187
17 november 1980, 48e jaargang, nr 11 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Prof. Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Drs C. H. J. van Soest en Mr L. Wichers Hoeth.
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregjster per jaar; voor het buitenland f 70,— ; een afzonderlijk nummer f 7,-; het jaarregister afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijssyijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering T
Officiële mededelingen. Personeel. — Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Register van Octrooigemachtigden. — Orde van Octrooigemachtigden. Artikel. Drs J. C. H. Perizonius, Enige aspecten van stofbescherming(blz. 188-193). Jurisprudentie. a. Rechterlijke uitspraak. 1. Octrooirecht: geen. 2. Merkenrecht.
zuur of optisch actief amandelzuur is gesplitst in zijn optisch actieve antipoden; de keuze van L-norefedrine voor het splitsen van een andere verbinding dan racemisch wijnsteenzuur of racemisch amandelzuur dringt zich niet aan een deskundige op; mede gezien de grote opbrengst en de grote zuiverheid van de verkregen D-verbinding uitvinding aanwezig geacht). Nr 55. Afdeling van Beroep, 14 mei 1980 (voor de onderhavige octrooiaanvrage is een recht van voorrang ingeroepen op grond van de indiening van een Luxemburgse octrooiaanvrage; dat recht wordt erkend; weliswaar is de materie van de onderhavige aanvrage reeds in een voorbeeld van een eerder ingediende Luxemburgse octrooiaanvrage beschreven, maar voor die materie is in die eerder ingediende Luxemburgse aanvrage geen bescherming gevraagd: dat voorbeeld is uitsluitend een vergelijkingsvoorbeeld). Wetgeving.
Nr 53. President Rechtbank Haarlem, 29 november 1979, Homburg/Kips (de vermelding "een produkt van Hein Kips" is geen gebruik voor waren, maar wel gebruik van een overeenstemmend teken in het economische verkeer, waardoor schade aan de houder van het merk "Kips" kan worden toegebracht; Kips gebruikt zijn naam aldus niet enkel tot identificatie en niet zonder daaraan het uiterlijk van een merk te éeven).
Industriële eigendom (blz. 197). Mededelingen. Industriële en andere intellectuele eigendom, en E.E.G.Verdrag(blz. 197-201).
b. Beschikkingen van de Octrooiraad.
Internationale uitvindersbeurs, 21 en 22 november 1980 te Rotterdam (blz. 201).
Nr 54. Afdeling van Beroep, 24 juli 1980 (het was bekend, dat norefedrine door optisch actief wijnsteen-
Litteratuur.
Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
Nr 11
48e jaargang
Blz. 187-202
Rijswijk, 17 november 1980
188
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
17 november 1980
Officiële mededelingen Personeel.
buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninlijk besluit van 3 september 1980, nr 31).
Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir Th. Schatbom, lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek met ingang van 1 november 1980 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de door hem bewezen, belangrijke diensten (Koninklijk besluit van 3 september 1980, nrPers./31).
Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Drs L. van der Burg op 20 oktober 1980 in bovengenoemd register is ingeschreven. Orde van Octrooigemachtigden.
Benoemd tot lid van de Octrooiraad. De heer Drs A. J. Klaassen, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 november 1980 benoemd tot lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 13 oktober 1980, nr 43). Benoemd in vaste dienst. De dames G. Buurman-van den Ende en J. JansenHuinink, beiden schrijver A in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 oktober 1980 benoemd in vaste dienst (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 18 september 1980, nrs Pers./87 en 88). Beëindiging van buitengewoon verlof. Het op 1 april 1978 aan de heer J. M. Daudey verleende buitengewone verlof zonder behoud van bezoldiging in verband met indiensttreding bij het Europees Octrooibureau is op zijn verzoek met ingang van 1 oktober 1980 beëindigd. De heer Daudey is als administratief hoofdambtenaar A teruggeplaatst in een functje bij de administratieve dienst van de Octrooiraad. (Beschikking van de Minister van Economische Zaken van 30 september 1980, nr Pers./80/010345). Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Ir Th. Schatbom is met ingang van 1 november 1980 voor een periode van vijfjaren benoemd tot
Het bestuur van de Orde van Octrooigemachtigden is met ingang van 1 november 1980 als volgt samengesteld: Ir H. M. Urbanus — voorzitter Ir L. C. de Bruijn — secretaris Ir C. Weening — penningmeester Ir W. F. Cammel \ A. J. M. Dries Drs H. J. Schenkman leden D r s J . E . Vos Het adres van het Ordebureau is: Raamweg 44, 2596 HN 's-Gravenhage, telefoonnummer ( 0 7 0 H 6 1 7 0 5 . De Raad van Toezicht voor de Octrooigemachtigden is met ingang van 1 november 1980 als volgt samengesteld: Ir E. J. van der Brugh — voorzitter Ir W . F . Cammel — secretaris Ir G. H. Boelsma ) Drs R. E. W. Krop veld [ leden Mr Ir H. Mulder Ir R. A. Bijl Drs. A. Kupecz plaatsvervangende leden Ir H. Mathol Drs E. J. Mebius DrsH. J. Schenkman Het adres van het secretariaat van de Raad van Toezicht is: Raamweg 44, 2596 HN 's-Gravenhage, telefoonnummer (070)-461705.
Artikel
Enige aspecten van stofbescherming*), door Drs J. C. H. Perizonius. I. Historisch A.
overzicht.
Inleiding.
Tot aan de wijziging van de Rijksoctrooiwet die op 1 januari 1978 van kracht werd, was in de Rijksoctrooiwet een artikel 4 opgenomen dat luidde: "Indien voor een werkwijze tot bereiding ener stof of voor een verbetering van een zodanige werkwijze octrooi is verleend, strekt dit zich uit tot die stof, mits volgens die werkwijze of met toepassing van die verbetering bereid. Voor een stof op zichzelf wordt geen octrooi verleend." Dit artikel is verder aangeduid als "art. 4 oud". Het in de eerste zin van dit artikel vermelde werd in artikel 30 nog nader toegelicht. Dit artikel (voor zover hier van belang) luidde:
"Een octrooi geeft de octrooihouder . . . het uitsluitend r e c h t . . . de stof volgens (de geoctrooieerde) werkwijze of met toepassing van (de geoctrooieerde) verbetering bereid, in of voor zijn bedrijf in het verkeer te brengen, verder te verkopen, te verhuren, af te leveren of voor een of ander in voorraad te hebbenof wel te gebruiken." Deze tekst van artikel 30 is verder aangeduid als "art. 30 oud". Na de wetswijziging van 1 januari 1978 is art. 4 oud vervallen en kwam art. 30, voor zover hier van belang, te luiden: *) Gebaseerd op een lezing die de schrijver op 10 oktober 1978 voor de Vereniging voor Industriële Eigendom heeft gehouden.
17 november 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
"Een octrooi geeft de octrooihouder . . . het uitsluitend recht. . . het voortbrengsel, dat rechtstreeks verkregen is door toepassing van (de geoctrooieerde) werkwijze,... in of voor zijn bedrijf te gebruiken, in het verkeer te brengen of verder te verkopen, te verhuren, af te leveren of anderszins te verhandelen, dan wel voor een of ander aan te bieden of in voorraad te hebben.". Deze tekst van artikel 30 is verder aangeduid als "art. 30 nieuw". Vergelijkt men de situatie voor en na 1 januari 1978, dan komen als verschilpunten naar voren: a) Het wegvallen van het verbod een octrooi te verlenen voor een "stof op zichzelf". b) Het vervangen in artikel 30 van "de stof verkregen volgens (de geoctrooieerde) werkwijze" door "het voortbrengsel dat. . . verkregen is volgens (de geoctrooieerde) werkwijze". c) Het invoegen in dit zinsdeel van het woord "rechtstreeks" voor "verkregen". d) De iets meer omvattende formulering van aan de octrooihouder voorbehouden handelingen. Voor de redenen die de wetgever had om deze wijzigingen aan te brengen zou ik willen volstaan met een verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de eerder genoemde wetswijziging; wel zou ik reeds nu willen opmerken dat de wijziging vermeld onder a) en zij het in mindere mate ook die onder c) vooral van invloed zullen zijn op uitvindingen die betrekking hebben op nieuwe stoffen, terwijl de wijziging onder b) vooral consequenties heeft, wanneer een nieuwe werkwijze ter vervaardiging van een reeds eerder bekend voorwerp is uitgevonden. Samenvattend kan men stellen, dat de voorheen bestaande verschillen tussen enerzijds die uitvindingen, die betrekking hebben op nieuwe voorwerpen respectievelijk nieuwe werkwijzen ter vervaardiging van bekende voorwerpen, en anderzijds uitvindingen die betrekking hebben op nieuwe stoffen, respectievelijk nieuwe werkwijzen ter bereiding van bekende stoffen, zowel wat betreft de vereisten voor octrooiverlening als wat betreft de aan een octrooi te ontlenen uitsluitende rechten, grotendeels, zo niet geheel, zijn komen te vervallen. B. Ontwikkeling van de opzet van conclusies, wanneer een nieuwe stof is uitgevonden. Wanneer een nieuwe stof is uitgevonden, moest men onder de vóór 1978 geldende octrooiwet een conclusieopzet kiezen die aan artikel 4, oud, voldeed. De meest eenvoudige, die al gebruikt werd in Duitse octrooien van vóór 1900 in navolging van de "Congoroodbeslissing"1) was van het type: Werkwijze voor het bereiden van een bepaalde verbinding van het type A, met het kenmerk, dat men een bepaalde verbinding van het type B met een bepaalde verbinding van het type C laat reageren. Hierbij is op te merken, dat het bij dit type conclusies in het algemeen voor een ieder die deze bepaalde verbinding van het type A wilde bereiden, evident was dat hij dat op deze wijze kon doen. Het is opvallend dat terwijl in de Nederlandse jurisprudentie gezegd werd dat de uitvinding gelegen was in de vondst dat deze verbinding van het type A zulke onverwachte eigenschappen had, respectievelijk anders" geformuleerd de vondst dat men om een verbinding te verkrijgen met bepaalde onverwachte eigenschappen, deze verbinding van het type A moet synthetiseren (vgl. in het bijzonder Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 19 maart 1967, Bijblad I.E. (30) 1962, nr 36, blz. 120, rechter kolom), in Duitsland het accent veel sterker op de gevolgde werkwijze werd gelegd. ') Reichsgericht, 20 maart 1889, Patentblatt (herausgegeben von dem Kaiserlichen Patentamt) (13) 1889, blz. 209.
189
Als voorbeeld zou men kunnen geven: Werkwijze ter bereiding van een ester met . . . . eigenschappen, met het kenmerk, dat men een zuurhalogenide ZCOHal omzet met een alcohol met de formule ROH onder vorming van de ester met de formule ZCOOR. Direct rijst dan echter het probleem wat te doen wanneer een derde deze ester ZCOOR bereidt met behulp van een ander zuurderivaat of, nog een stapje verder van de letterlijke tekst van de hiervoor gegeven conclusie, eerst een ester vormt uit een ander zuur en/of een andere alcohol en vervolgens in de zuurhelft en/of alcoholhelft van de ester enige omzettingen uitvoert en zo uiteindelijk de gewenste ester verkrijgt. De octrooihouder kan natuurlijk hopen dat de inbreukrechter ook zo'n methode nog als octrooi-inbreuk beschouwt, naarmate men echter verder afwijkt van de in feite in de conclusie beschreven reactie, wordt dit minder waarschijnlijk. Vandaar dat reeds sinds lange tijd hetzij in de conclusie de benodigde uitgangsmaterialen ruim werden omschreven, b.v. "een reactief zuurderivaat" in plaats van "een zuurhalogenide", hetzij meer dan één bereidingsmogelijkheid werd vermeld. Ook dat gaf echter nog wel moeilijkheden, enerzijds vroeg de Octrooiraad meestal voor elke vermelde mogelijkheid een concreet uitvoeringsvoorbeeld, anderzijds Mep men het risico een bepaalde mogelijkheid over het hoofd te zien. Omstreeks 1940 kwam dan ook het type conclusie naar voren dat tot aan de wetswijziging van 1 januari 1978 zeer veel gebruikt is: "de op zichzelf bekende wijze" conclusie, veelal geformuleerd als: Werkwijze ter bereiding van verbindingen van het type A, met het kenmerk dat men een bepaalde soort van verbindingen van dat type bereidt op een wijze2 die op zichzelf voor analoge verbindingen bekend is. ) Hiernaast werd soms ook gekozen voor conclusies gericht op de bereiding van preparaten waarin een bepaald type verbinding was opgenomen (zeer gebruikelijk voor geneesmiddelen en insecticiden), of voor conclusies waarin een bepaalde toepassing van een bepaald type nieuwe verbindingen gevraagd werd, b.v.: Werkwijze voor het verven van textielvezels, met het kenmerk, dat men hiervoor een verbinding met de algemene formule . . . . gebruikt. Bij deze typen van conclusies was dus weliswaar de bereiding van de nieuwe stof in bulk niet beschermd, wel echter de bereiding van preparaten die de nieuwe stof bevatten, respectievelijk de toepassing van deze stof, en dan onverschillig de wijze waarop deze stof bereid was. Omstreeks 1960 werden door aanvragers pogingen in het werk gesteld de beide aspecten (a. bereiding van een verbinding op op zichzelf bekende wijze en b. bereiding van een preparaat waarin deze verbinding is opgenomen, onafhankelijk van de bereidingswijze), te combineren; dat werd echter door de Octrooiraad geweigerd.3) Vanaf omstreeks 1970 werd deze combinatie wel acceptabel geoordeeld, waarbij dan het gevraagde recht nog vaak werd afgerond met een4 conclusie gericht op de verkregen gevormde preparaten. ). Met een dergeüjk uitsluitend recht was stofbescherming wel uitermate dicht benaderd, immers een derde was nog wel vrij de betrokken stof op een nieuwe wijze te bereiden, maar mocht de aldus verkregen stof niet toepassen voor het maken van preparaten; vond hij anderzijds een nieuwe toepassing van de stof, dan stond het hem niet vrij de hiervoor benodigde stof volgens op zichzelf bekende wijze te bereiden., De "stofbescherming" die bij de wetswijziging van 1 januari 1978 werd'ingevoerd, was in 2 ) Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 26 juni 1941, Bijblad I.E. (10) 1942, nr 137, blz. 172. 3 ) Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 19 april 1962, Bijblad I.E. (30) 1962, nr 36, blz. 117 (tolbutamide Rastinon). 4 ) Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 17 februari 1970, Bijblad I.E. (38) 1970, nr 45, blz. 127.
