185
15 augustus 1979,47e jaargang, nr 8 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R.'Prins, Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Dr J. K. Kramer, Drs C. H. J. van Soest en Mr L. Wichers Hoeth
Verschijnt de 15e, 16c of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar: voor het buitenland f70,-; een afzonderlijk nummer f 7 , - ; het jaarregister afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Kigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Tclefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorckeningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 IIV Rijswijk Z.H. Tclefoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering 5
Officiële mededelingen. Personeel. — Het Europese Octrooibureau-examen. — Nederlands examen voor octrooigemachtigde. — Dr H. P. Teunissen f. Artikel. Ir J. Dekker, De Octrooiraad in het jaar 1978 (blz. 187/9). Jurisprudentie. a. Rechterlijke
Nr 30. Afdeling van Beroep, 14 december 1978. (het voortbrengsel volgens de aanvrage was uit een bepaald octrooischrift bekend;het aangeven van een ander dan het bekende gebruiksdoel maakt dit voortbrengsel niet nieuw). Wetgeving.
uitspraken.
Bekendmaking van de Europese Commissie van 18 december 1978 betreffende de beoordeling van toeleveringsovereenkomsten in het licht van artikel 85, iid 1 van het E.E.G.-Verdrag (blz. 191/3).
1. Octrooirecht:geen. 2. Merkenrecht: geen. 3. Bierverordening.
Boekbesprekingen.
Nr 28. College van Beroep Reclamecode, 18 januari 1979 (Aktivator/Aust) (het is wettelijk toegestaan, dat men bier dat ten hoogste 1 volume % alcohol bevat, 'alcoholvrij' noemt; daarom is het niet misleidend dit te doen; de Code Commissie is niet bevoegd reclameuitingen die in overeenstemming met de wettelijke bepalingen zijn, te veroordelen) (met noot D. W. F. V.) b. Beschikkingen
ter bereiding van nieuwe verbindingen; aanvraagster mag de aanvrage na de indiening niet verruimen tot de bereiding van die nieuwe verbindingen volgens een op zich zelf bekende wijze — in dit speciale geval is geen uitvoeringsvoorbeeld nodig).
P. Demaret, Patents, territorial restrictions, and E.E.G. law, Weinheim, 1978 door Mr M. van Empel (blz. 193). A. Braun en J. —J. Evrard, Droit des dessins et modèles au Benelux, Brussel, 1976, door Mr D. W. F. Verkade (blz. 193/6).
van de Octrooiraad. Boekaankondiging.
Nr 29. Afdeling van Beroep, 2 april 1979 (aanvraagster heeft in de oorspronkelijke stukken van de aanvrage slechts octrooi gevraagd voor een specifieke werkwijze
D. Hepp, Handbuch des Lizenzgeschafts, Wil, 1978, door Ir P. L. Hazelzet (blz. 196).
Bijblad Industriële Eigendom (B.l.E.)
Nr 8
47e jaargang
Blz. 185-196
Rijswijk, 15 augustus 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
186
15 augustus 1979
Officiële mededelingen Personeel.
Nederlands examen voor octrooigemachtigde.
Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. De heer Jr W.J.S.J. van Laarhoven, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 juli 1979 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad onder gelijktijdige bevordering tot hoofdingenieur A (Koninklijk besluit van 11 juni 1979, nr 36). De heer Jr F.J.J. Kurvers, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 augustus 1979 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad onder gelijktijdige bevordering tot hoofdingenieur A (Koninklijk besluit van 15 juni 1979, nr 38). De heren Ir K. Lut en Drs G.J. Wassenaar, beiden hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 september 1979 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad onder gelijktijdige bevordering tot hoofdingenieur A (Koninklijk besluit van 15 juni 1979, nr 39).
Krachtens de beschikking van de Minister van Economische Zaken van 16 januari 1979, nr 79/046, gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 februari 1979, blz. 22-23, wordt in oktober 1979 een examen voor octrooigemachtigde gehouden. Het schriftelijke gedeelte van dit examen wordt afgenomen op 2 en 4 oktober 1979; het gedeelte Burgerlijk Recht en Handelsrecht alsmede het gedeelte Recht van de Industriële Eigendom worden afgenomen op 30 oktober en daarop volgende dagen. Kandidaten dienen zich vóór 15 september a.s. schriftelijk aan te melden bij de Voorzitter van de Examencommissie, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk ZH, onder overlegging van fotokopieën van één der bescheiden genoemd in artikel 4, derde lid van het Octrooigemachtigdenreglement, onder vermelding van het gedeelte van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden en onder opgave van naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting en kantoor- zowel als privéadres met telefoonnummers (tenzij deze laatste gegevens reeds eerder zijn opgegeven en nog actueel zijn). Bij aanmelding voor het examen dient ofwel een bewijs te worden overgelegd dat het examengeld ten bedrage van f 100,- (honderd gulden) is gestort bij de kassier van de Octrooiraad ofwel te worden vermeld, dat dit bedrag is overgemaakt op postgirorekening nr 17300 t.n.v. het Bureau voor de Industriële Eigendom te Rijswijk.
Bevorderd. De heren W.C. de Vreugd en W.C.M, de Gruijter, beiden administratief ambtenaar C 2e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van resp. 1 april en 1 juli 1979 bevorderd tot administratief ambtenaar C Ie klasse (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 25 en 27 juni 1979, nrs Pers./46 en 49). In dienst getreden. ^ Met ingang van 1 juli 1979 zijn mejuffrouw P.E. d'Ancona en de heren P. van der Boom en G.R. Knoester benoemd in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, resp. als administratief ambtenaar B 2e klasse, administratief ambtenaar C 2e klasse en rijksambtenaar II (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 22 juni en 2 juli 1979, nrs Pers./44, 45 en 52). Beëindiging van dienstverband. Aan mevrouw E.R.P. Leenman-Van Maarschalkerweerd, administratief ambtenaar C Ie klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 24 juli 1979 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 22 juni 1979, nr Pers./47). Aan de heer I.G. Spier, administratief ambtenaar C 2e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 16 juli 1979, eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 2 juli 1979, nr Pers./53). Aan de heer J.C.W. Wiedenhoff, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 augustus 1979 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 16 mei 1979, nr Pers./39). Het Europese Octrooibureau — examen. Op verzoek van het Europese Octrooibureau te München wordt hierbij de aandacht gevestigd op nadere mededelingen over het Europese examen voor gemachtigde en de daarvoor samengestelde examencommissie. (Official Journal of the European Patent Office (2) 1979(6)).
Toelichting. Het examen bestaat uit drie onderdelen: een schriftelijk gedeelte, een mondeling gedeelte Burgerlijk Recht en Handelsrecht en een mondeling gedeelte Recht van de Industriële Eigendom. Kandidaten die zich voor een examen opgeven, staat het vrij te bepalen of zij aan één, twee of alle drie onderdelen willen meedoen; zij dienen dit bij de aanmelding voor het examen op te geven. Ieder onderdeel dat met goed gevolg is afgelegd, blijft \xh jaar geldig. Kandidaten kunnen hun examen derhalve spreiden over maximaal vier gelegenheden in twee jaar. Het schriftelijk gedeelte bestaat uit twee opgaven, een algemene en een specifieke. Voor de kandidaat die voor de ene opgave een voldoende en voor de andere een onvoldoende behaalt, blijft de voldoende tot en met het eerstvolgende examen staan, zodat hij, wanneer hij het examen (beide opgaven) overdoet, alleen voor de andere opgave een voldoende behoeft te behalen om geslaagd te zijn. Als hij de tweede keer opnieuw een voldoende en een onvoldoende behaalt, en wel voor dezelfde opgaven als tevoren, blijf t ook deze (nieuwe) voldoende weer staan; behaalt hij echter twee onvoldoendes dan vervalt de eerder verkregen voldoende en moet hij opnieuw voor beide opgaven een voldoende behalen. Nadat een kandidaat voor beide opgaven ofwel tijdens één examen, ofwel tijdens twee opeenvolgende examens een voldoende heeft behaald, blijft dit resultaat, zoals hierboven reeds gezegd, VA jaar geldig. Voor iedere deelneming aan een examen moet het volle examengeld worden betaald. Dr H. P. Teunissen tKort voor het ter perse gaan van deze aflevering bereikte ons het droevige bericht dat Dr H. P. Teunissen, oud technisch lid van de Octrooiraad, op 26 juli 1979 in de ouderdom van 75 jaren is overleden. Het ligt in het voornemen in de volgende aflevering van het 'Bijblad bij De Industriële Eigendom' een necrologie te publiceren.
