141
15 september 1980, 48e jaargang, nr 9 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Prof. Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Drs C. H. J. van Soest en Mr L. Wichers Hoeth.
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 70,-; een afzonderlijk nummer f 7,-; het jaarregister afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 H V Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering $ Officiële mededelingen.
recht door Emro een verkapte beperking van de handel tussen de EEG-Staten vormt).
Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht. — De Filippijnen sluiten zich aan bij de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom. — De Democratische Volksrepubliek Korea treedt toe tot het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom en het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. — Wijziging van de samenstelling van de Centrale Afdeling van de Octrooiraad. — Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. — Nederlands examen voor octrooigemachtigde. Jurisprudentie. a. Rechterlijke
3. Onrechtmatige daad. Nr 44. Hof Amsterdam, 1 maart 1979, Bettag/Brandstatter (de Play-big poppetjes en de Playmobil poppetjes vertonen bij globale beschouwing een zo grote overeenkomst dat verwarring bij het kopende publiek is te duchten; bovendien worden beide merken met gedeeltelijk dezelfde accessoires aangeboden en hebben Bettag c.s. het Play-big merk gekozen, terwijl Brandstatter reeds het merk Playmobil voerde; één en ander suggereert het publiek, dat beide produkten van dezelfde fabrikant afkomstig zijn; ongeoorloofde mededinging aangenomen).
uitspraken. b. Beschikking van de Octrooiraad.
1. Octrooirecht: geen. 2. Merkenrecht. Nr 42. President Rechtbank Haarlem, 14 februari 1980, Geraberg/Emro (indien een handhavingsdepot niet kan worden erkend, geldt het als een normaal Benelux depot, dat niet ter handhaving van verkregen rechten is verricht).
Nr 45. Aanvraagafdeling, 20 juni 1979 (de medische therapie is een deelgebied van de nijverheid; daarom is een werkwijze voor het bestrijden van migraine in beginsel octrooieerbaar) (met noot v. N. H.). Litteratuur.
Nr 4 3 . President Rechtbank Haarlem, 14 februari 1980, Emro/Rofa (Rofa voert als verweer hetgeen Geraberg in de procedure tegen Emro heeft betoogd en Geraberg schaart zich voor zover nodig in de onderhavige procedure aan de zijde van Rofa; uit één en ander volgt, dat Geraberg aan dit geding deelneemt — Rofa heeft niet aangetoond, dat de uitoefening van het merkBijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
48e jaargang
Nr 9
blz. 141-156
Rijswijk, 15 september 1980
142
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
15 september 1980
Officiële mededelingen Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht. Het Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht is op 27 november 1963 te Straatsburg gesloten en geplaatst in het Tractatenblad 1964, nr 173. Het Verdrag is op 1 augustus 1980 in werking getreden voor de volgende Staten: de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Ierland, Liechtenstein, Luxemburg, Zweden en Zwitserland. België, Denemarken, Italië en het Koninkrijk der Nederlanden hebben het Verdrag weHswaar ondertekend, maar nog niet bekrachtigd. Eén en ander blijkt uit een mededeling in het tijdschrift Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil mei 1980 (5) blz. 317. De Filippijnen sluiten zich aan bij de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom. De Filippijnen hebben op 14 april 1980 het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom bekrachtigd. Het Verdrag is voor de FiT.ppijnen op 14 juli 1980 in werking getreden. Eén en ander blijkt uit een mededeling van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken van 21 mei 1980 aan de Minister van Economische Zaken. Het Verdrag is op 14 juli 1967 te Stockholm gesloten en geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1967, blz. 208 en het Tractatenblad 1969, nr 145 en 1970, nr 188; vergelijk laatstelijk het Tractatenblad 1980, nr 30. ^ Het Verdrag is voor het gehele Koninkrijk der Nederlanden reeds op 9 januari 1975 in werking getreden (blijkens een officiële mededeling in het 'ijblad I.E. 1974, blz. 202). De Democratische Volksrepubliek Korea treedt toe tot het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom en het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. De Democratische Volksrepubliek Korea ( - NoordKorea) is op 7 maart 1980 toegetreden tot het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, herzien op 14 juli 1967 te Stockholm. Het Verdrag is voor die Staat op 10 juni 1980 in werking getreden. Eén en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift i a Propriété industrielle (Genève) (96) april 1980 (4) blz. 121. De bedoelde Stockholmse tekst van het Verdrag is in het Tractatenblad 1969, nr 144 en 1970, nr 187 geplaatst. Voor het Koninkrijk der Nederlanden is het Verdrag op 10 januari 1975 in werking getreden. De Democratische Volksrepubliek Korea wordt door het Koninkrijk der Nederlanden niet erkend. De Democratische Volksrepubliek Korea is op 8 april 1980 toegetreden tot het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (Patent Cooperation Treaty, PCT). Het Verdrag is voor die Staat op 8 juli 1980 in werking getreden. Eén en ander blijkt uit een schriftelijke mededeling van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Minister van Economische Zaken. Het Verdrag is op 19 juni 1970 te Washington gesloten en in het Tractatenblad 1973, nr 20 geplaatst; vergelijk ook Tractatenblad 1979, nr 104 en 1980, nr32.
Voor het Koninkrijk der Nederlanden is het Verdrag op 10 juli 1979 in werking getreden (vergelijk Bijblad I.E. 1979, blz. 122/4, 154 en 198/9). De Democratische Volksrepubliek Korea wordt door het Koninkrijk der Nederlanden niet erkend. Wijziging van de samenstelling van de Centrale Afdeling van de Octrooiraad. Met ingang van 1 september 1980 hebben de volgende mutaties in de samenstelling van de Centrale Afdeling plaatsgevonden. 1) Aan de heer Ir J. Bos is eervol ontslag verleend als plaatsvervangend lid van de Centrale Afdeling. 2) De heer Ir H. A. Statius Muller is aangewezen als plaatvervangend lid van de Centrale Afdeling (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 30 juli 1980, nr 680/643, Dir. voor Wetgeving en andere Juridische Aangelegenheden). Personeel. Benoemd tot lid van de Octrooiraad. De heer Ir T. R. Bakker, hoofdingenieur voor bijzondere diensten in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 september 1980 benoemd tot lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 19 juli 1980, nr 120). Benoemd in vaste dienst. Mej. A. Bos, administratief ambtenaar C 2e klasse in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 augustus 1980 benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 28 juli 1980, nr Pers./70). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir J. Bos, lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek met ingang van 1 september 1980 eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de door hem bewezen belangrijke diensten (Koninklijk besluit van 3 juni 1980, nr 27). Aan de heer Ir J. W. W. van Leeuwen, hoofdingenieur voor bijzondere diensten in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek met ingang van 1 september 1980, wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, eervol ontslag verleend met dankbetuiging voor de door hem bewezen diensten (Koninklijk besluit van 15 juli 1980, nr 194). Aan de heer B. L. Laurens, administratief ambtenaar C Ie klasse in vaste dienst^bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 september 1980 eervol ontslag verleend (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 16 juni 1980,nrPers./43). Aan Mevr. L. J. Dijkhuizen-Ouwehand, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 1 september 1980 eervol ontslag verleend (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 28 juli 1980, nr Pers./69). In dienst getreden. De heer H. van der Weijden is met ingang van 1 augustus 1980 als schrijver in tijdelijke dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden. (Beschikking van de Minister
15 september 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
van Economische Zaken van 1 augustus 1980, nr Pers./64). De heer P. L. van de Vijver is met ingang van 1 augustus 1980 als schrijver A in tijdelijke dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden. (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 augustus 1980, nr Pers./65). Mej. E. Wolff is met ingang van 4 augustus 1980 als schrijver A in tijdelijke dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden. (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 4 augustus 1980, nr Pers./66). De heer G. Versteeg is met ingang van 11 augustus 1980 als administratief ambtenaar C 2e klasse in tijdelijke dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 11 augustus 1980, nr Pers./68). Mevr. C. M. Ie Sage-de Kort is met ingang van 18 augustus 1980 als schrijver A in tijdelijke dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden. (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 18 augustus 1980, nr Pers./67). Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Ir R. S. T. B. Driessen op diens verzoek op 6 augustus 1980 in bovengenoemd register is doorgehaald. Nederlands examen voor Octrooigemachtigde. Krachtens de beschikking van de Minister van Economische Zaken van 18 januari 1980, nr 80/01, gepubliceerd in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 februari 1980, blz. 23, wordt in oktober 1980 een examen voor octrooigemachtigde gehouden. Het schriftelijke gedeelte van dit examen wordt afgenomen op 1 en 3 oktober 1980; het gedeelte Burgerlijk Recht en Handelsrecht alsmede het gedeelte Recht van de Industriële Eigendom worden afgenomen op 28 oktober en daarop volgende dagen. Kandidaten dienen zich vóór 23 september a.s. schriftelijk aan te melden bij de Voorzitter van de Examencommissie, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk ZH, onder overlegging van fotokopieën van één der
143
bescheiden genoemd in artikel 4, derde lid van het Octrooigemachtigdenreglement, onder vermelding van het gedeelte van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden en onder opgave van naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting en kantoor- zowel als privéadres met telefoonnummers (tenzij deze laatste gegevens reeds eerder zijn opgegeven en nog actueel zijn). Bij aanmelding voor het examen dient ofwel een bewijs te worden overgelegd dat het examengeld ten bedrage van f 100,-(honderd gulden) is gestort bij de kassier van de Octrooiraad ofwel te worden vermeld, dat dit bedrag is overgemaakt op postgirorekening nr 17300 t.n.v. het Bureau voor de Industriële Eigendom te Rijswijk. Toelichting. Het examen bestaat uit drie onderdelen: een schriftelijk gedeelte, een mondeling gedeelte Burgerlijk Recht en Handelsrecht en een mondeling gedeelte Recht van de Industriële Eigendom. Kandidaten die zich voor een examen opgeven, staat het vrij te bepalen of zij aan één, twee of alle drie onderdelen willen meedoen; zij dienen dit bij de aanmelding voor het examen op te geven. Ieder onderdeel dat met goed gevolg is afgelegd, blijft VA jaar geldig. Kandidaten kunnen hun examen derhalve spreiden over maximaal vier gelegenheden in twee jaar. Het schriftelijk gedeelte bestaat uit twee opgaven, een algemene en een specifieke. Voor de kandidaat die voor de ene opgave een voldoende en voor de andere een onvoldoende behaalt, blijft de voldoende tot en met het eerstvolgende examen staan, zodat hij, wanneer hij het examen {beide opgaven) overdoet, alleen voor de andere opgave een voldoende behoeft te behalen om geslaagd te zijn. Als hij de tweede keer opnieuw een voldoende en een onvoldoende behaalt, en wel voor dezelfde opgaven als tevoren, blijft ook deze (nieuwe) voldoende weer staan; behaalt hij echter twee onvoldoendes dan vervalt de eerder verkregen voldoende en moet hij opnieuw voor beide opgaven een voldoende behalen. Nadat een kandidaat voor beide opgaven ofwel tijdens één examen, ofwel tijdens twee opeenvolgende examens een voldoende heeft behaald, blijft dit resultaat, zoals hierboven reeds gezegd, VA jaar geldig. Voor iedere deelneming aan een examen moet het volle examengeld worden betaald.
Jurisprudentie Nr 42. President Arrondissementsrechtbank Haarlem, 14 februari 1980. (b 128) Mr H. F. van den Haak. Art. 3, eerste lid; art. 4, aanhef en zesde lid; art. 14, en art. 30, eerste lid Benelux-Merkenwet. Indien een handhavingsdepot niet zou kunnen -worden erkend, omdat ten onrechte een beroep op verkregen rechten zou zijn gedaan, zal het depot dienen te •worden beoordeeld als een — normaal — Beneluxdepot dat niet ter handhaving van verkregen rechten is verricht. Zo het depot te kwader trouw mocht zijn verricht, kan de nietigheid daarvan slechts binnen de in art. 14 Benelux-Merkenwet gestelde grenzen worden ingeroepen.
Het merk b 128 bevat geen verboden bestanddelen op grond waarvan het in zich zelf in strijd zou zijn met de goede zeden of de openbare orde van een der Beneluxlanden. Het is geen controle- of waarborgteken als bedoeld in art. 6ter, eerste lid, van het genoemde Verdrag. De vennootschap naar het recht van de Duitse Democratische Republiek, Volks Eigener Betrieb Thermometerwerk Geraberg te Oost-Berlijn, Duitse Demokratische Republiek, eiseres in kort geding bij dagvaarding d.d. 30 januari 1980, procureur Mr P. Kalbfleisch, advocaat Mr H. J. M. Boukema te Amsterdam, tegen de besloten vennootschap Emro Import-Export B.V. te Amsterdam, gedaagde in kort geding, procureur Mr F. M. Oberman, advocaat Mr J. Plantenga te Amsterdam. Wij, president enz.
Art. 4, aanhef en onder 1 Benelux-Merkenwet en art. 6ter, eerste lid Verdrag industriële eigendom.
