21
15 februari 1979,47e jaargang, nr 2 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Dr J. K. Kramer, Drs C. H. J. van Soest, Dr H. P. Teunissen en Mr L. Wichers Hoeth.
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f70,-; een afzonderlijk nummer f 7,-; het jaarregister afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorckeningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telcfoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering Mr D. W. F. Verkade treedt tot de redactie toe.
b. Beschikking van de Octrooiraad.
Officiële mededelingen.
Nr 6. Afdeling van Beroep, 13 februari 1978 (voor een deskundige die met een probleem bij het toevoeren van brandstof aan een dieselheiblok werd geconfronteerd, lag het voor de hand zich te oriënteren op het gebied van dieselmotoren).
Wijziging van de Rijksoctrooiwet en het Octrooireglement. — Personeel. — Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Register van Octrooigemachtigden. — Examen voor octrooigemachtigde.
Mededelingen. Artikel. Mr G. Borst, Wording en werking van enige economische clausules van het Verdrag van Luxemburg betreffende het Europees Octrooi voor de gemeenschappelijke markt (Gemeenschapsoctrooiverdrag), (blz. 23/30).
Overeenstemming tussen de Stichting Reprorecht en de Rijksoverheid (blz. 34). PAO-cursus Amerikaans auteursrecht (blz. 34).
Jurisprudentie. a. Rechterlijke
Octrooipublikaties, aanwezig in de bibliotheek van de Octrooiraad op 31 december 1978 (blz. 32/3).
Tijdschriftbespreking.
uitspraak.
Journal of the Patent Office Society, augustus 1977 t/m mei 1978, door Dr J. K. Kramer (blz. 34/5).
1. Octrooirecht. Nr 5. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg, 14 juli 1977, Bosch/Hauptzollamt Hildesheim (een geoctrooieerde werkwijze is in het goed belichaamd, wanneer het goed alleen met toepassing van die werkwijze economisch zinvol kan worden gebruikt en de werkwijze slechts toepasbaar is met gebruikmaking van het goed; in de normale prijs van een goed is de waarde van een octrooi op een werkwijze begrepen, wanneer de beschermde werkwijze onafscheidelijk in dat goed is belichaamd en het enige economisch nuttige gebruik ervan oplevert).
Bijblad Industriële Eigendom (B.l.E.)
47e jaargang
Litteratuur.
Nr 2
Blz. 21-36
Rijswijk, 15 februari 1979
22
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
15 februari 1979
Mr D. W. F. Verkade treedt tot de redactie toe. Het verheugt de redactie van het Bijblad bij De Industriële Eigendom, dat Mr D. W. F. Verkade zich bereid heeft verklaard tot de redactie toe te treden. Mr D. W. F. Verkade is lector in het economische recht aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
Officiële mededelingen Wijziging van de Rijksoctrooiwet en het Octrooireglement. De Rijksoctrooiwet is laatstelijk gewijzigd bij de Rijkswet van 13 december 1978, Staatsblad nr 706. De wijziging is in werking getreden op 1 februari 1979 en wel ingevolge het Koninklijke Besluit van 6 januari 1979, Staatsblad nr 5. De gewijzigde Rijksoctrooiwet is als bijlage bij deze aflevering van het Bijblad bij de Industriële Eigendom gevoegd. Het Octrooireglement is laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk Besluit van 6 januari 1979, Staatsblad nr 6. Ingevolge artikel IV van dit Koninklijk Besluit is ook deze wijziging op 1 februari 1979 in werking getreden. Het gewijzigde Octrooireglement zal als bijlage bij het Bijblad bij De Industriële Eigendom van maart 1979 worden gevoegd. Personeel. Benoemd tot lid van de Octrooiraad. De heer Ir O. W. S. Veldhuyzen, hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 januari 1979 benoemd tot liÖ van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 2 december 1978, nr 33). Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. De heren Ir J. W. Th. Eernstman en Ir E. P. de Haan, beiden hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 januari 1979 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad onder gelijktijdige bevordering tot hoofdingenieur A (Koninklijk besluit van 2 december 1978, nr 35). Bevorderd. De heren Ir D. Houtman, Drs H. J. H. Korfage, Ir J. Nieuwenhuizen en Drs C. F. Weenig, allen hoofdingenieur A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, zijn met ingang van 1 januari 1979 bevorderd tot hoofdingenieur voor bijzondere diensten (Koninklijk besluit van 11 december 1978, nr 46). De heren Ir R. de Boer, Ir F. J. Daalmans en Ir. J. P. Kingma, allen ingenieur Ie klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 januari 1979 bevorderd tot hoofdingenieur (Koninklijk besluit van 2 december 1978, nr 36). De heer Mr H. R. Furstner, juridisch ambtenaar in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is te rekenen van 1 januari 1979 bevorderd tot juridisch ambtenaar A (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 3 januari 1979, nr 78/09150 Dir. Personeel). In dienst getreden. De heer Ing. C. Ferdinandus is met ingang van 1 februari 1979 als administratief hoofdambtenaar in tijdelijke dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 februari 1979, nr Pers./8).
De heer M. N. Dobbelaer is niet ingang van 1 februari 1979 als schrijver in tijdelijke dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 februari 1979, nr Pers./7). Beëindiging van dienstverband. Aan de heren Ir J. P. Hannaart, Ir F. J. de Ruiter en Ir J. Steenbakker, allen ingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom is op hun verzoek met ingang van 1 februari 1979 eervol ontslag verleend. Betrokkenen zijn in dienst getreden bij het Europees Octrooibureau (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 15 januari 1979, nrs Pers. 3 t/m 5). Aan mevrouw I. H. P. Wedding-van der Loo, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op haar verzoek met ingang van 31 januari 1979 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 8 januari 1979, nr Pers. 2). Herbenoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Prof. Ir M. Gout te Delft is te rekenen van 1 december 1978 opnieuw voor de duur van vijfjaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 11 december 1978, nr 45). Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer Ir J. R. G. de Veer, wegens diens overüjden, in bovengenoemd register op 20 januari 1979 is doorgehaald. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Ir H. P. Bienfait te Delft en de heer Mr Drs W. J. Kruk te Kamerik op 8 januari 1979 in bovengenoemd register zijn ingeschreven. Examen voor octrooigemachtigde. De Minister van Economische Zaken heeft bij beschikking van 16 januari 1979, nr 79/046 Directie Personeel, gelet op artikel 4, eerste en vijfde lid van het Octrooigemachtigden-reglement (Stb. 1968, 595) besloten: 1. te bepalen dat in 1979 zowel in april als in oktober op een nader door de Voorzitter van de Commissie aan te wijzen datum een examen voor octrooigemachtigde als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Octrooigemachtigden-reglement wordt gehouden in het gebouw van de Octrooiraad aan de Patentlaan 2 te Rijswijk; 2. te benoemen tot lid en voorzitter van de Commissie, die bedoeld examen zal afnemen: mr E. van Weel, Ondervoorzitter van de Octrooiraad; tot lid en plaatsvervangend voorzitter van de Commissie: drs J. C. H. Perizonius, Ondervoorzitter van de Octrooiraad; en tot leden van de Commissie: ir H. J. van Baarzel, Octrooigemachtigde te Uithoorn ir G. F. van der Beek, Octrooigemachtigde te 's-Gravenhage
15 februari 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
ir R. A. Bijl, Octrooigemachtigde te Eindhoven mr W. L. Haardt, Raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden ir L. W. Kooy, Octrooigemachtigde te 's-Gravenhage dr H. B. van Leeuwen, Octrooigemachtigde te Geleen ir H. A. Meesters, Lid van de Octrooiraad ir F. J. Siegers, Ondervoorzitter van de Octrooiraad mr P. J. Swart, Raadadviseur in algemene dienst van het Ministerie van Justitie ir W. A. J. de Weerd, Buitengewoon lid van de Octrooiraad mr P. L. Wery, Lector aan de Rijksuniversiteit te Leiden, buitengewoon lid van de Octrooiraad; 3. als secretaris aan de Commissie toe te voegen: mevrouw mr C. Eskes, juridisch ambtenaar bij de Octrooiraad; 4. te bepalen dat zij die aan een examen willen deelnemen, zich vóór 1 maart onderscheidenlijk vóór 1 september schriftelijk moeten aanmelden bij de Voorzitter van de Commissie, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk ZH onder vermelding van de gedeelten van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden; 5. te bepalen dat bij aanmelding een bewijs moet worden overgelegd, dat een bedrag van f 100,— verschuldigd voor deelneming aan een examen, is gestort bij de kassier van de Octrooiraad of is overgeschreven op postrekening nr 17300 ten name van Bureau voor de Industriële Eigendom (Octrooiraad) te Rijswijk; 6. te bepalen dat kandidaten die door een vorige Commissie tot deelneming aan een examen zijn toegelaten, kunnen deelnemen aan de in 1979 te houden examens. Toelichting. Blijkens bovenstaande beschikking van de Minister van Economische Zaken van 16 januari 1979 zal het in 1979 tweemaal mogelijk zijn deel te nemen aan een examen voor octrooigemachtigde. In april wordt het schriftelijke gedeelte van het examen gehouden op 3 en 5 april; het gedeelte van het examen in Burgerlijk Recht en Handelsrecht alsmede het gedeelte in het Recht van de Industriële Eigendom wordt afgenomen op 2 mei en zonodig .1 mei 1979.
23
Kandidaten die aan het examen wensen deel te nemen, dienen zich schriftelijk aan te melden bij de Voorzitter van de Examencommissie vóór 1 maart onder vermelding van de gedeelten van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden en onder opgave van: naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting en kantoor- zowel als privé-adres met telefoonnummers (tenzij deze laatste gegevens reeds eerder zijn opgegeven en nog actueel zijn). Bij aanmelding dienen kandidaten tevens over te leggen één der bescheiden, genoemd in artikel 4, derde lid van het Octrooigemachtigden-reglement, alsmede een bewijs dat het voor deelneming aan het examen verschuldigde examengeld ten bedrage van f 100,— is betaald. Het examen bestaat uit drie onderdelen: een schriftelijk gedeelte, een mondeling gedeelte Burgerlijk Recht en een mondeling gedeelte Recht van de Industriële Eigendom. Kandidaten die zich voor een examen opgeven staat het vrij te bepalen of zij aan één, twee of alle drie onderdelen willen meedoen; zij dienen dit bij de aanmelding voor het examen op te geven. Ieder onderdeel dat met goed gevolg is afgelegd blijft \xh jaar geldig. Kandidaten kunnen hun examen derhalve spreiden over maximaal vier gelegenheden in twee jaar. Het schriftelijke gedeelte bestaat uit twee opgaven, een algemeen en een specifieke. Voor de kandidaat die voor de ene opgave een voldoende en voor de andere een onvoldoende behaalt, blijft de voldoende tot en met het eerstvolgende examen staan, zodat hij, wanneer hij het examen (beide opgaven) overdoet, alleen voor de andere opgave een voldoende behoeft te behalen om geslaagd te zijn. Als hij de tweede keer opnieuw een voldoende en een onvoldoende behaalt, en wel voor dezelfde opgaven als tevoren, blijft ook deze (nieuwe) voldoende weer staan; behaalt hij echter twee onvoldoendes dan vervalt de eerder verkregen voldoende en moet hij opnieuw voor beide opgaven een voldoende behalen. Nadat een kandidaat voor beide opgaven ofwel tijdens één examen, ofwel tijdens twee opeenvolgende examens een voldoende heeft behaald blijft dit resultaat, zoals hierboven reeds gezegd, Yh jaar geldig. Voor iedere deelneming aan een examen moet het volle examengeld worden betaald.
Artikel Wording en werking van enige economische clausules van het Verdrag van Luxemburg betreffende het Europees Octrooi voor de gemeenschappelijke markt (Gemeenschapsoctrooiverdrag), door Mr G. Borst. 1. Inleiding. Op 15 december 1975 werd te Luxemburg door de negen Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap (E.E.G.) het Verdrag betreffende het Europees Octrooi voor de gemeenschappelijke markt ondertekend^). Het Verdrag zal in werking treden na ratificatie door de ondertekenende Staten (Artikel 98 van het Verdrag). Tot nu toe is nog niet één van de ondertekenende Staten tot bekrachtiging overgegaan. Tijdens de van 17 november tot 15 december 1975 plaats gehad hebbende, aan de ondertekening van het Verdrag gewijde, Luxemburgse Conferentie spitsten zich de discussies in het bijzonder toe op de zogenaamde economische clausules(2), die in het Verdrag zijn opgenomen. (1) Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 1976, No. L 17.
