". Genève, International Labour Organisation, 1982, 57 blz. C.I.P.A. Guide to the Patents Act 1977 (2e druk). Londen, Sweet & Maxwell, 1984. Prijs £ 65,-.