190
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
Nederland dan ook niet meer dan het laatste stapje van een lange weg. Men is gauw geneigd hier het woordt "stofbescherming" te gebruiken; het is echter juister om te zeggen dat door het wegvallen van het tot 1 januari 1978 geldende artikel 4 stoffen en voorwerpen meer op één lijn zijn gekomen; het lijkt dan ook niet uitgesloten dat de jurisprudentie die zich, vooral in de werktuigbouwkunde, heeft ontwikkeld voor voorwerpen en inrichtingen en het gebruik van inrichtingen, de jurisprudentie voor aanvragen op chemisch gebied sterker gaat beihvloeden. Terzijde kan hier nog worden opgemerkt) dat doordat ook in artikel 30 de uitzonderingspositie van stoffen is opgeheven, de werktuigbouw dichter bij de chemie is gekomen. Immers een conclusie gericht op het gebruik van een nieuwe inrichting ter vervaardiging van voorwerpen in de werktuigbouw (vergelijkbaar met een conclusie voor de toepassing van een nieuwe verbinding in de chemie onder vorming van een "stof", b.v. de vervaardiging van een therapeuticum in poedervorm door de actieve nieuwe stof met een drager te mengen) zal niet meer als voorheen op grond van overbodigheid kunnen worden geweigerd, wanneer reeds een conclusie voor de inrichting aanwezig is, daar volgens artikel 30 nieuw deze gebruiksconclusie in tegenstelling tot vroeger, thans ook het door het gebruik van de inrichting rechtstreeks verkregen produkt beschermt, een bescherming die op grond van een 5conclusie gericht op de inrichting niet wordt verkregen. )
17 november 1980
clusie heeft of — zoals thans mogelijk een "stofconclusie". Immers in beide gevallen zal men voor de beoordeling van de inventiviteit moeten nagaan of het verschil in eigenschappen tussen bekende stoffen en gevraagde nieuwe stoffen van dien aard is dat men van een uitvinding (een niet voor de hand liggende keuze is wellicht gezien het per 1 januari 1978 van kracht geworden eerste lid van artikel 2A Rijksoctrooiwet een betere omschrijving) kan spreken. Men kan dan ook stellen, dat de onder het oude artikel 4 ontwikkelde jurisprudentie over de beoordeling van aanvragen gericht op de bereiding van nieuwe verbindingen met-bij zondere eigenschappen, zonder meer kan worden gebruikt bij de beantwoording van de vraag of een stofconclusie voor dergelijke verbindingen al of niet octrooieerbaar is. Ook voor de beoordeling van de nieuwheid van een stofconclusie zal de eerder hierover ontwikkelde jurisprudentie maatgevend zijn; problemen zullen echter kunnen rijzen, wanneer de betrokken stof, zonder dat dit overigens op de indieningsdatum van de aanvrage bekend was, in de natuur voorkwam, of wanneer de stof, zonder dat dit beschreven was, als verontreiniging bij de synthese van een andere verbinding ontstaat. In dergelijke gevallen kan een 'disclaimer' wellicht uitkomst brengen.
B. Aan een aanvrage te stellen eisen wanneer een stofconclusie is opgesteld. Naar mijn mening zal het voor de beoordeling van een aanvrage die betrekking heeft op een nieuwe stof met bijzondere eigenschappen, uitermate weinig uitmaken of deze aanvrage zoals vroeger gezien artikel 4 oud een "op op zichzelf bekende wijze" bereidingscon-
C. Conclusieopzet. Wanneer een nieuwe stof is uitgevonden, zal deze uitvinding in het algemeen meer dan één aspect hebben6), bijvoorbeeld bereiding van de verbinding, verbinding onverschillig hoe verkregen, vervaardiging van preparaten eruit, preparaten, toepassing van verbinding of preparaat, hierbij verkregen resultaat e.d. Aanvrager zal zelf moeten bepalen voor welke van deze aspecten hij rechten vraagt en hierbij zullen ook allerlei combinaties mogeüjk zijn. Voor de beoordeling van dergelijke combinaties zal de eerder gevormde jurisprudentie weer maatgevend zijn; complicaties zouden echter kunnen ontstaan door de invoeging van het woord "rechtstreeks" in artikel 30; men kan zich situaties denken waarbij een stof, verkregen volgens een geoctrooieerde werkwijze, na de bereiding nog een aantal fysische en/of mechanische bewerkingen heeft ondergaan. In zo'n situatie zou wellicht het uiteindelijk verkregen produkt nog wel door een bereidingsconclusie mede beschermd kunnen zijn onder artikel 30 oud, maar niet meer onder artikel 30 nieuw; een produktconclusie lijkt dan niet overbodig, doch eerder gewenst. Voor wat betreft de formulering van de conclusies zie ik niet in waarom stofconclusies — als in het buitenland zeer gebruikelijk — zonder de woorden "met het kenmerk" zouden worden geformuleerd, immers ook een stofuitvinding is praktisch altijd een verdere ontwikkeling binnen een bekend gebied. Ik zou dan ook, wanneer bijvoorbeeld gevonden is dat binnen een bekende groep van verbindingen met analgetische eigenschappen met een bepaalde algemene formule, waarin de symbolen R, R' en R" voorkomen, en waarin R een alkylgroep voorstelt, de niet eerder beschreven verbindingen, waarin R de isobutylgroep voorstelt en R' en R" dezelfde betekenis houden, bijzonder goede analgetische eigenschappen hebben, de voorkeur geven aan een conclusie van het type: Verbindingen met een analgetische werking met de algemene formule ... ,, waarin R een alkylgroep voorstelt en R' en R" . . . . voorstellen, met het kenmerk, dat R de isobutylgroep voorstelt. De woorden "met analgetische werking" in een dergelijke conclusie zijn naar mijn mening van belang, omdat hierdoor bereikt wordt dat wanneer achteraf zou blijken dat een onder de algemene formule vallende
5 ) Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 19maart 1980, Bijblad I.E. (48) 1980, nr 51, blz. 182.
s ) Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 15 april 1957, Bijblad I.E. (25) 1957, nr 29, blz. 63.
II. "Stofuitvindingen." A. Typen van 'stofuitvindingen'. Uitvindingen die betrekking hebben op nieuwe stoffen, kan men in twee groepen verdelen: De eerste, weinig voorkomende, groep is die waarbij de uitvinding gelegen is in de structuur van de nieuwe stof; hierbij kan men b.v. denken aan een organische cycliséhe verbinding met een zeer bijzondere ringstructuur, men kan ook denken aan een verbinding die door zijn speciale structuur een zeer goed uitgangsprodukt is voor bepaalde syntheses, b.v. een nieuw steroide, waarin op bepaalde plaatsen dubbele bindingen, respectievelijk substituenten aanwezig zijn, waardoor met behulp van verdere omzettingen van deze "sleutelverbinding" op een elegante wijze allerlei nieuwe of tot dusver slechts moeilijk verkrijgbare bekende steroiden kunnen worden verkregen. Belangrijker is echter de tweede groep, namelijk die verbindingen die qua structuur en bereidingswijze ervan geen enkel bijzonder aspect vertonen, maar waarvan, meestal bij systematisch onderzoek, voortbouwend op de stand van de techniek, gevonden is dat zij qua eigenschappen iets bijzonders zijn. Als voorbeelden kan men noemen nieuwe farmaceutisch actieve stoffen, nieuwe kleurstoffen of nieuwe monomeren. Meestal vallen deze verbindingen dan binnen een reeds eerder bekende groep; vergeleken met de in feite binnen deze groep bekende verbindingen vertonen ze echter onverwachterwijze gunstige eigenschappen in sterkere mate en/of ongunstige eigenschappen in mindere mate. Het hierna volgende zal vooral op deze groep betrekking hebben.
17 november 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
isobutylverbinding geen analgetische werking heeft, deze verbinding automatisch buiten het uitsluitend recht valt-, hetgeen ook juist is, daar dan geen enkel verband tussen deze verbinding en de gedane uitvinding aanwezig is. Analoog Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 19 maart 1962, Bijblad I.E. (30) 1962, nr 36, blz. 121, rechter kolom, eerste volle overweging, zou men ook kunnen stellen dat een verbinding die het beoogde effect niet in praktisch voldoende mate vertoont, buiten de bescherming valt. Op te merken valt hier nog, dat ik met het voorafgaande geenszins heb willen stellen dat een uitsluitend recht slechts zou bestaan voorzover gebruik wordt gemaakt van de analgetische eigenschappen; de woorden "met analgetische eigenschappen" geven slechts een nadere omschrijving van het beschermde gebied — men zou ook kunnen zeggen een extra vereiste waaraan een stof moet voldoen, wil hij beschermd zijn — doch geenszins een "Zweckbindung". D. Stofconclusies zonder formule. Normalerwijze zal in een stofconclusie de naam en/of formule van de uitgevonden stof(fen) worden gegeven; het kan echter ook voorkomen dat gevonden is dat een bepaalde stof bijzondere eigenschappen heeft, doch dat de uitvinder (nog) niet weet wat de formule van de betrokken stof(fen) is, zoals bij uit de natuur verkregen stoffen nog wel eens het geval is, of dat de betrokken stof niet met behulp van een formule te definiëren is, zoals vaak bij polymeren het geval zal zijn. In zulke gevallen zal men andere wijzen van definiëring van de betrokken stof(fen) niet zonder meer kunnen afwijzen; hierbij kan men denken aan definiëring onder gebruikmaking van parameters of een definitie van het type: Verbinding, verkrijgbaar door reactie van A met B. De hierbij optredende problemen bij het gebruik van parameters ter definiëring van natuurprodukten, respectievelijk polymeren, worden in IV en V nader behandeld. Een conclusie van het type: Verbinding, verkrijgbaar door reactie van A met B, die dus in tegenstelling tot een conclusie van het type: Verbinding verkregen door reactie van A met B, ook bescherming geeft wanneer de verbinding op een wezenlijk andere manier bereid is, zal in het algemeen acceptabel zijn. Problemen kunnen echter optreden bij de beoordeling van de nieuwheid, daar door het ontbreken van een formule vaak niet beoordeeld zal kunnen worden of de verbinding al of niet ontstaan is bij een andere in de literatuur reeds beschreven werkwijze. Ook in een inbreukprocedure zouden problemen kunnen ontstaan, wanneer men zou moeten aantonen dat een op andere wijze bereid produkt hetzelfde is als het produkt dat ontstaat door reactie van A met B. III. Tussenprodukten. Bij de synthese van nieuwe waardevolle verbindingen komt het nogal eens voor, dat ook één of meer nieuwe tussenprodukten moeten worden bereid en men kan zich dan afvragen of ook deze nieuwe tussenprodukten kunnen worden beschermd. Wanneer in het tussenprodukt of de bereidingsmethode ervan een op zichzelf inventief element aanwezig" is, zal dit geoctrooieerd kunnen worden; meestal is echter de keuze van het tussenprodukt en de bereidingsmethode ervan voor de hand liggend, wanneer men eenmaal op het idee is gekomen een bepaald eindprodukt te bereiden. In zo'n situatie zal de "inventiviteit" van het nieuwe tussenprodukt slechts gelegen kunnen zijn in het inzicht dat hieruit een waardevol nieuw eindprodukt kan worden bereid en de vraag is of dit voldoende basis is voor de octrooiering van het tussenprodukt naast octrooiering van het eindprodukt. Naar mijn mening moeten hier de belangen van degene die het eindprodukt heeft uitgevonden en die
191
wellicht beter beschermd is tegen gebruikmaking van zijn uitvinding door een derde, wanneer hij tevens een uitsluitend recht heeft voor het tussenprodukt, worden afgewogen tegen de belangen van een eventuele derde die het tussenprodukt in de toekomst wellicht wil gaan gebruiken voor een heel andere toepassing en dus geen gebruik maakt van datgene dat door de aanvrager is uitgevonden. Vooral in die gevallen waar de omzetting van het tussenprodukt in het eindprodukt buiten het bedrijf van de octrooihouder plaatsvindt, zijn sterke argumenten aanwezig voor het medebeschermen van het tussenprodukt. Als voorbeelden hiervan de volgende gevallen: Gevonden is dat polymerisatie van een nieuw monomeer tot waardevolle polymeren leidt, of dat gebruik van een nieuw verknopingsmiddel bij een polymerisatie de eigenschappen van het polymeer sterk verbetert. Een (mede)bescherming van monomeer, respectievelijk verknopingsmiddel, lijkt dan op zijn plaats, in het bijzonder wanneer de polymerisatie in het algemeen plaatsvindt in een bedrijf dat zich niet met de synthese van monomeer of verknopingsmiddel bezighoudt, doch met de fabricage van plastic artikelen. Men zou ook kunnen denken aan een nieuwe uitgevonden kleurstof, waarbij deze kleurstof bereid wordt op de vezel tijdens het verven van textiel uit een als zodanig in de handel te brengen nieuwe leucobase of nieuwe diazocomponent; ook hier vindt meestal de bereiding van de leucobase, respectievelijk de diazocomponent, en de omzetting ervan in de kleurstof in volkomen verschillende bedrijven plaats. Anderzijds üjken mij de eventuele belangen van een derde in een tussenprodukt zwaarder te wegen dan die van de uitvinder van het eindprodukt, wanneer in feite het tussenprodukt altijd meteen verder wordt omgezet in hetzelfde bedrijf in een verder produkt op weg naar het eindprodukt, hetgeen bijvoorbeeld bij ingewikkeld gebouwde nieuwe geneesmiddelen nogal eens het geval is. Dit zal in.net bijzonder spelen wanneer het niet onaannemelijk is dat het tussenprodukt ook nog wel eens voor de synthese van andere waardevolle eindprodukten zal kunnen worden gebruikt, hetgeen bijvoorbeeld het geval kan zijn wanneer men als tussenprodukt een toevalligerwijze nieuw7 deelstuk vraagt van een waardevol nieuw polypeptide. ) Polypeptiden worden immers vaak gesynthetiseerd door eerst deelstukken ervan te bereiden en hieruit geleidelijk de hele keten op te bouwen. Eén bepaald deelstuk zal dan bruikbaar en wellicht zelfs nodig zijn in de synthese van allerlei verschillende polypeptiden. IV. Natuurstoffen. Bij octrooiaanvragen die betrekking hebben op in de natuur voorkomende stoffen, kunnen zich bijzondere problemen voordoen bij het vaststellen of een aanvrage aan de vereisten van nieuwheid en inventiviteit voldoet. Bij de beoordeling van de inventiviteit zal men onderscheid moeten maken tussen twee verschillende situaties: a) Er is reeds een natuurprodukt bekend, waarvan in de literatuur vermeld is dat dit natuurprodukt bijzondere eigenschappen heeft «n de aanvrage berust hetzij op het winnen van één of de actieve verbinding (verder aangeduid als "natuurstof ) hieruit, hetzij gaat nog een stap verder, doordat nadat aanvrager de natuurstof verkregen heeft, zonder dit overigens te publiceren, of nadat gepubliceerd is hoe de natuurstof uit het natuurprodukt verkregen kan worden, de structuur van de natuurstof wordt vastgesteld en vervolgens de natuurstof gesynthetiseerd wordt. In het algemeen zullen de hierbij gevonden ') Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 24 januari 1974, Bijblad I.E. (42) 1974, nr 47, blz. 179 en nr 48, blz. 180.
