45
16 februari 1984, 52e jaargang, nr 2 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L.W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Prof. Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Secretaris der Redactie: Mr J. L. Driessen. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet en Mr L. Wichers Hoeth.
.Verschijnt de 16e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een afzonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen. Wijziging van de samenstelling van de Centrale Afdeling van de Octrooiraad. — Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. — Microbenverzameling (verbetering). Jurisprudentie. a. Rechterlijke
uitspraken.
1. Octrooirecht.
Nr 14. Rechtbank Arnhem, 24 juni 1982, CilagChemie/Permacol e.a. (Permacel en Permacol zijn overeenstemmende tekens, al hebben zij weinig onderscheidende kracht; bij de beoordeling van de soortgelijkheid van waren moet alleen rekening worden gehouden met die waren waarvoor het merk nog bestaat; de onder het merk Permacol verhandelde lijmen en borgmiddelen zijn niet soortgelijk aan de zelfklevende tapes voor elektronische toepassingen van Permacel). 3. Handelsnaam wet.
Nr 12. President Rechtbank Breda, 12 augustus 1982, Beecham/Centrafarm e.a. (inbreuk op het octrooi van eiseres door het invoeren en verhandelen van amoxycilline aangenomen; onder de — nader genoemde — omstandigheden worden verworpen de verweren, dat geen inbreuk zou zijn gemaakt omdat de toegepaste werkwijze nieuw en octrooieerbaar is, en dat, indien de toegepaste werkwijze wel onder het octrooi valt, daarvoor met terugwerkende kracht een dwanglicentie moet worden verleend). 2. Merkenrecht.
Nr 15. Hof Amsterdam, 16 december 1982, Employments Service Detachering e.a./Employment Cönsultants Utrecht (de meest kenmerkende bestanddelen van de handelsnamen van partijen hebben het woord "employment" gemeen; dit woord is niet te beschouwen als een hier te lande algemeen gebruikelijke aanduiding voor bepaalde werkzaamheden op het gebied van personeelsvoorziening; gevaar voor verwarring tussen de ondernemingen is aannemelijk) (met noot S.B.).
Nr 13. Hof Arnhem, 21 juni 1982, Douwe Egberts/ Egberts Prohama {Pres.: de aanduiding Egberts Prohama op de verpakking van gedaagde stemt niet overeen met het merk Douwe Egberts; de bekendheid van Douwe Egberts als één begrip speelt hierbij een rol; Prohama stemt ook niet overeen met Moccona; Hof: nu ook geihtimeerde de grieven gegrond acht en beide partijen tot vernietiging hebben geconcludeerd, beslist het Hof dienovereenkomstig).
Nr 16. Rechtbank's-Hertogenbosch, 20 april 1983, De Groot Marine/De Groot-Yachting Ammerzoden (de handelsnamen van partijen verschillen zodanig, dat niet te vrezen valt dat het publiek de ene onderneming voor de andere zal aanzien, maar zij vertonen tevens zoveel overeenkomst, dat het publiek de indruk zou kunnen krijgen dat de ene onderneming een filiaal is van de andere; bevel tot wijziging van de handelsnaam van geihtimeerde met kostenveroordeling) (met noot S.B.).
Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
Nr 2
52e jaargang
Blz. 4 5 - 6 4
Rijswijk, 16 februari 1984
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
46
16 februari 1984
Nr 17. President Rechtbank Zutphen, 16 februari 1983, De Vries & Co/Reisbureau L. L. de Vries Zutphen (bij het gebruik van de eigen naam moet die eigen naam als het kenmerkende deel van de handelsnaam worden beschouwd; verwarring tussen beide ondernemingen is te duchten).
bestaat doordat zij op dezelfde uitvindingsgedachte berusten, kunnen — in het algemeen — onderwerp zijn van afzonderlijke octrooiaanvragen; i.c. handelt het om een op eigen initiatief afgesplitste aanvrage en de ~moederaanvrage, die verschillende facetten van dezelfde uitvinding betreffen).
b. Beschikkingen van de Octrooiraad.