1. Als gesteld en erkend dan wel niet of onvoldoende
144
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
gemotiveerd betwist alsmede op basis van overgelegde bescheiden, voor zover niet weersproken, staat in dit geding vast: a. Geraberg is sinds 1945 opgetreden als leverancier van (koorts-)thermometers voorzien van het teken b 128 en heeft voormelde thermometers geleverd aan afnemers binnen het Benelux-gebied. b. Sinds 1950 heeft Geraberg de alleen-import voor Nederland van deze thermometers gegund aan Emro, welke situatie tot juni 1979 heeft bestaan. c. In juni 1979 zijn de leveringen aan Emro gestaakt en is de alleen-import van de thermometers gegund aan de te Haarlem gevestigde besloten yennootschap Rofa-Mavi B.V., nader te noemen Rofa-Mavi. d. Op 13 november 1953 is het teken b 128 door Emro als merk gedeponeerd bij het Bureau voor de Industriële Eigendom te 's-Gravenhage onder nummer N116948. e. In verband met het in werking treden van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken (BMW) is het merk b 128 door Emro met een beroep op het bestaan van het verkregen merkrecht als woordmerk, in de klasse 9, koorts-thermometers, gedeponeerd bij het Benelux-Merkenbureau te 's-Gravenhage, welk depot op 8 april 1971 is geregistreerd. f. Vervolgens is door Geraberg op 28 januari 1980 een Benelux-depot van een individueel merk verricht, te weten b 128, voor de waren in de klasse 9, medische thermometers. 2. De onderhavige vordering is, naar de kern samengevat, in de eerste plaats daarop gebaseerd, dat Emro merkinbreuk pleegt, doordat zij een met eiseresses merk overeenstemmend teken gebruikt — zoals bedoeld in artikel 13, onder A van de BMW — voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven, waarbij Geraberg zich beroept op het uitsluitend recht als merkhouder. 3. Als verweer in dezen voert Emro aan, dat niet Geraberg doch slechts Emro een uitsluitend recht als merkhouder heeft verkregen en wel op grond fan het depot van 1953 en het handhavingsdepot van 1971. 4. Geraberg stelt zich primair op het standpunt, dat Emro nimmer een merkrecht heeft verkregen. Emro heeft in de visie van Geraberg het depot in 1953 zonder toestemming en derhalve te kwader trouw verricht. Emro heeft volgens Geraberg in 1971 een beroep gedaan op een verkregen recht, terwijl Emro wist of behoorde te weten, dat dit recht niet bestond. Geraberg stelt, dat het depot van Emro nietig is per se, zonder dat een termijn geldt voor het inroepen van deze nietigheid en wijst in dit verband op artikel 30, eerste lid, laatste volzin, van de BMW. 5. Wij verwerpen dit betoog. Indien het handhavingsdepot van Emro niet zou kunnen worden erkend omdat ten onrechte verkregen rechten zouden zijn ingeroepen — welke kwestie Wij verder buiten beschouwing laten —, zal het depot van Emro dienen te worden beoordeeld als een — normaal — Benelux-depot dat niet ter handhaving van verkregen rechten is verricht. Dit brengt met zich, dat, zo het depot te kwader trouw mocht zijn verricht, gelet op het gestelde in artikel 4, aanhef en onder 6. BMW, de nietigheid van het depot slechts binnen de in artikel 14 van de BMW gestelde grenzen kan worden ingeroepen. Voor het inroepen van de nietigheid geldt dan een termijngrens van vijf jaren, te rekenen vanaf de datum van het depot in 1971, welke termijn door Geraberg is overschreden. 6. Geraberg voert subsidiair aan, dat Emro in ieder geval in 1971 als deposant wist of behoorde te weten, dat Geraberg binnen de laatste drie jaren voorafgaande aan het depot in het Beneluxgebied een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren te goeder trouw en op normale wijze had gebruikt en Geraberg geen toestemming had verleend. Voorts wist Emro toen op grond van haar betrekking met Geraberg — alles naar de mening van Geraberg — dat Geraberg binnen de
15 september 1980
laatste drie jaren voorafgaande aan het depot in 1971 buiten het Beneluxgebied een overeenstemmend merk voor soortgelijke waren, te goeder trouw en op normale wijze had gebruikt en Geraberg geen toestemming tot het depot had verleend, terwijl Emro deze wetenschap verkreeg, voordat met het gebruik van het merk binnen het Beneluxgebied een begin werd gemaakt. Met een beroep op artikel 4, aanhef en onder 6. BMW stelt Geraberg, dat het depot door Emro van het merk b 128 te kwader trouw is verricht. Volgens Geraberg doet de termijn waarbinnen de nietigheid van een te kwader trouw gedaan depot kan worden ingeroepen niet ter zake, indien slechts een gebruiksverbod op de voet van artikel 13 onder A van de BMW wordt verlangd. 7. Wij zijn van oordeel, dat een merkhouder zich inderdaad te allen tijde kan verzetten tegen elk gebruik dat een ander van zijn merk maakt voor identieke of soortgelijke waren. Zulks kan de merkhouder echter slechts op grond van zijn uitsluitend recht. Alleen een eerste depot als bedoeld in artikel 3 BMW doet een dergelijk uitsluitend recht ontstaan. Dit systeem van de BMW vertoont, blijkens het Gemeenschappelijk Commentaar van de regeringen (Algemeen bij Hoofdstuk I BMW, onder 3) als nadeel, dat de gebruiker van een merk wanneer deze nalaat het merk te deponeren geen aanspraak kan maken op een uitsluitend recht, wanneer de latere gebruiker van een overeenstemmend merk eerder dan hij heeft gedeponeerd. Dit nadeel weegt volgens de regeringen niet zwaar, indien men van de opvatting uitgaat, dat de belanghebbende kringen van handel en industrie die merkrechten willen verkrijgen, na de invoering van de eenvormige wet zullen weten dat tijdig deponeren van het merk onontbeerlijk is. Misbruik van de mogelijkheden die het systeem in zich draagt wordt, in tegenstelling tot hetgeen Geraberg betoogt, niet gesauveerd. Een te kwader trouw gedaan depot kan immers worden nietig verklaard. De nietigheid van een depot kan echter niet worden ingeroepen door een ieder, of gedurende onbepaalde tijd noch ook zonder verdere beperkingen, doch slechts binnen de grenzen van artikel 14 BMW. Geraberg heeft verzuimd de nietigheid tijdig — binnen een termijn van vijf jaren vanaf de datum van het depot — in te roepen. In zoverre heeft Geraberg door het depot in 1980 dan ook geen uitsluitend recht als merkhouder verkregen. 8. Meer subsidiair betoogt Geraberg, dat het teken b 128 het teken is dat de identiteit van Geraberg vaststelt bij het ijkambt van de DDR wanneer Geraberg aan het ijkambt de koortsthermometers ter keuring aanbiedt ten einde deze te doen keuren en te doen ijken en van een ijkteken te doen voorzien. Volgens Geraberg houdt het teken b 128 nauw verband met de officiële controlenummers van de DDR en is het Geraberg niet toegestaan om thermometers zonder het teken b 128 en zonder het ijkteken in omloop te brengen, zodat met betrekking tot het depot van het teken b 128 door Emro sprake is van een depot van een merk dat, ongeacht het gebruik dat ervan wordt gemaakt, in strijd-is met de goede zeden of de openbare orde van een van de Beneluxlanden of ten aanzien waarvan artikel 6ter van het Verdrag van Parijs in weigering of nietigverklaring voorziet. Voorts is naar de mening van Geraberg misleiding van het publiek te duchten, wanneer het Emro vrij zou staan om willekeurige thermometers onder het teken b 128 in het verkeer te brengen. 9. Dit betoog van Geraberg treft geen doel. Naar Ons voorlopig oordeel bevat het merk b 128 geen verboden bestanddelen op grond waarvan het in zichzelf in strijd zou zijn met de goede zeden of de openbare orde van een van de Beneluxlanden. Naar Ons voorlopig oordeel is het teken b 128 geen controle- of waarborgteken als bedoeld in artikel 6ter, eerste lid van het Verdrag van Parijs. Immers vooreerst is door Geraberg betoogd dat het teken slechts verband houdt met officiële controlenummers terwijl bovendien niet is gebleken dat het
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
15 september 1980
teken b 128 staat vermeld op de lijst van officiële controle- en waarborgnummers zoals bedoeld in artikel 6ter, derde lid, van het Verdrag van Parijs. Gelet op het vorenstaande is ook onvoldoende aangetoond, dat gebruik van het teken b 128 tot misleiding van het publiek zou kunnen leiden. Met name is niet aangetoond, dat door gebruik van het teken b 128 bij het publiek een indruk wordt gewekt omtrent de geografische herkomst van de waar. 10. De onderhavige vordering is, naar de kern samengevat, in de tweede plaats daarop gebaseerd, dat Emro ten opzichte van Geraberg in strijd heeft gehandeld met de goede trouw die past bij de uitvoering van overeenkomsten, door buiten medeweten van Geraberg en zonder toestemming van Geraberg het teken b 128 als merk te deponeren. 11. Emro ontkent met Geraberg enige contractuele band te hebben gehad. Emro erkent thermometers van Geraberg te hebben betrokken doch slechts op grond van een met de staatsonderneming Glas Keramik Volkseigener Aussenhandelsbetrieb der DDR gesloten overeenkomst. 12. Het verweer van Emro treft doel. Geheel daargelaten door welk recht een eventuele overeenkomst van Geraberg met Emro wordt beheerst, is door Geraberg onvoldoende aangetoond, dat er een overeenkomst met Emro heeft bestaan en zo deze al heeft bestaan, wat de inhoud van deze overeenkomst was. Gelet op het bovenoverwogene dient Geraberg de vordering te worden ontzegd. Geraberg zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit geding hebben te dragen. Rechtdoende in kort geding: Ontzeggen eiseres de vordering; Veroordelen eiseres in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde gevallen en tot op heden begroot op f 1.500,— aan salaris voor de procureur van gedaagde. Enz. Nr 43. President Arrondissementsrechtbank Haarlem, 14 februari 1980. (b 128) Mr H. F. van den Haak. Art. 14, onder B, aanhef, Benelux-Merkenwet. Rofa-Mavi voert in de onderhavige procedure in de eerste plaats als verweer hetgeen door Geraberg in de procedure tegen Emro (zie voorgaand vonnis) is betoogd. Hieruit, en uit het feit dat Geraberg zich voor zoveel nodig in de onderhavige procedure schaart aan de zijde van Rofa-Mavi, volgt dat Geraberg aan het geding deelneemt als bedoeld in art. 14, onder B, aanhef, BeneluxMerkenwet. Zulks is, gelet op de ratio van die bepaling, op geoorloofde wijze geschied, nu Geraberg zich actief in het geding heeft gemengd. Art. 13, onder A, Benelux-Merkenwet. Rofa-Mavi pleegt merkinbreuk, doordat zij een met het merk van Emro overeenstemmend teken gebruikt voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven. Artt. 30 en 36 È.E.G.-Verdrag. Invoerbeperkingen zijn tussen Lid-Staten verboden; dat hier sprake is van tussenstaatse handel als bedoeld in het E.E.G.-Verdrag heeft Rofa-Mavi niet aangetoond. Zou zij dit wel hebben gedaan, dan zou de handelwijze van Emro evenmin in strijd zijn met het E.E.G.Verdrag; art. 36 van het verdrag laat afwijkingen van het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke markt toe voorzover gerechtvaardigd ter vrijwaring van rechten, die het specifieke voorwerp van de
145
industriële of commerciële eigendom vormen. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen heeft een merk met name tot specifiek voorwerp de merkgerechtigde het uitsluitend recht te verschaffen het merk te gebruiken om een produkt als eerste in het verkeer te brengen en hem aldus te beschermen tegen concurrenten, die van de positie en reputatie van het merk misbruik zouden willen maken door van het merk valselijk voorziene waren te verkopen. Uitoefening van het merkrecht door Emro zou slechts dan als ongeoorloofd moeten worden beschouwd, wanneer het een verkapte beperking van de handel tussen Lid-Staten zou vormen. Dit heeft RofaMavi niet aangetoond. Beroep op misbruik van recht verworpen. De besloten vennootschap Emro Import-Export B.V. te Uithoorn, eiseres in kort geding bij dagvaarding d.d. 21 januari 1980, procureur Mr F. M. Oberman, advocaat Mr J. Plantenga te Amsterdam, tegen de besloten vennootschap Rofa-Mavi B.V. te Beverwijk, gedaagde in kort geding, procureur Mr P. Kalbfleisch, advocaat Mr H. J. M. Boukema te Amsterdam. Wij, president enz. 1. Als gesteld en erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist alsmede op basis van overgelegde bescheiden, voor zover niet weersproken, staat in dit geding vast: a. Geraberg is sinds 1945 opgetreden als leverancier van (koorts-)thermometers voorzien van het teken b 128 en heeft voormelde thermometers geleverd aan afnemers binnen het Benelux-gebied. b. Sinds 1950 heeft Geraberg de alleen-import voor Nederland van deze thermometers gegund aan Emro, welke situatje tot juni 1979 heeft bestaan. c. In juni 1979 zijn de leveringen aan Emro gestaakt en is de alleen-import van de thermometers gegund aan Rofa-Mavi. d. Op 13 november 1953 is het teken b 128 door Emro als merk gedeponeerd bij het Bureau voor de industriële eigendom te 's-Gravenhage onder nummer N 116948. e. In verband met het in werking treden van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken (BMW) is het merk b 128 door Emro met een beroep op bestaand merkrecht als woordmerk, in de klasse 9, koortsthermometers, gedeponeerd bij het Benelux-Merkenbureau te 's-Gravenhage, welk depot op 8 april 1971 is geregistreerd. f. Vervolgens is door Geraberg op 28 januari 1980 een Benelux-depot van een individueel merk verricht, te weten b 128, voor de waren in de klasse 9, medische thermometers. g. Sinds juni 1979 importeert Rofa-Mavi koortsthermometers voorzien van het teken b 128 en brengt zij deze thermometers in Nederland in de handel. 2. De onderhavige vordering is, naar de kern samengevat, daarop gebaseerd, dat Rofa-Mavi merkinbreuk pleegt doordat zij een met eiseresses merk overeenstemmend teken gebruikt — zoals bedoeld in artikel 13, onder A, van de BMW — voor de waren waarvoor het merk is ingeschreven, waarbij Emro zich beroept op het uitsluitend recht als merkhouder, voorts dat Rofa-Mavi zich schuldig maakt aan onrechtmatige daad door koortsthermometers voorzien van het teken van eiseres, althans van een daarmee overeenstemmend teken te importeren en in de handel te brengen waardoor RofaMavi op onrechtmatige wijze aanhaakt bij het merk van Emro en daarbij onrechtmatig profiteert van het bedrijfsdebiet van eiseres ten gevolge waarvan Emro schade lijdt.