192
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
werkwijzen en verkregen stof of stoffen niet als inventief kunnen worden beschouwd, tenzij bij het opwerken van het natuurprodukt, structuurbepaling van de natuurstof of synthese hiervan bijzondere problemen optraden, waarvoor een niet voor de hand Jiggende oplossing is gevonden. Hierbij kan zich overigens de typische situatie voordoen dat wanneer in de aanvrage de synthese en structuur van de "natuurstoP vermeld is, zonder te vermelden dat er sprake is van een natuurstof, slechts met behulp van niet-tijdige publikaties of wanneer deze er niet zijn, zelfs in het geheel niet, zal kunnen worden aangetoond dat de desbetreffende verbinding of een synthese ervan voor de hand liggend zijn. b) Het ligt anders wanneer van het natuurprodukt geen bijzondere eigenschappen bekend waren. Dan zal reeds de keuze van dit natuurprodukt als te bestuderen materiaal en dus ook alle hierna eventueel volgende stappen als opwerking en structuurvaststelling en synthese van de natuurstof in het algemeen niet voor de hand liggen. Bij de beoordeling van de nieuwheid van een stofconclusie gericht op een natuurstof, zal men er rekening mee moeten houden dat een dergelijke conclusie zeer waarschijnlijk ook het natuurprodukt waarin deze natuurstof voorkomt, zal omvatten. Het zal dus nodig zijn door een disclaimer het natuurprodukt uit te sluiten; hierbij kan men aan verschillende mogelijkheden denken, bijvoorbeeld dat de stof langs synthetische weg bereid moet zijn; dat de stof niet aanwezig mag zijn in een vorm waarin ze in de natuur voorkomt; dat wanneer de stof niet in zuivere vorm aanwezig is, in het mengsel met andere bestanddelen tenminste . . . . % van de stof zelve aanwezig is, waarbij het percentage zo gekozen wordt dat het natuurprodukt er buiten valt; of dat de stof aanwezig is in de vorm van een gezuiverd natuurprodukt. Tenslotte zal het vooral bij natuurstoffen kannen voorkomen, dat een aanvrager wel de stof in handen heeft gekregen, maar (nog) niet weet wat de formule ervan is. Men zou dan kunnen denken aan een stofconclusie, waarin de stof wordt gekarakteriseerd door een aantal fysische grootheden ervan. Een dergelijke stofconclusie lijkt acceptabel, wanneer er waarden van zoveel verschillende fysische grootheden met zodanig grote nauwkeurigheid worden gegeven, dat het zeer aannemelijk is ddt slechts één stof (i.c. de gevraagde natuurstof) aan dit complex van voorwaarden voldoet. Bij de uitleg van een dergelijk octrooi kunnen echter wel problemen ontstaan: enerzijds is het mogeüjk dat de octrooihouder geen 100% zuivere stof in handen had, zodat de in het octrooi vermelde waarden van de fysische grootheden achteraf niet juist blijken te zijn, anderzijds is het mogelijk dat de door een derde bereide of in het verkeer gebrachte stof niet precies aan het in het octrooi vermelde complex van voorwaarden voldoet, bijvoorbeeld omdat de stof van de derde onzuiver is en wellicht ook niet voldoende verder gezuiverd kan worden. Het lijkt echter waarschijnlijk dat door vergelijking van een volgens de in het octrooi beschreven methode bereide stof met de door de derde bereide of in het verkeer gebrachte stof zal kunnen worden vastgesteld of deze stoffen in wezen dezelfde of in wezen verschillend zijn. V. Polymeren. Wanneer van bepaalde polymeren gebleken is dat deze bijzondere eigenschappen bezitten, zal het soms mogelijk zijn deze polymeren in een conclusie voldoende duidelijk te definiëren door een "structuurformule"; gedacht kan worden aan een polymeer, bereid door volgens standaardmethoden een tot dusver niet gebruikt monomeer tot een bepaald gemiddeld molecuulgewicht te polymeriseren, of aan een copolymeer dat gekenmerkt
17 november 1980
wordt door de keuze van gebruikte monomeren en de gewichtsverhouding tussen deze monomeren, alsmede het gemiddelde molecuulgewicht. In zo'n geval zullen nieuwheid en inventiviteit beoordeeld kunnen worden overeenkomstig het hiervoor reeds vermelde en er zullen dan ook geen speciale problemen rijzen. Vaak doet zich echter de situatie voor dat gevonden is dat men, door een bepaald procédé toe te passen bij de bereiding van een polymeer, een polymeer verkrijgt met bijzondere eigenschappen zonder dat men het verschil tussen dit polymeer en de tot dusver bekende in een "structuurformule" kan vastleggen. Wanneer een aanvrager in zo'n geval stofbescherming wenst, zal hij geneigd zijn het polymeer te definiëren met behulp van één of meer parameters.8) Hoewel dergelijke parameters ook in werkwijze-conclusies wel kunnen voorkomen, bijvoorbeeld wanneer het procédé ter bereiding van een bepaald polymeer gekenmerkt is door bepaalde reactieomstandigheden, b.v. het temperatuurverloop bij de reactie, is te verwachten dat door de invoering van de mogelijkheid stofbescherming te verkrijgen, parameters meer zullen worden gebruikt dan voorheen, in het bijzonder ter definiëring van een bepaald polymeer. Het gebruik van parameters kan echter tot problemen leiden, zowel bij het onderzoek naar de stand der techniek als in de verleningsprocedure. Hierover kan het volgende worden opgemerkt: Vaak zal het niet mogelijk zijn te beoordelen, of een door parameters gekenmerkt polymeer al of niet nieuw is, immers het zal wel mogelijk zijn na te gaan of de werkwijze die aanvraagster in feite toepast om het gewenste polymeer te verkrijgen, reeds eerder is beschreven, maar het is voor de Octrooiraad onmogelijk te bepalen, of volgens andere bekende werkwijzen al of niet een polymeer produkt verkregen wordt dat valt binnen het door de parameters gedefinieerde gebied, tenzij in een publikatie de waarde van deze parameters vermeld wordt, hetgeen echter zelfs voor gebruikelijke parameters vaak niet het geval is. Men zou hier kunnen tegenwerpen dat ook al is de Octrooiraad niet in staat de al of niet-nieuwheid van een produkt te bepalen, een opposant dit wel zou kunnen doen wanneer de Octrooiraad bij gebrek aan afwijzingsgronden een dergelijke aanvrage openbaar heeft gemaakt. Ook een opposant zal echter voor grote problemen kunnen komen te staan, daar hij vaak niet zal weten bij welke van de soms zeer vele bekende jprocédé's hij de meeste kans heeft dat het verkregen produkt binnen het door de openbaar gemaakte conclusie gedefinieerde gebied valt en het hem vaak feitelijk onmogelijk zal zijn alle bekende procédé's die zouden kunnen leiden tot zo'n produkt na te werken. Hiernaast is het dan nog mogelijk, dat in de openbaargemaakte conclusies een ongebruikelijke of zelfs niet eerder gebruikte parameter voorkomt,, zodat hij dan wellicht ook nog meetapparatuur moet aan-' schaffen, in een extreem geval misschien zelfs zelf zal moeten bouwen. Ik ben dan ook geneigd voor deze bijzondere situatie te pleiten voor een "omgekeerde bewijslast": wanneer de Octrooiraad, eventueel op grond van van een opposant verkregen informatie, een redelijk vermoeden heeft dat volgens een bekend procédé een produkt verkregen wordt dat binnen het door de parameters in een conclusie gedefinieerd gebied valt, is het de taak van aanvrager aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. Kan men dus stellen dat bij de beoordeling van de nieuwheid de Octrooiraad voor grote problemen gesteld kan worden door het gebruik van parameters, in het bijzonder ongebruikelijke; bij de hantering van het inventiviteitsvereiste is het mijns inziens juist omgekeerd en zal aanvrager vaak grote moeilijkheden hebben bij het 8
) Zie ook: Ir P. C. Henriquez en Ir R. Sieders, Parameters in conclusies, in het bijzonder in stofconclusies, Bijblad I.E. (40) 1972, blz. 172/7.