15 augustus 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
187
Artikel
De Octrooiraad in het jaar 1978.*) De in het vorige verslagjaar na vele jaren van daling ingetreden stabilisering van het aantal ingediende octrooiaanvragen op ruim 14.600 per jaar, werd zoals te verwachten was in de tweede helft van 1978 verstoord, doordat per 1 juni 1978 de mogelijkheid ontstond aanvragen in te dienen bij het Europees Octrooibureau. Daarna daalde het aantal maandelijks in Nederland ingediende octrooiaanvragen met een sprong, waarbij het jaartotaal uitkwam op 12.680. Deze daling kwam geheel voor rekening van de uit het buitenland afkomstige aanvragen (van 12.669 naar 10.661, daling ruim 2.000); het aantal uit Nederland afkomstige aanvragen toonde een kleine stijging (van 1.960 naar 2.011, toename van 51). In 1978 werden bij het Europees Octrooibureau 3.599 Europese octrooiaanvragen ingediend, waarvan er 141 uit Nederland en 3.458 uit andere landen afkomstig waren. In 2.801 daarvan (78%) werd Nederland aangewezen; aan te nemen is dat dit bij alle 141 uit Nederland afkomstige aanvragen en bij 2.660 uit andere landen afkomstige aanvragen het geval was. Hieruit blijkt dat het aantal (2.000) van de daling van uit het buitenland afkomstige Nederlandse octrooiaanvragen met 1/3 overtroffen wordt door het aantal (2.660) van Europese aanvragen waarin Nederland wordt aangewezen. Dit kan erop wijzen dat de Nederlandse industrie in Nederland in de toekomst geconfronteerd zal worden met een aanzienlijk groter pakket octrooien uit het buitenland. Daar tegenover kan staan een iets groter pakket eigen octrooien als gevolg van de bovengenoemde stijging van het aantal uit Nederland afkomstige Nederlandse aanvragen; deze stijging lijkt de in het vorige jaarverslag voorzichtig gesignaleerde toegenomen octrooibewustheid van de Nederlandse industrie te bevestigen. Sinds vele jaren vindt het aanpassen aan de kostenstijgingen van de verschillende taksen in de octrooiprocedures om de twee jaar plaats. Zo werden per 1 juli 1978 wederom vele taksen verhoogd en wel de meeste met ongeveer 10% overeenkomstig de algemene regels voor de verhoging van overheidstarieven. De takse voor het onderzoek naar de stand van de techniek werd echter ongeveer verdubbeld; deze was al een aantal jaren achtergebleven bij de door het 'Institut International des Brevets', thans Europees Octrooibureau, hiervoor in rekening gebrachte kostprijs, en ligt ook thans nog slechts op ongeveer de helft daarvan. De verhoging van deze takse had in juni een zeer groot aantal verzoeken om een onderzoek naar de stand der techniek (VVO) ten gevolge, waardoor het jaartotaal zo zeer steeg (van 8.500 tot ruim 9.600), dat dit waarschijnlijk gedurende een aantal komende jaren weerslag in vermindering van W O aantallen zal vinden. Het aantal verzoeken om besluit octrooiverlening (VBO) nam belangrijk af (van 6.380 tot 5.784), waaraan *) 'Algemene beschouwingen' van het 'Jaarverslag Nederlandse Octrooiraad 1978'. Dit verslag ligt ter inzage in de openbare leeszaal van de Octrooiraad; exemplaren zrjn verkrijgbaar tegen betaling van f 10,- (tien gulden) per stuk, bij voorkeur door storting of overmaking op postgirorekening nr 17 300 ten name van het Bureau voor de Industriële Eigendom te Rijswijk. De 'Algemene beschouwingen' van het verslag over het jaar 1977 zijn gepubliceerd in het Bijblad I.E. 1978, blz. 159-161. (Red.).
naast het reeds in 1977 plaatsgevonden passeren van de 7-jaren grens door de aanvragen ingediend in het tweede van de beide topjaren 1969 en 1970, ook de wat mindere afdoening van VVO's door het EOB vermoedelijk mede oorzaak was. Het aantal ingediende bezwaarschriften (opposities) was vrijwel gelijk aan dat van het vorige jaar, maar het aantal memories van grieven (beroepen) was nogal wat lager, waardoor het totale aantal voor het eerst sinds vele jaren onder de 400 kwam. De achterstand in afdoening van VVO's üep nogal stevig op, doordat bij het EOB niet alleen de produktie enigszins achterbleef, maar ook prioriteit bleek te worden gegeven aan het behandelen van de onderzoeken van Europese octrooiaanvragen. In 1979 zullen afspraken met het EOB worden gemaakt om een regelmatige afdoening te verzekeren. De achterstand in afdoening van VBO's, gemeten in behandelingsrijpe, maar nog onbehandelde verzoeken, liep iets op; de verschillen tussen de drie divisies werden meer geprononceerd: de achterstand daalde in de elektrotechnische divisie, was stabiel in de werktuigkundige divisie en steeg sterk in de chemische divisie. Duidelijk werd dat in deze laatste de achterstand tot ontoelaatbare hoogte dreigt te stijgen; in 1979 zullen maatregelen worden getroffen om dit te voorkomen. De achterstand bij de meervoudige afdelingen (oppositie en beroep) nam toe (van 577 tot 624). Terzake van de meerjarenprognoses van werktoevloed, achterstand, personeelssterkte en -behoefte, bleek de werkelijkheid van 1978 voor wat betreft het aantal ingediende octrooiaanvragen zeer goed met de prognose overeen te stemmen. Terzake van de VVO en VBO prognoses bleken grote verschillen op te treden, waarvoor mogelijke oorzaken hiervoor al zijn aangegeven, terwijl ook bij personeelsverloop, produktie en achterstanden nogal wat afwijkingen optraden. Jaarlijks bijstellen van de prognoses en waar nodig herzien van de eraan ten grondslag liggende veronderstellingen blijft dringend geboden; desalniettemin vormen deze prognoses een onmisbaar element in de beleidsvorming. De reeds vermelde toenemende achterstand in de chemische divisie zal in 1979 recrutering van chemici nodig maken. Het EOB recruteerde van de Octrooiraad in 1978 1 technicus voor München en 9 administratieve personeelsleden voor Den Haag. Met het oog op verdere recrutering door het EOB worden de talencursussen voor technici voortgezet. Gezien ook de grote achterstand is het definiëren van eventuele nieuwe werkzaamheden voor de Octrooiraad met het oog op het verschaffen van taken voor het tegen het einde der tachtiger jaren eventueel overtollig personeel nog steeds prematuur. Mogelijkheden daartoe zouden vooral op documentatiegebied kunnen bestaan: ook in verschillende andere landen wordt een betere en verdere ontsluiting van de octrooiliteratuur gezien als een (nieuwe) taak voor de octrooiraad. In Nederland dient daarbij rekening te worden gehouden met bestaande (semi-)overheidsinstanties die zich reeds op dit gebied bewegen. Deze materie kwam uitvoerig ter sprake in een door de Voorzitter van de Octrooiraad aan de Minister van Economische Zaken op diens verzoek gerichte beschouwing over het rapport nr. 8 van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Deze beschouwing droeg de titel: 'De Funktie van het Octrooiwezen met betrekking tot de Beschikbaarheid en de Overdracht van Kennis', en was tot stand gekomen met
188
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
behulp van een door de Voorzitter van de Octrooiraad voor dit doel in het leven geroepen breed samengestelde Adviescommissie. Het is te verwachten dat in 1979 deze beschouwing zal worden gepubliceerd en maatregelen ter uitvoering van een aantal der daarin opgenomen aanbevelingen zullen worden voorbereid. Over deze en andere personeelsproblemen vonden in 1978 wederom enige malen in goede sfeer constructieve gedachtenwisselingen plaats met het Bestuur van de Vereniging van Hogere Ambtenaren of vertegenwoordigers daaruit. Een voor het dagelijkse leven in de Octrooiraad belangrijke verandering trad op, toen op 1 april de exploitatie van het bedrijfsrestaurant in het gebouw van het EOB te Rijswijk werd overgenomen door een stichting daartoe opgericht door het personeel van het EOB. Hiermee ging eindelijk een lang door dit personeel gekoesterde wens in vervulling, en werd de Octrooiraad ontlast van een zorg en financiële verantwoordelijkheid. De nieuwe exploitatie loopt naar tevredenheid van het Nederlandse en buitenlandse personeel. In 1978 zette de Octrooiraad een belangrijke nieuwe stap op de weg van de steeds verdergaande en steeds modernere middelen gebruikende automatisering van de administratie. Deze begon in 1963 toen met behulp van de ponskaartmachines van de Rijkscentrale voor Mechanische Administratie in Den Haag (RMA, sindsdien overgegaan in het Rijkscomputercentrum — RCC — te Apeldoorn), de administratie van de inning van de jaartaksen van de van kracht zijnde octrooien werd gemechaniseerd. De volgende stap werd gezet bij het in werking treden op 1 januari 1964 van de gewijzigde Octrooiwet, waarbij het uitgesteld onderzoek met zijn vele administratieve complicaties werd ingevoerd. Gegevens betreffende octrooiaanvragen werden met