Onder 'economische clausules' worden hierbij verstaan de bepalingen, welke zijn gericht op de regeling van de verhouding tussen de uit octrooien voortvloeiende rechten en de regels van het Verdrag van Rome tot instelling van de Europese Economische Gemeenschap (E.E.G.Verdrag), betreffende vrije concurrentie en het vrije goederenverkeer. Meer in het bijzonder betreffen dit bepalingen die zijn gericht op de zg. 'uitputting van gemeenschapsoctrooien of nationale octrooien', alsmede die, welke zijn gericht op contractuele licenties. De problematiek, die bestond — en nog bestaat — ten aanzien van nationaal verleende octrooirechten, welker uitoefening onder bepaalde omstandigheden in conflict komen met de doelstellingen van het E.E.G.(2) Zie 'Die Luxemburger Konferenz über das Gemeinschaftspatent', Bericht der deutschen Delegation, GRUR Int., 1976, pag. 187-254, in het bijzonder pag. 208 e.v.
24
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
Verdrag, kwam bij de onderhandelingen in een fel daglicht te staan. In het bijzonder het vraagstuk van de zg. parallel-importen, met welk vraagstuk het zogenaamde uitputtingsbeginsel en het daarmee samenhangende territorialiteitsbeginsel nauw zijn verbonden, dreigde een breekpunt in de onderhandelingen te vormen. Doch ook de problematiek rondom het recht van octrooihouders tot het verlenen van licenties aan derden en meer in het bijzonder van exclusieve licenties is onderwerp geweest van discussies. In het hierna volgende zal nader worden ingegaan op de bij de totstandkoming van de economische clausules gevoerde discussies en op de oplossingen die uiteindelijk zijn gevonden voor de desbetreffende clausules. Verder zal worden getracht na te gaan, in hoeverre de gevonden oplossingen een bijdrage zullen kunnen leveren aan de wegneming van de rechtsonzekerheid, die op het stuk van uitoefening van octrooirechten in het kader van het E.E.G.-Verdrag tot nu toe heerst. Daarbij zal tevens enige aandacht worden gewijd aan de vraag of de tot nu gevolgde politiek van de E.G.-Commissie ten aanzien van het al dan niet verbieden van octrooilicenties zal worden of kunnen worden beïnvloed door de bepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag. 2. Gemeenschapsoctrooiverdrag. In de preambule van het Gemeenschapsoctrooiverdrag wordt er op gewezen, dat het het doel van het verdrag is een 'gemeenschapsregeling voor octrooien tot stand te brengen, die bijdraagt tot het verwezenlijken van de doelstellingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, en in het bijzonder tot het binnen de Gemeenschap opheffen van de concurrentievervalsingen, die kunnen voortvloeien uit het territoriale karakter van de nationale beschermende rechten'. Uiteindelijk doel is een Gemeenschapsoctrooi voor de gehele E.E.G. tot stand te brengen in plaats van de afzonderlijke nationale octrooien. <. In het Verdrag is echter vooralsnog uitgegaan van het naast elkaar bestaan van nationale octrooien en Gemeenschapsoctrooien (art. 6 van het Verdrag). Eén van de belangrijkste redenen waarom dit noodzakelijk werd geacht is, dat een Gemeenschapsoctrooi pas wezenlijk tot zijn recht kan komen als inderdaad wezenlijk een een volkomen economische eenheid vormende gemeenschappelijke markt tot stand is gebracht, waarvan de voorwaarden gelijk zijn aan die van een nationale markt. Weliswaar werd enerzijds wel ingezien dat de tot standkoming van een gemeenschapsoctrooi de ontwikkeling in de richting van een gemeenschappelijke markt aanzienlijk kan bevorderen en een dergelijk instituut uit het oogpunt van gemeenschapsrecht onontbeerlijk is, doch anderzijds wenste men niet het octrooirecht te laten fungeren als 'trekpaard' voor het bereiken van de doelstellingen van de gemeenschapsmarkt. Uit het spanningsveld tussen octrooirecht en gemeenschapsrecht ontstonden, na lange en zeer moeilijke onderhandelingen, welke tot aan de rand van mislukking van de Luxemburgse Conferentie voerden, de zogenaamde economische clausules, welke regelingen voor de uitputting van het octrooirecht, voor contractuele licenties en voor dwanglicenties omvatten. Op de regelingen voor uitputting van het octrooirecht en voor contractuele licenties zal thans nader worden ingegaan. 2.1 Bepalingen betreffende uitputting van het octrooirecht. Wordingsgesch ie den is. Vanaf het begin van de onderhandelingen betreffende het Gemeenschapsoctrooi heeft het uitputtingsbeginsel(3) een centrale rol gespeeld. In het in 1970 gepubliceerde 'Eerste Voorontwerp van een Verdrag betreffende het Europees Octrooi voor de Gemeenschappelijke Markt'(4) werd voor het gemeenschapsoctrooi het uitputtingsbeginsel vastgelegd in
15 februari 1979
art. 11, waarvan het eerste lid als volgt luidde: 'De aan het gemeenschapsoctrooi verbonden rechten strekken zich niet uit tot handelingen, die het door dit octrooi beschermde voortbrengsel betreffen en op het grondgebied van de verdragsluitende Staten zijn verricht, nadat de rechthebbende op het octrooi dit voortbrengsel in een van deze Staten in het verkeer heeft gebracht.' Dit uitputtingsbeginsel zou volgens art. 23, lid 2 ook moeten gelden voor voortbrengsels die een licentienemer rechtmatig in het verkeer heeft gebracht, welk artikel als volgt luidde: 'Op het voortbrengsel dat de licentienemer rechtmatig in het verkeer heeft gebracht, is de bepaling van het eerste lid van art. 11 van toepassing.' In art. 99, lid 1 werd voorts bepaald, dat gedurende een overgangsperiode van vijf jaar (welke periode zou kunnen verkort of worden verlengd met nog vijfjaar) de uitputtingsbepalingen van art. 11, lid 1 en art. 23, lid 2 niet werkzaam zouden zijn. Hieraan lag de overweging ten grondslag, dat uitputting van het gemeenschapsoctrooi, op zichzelf weliswaar een noodzakelijke consequentie is van de integratie van het octrooirecht in het systeem van de gemeenschappelijke markt, maar dat een zo vergaande integratie van het octrooirecht in het systeem van de gemeenschappelijke markt pas is gerechtvaardigd, als de gemeenschappelijke markt het beoogde stadium van een volledige economische eenheid heeft bereikt. In art. 99, lid 3 werd voorts de bepaling opgenomen, dat de rechten van de octrooihouder tenietgaan, niettegenstaande de wettelijke bepalingen der verdragsluitende Staten, na het in de handel brengen van de produkten die vallen onder nationale octrooien, welke voor dezelfde uitvinding in één of meer verdragsluitende Staten zijn verleend aan dezelfde persoon of economisch met elkaar verbonden personen. Het territorialiteitsbeginsel wordt bij deze bepaling derhalve voor nationale octrooien losgelaten. Deze bepaling zou echter ook pas na de vermelde overgangsperiode in werking treden om de reeds hierboven aangegeven reden. Door zowel voor gemeenschapsoctrooien als voor nationale octrooien de vermelde overgangsperiode in te voeren, wordt gedurende deze periode dus het stelsel dat geldt voor produkten, die onder nationale octrooien vallen, uitgebreid tot produkten, die onder gemeenschapsoctrooien vallen, terwijl na verstrijking van de overgangsperiode voor beide octrooien eenzelfde uitputtingsregeling gaat gelden. Dit was ook het principiële uitgangspunt voor de Luxemburgse Conferentie. 2.1.1 De Luxemburgse Conferentie. Als basis voor de onderhandelingen gedurende de Luxemburgse Conferentie dienden een aantal voorbereidende dokumenten, waarvan het belangrijkste was het voorbereidende dokument nr. 28 betreffende een door de groep van deskundigen 'Gemeenschapsoctrooi' opgesteld 'Ontwerpverdrag betreffende het Gemeenschapsoctrooi en bijbehorende dokumenten'. Verder lagen ter tafel een 44-tal verdere voorbereidende dokumenten, welke in principe betrekking hadden op critieken, wijzigingsvoorsteËen, enz. van de deelnemende en waarnemersdelegaties. 2.1.2 Uitputtingsbepalingen in voorbereidend dokument nr. 28. In het genoemde voorbereidende dokument nr. 28 was de uitputtingsregeling t.o.v. het Eerste Vooront(3) Voor het uitputtingsbeginsel zie o.a. Van Benthem: L'épuisement du droit du brevet et les régies hollandaises, pag. 35-43 in: L'épuisement du droit du brevet (Parijs, 1971) (Bibliotheek Octrooiraad nr A 2885). (4) Uitgegeven door het Bureau voor officiële publikaties der Europese Gemeenschappen.
15 februari 1979
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
25
werp (zie par. 2.1) weliswaar geheel opnieuw geredigeerd, maar principieel was in het uitgangspunt van het Eerste Voorontwerp niets veranderd. In art. 32 was de uitputting van het Gemeenschapsoctrooi geregeld en in art. 78 die voor nationale octrooien. De genoemde artikelen waren als volgt geredigeerd: Artikel 32. 1. De aan het Gemeenschapsoctrooi verbonden rechten strekken zich niet uit tot handelingen, die het door dit octrooi beschermde voortbrengsel betreffen en op het grondgebied van de verdragsluitende Staten zijn verricht, nadat de octrooihouder dit voortbrengsel in een van deze Staten in het verkeer heeft gebracht. 2. Het eerste lid is tevens van toepassing op het voortbrengsel dat, zonder dat een inbreuk wordt gepleegd op de aan het Gemeenschapsoctrooi verbonden rechten, in een van de verdragsluitende Staten in het verkeer is gebracht door de houder van een contractuele licentie of door de houder van een krachtens art. 44 verleende licentie. Artikel 78. 1. De rechten die zijn verbonden aan een in een verdragsluitende Staat verleend nationaal octrooi, strekken zich niet uit tot handelingen die het door het octrooi beschermde voortbrengsel betreffen en op het grondgebied van deze Staat zijn verricht, nadat de octrooihouder dit voortbrengsel in één van de verdragsluitende Staten in het verkeer heeft gebracht. 2. Het eerste lid is tevens van toepassing op het voortbrengsel dat in het verkeer is gebracht door de houder van een in een andere verdragsluitende Staat voor dezelfde uitvinding verleend nationaal octrooi, die economisch is verbonden met de houder van het in het eerste lid bedoelde octrooi. In de zin van het onderhavige lid worden twee personen geacht economisch met elkaar verbonden te zijn, wanneer de ene op de andere, rechtstreeks of onmiddellijk, wat de exploitatie van een octrooi betreft, een beslissende invloed kan uitoefenen of wanneer een derde een zodanige invloed op beiden kan uitoefenen. 3. Het eerste en het tweede lid zijn ook van toepassing op het voortbrengsel dat, zonder dat op de aan het betrokken octrooi verbonden rechten inbreuk wordt gepleegd, in het verkeer is gebracht, door de houder van een contractuele licentie of door de houder van een licentie van rechtswege. De in het Eerste Ontwerp in art. 99 geregelde overgangsperiode van vijf (of meer) jaren werd voorts geregeld in een afzonderlijk ontwerp-protocol 'betreffende de uitgestelde toepassing van de bepalingen over de uitputting van de aan het Gemeenschapsoctrooi en aan de nationale octrooien verbonden rechten', waarvan art. 1 als volgt luidde: Artikel 1. 1. Gedurende een overgangsperiode zijn de desbetreffende bepalingen van de nationale wetgeving van toepassing op het Gemeenschapsoctrooi in plaats van die van art. 32 van het Verdrag; daartoe wordt het Gemeenschapsoctrooi in elke verdragsluitende Staat beschouwd als een nationaal octrooi. 2. Gedurende de in het eerste lid bedoelde overgangsperiode zijn op de nationale octrooien de desbetreffende bepalingen van de nationale wetgeving van toepassing in plaats van die van art. 78 van het Verdrag.