17 november 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
verdedigen van zijn conclusies. Enerzijds zal hij aannemelijk moeten maken, dat er verband is tussen de door hem gedane uitvinding, in het algemeen de bijzondere eigenschappen van bepaalde polymeren, en het gevraagde uitsluitend recht, i.c. polymeer, gekenmerkt door (een) bepaalde waarde(n) voor (een) bepaalde parameter(s), anderzijds zal hij aannemelijk moeten maken dat juist deze waarden inventief zijn. Slaagt hij niet in het eerste, dan zal volgens mij openbaarmaking geweigerd moeten worden, aangezien geen samenhang gebleken is tussen gedane uitvinding en gevraagde rechten; slaagt hij hier echter wel in, dan is vaak meteen het gebrek aan inventiviteit evident. Als voorbeeld zou men kunnen geven dat aanvrager door een bepaalde werkwijze toe te passen een polymeer heeft verkregen dat uitermate geschikt is als isolatiemateriaal voor elektriciteitskabels. Hij wenst echter geen werkwijzeoctrooi, doch een octrooi voor het materiaal, onafhankelijk van de wijze waarop dit verkregen is en doet dit door zijn polymeer te definiëren met een'jof meer parameters. Kiest hij hiervoor parameters die geen enkel verband houden met elektrische eigenschappen, dan zal afwijzing moeten volgen wegens gebrek aan samenhang tussen uitvindingen gevraagd recht. Kiest hij daarentegen parameters die wel verband houden met elektrische eigenschappen, b.v. doorslagspanning, dan zal het vaak voor een deskundige zonder meer duidelijk zijn welke waarde(n) voor deze parameter(s) het meest gewenst zijn, zodat afwijzing wegens gebrek aan inventiviteit het gevolg is, ook al zou tot dusver niemand erin geslaagd zijn een polymeer te bereiden dat aan deze wens voldeed. Er zal dus slechts octrooi voor een bepaalde werkwijze kunnen worden verleend. Hiernaast zal ook het vereiste in het laatste deel van
193
art. 22B, lid 1, Rijksoctrooiwet aanvragers voor problemen kunnen stellen bij het gebruik van parameters. Mijns inziens zal een aanvrager niet kunnen volstaan met enige uitvoeringsvoorbeelden te geven die tot een polymeer in het door de waarde(n) van (een) parameters) gedefinieerde gebied leiden, maar tevens informatie moeten verstrekken over het verband tussen procesomstandigheden en waarde van een bepaalde parameter van het verkregen produkt, zodat hij een derde de nodige aanwijzingen verschaft om ook andere bereidingswijzen te ontwikkelen dan exact die, die in de voorbeelden staan. Samenvattend kom ik dan ook tot de conclusie dat het gebruik van parameters ter karakterisering van polymeren in de meeste gevallen in afwijzing van de aanvrage zal resulteren. Hiernaast zou men kunnen denken aan een conclusie van het type: Polymeer, verkrijgbaar (zulks in tegenstelling tot "verkregen") volgens een bepaalde werkwijze, teneinde op die manier ook bescherming te verkrijgen wanneer hetzelfde polymeer op een wezenlijk andere wijze bereid wordt. Hoewel dit mij voor laagmoleculaire stoffen waarvan men de structuur niet kent, een reële mogelijkheid lijkt, ben ik van mening dat bij polymeren, bereid volgens wezenlijk verschillende methoden, altijd wel enig verschil tussen de verkregen produkten te vinden is, zodat de veronderstelde ruimere bescherming in feite amper of niet zal bestaan. Bovendien is de mogelijkheid aanwezig dat juist in verband met de moeilijkheid vast te stellen of een op bepaalde wijze bereid polymeer al of niet gelijk is aan één dat verkregen is op een andere wijze, de Octrooiraad een dergelijke conclusie onvoldoende nauwkeurig zal vinden.
Jurisprudentie > Nr 53. President Arrondissementsrechtbank te Haarlem, 29 november 1979. (een produkt van Hein Kips/Kips') (Mr H. F. van den Haak) Artikel 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 Benelux-Merkenwet. De aanduiding 'een produkt van Hein Kips' en het merk 'Kips' (voor wat het woord 'Kips' betreft in eenzelfde schrift-opmaak) zijn overeenstemmende tekens. De vermelding 'een produkt van Hein Kips' levert echter niét op een gebruik 'voor waren', nu deze vermelding niet dient als onderscheidingsmiddel. In het totaalbeeld van de presentatie der Lucky Packleverworst vervult deze aanduiding veeleer de functie van een handelsnaam. Artikel 13 onder A lid 1, aanhef en onder 2 jo. artikel 2 Benelux-Merkenwet jo. artikelen 5 en 5a Handelsnaamwet; artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. De vermelding 'een produkt van Hein Kips' is wél gebruik van een overeenstemmend teken in het economisch verkeer, waardoor schade aan de merkhouder kan worden toegebracht. Dat het hierbij gaat om de naam van gedaagde sub 1 levert geen geldige reden op. De identificatie waarvan in artikel 2 BMW sprake is, geldt niet meer dan het hanteren van de naam door de naamdrager als het per definitie gegeven middel tot aanduiding van een persoon als individu. Het onderhavige f'handelsnaam)gebruik dient niet louter tot zodanige identificatie. Een tegengestelde conclusie zou een onaanvaardbare
doorbreking zijn van het systeem van het Nederlandse handelsnaamrecht, waarin niet toelaatbaar is het voeren van een geslachtsnaam als handelsnaam, indien daardoor een ouder merk (of handelsnaam) in het gedrang komt. Betwijfeld kan worden of ditzelfde oordeel moet gelden voor de variatie "naar een recept van Hein Kips', doch zodanige aanduiding is naar de maatstaven van artikel 1401 BW onzorgvuldig te achten. De besloten vennootschap Homburg B.V. te Cuijk, eiseres in kort geding, procureur Mr S. Boekman, advocaat Mr J. A. van Arkel te 's-Gravenhage, tegen 1. Hein Kips te Zandvoort, 2. de besloten vennootschap Vleeswarenfabriek Deso B.V. te Leimuiden en 3. de besloten vennootschap L. Agterberg Fijne Vleeswaren B.V. te Amsterdam, gedaagden in kort geding, procureur Mr A. Vrisekoop, advocaat Mr B. van der Goen te Soest. Wij, President, enz. Overwegende ten aanzien van het recht: 1. Als gesteld en erkend althans niet of onvoldoende gemotiveerd betwist alsmede op basis van overgelegde bescheiden, voor zover niet weersproken, staat in dit geding vast: (a) De vleeswarenfabriek H. Kips B.V., destijds geleid door de vader van Hein Kips, heeft haar rechten op het woordmerk Kips voor vleeswaren, alsmede de recepturen en de gegevens over productie en afzet
194
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
van de alom en sedert tientallen jaren bekende Kips' leverworst verkocht en overgedragen aan Homburg B.V. De inschrijving van de merkoverdracht in de daartoe bestemde registers van het Benelux-merkenbureau heeft plaatsgevonden op 3 februari 1976. (b) Homburg B.V. heeft voorts sinds 22 januari 1976 het uitsluitend recht op het gecombineerd woord/beeldmerk, bestaande uit het in een ellips gevat en in licht schuinschrift gevormd woord "Kips' ", waarvan de K als hoofdsierletter is uitgevoerd en waarboven een kroontje is afgebeeld. Dit woord/beeldmerk dient onder meer voor vlees, vleeswaren, worst en andere vleesproducten. (c) Homburg B.V. brengt sedert een aantal jaren in het Beneluxgebied leverworst op de markt, verpakt in materiaal waarop het sub (b) vermeld merk in zijn geheel en/of voor het belangrijkste gedeelte voorkomt. (d) Sedert kort is op dezelfde markt verschenen leverworst in een verpakking waarop tegen een cirkelvormig fond in grote letters het woord Lucky Pack is opgenomen, daarboven voorzien van een sterretje en er onder van de term delicatessen, onder welk fond is opgenomen de aanduiding "leverworst" en — in relatief kleinere letters —: "een produkt van Hein Kips", van welke laatste aanduiding de naam "Hein Kips" in licht schuinschrift is uitgevoerd. (e) De sub (d) bedoelde leverworst wordt vervaardigd door Deso B.V. volgens een recept van Hein Kips die de supervisie heeft bij de productie ervan en daarbij zelf actief is, waar het gaat om het toevoegen van de juiste door hem samengestelde kruidenmelange. (f) Door de zorgen van Hein Kips wordt het doorzichtige, plastic-achtige verpakkingsmateriaal van de onder (d) bedoelde leverworst voorzien van de opdruk als sub (d) vermeld en wordt de bij Deso B.V. gefabriceerde en verpakte worst afgezet aan en vervoerd naar Agterberg B.V. die de worst aan de slagerij-detailhandel verkoopt en aflevert. 2. De onderhavige vordering is, naar de kerrt samengevat, daarop gebaseerd dat gedaagden door met de onder (d) genoemde leverworst — nader als Lucky Pack leverworst aan te duiden — in de sub (d) omschreven verpakking met de vermelding "een produkt van Hein Kips" te handelen als onder (e) en (f) vermeld; — A — inbreuk maken op het uitsluitend recht van Homburg B.V. op de voormelde Kips'-merken, zulks naar de maatstaven van artikel 13 A van de Beneluxmerkenwet (BMW), — B — inbreuk maken op hetzelfde uitsluitend recht van Homburg B.V. door Hein Kips als handelsnaam te voeren, zulks in strijd met artikel 5a van de Handelsnaam wet, — C — althans onrechtmatig handelen in de zin van artikel 1401 Boek 4 B.W. Ad -A-: 3. Voor — directe — merkinbreuk op de voet van artikel 13 A, aanhef en lid 1 BMW is, voor zover in casu van belang, vereist dat het merk of overeenstemmend teken op zodanige wijze wordt gebruikt in verband met de waar waarvoor het merkrecht is verleend, dat het dient tot onderscheidingsmiddel voor die waar. 4. Naar Ons voorlopig oordeel zijn het merk "Kips' " en de aanduiding "een produkt van Hein Kips", beide gebruikt in verband met worst, en, voor wat het woord "Kips" betreft, in eenzelfde slag schrift-opmaak gestalte gegeven, overeenstemmende tekens. 5. Evenwel aan het in casu geldend vereiste voor toepassing van artikel 13 A aanhef en sub 1 BMW, te weten dat het te verbieden overeenstemmend teken "een produkt van Hein Kips" dient tot onderscheidingsmiddel voor de betrokken waar en in die zin wordt gebruikt 'voor waren', is niet voldaan. 6. Immers de omstreden vermelding "een produkt
17 november 1980
van Hein Kips", beschouwd in het totaalbeeld van de hiervoren onder (d) aangeduide presentatie van Lucky Pack leverworst op de overgelegde verpakking daarvan, verwijst veeleer naar een onderneming die als maker worst in het economisch verkeer brengt, en vervult derhalve veeleer de functie van handelsnaam en wordt als zodanig gebruikt. 7. Aangezien "een produkt van Hein Kips" als overeenstemmend teken wel door gedaagden wordt gebruikt in verband met leverworst — Lucky Pack leverworst — „ doch niet om deze te onderscheiden, is artikel 13A aanhef en sub 1 BMW niet van toepassing. 8. Het andere gebruik — als handelsnaam — wordt wèl getroffen door artikel 13 A aanhef en sub 2 BMW, indien het zonder geldige reden geschiedt en onder zodanige omstandigheden dat schade aan Homburg B.V. als merkhoudster kan worden toegebracht. 9. Dat er sprake is van het effectief gebruik van het gewraakt overeenstemmend merk (lees: teken (l)Red.) in het economisch verkeer is niet door gedaagden bestreden. Bovendien vloeit het voort uit de voormelde productie en handel door gedaagden met betrekking tot de Lucky Pack worst, waarbij het klaarblijkelijk gaat om het bereiken van commerciële doeleinden. Dit volgt met name uit de door Agterberg B.V. op 8 november 1979 verspreide persberichten als door Homburg B.V. overgelegd. 10. Met een beroep op artikel 2 BMW stellen gedaagden zich tot hun verweer op het standpunt, dat het aan Hein Kips en daarmede aan de andere gedaagden vrijstaat zich voor leverworst te bedienen van de aanduiding "een produkt van Hein Kips" aangezien het daarbij gaat om vermelding van een geslachtsnaam door de drager ervan, Hein Kips, en het Hein Kips niet zonder meer verboden is zijn eigen naam te vermelden in verband met het merkrecht van Homburg B.V. met betrekking tot het merk Kips'. 11. Voor hun standpunt voeren zij tevens aan, dat zij voor voldoende onderscheiding ten opzichte van het merk Kips' hebben zorggedragen door toevoeging van: "een produkt van" en van "Hein", door gebruik ervan uitsluitend in samenhang met het merk Lucky Pack en door "een produkt van Hein Kips" in kleine letters te doen afdrukken. 12. Artikel 2 BMW stelt in lid 1 de geschiktheid van een geslachtsnaam als merknaam voorop en voegt dan in lid 2 toe, dat de houder van zulk een merk zich in geen geval kan verzetten tegen het gebruik dat dragers van dezelfde naam daarvan maken enkel tot de identificatie en zonder daaraan het uiterlijk van een merk te geven. 13. De identificatie waarvan in evengenoemd artikel sprake is, geldt, mede gelet op het gemeenschappelijk commentaar van de Regeringen, naar Ons voorlopig inzicht niet meer of anders dan het hanteren van de naam door de naamdragers als per definitie gegeven middel tot aanduiding van een persoon als individu (of eventueel groepsgewijze als verzameling individuen/categorie). 14. Het zich in casu voordoende gebruik van de familie- of geslachtsnaam Kips als handelsnaam in het verband van de op de desbetreffende verpakking aangeduide Lucky Pack leverworst dient niet 'enkel tot identificatie' als evenbedoeld. 15. Dit gebruik staat — tegenover de oudere Kipsmerken van Homburg B.V. — Hein Kips en met hem ook de overige gedaagden niet vrij. 16. De tegengestelde conclusie zou leiden tot een in redelijkheid niet aanvaardbare doorbreking van het systeem van het in Nederland geldende handelsnaamrecht dat het voeren van een geslachtsnaam als handelsnaam niet toelaat, als daardoor een ouder merk (of handelsnaam) in het gedrang komt. 17. Voor het óp de wijze als voormeld door gedaagden gebruiken van de geslachtsnaam Kips kan, gelet op het vorenstaande, dan ook geen voor Hein Kips en