flexowriters op ponsband vastgelegd; na conversie naar ponskaarten, sorteren, reconversie naar ponsband, werden hiermee de teksten samengesteld van de mededelingen over fer inzage legging van octrooiaanvragen in het blad De Industriële Eigendom. Daarnaast werden bepaalde basisgegevens ook in ponskaarten vastgelegd, waarmee een bestand bij het RMA werd opgebouwd waaruit lijsten werden geproduceerd voor de inning van de instandhoudingstaksen van octrooiaanvragen en lijsten van ter inzage te leggen aanvragen, alsmede diverse statistieken. In 1972 werd de administratie van de produktie van de technici en van voortgang in de behandeling van de octrooiaanvragen geautomatiseerd met behulp van nieuwe mogelijkheden die de computers bij het RCC verschaften. In 1974 werden ook alfabetische gegevens (namen en titels) in het bestand van de computer opgenomen, waardoor de publikatie van deel I van De Industriële Eigendom voortaan kon plaatsvinden via de zetcomputer van de Staatsdrukkerij met input van een magneetband geleverd door het RCC. In 1975 begon de vervaardiging van Nederlandse octrooigeschriften in microvorm op 8-up vensterponskaarten, waarvoor de te ponsen gegevens door het RCC op magneetband geleverd werden. Ook werden in 1975 de statistische programma's uitgebreid ten behoeve van de verstrekking van informatie aan de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO). Per 1 april 1978 werd de levering van inputgegevens door de Octrooiraad aan het RCC via ponskaarten en ponsbanden vervangen door direkte input op magneetbanden via een INFOREX 5000 File Management System. Daarmee kreeg de Octrooiraad voor het eerst een eigen computer. Het gehele magneetband bestand, opgebouwd bij RCC, is nu bij de Octrooiraad direkt toegankelijk via beeldschermen; de medewerking van het RCC is nog nodig voor het maandelijks verwerken van de mutaties in het bestand, en voor bepaalde grote statistische overzichten. Via de beeldschermen zijn nu allerlei gegevens direkt toegankelijk, zoals het register van octrooiaanvragen vanaf 1968, het behandelingsstadium van
15 augustus 1979
aanvragen vanaf 1968 en de plaats waar het aanvragedossier zich bevindt. Voor het raadplegen van bestanden en voor het verwerken van mutaties zijn een aantal beeldschermen verdeeld over verschillende afdelingen opgesteld; in 1979 worden de bestanden verder uitgebreid en worden ook in de openbare leeszaal terminals voor gebruik door bezoekers geplaatst. De INFOREX apparatuur maakt verder het verkrijgen van meer gevarieerde statistische gegevens op korte termijn mogelijk. De overgang op een eigen computer en het programmeren daarvan voor de genoemde toepassingen, betekenden een grote omschakeling voor een aantal personeelsleden die met grote inzet werd verricht en die met succesvol operationeel bedrijf vanaf 1 april 1978 werd bekroond. In 1978 was de Octrooiraad in een gemeenschappelijke stand met het EOB en de Orde van Octrooigemachtigden vertegenwoordigd op de Tech-Transfair 1978 te Utrecht, een beurs voor de uitwisseling van technologie. In 1978 namen vertegenwoordigers van de Octrooiraad wederom deel aan tal van internationale activiteiten op het gebied van de Industriële Eigendom. Tot de belangrijkste mag zeker gerekend worden de actieve deelname van vertegenwoordigers van de Octrooiraad, samen met vertegenwoordigers van andere overheidsinstanties, aan het werk van de Bestuursraad van het EOB, die in 1978 driemaal vergaderde. Hoewel de omvorming per 1 januari 1978 van het IIB tot DirectoraatGeneraal I van het EOB niet geheel zonder strubbelingen verliep, laat het zich aanzien dat de goede en nauwe samenwerking zoals in de voorafgaande jaren met het groot geworden IIB was ontstaan, met het EOB zal worden voortgezet. De werkzaamheden van de Interim Commissie van het Gemeenschapsoctrooiverdrag en de werkgroepen daarvan gingen voort met Nederlandse deelname; de problemen inzake de inbreuk- en nietigheidsprocedures behandeld in Werkgroep III blijken nog niet opgelost. Door ambtenaren van de Octrooiraad werd deelgenomen aan onder meer de volgende activiteiten van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom. In juni en november werden vergaderingen bijgewoond van het Voorbereidend Intergouvernementele Comité tot herziening van het Verdrag van Parijs. Veel aandacht werd gewijd aan een voorstel om uitvinderscertificaten als gelijkwaardig aan octrooien te beschouwen. Daarnaast is langdurig van gedachten gewisseld over een voorstel van de ontwikkelingslanden om het geoorloofd gebruik van geographische aanduidingen in merken te beperken. Voor beide onderwerpen zijn afzonderlijke werkgroepen in het leven geroepen. De werkgroep voor de uitvinderscertificaten heeft zijn werkzaamheden in het verslagjaar kunnen beëindigen. De gebruikelijke jaarlijkse vergadering van het Permanente Comité voor Ontwikkelingssamenwerking op het gebied van Industriële Eigendom werd in maart bijgewoond. Besprekingen inzake de Internationale Octrooiclassificatie (IPC) en van het ICIREPAT (voornamelijk standaardisering van octrooipublikaties) vonden voortgang. In 1978 vond de eerste vergadering van het Permanente Comité voor Octrooiinformatie (PCPI) plaats. Deze commissie moet in aangelegenheden van octrooi-informatie advies gaan uitbrengen aan de Unies van Parijs, PCT en IPC. Werkgroepen van IPC zullen bij het PCPI worden ondergebracht, terwijl ook de activiteiten van het ICIREPAT voor zover nodig door het PCPI zullen worden voortgezet. De in 1976 aangevangen beraadslagingen over een in de Europese Gemeenschap te vormen merkenrechtelijk stelsel werden in het verslagjaar voortgezet aan de hand van een door de Europese Commissie opgestelde ontwerpverordening Gemeenschapsmerk. De Europese Commissie streeft ernaar het ontwerp begin 1980 aan de Raad van Ministers voor te leggen. Wat betreft de Benelux werd deelgenomen aan ver-
15 augustus 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
gaderingen van de Raden van Bestuur van het BeneluxMerkenbureau en van het Benelux-Bureau voor Tekeningen of Modellen. De in 1977 geconstateerde stijging van het aantal gedeponeerde tekeningen en modellen zette zich in het verslagjaar voort. Een wetsvoorstel strekkende tot goedkeuring van het Octrooisamenwerkingsverdrag en een wetsvoorstel voor wijziging van de Rijksoctrooiwet ter aanpassing aan dit Verdrag en het Europees Octrooiverdrag werden door het Parlement aangenomen; de wetswijziging en bijbehorende Octrooireglementswijziging traden op 1 februari 1979 in werking.
189
In het verslagjaar werden de voorbereidingen voor de aanpassing van de Rijksoctrooiwet aan het Gemeenschapsoctrooiverdrag voortgezet. Met de Commissie van Acht werd wederom enige malen vruchtbaar overleg gepleegd, in het bijzonder over het Gemeenschapsoctrooi en het Gemeenschapsmerk. Rijswijk Z.H., 31 mei 1979. Ir J. Dekker.
Jurisprudentie Nr 28. College van Beroep van de Commissie tot handhaving van de Nederlandse Code voor het Reclamewezen, 18 januari 1979. (alcoholvrij bier) Voorzitter: Mr J. H. Koeleman; Leden: Mr N. Drost, Drs H. F. Jongejan, Mr G. J. Rib bink en Mr E. Dil-Stork. Art. 9, lid 3 Bierverordening 1976. Artt. 1 en 7 Reclame Code. Het is wettelijk toegestaan, dat men bier dat ten hoogste 1 volume % alcohol bevat, 'alcoholvrij'noemt. Daarom is het niet misleidend dit te doen. De Code Commissie is niet bevoegd reclame-uitingen die in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke bepalingen zijn, te veroordelen. *) Aktivator Nederland B.V. te Roermond, appellante, advocaat Mr Ch. Gielen, te Amsterdam, tegen H. G. Aust te Enschede, geïntimeerde. Het College van Beroep, enz. De oorspronkelijke klacht is gericht tegen het etiket dat gebruikt wordt op de flessen van de door Aktivator in Nederland geïmporteerde drank Birell. Op dit etiket staat ondermeer de term 'alkoholvrij bier.' Geihtimeerde stelt dat deze terminologie misleidend is, aangezien Birell wel alcohol bevat. Aktivator heeft aangevoerd, dat Birell weliswaar (iets minder dan) 0,5 gewichtsprocent alcohol bevat maar ingevolge wettelijke bepalingen desondanks alcoholvrij genoemd mag worden. Aktivator beroept zich hierbij op het bepaalde in de artikelen 1 onder b en 9 lid 3 van de bierverordening 1976 respectievelijk als volgt luidende: Artikel 1 onder b: 'Deze verordening verstaat onder alcoholarm bier: bier, dat ten hoogste 1 volume procent alcohol bevat en een extract gehalte van de stamwort heeft van ten minste 7% Plato'. Artikel 9 lid 3: 'In afwijking van het bepaalde in het eerste lid moet de drank, als bedoeld in artikel 1, onder b, worden aangeduid met de benaming 'alcoholarm bier' of 'alcoholvrij bier'.