Nr 20. Bijzondere Afdeling, 21 juni 1983 (het verzoek tot herstel van het verloren rechtsmiddel is niet binnen de voorgeschreven uiterste termijn van één jaar bij de Octrooiraad ingediend; verzoek niet ontvankelijk).
Nr 18. Afdeling van Beroep, 21 oktober 1982 (ten opzichte van de niet-voorgepubliceerde, fictieve stand van de techniek is er geen sprake van een' verbeterde stabiliteit van de onderhavige sulfonzuurzouten, maar dat doet geen afbreuk aan de octrooieerbaarheid; de in beroep beoordeelde hoofdconclusie is verruimd ten opzichte van de oorspronkelijke conclusies en is gericht op de bereiding van preparaten, terwijl de oorspronkelijke conclusies waren gericht op de bereiding van de actieve verbindingen, doch daartegen is in de omschreven omstandigheden geen bezwaar). Nr 19. Afdeling van Beroep, 15 maart 1983 (verschillende onderwerpen van uitvinding, die zodanig samenhangen, dat er tussen hen eenheid van uitvinding
Boekbespreking. Mr Ch. Gielen, Kwekersrecht, Zwolle, 1983, door Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach (blz. 60/1). Mededeling. Octrooipublikaties, in de bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1983 (blz. 62/3). Litteratuur.
Officiële mededelingen Wijziging van de samenstelling van de Centrale Afdeling van de Octrooiraad. Met ingang van 1 januari 1984 hebben de volgende mutaties in de samenstelling van de Centrale Afdeling plaatsgevonden. 1. Aan de heer Ir M. Martin is eervol ontslag verleend als lid van de Centrale Afdeling. <. 2. De heren Ir L. Th. M. Crouzen en Drs L. M. van der Steen zijn aangewezen als respectievelijk lid en plaatsvervangend lid van de Centrale Afdeling. (Beschikking van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 21 december 1983, nr 683/1638, Directie voor Wetgeving en Andere Juridische Aangelegenheden). Personeel. Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir W. Th. de Jong, lid van de Octrooiraad, is op zijn verzoek met ingang van 1 februari 1984 eervol ontslag verleend met dankbetuiging voor de
door hem bewezen belangrijke diensten (Koninklijk besluit van 7 december 1983, nr 57). Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer Ir G. J. Slot op diens verzoek op 2 januari 1984 in bovengenoemd register is doorgehaald. Microbenverzameling (verbetering). De naam en het adres van de in BIE 1983, op blz. 347 genoemde microbenverzameling luidt als volgt: Phabagen Collectie p/a Vakgroep Moleculaire Celbiologie Transitorium 3 Padnalaan 8 3584 CH Utrecht.
Jurisprudentie Nr 12. President Arrondissementsrechtbank te Breda 12 augustus 1982. l ) (amoxycilline) Mr B. Pronk. Artt. 30 en 34, lid 4 Rijksoctrooiwet. Inbreuk op het octrooi van eiseres aangenomen doordat gedaagden het door Gema (gevestigd te Barcelona) bereide amoxycilline in Nederland invoeren en verhandelen. ') Hoger beroep ingetrokken. Vergelijk Hof 's-Gravenhage, 9 december 1981, BIE 1983, nr 105, blz. 352 en Pres. Rb. Breda, 18 juni 1982, BIE 1983, nr 112, blz. 3 7 1 , (Red.)