baar lange periode (tenminste 30 jaar na de inwerkingtreding van het E.E.G.-Verdrag) een situatie zou kunnen worden gehandhaafd, waarin een octrooihouder import van goederen zou kunnen belemmeren op grond van zijn nationale octrooirechten, en daardoor één van de belangrijkste doelstellingen van het E.E.G.-Verdrag op ontoelaatbare wijze frustreren. De Commissie was daarbij van mening dat haar standpunt werd geschraagd door de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en met name door het Deutsche Grammophon-arrest(6). Uit dit arrest, dat betrekking heeft op een zaak betreffende het in Duitsland geldende uitsluitende recht van de fabrikant van geluidsdragers, concludeert de Commissie dat de door het Hof in dit arrest aan de hand van de voorgelegde zaak aan art. 36 gegeven uitlegging ook van toepassing is op het octrooirecht en dat derhalve, zoals door dit arrest geïnterpreteerd, het communautaire recht de rechthebbende op een octrooi verbiedt zijn uitsluitende recht uit te oefenen om zich te verzetten tegen de invoer in een Lid-Staat van een beschermd produkt, wanneer dit produkt reeds door hem of met zijn toestemming in een andere Lid-Staat in de handel is gebracht. Het ontwerp-protocol was dus volgens de Commissie in strijd met art. 5 van het E.E.G.-Verdrag, volgens welke de Lid-Staten verplicht zijn zich te onthouden Van alle maatregelen welke de verwezenlijking van de doelstellingen van dit Verdrag in gevaar kunnen brengen'. In een later Advies(7) stelt de Commissie dat de interpretatie van het Deutsche Grammophon-arrest met betrekking tot het verbod van het gemeenschapsrecht tot het verhinderen van import van een geoctrooieerd produkt in een Lid-Staat door een octrooihouder, wanneer dit produkt door hemzelf of met zijn toestemming in een andere Lid-Staat in het verkeer is gebracht, wordt bevestigd in het Centrafarm/Sterling Drug arrest (8), dat in tegenstelling tot het Deutsche Grammophon-arrest wel betrekking heeft op een octrooizaak. In verband met het ontwerp-protocol heeft de Deense Regering een verklaring uitgegeven(9), waarin deze het handhaven van het genoemde ontwerp-protocol verdedigt op grond van een meer genuanceerde interpretatie van o.a. het Centrafarm/Sterling Drug-arrest. De zaak Centrafarm/Sterling Drug had betrekking op een situatie waarin het Nederlandse octrooi niet werd gebruikt bij de produktie in Nederland, daar de Nederlandse handelmaatschappij Winthrop B.V. zelf de produkten importeerde van de Britse moederonderneming. Hier ging het niet om een producerende Nederlandse octrooihouder te beschermen tegen de invoer van door de octrooihouder zelf of een andere licentiehouder in een andere LidStaat vervaardigde produkten (10). Volgens de Deense delegatie was het Hof van Justitie zich ervan bewust dat andere overwegingen gelden in situaties waar er wel sprake is van het beschermen van een binnenlandse producent, o.a. blijkend uit het volgende fragment van het arrest:
2.1.3 Stellingname van delegaties betreffende het ontwerp-protocol betreffende de uitgestelde toepassing van de uitputtingsbepalingen. Van de kant van de Commissie van de Europese Gemeenschappen was reeds in een Advies van 4 april 1974(5) felle critiek geleverd op bovengenoemd ontwerp-protocol, daar daardoor gedurende een ontoelaat-
(6) 8 juni 1971, nr 78/70,B.I.E. 1971, nr 68, pag. 240. (7) Advies van de Commissie van 26 sept. 1975, PB. L 261 van 9 okt. 1975, pag. 2 6 - 3 0 ; Voorbereidend dokument nr 36. (Bijlage II) (8) 31 oktober 1974, nr 15/74,B.I.E. 1975, nr 1, pag. 5. (9) Voorbereidend dokument nr 38. (10) Zie rechtsoverweging 3 van het Hof in het Centrafarm/Sterling Drug-arrest.
(5) PB nr. L 109 van 23 april 1974, pag. 3 4 - 3 6 .
'Overwegende dat een van 's-Hofs rechters opmerkte, dat er in de huidige situatie in Nederland geen produktie van Negram plaatsvindt, en de vraag stelde of de situatie rechtens anders zou zijn indien de octrooihouder zelf in het importland het betrokken produkt zou vervaardigen. De beide vennootschappen beantwoordden de
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
26
vraag ontkennend. Volgens de Commissie worden met deze vraag buitengewone ingewikkelde problemen aangesneden. Omtrent de kwestie is bij de Commissie overleg gaande. Hoewel men op het eerste gezicht zou zeggen, dat er geen verschil bestaat tussen de beide situaties, kan men argumenten aanvoeren ter bescherming van de producent in het importland tegen invoer van hetzelfde produkt dat door anderen is vervaardigd.' De Deense delegatie concludeert uit bovenstaande dat 'het Hof zich bewust heeft onthouden van een definitieve stellingname ten aanzien van situaties, waarin een in het eigen land producerende octrooihouder of licentiehouder een beroep doet op het octrooirecht met betrekking tot de invoer van produkten die in een andere Lid-Staat onder een parallel-octrooi worden vervaardigd; dat het derhalve twijfelachtig is of de bepalingen van art. 32 en art. 78 van het Ontwerp-Verdrag inzake de uitputting van Gemeenschapsoctrooien en nationale octrooien binnen de E.E.G. volledig beschouwd kunnen worden als zijnde reeds ten uitvoer gelegd uit hoofde van het bepaalde in het E.E.G.-Verdrag'. Volgens de Deense delegatie is het protocol juist opgesteld met het oog op een situatie, waarin er onzekerheid bestaat over de draagwijdte van de beslissingen van het Hof van Justitie, welke onzekerheid ook nog bestaat na het Centrafarm/ Sterling Drug-arrest en dient derhalve het protocol te worden gehandhaafd. Bij zijn opmerkingen betreffende het ontwerpprotocol is de Deense delegatie uitgegaan van de redactie van art. 32 en 78 in het voorbereidende dokument nr. 28. In dit ontwerp-verdrag is uitgegaan van een, wat de Deense delegatie noemt 'internationale uitputting van octrooirechten', waarmede kennelijk wordt bedoeld een niet-territoriale uitputting. Hierbij kan worden opgemerkt, dat de Deense delegatie kennelijk uitgaat van een situatie waarin sprake is van een nog niet tot een economische eenheid samengesmolten gemeenschappelijke markt, maar van een aantal nationale markten, waarvoor nog nationale wetgevingen gelden. Als men echter uitgaat van een gemeenschappelijke markt, welke een volledige economische eenheid vormt, komt de voorgestelde redactie van art. 32 overeen met een uitputtingsbeginsel dat uitgaat van het territorialiteitsbeginsel, nl. van uitputting van het gemeenschapsoctrooi, nadat de octrooihouder dit voortbrengsel in een van de Staten in het verkeer heeft gebracht, d.w.z. in een deel van de gemeenschappelijke markt. Als men uitgaat van het bestaan van nationale octrooien naast het Gemeenschapsoctrooi dient dit uitputtingsbeginsel ook voor de nationale octrooien te worden toegepast, zoals ook is geschied in art. 78. In de loop van de Conferentie heeft in het algemeen de opvatting post gevat, dat het protocol betreffende het uitstel van de toepassing van de uitputtingsbepalingen met het oog op de, het gemeenschapsrecht interpreterende en verder ontwikkelende rechtspraak van het Hof niet kon worden gehandhaafd. Met betrekking tot de in het Voorbereidende dokument nr. 28 voorgestelde redactie van art. 32 en 78 zijn verder zeer heftige discussies gevoerd. 2.1.4 Stellingname van delegaties betreffende de redactie van art. 32 en 78 van het OntwerpVerdrag (voorbereidend dokument nr. 28). In het bijzonder de Franse delegatie heeft uitvoerig stelling genomen tegen de redactie van artt. 32 en 78 van het Ontwerp-Verdrag(11). De Franse delegatie baseerde haar bezwaren op de stelling dat uitputting van het octrooirecht slechts mogelijk is daar waar een dergelijk octrooirecht inderdaad bestaat. Voor de uitputting van octrooien zou er derhalve sprake moeten zijn van fabricage of import en ver(11) Voorbereidend dokument nr 17.
15 februari 1979
koop of gebruik onder de bescherming van die octrooien. In het geval van import uit een Staat waar geen octrooibescherming is gevraagd of is verleend, zou het recht niet worden uitgeput. Wanneer nu voor een gemeenschapsoctrooi en voor nationale octrooien een parallelle regeling tot stand moet worden gebracht voor wat betreft de uitputting van deze rechten, mag een dergelijke regeling niet voorbijgaan aan het zuivere uitputtingsbeginsel zoals hierboven uiteengezet. De voorgestelde regeling zou volgens de Franse delegatie alleen het hierboven uiteengezette uitputtingsbeginsel omvatten, indien in alle negen Lid-Staten een octrooi van kracht zou zijn, een situatie die lang niet in alle gevallen aanwezig behoeft te zijn. De Franse delegatie voert voorts aan, dat een octrooihouder in een octrooi-vrij gebied het hoofd moet kunnen bieden aan de concurrentie van hen, die in dat gebied vrij op de markt kunnen verschijnen en zich derhalve in het beschermde gebied moet kunnen beschermen tegen wederimport van de produkden die hij op de octrooivrije markt heeft gebracht. Indien hem deze mogelijkheid zou worden ontzegd, zou hem dit kunnen brengen tot het afzien van de verkoop van zijn produkt op de octrooi-vrije markt, hetgeen zou uitlopen op een afgrendeling van de markt, welke men juist wil vermijden met de bepalingen van het ontwerp. De Franse delegatie heeft op grond van de voorgaande overwegingen de volgende redactie van art. 32, lid 1 voorgesteld: 1. De aan het gemeenschapsoctrooi verbonden rechten strekken zich niet uit tot handelingen die het door dit octrooi beschermde voortbrengsel betreffen en op het grondgebied van de verdragsluitende Staten zijn verricht, nadat de octrooihouder dit voortbrensel in het verkeer heeft gebracht in één van deze Staten waar het genoemde octrooi van kracht is. Voort art. 78, lid 1 is dezelfde redactie voorgesteld. De zienswijze van de Franse delegatie en de voorgestelde redactiewijziging van art. 32 en 78 werden door een aantal andere delegaties ondersteund(12). De Commissie heeft scherp stelling genomen tegen de ' hierboven weergegeven opvatting van de Franse delegatie in het reeds hiervoor genoemde Voorbereidende dokument nr. 36. De Commissie is van mening dat het Franse voorstel onverenigbaar is met het E.E.G.-Verdrag, omdat het alleen tot een ongehinderd verkeer van geoctrooieerde produkten binnen de Gemeenschap zou leiden, wanneer in alle Lid-Staten parallelle nationale octrooien zouden bestaan, hetgeen in de praktijk slechts zelden het geval zal zijn. De Commissie is ook van mening dat de voorgestelde wijziging tot een verdeling van de gemeenschappelijke markt zou leiden ten aanzien van de produkten die door de octrooihouder of door een derde met zijn instemming in het octrooivrije deel van de Gemeenschap in omloop worden gebracht. Verder wijst de Commissie op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, met name op het Deutsche Grammophon-arrest (zie onder hoofdstuk (12) CNIPA (Committee of National Institutes of Patent Agents), Voorbereidend dokument 9, nr 4 en 41, nr 6. UNICE (Union des Industries de la Communauté Européenne), Voorbereidend dokument 31, nr 2,5. CIFE (Conseil des Fédérations Industrielies d' Europe), Voorbereidend dokument 32 EIRMA (European Industrial Research Management Association), Voorbereidend dokument 34, nr II 5. Deense delegatie: Voorbereidend dokument 38. UNION (Union des Mandataires Agrées Européens en Brevets), Voorbereidend dokument 45, nr 4. FEMIPI (Fédération Européenne des Mandataires de 1'Industrie en Propriété Industrielle), Voorbereidend dokument 42, nr 4(1). Britse delegatie: Dokument R/21/73/74.