Aktivator heeft ter verdediging voorts overgelegd een rapport van het Gerichtlich-Medizinische Institut der Universitat Zürich, waaruit zou blijken dat Birell geen toxische werking heeft. De Code Commissie heeft de klacht gegrond verklaard en Aktivator aanbevolen de tekst van het etiket in overeenstemming met de inhoud van de flessen te brengen. De Code Commissie heeft daarbij overwogen dat het gebruik van de term 'alkoholvrij bier' misleidend is waar het gaat om bier dat niet vrij van alcohol is. Het feit dat de term 'alcoholvrij' in gevallen als het onderhavige ingevolge het bepaalde in de bierverordening is toegestaan, betekent nog niet, dat de term 'alcoholvrij' niet in strijd de waarheid en derhalve met de artikelen 1 en 7 van -de Code is. De Code Commissie heeft voorts overwogen dat nu het voor Aktivator ook mogelijk was de term 'alcoholarm' te gebruiken, Aktivator voor deze term had moeten kiezen. In appèl hebben partijen hun standpunten nader uiteengezet en aangevuld. Als eerste grief tegen de openbare aanbeveling waarvan beroep heeft Aktivator aangevoerd dat de Code Commissie ten onrechte de klacht niet ongegrond heeft verklaard, nu de aanduiding 'alkoholvrij bier' in overeenstemming met het in de Wet bepaalde wordt gebruikt. In een aantal gevallen heeft de wetgever (ook met betrekking tot wijn en limonade) bepaald dat de term 'alcoholvrij' gebruikt moet worden voor dranken die minder dan een bepaald percentage alcohol bevatten. De wetgever is er dus van uitgegaan dat deze aanduiding niet misleidend is, aldus Aktivator. Enz. Geihtimeerde heeft naar aanleiding van de grieven van Aktivator aangevoerd, dat de overwegingen van de Code Commissie, inhoudende dat Aktivator, nu zij ingevolge de bierverordening de keus had haar drank 'alcoholvrij' of 'alcoholarm' te noemen, had moeten kiezen voor de laatste, niet misleidende term, in stand moeten blijven. Enz. Het College van Beroep is van oordeel dat de eerste grief van Aktivator gegrond is. Nu het ingevolge de hiervoren geciteerde bepalingen uit de bierverordening wettelijk is toegestaan dat dranken, die een alcoholpercentage bevatten als Birell, 'alcoholvrij' worden genoemd, is het niet misleidend om zulks te doen. De term 'alcoholvrij' gebruikt voor het aanduiden van dranken, betekent kennelijk niet, dat deze dranken geen alcohol bevatten, zoals geihtimeerde veronderstelt, doch dat deze dranken geen of een gering of een te verwaarlozen percentage alcohol bevatten. De Code Commissie heeft ten onrechte het gebruik van 'alcoholvrij'
190
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
in dit kader veroordeeld. Het College van Beroep heeft begrip voor de situatie, waarin geihtimeerde en zijn lotgenoten zich bevinden, maar de Code Commissie — en dus ook het College van Beroep — zijn niet bevoegd reclame-uitingen, die in overeenstemming met de betreffende wettelijke bepalingen zijn, te veroordelen. Alleen een wijziging van de bierverordening of de Wet, waarop deze is gebaseerd, zou een verder gebruik van de term 'alcoholvrij' voor dit produkt kunnen voorkomen. Nu de oorspronkelijke klacht zich uitsluitend richt tegen het gebruik van de term 'alcoholvrij' en deze klacht, zoals uit het bovenstaande blijkt, ongegrond is, behó'even de verdere grieven van Aktivator geen bespreking. Het College van Beroep vernietigt op grond van het bovenstaande de openbare aanbeveling waarvan beroep en wijst, opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke klacht als ongegrond af. In verband met het feit dat de Code Commissie haar openbare aanbeveling uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, zal het College van Beroep de onderhavige beslissing eveneens in ruimere kring publiceren. Enz. *) Kunnen wetsconforme aanduidingen misleidend ziin ? Zelfregulering naast wetgeving. 1. Bovenstaande uitspraak betreft de toepassing van de Nederlandse Code voor het Reclamewezen, een niet onbelangrijk stelsel van zelfregulering van reclameuitingen in het Nederlandse bedrijfsleven. Zie over deze Nederlandse Code o.m. Overeem, Ontoelaatbare reclame, Zwolle 1977, p. 87 ex.;Praktijkboek Reclame- en Aanduidingsrecht, Deventer 1978, IIA, 4 (Kabel) en XIIID (Van Otterloo-Wigleven). 2. De uitspraak heeft betrekking op een geval van 'samenloop' van enerzijds de in de Nederlandse Code vervatte normen die onwaarheid en misleiding in reclame (incl. etiketten) verbieden, en anderzijds een specifiek publiekrechtelijk voorschrift: de Bierverordening 1976 van het Produktschap voor Bier. Tot goed begrip diene nog de volgende opmerking over het betrokken (aanduidings-)voorschrift van de Bierverordening. Het gaat hier om een voorschrift met enerzijds een verplichtend, anderzijds een veroorlovend element. De Bierverordening verplicht tot het etiketteren van bier met minder dan 1 volume procent alcohol als: 'alcoholvrij bier' of 'alcoholarm bier'. Maar uit het woordje of blijkt al dat de verordening veroorlooft om uit deze twee aanduidingen te kiezen. Bier zonder enig alcohol mag ook 'alcoholarm' i.p.v. alcoholvrij' heten, en bier met een pietsje alcohol (mits minder dan 1%) mag volgens de verordening ook 'alcoholvrij' i.p.v. 'alcoholarm' heten. (Vgl. meer in het algemeen over het juridische karakter van voorschriften in de warenwetgeving: Praktijkboek Reclame- en Aanduidingenrecht VID, 80 (Huidekoper).) 3. De Code Commissie achtte het gebruik van de aanduiding alcoholvrij voor een drank met een alcoholpercentage van ca. 0,5 strijdig met de waarheid resp. misleidend (artt. 1 resp. 7 Ned. Code voor het Reclamewezen). Daaraan deed voor haar het 'wetsconforme' van de aanduiding niet af. Het College van Beroep vernietigt de uitspraak van de Code Commissie. In geval van wetsconform gebruik van een aanduiding lijkt er geen plaats voor het verwijt van subjectieve misleiding (bedoeling om te misleiden). Maar bij een verbod c.q. een aanbeveling tot stopzetting gaat het om de vraag of er van objectieve misleiding gesproken kan worden (gebruik van mededelingen die een verkeerde indruk kunnen wekken). Sluit de wettelijke toelaatbaarheid van een aanduiding objectieve misleiding uit? Wél als men de fictie dat ieder geacht wordt de wet te kennen tot een ook in dezen beslissende norm verheft; niét als men de norm die daadwerkelijk misleiding van het publiek wil voorkomen hoger stelt. De overwegingen van het C.v.B., inhoudende dat de wettelijke toelaatbaarheid van een
15
augustus 1979
aanduiding misleiding uitsluit, en dat de (wettelijke term alcoholvrij 'kennelijk' niet betekent dat de daarmee aangeduide drank geen alcohol bevat, overtuigen dus niet zonder meer. 4. Ook de overweging van het C.v.B., dat de zelfreguleringsinstantie niet bevoegd zou zijn om een wetsconforme aanduiding te veroordelen, overtuigt niet zonder meer. De Reclame Code maakt deel uit van een overeenkomst tussen ondernemers (organisaties). Zo'n overeenkomst kan zeer wel inhouden of medebrengen een grotere zorgvuldigheid dan de wet (vooralsnog) voorschrijft. Is het niet veelal zelfs één van de oogmerken van (reclame) 'codes' om de wetgeving vóör te blijven? Juist de zelfreguleringsinstantie kan aan. een overeengekomen norm, welke misleiding wil weren, de voorrang geven boven een veroorlovend wettelijk voorschrift. (Aan de vraag of de gewone rechter in een geval als het onderhavige aan een algemene wettelijke of zorgvuldigheidsnorm de voorrang kan geven boven een specifieke veroorlovende norm van lagere wetgeving zit meer vast.) Toch is er vóór de vernietiging door het C.v.B. óók het nodige te zeggen. Niettegenstaande een formele competentie van een zelfreguleringsorgaan om aan een veroorlovend wettelijk voorschrift voorbij te gaan, c.q. om strengere normen toe te passen dan uit het wettelijke recht voortvloeien, is - ter wille van de rechtszekerheid — terughoudendheid daarbij geboden. Doorgaans mag aangenomen worden dat het wettelijke of rechtersrecht in een zorgvuldige belangenafweging gevormd wordt, en als regel zouden zelfreguleringsinstanties — althans bij de toepassing van hun 'Generalklauseln' — zich hieraan dienen te conformeren. Slechts in bijzondere gevallen, waarin de keuze van de wetgever zelfs een marginale toetsing door het zelfreguleringscollege niet kan doorstaan, of waarin de code nadrukkelijk verder heeft willen gaan dan het gemene recht, ware een afwijkend standpunt opportuun te achten. De uitspraak van de Code Commissie hield niet overtuigend in dat zo'n bijzonder geval zich voordeed. De uitspraak van het College van Beroep had overtuigender kunnen zijn, wanneer nadrukkelijker overwogen was (aangenomen dat dit ook overwogen had kunnen worden) dat zo'n bijzonder geval zich niet voordeed. Met andere woorden: indien aan de vernietiging ten grondslag gelegd zou (kunnen) zrjn dat een alcoholpercentage van minder dan 0,5 inderdaad ten opzichte van alle — al dan niet op alcohol-loze dranken beluste — publieksgroepen t e verwaarlozen' is, en het voorschrift van art. 9 lid 3 Bierverordening deswege niet als kennelijk onvoldoende afgewogen wetgeving kan worden beschouwd. D.W.F. V. Nr 29. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 2 april 1979. Voorzitter: Drs J. C. H. Perizonius; Leden: Drs H. W. Thierens en Mr W. Neervoort. Art. IA Rijksoctrooiwet. Aanvraagster heeft in de oorspronkelijke stukken van de aanvrage slechts octrooi gevraagd voor een specifieke werkwijze ter bereiding van nieuwe verbindingen. Aanvraagster mag de aanvrage na de indiening niet verruimen tot de bereiding van die nieuwe verbindingen volgens een op zichzelf bekende wijze. . Art. 22B, lid 1, zin 1 Rijksoctrooiwet. In dit speciale geval kan de aanvrage zonder uitvoeringsvoorbeeld worden openbaargemaakt (zie beschikking). Beschikking nr 14.529/art. 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 66.17047, die later is openbaargemaakt onder nr 160.568.