Verworpen wordt, onder de omstandigheden in het vonnis genoemd, het verweer, primair, dat gedaagden geen inbreuk maken omdat de werkwijze van Gema nieuw en als zodanig octrooieerbaar is, en subsidiair, voor het geval de werkwijze van Gema wél onder het octrooi valt, dat aan Gema een dwanglicentie moet worden verleend waardoor zij alsnog met terugwerkende kracht tot op het moment van deponering van de aanvraag tot het verlenen van een dwanglicentie, gerechtigd zal zijn tot de produktie van amoxycilline volgens haar methode. Artt. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Verworpen wordt het verweer dat eiseres geen spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorzieningen heeft, nu zij in het bodemgeschil enige jaren geen aktie
16 februari 1984
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
zou hebben genomen; gelet op de omstandigheid dat gedaagden om redenen als in het vonnis vermeld hunnerzijds de verkoop tijdelijk gestaakt hadden en eiseres eerst kort voor het kort geding bemerkt had dat gedaagden de verhandeling weer hadden hervat, kon eiseres dienaangaande geen verwijt worden gemaakt. Bij de sancties rekening ermede gehouden dat gedaagden of sommige van hen in het verleden een rechterlijk verbod tot inbreuk hebben omzeild door via een andere rechtspersoon of natuurlijk persoon dan tegen wie het verbod zich richtte, de verboden inbreuk voort te zetten. Evenwel geoordeeld dat in het kader van een voorlopige voorziening het bekend maken aan eiseres van de namen en adressen van de afnemers van gedaagden te vérstrekkend van aard is, evenals het aantonen aan de advocaat van eiseres dat alle aan gedaagden ter beschikking staande inbreukmakende stoffen, met inbegrip van de teruggenomen hoeveelheden, voor de verdere duur van het octrooi aan het verkeer onttrokken zijn. Dwangsom voor ieder der gedaagden gemaximeerd tot f 500.000,-. De vennootschap naar Engels recht, aanvankelijk geheten Beecham Group Limited, thans Beecham Group PLC te Brentford(Gr.Br.), eiseres [in kort geding], procureur Mr W. G. A. Kousemaker, advocaat Jhr Mr J. A. Stoop te 's-Gravenhage, tegen 1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrafarm B.V., 2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Centrachemie B.V., 3. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Farmcen B.V., allen te Etten-Leur, 4. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Directie Maatschappij Centrafarmacie B.V. te Breda, en 5. Adriaan de Peijper te Rijsbergen, gedaagden [in kort geding], procureur Mr W. A. J. M. Meijer, advocaat Mr Th. Bremer te Amsterdam. Overwegende: Eiseres heeft gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 1. gedaagden sub 1 tot en met 5 te verbieden direkt of indirekt inbreuk te plegen op eiseresses Nederlands octrooi nr 137.840 en/of een dergelijke inbreuk door een derde, de medegedaagden daaronder begrepen, te doen of te laten plegen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van f 5 0 0 , - per gram Amoxycilline waarmee elk van gedaagden dat verbod mocht overtreden, en 2. gedaagden sub 1, 2 en 3 te bevelen a. binnen een week na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan de advocaat van eiseres te doen toekomen een volledige lijst van alle afnemers aan wie die gedaagde Amoxycilline of Amoxycilline-houdende preparaten heeft afgeleverd of doen afleveren met vermelding van hoeveelheden en data, b. binnen twee weken na betekening van bedoeld vonnis alle Amoxycilline of Amoxycilline-houdende preparaten voor zover redelijkerwijs mogelijk van eerderbedoelde afnemers terug te nemen, en c. binnen drie weken na betekening van bedoeld vonnis aan de advocaat van eiseres aan te tonen dat alle aan gedaagden sub 1, 2 en 3 ter beschikking staande inbreukmakende stoffen, met inbegrip van de teruggenomen hoeveelheden, voor de verdere duur van eiseresses octrooi aan het verkeer onttrokken zijn, zulks onder verbeurte van een dwangsom van f 20.000,— voor iedere dag waarmee elk van gedaagden sub 1, 2 en 3 in gebreke mocht blijven aan een van de gegeven bevelen te voldoen. Eiseres heeft aan haar vordering allereerst ten grond-
47