15 februari 1979
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
2.1.3) en vooral op het Centrafarm/Sterling Drug-arrest dat weliswaar geen betrekking had op de invoer van een door een octrooi beschermd produkt vanuit een octrooivrij gebied, maar dat naar de neming van de Commissie ondubbelzinnig tot uitdrukking bracht, dat het octrooirecht niet mag worden gebruikt tegen de invoer van geoctrooieerde voortbrengselen, die waar dan ook, en ook in een octrooi-vrij gebied door de octrooihouder zelf of met zijn toestemming in het verkeer zijn gebracht. De Commissie tilde zo zwaar aan de door de Franse delegatie voorgestelde wijzigingen, dat zij dreigde met een procedure wegens inbreuk op de verplichtingen op grond van het E.E.G.-Verdrag krachtens art. 169 van dit Verdrag, als de gewraakte voorstellen zouden worden aanvaard. Deze dreiging bracht de Luxemburgse Conferentie tot dicht bij een mislukking. Het instellen van een inbreukprocedure door de Commissie voor het in werking treden van het Verdrag werd niet gewenst geacht, daar dit zou leiden tot een niet te voorziene vertraging in de ratificering van het Verdrag en mogelijk zelfs tot een geheel afzien van ratificering door bepaalde Staten. De Franse delegatie bleef echter op zijn standpunt staan en wenste zijn voorstel te handhaven. In de gegeven situatie is naarstig gezocht naar compromissen. De Britse delegatie stelde voor art. 32 en 78 geheel te schrappen en de kwestie van de uitputting geheel over te laten aan de rechtspraak van het Hof van Justitie. Dit voorstel werd o.a. door de Nederlandse delegatie ondersteund, doch ook dit voorstel vond bij de Franse delegatie geen genade. Op 22 november 1975 legden de delegaties van UNICE en CIFE een gezamenlijk compromisvoorstel(13) voor, dat inhield dat een octrooirecht uitgeput was, nadat het voortbrengsel met toestemming van de octrooihouder in één van de Lid-Staten (rechtmatig) in het verkeer is gebracht. Ook hiermede was de Franse delegatie nog niet bereid zijn eigen voorstel te laten vallen. De Duitse delegatie heeft tenslotte op grond van het UNICE-CIFE-voorstel, een voorstel(14) uitgewerkt, dat geleid heeft tot de redactie van de aangenomen Verdragsartikelen 32 en 8 1 , welke als volgt luiden: Artikel 32. Uitputting van de uit het Gemeenschapsoctrooi voortvloeiende rechten. De uit een Gemeenschapsoctrooi voortvloeiende rechten strekken zich niet uit tot handelingen die een door dit octrooi beschermd voortbrengsel betreffen en'op de grondgebieden van de verdragsluitende Staten worden verricht, nadat dit voortbrengsel door de octrooihouder of met zijn uitdrukkelijke toestemming in een van de Staten in het verkeer is gebracht, tenzij er redenen bestaan die het volgens de regels van het Gemeenschapsrecht rechtvaardigen, dat de uit het Gemeenschapsoctrooi voortvloeiende rechten zich tot die handelingen uitstrekken. Artikel 81. Uitputting van de uit nationale octrooien voortvloeiende rechten. 1. De rechten voortvloeiende uit een nationaal octrooi in een verdragsluitende Staat strekken zich niet uit tot handelingen, die een door dit octrooi beschermd voortbrengsel betreffen en op het grondgebied van een Staat worden verricht, nadat dit voortbrengsel door de octrooihouder of met zijn uitdrukkelijke toestemming in een van de verdragsluitende Staten in het verkeer is gebracht, tenzij er redenen bestaan die het volgens de regels van het Gemeenschapsrecht rechtvaardigen, dat de uit het octrooi voortvloeiende rechten zich tot die handelingen uitstrekken. 2. Het eerste lid is ook van toepassing op een voortbrengsel dat in het verkeer is gebracht door de houder van een in een andere verdragsluitende Staat voor de(13) Conferentiedokument LÜX/38. (14) Conferentiedokument LUX/48.
27
zelfde uitvinding verleend nationaal octrooi, indien er tussen deze houder en de houder van het in het eerste lid bedoelde octrooi economische banden bestaan. In de zin van het onderhavige lid worden er tussen twee personen economische banden geacht te bestaan, als de ene op de andere, direct of indirect, wat de exploitatie van een octrooi betreft, een beslissende invloed kan uitoefenen, of als een derde zulk een invloed op beiden kan uitoefenen. 3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien het voortbrengsel onder een gedwongen licentie in het verkeer is gebracht. 2.2 Bepalingen betreffende contractuele licenties. Wordingsgeschiedenis. Reeds van het begin van de onderhandelingen af, was men het er over eens dat het gemeenschapsoctrooi onderwerp van contractuele licenties kan zijn. In het Eerste Voorontwerp van een Verdrag betreffende het Europees Octrooi voor de Gemeenschappelijke Markt(15) werd hierin voorzien in art. 2 3 , dat als volgt luidde: 1. Van het gemeenschapsoctrooi kunnen licenties worden verleend voor alle of voor een deel van de grondgebieden, waarop het octrooi rechtsgevolgen heeft. 2. Op het voortbrengsel dat de licentienemer rechtmatig in het verkeer heeft gebracht, is de bepaling van het eerste lid van art. 11 van toepassing (uitputtingsbepaling). In het reeds vermelde voorbereidende dokument nr. 28(16) is artikel 1 van bovengenoemd art. 23 met iets gewijzigde redactie overgenomen als art. 4 3 , lid 1: 1. Het gemeenschapsoctrooi kan in zijn geheel of gedeeltelijk het onderwerp zijn van licenties voor alle of voor een deel van de grondgebieden waarop het octrooi rechtsgevolgen heeft. Het in het Eerste Voorontwerp voorgestelde tweede lid van art. 23 is in het voorbereidende dokument nr. 28 niet als tweede lid van art. 43 opgenomen, daar de daarin geregelde uitputtingsbepaling voor licenties in het voorbereidende dokument was opgenomen in art. 32, lid 2. Op de Luxemburgse Conferentie was men het er spoedig over eens om in art. 4 3 , lid 1 nadrukkelijk tot uiting te laten komen, dat het gemeenschapsoctrooi geheel of gedeeltelijk onderwerp van licenties voor het gehele gebied of ook slechts voor een deel van de gemeenschappelijke markt kan zjjn. Er zouden dus zowel zakelijk als territoriaal beperkte licenties toelaatbaar zijn. De territoriaal beperkte licentie zou voor elke Lidstaat afzonderlijk, alsmede ook voor meerdere LidStaten tegelijk, doch ook voor slechts een deel van een Lid-Staat kunnen worden verleend. De delegatie van de E.G.-Commissie heeft op de Conferentie echter wel enige twyfel uitgesproken over de verenigbaarheid van territoriaal beperkte licenties met het gemeenschapsrecht Ernstigere meningsverschillen, in het bijzonder tussen de delegaties van de deelnemende Lid-Staten en de waarnemersdelegaties enerzijds en de delegatie van de E.G.Commissie anderzijds waren er met betrekking tot twee principiële kwesties, nl. over de toelaatbaarheid van exclusieve licenties en over de octrooirechtelijke consequenties van inbreuk op de zakelijke of territoriale beperking van een licentie. 2.2.1 Stellingname van delegaties met betrekking tot de toelaatbaarheid van exclusieve licenties. Van de kant van verschillende waarnemersdelegaties werd de wenselijkheid geuit in art. 43 nadrukkelijk de toelaatbaarheid van exclusieve licenties tot uiting te brengen(17). Ter verdediging van deze toelaatbaarheid werd o.a. gesteld dat exclusieve licenties een uit het (15) Zie noot (4). (16) Zie par. 2.1.1, pag. 24.
28
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
octrooirecht voortvloeiend eigendomsrecht vormen en dat de uitoefening van octrooirechten tegen directe importen in een gebied waarvoor geen licentie is verleend, moet worden opgevat als deel uit te maken van het exclusieve recht van eerste verkoop, dat deel uitmaakt van het 'specifieke voorwerp' van het octrooirecht, dat niet door het E.E.G.-Verdrag mag worden aangetast (zie UNICE, Voorbereidend dokument 31, nr. 2,8). Voorts werd ter verdediging van de toelaatbaarheid van exclusieve licenties aangevoerd, dat exclusieve licenties worden erkend als een legitiem middel voor het bevorderen van contractuele samenwerking en produktieve investeringen. Marktverdelingen, die mogelijk hieruit voort zouden kunnen spruiten, worden voor het grootste gedeelte geëlimineerd door het uitputtingsbeginsel, dat geldt voor de eerste verkoop op de binnenlandse markt van de produkten die onderwerp zijn van een exclusieve licentie. Bovendien is een octrooihouder geheel vrij om geen licenties te verlenen of zijn rechten geheel aan derden over te dragen. Derhalve worden exclusieve produktieen verkooplicenties beschouwd als verenigbaar met de bepalingen van art. 85, lid 1 van het E.E.G.-Verdrag (EIRMA Voorbereidend dokument 34, nr. II-6). Op grond van de voorstellen van de waarnemersdelegaties heeft de Britse regeringsdelegatie voorgesteld om in art. 43, lid 1 duidelijk tot uitdrukking te brengen, dat de op grond van een gemeenschapsoctrooi verleende licenties zowel exclusief als niet exclusief kunnen zijn (18). Het voorstel van de Britse delegatie stootte direct op weerstand van de kant van de delegatie van de E.G.Commissie. Deze delegatie had weliswaar niets in te brengen tegen de octrooirechtelijke toelaatbaarheid van exclusieve licenties, maar zij uitte de vrees dat de uitdrukkelijke toelaatbaarheid van exclusieve licenties de kwestie van de kartelrechtelijke toelaatbaarheid zou verdoezelen of zelfs zou kunnen prejudiciëren. Zij beschouwt exclusieve principieel ontoelaatbaar op grond van art. 85, lid 1 van het E.E.G.-Verdrag^en is van mening dat de toelaatbaarheid slechts kan worden beoordeeld in het licht van art. 85, lid 3 van het E.E.G.Verdrag(19). Dit bezwaar van de Commissie werd door de overige delegaties niet gedeeld. Deze wezen er op, dat geen twijfel kan bestaan over de octrooirechtelijke toelaatbaarheid van exclusieve licenties en dat de bepaling in het Verdrag dienaangaande de kartelrechtelijke beoordeling niet prejudiciëert, temeer daar art. 93 van het Gemeenschapsverdrag zonder meer bepaalt, dat bij botsing van rechten de bepalingen van het E.E.G.-Verdrag onbeperkt de voorrang hebben. Op grond van deze overwegingen is het Britse voorstel met algemene stemmen aangenomen en is in het Verdrag het art. 43, lid 1, als volgt geredigeerd: 1. Een gemeenschapsoctrooi kan geheel of gedeeltelijk het voorwerp zijn van licenties voor alle of voor een deel van de grondgebieden, waarop het octrooi rechtsgevolgen heeft. Een licentie kan al dan niet uitsluitend zijn. 2.2.2 Stellingname van delegaties betreffende octrooirechtelijke consequenties van inbreuk op zakelijke of territoriaal beperkte licenties. Tijdens de Luxemburgse Conferentie ontstonden langdurige debatten over een voorstel van de Duitse delegatie(20) om aan art. 43, een tweede lid toe te voegen, (17) ÜNICE Voorbereidend dokument 31, nr 2,8. CIFE Voorbereidend dokument 32. EIRMA Voorbereidend dokument 34, nr. II-6. FICPI Voorbereidend dokument 33. (18) Britse delegatie: Voorbereidend dokument 35, nr 4. (19) Zie ook het Vijfde verslag over het mededingingsbeleid, april 1976, par. 4, nr 11. (20) Conferentiedokument LUX/16.