17 november 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
de andere gedaagden bestaande geldige reden als bedoeld in artikel 13A lid 2 BMW gelegen zijn in de omstandigheid dat Kips de geslachtsnaam van Hein Kips vormt. 18. Zoals eerder overwogen houdt "een produkt van Hein Kips" in zijn totaliteit een aanduiding van een handelsnaam in, en wel een aanduiding die met name bij de worst-consument tevens associatie wekt met Kips' leverworst. Dit merk is de consument van ouds bekend en de bekendheid ervan wordt, zoals Ons uit eigen wetenschap bekend is, ook thans onder meer via televisie-reclamespots levend gehouden. 19. De door gedaagden vermelde toevoegingen en dergelijke met betrekking tot de geslachtsnaam Kips in de samenstelling "een produkt van Hein Kips" zijn naar Ons oordeel te zwak om die associatiewerking weg te nemen en verlenen dan ook aan deze aanduiding onvoldoende onderscheidingskracht ten opzichte van de Kips-merken van Homburg B.V. 20. Derhalve rechtvaardigen ook bedoelde modifc caties het meer vermeld gebruik van "een produkt van Hein Kips" niet. 21. De voor toepassing van artikel 13A aanhef en sub 2 BMW gestelde voorwaarde dat door het in deze bepaling bedoeld "»mder gebruik" van de omstreden aanduiding, te weten als handelsnaam, schade kan worden toegebracht aan de merkhouder is, naar Wij aannemelijk achten, vervuld, daar de Lucky Pack leverworst in de verpakking met de aangevallen aanduiding als gevolg van die aanduiding het marktaandeel van de door Homburg B.V. gevoerde Kips' leverworst kan aantasten. 22. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom, dat de vordering als met recht gebaseerd op rherkinbreuk van de categorie als bedoeld in artikel 13 A aanhef en sub 2 BMW voor toewijzing vatbaar is. Of er, zoals gedaagden subsidiair hebben gesuggereerd doch waarop het debat tussen partijen verder niet of nauwelijks betrekking heeft gehad, rechtens ruimte bestaat voor de variatie: "naar een recept van Hein Kips" valt, gerekend naar artikel 13A BMW en artikel 5a Handelsnaamwet meer of minder te betwijfelen doch komt Ons, gerekend naar de maatstaven van artikel 1401 Boek 4 B.W., in de concurrentiesfeer jegens Homburg B.V. onzorgvuldig voor. In de evengenoemde variatie blijft enige binding met de bekende Kips-merken immers "overkomen" bij het publiek en daarmede is de voor Homburg B.V. mogelijk schadelijke verwarring bij.dat publiek omtrent herkomst van de waar gegeven. Ad -B- en -C-: 23. Na het vorenoverwogene behoeven de hier bedoelde grondslagen van de vordering geen verdere behandeling meer. 24. Wij verwerpen het door gedaagden nog naar voren gebracht verweer, dat het petitum, voor zover inhoudend het verbod inbreuk te maken op de merkenrechten van eiseres, als abstract gesteld moet worden afgewezen. 25. De aard van het door dit verbod te beschermen belang brengt in casu met zich dat de omschrijving van het verbod niet veel anders dan in algemene termen kan worden gevat. Bij de uitleg van dit verbod dient evenwel de redelijkheid maatstaf te zijn en verband te worden gelegd met de gronden waarop het verbod berust en het belang tegen aantasting waarvan het verbod zich richt. 26. Evenmin treft doel dat Deso B.V. en Agterberg B.V. niet gesommeerd zijn en rauwelijks zijn gedagvaard. 27. Sommatie was voor hen niet nodig, nu zij geacht moeten worden, gelet op de door Homburg B.V. overgelegde publicaties, te voren op de hoogte te zijn geweest van komende juridische maatregelen
195
in de vorm van dit kort geding en blijkens hun houding ten processe niet vrijwillig, althans niet onafhankelijk van het standpunt van Hein Kips in dit geding, aan de verlangens van Homburg B.V. tegemoet willen komen. Gedaagden zullen als de in het ongelijk gestelde partijen de kosten van dit geding hebben te dragen, met dien verstande dat veroordeling van ieder van hen hoofdelijk voor het geheel — als hoedanig Wij de uitdrukkelijk door Homburg B.V. gebruikte term "hoofdelijk" opvatten — geen steun vindt in de wet en derhalve niet zal worden toegewezen. Rechtdoende in kort geding: Verbieden ieder van gedaagden inbreuk te maken op de in de "aangeziens" 1 en 3 van de dagvaarding omschreven merken van eiseres en verbieden ieder van gedaagden tevens op, voor of in verband met niet van eiseres afkomstige vleeswaren het woord KIPS te gebruiken c.q. te laten gebruiken onder verbeurte voor iedere overtreding van het verbod van een aan eiseres te betalen dwangsom ten bedrage van f 50.000,— (vijftig duizend gulden); Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordelen gedaagden tot voldoening van de proceskosten aan de zijde van eiseres gevallen en tot heden begroot op f 237,25 aan verschotten en op f 1.500,— aan salaris voor de procureur van eiseres. Enz.
Nr 54. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 24 juli 1980. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs H. W. Thierens en Prof. Dr F. Bickelhaupt (b. leden). Art. 2A, lid 1 Rijksoctrooiwet. Aanvraagafdeling en Afdeling van Beroep. Het was bekend dat norefedrine door optisch actief wijnsteenzuur of optisch actief amandelzuur is gesplitst in zijn optisch •actieve antipoden. Aanvraagafdeling. Het behoort tot de algemene kennis van een deskundige, dat daarmee die optische antipoden in principe als splitsingsmiddel zijn gegeven. Geen uitvinding aanwezig. Afdeling van Beroep. De keuze van L-norefedrine voor het splitsen van een andere verbinding dan racemisch wijnsteenzuur of racemisch amandelzuur dringt zich niet aan -een deskundige op. Mede gezien de grote opbrengst en de grote zuiverheid aan D-isopropylideenpenicillamine uitvinding aanwezig geacht. Beschikking nr 14.808/artikel 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 72.09189 (openbaargemaakt onder nr 165.153). a) Aanvraagafdeling, 1 juni 1978 (Drs H. A. Robbers). De Octrooiraad, Aanvraagafdeling; Gehoord aanvraagster bij monde van de gemachtigde Drs J. M. Jonk; Gezien de stukken; Overwegende enz. dat de onderhavige aanvrage betrekking heeft op een werkwijze voor het splitsen van DL-penicillamine in zijn optische antipoden met behulp van een optisch actieve base, welke hierdoor wordt gekenmerkt, dat als splitsingsmiddel het L-norefedrine (L-l-fenyl-2-aminopropanol-1) wordt toegepast; dat blijkens constante jurisprudentie het splitsen van een racemaat in zijn optische antipoden met behulp van een als zodanig bekend splitsingsmiddel niet inventief kan worden geacht;
196
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
dat het onderhavige splitsingsmiddel weliswaar niet expliciet als zodanig bekend was doch wel impliciet, omdat blijkens Beilstein E III 13, blz. 1717 en E II 13, blz. 371 alsmede Chem. Abstracts 52, 15838 (1958) het DL-norefedrine zowel met behulp van D-amandelzuur als D-wijnsteenzuur werd gesplitst in zijn optische antipoden; dat immers tot de algemene kennis van een deskundige moet worden gerekend, dat indien een bepaalde verbinding aldus in zijn optische antipoden gesplitst is, daarmee de optische antipoden van een zodanige verbinding in principe als splitsingsmiddel gegeven zijn, waarbij ten overvloede wordt gewezen op ELIEL, Stereochemistry of carbon compounds (1962) blz. 50; enz. b) De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs J. M. Jonk (gepleit Drs C. J. J. van Loon) vergezeld door Dr K. Biesenberger en Dr P. Scherberich; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster tijdig door het iridie-. nen van een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling dd. 1 juni 1978, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz. Overwegende dienaangaande: dat de Afdeling van Beroep herhaaldelijk heeft beslist, dat aan een werkwijze voor het splitsen van een racemaat in de optische antipoden met behulp van een bekend splitsingsmiddel geen inventiviteit kan worden toegekend, doch daarmede niet categorisch het gebied van de optische splitsing van octrooiverlening heeft willen uitsluiten; dat naar het oordeel van de Afdeling van Beroep de onderhavige aanvrage betrekking heeft op het nieuwe gebruik van de reeds bekende verbinding L-norefedrine als splitsingsmiddel; ^ dat uit het bekende feit dat het norefedrine zelf in zijn antipoden is gesplitst door optisch actief wijnsteenzuur of door amandelzuur, niet valt te voorspellen dat het norefedrine als splitsingsmiddel geschikt is, zelfs voor het splitsen van racemisch wijnsteenzuur of racemisch amandelzuur, waarbij onder meer kan worden verwezen naar Eliel, Stereochemistry of Carbon Compounds (1962), blz. 50, voetnoot; dat daarenboven de onderhavige aanvrage betrekking heeft op de splitsing van een andere verbinding dan racemisch wijnsteenzuur of racemisch amandelzuur; dat de Afdeling van Beroep dan ook van oordeel is dat de keuze van L-norefedrine voor het beoogde doel zoals in de aanvrage beschreven zich niet aan aanvraagster (lees: een deskundige? Red.) opdringt; dat anderzijds de Afdeling van Beroep het standpunt van aanvraagster deelt, dat kleine structuurverschillen, zoals bijv. tussen efedrine en norefedrine, een niet te voorziene uitwerking kunnen hebben op de bruikbaarheid als middel voor racemaatsplitsing; dat dientengevolge de Afdeling van Beroep zich op het standpunt stelt, dat dan logischerwijze een kleine structuurafwijking van het te splitsen racemaat een niet te voorzien gevolg kan hebben op de mogelijkheid gesplitst te worden; dat mede omdat nu is gebleken, dat L-norefedrine de gunstige eigenschappen bezit, dat het, evenals brucine (vergelijk Amerikaans octrooischrift 2.450.784), als eerste het zout van het gewenste D-isopropylideenpenicülamine doet uitkristalliseren en dat dit isomeer in grote opbrengst en grote zuiverheid wordt verkregen, de Afdeling van Beroep in de voornoemde keuze een octrooieerbare uitvinding kan waarderen;
17 november 1980
dat een en ander ertoe leidt dat, naar het oordeel van de Afdeling van Beroep, de aanvrage dient te worden beperkt tot datgene, wat in de voorbeelden van de oorspronkelijke aanvrage is geopenbaard, te weten de splitsing van het isopropylideen derivaat; enz.
Nr 55. Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 14 mei 1980 Voorzitter: Drs J. van der Heide; Leden: Mr J. de Bruijn en Ir F. D. V. M. van Boxel (plv.). Art. 4 onder A, lid 1 en onder C, lid 1 Verdrag industriële eigendom en art. 7, leden 1 en 3 Rijksoctrooiwet. Voor de onderhavige octrooiaanvrage is een recht van voorrang ingeroepen op grond van de indiening van een Luxemburgse octrooiaanvrage. Dat recht wordt erkend. Weliswaar is de materie van de onderhavige aanvrage reeds in een voorbeeld van een eerder ingediende Luxemburgse octrooiaanvrage beschreven, maar voor die materie is in die eerder ingediende Luxemburgse aanvrage geen bescherming gevraagd: dat voorbeeld is uitsluitend een vergelijkingsvoorbeeld. Beschikking inzake octrooiaanvrage nr 00.00000. De Octrooiraad, Aanvraagafdeling; Opposante I bij monde van de gemachtigde Drs. W. C. R. Hoogstraten en Opposante II bij monde van de gemachtigde Ir J. van der Saag, vergezeld door Mr D. G. James; Gehoord Aanvraagster bij monde van de gemachtigde Ir J. S. W. van Gennip, vergezeld door X; Gezien de stukken; enz. Overwegende, enz. dat opposanten I en II tijdig een bezwaarschrift hebben ingediend tegen verlening van octrooi op het onderwerp van de onderhavige aanvrage; dat door aanvraagster op deze bezwaarschriften een schriftelijk antwoord is ingediend; enz. O. dienaangaande: enz. dat opposante II in haar bezwaarschrift haar twijfel heeft uitgesproken, of de voor de onderhavige aanvrage gevraagde voorrang van de Luxemburgse octrooiaanvrage 64.328 wel kan worden erkend, daar de materie van deze Luxemburgse aanvrage reeds beschreven is in voorbeeld 33 van de Luxemburgse octrooiaanvrage 64.034, enz. dat de Aanvraagafdeling voorop wil stellen, dat de materie van voorbeeld 33 van de Luxemburgse octrooiaanvrage 64.034 niet is te beschouwen als onderdeel van de uitvinding, waarvoor in deze Luxemburgse octrooiaanvrage bescherming is gevraagd, aangezien de desbetreffende materie uitsluitend als vergelijkingsvoorbeeld in deze aanvrage is opgenomen; dat derhalve de Luxemburgse octrooiaanvrage 64.328 waarop het voor de onderhavige octrooiaanvrage ingeroepen recht van voorrang is gebaseerd, voor evenbedoelde materie als 'premier dépöt' kan gelden; dat naar het oordeel van de Aanvraagafdeling het recht van voorrang, dat voor de onderhavige aanvrage is ingeroepen en dat gebaseerd is op de evengenoemde Luxemburgse octrooiaanvrage 64.328, kan worden erkend; enz.