slag gelegd, dat zij houdster is van het Nederlands octrooi nr 137.840 d.d. 25 juli 1976 voor een "Werkwijze voor het bereiden van een geneesmiddel met bactericide werking en de daarbij te gebruiken verbindingen", dat tot de volgens dit octrooi te bereiden geneesmiddelen behoort ook Amoxycilline of Amoxicilline, een nieuw voortbrengsel in de zin van artikel 43 lid 5 van de Rijksoctrooiwet, dat een ieder die hier te lande genoemd geneesmiddel verhandelt vermoed wordt op het octrooi van eiseres inbreuk te maken en dat gedaagden Amoxycilline hier te lande verhandelen. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderszijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede door de overgelegde produkties, het navolgende vast: — bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 8 juli 1981, gewezen tussen thans eiseres als eiseres en — onder meer — de vennootschap naar Spaans recht Gema S.A. te Barcelona als gedaagde, is Gema verboden iedere direkte of indirekte inbreuk op octrooi nr 137.840 van eiseres, waaronder begrepen verkoop en/of levering van op dit verbod inbreukmakende voortbrengselen bestemd voor export naar of import in het Koninkrijk der Nederlanden; — gedaagden en in ieder geval gedaagde sub 1 en sub 2 brengen sedert december 1981 Amoxycilline op de Nederlandse markt afkomstig van Gema en die zij betrekken van de te Barcelona gevestigde firma LIESSA. Gedaagden hebben allereerst bestreden dat eiseres een spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorzieningen heeft en zij hebben daartoe aangevoerd, dat eiseres gedaagde sub 1 op 18 augustus 1978 voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft gedagvaard terzake van de verhandeling van Amoxycilline, waarin sedert september 1979 geen aktie zijdens eiseres meer is ondernomen. Volgens de eigen stellingen van gedaagden hebben zij na het aan gedaagden sub 1, 4 en 5 bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 9 maart 1981 opgelegde verbod om direkt of indirekt inbreuk te plegen op het Nederlands octrooi nr 133.073 van de vennootschap naar Duits recht Grünenthal GmbH de verhandeling van Amoxycilline gestaakt tot dat vonnis bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 9 december 1981 is vernietigd, terwijl eiseres onweersproken heeft gesteld dat zij eerst omstreeks maart 1982 heeft bemerkt dat gedaagden die verhandeling hadden hervat en daaromtrent met gedaagden in overleg is getreden. Onder die omstandigheden kan er eiseres naar Ons voorlopig oordeel geen verwijt van worden gemaakt dat zij de bij de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam tussen partijen aanhangige procedure niet heeft voortgezet en heeft zij bij de verzochte voorzieningen een spoedeisend belang gelet op de gestelde inbreuk op haar octrooirecht, terwijl in die procedure op korte termijn geen vonnis is te verwachten. Gedaagden hebben zich tegen de vorderingen van eiseres verweerd en daartoe aangevoerd primair, onder verwijzing naar een eindbeschikking van de Octrooiraad van 22 maart 1982, dat zij geen inbreuk maken op het aan eiseres verleende octrooi, omdat de werkwijze van Gema ter bereiding van Amoxycilline nieuw en als zodanig octrooieerbaar is en subsidiair, voor het geval dat de werkwijze van Gema wel onder meerbedoeld octrooi valt, dat aan Gema een dwanglicentie moet worden verleend waardoor zij alsnog met terugwerkende kracht tot op het moment van deponering van de aanvraag tot het verlenen van een dwanglicentie, gerechtigd zal zijn tot de produktie van Amoxycilline volgens haar methode. De procedure in kort geding is — uitzonderingen daargelaten — niet geëigend om opnieuw een rechterlijke uitspraak uit te lokken over tussen partijen bestaan-
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
48
de geschillen waarover de bodemrechter reeds een rechtskracht bezittend feitelijk oordeel heeft uitgesproken en waaromtrent, zoals in het onderhavige geval, nog een hoger beroepsprocedure aanhangig is. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft als laatste feitelijke rechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 8 juli 1981 overeenkomstig een terzake door de Octrooiraad uitgebracht advies, waarin uitdrukkelijk in het midden is gelaten of de werkwijze van Gema afzonderlijk octrooieerbaar is, en op voor Ons aannemelijke gronden, beslist, dat Gema met de bereiding van Amoxycilline volgens haar werkwijze inbreuk maakt op het octrooi van eiseres. Nu in meergenoemd vonnis is overwogen, dat de stelling van Gema, dat zij tezijnertijd een van dat van eiseres afhankelijk octrooi zal verkrijgen onhoudbaar is, omdat het door Gema aangevraagde octrooi uitsluitend betrekking heeft op een nieuw silyleringsmiddel bij de toepassing waarvan Gema niet uitsluitend is aangewezen op de vervaardiging van de stof die in het octrooi van eiseres is beschermd, is naar Ons voorlopig oordeel ook op het tweede door gedaagden thans voorgedragen verweer op aannemelijke gronden door de bodemrechter feitelijk beslist, waaraan niet afdoet dat gedaagden in die procedure geen partij waren, nu zij van die procedure geheel op de hoogte zijn en de daarin door Gema gevoerde verweren in deze procedure tot de hunne hebben gemaakt. Voorshands moet het er, derhalve voor worden gehouden dat gedaagden, door willens en wetens naar hun eigen stellingen door Gema bereide Amoxycilline in Nederland in te voeren en te verhandelen inbreuk maken op het octrooi van eiseres. Wij merken nog op dat de door gedaagden verdedigde opvatting met zich mee zou brengen dat het Gema produkt via een andere lijn toch in strijd met voormeld bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op de Nederlandse markt zou worden gebracht. <_ Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dienen de gevorderde voorzieningen, wat er ook zij van hetgeen gedaagden overigens nog hebben aangevoerd, tegen de respectievelijke gedaagden in voege als hierna zal worden overwogen te worden toegewezen, zulks te meer nu eiseres onweersproken heeft gesteld, dat gedaagden of sommige van hen in het verleden een rechterlijk verbod tot inbreuk als het thans gevorderde hebben omzeild door via een andere rechtspersoon of natuurlijk persoon dan tegen wie het verbod zich richtte de verboden inbreuk voort te zetten. Naar Ons aanvankelijk oordeel kan echter aan gedaagden worden toegegeven dat in het kader van een voorlopige voorziening het bekend maken aan eiseres van de namen en adressen van de afnemers van gedaagden, evenals het geval is met het sub E gevorderde naast het sub A gevorderde, te vérstrekkend van aard is, zodat in zoverre de vordering zal worden afgewezen, terwijl Wij de gevorderde dwangsommen zullen maximeren en het sub c gevorderde bevel zullen beperken tot de periode na 9 december 1981 nu tussen partijen vaststaat dat gedaagden na die datum de verhandeling van de inbreukmakende stoffen hebben hervat. Gedaagden zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen worden verwezen in de kosten van dit geding. Rechtdoende
in naam der Koning:
In kort geding: 1. Verbieden ieder der gedaagden op eiseresses Nederlands octrooi no 137.840 direkte of indirekte inbreuk te plegen en/of dergelijke inbreuk door een derde (waaronder mede de medegedaagden te verstaan) te doen of laten plegen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van f 500,— per gram Amoxycilline waarmee
16 februari 1984
de betrokken gedaagde dit verbod mocht overtreden met een maximum van f 1.000.000,— voor ieder van gedaagden en met dien verstande, dat een gedaagde niet tot betaling van een dwangsom gehouden is voor die partijen waarover een harer/zijner medegedaagden de verschuldigde dwangsom reeds aan eiseres heeft voldaan. 2. Bevelen ieder der gedaagden sub 1, 2 en 3 : A. Binnen één week na betekening van dit vonnis aan de advocaat van eiseres te doen toekomen een opgave van de hoeveelheden Amoxycilline of Amoxycilline-houdende preparaten die de betrokken gedaagde sedert 9 december 1981 heeft afgeleverd of doen afleveren, zulks onder vermelding van de data; B. Binnen twee weken na de betekening van dit vonnis alle hiervoor onder A bedoelde Amoxycilline en Amoxycilline-houdende preparaten voor zover redelijkerwijs mogelijk terug te nemen, zulks onder verbeurte van een dwangsom van f 20.000,— per dag waarmee ieder van gedaagden sub 1, 2 en 3 in gebreke mocht blijven aan een der hiervoor onder A of B gegeven bevelen te voldoen met een maximum van f 500.000,— voor ieder van gedaagden. Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Veroordelen gedaagden in de kosten van dit geding aan de zijde van eiseres gevallen en tot op deze uitspraak begroot op f 2.500,—. Wijzen af het meer of anders gevorderde. Enz.