15 februari 1979
waarin de octrooirechtelijke consequenties van een inbreuk op een zakelijke of territoriale beperking van een licentie wordt geregeld. Dit voorstel was ingediend naar aanleiding van voorstellen van verschillende waarnemersdelegaties(21). De desbetreffende delegaties stelden voor in art. 43 op te nemen een bepaling volgens welke een octrooihouder zich op grond van zijn uit een gemeenschapsoctrooi voortvloeiend recht kan verweren tegen een licentiehouder die inbreuk maakt op zakelijke of territoriale beperkingen van de aan hem verleende licentie. Volgens de genoemde delegaties is een dergelijke bepaling een logisch voortvloeisel uit wat in het eerste lid van art. 43 is bepaald. Een licentie die is beperkt tot een deel van de gemeenschappelijke markt zou praktisch zonder waarde zijn, als de licentiehouder voortbrengsels welke door de licentie zijn gedekt, zou kunnen exporteren naar het deel van het gemeenschapsgebied dat niet door de licentie wordt bestreken. De octrooihouder moet in staat zijn directe import van onder zijn octrooi vallende produkten in de gebieden van de gemeenschap, die niet door de licentie zijn bestreken, te verhinderen. Deze mogelijkheid staat open op grond van het wezen van het uit het octrooi voortvloeiende recht, evenals de mogelijkheid om een licentie te beperken tot een bepaalde technisch toepassing (Zie UNICE Voorbereidend dokument 31, nr. 2,8). Door de EIRMA-delegatie (22) werd deze opvatting gedeeld, waarbij deze delegatie mede op grond van territoriaal beperkte werking van het uitputtingsbeginsel deze opvatting heeft verdedigd. De EIRMA-delegatie stelt dat uit het exclusieve recht, dat een octrooihouder heeft op het het eerst in verkeer brengen van het beschermde voortbrengsel, volgt dat de octrooihouder is gemachtigd om de grenzen te bepalen waarbinnen een licentiehouder zijn octrooi kan exploiteren en dat de oorspronkelijke uitputting van de rechten geen extra-territoriale werking kan hebben om de wettige belangen van de octrooihouder en van de licentiehouders in hun respectieve territoria veilig te stellen. De delegatie van de E.G.-Commissie heeft zich ook tegen dit voorstel te weer gesteld, daar dit volgens de Commissie de mogelijkheid inhoudt tegen een licentiehouder een vordering wegens schending van het octrooi in te stellen, indien deze gelicentiëerde produkten levert aan afnemers buiten zijn licentiegebied — maar binnen de gemeenschappelijke markt. Naar het oordeel van de Commissie behoort in ieder geval de bescherming van een licentiehouder tegen de concurrentie van een andere licentiehouder niet tot het bestaande octrooirecht en kunnen contractuele clausules die de licentiehouder leveranties naar het gebied van een andere licentiehouder verbieden onder toepassing van het verbod van art. 85, lid 1 vallen (23). Deze argumentatie is door de Luxemburgse Conferentie niet overgenomen. Verschillende delegaties hebben er daarbij op gewezen dat er geen twijfel is, dat de desbetreffende bepaling octrooirechtelijk toelaatbaar is en behoort tot de in de rechtsorden van alle Lid-Staten van de Gemeenschap erkende grondslagen van het octrooirecht en de kartelrechtelijke beoordeling op grond van art. 85 en 86 van het E.E.G.-Verdrag niet prejudiciëert, waarbij voorts ook hier weer is gewezen op art. 93 van het Gemeenschapsoctrooiverdrag betreffende de voorrang van de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Met nadruk werd daarbij ook nog gewezen op de positieve kant van het voorstel van de Duitse delegatie; het voorstel gaat namelijk, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, uit van het principe van het vrije goederenverkeer en verklaart op ondubbelzinnige wijze, (21) UNICE Voorbereidend dokument 31, nr 2,8. EIRMA Voorbereidend dokument 34, nr II-6. (22) Zie vorige noot. (23) Zie ook Vijfde verslag over het mededingingsbeleid, april 1976, par. 4, nr 11.
15 februari 1979
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
dat de door de licentienemer binnen en met inachtname van de beperkingen van zijn licentie in het verkeer gebrachte produkten in het gehele gebied vrij kunnen circuleren. Het toekennen van octrooirechtelijke afweerrechten bij het met voeten treden van dergelijke beperkingen is slechts de noodzakelijke octrooirechtelijke consequentie van deze in de geest van het gemeenschapsrecht Eggende verduidelijking. Met uitzondering van Luxemburg hebben alle deelnemende delegaties zich bij deze argumentatie aangesloten en werd het voorstel van de Duitse delegatie aangenomen, waarna art. 43, lid 2 met de volgende redactie in het Verdrag is opgenomen. 2. De uit het Gemeenschapsoctrooi voortvloeiende rechten kunnen worden ingeroepen tegen een licentiehouder, die één van de in het eerste lid bedoelde grenzen van zijn licentie overschrijdt. Verder zijn in het Verdrag bepalingen opgenomen betreffende licenties van rechtswege (art. 44) en gedwongen licenties op het gemeenschapsoctrooi. Hierop wordt verder niet ingegaan. 3. Evaluatie van de behandelde economische clausules. Het Gemeenschapsoctrooiverdrag is tot nu toe door geen van de Lid-Staten geratificeerd en de bepalingen daarvan hebben derhalve nog geen rechtskracht. Het is echter niet uitgesloten dat er reeds thans van het ondertekende Verdrag een anticiperende werking zal uitgaan en dat dit zijn invloed zal hebben op de toekomstige rechtspraak van het Hof van Justitie en op het beleid van de Commissie Europese Gemeenschappen. Hierna zal gepoogd worden aan te geven welke invloed de behandelde economische clausules zullen kunnen hebben op de toekomstige ontwikkeling. 3.1 Evaluatie van de uitputtingsbepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag. In de eerste plaats is het de verdienste van het Verdrag, dat het octrooirecht wordt uitgetild boven het territoriale beperkte nationale octrooirecht. Weliswaar worden nationale octrooien gehandhaafd, maar volgens het Verdrag worden ook deze octrooien onderworpen aan een uniforme, voor alle Lid-Staten geldende wettelijke regeling. Voor het gehele gebied van de gemeenschappelijke markt worden derhalve uniforme uitputtingsbepalingen van kracht. De overeengekomen uitputtingsregeling is van belang, omdat deze enerzijds de reeds bestaande jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de uitputting van industriële eigendomsrechten in het belang van het waarborgen van het vrije goederenverkeer wettelijk bestendigt, doch deze anderzijds aanvult en verder ontwikkelt. Dit gebeurt door de uitdrukkelijke bepaling dat de uitputting van het octrooirecht bij het in het verkeer brengen van het beschermde produkt door een derde slechts optreedt, als het produkt met uitdrukkelijke toestemming van de octrooihouder binnen de gemeenschap in het verkeer is gebracht. Deze uitdrukkelijke toestemming kan dan bestaan uit een licentieovereenkomst of tenminste uit een eenzijdige toestemmingsverklaring van de octrooihouder. Het Centrafarm/Sterling-Drug arrest komt m.i. hierdoor ook in een duidelijker licht te staan. Ook in het geval de in rechtsoverweging 3 van genoemd arrest vermelde casus-positie (geen produktie door de octrooihouder in het land van import), anders zou zijn en de octrooihouder zelf in het importland het betrokken produkt zou vervaardigen, zou de octrooihouder zijn rechten niet kunnen laten gelden tegen de vermelde import, daar hij via een licentie-overeenkomst uitdrukkelijk toestemming heeft verleend tot het in verkeer brengen van het beschermde produkt. Het Hof van Justitie zou nu op grond van art. 32 en 81 met volledige inachtneming van de octrooirechtelijke aspecten tot deze uitspraak kunnen komen. Het geldend maken van het uit het octrooi voortvloeiende recht is ook dan uit-
29
gesloten als het beschermde produkt met inachtname van de uit de licentie-overeenkomst of de toestemmingsverklaring voortvloeiende beperking in het verkeer is gebracht. Als een beschermd produkt door een derde in het verkeer is gebracht, zonder dat de octrooihouder uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven, wordt het recht echter niet uitgeput. Het zich alleen maar laten welgevallen is niet een uitdrukkelijke toestemming. De uitputtingsregeling is verder gepreciseerd door een uitzonderingsregeling volgens welke uitputting niet optreedt, als deze volgens de regels van het gemeenschapsrecht niet gerechtvaardigd schijnt. Deze uitzonderingsregeling geeft het Hof de mogelijkheid om de gewenste genuanceerdheid in zijn rechtspraak te handhaven en rekening te houden met bijzondere omstandigheden, die altijd kleven aan de afzonderlijke gevallen, die het Hof worden voorgelegd. Hierbij zij opgemerkt dat onder 'regels van het gemeenschapsrecht', niet alleen de voorschriften van het E.E.G.-Verdrag worden verstaan, doch ook algemene principes, die het nationale recht van de negen Lid-Staten van de E.E.G. gemeenschappelijk hebben. Dit wil zeggen dat de toetsing van de toepassing van de uitputtingsregeling aan het gemeenschapsrecht verder kan gaan dan de bepalingen van het E.E.G.-Verdrag. Voorts wordt er op gewezen, dat het Hof van Justitie, behalve dat dit via de in art. 177 van het E.E.G.-Verdrag geregelde prejudiciële procedure tot oordelen wordt geroepen, voor zover dit betreft de uitlegging van de bepalingen van het E.E.G.-Verdrag, ook op grond van art. 73 van het Gemeenschapsoctrooiverdrag kan worden geroepen tot het doen van uitspraken betreffende de uitlegging van octrooirechtelijke bepalingen van dit Verdrag en derhalve ook direct kan beslissen op welke wijze art. 32 en 81 van het Verdrag met de uitzonderingsclausules in het totale systeem van het gemeenschapsrecht kunnen worden ingevoegd, waardoor het Hof ook de zo lang omstreden kwestie van de onderlinge betrekking tussen art. 30 en art. 36 van het E.E.G.-Verdrag in het licht van de nieuwe bepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag definitief zal kunnen oplossen. Af te wachten blijft op welke wijze het Hof de tot nu toe door haar gevoerde rechtspraak verder zal ontwikkelen en of het daarbij ook rekening zal houden met de bijzondere economische omstandigheden, die juist in de overgangsfase van de E.E.G. van tolunie tot economische unie heersen. 3.2 Evaluatie van bepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag met betrekking tot contractuele licenties. Het belang van de bepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag met betrekking tot de contractuele licenties is dat daarmede voor de gehele Europese Gemeenschap duidelijk is vastgesteld wat -octrooirechtelijk als toelaatbaar moet worden beschouwd. Art. 43, lid 1 bepaalt dat zowel territoriaal beperkte licenties als exclusieve licenties octrooirechtelijk toelaatbaar zijn, terwijl art. 43, lid 2 de octrooirechtelijke consequenties van territoriaal beperkte licenties duidelijk vastlegt. De Commissie heeft grote kartelrechtelijke bezwaren tegen genoemde bepalingen, welke bepalingen duidelijk indruisen tegen de opvattingen, waarvan de Commissie heeft doen blijken bij haar tot nu toe gevoerde licentiebeleid(24). De vraag die kan worden gesteld is of de bepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag de Commissie aanleiding zullen of moeten geven tot een ombuiging in zijn tot nu toe gevoerde beleid. Voor wat betreft exclusieve licenties heeft de Commissie tot nu toe de neiging gehad uit te gaan van de (24) Zie noten (19) en (23).
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
30
premisse dat dergelijke licenties vallen onder het verbod van art. 85, lid 1 van het E.E.G.-Verdrag, en dat alleen op grond van art. 85, lid 3 ontheffing van het verbod kan worden verleend. De Commissie gaat daarbij uit van het door het Hof van Justitie gemaakte onderscheid tussen het bestaan van industriële eigendomsrechten, die door het Gemeenschapsrecht onverlet moeten worden gelaten en de uitoefening van deze rechten, die onder de voorschriften van het E.E.G.-Verdrag vallen. M.i. is het de vraag of de Commissie op grond van het Gemeenschapsoctrooiverdrag een dergelijk rigoureus uitgangspunt kan handhaven. In genoemd Verdrag is de toelaatbaarheid van exclusieve licenties principieel vastgelegd en dientengevolge dient de Commissie m.i. uit te gaan van deze principiële toelaatbaarheid. Op grond van art. 93 van het Gemeenschapsoctrooiverdrag kan de Commissie echter wel in elk afzonderlijk geval de bepalingen van een licentieovereenkomst toetsen aan het gemeenschapsrecht, zoals dit is vastgelegd in het E.E.G.-Verdrag, dat volgens genoemd Verdrag absolute voorrang heeft boven de bepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag (25). Bij deze toetsing kan het Gemeenschapsoctrooiverdrag een belangrijkere rol gaan spelen dan tot nu toe het nationale octrooirecht heeft gedaan, daar in het Gemeenschapsoctrooiverdrag op ondubbelzinnige wijze octrooirechtelijke bepalingen zijn opgenomen, die gelden voor de gehele E.E.G. en die de rechten van een octrooihouder, in het bijzonder in verband met de bevoegdheid tot het sluiten van licentie-overeenkomsten en de octrooirechtelijke consequenties daarvan, vastleggen. Er is een stuk duidelijkheid met betrekking tot de octrooirechtelijke aspecten van de op dit terrein heersende problematiek gevestigd, waar de Commissie moeilijk omheen zal kunnen. In dit verband ben ik van mening, dat op grond van art. 43, lid 2 van het Gemeenschapsoctrooiverdrag een octrooihouder zijn rechten kan inroepen tegen een licentiehouder, die in strijd met de bepalingen van een territoriaal beperkte licentie-overeenkomst, voortbreng-
15 februari 1979
sels welke vallen onder het litigieuze octrooi, direct importeert vanuit het territorium waarvoor de licentieovereenkomst geldt, in een buiten dit territorium vallend gebied waarvoor octrooibescherming bestaat. Dat dit recht aan een octrooihouder toekomt acht ik billijk en in feite onontbeerlijk, indien wordt uitgegaan van de op grond van art. 43, lid 1 gegeven mogelijkheid tot het sluiten van zakelijk of territoriaal beperkte licenties. Zoals reeds eerder vermeld (zie hoofdstuk 2.2.2, pag. 30) heeft de Commissie zich verzet tegen het aannemen van art. 43, lid 2 en er zijn sindsdien geen duidelijke tekenen die wijzen op een verandering in het standpunt van de Commissie. Voorts wordt opgemerkt dat het Hof van Justitie tot nu toe niet is geroepen tot het doen van uitspraken met betrekking tot de problematiek rondom het licentiebeleid. De door de Commissie uitgevaardigde beschikkingen op dit terrein, missen, zoals is opgemerkt door Albrechtskirchinger(26), rechtsbindende kracht, waardoor er nog steeds een stuk rechtsonzekerheid heerst. Het Gemeenschapsoctrooiverdrag biedt het Hof van Justitie de mogelijkheid via de in art. 73 geregelde prejudiciële procedure beslissingen te nemen en uitspraken te doen over de rechtsgevolgen van de bepalingen van het Gemeenschapsoctrooiverdrag. Het is te wensen dat het Hóf van deze mogelijkheid gebruik zal maken en tot uitspraken zal komen die klaarheid brengen in de nog steeds heersende ondoorzichtige rechtstoestand.