15 augustus 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs H. B. de Goede; Gezien de stukken: Overwegende, dat aanvraagster tijdig in beroep is gekomen van dé beschikking van de Aanvraagaf deling van 1 december 1977, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz. Overwegende, dat de Aanvraagafdeling haar beslissing heeft genomen op basis van de op 9 juli 1976 ingediende conclusies 1—6; dat de Aanvraagafdeling octrooiering van de conclusies 1 en 3, welke betrekking hebben op de bereiding van nieuwe verbindingen op een op zichzelf bekende wijze, niet mogelijk achtte, daar in de oorspronkelijke stukken slechts rechten worden gevraagd voor een specifieke werkwijze ter bereiding van nieuwe verbindingen, te weten de werkwijze volgens conclusie 2, en aldus de conclusies 1 en 3 naar het oordeel van de Afdeling geen steun vinden in de oorspronkelijke stukken; dat aan dit standpunt niet afdoet, — aldus de Aanvraagafdeling — dat uit blz. 1 en 2 van de oorspronkelijke beschrijving kan worden afgeleid, dat de uitvinding eveneens is gelegen in de vondst van nieuwe verbindingen met verrassende farmacologische werking, doch men hieruit hoogstens kan afleiden dat de aanvrage betrekking heeft op twee uitvindingen; dat de Aanvraagafdeling, nu aanvraagster niet bereid was de conclusies 1 en 3 te schrappen, heeft besloten de aanvrage niet openbaar te maken; dat aanvraagster in beroep de aanvrage beperkt heeft tot de materie van de — door de Aanvraagafdeling beoordeelde — conclusies 2 en 3 en 4, 5 en 6, voor zover afhankelijk van de conclusies 2 en 3, (in de nieuwe stukken dd. 12 april 1978 genummerd 1, 2, 3, 4 en 5); Overwegende dienaangaande: dat de Afdeling van Beroep met de Aanvraagafdeling van oordeel is dat conclusie 1 (dd. 9 juü 1976) geen steun vindt in de oorspronkelijke stukken, omdat uit de oorspronkelijke beschrijving en conclusies expliciet noch impliciet kan worden afgeleid, dat aanvraagster voor de bereiding van de onderhavige verbindingen een ruimere bescherming wenste dan de bereiding volgens de in conclusie 2 (dd. 9 juli 1976) omschreven en in de oorspronkelijke beschrijving en voorbeelden toegelichte, specifieke bereidingsmethode; dat de Afdeling van Beroep geen bezwaar heeft tegen openbaarmaking van de aanvrage in de, tot deze specifieke bereidingsmethode beperkte vorm; dat weliswaar het enige in de nieuwe beschrijving (dd. 12 april 1978) opgenomen voorbeeld niet kan worden gehandhaafd, daar dit voorbeeld nieuwe materie inhoudt, maar de Afdeling in dit speciale geval bereid is de aanvrage zonder uitvoeringsvoorbeeld openbaar te maken, omdat a. bij de indiening van de aanvrage voorbeelden gericht op nauw verwante verbindingen, bereid volgens de onderhavige specifieke bereidingsmethode, aanwezig waren; b. de aanvrage beperkt werd, omdat voor een deel
191
van de aanvrage een colliderende, dus niet-voorgepubliceerde, aanvrage bezwarend geacht wordt en het in een zodanige situatie niet nodig is een inventief verschil tussen de in de onderhavige aanvrage overblijvende materie en de materie beschreven in het oudere recht aannemelijk te maken, zodat de oorspronkelijk gegeven omschrijving van het bijzondere effect hetzelfde bleef; c. op grond van de oorspronkelijke stukken aannemelijk was, dat zowel de verbindingen uit de geschrapte voorbeelden, als de verbindingen vallend onder de beperkte aanvrage zoals thans ter beoordeling, het gestelde effect vertonen; enz. Nr 30. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 14 december 1978. Voorzitter: Mr E. van Weel;Leden: Ir Th. Schatborn en Ir C. Kien. Art. 2, leden 1 en 2 Rijksoctrooiwet. Het voortbrengsel volgens de aanvrage was bekend uit een bepaald Frans octrooischrift. Het aangeven van een ander dan het bekende gebruiksdoel maakt dit voortbrengsel niet hieuw. Beschikking nr 14.461/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 0.000.000; De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvrager-appellant bij monde van de octrooigemachtigde Ir H. Vellekoop; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvrager tijdig in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 5 januari 1978, waarbij werd besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. Overwegende dienaangaande: enz. dat de materie van conclusie 1 zich alleen van deze bekende a onderscheidt door het gebruiksdoel ervan als b waarbij deze tijdens het vullen op een van zijn driehoekige bodemvlakken staat; dat gemachtigde weliswaar heeft aangevoerd, dat de aanvrager slechts geïnteresseerd is in het gebruik van de a volgens de aanvrage als b en dat ten aanzien van dat gebruiksdoel in ziekenhuizen, waar men deze a zal aantreffen, geen misverstand zal ontstaan en dat het opnemen in het kenmerk, dat de a na het vullen op één van zijn bodemvlakken kan staan en na het ledigen kan worden samengevouwen, slechts ter wille van de duidelijkheid in de conclusie is opgenomen; dat echter het aangeven van een ander gebruik van een bekend voortbrengsel aan dit laatste niet de status van nieuwheid kan verlenen en bovendien de hiervoor bedoelde wijze van gebruiken van een samenvouwbare a als b bekend is uit het Amerikaanse octrooischrift 0.000.000; dat op de hiervoor genoemde gronden conclusie 1 moet worden afgewezen; enz:
Wetgeving Bekendmaking van de Europese Commissie van 18 december 1978 betreffende de beoordeling van toeleveringsovereenkomsten in het licht van artikel 85, lid 1, van het E.E.G.-Verdrag. 1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen geeft in deze bekendmaking haar oordeel over wat
rechtens de positie van toeleveringsovereenkomsten is in het licht van artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag.
192
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
Dit type overeenkomst vertegenwoordigt thans een vorm van arbeidsverdeling, waarin elke onderneming ongeacht haar omvang geihteresseerd kan zijn, doch die met name ontwikkelingsmogelijkheden biedt voor de kleine en middelgrote ondernemingen. De Commissie is van oordeel dat de overeenkomsten krachtens welke een onderneming, de 'opdrachtgever', al of niet in aansluiting op een bestelling van een derde partij een andere onderneming, de 'toeleverancier', belast met het volgens zijn richtsnoeren vervaardigen van produkten, verlenen van diensten of uitvoeren van werken, welke bestemd zijn om te worden geleverd aan de opdrachtgever, dan wel voor zijn rekening dienen te worden verricht, als zodanig niet onder het in artikel 85, lid 1, neergelegde verbod vallen. De uitvoering van bepaalde toeleveringsovereenkomsten in overeenstemming met de richtsnoeren van de opdrachtgever kan echter het gebruik van specifieke kennisvof uitrusting vergen, die de opdrachtgever aan de toeleverancier ter beschikking moet stellen. Ten einde de economische waarde van deze kennis of uitrusting te handhaven, kan er voor de opdrachtgever aanleiding zijn om de gebruikmaking daarvan door de toeleverancier te beperken tot de uitvoering van de overeenkomst. De vraag rijst derhalve of deze beperkingen onder artikel 85, lid 1, vallen. De beoordeling van deze beperkingen geschiedt aan de hand van het voorwerp van dergelijke overeenkomsten, waardoor zij worden onderscheiden van de gebruikelijke octrooi- en know-how-licentie-overeenkomsten. 2. De Commissie is van oordeel dat onder het verbod van artikel 85, lid 1, niet vallen clausules krachtens welke: — de van de opdrachtgever afkomstige kennis of uitrusting niet mag worden gebruikt voor andere doeleinden dan de uitvoering van de overeenkomst, — de van de opdrachtgever afkomstige kennis of uitrusting niet ter beschikking van derden mag worden gesteld, ^ — de produkten, diensten of werken welke uit de gebruikmaking daarvan resulteren, alleen aan de opdrachtgever mogen worden geleverd of alleen voor zijn rekening verricht mogen worden, indien en voor zover deze kennis of deze uitrusting noodzakelijk is om de toeleverancier in staat te stellen onder redelijke voorwaarden de produkten te vervaardigen, de diensten te leveren of de werken uit te voeren volgens de richtsnoeren van de opdrachtgever. In zoverre verricht de toeleverancier immers een activiteit, waarvoor hij niet als onafhankelijke aanbieder op de markt optreedt. Dit is over het algemeen het geval wanneer de uitvoering van de toeleveringsovereenkomst de gebruikmaking door de toeleverancier vereist van — door de opdrachtgever gehouden of te zijner beschikking staande rechten van industriële eigendom in de vorm van octrooien, gedeponeerde gebruiksmodellen, tekeningen en modellen of andere beschermende rechten, of — in het bezit van de opdrachtgever zijnde of te zijner beschikking staande technische kennis of vervaardigingsprocédés die een geheim karakter dragen (know-how), of ook — door of voor de opdrachtgever uitgewerkte studies, plannen en specifieke documenten of — matrijzen, mallen, werktuigen en toebehoren eigen aan de opdrachtgever, die, zelfs zonder het onderwerp te vormen van een recht van industriële eigendom of zonder een geheim karakter te dragen het mogelijk maken een produkt te vervaardigen waarvan vorm, werking of samenstelling zich onderscheiden van andere produkten die op de markt worden geproduceerd of geleverd. Daarentegen is de toepassing van de bovenbedoelde
15 augustus 1979
clausules niet gerechtvaardigd, indien de toeleverancier zelf de noodzakelijke kennis en uitrusting tot zijn beschikking heeft of onder redelijke voorwaarden kan verkrijgen om de produkten, diensten of werken te realiseren. Dit is hoofdzakelijk het geval wanneer de opdrachtgever zich ertoe beperkt hem algemene gegevens te verstrekken die alleen dienen ter beschrijving van de opdracht. Onder deze voorwaarden kunnen dergelijke beperkingen de toeleverancier immers de mogelijkheid ontnemen een onafhankelijke economische activiteit te ontplooien op de gebieden die het voorwerp van de overeenkomst vormen. 3. Ook de volgende beperkingen die in verband met het door de opdrachtgever doorgeven van technische kennis worden opgelegd, kunnen naar de mening van de Commissie in toeleveringsovereenkomsten worden opgenomen zonder aanleiding te geven tot bezwaren uit hoofde van artikel 85, lid 1: — de verbintenis van elk der contractspartijen om de geheime technische kennis of vervaardigingsprocédés alsmede de vertrouwelijke inlichtingen die hem door zijn partner bij de onderhandelingen over en de uitvoering van de overeenkomst worden medegedeeld niet bekend te maken, zolang deze inlichtingen niet algemeen bekend zijn geworden; — de verbintenis van de toeleverancier om de gedurende de looptijd van de overeenkomst ontvangen geheime technische kennis of vervaardigingsprocédés, zolang deze niet algemeen bekend zijn geworden, zelfs na de tenuitvoerlegging van de toeleveringsovereenkomst niet te exploiteren; — de verbintenis van de toeleverancier de door hem gedurende de looptijd van de overeenkomst ontdekte technische verbeteringen op niet-exclusieve basis aan de opdrachtgever mede te delen, of, indien het om door de onderaannemer gedane octrooieerbare uitvindingen gaat, aan de opdrachtgever voor de duur van het door deze gehouden octrooi niet-exclusieve verbeterings- of toepassingsoctrooilicenties te verlenen. De verbintenis van de toeleverancier kan exclusief zijn ten voordele van de opdrachtgever voor zover de door de toeleverancier gedurende de looptijd van de overeenkomst uitgewerkte verbeteringen of gedane uitvindingen niet kunnen worden gebruikt zonder de geheime technische kennis of het octrooi van de opdrachtgever, aangezien dit dan geen merkbare beperking van de mededinging vormt. Daarentegen kan elke verbintenis van de toeleverancier inzake het recht van beschikking over de toekomstige resultaten van zijn eigen onderzoeks- of ontwikkelingswerkzaamheden die zelfstandig zullen kunnen worden geëxploiteerd, de mededinging beperken. Onder deze omstandigheden is de toeleveringsbetrekking niet voldoende om afwijken van de algemeen geldende mededingingsregels betreffende de beschikking over rechten van industriële eigendom of geheime technische kennis. 4. Wanneer de toeleverancier gerechtigd is om in het kader van de toeleveringsovereenkomst een merk, de handelsbenaming of een bepaalde presentatie te gebruiken, kan de opdrachtgever ook aan de toeleverancier verbieden zulks te doen met betrekking tot de produkten, diensten of werken die niet zijn bestemd om aan hem te worden geleverd. 5. Deze bekendmaking, waardoor de ondernemingen er over het algemeen geen belang meer bij zullen hebben om door een individuele beschikking van de Commissie te doen ophelderen hoe de positie rechtens is, doet niet af aan de mogelijkheid voor de betrokken ondernemingen om een negatieve verklaring in de zin van artikel 2 van Verordening nr. 17 te verzoeken of de overeenkomst bij de Commissie aan 1te melden conform artikel 4, lid 1, van die verordening ). 1 ) Eerste verordening betreffende toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EEG-Verdrag, PB nr. 13 van 21. 2. 1962, blz. 204/62.