17 november 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
197
Wetgeving Industriële eigendom. Er is een ontwerp van wet tot vaststelling van Hoofdstuk XIII (Departement van Economische Zaken), van de begroting van uitgaven van het Rijk voor het jaar 1981, bij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal ingediend. De Minister van Economische Zaken deelt in de memorie van toelichting, hoofdstuk X, industriële eigendom, het volgende mede (Bijlagen bij de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1980-1981 - 16 400, nf 2, blz. 184/5): 10.1. Algemeen De diplomatieke conferentie voor de herziening van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom, die in februari 1980 gehouden is met het doel de bepalingen van dit verdrag meer in overeenstemming te brengen met de behoeften van de ontwikkelingslanden, heeft een uiterst moeizaam en onbevredigend verloop gehad. De vier conferentieweken zijn bijna geheel besteed aan procedurele vraagstukken. Omdat de conferentie niet tot materiële resultaten heeft geleid, is zij niet officieel beëindigd. De Algemene Vergadering van de Unie van Parijs, die eind september 1980 bijeenkomt, zal waarschijnlijk besluiten tot voortzetting van de conferentie begin 1981, vermoedeijk te Nairobi. [')] Wij blijven van oordeel dat zoveel mogelijk naar positieve resultaten moet worden gestreefd, mede omdat mislukking van de conferentie een gevoelige klap zal betekenen voor het gezag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom (OMPI/WIPO) in het internationale vlak, wat deze organisatie met haar gedegen werkwijze niet verdient. Naast deze herzieningsconferentie is als belangrijke activiteit van de WIPO te noemen het Permanente Programma voor ontwikkelingssamenwerking, in het kader waarvan onder andere modelwetgeving is opgesteld en trainingsprogramma's worden georganiseerd. Aan het overleg daarover in de zogenaamde Permanente Commissie neemt Nederland regelmatig deel. 10.2. Octrooien De voorbereiding van de indiening van rijkswetten tot goedkeuring van het Gemeenschapsoctrooiverdrag en van het Verdrag van Straatsburg betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht en tot aanpassing van de Rijksoctrooiwet aan deze verdragen heeft enige vertraging ondervonden ten gevolge van nieuwe wensen die in het vooroverleg met belanghebbende kringen zijn gebleken. De indiening van de wets') Inmiddels is besloten de conferentie van 24 september tot en met 28 oktober 1980 te Nairobi voort te zetten. (Red.).
ontwerpen bij de Staten-Generaal kan eind 1980 worden tegemoet gezien. Ter gelegenheid van de aanpassing van de Rijksoctrooiwet aan genoemde verdragen zal ook een regeling worden getroffen met betrekking tot octrooiaanvragen betreffende micro-organismen. In verband daarmede zal kort na de indiening van genoemde wetsontwerpen de goedkeuring van de Overeenkomst van Boedapest betreffende het internationale depot van micro-organismen worden bevorderd. De openstelling van het Europees Octrooibureau te München heeft al sinds 1978 invloed op de Octrooiraad, vooral door sterke afname van het aantal ingediende octrooiaanvragen en door overgang van personeel naar dit Bureau. Deze invloed begint zich duidelijk in de begroting af te tekenen Als gevolg van het Nederlandse stelsel van uitgesteld onderzoek, neemt de werkvoorraad thans nog veel minder snel af dan het aantal ingediende octrooiaanvragen. De personeelssterkte daalt overeenkomstig de verminderde hoeveelheid werk; enige recrutering van technici lijkt toch nodig om te voorkomen dat de achterstand te zeer zou oplopen door natuurlijke afvloeiing, vertrek naar het EOB en VUT. De ontvangsten ter zake van taksen voor octrooiaanvragen dalen; die voor de instandhouding van octrooien dalen nog niet in verband met samenloop van taksen voor uitgesteld verleende Nederlandse octrooien en niet-uitgesteld verleende, voor Nederland geldige Europese octrooien. Grote onzekerheid bestaat nog over het over een aantal jaren te bereiken eindniveau van het aantal Nederlandse octrooiaanvragen en, belangrijker nog, het aantal daaruit voortvloeiende verzoeken om beslissing over octrooiverlening. > 10.3. Merken In het najaar van 1980 zal de publikatie, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, kunnen worden tegemoetgezien van een ontwerp voor een verordening van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk alsmede van een ontwerp-richtlijn van de Raad betreffende de aanpassing van het merkenrecht van de lid-staten. Nederland heeft op 26 november 1979 officieel de kandidatuur van 's-Gravenhage als vestigingsplaats voor het ingevolge bovengenoemde verordening op te richten Europese Merkenbureau gesteld. Andere kandidaten voor de vestiging zijn Straatsburg en Londen. De ontwikkelingen worden nauwlettend gevolgd ten einde voor de Haagse kandidatuur op de geëigende ogenblikken verdere aktie te nemen. Het overleg in Benelux-verband over het opnemen van een regeling betreffende dienstmerken in de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken vordert. Overleg met belanghebbende kringen over een ontwerp-protocol daarvoor zal in het najaar van 1980 kunnen plaatsvinden.
Mededelingen Industriële en andere intellectuele eigendom, en E.E.G.-Verdrag. De Commissie van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie heeft
haar Negende verslag over het mededingingsbeleid gepubliceerd in samenhang met haar Dertiende Algemeen Verslag over de werkzaamheden van de Europese Gemeen-
198
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
schappen (Brussel—Luxemburg—april 1980). Op blz. 15 en 21-23 en blz. 61 en 75-81 van het genoemde Negende verslag leest men het volgende: Hoofdstuk I — Voornaamste ontwikkelingen in het beleid van de Gemeenschap. Afdeling 2 Octrooilicentie-overeenkomsten 7. De stijging van het percentage licentie-overeenkomsten in het totaal van alle aanmeldingen en verzoeken welke nog bij de Commissie aanhangig zijn, en dat in de afgelopen jaren constant was gebleven (' ), heeft zich in de in dit verslag behandelde periode nog voortgezet. Zo hebben 63% van de dossiers die op 31 december 1979 in behandeling waren (bijna 2 600), betrekking op dit type overeenkomsten. Geplaatst voor zulk een massaprobleem heeft de Commissie de afgelopen jaren getracht de beschikking te krijgen over een instrument van algemene strekking waarmee de meeste problemen die bij de toepassing van de concurrentieregels op het gebied van de octrooilicentie-overeenkomsten rijzen, konden worden opgelost. 8. Sinds het Eerste verslag over het mededigingsbeleid (2 ) heeft de Commissie gewezen op de mogelijkheid om in overeenstemming met Verordening 19/65/EEG ( 3 ) tot vrijstelling per categorie van octrooilicentie-overeenkomsten over te gaan. Het Parlement heeft haar sindsdien herhaaldelijk aangespoord in die zin op te treden ( 4 ). Na een gedachtenwisseling met de regeringsdeskundigen der Lid-Staten in december 1974 ( s ) , heeft de Commissie de leden van het adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities in 1976 een ontwerp-verordening voorgelegd betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het verdrag op categorieën octrooilicentie-overeenkomsten. Het comité is op 8 en 9 november 1976 voor het eerst geraadpleegd. Gezien de ingewikkeldheid van de materie en het grote aantal punten dat moest worden behandeld, is voor deze raadpleging, die is voorgeschreven in artikel 6, lid 1, a) van Verordening 19/65, een aantal vergaderingen nodig geweest, waarvan de laatste is gehouden op 24 november 1978. Terzelfder tijd heeft de Commissie de contacten met organisaties uit het bedrijfsleven, de on-
(' ) Zie met name het Zevende verslag over het mededingingsbeleid nr. 99 en het Achtste verslag over het mededingingsbeleid nr. 78. ( 2 ) Nr. 80 van het Eerste verslag over het mededingingsbeleid, gepubliceerd in april 1972. ( 3 ) Verordening 19/65/EEG van de Raad van 2.3.1965 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen, PB 36 van 6.3.1965, blz. 533. ( 4 ) Resolutie inzake het Eerste verslag over het mededingingsbeleid, punt 6, PB C 14/8 van 27.3.1973. Resolutie inzake het Tweede verslag over het mededingingsbeleid, punt 6, PB C 11/8 van 7.2.1974. Resolutie inzake het Derde verslag over het mededingingsbeleid, punt 6, PB C 140/65 van 13.11.1974. Resolutie inzake liet Vijfde verslag over het mededingingsbeleid, punt 8, PB C 238/34 van 11.11.1976. Resolutie inzake het Zesde verslag over het mededingingsbeleid, punt 6, PB C 299/39 van 12.12.1977. Resolutie inzake het Zevende verslag over het mededingingsbeleid, punt 5, PB C 261/49 van 6.11.1978. Resolutie inzake het Achtste verslag over het mededingingsbeleid, punt 7, nog niet gepubliceerd in het PB. ( 5 ) Vierde verslag over het mededingingsbeleid, nr. 21.
17 november 1980
dernemingen en de advocaten verveelvoudigd om over deze problemen te spreken. 9. Aan het slot van deze raadpleging en deze contacten heeft de Commissie in maart 1979 in overeenstemming met artikel 5 van Verordening 19/65 het ontwerp voor een verordening inzake de toepassing van artikel 85, lid 3, van het verdrag op groepen octrooilicentie-overeenkomsten gepubliceerd ( 6 ) en alle belanghebbende personen uitgenodigd haar hun opmerkingen over dit ontwerp kenbaar te maken. De Commissie heeft 69 commentaren ontvangen, zowel uit de Lid-Staten als uit derde landen. Bovendiend heeft de Commissie, hoewel deze procedure niet uitdrukkelijk in Verordening 19/65 is voorgeschreven, de auteurs van deze commentaren uitgenodigd tot een hoorzitting op 8, 9 en 10 oktober 1979. 53 internationale en nationale associaties, ondernemingen, rechtsgeleerden, octrooiraden en hoogleraren hebben aan deze uitnodiging gevolg gegeven. Op de hoorzitting zijn de juridische en economische aspecten van het ontwerp in bijzonderheden met de betrokkenen besproken in aanwezigheid van de leden van het adviescomité. 10. Het ontwerp noemt in artikel 1 de aan de licentiegever en de licentienemer opgelegde concurrentiebeperkende verplichtingen die overeenkomstig artikel 85, lid 3, zijn vrijgesteld van het verbod van artikel 85, lid 1. In artikel 2 zijn de verplichtingen opgesomd die deze vrijstelling niet in de weg staan. Artikel 3 betreft de beperkingen en clausules die in de overeenkomsten niet mogen voorkomen. Het ontwerp volgt aldus in zijn structuur de vereisten van Verordening 19/65 en sluit grotendeels aan bij het model van Verordening 67/67/EEG (7 ). Het omvat voornamelijk de volgende bepalingen: 1. In artikel 1 worden in het algemeen exclusiviteiten van produktie en gebruik vrijgesteld van het verbod van artikel 85, lid 1. 2. Artikel 1, lid 2, verleent vrijstelling ten behoeve van de exclusiviteit van de verkoop en daarmee verbonden exportverboden bij kleine en middelgrote ondernemingen, dat wil zeggen die welke gewoonlijk als gevolg van een beperkte kapitaalkracht de meeste moeilijkheden ondervinden om zelf hun uitvindingen te exploiteren of te doen exploiteren door vennootschappen in hun groep en die derhalve licenties verlenen; een gelijkwaardige bescherming wordt verleend aan kleine en middelgrote ondernemingen die licenties ontvangen. 3. In artikel 2 wordt een aantal verplichtingen opgesomd die de vrijstelling niet in de weg staan, met name de verplichting tot geheimhouding, tot inachtneming van kwaliteitsnormen, tot verlening van wederkerige licenties voor verbeteringsuitvindingen en tot beperking van de fabricage van het produkt tot bepaalde technische toepassingen. 4. In artikel 3 staan de clausules welker aanwezigheid een vrijstelling bij verordening in de weg staan, met name niet-betwistingsclausules, clausules houdende een onbepaalde looptijd van de overeenkomst, concurrentiebedingen, clausules tot kwantitatieve beperkingen en prijsbindingsclausules. Deze clausules schaden de concurrentie op zulk een wijze dat zij slechts individueel en op grond van motieven die in elk individueel geval moeten worden aangevoerd kunnen worden vrijgesteld. 5. Evenals bij de andere vrijstellingsverordeningen bevat dit ontwerp in artikel 9 de mogelijkheid voor de Commissie om de toepassing van de generieke vrijstelling in bepaalde gevallen in te trekken, met name wanneer de geoctrooieerde produkten in het licentiegebied ( 6 ) PB C 58 van 3.3.1979, blz. 12. PB C7 110 van 3.5,1979, blz. 10. ( ) Verordening 67/67 van de Commissie van 22 maart 1967 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen alleenverkoopovereenkomsten, PB 57 van 25.3.1967, blz. 849/67.