146
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
3. Rofa-Mavi voert in de onderhavige procedure in de eerste plaats als verweer hetgeen door Geraberg in de procedure tegen Emro is betoogd. 4. Hieruit en uit het feit dat Ons ter zitting is gebleken, dat Geraberg zich voor zoveel nodig in de onderhavige procedure schaart aan de zijde van Rofa-Mavi, maken Wij op, dat Geraberg aan het geding deelneemt als bedoeld in artikel 14, onder B, aanhef, BMW. Zulks is, naar Ons voorlopig oordeel, nu de wetgever geen nadere inhoud aan de term 'deelnemen aan het geding' in voormelde bepaling heeft gegeven, gelet op de ratio van voormelde bepaling, in dit geding op geoorloofde wijze geschied, waar Geraberg zich actief in het geding heeft gemengd. 5. Daar waar het verweer van Rofa-Mavi is gebaseerd op het merkrecht van Geraberg moet dit worden verworpen. Naar Ons voorlopig oordeel is de inschrijving van het door Geraberg gepretendeerd recht vatbaar voor doorhaling op grond van nietigheid, hetwelk — impliciet — volgt uit Ons vonnis in het kort geding van Geraberg tegen Emro zoals heden ter openbare terechtzitting uitgesproken. 6. Rofa-Mavi voert in de tweede plaats als verweer, dat de poging van Emro om middels een presidiaal verbod import van koortsthermometers voorzien van het teken b 128 te frustreren, in strijd is met het EEG-recht. 7. Wij verwerpen dit verweer. Ingevolge de EEG-verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van goederen en met name gelet op artikel 30 van het EEG-verdrag zijn invoerbeperkingen tussen de Lid-Staten verboden. Rofa-Mavi heeft evenwel niet aangetoond, dat sprake is van tussenstaatse handel als bedoeld in het EEG-Verdrag. Zo Rofa-Mavi dit wel zou hebben aangetoond dan zou de handelwijze van Emro, naar Ons voorlopig oordeel, evenmin in strijd moeten worden geacht met het EEG-Verdrag gelet op het gestelde in artikel 36 van het EEG-Verdrag. Immers, artikel 36 van het EEG-Verdrag laat afwijkingen van het vrije verkeer van goederen binnen de gemeenschappelijke mkrkt toe voor zover dit gerechtvaardigd is ter vrijwaring van rechten die het specifieke voorwerp van de industriële of commerciële eigendom vormen. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft een merk met name tot specifiek voorwerp de merkgerechtigde het uitsluitend recht te verschaffen het merk te gebruiken om een produkt als eerste in het verkeer te brengen en hem aldus te beschermen tegen concurrenten die van de positie en reputatie van het merk misbruik zouden willen maken door van het merk valselijk voorziene waren te verkopen. Deze bescherming roept Emro in. Naar Ons voorlopig oordeel is Emro daartoe bevoegd. Het uitoefenen van deze bevoegdheid kan echter onder omstandigheden door verbodsbepalingen van het EEG-Verdrag worden beperkt. Uitoefening van het merkrecht door Emro zou slechts als ongeoorloofd moeten worden beschouwd wanneer het een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten zou vormen. Zulks is door Rofa-Mavi onvoldoende aangetoond. 8. Rofa-Mavi wijst Ons nadrukkelijk op de mogelijkheid om de zaak voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. 9. Wij zijn van oordeel, dat Wij, overeenkomstig de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zaak 107/76, prejudiciële beslissing van 24 mei 1977, niet gehouden zijn het Hof van Justitie een vraag betreffende uitlegging of geldigheid in de zin van artikel 177 van het EEG-Verdrag te stellen, nu deze vraag wordt opgeworpen in een kort geding procedure en elk der partijen een geding ten gronde aanhangig kan maken, waarin de in dit kort geding voorlopig besliste vraag opnieuw kan worden onderzocht en krachtens artikel 177 van het EEG-verdrag naar het Hof kan worden verwezen. 10. Rofa-Mavi betoogt, dat, nu Geraberg en Emro
15 september 1980
zijn verbonden in een post-contractuele verhouding welke wordt beheerst door de goede trouw, Emro jegens Rofa-Mavi in strijd met deze goede trouw handelt door via een kort geding te pogen de verkoop van thermometers voorzien van het teken b 128 te frusteren. 11. Dit verweer treft geen doel. Rofa-Mavi heeft onvoldoende aangetoond dat tussen Geraberg en Emro enige contractuele band heeft bestaan, zodat a fortiori de post-contractuele band onvoldoende is aangetoond. Zo een en ander wel zou zijn aangetoond dan zou het naar Ons voorlopig oordeel uiterst twijfelachtig zijn of Rofa-Mavi aan deze postrcontractuele band enig recht zou kunnen ontlenen, nog daargelaten door welk recht een dergelijke band in het onderhavige geval zou worden beheerst. 12. Tenslotte voert Rofa-Mavi als verweer, dat de handelwijze van Emro misbruik van recht oplevert. 13. Ook dit verweer verwerpen Wij. Wij zijn van oordeel, dat de gerechtigde op een merk dit mag gebruiken voor een oirbaar belang. Welnu, zoals hierboven onder 7. aangegeven, achten Wij het door Emro nagestreefde belang bij uitstek oirbaar. Naar Ons voorlopig oordeel is niet, althans onvoldoende, gebleken, dat Emro jegens Rofa-Mavi niet in redelijkheid tot uitoefening van het uitsluitend recht op merk heeft kunnen komen, in aanmerking genomen het belang dat Emro heeft bij uitoefening van het uitsluitend recht en het belang van RofaMavi dat door deze uitoefening geschaad wordt. Nu de vordering van Emro voor zover gebaseerd op merkinbreuk door Rofa-Mavi gegrond is en moet worden toegewezen, behoeft de vordering voor het overige geen behandeling meer. Rofa-Mavi heeft als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding te dragen. Rechtdoende in kort geding: Verbieden gedaagde gebruik te maken van het woordmerk b 128 van eiseres, of van een daarmee overeenstemmend teken voor de door gedaagde in de handel gebrachte en/of te brengen koortsthermometers en aanverwante produkten. Veroordelen gedaagde aan eiseres te betalen een dwangsom van f 2.000,— (twee duizend gulden) voor iedere door gedaagde in strijd met het gegeven verbod, als bovenomschreven, geïmporteerde en/of in de handel gebrachte koortsthermometer, een en ander te rekenen vanaf 2 dagen na betekening van dit vonnis. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Veroordelen gedaagde in de kosten van dit geding aan de zijde van eiseres gevallen en tot op heden begroot op f 130,90 aan verschotten en op f 1.500,— aan salaris voor de procureur van eiseres. Enz.
Nr 44. Gerechtshof te Amsterdam, Eerste Kamer, 1 maart 1979. (Play-Big poppetjes/Playmobil poppetjes) President: Mr J. N. van Veen; Raadsheren: Mr H. L. Wedeven en Mr R. H. L. Comelissen. Art. 10, lid 1, aanhef en onder 10 Auteurswet en art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Schending van auteursrecht dan wel onrechtmatige daad t.a.v. plastic speelgoedpoppetjes met een aantal bijzondere kenmerken, die Bettag nagebootst zou hebben van Brandstatter. President:/. Tussenvonnis, waarbij de uitspraak wordt aangehouden tot door de hoogste Duitse feitenrechter ten gronde zal zijn beslist (zie motivering in vonnis).
15 september 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
II. Eindvonnis, nadat deze Duitse rechter ten gunste van Brandstatter heeft beslist en wel op de navolgende gronden: Ie. De Playmobil figuren die Brandstatter in 1974 voor het eerst op de markt heeft gebracht, hebben tot doel en bezitten de eigenschappen op het esthetische gevoel van de beschouwer - in dit geval op zijn gevoel voor vorm — in te werken. 2e. De combinatie van de kenmerken die voor de totale indruk van de Playmobil figuren van wezenlijke betekenis zijn, is nieuw en vertoont een eigen karakter. Bij alle andere, door Brandstatter geproduceerde en/of genoemde poppetjes met telkens een overeenkomend detail als een rond hoofd, een vierhoekige romp en/of gestrekte armen en benen is sprake van een stilering en schematisering, die zich van de natuurlijke menselijke gedaante verwijdert, terwijl de totale indruk van de Playmobil figuren is die van een tot zijn essentiële kenmerken teruggebrachte maar toch natuurlijke menselijke figuur. 3e. De in 1975 door Bettag op de markt gebrachte Playbig figuren geven eveneens de indruk van een tot zijn wezenlijke elementen teruggebrachte menselijke figuur, die toch nog natuurlijk aandoet. 4e. De verschillen tussen de Playmobil figuren en de Play-Big figuren vallen pas bij een nauwkeurige vergelijking in het oog en voorkomen niet dat de figuren met elkaar worden verward. 5e. Bettag heeft zich schuldig gemaakt aan ongeoorloofde handelingen, aangezien zij met de nodige oplettendheid en zorgvuldigheid had kunnen vaststellen dat bij de schepping van haar figuren niet de nodige afstand tot die van Brandstatter is bewaard. De President verenigt zich met dit oordeel na eigen aanschouwing van de poppetjes. Op grond van zowel schending van het auteursrecht van Brandstatter als op grond van ongeoorloofde mededinging door Bettag verbod voor Nederland van haar poppetjes opgelegd. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Hof: Partij Simon is niet-ontvankelijk in haar vordering. Simon was in 1977, ja zelfs ten tijde van de eerste instantie van dit kort geding nog doende een (vóór 1 januari 1977 ingekochte) voorraad Play-Big uit te verkopen. Daarom had zij niet een in rechte te honoreren belang dat de verkoop van Play-Big door geihtimeerden werd verboden op een zo korte termijn als door het beroepen eindvonnis mogelijk werd. Voor het overige bekrachtigt het Hof de vonnissen van de President, deels op andere gronden. De Play-big poppetjes en de Playmobil poppetjes vertonen bij globale beschouwing een zo grote overeenkomst dat verwarring bij het kopende publiek is te duchten. Daar komt bij, dat beide merken met gedeeltelijk dezelfde accessoires worden aangeboden en dat Bettag c.s. het merk Play-big hebben gekozen, terwijl Brandstatter reeds het merk Playmobil voerde. Eén en ander brengt voor het publiek de suggestie mee dat beide produkten van dezelfde fabrikant afkomstig zijn. Ongeoorloofde mededinging aangenomen. Art. 293 i.v.m. artt. 52 en 53 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De President verklaart zijn eindvonnis uitvoerbaar bij voorraad. Het Hof, in navolging van de Duitse rechter, verleent de uitvoerbaarheid bij voorraad slechts tegen borgtocht. 1) Big Spielwarenfabrik Dipl.Ing. Ernst A. Bettag te Fürth/Bayern, Bondsrepubliek Duitsland en 2) Algemene Agenturen Maatschappij B.V. te Amsterdam, appellanten in kort geding, procureur Mr P. A. M. Hendrick, advocaat voor Bettag Jhr Mr J. A. Stoop, tegen
147