Nr 13. Gerechtshof te Arnhem, Derde Kamer, 21 juni 1982. (Egberts Prohama/Douwe Egberts) President: Mr W. J. J. Koole; Raadsheren: Mrs J. E. B. van Julsingha en J. A. J. Spoor. Art. 13 onder A, lid 1 Benelux-Merkenwet. President: De aanduiding Egberts Prohama op de door gedaagde gebezigde verpakking stemt niet overeen met het merk Douwe Egberts (zoals dat wordt gepresenteerd). De bekendheid van Douwe Egberts als - één — begrip op de Nederlandse markt speelt hierbij een rol. Zie verder het vonnis. Prohama stemt ook niet overeen met eiseresses merk Moccona. Hof: Nu ook geihtimeerde de aangevoerde grieven gegrond acht en beide partijen tot vernietiging hebben geconcludeerd, beslist het Hof dienovereenkomstig. Douwe Egberts Koninklijke Tabaksfabriek-Koffiebranderijen-Theehandel N.V. te Joure en Utrecht, appellante, procureur Mr C. A. Schoor, advocaat Jhr Mr J. A. Stoop te 's-Gravenhage, tegen B.V. Voorheen B.H. Egberts & Co's Produktie- en Handelmaatschappij Egberts Prohama te Dalfsen, geihtimeerde, procureur Mr F. J. Boom, advocaat Mr W. A. Hoyng te 's-Gravenhage. a) President Arrondissementsrechtbank te Zwolle, 3 augustus 1981 (Mr F. C. Fliek). Ten aanzien van de feiten: Eiseres [Douwe Egberts, Red. ] heeft [in conventie] gevorderd: a) gedaagde elke direkte of indirekte inbreuk op eiseresses voornoemde merkrechten te verbieden, waaronder met name begrepen de verkoop, aflevering en aanprijzing van koffie onder het merk Egberts Prohama en
16 februari 1984
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
of enige andere aanduiding, waarin het woord Egberts of een daarmede overeenstemmend woord voorkomt, alsmede elk ander gebruik in publieksreclame voor of op de verpakking van koffie van de aanduiding Egberts Prohama of enige andere aanduiding, waarin het woord Egberts of een daarmede overeenstemmend woord voorkomt, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 10.000,— (. . .) per overtreding: Gedaagde heeft tegen de vordering verweer gevoerd en gekonkludeerd tot afwijzing daarvan en — voor het geval ik van mening zou zijn dat Douwe Egberts en Egberts Prohama overeenstemmende tekens zijn in de zin van artikel 13 A B.M.W. — een eis in reconventie ingesteld, te weten gedaagde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad behalve voor wat betreft de kosten te verbieden na de betekening van het te wijzen vonnis iedere verdere inbreuk op door haar ingeschreven en bij dagvaarding aangeduide merkrechten, meer speciaal door het gebruik van het woordmerk Douwe Egberts, op straffe van een dwangsom van f 500.000,- (. . .) per dag; kosten rechtens. Ten aanzien van het recht: in conventie: 1. Uit het enerzijds gestelde anderzijds erkende dan wel niet of niet gemotiveerd weersprokene, alsmede uit de niet-betwiste inhoud van overgelegde produkties, kan het navolgende worden vastgesteld. 1.1. In het Benelux-Merkenregister zijn ingeschreven de navolgende warenmerken van eiseres: a. het woordmerk Douwe Egberts, nummer 070.405 voor "Koffie, thee, tabak en tabaksfabrikaten"; b. het woordmerk Egberts, onder nummer 013.998 voor "Koffie en koffieprodukten, thee en theeprodukten, tabak en tabaksprodukten, sigarettenpapier, rokersbenodigdheden en lucifers"; c. het woordmerk Douwe Egberts Moccona, onder nummer 031.553 voor "Koffie en thee, tabak en tabaksfabrikaten"; d. het figuurmerk Douwe Egberts, onder nummer 014.073 voor "Koffie". 