(25) In dit verband wordt gewezen op een voorontwerp van de Commissie voor een verordening betreffende groepsvrijstelling van exclusieve licentie-overeenkomsten, waarvan onlangs een derde gewijzigde versie is verschenen en waarin de toelaatbaarheid van bepaalde groepen exclusieve licentie-overeenkomsten wordt geregeld. (26)I.I.C. 1976,pag. 447-469.
Jurisprudentie Nr 5. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg, Eerste Kamer, 14 juli 1977. (douanewaarde van octrooien) President: Mr A. M. Donner; Rechters: J. Mertens de Wilmars en G. Bosco. Art. 3 Verordening nr 803/68 van de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen. 1. Het gemeenschappelijke douanetarief heeft slechts betrekking op de invoer van goederen, dat wil zeggen stoffelijke voorwerpen, en is niet van toepassing op de invoer van onstoffelijke goederen zoals werkwijzen, diensten of 'know-how'. Men dient dus bij de bepaling van de douanewaarde in beginsel alleen af te gaan op de eigenlijke waarde van het voorwerp en moet de waarde van al dan niet geoctrooieerde werkwijzen waarbij het kan worden gebruikt, buiten beschouwing laten. 2. Een geoctrooieerde werkwijze is in het goed belichaamd wanneer het goed alleen met toepassing van die werkwijze economisch zinvol kan worden gebruikt en de werkwijze slechts toepasbaar is met gebruikmaking van het goed. In de normale prijs van een goed is de waarde van een octrooi op een werkwijze begrepen, wanneer de beschermde werkwijze onafscheidelijk in dat goed is belichaamd en het enige economisch nuttige gebruik ervan oplevert.
In de zaak 1/77, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Finanzgericht Hamburg, in het aldaar aanhangig geding tussen Firma Robert Bosch GmbH, te Gerlingen-Schülerhöhe, en Hauptzollamt Hildesheim, om een prejudiciële beslissing inzake de uitlegging van , artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB 1968, L 148, blz. 6). Ten aanzien van het recht 1. Overwegende dat het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 5 november 1976, ingekomen ter griffie van het Hof op 3 januari 1977, krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag heeft gesteld inzake de uitlegging van verordening nr. 803/68 van de Raad van 27 juni 1968 inzake de douanewaarde van de goederen (PB 1968, L 148, blz. 6), inzonderheid van artikel 3; dat die vraag is gerezen in het kader van een geschil over de douanewaarde van een COS-machine (Cast-on strap), die door een zogenoemd octrooi op een produkt wordt beschermd, terwijl daarnaast de werkwijze voor het gebruik van de machine ter vervaardiging van verbindingsstrips voor loodaccu's door een zogenoemd octrooi op een werkwijze wordt beschermd; dat het bij de gestelde vraag erom gaat, of bij het bepalen van de 'normale prijs', dat wil zeggen de douanewaarde van de machine, het voor het gebruik ervan be-
15 februari 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
siaande octrooi op de werkwijze mede in aanmerking moet worden genomen, en met name 'of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 803/68 van de Raad (inzake de douanewaarde van de goederen) aldus moet worden uitgelegd, dat de normale prijs ook de waarde omvat van de in een machine belichaamde octrooien op een werkwijze, in de zin van het arrest van het Bundesfinanzhof van 7 augustus 1962 (zaak 89/60 U, Bundessteuerblatt III 1962, S. 549)'; 2. O. dat genoemd arrest van het Bundesfinanzhof is gewezen op grond van destijds gelding bezittende nationale bepalingen en rechterlijke uitspraken, die inmiddels door de gemeenschapsregeling zijn achterhaald, weshalve het probleem thans alleen in het licht van de bepalingen van het gemeenschapsrecht moet worden onderzocht; 3. O. dat artikel 1 van verordening nr. 803/68 bepaalt, dat Voor de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief de douanewaarde van in te voeren goederen de normale prijs is, dat wil zeggen de prijs welke geacht wordt voor die goederen te kunnen worden bedongen ingevolge een onder voorwaarden van vrije mededinging tot stand gekomen koop en verkoop tussen een koper en een verkoper die onafhankelijk van elkaar zijn'; dat in de volgende artikelen wordt geregeld hoe dit beginsel moet worden toegepast met inachtneming van de verschillende elementen die de prijs van het goed kunnen beïnvloeden; dat artikel 3, lid 1, sub a, bepaalt als volgt: 'Indien de goederen waarvan de douanewaarde wordt bepaald, zijn vervaardigd met gebruikmaking van een octrooi of naar een beschermde tekening of een beschermd model, wordt bij het bepalen van de normale prijs ervan uitgegaan dat in deze prijs is begrepen de waarde van het recht tot gebruik van het octrooi, van de tekening, van het model voor bedoelde goederen. Deze bepaling is eveneens van toepassing op auteursrechten en op ieder ander recht, voortvloeiende uit de intellectuele of industriële eigendom'; 4. O. dat het gemeenschappelijk douanetarief naar zijn aard slechts betrekking heeft op de invoer van goederen, dat wil zeggen stoffeüjke voorwerpen, en niet van toepassing is bij de invoer van onstoffelijke goederen zoals werkwijzen, diensten of 'know-how', die reeds vanwege hun aard douanetechnisch moeilijk grijpbaar zijn; dat men dus bij de bepaling van de douanewaarde in beginsel alleen dient af te gaan op de eigenlijke waarde van het voorwerp en de waarde van al dan niet geoctrooieerde werkwijzen waarbij het kan worden gebruikt, buiten beschouwing moet laten; dat anders, door een te ruime uitlegging van de termen waarde en prijs, de toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief dreigt te worden uitgebreid tot de introductie in de Gemeenschap van inventieve ideeën als zodanig — zonder dat zij neerslag hebben gevonden in een stoffelijk voorwerp —, welke toepassing noodzakelijkerwijze willekeurig zou zijn omdat het niet mogelijk is het — meer of minder onzekere — verband tussen die ideeën en de betrokken goederen op te sporen; 5. Ö. dat artikel 3 slechts spreekt van de octrooien met gebruikmaking waarvan de goederen worden vervaardigd, daarmee blijkbaar de octrooien welke de werkwijze voor het gebruik van dat goed betreffen, uitsluitend; dat dit onderscheid evenwel geen zin heeft wanneer er tussen het vervaardigde Voorwerp en de werkwijze voor het gebruik een dusdanig nauw verband bestaat, dat beide in een en hetzelfde goed zijn belichaamd; dat immers een uitlegging van artikel 3 in overeenstemming met de doelstellingen van het in artikel 1 der verordening neergelegde beginsel noopt tot de zienswijze dat een geoctrooieerde werkwijze in het goed is belichaamd wanneer, enerzijds, het goed alleen met toepassing van die werkwijze economisch zinvol kan worden gebruikt en, anderzijds, de werkwijze slechts
31
toepasbaar is met gebruikmaking van het goed; 6. O. dat mitsdien moet worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, sub a, van 's Raads verordening nr. 803/68 aldus moet worden uitgelegd, dat in de normale prijs van een goed de waarde van een octrooi op een werkwijze is begrepen wanneer de beschermde werkwijze in dat goed onafscheidelijk is belichaamd en het enige economisch nuttige gebruik ervan oplevert; T e n a a n z i e n v a n de k o s t e n 7. O. dat de kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening harer opmerkingen bij het Hof gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen; dat de procedure ten aanzien van partijen in het hoofdgeding als een aldaar gerezen incident is te beschouwen, zodat het Finanzgericht Hamburg over de kosten heeft te beslissen; Het Hof van Justitie (Eerste Kamer), uitspraak doende op de door het Finanzgericht Hamburg bij beschikking van 5 november 1976 gestelde vraag, verklaart voor recht: Artikel 3, lid 1, sub a, van 's Raads verordening nr. 803/68 moet aldus worden uitgelegd, dat in de normale prijs van een goed de waarde van een octrooi op een werkwijze is begrepen wanneer de beschermde werkwijze onafscheidelijk in dat goed is belichaamd en het enige economisch nuttige gebruik ervan oplevert. Enz. 'Jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen' 1977, blz. 1473.
Nr6 Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 13 februari 1978. Voorzitter: Mr E. van Weel. Laden: Ir Th. Schatborn en Ir F. J. Siegers. Art. 2, lid 1 (nieuw) Rijksoctrooiwet. Voor een deskundige die met een probleem bij het toevoeren van brandstof aan een dieselheiblok werd geconfronteerd, lag het voor de hand zich te oriënteren op het gebied van dieselmotoren. Beschikking nr 11.299/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00000. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir L. M. C. J. Konings; Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 20 januari 1977, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. O., dat de Afdeling van Beroep op haar zitting als haar voorlopige oordeel aan de gemachtigde van aanvraagster heeft medegedeeld, dat het sinds ongeveer het jaar 1955 onder deskundigen op het desbetreffende gebied van de techniek algemeen bekend was, bij dieselmotoren de brandstof enz.; dat de Afdeling van Beroep daarbij als voorbeeld heeft gewezen op het Duitse 'Auslegeschrift' 0.000.000; dat de Afdeling van Beroep daarbij verder heeft opgemerkt, dat het onder deskundigen algemeen bekend was, dat de brandstoftoevoer bij dieselheiblokken en die bij dieselmotoren verwante problemen vertonen, en dat het daarom voor een deskundige die met een probleem bij het toevoeren van brandstof aan een dieselheiblok werd geconfronteerd, voor de hand lag zich te oriënteren op het gebied van dieselmotoren; enz. O. dienaangaande: enz.;
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
32
dat de Afdeling vari Beroep, gelet op een en ander, voorlopig van oordeel is dat het voor een deskundige voor de hand lag de constructie voor het toevoeren van de brandstof die uit het genoemde Duitse 'Auslegeschrift' 0.000.000 voor een dieselmotor bekend was, te gebruiken bij het dieselheiblok volgens de vermelde Nederlandse octrooiaanvrage 00.00000; dat aanvraagster niet heeft gesteld en ook voor het overige niet is gebleken, dat dit bij een dieselheiblok voor een deskundige enige bijzondere moeilijkheid bood
15 februari 1979
of enig onverwacht gunstig effect opleverde; dat de Afdeling van Beroep, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, voorlopig tot de slotsom komt dat het heiblok volgens de nieuwe eerste conclusie, van 3 februari 1977, van de onderhavige aanvrage ten opzichte van de besproken bekende stand van de tech- 1 niek niet op een octrooieerbare uitvinding berust; enz. ) ') Het vorenstaande wordt met toestemming van aanvraagster gepubliceerd. (Red.)