1) Geobra Brandstatter GmbH & Co. KG te Zirndorf, Bondsrepubliek Duitsland en 2) Otto Simon B.V. te Almelo, geihtimeerden in kort geding, procureur Mr C. A. J. Crul. a) Tussenvonnis van President Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 9 september 1977 (Mr C. J. G. H. van Lom-Van Marie). Overwegende ten aanzien van het recht: Het volgende staat als erkend, niet (voldoende) betwist en/of door de inhoud der in zoverre niet bestreden bewijsstukken vast: — de toen bij gedaagde Brandstatter in dienst zijnde ontwerper Hans Beek ontwierp in 1971 een speelgoedpoppetje van plastic met een draaibaar hoofd, een afzetbare pruik en beweegbare armen en benen alsmede tangvormige handjes waarin allerlei gebruiksvoorwerpen kunnen worden vastgehouden; — voorts ontwierp Beek een aantal bijpassende hoofdtooien en gebruiksvoorwerpen; — door Brandstatter werd het poppetje met de bijbehorende artikelen onder het merk Playmobil uitgebracht op de speelgoedbeurs van februari 1974 te Neurenberg; — het speelgoed had terstond een groot succes en wordt sedert mei/juni 1974 in vele landen ter wereld, waaronder Nederland, in grote hoeveelheden verkocht; — Simon heeft sedert het begin de alleenverkooprechten voor Nederland; — in juni 1975 kwam Bettag op de markt met een iets groter plastic poppetje, eveneens met draaibaar hoofd, een afzetbare pruik, beweegbare armen met tangvormige handjes waarin allerlei gebruiksvoorwerpen kunnen worden vastgehouden en (los van elkaar) beweegbare benen, eveneens met een aantal bijbehorende hoofdbedekkingen en gebruiksvoorwerpen, zulks onder het merk Play-Big; — sedert het voorjaar 1976 importeerde Simon ook dit speelgoed in Nederland; — voor het Landesgericht te Düsseldorf heeft Brandstatter in 1975 een geding tegen Bettag aangespannen op grond van schending van haar Duitse modellenrecht, haar auteursrecht en van oneerlijke mededinging en — tegen zekerheidstelling van 500.000,— DM bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis van 22 juni 1976 is aan Bettag verboden om de Play-Big poppetjes en attributen te vervaardigen en in de handel te brengen; — Bettag is tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan en het Oberlandesgericht in Düsseldorf heeft de oorspronkelijk op 30 augustus 1977 bepaalde uitspraak uitgesteld tot 29 september 1977; — in november 1976 heeft Brandstatter Simon verboden verder Play-Big artikelen te kopen en te verkopen en Simon heeft sedert 1 januari 1977 deze niet meer ingekocht maar mag wel haar aanwezige voorraad alsnog uitverkopen; — bij dagvaarding op verkorte termijn van 24 december 1976 heeft Brandstatter tegen Bettag een vordering aanhangig gemaakt voor deze rechtbank wegens schending van haar auteursrecht en oneerlijke concurrentie, doch de rechtbank heeft zich bij vonnis van 15 juni 1977 op grond van de bepalingen van het E.E.G.-verdrag van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken onbevoegd verklaard omdat Brandstatter reeds had gekozen voor de rechter van het land waar de schade is veroorzaakt; — A. A. M. verhandelt sedert 1 mei 1977 Play-Big poppetjes en bijbehorende artikelen in Nederland. Bettag bestrijdt in de eerste plaats de spoedeisendheid. Dit verweer faalt aangezien, zolang de gestelde schending van haar rechten voortduurt, Brandstatter
148
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
en Simon belang hebben bij een zo spoedig mogelijke beëindiging daarvan. Voorts bestrijden Bettag en A. A. M. dat Brandstatter auteursrecht op het Playmobil speelgoed heeft en dat de Play-Big figuren een zodanige nabootsing van de Playmobil poppetjes en attributen vormen dat van schending van auteursrecht en ontoelaatbare aanhaking sprake is. Zoals hierboven reeds is vastgesteld wordt tussen de twee voornaamste parijen in dit geding Brandstatter en Bettag in Düsseldorf thans in hoger beroep geprocedeerd over de vraag of Bettag handelt in strijd met een Brandstatter toekomend (Duits) modellenrecht en/of auteursrecht dan wel in oneerlijke mededinging. Dat belet ons niet om een door ons noodzakelijk geachte voorlopige voorziening te treffen. Wij kunnen deze maatregel echter alleen dan nemen, wanneer naar ons oordeel te verwachten is dat de gewone rechter uiteindelijk tot de slotsom zal komen dat van schending van aan Brandstatter toekomende recht(en) dan wel van ongeoorloofde aanhaking sprake is en derhalve tot een verbod zal komen. Waar binnen de E.E.G. gestreefd wordt naar een inhoudelijk gelijke rechtspraak ten aanzien van geschillen met een internationaal karakter, is naar ons voorlopig oordeel te verwachten, dat de Nederlandse gewone rechter in het geval dat de Duitse rechter heeft uitgemaakt dat van een zodanige nabootsing sprake is dat Bettag het Brandstatter toekomende modellenrecht of auteursrecht schendt dan wel dat Bettag jegens Brandstatter zich aan oneerlijke mededinging schuldig maakt, tot een soortgelijke conclusie — zij het niet op grond van modellenbescherming — komt terwijl, indien de Duitse rechter van oordeel is dat Play-Big niet een zodanige nabootsing van Playmobil is, vooralsnog niet aannemelijk is dat de Nederlandse rechter wel schending van het auteursrecht of oneerlijke mededinging zal aannemen. Nu het oordeel van de Duitse hoogste feitelijke rechter zeer binnenkort is te verwachten, wiËeixwij dit afwachten alvorens tot een beslissing in dit kort geding te komen. Het belang van eiseressen bij een spoedige beslissing gedoogt dit uitstel, aangezien vaststaat dat Brandstatter het bij voorraad uitvoerbare verbod in het vonnis van het Landesgericht van 22 juni 1976 nog steeds niet heeft tenuitvoergelegd en Simon nog doende is haar voorraad Play-Big speelgoed uit te verkopen. Rechtdoende: Houdt de beslissing in dit kort geding aan, totdat de meest gerede partij het door het Oberlandesgericht te Düsseldorf in het geding tussen Brandstatter en Bettag te wijzen arrest zal overleggen op een door ons alsdan nader te bepalen terechtzitting; Bepaalt dat hoger beroep van dit vonnis slechts kan worden ingesteld tegehjk met dat tegen ons eindvonnis. Enz. b) Eindvonnis van President Arrondissementsrecntbank te Amsterdam, 17 november 1977. Overwegende ten aanzien van het recht: Het genoemde Oberlandesgericht is in het arrest tot de volgende uitspraak (in Nederlandse vertaling, waarin Bettag als gedaagde en Brandstatter als eiseres worden aangeduid) gekomen: 'Het beroep van gedaagde tegen het vonnis van de 4e kamer voor civiele zaken van de arrondissementsrechtbank Düsseldorf van 22 juni 1976 wordt afgewezen. Echter wordt het onder I. 1 van het vonnis van de arrondissementsrechtbank vermelde als volgt gewijzigd: I. Gedaagde wordt veroordeeld, 1. onder verbeurte van een voor elk geval van overtreding door de rechtbank vast te stellen boete tot een bedrag van DM 500.000,— subsidiair hechtenis, of een hechtenis tot twee jaar, zich te onthouden van: de industriële vervaardiging van speelgoedpoppen
15 september 1980
van kunststof in de vorm van een menselijke figuur, deze afzonderlijk of in groepen bedrijfsmatig te koop aan te bieden of in de handel te brengen, welke speelgoedfiguren gekenmerkt zijn door: a) een bolrond hoofd, dat met uitzondering van het haar, dat opzij en van achteren van het hoofd afstaat, geen uitstekende delen heeft en waarop de gelaatstrekken zijn geschilderd, b) een vierhoekige, in de vorm van een jasje ontworpen romp, c) gestrekte armen en benen, d) handen in de vorm van tangen en e) platte voeten, indien deze figuren afzonderlijk of in groepen die vorm vertonen, die zij op de volgende foto's hebben, onafhankelijk van de concrete kleurgeving en ongeacht met welke werktuigen of voorwerpen zij zijn uitgerust en welk hoofddeksel zij dragen. Gedaagde moet ook de kosten van het proces in hoger beroep betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad. Gedaagde kan een executoriaal beslag afwenden door het storten van een borgsom van DM 3.300.000, tenzij eiseres zekerheid voor een even groot bedrag stelt. Deze zekerheid kan ook door een in de Bondsrepubliek gevestigde grote bankinstelling als hoofdelijk aansprakelijk borg worden gesteld.' Bettag heeft bij het Bundesgerichtshof een verzoek ingediend om tot de Revisionsprocedure te worden toegelaten en dat hof heeft op 14 oktober 1977 de executie van het arrest geschorst. In Ons vonnis van 9 september 197 7 is overwogen dat het oordeel van de Duitse hoogste feitelijke rechter van belang is voor de vraag of verwacht mag worden dat de Nederlandse bodemrechter tot de slotsom zal komen dat Bettag en Algemene Agenturen Maatschappij zich tegenover Brandstatter en Simon aan schending van het auteursrecht dan wel ongeoorloofde mededinging schuldig maken door het verhandelen in Nederland van de Play-Big figuren. Bedoelde Duitse rechter heeft in het genoemde arrest vastgesteld: Ie. De in 1974 door Brandstatter voor het eerst op de markt gebrachte Playmobil figuren hebben tot doel en bezitten de eigenschappen op het esthetische gevoel van de beschouwer — in dit geval op zijn gevoel voor vorm — in te werken. 2e. De combinatie van de voor de totale indruk van de Playmobil figuren van wezenlijke betekenis zijnde kenmerken, zoals die hierboven onder a t/m e zijn genoemd, is nieuw en vertoont een eigen karakter. 3e. Bij alle andere door Bettag [lees: Brandstatter, Red. ] geproduceerde en/of genoemde poppetjes met telkens een overeenkomend detail als een rond hoofd, een vierhoekige romp en/of gestrekte armen en benen is sprake van een stilering en schematisering, die zich van de natuurlijke menselijke gedaante verwijdert, terwijl de totale indruk van de Playmobil figuren is die van een tot zijn essentiële kenmerken teruggebrachte maar toch natuurlijke menselijke figuur. 4e. De in 1975 door Bettag op de markt gebrachte Playbig figuren geven eveneens de indruk van een tot zijn wezenlijke elementen teruggebrachte menselijke figuur, die toch nog natuurlijk aandoet. 5e. De verschillen tussen de Playmobil figuren en de Play-Big figuren vallen pas bij een nauwkeurige vergelijking in het oog en voorkomen niet dat de figuren met elkaar worden verward. 6e. Bettag heeft zich schuldig gemaakt aan ongeoorloofde handelingen, aangezien zij met de nodige oplettendheid en zorgvuldigheid had kunnen vaststellen dat bij de schepping van haar figuren niet de nodige afstand tot die van Brandstatter is bewaard. Wij kunnen Ons, na ter terechtzitting de door partijen in de handel gebrachte figuren en een aantal andere
15 september 1980
Bij blad Industriële Eigendom, nr 9