17 november 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
niet blootstaan aan de concurrentie van soortgelijke produkten. 6. In de artikelen 5, 11 en 12 is het materiële toepassingsgebied van de verordening aangegeven, waarbij bepaalde gebieden waarop de Commissie nog niet voldoende ervaring heeft kunnen opdoen worden uitgesloten, met name betreffende octrooigemeenschappen en wederkerige licenties (artikel 5), waarbij het begrip groep van ondernemingen wordt gedefinieerd (artikel 11) en waarbij pogingen tot valse benoeming van overeenkomsten worden geblokkeerd (artikel 12). 11. Er zijn de Commissie in de schriftelijke commentaren en op de hoorzitting een groot aantal verbeteringsvoorstellen gedaan, die zowel beogen de praktische toepassing van de toekomstige verordening te vergemakkelijken als het toepassingsgebied daarvan uit te breiden tot alle gemengde octrooi- en know how- licentie-overeenkomsten. De Commissie zal met deze voorstellen rekening houden, wanneer zij in de loop van 1980 een verbeterd ontwerp aan het adviescomité overlegt voor de tweede raadpleging in overeenstemming met artikel 6, lid 1, b) van Verordening 19/65. De Commissie is daarentegen, ondanks de kritiek die uit een deel van de betrokken kringen naar voren is gebracht, voornemens haar algemene standpunt volgens hetwelke exportverboden binnen de gemeenschappelijke markt in strijd zijn met de gedachte van een eenheidsmarkt en in principe onder het verbod van artikel 85, lid 1, vallen, te handhaven. Terwijl exclusiviteit in ruime mate overeenkomstig artikel 85, lid 3, kan worden vrijgesteld, is de Commissie van mening dat exportverboden alleen onder bepaalde, nauwkeurig omschreven condities, met name ten gunste van kleine en middelgrote ondernemingen, kunnen worden vrijgesteld.
Hoofdstuk IV — Voornaamste beschikkingen en maatregelen van de Commissie. § 4 — Toepassing van artikel 85 op overeenkomsten inzake rechten van industriële en commerciële eigendom en inzake auteursrechten Octrooilicenties ACC-Fabry 107. Het aantal klachten dat bij de Commissie wordt ingediend betreffende octrooilicentie-overeenkomsten, wordt steeds groter. Wanneer de bepalingen van dergelijke overeenkomsten geen nieuwe aspecten bevatten ten opzichte van de vaste bestuurspraktijk, richt de Commissie zich ten einde deze gevallen zo snel mogelijk te kunnen regelen, bij de ingeleide procedure slechts op de restrictieve bepalingen die voor het bestaan van de aangevochten overeenkomsten fundamenteel zijn. Dit is de procedure, die met name door de Commissie is gevolgd ten aanzien van de klacht van de Ateliers de Construction de Compiègne (ACC), Frankrijk, tegen een Belgische uitvinder, de heer Fabry. De heer Fabry had in 1968 aan de ACC bij twee licentie-overeenkomsten het recht op exploitatie in vier EEG-landen overgedragen'van twee octrooien betreffende apparaten en procédés voor de afbraak, omzetting en vernietiging van afvalstoffen. ACC, dat van mening was dat de verleende octrooien nietig waren omdat zij niet industrieel konden worden geëxploiteerd, had een klacht wegens inbreuk op artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag ingediend met betrekking tot de niet-betwistingsclausule, de verplichting voor ACC de heer Fabry het eigendom van de eventueel door haar te verkrijgen verbeteringsoctrooien af te staan, en de verplichting vrij hoge minimumroyalties te betalen.
199
De Commissie die het eens was met de klager, heeft zich in een mededeling van punten van bezwaar alleen gericht op de niet-betwistingsclausule, aangezien de eventuele nietigverklaring van de betrokken octrooien met name de opheffing van de verplichting minimumroyalties te betalen voor niet-exploitabele octrooien met zich zal brengen. Na de interventie van de Commissie is de niet-betwistingsclausule opgeheven. Dit ingrijpen was des te meer dienstig waar een Frans Tribunal de grande instance, waarbij de ACC een vordering tot nietigverklaring van de verleende octrooien aanhangig had gemaakt, de gewraakte clausule wettig had geacht. 108. De Commissie bevestigt aldus haar vaste praktijk (' ), dat een clausule tot niet-betwisting van een octrooi naar haar aard mededingingsbeperkend is en in beginsel niet voldoet aan de voorwaarden voor een vrijstelling. Zotter & Fröhlich/Télémécanique 109. Na een klacht van de vennootschap Zoller & Fröhlich (Z + F) met zetel te Wangen, Bondsrepubliek Duitsland, tegen de vennootschap Télémécanique te Rueil-Malmaison, Frankrijk, heeft de Commissie de verenigbaarheid met de concurrentieregels van een schikking tussen deze twee ondernemingen nagegaan. De ondernemingen produceren elektrische apparatuur voor industrieel gebruik en met name kabelmoffen. In 1971 stelde de Télémécanique in de Bondsrepubliek Duitsland een vordering wegens inbreuk op een octrooi in tegen de vennootschap Z & F, waarin zij stelde dat de door deze vervaardigde kabelmoffen een inbreuk op de door Télémécanique voor dit produkt gehouden Duitse octrooien vormden. Voordat een rechterlijke instantie definitief uitspraak had gedaan over het geschil, zijn de betrokken ondernemingen tot een schikking gekomen. Daarbij stond Télémécanique aan Z & F toe een bepaald type kabelmof te vervaardigen en in de handel te hpngen, terwijl Z & F toezegde de vordering tot nietigverklaring die zij harerzijds tegen de octrooien van Télémécanique had ingesteld, in te trekken. In 1976 begon Z & F eveneens in Frankrijk kabelmoffen te leveren van het type dat zij conform mocht fabriceren. Deze maal richtte Télémécanique met een beroep op haar Franse octrooien een waarschuwing tot de importeurs van deze produkten en eiste dat zij Z & F de leveringen zou staken. Te harer verdediging tegen de klacht die in deze bij de Commissie door Z & F werd ingediend voerde Télémécanique aan, dat de schikking alleen haar Duitse octrooien betrof en dat de vervaardiging en afzet van het betroEKen type kabelmof derhalve alleen in de Bondsrepubliek Duitsland is toegestaan. Bovendien zou deze schikking alleen tot stand zijn gekomen omdat het naar Duits octrooirecht twijfelachtig leek dat dit type kabelmof octrooieerbaar was, terwijl daarover in het Franse recht geen twijfel bestond. 110. De Commissie heeft gesteld dat een schikking die op zodanige wijze wordt uitgelegd dat zij een overeenkomst inzake de omvang van de bescherming van een uitvinding, waarvoor parallelle octrooien in andere Lid-Staten bestaan, beperkt tot bepaalde onderdelen van de gemeenschappelijke markt, onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag kan vallen. 111. Daarop heeft Télémécanique de Commissie medegedeeld, dat zij, de uitvoer van Z + F naar Frankrijk of andere Lid-Staten niet meer zou belemmeren. Daar de zaak aldus op het vlak van de concurrentieregels was geregeld, heeft de Commissie de beslissing betreffen(' ) Zie met name de beschikking van de Commissie van 2.12.1975 in de zaak AOIP-Beyrard (PB L 6 van 13.1.1976, blz. 8); Vijfde verslag over het mededingingsbeleid nr. 63.
200
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
de de kosten aan de nationale rechter overgelaten. Fondasol/Techniques Louis Ménard 112. De te Parijs gevestigde onderneming Techniques Louis Ménard en haar Luxemburgse dochteronderneming Technisol zijn de huidige houders van octrooirechten betreffende een uitvinding waardoor de mechanische bodemeigenschappen door middel van de drukmetingsmethode kunnen worden bestudeerd en gemeten. Het basisoctrooi is in verschillende Europese landen en met name in Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, België en de Bondsrepubliek Duitsland gedeponeerd [lees: verleend Red. ]. Deze vennootschappen hebben een exclusieve licentie over deze octrooien verleend aan de Luxemburgse maatschappij Eurasol voor het Luxemburgse en Belgische grondgebied en een deel van de Bondsrepubliek Duitsland. Voor bepaalde departementen in Zuid-Frankrijk hebben zij een exclusieve licentie verleend aan de Franse vennootschap Fondasol. De licentie-overeenkomsten bevatten met name een clausule waarbij de licentiegever zich verbond de andere eventuele licentiehouders in kennis te stellen van de aan Eurasol verleende exclusiviteit en hun elke activiteit op het aan deze onderneming voorbehouden grondgebied te ontzeggen. Daar het oorspronkelijke Belgische octrooi was vervallen, was Fondasol van mening dat zij thans het recht had haar diensten vrij in België te verrichten, d.w.z. zonder dat zij daartoe een verzoek behoefde te doen aan de licentiegever als in de overeenkomst voorzien. Nadat zij bij een overheidsaanbesteding was aangewezen voor de uitvoering van boringswerkzaamheden en drukmetingsstudies in België, is Fondasol gedagvaard voor de Belgische en Luxemburgse rechterlijke instanties door de vennootschappen Eurasol en Techniques Louis Ménard, die haar verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan oneerlijke praktijken door op het Belgisch grondgebied de Louis Ménard-drukmeter, waarvoor slechts Eurasol exclusief rechthebbende is in dit land, te hebben gebruikt. Verzoeksters wilden aldus Fondasol doen verbieden haar diensten vrij op het grondgebied van een andere exclusieve licentiehouder te verrichten waardoor zij aan deze licentiehouder een gebiedsbescherming waarborgden en hem met name in staat stelden de prijzen van zijn verrichtingen te handhaven, zonder met de mededinging van een andere licentiehouder te hoeven rekenen. 113. Bij haar optreden naar aanleiding van de klacht van Fondasol heeft de Commissie verzoeksters eraan herinnerd dat de contractuele bepalingen die een dergelijke bescherming tegen de mededinging van een andere licentiehouder waarborgen, duidelijke en ernstige inbreuken vormen op de communautaire concurrentieregels, en dat zij slechts onder bepaalde voorwaarden kunnen worden toegestaan wanneer een in het beschermde gebied geldend octrooi bestaat, hetgeen hier niet het geval is. Nadat de ondernemingen hun rechtsvordering hadden teruggetrokken en formeel hadden verklaard dat zich er thans niets meer tegen verzet dat ieder der betrokken vennootschappen zijn diensten vrij verricht in alle landen van de Gemeenschap, heeft de Commissie het onderzoek van deze zaak beëindigd. Franse staat - Suralmo 114. Op interventie van de Commissie heeft de Franse staat, vertegenwoordigd door de Direction Nationale d'Interventions Domaniales, de bepaling gewijzigd waarbij de mogelijkheid van de licentiehouder, de vennootschap Suralmo (Frankrijk), om onderlicenties te verlenen, wanneer deze betrekking hadden op toe-
17 november 1980
passingen van materieel voor militair gebruik, werd beperkt. De Franse staat verleende in 1972 aan vennootschap Suralmo een licentie voor de exploitatie door middel van de verlening van onderlicenties in de gehele wereld en met name in de landen van de EEG, van octrooien over verbeteringssystemen van dieselmotoren en complete motoren met deze verbeteringen. Deze systemen en deze complete motoren kunnen zowel in de burgerlijke als in de militaire sector worden gebruikt. De licentie-overeenkomst bevatte een bepaling waarbij de mogelijkheid voor Suralmo onderlicenties te verlenen voor toepassingen op materieel voor militair gebruik afhankelijk werd gesteld van voorafgaande schriftelijke toestemming van de" Direction Technique des Armements Terrestres. Aan deze mogelijkheid van Suralmo werd daarentegen geen enkele beperking gesteld met betrekking tot de verlening van onderlicenties voor toepassingen op materieel voor burgerlijk gebruik. De Commissie heeft de partijen bij de overeenkomst medegedeeld, dat de uiteenlopende draagwijdte van de mogelijkheid voor Suralmo onderlicenties te verlenen, al naar het om toepassingen voor militair of burgerlijk gebruik gaat, naar haar mening een beperking van de hoofdlicentie vormde tot bepaalde toepassingsgebieden van de verleende octrooien en uit dien hoofde onder het verbod van artikel 85, lid 1 van het EEG-Verdrag kon vallen. Zij voegde hieraan toe dat artikel 223 van het Verdrag haar in het onderhavige geval niet toepasselijk lijkt, omdat niet alleen de motoren waarbij gebruik wordt gemaakt van de betrokken octrooien niet bestemd leken voor specifiek militaire doeleinden, doch daarentegen in hoofdzaak in de burgerlijke sector leken te worden gebruikt. Artikel 223 bepaalt namelijk dat iedere Lid-Staat de maatregelen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de produktie van of de handel in oorlogsmateriaal, zelfs indien deze de mededingingsverhoudingen op de gemeenschappelijke markt niet wijzigen, alleen kan nemen voor produkten die niet bestemd zijn voor specifiek militaire doeleinden. 115. De Franse staat heeft de betrokken bepaling zodanig gewijzigd, dat Suralmo onderlicenties kan verlenen in de gemeenschappelijke markt zonder dat daarvoor de voorafgaande en schriftelijke toestemming van de Direction Technique des Armements Terrestres wordt gevergd. Auteursrechten en aanverwante rechten Engelse voetbalbond — London Weekend Television 116. Naar aanleiding van een in het Verenigd Koninkrijk ingeleide procedure waarbij het Office of Fair Trading betrokken was, alsmede van de tussenkomst van de Commissie, hebben de Engelse voetbalbond 'The English Football League' en de 'London Weekend Television' (LWT) afgezien van de overeenkomst die zij in november 1978 hadden gesloten. Volgens deze door de LWT namens alle onafhankelijke televisiemaatschappijen in het Verenigd Koninkrijk ondertekende overeenkomst zouden aan de laatstgenoemden de exclusieve rechten voor opname en uitzending van bondsvoetbalwedstrijden in Engeland worden verleend. De BBC zou door de verlening van dit exclusieve recht zijn verhinderd deze voetbalwedstrijden in het Verenigd Koninkrijk op te nemen en uit te zenden, terwijl zulks bovendien ten gevolge zou hebben gehad dat elke mogelijkheid voor het verkrijgen van opnamen ter uitzending in andere Lid-Staten anders dan via de onafhankelijke televisiemaatschappijen zou zijn uitgeschakeld. Aldus zou door de betrokken overeenkomst een monopoliesituatie in het leven zijn geroepen met betrek-