Mededelingen Octrooipublikaties, aanwezig in de bibliotheek van de Octrooiraad op 31 december 1978. Opgave van de octrooipublikaties, die tot 31 december 1978 werden ontvangen en inmiddels zijn opgenomen in de numerieke verzameling van de bibliotheek van de Octrooiraad. Niet alle nummers, liggend tussen het eerstgenoemde nummer en het laatste ontvangen nummer, zijn in de numerieke verzameling aanwezig, daar het veelal niet-doorlopende nummerseries zijn. Eerste aanwezige nummer Australië
AU
België
Laatste ontvangen nummer
A A B
1 (1904) 26 703(1963) 400 001(1970)
296 236(1970) 78 454(1975) 492 940
BE
A A A
493 079(1950) 620 001 (1962) 801644(1974)
573 100(1958) 776 300(1972) 867 500
Bulgarije
BG
A A
2(1955) 10 001(1962)
365 (1965) 25 132
Canada
CA
A
453 746(1949)
C B
1(1895) 111001 (1968)
C B A
1 (1877) 1 000 001(1957) 1400 001(1968)
978 069 2818511 2 820 426
A B
1 (1951) 3 586(1955)
132 748 129 683
Octrooien Octrooiaanvragen Octrooien
<
110 249(1974) 138 000
Denemarken
DK
Octrooien Octrooiaanvragen
Duitsland Bondsrepubliek
DE
Patentschriften Auslegeschriften Offenlegungsschriften
Democratische Republiek
DD
Finland
FI
Octrooien Octrooiaanvragen
C B
19 872(1944) 40 001 (1968)
37 834(1968) 54 505
Frankrijk
FR
Brevets Brevets Brevets d'addition Brevets de medicament Médicaments add. Applications Brevets
A A E M M A B A
1(1791) 317 502(1902) 1(1902) 1(1961) 1 (1961) 2 000 001(1969) 2 000 001(1969) 1(1617)
302 562(1900) 1 605 523 (1976) 96 685(1976) 8 483(1973) 353(1972) 2 382 755 2 346 909 1 535 180
Groot-Brittanniè GB
-
1 043 500
Hongarije
HU
B
53 389(1910)
171 820
Ierland
IE
A
10 001(1929)
39 471
India
IN
A
73 093 (1963)
139 136
Italië
IT
A
158 965(1919)
855 600
Japan
JP
B A
1(1950) 1(1971)
39 960(1978) 122 000(1978)
Y
1(1950)
44 320(1978)
Octrooiopenbaarmakingen Octrooiaanvragen Gebruiksmodellenopenbaarmakingen
Binnenkorf
verschïjnf
bekendmaking "Sfaafsblad"
v a n de f e k s f 1977,
b i j de R i j k s w e f nr 7 0 6 . bijlage
Wij bij
van maorf
er een K o n i n k l i j k
van
hopen,
nr 6 1 9 ,
v a n de Ri j k s o c ' f r o o i we f , zoals deze
13 d e c e m b e r daf d i f
hef " B i j b l a d
bij
1979 kan w o r d e n
bes l u i f f er
1978,
Koninklijke
is
gewijzigd
"Sf a a f s b l a d " besluif
De I n d u s f r i ë l e
als
Eigendom'
gevoegd.
Bijlage
bij
hef
"Bijblad
*>»i De I n d u s f r i ë l e dom"
van
Eigen-
15 f e b r u a r i
1979.
15 februari 1979
33
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2 Eerste aanwezige nummer
Japan (vervolg)
Gebruiksmodellenaanvragen
Luxemburg
LU
Nederland
NL
Laatste ontvangen nummer
U
1(1971)
134 500(1978)
A
27 767(1945)
Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen Octrooien Ter inzage gelegde octrooien
C
1(1913)
114 127(1973)
A C
1(1912) 120 001(1964)
303 059(1963) 157 482
A
64 00 001 (1964)
78 06 927(1978)
Octrooien Octrooiaanvragen
C B
8 624(1901) 115 001(1968)
113 564(1977) 138 641
78 801
Noorwegen
NO
Oostenrijk
AT
B
1 (1899)
346 747
Polen
PL
B
1 (1924)
98 642
Roemenië
RO
A
40 380(1957)
68 201
Sovjet-Unie
SU
A A
1 (1897) 64 532(1945)
Tsjechoslowakije CS Verenigde Staten van Amerika US
26 525(1914) 617 495
1(1913)
175 850 4 118 801 29 794 T 975 004 4310
Octrooien Reissues Defensive publications Plants
A E H P
1 326 899(1920) 14 785 (1920) T 859 001(1969) 1(1931) 1(1885) 300 001(1968)
227 865 (1976) 405 370
1(1888) 20 576^1955)
607 839 16 333(1976)
Zweden
SE
Octrooien Octrooiaanvragen
C B
Zwitserland
CH
Octrooien Octrooiaanvragen
A/B A
Patent Cooperation Treaty(P.C.T.)' WO
Octrooiaanvragen
A
78 00 001 (1978)
78 00 009
Europees Octrooiverdrag2 EP
Octrooiaanvragen
A
0 000 001 (1978)
0 000 112
De bibliotheek van de Octrooiraad beschikt tevens over een systematische collectie van: — De 'Auslegeschriften' van de Bondsrepubliek Duitsland (DE - B - publikaties), systematisch verzameld volgens de Duitse klasse-indeling, van 1975 af, volgens de I.P.C. (International Patent Classification); — De Nederlandse octrooipublikaties volgens de 'Indeling der Techniek' tot 1 juli 1973 en daarna volgens de I.P.C., Ie editie en 2e editie. — De Europese octrooipublikaties volgens de I.P.C, 2e uitgave. Genoemde litteratuur kan worden geraadpleegd gedurende de openingstijden van de openbare leeszaal: maandag tot en met vrijdag van 9.00 uur tot 17.00 uur. Tevens kan men kopieën van de gewenste litteratuur maken of doen maken tegen vergoeding van de op het moment geldende kosten. Voor een vlotte en prompte verwerking en levering van een schriftelijke bestelling van kopieën uit de collectie is het wenselijk, dat men de soort octrooipublikatie aangeeft en ook vermeld, of het een A-, B-, C-, E-, H-, P-, M-, U- of Y-publikatie betreft. In een aantal gevallen behoort men ook het jaar van publikatie op te geven (o.a. bij sommige Australische publikaties, de
Engelse van vóór het jaar 1916, alle Japanse en sommige Zwitserse octrooipublikaties). Het besteladres luidt: Octrooiraad Documentatiedienst Postbus 5820 2280 HV Rijswijk (ZH) Voor nadere informatie over deze collectie, vooral ook over de verschillende soorten publikaties, wende men zich tot de openbare leeszaal van de Octrooiraad, Patentlaan 2, telefoonnummer 070—90 76 16, toestelnummers 2733 of 2734, alwaar men ook gratis een inlichtingenblad kan bestellen. Daar is ook aanwezig een lijst van instellingen in Nederland die op verzoek van derden octrooirecherches uitvoeren of informaties op octrooigebied verstrekken. 1 Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, Washington, 19 juni 1970, Tractatenblad 1969, nr 101 en 1973, nrs 2 en 20. 2 Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, München, 5 oktober 1973, Tractatenblad 1975, nr 108 en 1976, nr 101.
34
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2 Overeenstemming tussen de Stichting Reprorecht en de Rijksoverheid.
De Stichting Reprorecht en de Rijksoverheid zijn het eens geworden over de nakoming van de financiële verplichtingen, die voor de Rijksoverheid voortvloeien uit de recente wetgeving met betrekking tot het maken van kopieën. Sinds de laatste wijziging van de Auteurswet, die in 1975 van kracht werd, is de overheid een vergoeding van 10 cent per pagina verschuldigd voor iedere kopie door of in opdracht van de overheid gemaakt van auteursrechtelijk beschermde geschriften. De Stichting Reprorecht behartigt de belangen van auteurs en uitgevers die recht hebben op deze vergoedingen en heeft nu in een kontrakt met de Rijksoverheid de betalingen daarvan geregeld. Op basis van globale gegevens is de totale omvang van alle kopieën waarvoor de vergoeding verschuldigd is, vastgesteld voor de jaren 1977 en 1978. Nader onderzoek zal moeten uitmaken om welke aantallen kopieën en welke bedragen het in de toekomst zal gaan. In ieder geval loopt het kontrakt tot en met 1980. De totale betaling door het rijk, uit hoofde van deze overeenkomst, komt neer op minimaal 1,3 miljoen. Nu de Stichting Reprorecht door de Rijksoverheid erkend is als representatieve belangenbehartiger van auteurs en uitgevers voor wat betreft het reprorecht, zal de Stichting zich op korte termijn tot andere instanties wenden om voor het reprorecht een regeling te treffen. In 1979 zal het gaan om alle gemeenten en provincies, terwijl ook met het bedrijfsleven, bibliotheken, universiteiten en het overige onderwijs besprekingen zullen plaatsvinden over de nakoming van hun betalingsverplichtingen. De overeenkomst met de Rijksoverheid heeft voorlopig alleen betrekking op kopieën van in Nederland uitgegeven geschriften van Nederlandse auteurs. De Stich-
15 februari 1979
ting is met buitenlandse organisaties in onderhandeling om ook de reprorechten van buitenlanders in Nederland te behartigen. Ook is bij de Stichting Reprorecht nog in studie hoe volgens de daarvoor vastgestelde reglementen de binnenkomende gelden verdeeld zullen worden onder de rechthebbenden. Statistisch onderzoek door deskundigen zal mede daarvoor een oplossing moeten bieden. Inlichtingen: Administratiekantoor Stichting Reprorecht, tel.: 020-821616. Persbericht dd. 7 december 1978 van het Administratiekantoor Stichting Reprorecht, Coengebouw, Kabelweg 37, 1014 BA Amsterdam, telefoonnummer 020-82 16 16'.
PA O-cursus Amerikaans auteursrecht. Aan de Universiteit van Amsterdam geeft Prof. Melville B. Nimmer uit Los Angeles, auteur van het standaardwerk 'Nimmer on Copyright', een postacademische cursus over het nieuwe Amerikaanse auteursrecht en de verhouding daarvan tot het Europese auteursrecht, op de zaterdagen 3, 10, 17 en 24 maart 1979, 10.00—13.30 uur in het Oudemanhuispoortcomplex van de U.v.A. Het inschrijfgeld bedraagt f 100, over te maken op postgirorekening nr 1.062.531 ten name van Mr Mom, Amsterdam. (Studenten hebben vrije toegang op vertoon van collegekaart.) Opgaven (ook door studenten) bij Mr G. J. H. M. Mom, Universiteit van Amsterdam, Juridisch Instituut, Oudezijds Achterburgwal 219, 1012 DL Amsterdam.