ter vergelijking geproduceerde speelpoppetjes gezien te hebben en na bestudering van het uitvoerige documentatie-materiaal dat partijen Ons hebben verschaft, volledig met het hierboven onder Ie t/m 6e weergegeven oordeel van de Duitse rechter verenigen en zijn mede op die gronden tevens — voorlopig — van mening dat Bettag en Algemene Agenturen Maatschappij zich door het in Nederland in de handel brengen van de Play-Big figuren schuldig maken zowel aan schending van het Brandstatter toekomende auteursrecht — nu Wij het Playmobil poppetje als geheel een bepaald kunstzinnig ontwerp en derhalve een werk van toegepaste kunst oordelen te zijn en aan de schending van het auteursrecht niet afdoet dat Bettag bij de verveelvoudiging van het ontwerp van Brandstatter enkele verhoudingen heeft gewijzigd waardoor het totaalbeeld, hoewel op de hierboven onder a t/m e genoemde essentiële kenmerken gelijk, aanmerkelijk minder kunstzinnig is — als aan ongeoorloofde mededinging nu er terwüle van de deugdelijkheid en bruikbaarheid van dit soort speelpoppetjes geen enkele noodzaak was om de combinatie van de onder a t/m e genoemde kenmerken zo nauwkeurig na te bootsen dat het kopend publiek, dat de poppetjes van Brandstatter en Bettag, beiden speelgoedfabrikanten die dezelfde markt bestrijken, in het algemeen niet naast elkaar zal kunnen zien, wel in verwarring moet komen, welke verwarring nog wordt vergroot doordat beide poppetjes zijn uitgerust met gelijksoortige en veelal onderling verwisselbare gebruiksvoorwerpen en hoofdtooien, alsmede door de naamgeving Play-Big tegenover Playmobil. Aan Onze verwachting dat ook de Nederlandse bodemrechter tot een verbod zal komen, doet niet af dat Bettag een verzoek tot Revision heeft ingesteld en dat het Bun desgerichtshof de schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest heeft bevolen. Het Bundesgerichtshof zou, wanneer het de Revisionsprocedure toestaat, omtrent de door het Oberlandesgericht vastgestelde feiten slechts een nader onderzoek kunnen gelasten, indien in het arrest voor die vaststelling geen gronden zouden zijn te vinden of wanneer van een dwaling daaromtrent zou blijken. Naar Ons voorlopig oordeel is daarvan in het zeer uitvoerig gemotiveerde arrest geen sprake. Voorts bepaalt par. 719 lid 2, Z.P.O., dat bij een verzoek tot Revision de executie geschorst wordt wanneer aannemelijk gemaakt wordt dat de tenuitvoerlgging een niet meer goed te maken nadeel zou berokkenen. Deze schorsing zegt derhalve niets over de deugdelijkheid van de gronden voor het verzoek tot Revision. Nu de Duitse hoogste feitelijke rechter een verbod heeft gegeven, is er geen aanleiding om met een voor Nederland geldend verbod te wachten tot na een door geen rechtsmiddel meer aan te tasten einduitspraak van de Duitse rechter, welke mogelijkerwijs nog jaren op zich kan laten wachten. Integendeel vloeit uit het voorgaande voort, dat eiseressen er groot belang bij hebben dat gedaagden thans wordt verboden met de verspreiding van de onrechtmatige nabootsingen, althans in Nederland, voort te gaan. Het door eiseressen gevraagde verbod kan derhalve worden gegeven, zij het niet in zo algemene zin als door haar gevorderd en met een zodanige termijn dat gedaagden de mogelijkheid hebbe'n om de nodige maatregelen te treffen. Overigens faalt het betoog van Bettag dat het verbod niet zou mogen gelden voor haar poppetjes, voorzover deze losse en door laarsjes of ander schoeisel te vervangen voetjes hebben, aangezien deze wijziging binnen het essentiële kenmerk van platte voetjes dat wil zeggen voetjes waarop het poppetje kan staan, valt. Voor een zekerheidstelling in geval van tenuitvoerlegging achten Wij geen termen aanwezig. Rechtdoende: Verbiedt gedaagden na verloop van veertien dagen na de betekening van dit vonnis in Nederland te verkopen,
149
ten verkoop aan te bieden, af te leveren of daartoe in voorraad te hebben danwei te doen verkopen, ten verkoop aanbieden of afleveren speelgoedpoppetjes, welke gekenmerkt zijn door de combinatie van de volgende met de Playmobil figuren overeenstemmende elementen: a) een bolrond hoofd,. dat met uitzondering van het haar, dat opzij en van achteren van het hoofd afstaat, geen uitstekende delen heeft en waarop de gelaatstrekken zijn geschilderd, b) een vierhoekige, in de vorm van een jasje ontworpen romp, c) gestrekte armen en benen, d) handen in de vorm van tangen en e) platte, al dan niet vast zittende voeten, al dan niet voorzien(baar) van schoeisel, alsmede onderdelen en/of bijbehorende gebruiksvoorwerpen, op straffe van een dwangsom van f. 10.000,— (tien duizend gulden) voor iedere overtreding van dit verbod; Verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordeelt gedaagden in de kosten van dit kort geding, tot dusver aan de zijde van eiseressen gezamenlijk begroot op f. 1.370,— (een duizend driehonderd zeventig gulden) voor verschotten waaronder de vertaaikosten van het Duitse arrest, en f. 2.000,— (twee duizend gulden) voor salaris van de procureur; Wijst het meer of anders gevorderde af. Enz. c) Het Hof, enz. Overwegende ten aanzien van het recht: 1. De door de President in het beroepen vonnis van 9 september 1977 vastgestelde feiten zijn ook in hoger beroep niet betwist, zodat het Hof zich eveneens op deze feiten baseert. 2. De door appellanten aangevoerde grieven luiden als volgt: I. Ten onrechte heeft de President in het vonnis d.d. 9 september 1977 overwogen en beslist (en in het vonnis d.d. 17 november 1977 overgenomen), dat het door gedaagden gevoerde verweer dat de zaak niet spoedeisend zou zijn, faalt. II. Door toewijzing van de gevraagde verbodsvordering heeft de President de wederzijdse belangen der partijen niet juist afgewogen. III. Ten onrechte heeft de President in het vonnis d.d. 9 september 1977 overwogen (en in het vonnis d.d. 17 november 1977 overgenomen), dat te verwachten is 'dat de Nederlandse gewone rechter in het geval dat de Duitse rechter heeft uitgemaakt dat van een zodanige nabootsing sprake is dat Bettag het Brandstatter toekomende modellenrecht schendt , tot een soortgelijke conclusie — zij het niet op grond van modellenbescherming — komt'. IV. Ten onrechte heeft de president in het vonnis van 17 november 1977 overwogen en beslist, dat het playmobil poppetje 'als geheel een bepaald kunstzinnig ontwerp en derhalve een werk van toegepaste kunst is'. V. Ten onrechte heeft de president in het vonnis van' 17 november 1977 overwogen en beslist, dat het door appellante Bettag vervaardigde en verhandelde play-big poppetje als een verveelvoudiging van het playmobil poppetje moet worden beschouwd. VI. Ten onrechte heeft de president op de in het vonnis van 17 november 1977 aangegeven gronden overwogen en beslist, dat appellanten door de verhandeling van het play-big poppetje een daad van ongeoorloofde mededinging begaan. VII. Ten onrechte heeft de president de vordering van geihtimeerden (oorspronkelijk eisers) toegewezen en het verbod als bij vonnis d.d. 17 november 1977 uitgesproken aan appellanten opgelegd. 3. De eerste grief wordt toegelicht met de volgende argumenten:
150
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
a) Brandstatter was al één a twee jaar op de hoogte van de door haar gewraakte verkoop van PLAY-BIG poppetjes. b) Meer dan 8 maanden voor de oorspronkeüjke dagvaarding in dit kort geding verzekerde Brandstatter aan Bettags raadsman, dat het niet in haar bedoeling lag een kort geding aan te spannen. c) Brandstatter had reeds een bodemprocedure op verkorte termijn aangespannen, die zij inmiddels wegens onbevoegdheid van de Nederlandse rechter had verloren. d) Brandstatter maakte geen gebruik van haar bevoegdheid, het in Duitsland verkregen rechterlijk verbod te executeren, waardoor zij tevens het nu met dit Nederlandse kort geding beoogde doel zou hebben bereikt. e) Otto Simon heeft geen spoedeisend belang, nu zij nog ten tijde van de dit geding inleidende dagvaarding zelf de gewraakte handelingen (verkoop van PLAY-BIG poppetjes) verrichtte. 4. Wat betreft de argumenten a), b) en c): geüitimeerden hebben onweersproken gesteld dat Brandstatter in november 1976 aan alle importeurs en wederverkopers van PLAY-BIG in Nederland een sommatie heeft gezonden om de verkoop van deze figuurtjes te staken; dat deze allen aan de sommatie gevolg hebben gegeven, ook Koopman Import-Export BV, behorend tot hetzelfde concern als A.A.M.; dat A.A.M., nadat het enige maanden stil was geweest, in juni 1977 evenwel in de vakpers aankondigde, sedert 1 mei 1977 het gehele PLAY-BIG-programma in Nederland te brengen en tevens een intensieve reclamecampagne via de T.V. in het najaar 1977 aankondigde. Geihtimeerden stellen dat zij een en ander eind juli 1977 kwamen te weten en toen onverwijld dit (bij dagvaarding van 19 augustus 1977 begonnen) kort geding hebben aangespannen. 5. De onder 3 sub a) en b) genoemde omstandigheden verliezen tegen deze, door appellanten niet (gemotiveerd) weersproken feitelijke achtergrond haar betekenis. De in of omstreeks juni 1977 gestart^ verkoopcampagne van PLAY-BIG gaf Brandstatter een spoedeisend belang bij een verbod als in dit kort geding gevorderd. Dat inmiddels reeds een bodemprocedure op verkorte termijn tussen partijen was gevoerd doet daaraan niet af, nu dit in eerste instantie had geleid tot een vonnis van 15 juni 1977, houdende onbevoegdverklaring, zodat niet te verwachten was dat Brandstatter binnen afzienbare tijd via appel tegen dit vonnis een verbod tegen appellanten kon verkrijgen. 6. Wat het onder 3 sub d) genoemde betoog betreft hebben geihtimeerden niet ontkend, dat door tenuitvoerlegging in Duitsland van het bij voorraad uitvoerbare vonnis van het Landesgericht Düsseldorf van 22 juni 1976 feitelijk hetzelfde resultaat bereikt ware als in dit kort geding wordt beoogd; zij voeren echter aan dat Brandstatter het toen nog niet aandurfde dit vonnis, waartegen Bettag onmiddellijk in hoger beroep ging, te executeren, niet alleen omdat dit slechts mogelijk was tegen een garantie van DM 500.000 (waardoor in die tijd van expansie en investeringen belangrijke activa zouden worden geblokkeerd), maar ook omdat Bettag een veel grotere onderneming was dan Brandstatter, met een grote omzet in PLAY-BIG, waardoor — anders dan in Nederland, waar de omzet van PLAY-BIG vergeleken bij die van PLAYMOBIL altijd vrij bescheiden is geweest — het risico dat Brandstatter een hoog bedrag aan schadevergoeding zou moeten betalen als hij het vonnis van het Landesgericht ten uitvoer zou leggen, maar in appel zou verliezen, te groot was. 7. Deze stellingen komen het Hof aannemelijk voor; het is niet goed denkbaar dat Brandstatter een ander motief dan het door hem genoemde heeft gehad om geen gebruik te maken van de hem door het vonnis van het Landesgericht Düsseldorf geboden gelegenheid, de verkoop van PLAY-BIG, ook in Nederland, te stoppen.