15 augustus 1979
193
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
De bekendmaking van 1968 betreffende samenwerking tussen ondernemingen2), waarin een reeks overeenkomsten worden opgenoemd die gezien hun aard de mededinging niet beperken, wordt aldus aangevuld op het gebied van de toeleveringsovereenkomsten. De Commissie herinnert er eveneens aan dat zij met het oog op de bevordering van de samenwerking tussen 2 ) Bekendmaking van de Commissie inzake overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betreffende de samenwerking tussen ondernemingen, PB nr. C 75 van 29.7. 1968, blz. 3.
kleine en middelgrote ondernemingen een 'bekenmaking inzake overeenkomsten van geringe betekenis die niet onder artikel 85, lid3 1, van het EEG-Verdrag vallen' heeft gepubliceerd ). Op het eventuele oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de betrokken overeenkomsten wordt door deze bekendmaking niet vooruitgelopen. Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (22) 3 januari 1979 (Cl) blz. 2. 3 )PB nr. C 313 van 29.12.1977, blz. 3.
Boekbesprekingen Paul Demaret, Patents, Territorial Restrictions, and EEG Law. A Legal and Economie Analysis. IIC Studies — Studies in Industrial Property and Copyright Law. Deel 2. Weinheim, Verlag Chemie, 1978, 153 blz. Prijs DM 4 5 , - . (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3241.) Zoals de auteur van het hier besproken boek in zijn 'Introduction' vermeldt, was zijn doel om het bekende probleem van octrooien en territoriale beperkingen binnen de EEG te onderzoeken, maar kwam hij al doende tot de conclusie dat 'without delving into patent theory, no coherent analysis could be developed and no conclusion reached'. Dit leidde dan ook tot een opbouw van het boek in twee delen: In Deel I (80 blz.) worden eerst doel en karakter van het octrooisysteem uitgewerkt en wordt vervolgens de toelaatbaarheid van de territoriale beperkingen (binnenslands en internationaal) in dit licht besproken. Uitdrukkelijk wordt dit gedaan in de vorm van een logische deductie vanuit dat doel en karakter van het octrooisysteem, zonder direkte aansluiting bij enig concreet rechtssysteem. In Deel II (40 blz.) komt dan het inmiddels concreet gegroeide EEG-recht ter toets, eerst de autonome invoerbeperkingen door de octrooihouder, daarna territoriale licenties (dit laatste punt overigens inmiddels al weer enigszins achterhaald door het in maart '79. gepubliceerde Ontwerp Verordening Generieke Vrijstelling). De uitkomst van deze toets is grotendeels negatief: de 'Centrafarm' uitspraak van het Hof van Justitie (31-10-1974) deugt niet, artikel 43, lid 2, van de Luxemburgse Conventie (overtreding door licentie-houder van territoriale beperking is octrooiinbreuk) evenmin, en de allergie van de Commissie voor exclusieve licenties, tenslotte, 'is of questionable soundness'. Ik moet bekennen, dat ik de nodige moeite heb met dit boek. DEMARET, in de allereerste zin van Hoofdstuk 1, benadrukt zelf dat 'the patent system is an instrument of economie policy'. Nu kan men natuurlijk dat 'instrument' als zodanig gaan abstraheren van de overige elementen van 'economie policy' en met rigoreuze logica nagaan hoe dat instrument verfijnd, bijgewerkt en gehanteerd moet worden om het volledig tot zijn recht te laten komen. Dat is voor wat betreft het 'instrument' octrooi-systeem zonder meer al een hachelijke zaak, waar, bij mijn weten, nog nooit iemand verder is gekomen dan op grond van meer of minder grove vereenvoudigingen meer of minder speculatieve uitspraken te doen, c.q. open
deuren in te rennen. Maar goed, het heeft zeker zijn nut zich telkens weer af te vragen waar men nu mee bezig is, en of de vanuit het systeem tegenover de buitenwereld gepresenteerde pretenties wel innerlijk logisch en consistent zijn. Anders wordt men in de discussie over de mogelijke interferentie van het octrooi-systeem met andere prioriteiten van 'economie policy' al heel gauw op het verkeerde been gezet. Maar men moet zich wèl realiseren, dat het uiteindelijk om die discussie gaat. Een discussie, vanuit de prioriteiten van het octrooi-systeem alleen, kan nooit de pretentie hebben een discussie te zijn over economische politiek. En de crux van het probleem van territorialiteitsbeperkingen uit hoofde van het octrooirecht is nu juist, dat hier prioriteiten van octrooirecht interfereren met prioriteiten vanuit andere elementen van economische politiek, zoals de markteenheid en de grenzen, die 'men' wil stellen aan een privaatrechtelijke marktordening. Dat is het voorwerp van 'the much discussed question of the patents and territorial restrictions in the context of the European Economie Community' (blz. 1), Leest men het boek in dit licht, dan constateert men, dat de schrijver wèl zorgvuldig tracht het octrooi-aspect in allerlei casus-posities uit te werken, maar bijv. t.a.v. het conflict met 'competition policy' een apodictische voorkeur ontleent aan het argument 'preference should be given to the more general policy' (blz. 35). Zo geeft voor mij dit boek enerzijds te veel (allerlei, toch betrekkelijk theoretische, beschouwingen over winst-maximering van octrooien) en anderzijds te weinig (de afweging van de 'octrooi-belangen' tegen andere elementen van economische politiek). Ik wil echter niet uitsluiten, dat dit mijnerzijds een te persoonlijke waardering is, die geen recht doet aan het doel, dat de auteur zich zelf nu eenmaal gesteld had. In der Beschrankung zeigt sich der Meister. Eindhoven, mei 1979. Mr M. van Empel. Antoine Braun en,Jean-J. Evrard, Droit des dessins et modèles au Benelux. Brussel, Ferdinand Larcier S.A., 1975, 463 blz. Prijs 2255 Belgische franken. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 3001.) Dit boek van BRAUN en EVRARD lig al heel lang — te lang — op de redactietafel. Een woord van verontschuldiging is dan ook op zijn plaats. Hoewel Droit des dessins et modèles au Benelux inmiddels wel zijn weg
194
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
gevonden zal hebben naar de geihteresseerden in het modellenrecht, verdient het nog steeds een gepaste vermelding in deze kolommen van het Bijblad I.E.. Zeer onlangs werd mij gevraagd daarvoor te zorgen, en het is mij een genoegen nu voor een zeer eervolle vermelding te mogen tekenen. De hoofdmoot van Droit des dessins et modèles au Benelux wordt vanzelfsprekend gevormd door een commentaar op de eenvormige Beneluxwet (BTMW), dat ca. 200 blz. beslaat. Maar het boek houdt meer in dan alleen dat. Zo schrijven BRAUN en EVRARD ook over niet door de BTMW zelf geregelde vraagstukken van rechtshandhaving, zij het dat die beschouwingen in hoofdzaak tot Belgisch recht beperkt blijven. Relatief veel aandacht (ca. 60 blz.) wordt voorts besteed aan de 'droits des étrangers au Benelux', waarbij de (mede) voor modellenbescherming relevante bepalingen van het Verdrag van Parijs en de Berner Conventie aan de orde komen, alsmede vanzelfsprekend de Overeenkomst van 's-Gravenhage en de Overeenkomst van Locarno. Dat de situatie met betrekking tot het internationale modellendepot inmiddels grondige wijzigingen heeft ondergaan door de inwerkingtreding van het Geneefse Protocol van 1975' ) kunnen de auteurs uiteraard niet helpen. Als een 'extra' boven het eigenlijke commentaar op de BTMW kan men voorts>beschouwen de rijkdom aan verwijzingen naar of citaten uit jurisprudentie en literatuur inzake het 'oude' Belgische modellenrecht. Ook Franse rechtspraak en literatuur, waarin het 'oude' Belgische recht zoveel inspiratie vond, worden veelvuldig geciteerd. Hoewel de verwijzingen en citaten dikwijls heel illustratief zijn, ben ik het met Cohen Jehoram, die het onderhavige boek besprak in RM Themis 1976, blzz. 185-189, wel eens dat de auteurs soms al te gemakkelijk lijken te veronderstellen dat deze precedenten nog een betekenis toekomt, als ware de BTMW slechts een nieuw jasje voor het oude (Belgische) recht. Voor de interpretatie van de geheel nieuwe BTMW is van veel grotere betekenis, naast de Memorie van Toelichting, de voorgeschiedenis in de vorm van o.m. het rapport van de commissieMeijers-Bodenhausen en het 'verslag-Hermans' aan de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad. Dat de auteurs ook daaruit frequent en uitvoerig putten, kan niet anders dan worden toegejuicht. In het kader van deze verlate bespreking zou ik mij verder willen beperken tot enkele opmerkingen over het commentaar van BRAUN en EVRARD ten aanzien van de (m.i.) belangrijkste vragen waartoe de toepassing van de BTMW in de praktijk aanleiding kan geven. Een eerste zodanige vraag is wat een 'gebruiksfunctie' in de zin van de BTMW is. Het geval waarin men kan twijfelen of een voortbrengsel überhaupt een 'gebruiksfunctie' heeft, doet zich slechts sporadisch voor. Stelselmatig komt de praktijk echter voor de vraag te staan hoe diverse gebruiksfuncties of gebruiksvarianten zich onderling jegens elkaar verhouden. Van laatstbedoelde vraag hangt immers af hoe de gebruiksfunctie(s) in het depot omschreven moet(en) worden (daarbij 'helpt' de Overeenkomst van Locarno en het toezicht op de vormeisen van het Benelux-Bureau); of een model nog 'nieuw' kan zijn, indien de vormgeving eerder op een voorwerp met een niet-identieke doch verwante gebruiksfunctie werd toegepast; en tot welke gebruiksvoorwerpen het door het depot verkregen uitsluitende recht zich uitstrekt. Nederlandse literatuur over deze vraag is er nog nauwelijks2 ). Hoewel BRAUN en EVRARD 1
) Vgl. BIE 1979 blz. 54 en blz. 91; vgl. over het Protocol voorts Braendli, Prop. Ind. 1976, blz. 97 e.v. 2 ) Enige opmerkingen over deze kwestie treft men aan bij W. van Dijk, Modellenrecht in de Beneluxlanden, Amsterdam z.j. (1975), blzz. 19-20.