1
Tijdschriftbespreking Journal of the Patent Office Society, augustus 1977 t/m mei 1978. Rechtspraak na Lear vs Adkins. In een bijna 100 blz. tellend artikel (aug./sept. 1977) schrijft McCarthy over een groot aantal rechterlijke beslissingen volgende op de befaamde uitspraak van het Suprème Court in 1969 in Lear vs Adkins waarbij het een licentienemer voor het eerst toegestaan werd de geldigheid te betwisten van het octrooi waarvoor hij een licentie genomen had. Een belangrijk punt hierbij is tot hoe lang de verplichting tot royalty betaling doorgaat. In het november 1977 nummer schrijven Jennings en Bryan over hetzelfde onderwerp. Octrooibeschrijving moet beste uitvoeringsvorm vermelden. De laatste tien jaar is het vrij geregeld voorgekomen dat octrooien ongeldig verklaard zijn omdat de uitvinder bewust had nagelaten in de octrooibeschrijving de beste manier van uitvoering van zijn uitvinding te vermelden. Na een artikel van McDougall in het juni 1977 nummer schrijft in de maart 1978 aflevering Carlson over dit onderwerp. Hij stelt voor de uitvinder bij zijn octrooiaanvrage een (eventueel beëdigde) verklaring te laten overleggen dat hij inderdaad de beste uitvoeringsvorm in de octrooibeschrijving opgenomen heeft. De vooronderzoeker als getuige. In de laatste tien jaar zijn ongeveer tweehonderd keer
vooronderzoekers van het 'Patent and Trademark Office' ondervraagd in verband met inbreukacties waarbij de geldigheid van de door hen vooronderzochte octrooien in het geding was (Kiley, oktober 1977). Soms ging het erom aan te tonen dat het octrooi 'frauduleus' verkregen was. Soms om na te gaan wat met een bepaalde terminologie bedoeld was. In verband met deze ontwikkeling staat het PTO de vooronderzoekers thans toe om desgewenst in het verleningsdossier aan te tekenen waarom hij een octrooiconclusie aanvaardbaar acht. Procederen tegen een ex-employé. In het geval dat een employé een bedrijf verlaat om een eigen onderneming op te zetten of bij een concurrent te gaan werken en het gevaar bestaat dat hij bepaalde bedrijfsgeheimen wil gaan toepassen, kan het gewenst zijn de rechter om een voorlopig verbod tot openbaring en/of toepassing van deze bedrijfsgeheimen te verzoeken. Lieberstein (nov. 1977) beschrijft een aantal aspecten van een dergelijke situatie. Verkoopbeperkingen in licentieovereenkomsten. Als onderdeel van de rechtsvergelijkende studies van het Max Planck Instituut in München heeft Birdwell een artikel geschreven (april 1978) over verkoop- en wederverkoopbeperkingen in licentieovereenkomsten en het principe dat de rechten van een octrooihouder op door hem of zijn licentienemer vervaardigde goederen uitgewerkt zijn nadat zij in het verkeer zijn gebracht. Dit principe houdt in dat bij overtreding van beperken-
15 februari 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
de contractclausules met betrekking tot de verkoop van een gelicentieerd artikel een proces wegens octrooiinbreuk weinig kans van slagen heeft terwijl het ingevolge de anti-trustwetgeving in zo'n geval meestal ook niet mogelijk is verhaal wegens contractbreuk te verkrijgen. Een uitspraak van het Suprème Court van 1977 in de zaak Continental TV vs GTE Sylvania over de toelaatbaarheid van bepaalde beperkingen in de wederverkoop van (in dit geval niet-geoctrooieerde) produkten kan echter volgens de auteur misschien leiden tot een verruiming van de mogelijkheid om soortgelijke verkoopbeperkingen ook bij geoctrooieerde produkten toe te staan. Octrooieerbaarheid van computer 'firmware'. Ross geeft in de december 1977 aflevering een overzicht van mogelijke ontwikkelingen op het gebied van de octrooieerbaarheid van computer 'firmware' (gedefinieerd als microprogramma's vast opgeslagen in het controle geheugen — de 'read only memory' — van een computer). Als inleiding tot zijn beschouwingen geeft hij een uitvoerig overzicht van twee Suprème Court beslissingen in resp. 1972 en 1976 over de octrooieerbaarheid van computer programma's ('software') en een aantal uitspraken van het Court of Customs and Patent Appeals, de beroepsinstantie voor beslissingen van het 'Patent and Trademark Office'. 'Niet voor de hand liggend'. Bij de wijziging van de US octrooiwet in 1952 werd 'unobviousness' ingevoerd als vereiste voor de octrooieerbaarheid van een uitvinding. Voordien sprak de wet zich niet expliciet uit over de inhoud van het begrip 'uitvinding' maar volstond zij met te zeggen dat octrooien verleend werden voor uitvindingen. Het werd zodoende aan de rechtspraak overgelaten vast te stellen wat er nog meer dan simpele nieuwheid vereist werd om iets octrooieerbaar te doen zijn; deze werkte met de bekende begrippen als uitvindingshoogte, 'quantum of invention', verrassend resultaat, synergisme, commercieel succes. Met de wetswijziging hoopte de wetgever meer eenheid en stabiliteit in de rechtspraak te brengen. De eerste — zeer grondig beredeneerde — beslissing van het Suprème Court over het begrip 'unobviousness' en zijn praktische toepassing dateert van 1966 (Graham vs Deere) en is gevolgd door nog vier andere. Deze worden besproken in twee artikelen (mei 1978) van resp. Rich, sinds ruim 20 jaar rechter in het Court of Customs and Patent Appeals, en Schneider. Iets eerder schreef Edwards, rechter in een US Court of Appeals, een korte notitie (januari 1978) over dit onderwerp. Diepzee mijnbouw. Sinds geruime tijd probeert men in de Verenigde Naties te komen tot een internationaal regime en een internationaal gezagsorgaan voor de diepzee mijnbouw
35
— buiten het continentale plat. Een verzoening van de belangen van de geïndustrialiseerde landen, die als enige in staat zijn de benodigde technologie te ontwikkelen en er reeds aan werken en de deze technologie ontberende ontwikkelingslanden — welker rechten op een aandeel in dit 'gemeenschappelijk erfgoed van de mensheid' wel algemeen erkend worden — zal echter nog jaren van onderhandelen vergen. Een van de problemen is hoe de ontwikkelingslanden aan de benodigde technologie te helpen. Silverstein (maart 1978) meent dat de oplossing van dit probleem bevorderd zou kunnen worden door het instellen van een internationaal erkende vorm van octrooi- en know-how bescherming voor de diepzee gebieden. Aan het verlenen van mijnbouwconcessies, door het internationale gezagsorgaan zou dan de verplichting gekoppeld moeten worden de in zo'n concessie toe te passen know-how, na een korte periode van exclusiviteit, tegen betaling ter beschikking te stellen van anderen — met name de ontwikkelingslanden. In het ca 35 blz. tellend artikel werkt de schrijver deze gedachte verder uit. Een gedragscode voor licentiering naar ontwikkelingslanden. Teneinde te verhinderen dat ondernemingen in de industriële landen hun sterke positie bij het verlenen van licenties aan ontwikkelingslanden misbruiken door in de licentieovereenkomst onereuze voorwaarden op te nemen, is er de laatste jaren in kringen van de Verenigde Naties veel gestudeerd op een gedragscode voor dit soort situaties. Hierover schrijft Finnegan in de februari 1978 aflevering. De door de gedragscode aan licentiegevers op te leggen beperkingen dienen volgens hem niet te star en streng te zijn. Zolang zij van het type zijn als de beperkingen die de US, de EEG en de Japanse antitrustwetgevingen aan licentiegevers in die gebieden opleggen zullen zij het voor de particuliere ondernemer voldoende aantrekkelijk laten om licenties aan ontwikkelingslanden te verlenen, en toch een voldoende versterking van 4e onderhandelingspositie van die landen opleveren. Finnegan bespreekt een 15-tal clausules die in licentieovereenkomsten niet toegelaten dienen te worden zoals bijvoorbeeld betrekking hebbend op verplichte afname van onderdelen of grondstoffen van de licentiegever, exportverboden en kwantitatieve fabricagebeperkingen. Verder behandelt hij nog de vraag of in de gedragscode regels opgenomen moeten worden over garanties voor de doeltreffendheid van de gelicentieerde techniek, over de verplichting tot het trainen van lokaal fabriekspersoneel, over het ter beschikking stellen van noodzakelijke onderdelen, over meestbegunstigingsvoorwaarden enz. 's-Gravenhage, 7 oktober 1978. Dr J. K. Kramer.
Litteratuur Boeken. NEDERLAND. Molkenboer, J. A. M., Innovatie aktiviteiten. Inleiding door de Directeur-Generaal van Industrie van het Ministerie van Economische Zaken ter gelegenheid van de installatie van de Stuurgroep Innovatieprojecten van het L.I.O.F. [Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering] op 19 januari 1979 te Maastricht.
Ministerie van Economische Zaken, Directie Externe Betrekkingen, Postbus 20101, 2500 EC 's-Gravenhage, telefoonnummer 070-81 40 11, nr25, 19 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 3223.) BUITENLAND. Benussi, Franco, La tutela del brevetto per invenzione. Ambito e limiti.
36
15 februari 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
Milaan, Giuffré, 1978,180 blz. Prijs Lit. 4800. [Besproken door Ludwig Vohland in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) aug./sept. 1978 (8/9) blz. 380.] Englert, Brigitte, Grundzüge des Rechtsschutzes der industriellen Formgebung. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1978, 259 blz. Prijs DM 72,-. [Besproken door Dr Henssier in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) nov./dec. 1978 (11/12) blz. 483/4.] Epstein, F. Patentrecht und Erfindungsschutz. Ein Leitfaden für Techniker und Naturwissenschaftler. Graz, Verlag für die Technische Universitat, 1977, 295 blz. Prijs DM 3 5 , - . [Besproken door Dr jur. Günther R. John in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) aug./sept. 1978 (8/9) blz. 380.] Fraulob, Wolfgang, Richter am Bundespatentgericht, Neuregelung des internationalen Patentrechts, Schuts-Verfahren-Kosten. EPÜ-GPÜ-PCT. Die wichtigsten Anderungen durch die neuen Patentabkommen dargestelt für Unternehmer, Techniker, Erfinder und Patentanwalte. Weka-Verlag, Fachverlag für Verwaltung und Industrie, Industriestrasse 21, Postfach 1180, 8901 Kissing, 1978, 184 blz.Prijs DM 3 4 , - . Gruszow, Ir L., en Mr B. Remiche, La protection des inventions. (Le Traite de coopération en matière des brevets, la Convention sur le brevet europeen et la Convention sur le brevet communautaire) Deel 2 van 'Le droit de la concurrence' sous la direction de A. De Caluwé. Brussel, Maison F. Larcier, S.A., 1978, 468 blz. Prijs 2.927 Belgische franken. Morofsky, P. B., EEC and industrial property law, blz. 143-221 in: Private investors abroad. *• (New York, N.Y., Bender, 1976). Panel, F., La protection des inventions en droit europeen des brevets. Parijs, Librairies Techniques, 1977, 328 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 3171.) [Besproken door Dr J. Pagenberg in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) aug./sept. 1978 (8/9) blz.378-380.] [Aangekondigd door Mr M. van Empel in Bijblad LE. 15 jan. 1979 (1) blz. 15.] Pietzeker, Dr Rolf, EPÜ, GPÜ, PCT (Europaisches Patentübereinkommen, Gemeinschaftspatentübereinkommen, Patent Coopération Treaty.) Leitfaden der internationalen Patentvertrage. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1977, 184 blz. 12,5 x 17,5 cm. Prijs DM 4 2 , - . (Bibliotheek Octrooiraad nr AA 3159.) [Besproken door Fischer in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (80) nov. 1978 (11) blz. 661.] Waibel, E., Warenzeichenrechtliche und wettbewerbsrechtliche Fragen des Ersatzteile-, Zubehör- und Reparaturgewerbes. Eine Untersuchung zur Rechtslage in Belgien, Italien, den USA und in Deutschland. Keulen, Carl Heymanns Verlag K.G., 1977,364 blz. Prijs DM 80,-. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3179.) [Besproken door Dr H. Eichmann in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (80) nov. 1978 (11) blz. 661.] [Ook besproken door Mr L. Wichers Hoeth in Bijblad LE. 15 juni 1978 (6) blz. 115.] Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes (Contemporary industrial property). Festschrift zum
100 jahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co., Patentanwalte, Zürich. Bern, Verlag Stampfli & Cie. A.G., 1978, 302 blz. Prijs 90 Zwitserse franken. [Aangekondigd door Moser von Filseck in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil nov./dec. 1978 (11/12) blz. 481/2.] Quellen des Urheberrechts. Gesetzestexte aller Lander mit deutschen Übersetzungen, systematischen Einführungen und Tabellarischen Übersichten. Texte der multilateralen Abkommen. Herausgegeben von Philipp Möhring (f), Erich Schulze, Eugen Ulmer und Konrad Zweigert. Losbladige uitgave 1961 e.v. Tiende aflevering. Frankfort a/d Main, Alfred Metzner Verlag, 1978, 184 blz. Prijs DM 144,-. [Besproken door Prof. Dr F.-K. Beier in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil aug./sept. 1978 (8/9) blz. 379.] Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. Koopmans, Jaap, Satelliet, kabel-t.v. en video bedreigen kunstenaars. (Moderne media veroorzaken chaos op het gebied van auteursrechten.) Haagsche Courant donderdag 1 februari 1979 (28945) blz. 2. = Rotterdamsch Nieuwsblad 1 februari 1979 (30464) blz. 2. = Goudsche Courant (117) I februari 1979 (30372) blz. 2. INTERNATIONAAL. Albert, Leo N., The impact of international copyright on world publishing in the eighties. UNESCO Regional Centre for Book Development in Asia Newsletter (18) 1976 (4) blz. 11/4. Benthem, Mr J. B. van, Der Start des EuropSischen Patentamts, seine Planung und Entwicklung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) november/december 1978 (11/12) blz. 427-430. Bogsch, Dr A., Common concerns of WIPO and AIPPI. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) november/december 1978 (11/12) blz. 421/3. Boros, R., La publication de la sentence comme sanction de la contrefacon d'un brevet communautaire. Rivista di diritto industriale (Italië) 1977, blz.. 197-209. Brault, D., Current developments in competition policies. Antitrust Bulletin (22) 1977, blz. 157-168. Canenbley, C, Antitrust problems with regard to distribution under the laws of the European Economie Community. International Business Lawyer (5) 1977, blz. 177184. Coldewey, G., Besonderheiten des Europaischen Patentübereinkommens. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (68) aug./sept. 1977 (8/9) blz. 148-163. Congrat-Butlar, S., Translators at Montreal congress press for their professional rights. Publishers Weekly 11 juli 1977, blz. 36/9. Cragnola, P., Il diritto d'autore nei paesi in via di sviluppo. II diritto di autore 1976, blz. 219-241. Davidow, J., Some reflections on the OECD Competition guidelines. Antitrust Bulletin (22) 1977, blz. 441-458. Dittrich, R., Die Vertrage Österreichs mit den Europaischen Gemeinschaften und das österreichische Urheberrecht. Österreichische Blatter für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht 1977, blz. 81/8.