17 november 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
king tot de beschikbaarheid van de bepaalde uitzendingen van groot belang voor het publiek in de Gemeenschap in haar geheel. 117. Zij is thans vervangen door overeenkomsten krachtens welke zowel de BBC als de onafhankelijke televisiemaatschappijen het recht hebben om de wedstrijden van de Engelse voetbalbond op te nemen en beschikbaar te stellen voor uitzending in andere Lid-Staten. Ernest Benn Ltd 118. Na ingrijpen van de Commissie heeft een uitgever uit het Verenigd Koninkrijk, Ernest Benn Ltd, een vermelding in zijn catalogus geschrapt waarin een bepaald boek werd aangeduid als niet bestemd voor export naar de Bondsrepubliek Duitsland. In de onderhavige zaak is het aspect van het vrije verkeer nog van meer betekenis door het feit dat het boek, 'Ashley Courtenay's British Hotel Guide', gelijke teksten in het Engels, Frans en Duits bevat. De verkoop van dit boek wordt in Duitsland verzorgd door een afzonderlijke firma, maar dit rechtvaardigt pogingen van de verkoper in het Verenigd Koninkrijk om controle uit te oefenen op de uiteindelijke bestemming van door hem verkochte exemplaren van het boek binnen de gemeenschappelijke markt niet. Omdat de betrokken firma dit feit dadelijk erkende kon de Commissie haar onderzoek afsluiten. 119. Conform het standpunt dat zij in de zaak betreffende de Nederlandse Uitgeversbond (2) heeft ingenomen is de Commissie van oordeel dat exportbeperkingen voor boeken binnen de gemeenschappelijke markt evenzeer in strijd zijn met de concurrentieregels van de EEG als exportbeperkingen voor andere waren. Zij is bovendien van mening dat voor een compartimentering van de gemeenschappelijke markt door middel van auteursrechtlicenties in overeenstemming met artikel 85, lid 3 een rechtvaardiging moet worden gegeven. De Commssie meent voorts in het algemeen dat een exemplaar van een boek, zodra het door of met toestemming van de rechthebbende op het auteursrecht in een der Lid-Staten is verkocht, vrij in de gehele EEG moet kunnen circuleren op dezelfde wijze als geoctrooieerde waren of merkartikelen. Licentie voor plantenveredeling Plant Royalty Bureau 120. Nadat door de Commissie een onderzoek was ingesteld in verband met klachten die op 18 januari 1979 waren ingediend door Britse zaadhandelaren heeft het 'Plant Royalty Bureau Ltd. (PRB)' te Ely (Engeland) erin toegestemd alle beperkingen voor de uitvoer naar Frankrijk van bepaalde soorten zaaigraan van de tweede generatie (zomergerst, haver en tarwe) op te heffen. Dat dringend zaaigraan moet worden uitgevoerd houdt verband met het uitzonderlijk slechte weer in Frankrijk, waar de vorst en de hevige regenval uitgestrekte met wintergranen ingezaaide oppervlakten hebben geteisterd, zodat de boeren de betrokken arealen opnieuw moeten inzaaien met zomerrassen. Het PRB, dat optreedt als hoofdlicentiehouder voor een dozijn belangrijke zaaigraankwekers in het VK, trachtte de uitvoer door zaadkwekers (sublicentiehouders van het PRB) te beperken door zich te beroepen op uitvoerverboden in de overeenkomsten met de onderlicentiehouders en op het kwekersrecht ingevolge de zaai- en pootgoedwet van 1964 (Plant Varieties and 2 ) Zesde verslag over het mededingingsbeleid, nr. 153.
201
Seeds'Act). Zoals de Commissie in de beschikking Kwekersrecht-zaaimai's van 21.9.1978 (3) stelde, mag het kwekersrecht niet worden aangevoerd als argument om uitvoer van authentiek zaad binnen de Gemeenschap te beletten. De Commissie heeft terzelfder tijd een klacht die al eerder, in november 1978 namens een Schotse zaadproducent tegen het PRB was ingediend met betrekking tot export naar Ierland kunnen regelen. Daar de opheffing door het PRB van haar exportbeperkingen immers algemenerwijze van toepassing is op alle Lid-Staten, kon het probleem van de export van Schotland naar Ierland conform het gemeenschapsrecht worden opgelost. De Commissie zet het onderzoek naar de door het PRB verleende onderlicenties — in het Verenigd Koninkrijk circa 1000 — voort.
3 ) PB L 286 van 12.10.1978, blz. 23, Achtste verslag over het mededingingsbeleid nr. 123. Tegen deze beschikking is beroep aangetekend bij het Hof van Justitie.
Internationale Uitvindersbeurs, 21 en 22 november 1980 te Rotterdam. De Internationale Uitvindersbeurs te Rotterdam is het vervolg5 op het succesvolle congres: 'De uitvinder aan het woord ) dat op 7 juni 1980 te Rotterdam werd gehouden. De Uitvindersbeurs, welke op 21 en 22 november 1980 in de Beurs van Koophandel, Coolsingel 58 te Rotterdam, zal plaatsvinden, zal een zakelijk karakter dragen. Uitvinders, octrooigemachtigden, kennishandelaren en bedrijfsleven zullen elkaar op deze beurs ontmoeten. De Internationale Uitvindersbeurs biedt gelegenheid tot het leggen van kontakten tussen enerzijds de uitvinders en anderzijds de in uitvindingen geïnteresseerde bedrijven en andersoortige organisaties. Op de Uitvindersbeurs zullen voorts een aantal spectaculaire uitvindingen worden tentoongesteld en gedemonstreerd. Tevens zal, tijdens een korte officiële plechtigheid, de oprichting bekend worden gemaakt van het 'Uitvinderscentrum Nederland ID-NL'. In de initiatiefgroep die de aanstaande oprichting van dit centrum heeft voorbereid, hebben onder andere zitting: Prof. Dr A. van der Zwan (hoogleraar Erasmusuniversiteit en lid WRR), Drs J. Riezenkamp (wethouder Economische Zaken Rotterdam) en Prof. Ir A. Horowitz (oud-direkteur Philips Natuurkundig Laboratorium). Het Uitvinderscentrum Nederland wil een schakel gaan vormen tussen de uitvinder en het bedrijfsleven. Tijdens de beurs zal het Uitvinderscentrum haar takenpakket en de wijze waarop zij dit wil gaan realiseren, uiteenzetten. Voor de mogelijkheden om aan deze Uitvindersbeurs deel te nemen kunt U zich wenden tot: Organisatie Uitvindersbeurs/PMO, Postbus 3199, 2601 DD Delft, telefoon 015-14Ö300.
202
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
17 november 1980
Litteratuur Boeken. NEDERLAND. Arkel, Mr J. A. van, Rijksoctrooiwet, alsmede de Rijkswet van 26 september 1968, Stb. 585 (houdende regeling omtrent het recht op de industriële eigendom), de Besluiten ter uitvoering van de Rijksoctrooiwet, met aantekeningen ontleend aan de behandeling in de Staten-Generaal, de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van de Hoge Raad, beschikkingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen [niet beschikkingen van de Afdeling van Beroep van de Octrooiraad Red. ] en. een alfabetisch register op de Rijksoctrooiwet. Nederlandse Staatswetten, editie Schuurman en Jordens . nr 73 — I, bewerkt door —. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1979, 409 blz. 1 9 x 8 cm. Prijs f 26,-. Idenburg, Mr P. J., Kennis van zaken, Aspecten van know-how-recht in de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Deventer, Kluwer, 1980, 264 blz. Prijs f 4 5 , - . (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3294.) [Besproken door Prof. Mr D. W. F. Verkade in Nederlands Juristenblad (55) 27 september 1980 (33) blz. 870/1.] Puffelen, Drs. F, van, (Stichting voor economisch onderzoek der Universiteit van Amsterdam), De thuiscopie, onderzoek naar het maken van geluidcopieën op banden en cassettes door particulieren in Nederland 1979. <* Stichting Stemra, Marius Bauerstraat 30, 1062 AR Amsterdam, telefoon nr 020: 15 68 22, 48 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3326.)
BUITENLAND. Haertel, Dr Kurt, European Patent Convention, Convention on the Grant of European Patents, onder redactie van —. Textedition with introduction and subject index. English translation supplied by Volk er Vossius. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1980, 276 blz., 12,5 x 17,5 cm, kleine letter. Prijs DM 52,-. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3320.) (De eerste druk van de oorspronkelijke Duitse uitgave is besproken door Ir C. M. R. Davidson in het Bijblad I.E. van januari 1975, blz. 30.) Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. Boer, M. G. de, De Auteurswet en de etherpiraten. Algemeen Politieblad (129) 5 juli 1980 (14) blz. 344/7. Cohen Jehoram, Prof. Mr H., Uitputting in Helsinki. (De A LAI-studiedagen in Helsinki van 26—28 mei 1980.) Auteursrecht (4) 1980 (3) blz. 46. —, Overheid en omroep. Auteursrecht (4) 1980 (3) blz. 47-51. —, Auteurs- en mediarecht. Auteursrecht (4) 1980 (3) blz. 55.
Kieboom, Drs A., Econoom over auteursrecht. Een persoonlijk commentaar op de nota 'Auteurs over recht' van de Federatie van Kunstenaarsverenigingen. Auteursrecht (4) 1980 (3) blz. 58/9. Limperg, Dr Th., Is het rozegeur en maneschijn met de uitgave-kontrakten van muziekwerken? Auteursrecht (4) 1980 (3) blz. 53/4. Lingen, Mr N. van, Uitgeversrecht weer in wording. Auteursrecht (4) 1980 (3)"blz. 60/1. Meij. Mr J. M. de, en Drs M; L. Snijders, MacBriderapport en persvrijheid, twee visies. Auteursrecht (4) 1980 (3) blz. 61/2. Ottevangers, Mr Drs S. U., Art. 10 Rijksoctrooiwet (werknemer-uitvsirder) en universiteit. lust (postbus 321, 3500 AH Utrecht) (13) (1) blz. 1-6. Verkade, Prof. Mr D. W. F., Noten bij President Rechtbank Arnhem, 8 mei 1979 (het auteursrecht is een vermogensrecht dat van een erfenis deel uitmaakt.) Auteursrecht (4) 1980 (3) blz. 56/7.
INTERNATIONAAL. Gibbins, D., The law available in the EEC against record piracy — a comparative analysis. European Intellectual Property Review (Oxford) 1980, blz. 42/6. Guglielmetti, G., Libera circolazione delle merci all' interno della CEE e riconfezionamento del prodotto da parte di un terzo, senza il consenso del titolare del marchio. Rivista di diritto industriale (Italië) 1979 (1)' blz. 67-81. Hafner, Th., The short patent life—an injustice and block to innovation: too far behind copyright. Performing Arts Review (9) 1979, blz. 389-412. Handler, M., en M. D. Blechman, The proposed ECgroup exemption for patent ücences: a comparison with US antitrust law. IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (11) 1980 (3) blz. 295-373. Janssen, Jr., W., Recent developments abroad in comparative advertising. Trademark Reporter (New York) (69) 1979, blz.43K459. Joelson, M. R., United States [of Ameriea] law and the proposed Code of Conduct on the Transfer of Technology. Antitrust Bulletin (New York) (23) winter 1978, blz. 835 e.v. [Besproken in The Trademark Reporter (New York) (70) jan.-febr. 1980 (1) blz. 64/5.] Jorda, K. F., Inventorship discrepancies between foreign priority and U.S. applications. American Patent Law Association Quarterly Journal (7) 1979, blz. 145-168. Kemp, J. A., The erosion of trademark rights in Europe: Phase II. Trademark Reporter (New York) (69) 1979, blz. 460-478. Körner, E., Der Verbrauch gewerblicher Schutzrechte durch Schadenersatzzahlungen nach begangener Verletzung, insbesondere im Hinblick auf parallele auslandische Schutzrechte. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (82) april 1980 (4) blz. 204/8.