15 augustus 1979
de practici natuurlijk ook niet van deze problemen van veelal 'feitelijke' aard kunnen verlossen3) geven zij over deze kwestie toch interessante algemene beschouwingen (o.m. blzn. 68—74), waarmee ook de lezers boven Turnhout hun voordeel kunnen doen. Een tweede vraag waarover de Nederlandse literatuur tot dusverre vrijwel zwijgt, maar die voor de praktijk evenzeer van groot belang is, is het criterium van de (meer dan) 'ondergeschikte verschillen'. Ook dit criterium speelt zowel een rol bij de vraag van de beschermbaarheid van het model (via de nieuwheidseis van art. 4 sub 1) als bij de inbreukvraag (art. 14 lid 1); en daarnaast nog bij het voorgebruiksrecht (art. 17). BRAUN en EVRARD schrijven over dit cr-iterium op de blzn. 74—78 resp. 142—147 en leren dat de kans op 'verwarring' bij het niet bijzonder oplettende publiek de toetssteen dient te zijn (blz. 74). M.i. terecht voegen zij daar verderop (blz. 146) aan toe dat het voorkómen van 'verwarring' niet de rechtsgrond voor de bescherming is (rechtsgrond is de beloning c.q. het stimuleren van nieuwe vormgeving), hetgeen medebrengt dat verwarringwekkende gelijkenissen (niet meer dan 'ondergeschikte verschillen') zich ook kunnen voordoen als feitelijke herkomst-verwarring is uitgesloten door bijv. een duidelijke aanduiding van de fabrikant. De Memorie van Toelichting bij de BTMW geeft aan dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van (meer dan) ondergeschikte verschillen, acht geslagen moet worden op de normen die gelden in de belanghebbende kringen van nijverheid of handel. Mede in dat verband leren BRAUN en EVRARD - en dat lijkt mij plausibel — dat de aard van het produkt een belangrijke rol kan spelen. Zo kan, aldus de schrijvers, in de mode-gevoelige textiel- en schoenenbranches een kleine verandering al een meer dan ondergeschikt verschil opleveren (óók in de ogen van het publiek), terwijl dit bij produkten waar minder nauw naar wordt gekeken anders ligt (blz. 143). Vormgeving die 'noodzakelijk (Franse tekst: indispensable) is voor het bereiken van een technisch effect' is uitgesloten van de bescherming van de BTMW, aldus art. 2 lid 1. De interpretatie van deze bepaling is ook al van groot praktisch belang. De rechter kan sneller of minder snel een 'noodzaak' resp. een 'technisch effect' aannemen, en de waarde van de modelbescherming van sommige objecten kan daardoor in niet onaanzienlijke mate bepaald zijn. BRAUN en EVRARD, die art. 2 lid 1 liever in het geheel niet in de wet opgenomen hadden gezien, gaan er op de blzn. 49—60 uitvoerig op in. De schrijvers geven vooreerst te kennen dat men met de door art. 2 lid 1 bedoelde vormen die (noodzakelijk) leiden tot een technisch effect niet gelijk moet stellen de vormen die het resultaat zijn van een bepaald technisch procédé. Deze laatste vormen, zo menen zij, worden niet door art. 2 lid 1 van bescherming uitgesloten. Zij noemen het uit de Belgische rechtspraak van de jaren '60 bekende geval van kunststof tegels met een marmer-dessin. Ofschoon men wel enige bedenkingen kan hebben tegen monopolisering van het resultaat van een technische werkwijze via de modellenwet in plaats van via de octrooiwet, geloof ik dat de auteurs een sterk textueel argument voor hun opvatting hebben, terwijl het ook niet al te ernstig is dat een ondernemer in dergelijke omstandigheden via een eenvoudig modeldepot de maatschappij vijftien jaar aan zich schatplichtig maakt: met echt marmer, of met kunststof tegels zonder marmertekening valt ook te leven. Maar nu de vorm die 'noodzakelijk is voor het bereiken van een technisch effect'. De auteurs wijzen erop 3
) Vgl. nader de bespreking van het boek door F.G(aspar) in L'Ingénieur-Conseil 1975, blz. 225-227.
15 augustus 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
dat noodzakelijk c.q. indispensable méér is dan alleen maar nuttig c.q. ütile. Een vorm die alleen maar 'nuttig' is voor het verkrijgen van een technisch effect kan wél door de BTMW beschermd wórden. Tegen deze opvatting valt logisch niets in te brengen. Uitgesloten van de bescherming kan volgens de schrijvers slechts zijn de 'forme indispensable'. Na er — terecht — op gewezen te hebben, dat 'indispensable' een verder strekken verband tussen de vorm en het technisch effect verlangt dan 'inséparable' (blz. 58), komen de auteurs op blz. 59 dan tot het naar hun mening beslissende 'critère de la multiplicité des formes'. Een vorm is slechts dan niet onmisbaar voor het bereiken van een technisch effect, indien het mogelijk is die vorm door een andere te vervangen, terwijl nog steeds hetzelfde technische effect wordt bereikt. Mij dunkt: een formule waar geen logische speld tussen te krijgen valt. Ik meen echter dat deze formule door de context waarin zij wordt gepresenteerd te veel suggereert, terwijl ze te weinig zegt. De formule suggereert te veel, omdat ze kennelijk wil dienen om de BTMW-bescherming van de louter 'nuttige' vorm te verzekeren. Daarvoor is echter nog méér nodig: nl. een argumentatie dat niet spoedig 'een technisch effect' in de zin van art. 2 lid 1 BTMW wordt aangenomen. Omdat de formule zich over het criterium voor 'een technisch effect' niet uitlaat, is zo m.i. weinig zeggend. BRAUN en EVRARD gaan nergens dieper in op de vraag wanneer 'een technisch effect' aangenomen moet worden, en toch ligt daar m.i. de hamvraag van art. 2 4 lid 1 en niet in het element noodzakelijk/indispensable. ) Gegeven de situatie waarin we geconfronteerd worden met een gebruiksvoorwerp met een nieuwe 'handige' of 'nuttige' vorm, dan zal die vorm, naar het mij voorkomt, doorgaans noodzakelijk c.q. onmisbaar geacht kunnen worden om dat handige of nuttige resultaat te bereiken. De pretentie van goede industriële vormgeving is ook dat de nieuwe vorm 'functioneel' is, nut heeft, handig is. De hamvraag m.b.t. art. 2 lid 1 is dan inderdaad of we die nieuwe handige of nuttige vorm als 'een technisch effect' kwalificeren of niet. Hóe handig of hóe nuttig, of hoeveel handiger of nuttiger tegenover het bestaande, moet een nieuwe vorm zijn om 'een technisch effect' op te leveren? Spelen .daarbij puur (werktuigbouwkundig-)technische overwegingen een rol, of ook bijv. standaardisatietechnische, en ook economisch-technische (het kan wel in een andere vorm, maar alleen véél duurder)? Anders benaderd: met welke substitutiemogelijkheden mag of moet worden rekening gehouden als het gaat om de vraag of in de betrokken nieuwe vorm een technisch effect is gerealiseerd? Als ik stapelbare stoelen ontwerp die, gestapeld, iets minder ruimte in beslag nemen dan bestaande varianten, is dat dan een technisch effect? Als ontwerper, geihteresseerd in modelbescherming, moet ik hopen van niet. In de rol waarin ik nu over dit probleem schrijf, heb ik de neiging daar anders over te denken. In beide rollen vind ik het jammer dat het boek van BRAUN en EVRARD mij wat deze vraag betreft niet verder brengt.