15 september 1980
Voorts had en heeft Brandstatter een redelijk belang, een verbod tegen verkoop van PLAY-BIG in Nederland te verkrijgen, daar zij zodanig verbod met een geringer risico voor de continufteit van haar onderneming zal kunnen executeren. Dat dit een spoedeisend belang is, is in het boven overwogene reeds uitgemaakt. 8. Juist is evenwel het onder 3 sub e) vermelde betoog. Nu onbestreden vaststaat dat Otto Simon in 1977, ja zelfs ten tijde van de eerste instantie van dit kort geding, nog doende was een (vóór 1 januari 1977 ingekochte) voorraad PLAY-BIG uit te verkopen, valt niet in te zien dat zij een in rechte te honoreren belang had, dat de verkoop van PLAY-BIG door geihtimeerden werd verboden op een zo korte termijn als door het beroepen eindvonnis mogelijk werd* De President had Otto Simon dan ook niet mogen ontvangen in haar vordering en de beroepen vonnissen zullen op dit punt niet in stand kunnen blijven. 9. Voor het overige moet, zoals uit het voorgaande volgt, de eerste grief worden verworpen. Dat geldt ook voor de tweede grief, welke slechts is toegelicht door verwijzing naar de motivering van de eerste grief en dus geen zelfstandige betekenis heeft. 10. Het Hof behandelt thans de zesde grief, die als volgt wordt toegelicht. Appellanten ontkennen dat het publiek door het naast elkaar bestaan van de beide soorten poppetjes in verwarring wordt gebracht. Er zijn, ook door de wijze waarop deze aan het publiek worden aangeboden, (de PLAY-BIG dozen zijn in hoofdzaak rood, de PLAYMOBIL dozen in hoofdzaak blauw) zoveel verschillen dat het publiek de beide produkten wel degelijk van elkaar kan onderscheiden, hetgeen ook hieruit blijkt dat PLAYMOBIL meer aftrek vindt bij jongere, PLAY-BIG bij oudere kinderen. Daarnaast bestrijden appellanten de overweging van de President dat er ter wille van de deugdelijkheid en bruikbaarheid van dit soort speelpoppetjes geen enkele noodzaak was, de combinatie van de in het vonnis onder a tot en met e genoemde kenmerken zo nauwkeurig na te bootsen. Ten onrechte, aldus appellanten, gaat de President enerzijds stilzwijgend aan de vele tussen de beide poppetjes bestaande verschillen voorbij, anderzijds verzuimt hij aan te geven welke (verdere) verschillen Bettag dan ook nog had kunnen en moeten aanbrengen. Voorts achten appellanten het door de President uitgesproken verbod te ruim, doordat daarin het door de Duitse rechter voor het beschermde poppetje aangenomen kenmerk van 'flache Füsse' is uitgebreid tot 'platte, al dan niet vast zittende voeten, al dan niet voorzien(baar) van schoeisel'. Aldus is het, zo zeggen appellanten, hun verboden poppetjes te maken die (ook) kunnen staan. De President heeft hier miskend dat het hun behoort vrij te staan hun poppetjes even deugdelijk en bruikbaar te maken als het PLAYMOBIL-poppetje. Soortgelijke argumenten, aldus appellanten, gelden voor de andere door de President als (beschermde) kenmerken opgesomde eigenschappen, welke alle noodzakelijk zijn om een aangekleed poppetje naar het beeld van de mens te kunnen maken. 11. Het gaat hier om de vraag of er gevaar bestaat dat bij het kopend publiek verwarring ontstaat omtrent de herkomst van de in geding zijnde poppetjes. Daarbij moet worden bedacht dat het publiek de PLAYMOBIL en de PLAY-BIG poppetjes in het algemeen niet naast elkaar ziet, en er trouwens niet op uit is de poppetjes van beide merken met elkaar te vergelijken, laat staan dit nauwkeurig te doen. Ter beantwoording van de genoemde vraag moet dan ook worden acht geslagen op het totaalbeeld dat de beide soorten poppetjes opleveren en niet op de — op ondergeschikte punten inderdaad bestaande — onderlinge verschillen, als hoedanig de door appellanten met name op blz. 13 e.v. van hun pleitnota in prima opgesomde punten moeten worden aangemerkt. Bij een dergelijke
15 september 1980
151
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
min of meer globale beschouwing van de PLAYMOBIL en de PLAY-BIG poppetjes is de overeenkomst zo groot dat verwarring bij het kopend publiek wel degelijk is te duchten. Daar komt bij, zoals de President terecht heeft overwogen, dat beide merken met gedeeltelijk dezelfde accessoires worden aangeboden, hetgeen, evenals de omstandigheid dat appellanten het merk PLAY-BIG hebben gekozen terwijl Brandstatter reeds het merk PLAYMOBIL voerde, voor het publiek de suggestie meebrengt dat beide produkten van dezelfde fabrikant afkomstig zijn. 12. Het verwarringsgevaar wordt niet voorkomen doordat de poppetjes in dozen van verschillende vorm en verschillende kleur worden aangeboden. De verpakking is daartoe van te ondergeschikte betekenis. 13. Dat PLAYMOBIL meer aftrek vindt bij jongere kinderen en PLAY-BIG bij oudere kinderen wordt door geihtimeerden pertinent ontkend. Het Hof acht deze stelling ook niet aannemelijk, zodat zij in dit kort geding niet ten gunste van het standpunt van appellanten kan gelden. Overigens vormen kinderen slechts een klein deel van het kopend publiek, daar speelgoed als het onderhavige meer voor dan door kinderen wordt gekocht. 14. Het is met name de overeenkomst tussen PLAY-BIG en PLAYMOBIL op de in het dictum van het beroepen eindvonnis onder a) — e) genoemde punten welke gevaar voor verwarring tot gevolg heeft. Indien bij de fabricage van PLAY-BIG op deze punten afstand was genomen tot PLAYMOBIL, had dit het verwarringsgevaar kunnen voorkomen: andere vormen van hoofd en lichaam (niet bolrond, respectievelijk niet min of meer rechthoekig in doorsnede), duidelijk gebogen armen of benen, ander gevormde voeten en duidelijk ringvormige in plaats van tangvormige handen. 15. Variatie op deze punten behoefde, anders dan appellanten menen, aan de deugdelijkheid of bruikbaarheid van de poppetjes geen afbreuk te doen. Dat geldt ook van het kenmerk van de 'flache Füsse'. Evenals de andere hier bedoelde kenmerken werkt dit mee tot de in het figuurtje verwezenlijkte stilering en schematisering waardoor het zich van de natuurlijke menselijke gedaante verwijdert. Dit kenmerk is ook aanwezig bij PLAY-BIG poppetjes voorzover ze losse, eventueel door laarsjes of ander schoeisel te vervangen, voetjes hebben, zodat de President dit terecht in zijn verbod heeft opgenomen. Ook op dit punt is een variatie denkbaar waarbij bruikbaarheid of deugdelijkheid niet hebben te lijden, bijvoorbeeld een geprofileerde zool met afzonderlijk zichtbare hak. Bovendien zien appellanten over het hoofd dat — zoals in het dictum van het beroepen eindvonnis ook terecht tot uitdrukking is gebracht — de platte voeten slechts één van de kenmerken is ten opzichte waarvan appellanten de nodige afstand moeten bewaren. Het is denkbaar dat op de andere hierbedoelde punten zoveel variatie wordt aangebracht dat ondanks handhaving van de platte voeten geen verwarringsgevaar bestaat. 16. Een en ander brengt mee dat de zesde grief moet worden verworpen. 17. Uit de omstandigheid dat het beroepen vonnis, voorzover berustende op het oordeel van de President dat appellanten zich aan ongeoorloofde mededinging hebben schuldig gemaakt, tevergeefs door appellanten wordt bestreden, volgt in de eerste plaats dat de andere grondslag van het vonnis, gelegen in het oordeel van de President dat appellanten inbreuk hebben gemaakt op het auteursrecht van Brandstatter, niet meer behoeft te worden onderzocht, zodat de vierde en de vijfde grief die tegen dit oordeel zijn gericht, buiten bespreking kunnen blijven. 18. Daaruit volgt in de tweede plaats, dat niet meer onderzocht behoeft te worden of de President met betrekking tot de vraag of in deze zaak sprake is
van ongeoorloofde nabootsing of schending van Brandstatters auteursrecht, al dan niet terecht mede acht heeft geslagen op de uitspraak van de Duitse rechter, zodat de derde, op dit punt betrekking hebbende grief eveneens kan blijven rusten. 19. Tenslotte volgt daaruit dat de onzelfstandige zevende grief, inhoudende dat de President ten onrechte de vordering van geihtimeerden heeft toegewezen en het bij vonnis van 17 november 1977 opgelegde verbod heeft uitgesproken, moet worden verworpen, voorzover betrekking hebbende op de door Brandstatter ingestelde vordering; uit het onder 8 overwogene volgt dat deze grief gegrond is voorzover betreft de door Otto Simon ingestelde vordering. 20. Het Hof zal derhalve het door de President uitgesproken verbod bekrachtigen, evenals de uitvoerbaarheid daarvan bij voorraad. Nu dit geding hoofdzakelijk tussen Duitse partijen is gevoerd en de Duitse rechter in het in Duitsland gevoerde bodemgeschil aan de uitvoerbaarheid bij voorraad van de gevallen beslissingen zekerheidstellingen heeft verbonden, en aangezien de tenuitvoerlegging van de onderhavige voorziening, wanneer zij in het grondgeding blijkt ten onrechte te zijn gegeven, grond kan zijn voor aanzienlijke schadeplichtigheid van Brandstatter, acht het Hof termen aanwezig, ook in deze zaak aan de tenuitvoerlegging van het beroepen eindvonnis een borgtocht, desgewenst te stellen in de vorm van een bankgarantie, te verbinden ter grootte van f 500.000,-. Rechtdoende in kort geding: Vernietigt de vonnissen van 9 september 1977 en 17 november 1977 waarvan beroep, voorzover geihtimeerde sub 2, Otto Simon BV, daarbij in haar vordering is ontvangen; In zoverre opnieuw rechtdoende: Verklaart Otto Simon BV niet-ontvankelijk in haar vordering; Veroordeelt Otto Simon BV in de kosten van het geding in beide instanties, voorzover gevoerd tussen haar en de beide appellanten, aan de zijde van appellanten tot heden begroot in prima op f 300,— en in hoger beroep op f600,— ; Vernietigt het vonnis van 17 november 1977 waarvan beroep tevens, voorzover daarbij het meer of anders gevorderde is afgewezen; In zoverre opnieuw rechtdoende; Bepaalt dat het door de President gegeven verbod door geihtimeerden sub 1, Brandstatter, slechts ten uitvoer zal kunnen worden gelegd tegen een borgtocht van f 500.000,— (vijfhonderd duizend gulden); Wijst af het meer of anders gevorderde; Bekrachtigt de beroepen vonnissen voor al het overige; Veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, voorzover gevoerd tussen haar en gefntimeerde sub 2 [lees: 1 Red.], Brandstatter, aan de zijde van Brandstatter tot heden begroot op f 3.000,— (drie duizend gulden). Enz.
Nr 45. Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 20 juni 1979. Drs G. van der Kuip. Art. 3 Rijksoctrooiwet. De medische therapie is een deelgebied van de nijverheid. Daarom is een werkwijze voor het bestrijden van migraine in beginsel octrooieerbaar.') Beschikking art. 24a Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 70.08117 (die inmiddels tot het Nederlandse octrooi nr 161.965 heeft geleid).
152
Bij blad Industriële Eigendom, nr 9
De Aanvraagafdeling heeft op 20 juni 1979 besloten tot openbaarmaking van de octrooiaanvrage nr 70.08117. Die octrooiaanvrage heeft inmiddels tot het Nederlandse octrooi nr 161.965 geleid. De conclusie van het octrooi luidt als volgt: Werkwijze voor het bestrijden van migraine, met het kenmerk, dat men hiervoor 2-(2,6-dichloorfenylamino)-l,3diazacyclopenteen (2) en/of een zuuradditiezout daarvan in een dosis van 10-40 microgram toepast. De Afdeling heeft in haar besluit tot openbaarmaking van de aanvrage onverplicht 'de gronden waarop het besluit steunt' opgegeven: Onder de Rijksoctrooiwet die voor 1 januari 1978 gold, werden volgens constante jurisprudentie onder meer de geneeskunde van de mens, de diergeneeskunde, de veeteelt en de landbouw niet als onderdeel van de nijverheid beschouwd. Volgens artikel 3, lid 1 van de na 1 januari 1978 geldende Rijksoctrooiwet en ook volgens de sinds 1 februari 1979 geldende Rijksoctrooiwet, welke laatste op dit punt niet gewijzigd is ten opzichte van de wet van 1 januari 1978, is een uitvinding slechts vatbaar voor octrooi wanneer zij strekt tot het verkrijgen van enige uitkomst op welk gebied van de nijverheid ook, daaronder begrepen de landbouw. De memorie van Toelichting op de wet van 1 januari 1978 luidt hier: 'De wijziging die het artikel heeft ondergaan bestaat daarin dat men tot uitdrukking heeft willen brengen dat aan het begrip nijverheid een ruimere uitleg dient te worden gegeven dan tot nu toe vooral op rechtshistorische gronden geschiedde. Het verdrag spreekt hier van 'tout genre d'industrie, y compris 1'agriculture'. Het nieuwe artikel 3 van de Rijksoctrooiwet neemt deze begripsomschrijving uit het verdrag over door te bepalen dat de uitkomst gelegen moet zijn op welk gebied van de nijverheid ook, daaronder begrepen de landbouw. Zoals reeds bij de algemene beschouwingen werd opgemerkt is deze verruiming echter minder ingrijpend dan op het eerste gezicht misschien zou lijken. Het gebied van de nijverheid heeft men weliswaar altijd gezien in tegenstelling tot bijv. de gebieden van land- en tuinbouw, van veeteelt, van visserij, maar de rechtspraak heeft dit artikel zo uitgelegd dat het voor wat een voortbrengsel betreft, voldoende is dat de vervaardiging daarvan op het gebied van de nijverheid ligt. Dienovereenkomstig is sinds jaar en dag octrooi verleend voor voortbrengselen die industrieel vervaardigd worden maar gebruikt worden op het gebied van èz/v. land- en tuinbouw of de medische therapie, in welk geval krachtens art. 30 ook dat gebruik van rechtswege onder het uitsluitend recht viel. Praktisch zijn dus slechts produkten van land- en tuinbouw in eigenlijke zin alsmede werkwijzen die uitsluitend liggen op deze gebieden uitgesloten van octrooiverlening. Onder het nieuwe verruimde artikel 3 zal de octrooiverlening daarvoor voortaan wel mogelijk zijn, doch met een belangrijke beperking. In het tweede lid van het artikel is namelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid, die artikel 2 van het genoemde verdrag opent. Van octrooiverlening zijn uitgezonderd plantenof dierenrassen, alsmede werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren.' Op grond hiervan kan geen misverstand er over bestaan, dat de wetgever met 'daaronder begrepen de landbouw' géén limitatieve opsomming en met 'met een belangrijke beperking' wel een limitatieve opsomming heeft bedoeld en in analogie met de land- en tuinbouw, de veeteelt en de visserij met name ook het gebied van de medische therapie als een deelgebied van de nijverheid heeft willen aanmerken. In overeenstemming hiermee is, dat de geneeskunde onder de Nederlandse octrooiwet in tegenstelling tot de
15 september 1980
Europese Octrooiconventie van München, artikel 52, lid 4, dan ook niet is uitgesloten. Voorts wordt in de Memorie van Antwoord bij de wet van 1 januari 1978 vermeld, dat gebieden als de tuinbouw en de bosbouw en ook veeteelt en visserij geenszins als uitgesloten moeten worden beschouwd. Waar in de Memorie van Toelichting 'b.v.' respectievelijk 'bijv.' wordt gebruikt om een niet-limitatieve opsomming aan te duiden, zo staat in de Memorie van Antwoord het woordje 'als' met hetzelfde doel. De medische therapie wordt ook in de Memorie van Toelichting niet als uitzondering genoemd. Daartoe zou toch alle reden zijn geweest, indien de wetgever werkelijk de bedoeling zou hebben gehad om de medische therapie niet in analogie' met de overige, net zoals de medische therapie bij wijze van voorbeeld in de Memorie van Toelichting genoemde gebieden, die voordien niet tot de nijverheid werden gerekend, voortaan onder het begrip nijverheid te willen brengen, maar de bedoeling zou hebben gehad om de medische therapie net zoals planten- of dierenrassen, alsmede werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten of dieren uit te sluiten. Een tweede argument om art. 3 zodanig uit te leggen, dat de medische therapie wèl tot de nijverheid moet worden gerekend, berust hierop, dat onder het verruimde begrip nijverheid in art. 3 behalve de landbouw zeker ook de veeteelt wordt verstaan. Zoals de preventie en bestrijding van plantenziekten een normaal onderdeel van de landbouw is, zo is de preventie en bestrijding van diereziekten dat bij veeteelt. De diergeneeskunde als onderdeel van de veeteelt moet dus zeker ook tot de nijverheid worden gerekend. Nu bestaat natuurwetenschappelijk of technisch gezien geen wezenlijk verschil tussen de geneeskunde van mens en dier. Niet alleen behoort de mens volgens de indeling van het dierenrijk met de apen en half-apen tot de orde van de primaten, maar de therapieën worden veelal op beide gebieden toegepast. Voorts is de geneeskunde van de mens vooral met betrekking tot geneesmiddelen veelal op dierproeven gebaseerd. Als er al een verschil is tussen de geneeskunde van de mens en de diergeneeskunde, dan is dat verschil gebaseerd op ethische en/of religieuze gronden. Het is naar het oordeel van de Aanvraagafdeling onjuist om dergelijke gronden bij de uitleg van art. 3 van de Rijksoctrooiwet te betrekken, omdat deze materie in art. 5 van de Rijksoctrooiwet is geregeld. Als derde argument ten gunste van het octrooieren van werkwijzen op medisch gebied, die bestaan uit het toedienen van een verbinding met farmacologische eigenschappen, kan worden aangevoerd, dat hierdoor het onderzoek naar de farmacologische eigenschappen van bekende verbindingen en zelfs van bekende verbindingen, waarvan ook farmaceutische preparaten bekend zijn, bevorderd wordt. Dit onderzoek was onder de voor 1 januari 1978 geldende octrooiwet nauwelijks interessant voor de farmaceutische industrie. Gelet op het zeer grote en steeds toenemende aantal bekende verbindingen, waarvan bovendien vaak ook nog — zij het meestal in zeer vage bewoordingen — een farmacologische toepassing bekend is, lijkt dat ongewenst. Een vierde argument is, dat ook het Bundes Patentgericht in een vergelijkbaar geval tot verlening van octrooi heeft willen besluiten, zij het op enigszins andere gronden, die zijn besproken in 'Mitteüungen der deutschen Patentanwalte 68 , 76-9 (1977), dat door gemachtigde bij brief van 13 maart 1979 is aangehaald. Opgemerkt kan nog worden, dat bij octrooiering van een werkwijze voor het toedienen van een actieve stof hier te lande het nut van een dergehjke octrooi alleen al op grond van praktische overwegingen vrijwel uitsluitend gelegen is in de mogelijkheid om dan indirecte octrooiinbreuk te voorkomen. Als gevolg hiervan benadert de in Nederland verkregen bescherming in de praktijk toch de in
15 september 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
Duitsland door het Bundes Patentgericht bedoelde bescherming. 1 ) Zijn medische werkwijzen octrooieerbaar? De door de Aanvraagafdeling aan haar beslissing tot openbaarmaking ten grondslag gelegde motivering overtuigt niet. Zoals daarin gememoreerd, heeft art. 3 Row zijn huidige tekst te danken aan de Wijzigingswet van 1977 (Rijkswet van 12 januari 1977, Stb. 160), die o.m. ten doel had de tekst van de Row aan te passen aan die van het Verdrag van Straatsburg (Europees Verdrag over de eenmaking van bepaalde onderdelen van het octrooirecht, gesloten op 27 november 1963 te Straatsburg). In het kader van die doelstelling was aanpassing van de toen geldende tekst van art. 3 Row aan die van art. 3 van genoemd Verdrag onvermijdelijk en het is onmiskenbaar, dat de wetgever door die aanpassing door te voeren de ruime opvatting omtrent het begrip nijverheidheeft omhelsd, die uit de tekst van art. 3 van het Verdrag van Straatsburg spreekt. Het feit, dat de wetgever daarbij tevens gebruik heeft gemaakt van de door art. 2 van het Verdrag geboden mogelijkheid om de daar sub b bedoelde uitvindingen van octrooiverlening uit te sluiten, maakt echter tevens duidelijk, dat de wetgever niet iedere uitvinding op het gebied van de niet zuiver industriële voortbrenging voor octrooiverlening in aanmerking heeft willen laten komen, zodat uit de totstandkoming van de thans geldende tekst van art. 3 Row niet mag worden afgeleid, dat de wetgever alle soorten van voorheen niet voor octrooiverlening vatbaar geachte uitvindingen voortaan tot octrooiverlening heeft willen toelaten. Bezien tegen deze achtergrond mag met name uit de geciteerde passage van de Mem. v. Toel. op de Wijzigingswet van 1977 niet worden afgeleid, dat de wetgever werkwijzen op het gebied van de medische therapie voortaan voor octrooiverlening in aanmerking heeft willen laten komen. Ook het verband waarin het gebied van de medische therapie in de Mem. v. Toel. ter sprake is gebracht, verzet zich daartegen. Dat gebied is t.a.p. naast de gebieden van land- en tuinbouw genoemd in het kader van een betoog, dat de strekking had duidehjk te maken, dat de onder de destijds geldende tekst van art. 3 Row bestaande belemmeringen van de mogelijkheid om voor uitvindingen op sommige gebieden octrooi te verkrijgen, slechts betrekkelijk van aard waren, omdat onder die tekst voor voortbrengsels, bestemd voor toepassing op die gebieden, octrooien wel verkregen konden worden. Daarmede wilde de wetgever niet meer doen dan duide-
153
lijk maken, dat door verruiming van het begrip nijverheid in die zin, dat één van die gebieden integraal — zij het ook met de in art. 2 sub b van het Verdrag bedoelde uitzonderingen — onder dat begrip zou komen te vallen, geen exceptionele en daarom onaanvaardbare verruiming van de mogelijkheid tot verkrijging van octrooimonopolie zou worden geschapen. Een aanwijzing, dat de wetgever daarmede ook alle andere gebieden, waarvoor onder de geldende tekst van art. 3 Row een onbeperkte mogelijkheid tot octrooiverlening niet bestond, voor octrooiverlening zou hebben 'vrij gegeven', nog wel zonder zulke beperkingen als ten aanzien van de landbouw in de thans geldende tekst van art. 3 lid 2 Row vervat, kan daaruit niet worden geput. Er is echter meer. De redenering van de Aanvraagafdeling heeft tot consequentie, dat naar geldend Nederlands recht de geneeskunde van octrooiverlening niet zou zijn uitgesloten, zulks in tegenstelling tot het Europese Octrooiverleningsverdrag, dat in art. 52 lid 4 het tegendeel bepaalt. Die consequentie, die de Aanvraagafdeling zelf — en als ik wel zie met instemming — signaleert, is onverenigbaar met de strekking van de Wijzigingswet van 1978 (Rijkswet van 13 december 1978, Stb. 706). Zoals uit de Mem. v. Toel. op die wet blijkt, had zij o.m. tot strekking in de Row die bepalingen op te nemen, die ter uitvoering van het Europese Octrooiverdrag (Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, gesloten op 5 oktober 1973 te München) nodig waren en de Row ook overigens met het Europese Octrooiverdrag op één lijn zouden brengen. Zou nu door de bij de Wijzigingswet van 1977 in art. 3 Row aangebrachte wijzigingen aan het daarin vervatte voorschrift werkelijk die ruime betekenis zijn gegeven, die de Aanvraagafdeling daaraan heeft toegekend, dan zou de wetgever bij de Wijzigingswet van 1978 ongetwijfeld in de tekst van dat voorschrift die veranderingen hebben aangebracht, die nodig waren om dat voorschrift met art. 52 lid 4 van het Europese Octrooiverdrag op één lijn te brengen. Het feit, dat de wetgever dat niet heeft gedaan, maar de tekst van art. 3 Row ongewijzigd heeft gelaten, stelt m.i. boven iedere twijfel, dat art. 3 Row de daaraan door de Aanvraagafdeling toegekende ruime strekking niet heeft en ook nimmer heeft gehad. Zie in dit verband ook Afd. v. Beroep 19 september 1979, BIE '80, nr 7, blz. 31, waardoor de onderhavige beschikking is achterhaald. v. N. H.
Litteratuur Boeken. NEDERLAND. Cohen Jehoram, Prof. Mr H., c.s., Copyright contracts. Leiden, Sijthoff, 19-77, 266 blz. Prijs f 58,-. [Besproken door Mr R. du Bois in Auteursrecht (4) mei 1980 (2) blz. 41.] Limperg, Dr Th., Praktijkgids voor de bescherming van vormgeving tegen plagiaat. Reeks Kluwers juridische Wegwijzers nr 2. Deventer, Kluwer, 1978, 99 blz. Prijs ingenaaid f 16,50. [Besproken door Mr N. van Lingen in Auteursrecht (4) mei 1980 (2) blz. 43.] Spoor, Mr J. H., W. R. Cornish en P. F. Nolan, Copies in copyright.
Alphen a/d Rijn, Sijthoff & Noordhoff, 1980, 200 blz. Prijs gebonden f 75,-. Auteurs over recht. Nota van de Federatie van kunstenaarsverenigingen over auteursrecht. Amsterdam, 1980, 25 blz. [Besproken door Prof. Mr H. Cohen Jehoram in Auteursrecht (4) 1980 (2) blz. 42 ] BUITENLAND. Jurisprudentie en annotaties Ars Aequi, intellectuele eigendom 1954... 1980. Utrecht, Ars Aequi Libri, 1980, 130 blz. Prijs f 13,-. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3315.) Algardi, Z. O., La tutela dell'opera dell'ingegno e il plagio.
154
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
Padova, Cedam-Casa Editrice Dott. Antonio Milani, 1978, 527 blz. Blum, Dr Urs D. E., Der Patentschutz für mikrobiologische Erzeugnisse nach dem schweizerischen Patentrecht und dem Europaischen Patentübereinkommen. St.Gallen, Verlag Ostschweiz A.G. 1979, 124 blz. Ingenaaid prijs 24 Zwitserse franken. [Besproken door De E. von Pechmann in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil februari 1980 (2) blz. 131.] Bonham-Carter, V., Authors by profession, deel I. Londen, Society of Authors, 1978, 252 blz. [Besproken door Mr R. du Bois in Auteursrecht (4) mei 1980 (2) blz. 41.] Bush, G., en R. H. Dreyfuss, Technology and copyright, sources and materials, onder redactie van —. V.S. v. Am., Mt. Airy, Maryland, Lomond Books, 1979, 552 blz. Carl, B. M., Technology transfer: laws and practise in Latin America. A Project of The Committee on Inter-American Law, Section of International Law. American Bar Association (Monograph 2.) American Bar Association, 1978, 370 blz. Cohen Jehoram, Prof. Mr H., Protection of geographic denominations of goods and services, onder redactie van —. Alphen a/d Rijn, Sijthoff & Noordhoff, 1980, 216 blz. Prijs gebonden f 75,—. Delp, Dr L., Der Verlagsvertrag. Neuwied, Hermann Luchterhand Verlag, 1978, vierde druk, 324 blz. Prijs DM 8 4 , - . —, Das gesamte Recht der Publizistik. (O.a. auteursrecht en industriële eigendom.) Neuwied, Hermann Luchterhand Verlag, 1980, tweede druk, ± 1250 blz. Prijs DM 1 2 8 , - . Supplementen DM 0,34 per blz. Doi, T., The intellectual property law of Japan. Alphen a/d Rijn, Sijthoff & Noordhoff, 1980, 352 blz. Prijs gebonden f 1 3 0 , - . Eckstrom, L. J., Licensing in foreign and d..«mestic operations. Delen 1 en 2. Goldscheider, R., New form volumes * en **. New York, Clark Boardman, 1978 e.v. Prijs van de vier delen: $ 2 1 0 , - . Jaarlijks gereviseerd, prijs in 1978: $ 22,50 en in 1979: $ 50. Finnegan, M. B., 1979 Licensing law handbook, onder redactie van M. B. Finnegan. Licensing Law Library. New York, Clark Boardman Company, Ltd., 1979, 436 blz. Prijs $ 17,50. Finnegan, M. B., en R. Goldscheider, The law and business of licensing. Vier losbladige delen onder redactie van —. New York, Clark Boardman, 1975, 1977/4. Prijs $ 210. Periodieke supplementen. Kosten van de supplementen in 1978: $ 37,50 en in 1979* $ 37 50 Friedl, G., F. Schönherr en G. H. Thaler, Patent- und Markenrecht onder redactie van —. Manzsche Gesetzaüsgaben, Sonderausgabe Nr 47. Wenen, Manzsche Verlags- und Universitatsbuchhandlung, 1979, 604 blz. Gerstenfeld, A., Technological Innovation: Government/Industry Cooperation, onder redactie van —. New York, John Wüey & Sons, 1979, 283 blz. Goldscheider, R., 1979 Technology management handbook. Licensing Law Library. New York, Clark Boardman Company, Ltd. 1979, 230 blz. Prijs $ 13,75. Heil, G., Schutzunfahige Warenzeichen 1978. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1979, 42 blz. A4. Prijs DM 4 8 , - . [Besproken door Dr K. Bauer in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (82) juli 1980 (7) blz. 755/6.]