195
BRAUN en EVRARD (blzz. 227-243) stellen zich, wat het auteursrecht betreft, op het standpunt dat de BTMW met de eis van het 'duidelijk kunstzinnig karakter' wel degelijk een hogere drempel heeft opgeworpen. Zij menen dat deze drempel gelijkelijk geldt voor gedeponeerde en niet-gedeponeerde modellen. Zij menen voorts — al geven zij toe dat dit voor hen, vanuit 'de verte' moeilijk te beoordelen is — dat niet alleen de Belgische, maar ook de Nederlandse rechter minder snel dan voorheen auteursrecht op een tekening of model zal kunnen aannemen, en zij achten dit ook juist. De amendering van art. 10 lid 1 sub 10° Auteurswet in 1972 beschouwen zij als een verwerpelijk achterhoedegevecht, bovendien effectloos omdat naar hun mening de BTMW van hoger orde is dan de Auteurswet. Hoewel ik de mening van BRAUN en EVRARD niet in alle opzichten kan onderschrijven (vgl. WPNR 5289), is hun betoog consistent en zeker niet onverdedigbaar. Hun visie zal zeker meegewogen worden als een nationale rechter eens aan het Benelux-Gerechtshof de prejudiciële vraag heeft voorgelegd of hij een 'orgineel' model auteursrechtelijke bescherming mag verlenen, hetzij via de (achter-)weg van art. 10 lid 1 sub 10° Auteurswet, hetzij via de berm van art. 21 BTMW door 'origineel' met 'duidelijk kunstzinnig' gelijk te stellen.
Ten slotte twee praktisch belangrijke kwesties die in de Nederlandse literatuur'wél uitvoerig aan de orde zijn geweest: de ruimte die de BTMW laat voor bescherming van modellen door het auteursrecht resp. het gemene recht. (Voor een samenvatting van de Nederlandse discussies hieromtrent moge ik verwijzen naar WPNR 5289(1975).)
Nemen BRAUN en EVRARD terzake van de door de BTMW overgelaten auteursrechtelijke beschermingsmogelijkheden dus een restrictief standpunt in, voor bescherming van modellen via het recht inzake de oneerlijke mededinging zien zij kennelijk nog grote mogelijkheden. Het gaat daarbij in Nederland om de zorgvuldigheidsnormen van art. 1401 BW en in België om de Generalklausel in de Wet op de Handelspraktijken. De schrijvers erkennen nadrukkelijk dat de nabootsing, zelfs de slaafse nabootsing van een model op zichzelf niet in strijd met het gemene recht kan zijn, en dat slechts onder zekere omstandigheden van oneerlijke mededinging gesproken kan worden. Als zodanige omstandigheden merken zij dan o.m. aan (pp. 259—260): het nabootsen op een wijze die verwarring doet ontstaan over de herkomst van de produkten, en het nabootsen waarbij blijkt dat de imitator op ongerechtvaardigde wijze profiteert door inspanningen en kosten uit te sparen. Deze opvatting van de auteurs kan ik beslist niet delen. Wanneer de 'omstandigheden' geen andere zijn dan de hier genoemde, is er m.i. geen sprake van bijzondere omstandigheden die de nabootsing uittillen boven de 'doorsnee'-modelinbreuk waarop art. 14 lid 1 BTMW het oog heeft. Hoewel art. 14 lid 1 niet met zo veel woorden verwarringsgevaar eist, is verwarring wel de maatstaf om te beoordelen of er inbreuk is, zoals de auteurs in ander verband ook vermelden (blz. 74)s ). En hoewel art. 14 lid 1 al evenmin eist dat een ongerechtvaardigd profiteren van de inspanningen van de modelhouder wordt gesteld of bewezen, is toch de waardering voor die inspanning de ratio van de bescherming die art. 14 lid 1 biedt. Ik acht nabootsing van modellen onder enkel deze omstandigheden dan ook inbreuken als voorzien in art. 14 lid 1, waarvoor art. 14 lid 5 geen vervangende bescherming (bij depot-verzuim of na afloop van de wettelijk beschermingsduur) toelaat. Ik acht het standpunt van BRAUN en EVRARD niet goed te rijmen met de bedoeling van de wetgever, die de modellen bescherming zo veel mogelijk aan het gemene recht heeft willen onttrekken. Juist omdat 'verwarringsgevaar' en 'profiteren' zich — althans naar Nederlandse maatstaven — zo spoedig
4 ) Anders dan Cohen Jehoram, RMTh 1976, op blz. 188, acht ik de vraag of we in de Nederlandse BTMW-tekst 'noodzakelijk' al dan niet moeten lezen als 'onmisbaar' dan ook van volstrekt ondergeschikt belang.
5 ) De auteurs zijn in zoverre consequent, dat zij geen verwarringsgevaar onder de Wet op de Handelspraktijken willen aannemen indien het produkt van een duidelijke herkomstaanduiding voorzien is.
196
Bijblad Industriële Eigendom, nr 8
voordoen, zou er in de leer van BRAUN/EVRARD 6 van die bedoeling van de wetgever weinig overblijven. ) De auteurs gaan zelf deze confrontatie met de bedoeling van de wetgever niet aan. Hoewel een verschil van inzicht op enkele punten
15 augustus 1979
in deze bespreking niet onvermeld mocht blijven, zal het de lezer duidelijk zijn dat zulks niet in de weg staat aan mijn zeer grote waardering voor dit boek, dat thuishoort in de boekerij van ieder die zich met enige regelmaat met het modellenrecht bezig houdt. Nijmegen, 1 juli 1979
> ) Vgl. ook WPNR 5289, noot 4 op blz. 7.
D. W. F. V.
Boekaankondiging
Dieter Hepp, Handbuch des Lizenzgeschafts, Band 1: Lizenzvertrage, Kapitel 1-10, losbladig. Band 2: Checkliste für Lizenzvertrage. Kapitel 1-10, 64 blz. Wil, Schweiz, VIR Verlag Industrie und Recht AG, 1978. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3257.) Dit in handige ringbinding en duidelijke druk uitgegeven boek begint in het voorwoord met de opmerking dat juridische verhandelingen over licentieovereenkomsten reeds in groten getale zijn verschenen. Deze behandelen afzonderlijke aspekten of geven kommentaar op nationale jurisprudentie. Het hier besproken boek behandelt in hoofdzaak de beginselen van internationale licentiezaken en brengt commerciële vragen naar voren, die in een licentieovereenkomst regeling behoeven. Het onderhavige boek bestaat uit een hoofdgedeelte, dat zich vooral bezighoudt met de uitwerking en het opstellen van een licentieovereenkomst en al hetgeen i daarmede samenhangt. Een los bijgeleverd tweede deel bevat een aan de inhoud van deel I aangepaste lijst met punten, die dienen voor het nagaan van de volledigheid van een licentieovereenkomst. In deze 'controlelijst' worden allerlei vragen gesteld, die een ruim overzicht geven van de vele punten die bij het opstellen van een licentieovereenkomst voor overweging in aanmerking komen. Het door die punten bestreken gebied is zeer ruim. Het boek heeft zeven uitgewerkte hoofdstukken en nog drie voor alsnog blanco hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk betreft de organisatorische en juridische basis van een licentieaangelegenheid. Terecht gaat de schrijver diep in op het feit dat een licentiezaak niet alleen juridische aspekten heeft. De praktijk in ondernemingen die zich geregeld met licentiezaken bezighouden, leert dat aan een goed doordachte licentieovereenkomst een groep van nauw samenwerkende deskundigen te pas komt, zoals juristen, deskundigen op de gebieden van het overeenkomstenrecht, het kartelrecht, het internationale privaatrecht, het recht van de industriële eigendom en het belastingrecht, alsmede technische deskundigen en deskundigen op het gebied van tal van commerciële facetten, zoals import en export marktanalyse. Veel aandacht wordt besteed aan actieve licentiepolitiek, d.w.z. het verlenen van rechten aan licentie-
nemers en aan passieve licentiepolitiek, d.w.z. het verwerven van licentierechten van anderen. Voor het werk inzake licentiëring hebben ondernemingen wel een afzonderlijke licentieafdeling, die het maken van profijt kan beogen. De schrijver merkt op, dat het niet wel mogelijk is een goed beeld te krijgen van de omvang in cijfers van het internationale licentiebedrijf (blz. 12). Belangwekkend is te lezen hoe weinig ondernemingen licentie-inkomsten van belang ontvangen (blz. 13). Zowel licenties inzake rechten voortvloeiend uit octrooien en modellen als die betreffende merken en technische kennis en informatie worden besproken. Aan het kartelrecht wordt grote aandacht besteed. Op blz. 33 wordt een duidelijk schema gegeven van de rechtsgebieden die licentieovereenkomsten raken. Met recht merkt schrijver op, dat licentieovereenkomsten niet kunnen worden gestandaardiseerd. Starre modelovereenkomsten zijn op dit gebied niet mogelijk. Het aantal mogelijke variaties is namelijk groot. Een omvangrijk hoofdstuk (nr 2) is gewijd aan de considerans en de definities, die voor iedere licentieovereenkomst aanzienlijke studie en overweging vergen. De beschouwingen worden in alle hoofdstukken met aardige voorbeelden en controle-vragen verlevendigd. Het vierde hoofdstuk is van belang ten aanzien van voor een verkregen licentie te geven vergoedingen, wijzen van betaling en belastingen. Vraagstukken betreffende garanties voor geldigheid van rechten, inbreuk op rechten van derden, vervolgen van inbreukmakers op vergeven rechten, niet-aanvalsbepalingen en vele andere facetten worden zorgvuldig besproken in het vijfde hoofdstuk. Begin en afloop, alsmede opzegging van een licentieovereenkomst en de gevolgen daarvan worden besproken in hoofdstuk 6. Het zevende hoofdstuk geeft overzichten over vereisten en de belastingsituatie in vijfendertig landen. Voor hen die zich in het team van samenwerkende deskundigen in ondernemingen bezighouden met het moeilijke maar zeer boeiende werk van het tot stand brengen van goede licentieovereenkomsten is kennisneming en gebruik van dit moderne boek stellig de moeite waard. Eindhoven, 26 april 1979. Ir P. L. Hazelzet.