15 september 1980
INPI, Institut National [frangjis] de la Propriété Industrielle, Service de la Propriété Industrielle, Rapport d'activité de 1979. Parijs, Ministère de Findustrie, 1980, 64 blz. Kase, F. J., Dictionary of industrial property legal and related terms-English, Spanish, French and German. Alphen a/d Rijn, Sijthoff & Noordhoff, 1980, 232 blz. Prijs gebonden f 100,—. Kucsko, G., Wettbewerbs-, Marken-, Muster- und Patentrecht. Wenen, Manzsche Verlags- und Universitatsbuchhandlung, 1979, 150 blz. Lahore, J., Intellectual property law in Australia— Copyright. Sydney, Butterworth, 1977, 79 blz. Prijs DM 255,— met aanvulling met losse bladen tot einde 1979. [Besproken door Dr D. Stauder in Gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil februari 1980 (2) blz. 130/1.] Lindey, A., Entertainment, publishing and the arts. Agreements and the law. Drie losbladige delen. New York, Clark Boardman Company, Ltd., 1980 en 1981, tweede druk. Prijs $ 6 0 , - per deel. Lingen, W., Lizenzen — Ökonomische und juristische Probleme des Ideenhandels, onder redactie van —. Walle (Saaie), Martin-Luther-Universitat Halle-Wittenberg, 1978, 231 blz. [Besproken door Dr J. Straus in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil februari 1980 (2) blz. 129-130.] Kewenig, W. A., Technologietransfer aus völkerrechtlicher Sicht, in Völkerrecht und internationale wirtschaftliche Zusammenarbeit, onder redactie van W. A. Kewenig. Berlijn, Duncker & Humblot, 1978, 262 blz. [Besproken door Dr H. P. Kunz-Hallstein in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Intemationaler Teil februari 1980 (2) blz. 130.] Peret-Morel, M. A , Evolution interne et internationale des droits de propriété industrielle, onder redactie van —. Journées de Propriété Industrielle 1979. Grenoble, C.U.A.R.P.I., 1979, 210 blz. Polet, C , Mr N. van Lingen en P. W. R. Vreeken, The legal, economie and social position of the literary translator in the European Economie Community. Brussel, Commissie van de Europese Gemeenschappen, 1980, CT XII 96179-E, 157 blz. Gratis. White, H. S., The copyright dilemma, Proceedings of a conference held at Indiana University April 14—15, 1977, onder redactie van —. Chicago, American Library Association, 1978, 199 blz. Winkel, F. N., Formalschutz dreidimensionaler Marken. Schriftenreihe zum gewerblichen Rechtsschutz Band 49. Keulen, Carl Heymanns Verlag KG, 1979, 345 blz. Gewerblicher Rechtsschutz, Wettbewerbsrecht, Urheberrecht. Becksche Textausgaben (Loseblattausgabe) 1. Grundlieferung. München, C. H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 1979, Stand: 1. November 1979 Rapport annuel 1979 de 1'Office fédéral (suisse) de la propriété intellectuelle (OFPI). Bern, OFPI, 1980, 32 blz. Reprographie, studiedag van 31 januari 1978 over auteursrecht, uitgegeven door Frank Gotzen. Antwerpen, Kluwer, 1978, 193 blz. Prijs 590 Belgische franken. [Besproken door Mr G. Mom in Auteursrecht (4) mei 1980 (2) blz. 41/2.]
Bij blad Industriële Eigendom, nr 9
15 september 1980 Tij
dschriftartikelen. NEDERLAND.
Glotzbach, M., Amerika geeft octrooi op levende wezens. Haagsche Courant (98) 5 juli 1980 (29.382) blz. 2. Kemper, Mej. E., Wettelijke regeling in werking getreden: misleidende reclame is onrechtmatig. (Vraaggesprek met Mevrouw Mr L. Dommering—Van Rongen van de consumentenorganisatie Konsumenten Kontakt.) Haagsche Courant (98) 14 juli 1980 (29.389) blz. 2. Kievits, Prof. Dr Ing. F. J., Innovation — nichts Neues unter der Sonne. Profit, Nederlands-Duitse Handelscourant (11) mei-juni 1980 (3) blz. 4-5. Limperg, Dr Th., In hoeverre is de 'plot' van een verhaal, toneelwerk of film tegen inbreuk beschermd? Auteursrecht (4) mei 1980 (2) blz. 23/6. Veltman Fruin, Mr R., Reacties op de CIBRA nota (interim nota van de Commissie Incasso, Beheer en Repartitie van Auteursrechten). Auteursrecht (4) mei 1980 (2) blz. 37. Beeldende kunst en fotografie, bespreking van het rapport van de Studiecommissie — in de ledenvergadering van 22 juni 1979 van de Vereniging voor Auteursrecht. Auteursrecht (4) mei 1980 (2) blz. 2 7 - 3 0 . Diskussie in de V.S.: is octrooi op levende wezens mogelijk? Biotechnologie en de commercie in de wetenschap. Bio-bulletin (5) 31 mei 1980 (7) blz. 1-7. (Uitgave van de Stichting Bio-wetenschappen en Maatschappij, Wassenaarseweg 56, 2333 Al Leiden, telefoonnummer 071 — 15 65 43.) Tijdschriftartikelen. INTERNATIONAAL. Aracama Zorraquïn, Prof. Dr E. D., Les droits de propriété industrielle en tant qu' instruments de la défense du consommateur. La Propriété industrielle (Genève) (96) juni 1980 (6) blz. 2 6 8 - 1 7 1 . Armitage, E., The Community Trade Mark. Revue et Bulletin de la Fédération Internationale des Conseils en Propriété Industrielle maart 1979 (31) blz. 119-130. Bogsch, A. An up-to-date review of the Paris Convention. Revue et Bulletin de la Fédération Internationale des Conseils en Propriété Industrielle maart 1979 (31) blz. 1 3 9 - 1 4 9 . Chudnovsky, D., Foreign trademarks in developing countries. World Development (7) juü 1979 (7) blz. 6 8 3 - 7 0 4 . Cohen, S., Compulsory licensing of patents. LESNouvelles (14)-1979, blz. 2 5 2 - 2 6 5 . Coldewey, Dipl.-Ing. G. W., Zur Abhilfe von Beschwerden im Verfahren vor dem Europaischen Patentamt. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil februari 1980 (2) blz. 7 9 - 8 0 . Correa, C , Main issues in the regulation of licence arrangements on foreign trademarks: the Latin American experience. World Development (7) juli 1979 (7) blz. 7 0 5 - 7 1 2 .
155
Eminescu, Dr Y., Aktuelle Probleme des Urheberrechts der europaischen sozialistischen [d.w.z. communistische] Lander. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil juli 1980 (7) blz. 3 8 7 - 3 9 6 . Greer D. F., The economie benefits and costs of trademarks: lessons for the developing countries. World Development (7) juli 1979 (7) blz. 6 8 3 - 7 0 4 . Heydt, Dr jur. L. Zum entwurf einer Richtlinie zur Angleichung des Markenrechts der Mitgliedstaaten der Europaischen Wirtschaftsgemeinschaft. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil februari 1980 (2) blz. 71/9. Katona, G. P., Beating the high cost of European patents. Patent and Trademark Review (77) 1979, blz. 3 - 7 . Katzenberger, P., Das Folgerecht im internationalen Urheberrecht. UFITA, Archiv für Urheber, Film-, Funk- und Theaterrecht (85) 1979, blz. 3 9 - 9 8 . Krieger, A., Gemeinschaftspatentgesetz verkündet. Eine Übersicht über die Neuregelungen in deutschen Patentrecht. DerBetrieb 1979, blz. 1541/4. Laussel, D., Peut-il exister une classification satisfaisante des inventions? (Il est demonstré qu'il n'existe pas de principe satisfaisant de classification des inventions qui, a la fois: regroupe toutes les inventions possibles, range sans ambiguité chaque invention dans une categorie determinée.) Revue d'économie politique (Parijs) (89) mei/juni 1979 (3) blz. 3 1 4 - 3 2 4 . Patel, S. J., Trademarks and the third world. World Development (7) juli 1979 (7) blz. 6 5 3 - 6 8 2 . Rangel Medina, D. La reglamentación actual de la propiedad industrial en America Latina y su futuro desarrollo. Estudos Juridicos (8) 1978 (23) blz. 2 1 - 3 9 . Ratcliffe, E. H., Notes on copyright, including references to the report of the Whitford committee. (Regulations and regulation-proposals concerning copyright in the United Kingdom. Unpublished literary works. Typographical copyright. Repographic reproduction. Computers. Others.) ASLIB [Association of Special Libraries and Information Bureaus] Proceedings (Londen) (31) juli 1979 (7) blz. 3 3 4 - 3 5 1 . Soberanis, J. A., The need to establish a policy restricting the use of foreign trademarks in developing countries: the case of Mexico. World Development (7) juli 1979 (7) blz. 7 1 3 - 7 2 6 . Development of Plant Variety Protection throughout the World in 1977. UPOVNewsletter februari 1978, blz. 7 - 8 . East European views on license sales. Business Eastern Europe (Genève) (8) 26 oktober 1979 (43) blz. 339. Entwurf einer Richtlinie des Rates [van de Europese Gemeenschappen] zur Angleichung des Markenrechts der Mitgliedstaaten. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil januari (1) blz. 31/3. Entwurf einer Verordnung des Rates über die Gemeinschaftsmarke-Stellungnahme des Markenverbandes e.V. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte 1979, blz. 22/7. Entwurf einer Verordnung des Rates über die Gemeinschaftsmarke: Stellungnahme der Patentanwaltskammer.
156
Bijblad Industriële Eigendom, nr 9
Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (70) 1979 (3) blz. 47/9. Gemeinschaftsmarke: Zweite Anhörung der internationalen nicht staatlichen Organisationen in Brussel, 12.-14. Marz 1979 Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) mei 1979 (5) blz. 258/9. How the USSR decides to buy Western licenses. Business Eastern Europe (Genëve) (8) 19 okt. 1979 (42) blz. 331/2. International Confederation of Societies of Authors and Composers (CISAC). Congres van 25-30 sept. 1978 te Toronto. Copyright 1978, blz. 469-471 -Le Droit d'Auteur 1978, blz. 494-497. International patenting: the PCT patent application. Invention management (3) 1978 (10) blz. 1—3. VIII. Internationales Forum: 'Aktuelle Probleme im EG-Kartellrechi.' in Brussel. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) augustus/september 1979 (8/9) blz. 416/9. List of species eligible for protection and of offers for cooperation in examination. UPOVNewsletter december 1977, blz. 4-29. Neue Vorschriften für Lizenz- en und Kooperationsgeschafte mit Ungarn. (Strengere Anforderungen an die Ubernahme technischen Wissens im Rahmen von Know-how-, Lizenz- und Kooperationsgeschaften mit auslandischen Firmen. Die Einführung technischen Fortschritts soll im Einklang mit Effiziens und Strukturzielen vollzogen werden. Prioritatsbereiche.) Nachrichten für Aussenhandel (Keulen) (42) 21 december 1979 (248) blz. 5. Merkblatt des Deutschen Patentamts über die internationale Registriemng deutscher Warenzeichen und Dienstleistungsmarken sowie über international registrierte auslandische Marken (Ausgabe April^l979ji. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) augustus/september 1979 (8/9) blz. 411/4. Patent Classification System. Invention management (2) 1977 (l)blz. 1—8. The Patent Cooperation Treaty for Japan. Japan Patents & Trademarks mei 1978 (17) blz. 9-17.
15 september 1980
Ein Jahr PCT [Patent Cooperation Treaty J. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) augustus/september 1979 (8/9) blz. 414/6. Ein Jahr PCT. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte o^ato ber 1979 (10) blz. 189-191. Protecting inventions in Europe. UNIT 1978 (9) blz. 1, 16. Protecting knowhow during license negotiations. Business Eastern Europe (Genève) (8) 7 september 1979 (36) blz. 281/2. La protection des marques et des brevets d'invention risque d'être démanteiée lors de la révision de 1'Union de Paris. Correspondance économique 14 december 1978, blz. 16/7 [samenvatting in Propriété industriellebulletin documentaire (Parijs) 15 januari 1979 (228) blz. 11-25]. Stellungnahme des Europaischen Parlaments zur Gruppenfreistellung von Patentlizensvereinbarungen und zur Gemeinschaftsmarke. Europees Parlement, zittingsdocument 1979-1980 — 1-625/79 = Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil maart 1980 (3) blz. 156/7. Tontrager — Die ersten 100 Jahre Tontrager — wie sie geboren werden/Die Schallplatte — und was man damit verdient/Die Leerkassette — der Dieb im Heim. Österreichische Autorenzeitung 1977 (3) blz. 4-15. Vereinheitlichung des Rechts der Arbeitnehmererfindungen in den Europaischen Gemeinschaften. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (82) januari 1980 (1) blz. 37. Vorschlag einer Richtlinie des Rates zur Angleichung der Rechts- und Verwaltungsvorschriften der Mitgliedstaaten über irreführende und unlautere Werbung vom 1. Marz 1978 in deram 10. Juli 1979 geanderten Fassung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil januari 1980 (1) blz. 30/1. Zustandigkeit der Gemeinschaft zur Schaffung eines europaischen Markensystems und Notwendigkeit ihres Tatigwerdens. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil januari 1980 (1) blz. 33-43.