1.2. In het Benelux-Merkenregister staan ingeschreven de navolgende warenmerken van gedaagde: a. een woord/beeldmerk, naast een afbeelding en een beschrijvende tekst bevattende de woorden "Overijsselsche Stoom-Cichorijfabriek" en "B.H. Egberts & Co. te Dalfsen", onder nummer 026.599 voor , "cichorei"; b. een woord/beeldmerk, onder meer bevattende het woord "Egberts" onder nummer 019.346 voor "cichorei, peekoffie, koffiestroop, cichorei in poedervorm"; c. het woordmerk Egberts Prohama, onder nummer 339.617 voor onder meer "koffieverkoopautomaten, koffie, thee, cacao, koffiesurrogaten". 1.3. In of omstreeks mei 1981 is gedaagde op de Nederlandse markt verschenen met een pondspak koffie van overwegend rode kleur, waarop afgebeeld een ouderwetse koffiemolen en voorzien van in rode letters op gouden achtergrond gedrukte tekst, onder meer bevattende de woorden Egberts Prohama. 2. Eiseres is van mening dat de onder 1.3. vermelde woordaanduiding — Egberts Prohama — een met haar waarmerken [lees: warenmerken, Red. ] als sub 1.1. vermeld, overeenstemmend teken is. Zij is van mening dat zij — gelet op het bepaalde in art. 13 onder A van de Eenvormige Benelux wet op de Warenmerken (B.M.W.) — zich tegen het gebruik van de aanduiding Egberts Prohama kan verzetten, terwijl naar haar mening gedaagde zich door die handelwijze onrechtmatig jegens haar gedraagt, immers bij het kopende publiek verwarring sticht omtrent de herkomst van de achter die aanduiding schuilgaande waar en gedaagde ten eigen bate en ten nadele van eiseres profiteert en aanhaakt aan bekendheid en goodwill, die eiseres in
49
de loop der jaren voor haar produkten en merken heeft weten op te bouwen. 3. Gedaagde is primair van mening dat de door haar als onder 1.3. vermelde aanduiding "Egberts Prohama" niet een met eiseresses merken overeenstemmend teken is in de zin van artikel 13 onder A BJVI.W. Zij is van mening een zelfstandig recht te hebben tot het voeren van die aanduiding als merk voor de door haar op de Nederlandse markt geïntroduceerde koffie op grond van depot van dat merk bij het Benelux-Merkenbureau. Het voeren van dat merk berust — voor wat betreft het gebruik van het woord "Egberts" - op zodanig oude merkrechten, dat, zo er al van overeenstemming met eiseresses merken sprake zou zijn, zij, gedaagde, als de oudstgerechtigde moet worden aangemerkt. Onrechtmatig gedrag in de vorm van oneerlijke concurrentie door het voeren van dat merk kan — naar de mening van gedaagde — haar niet verweten worden. 4. De aan mij in dit kort geding ter beoordeling voorgelegde vraag of de door gedaagde gevoerde aanduiding "Egberts Prohama" inbreuk oplevert op eiseresses merkrecht dient door mij beantwoord te worden in het beperkte kader van de mij ten processe bekend geworden feiten. Dat betekent dat door mij slechts getoetst kan worden het voeren van die aanduiding op de door gedaagde in de handel gebrachte pakken koffie, zoals aangegeven onder 1.3. Voorzover het petitum onder a) verder gaat dan voormeld feitelijk kader is eiseres derhalve niet-ontvankelijk. 5. Door gedaagde is ter zitting aangevoerd dat het woordmerk "Egberts" door eiseres nimmer is gebruikt voor soortgelijke waren als die, waarvoor gedaagde thans het merk "Egberts Prohama" gebruikt. Eiseres heeft die bewering niet tegengesproken, zodat ik er voorshands van uitga dat aan eiseres geen bescherming van dat merk toekomt voor wat betreft koffie en koffieprodukten, terwijl niet gebleken is dat het in het economisch verkeer brengen van het merk "Egberts Prohama" is geschied onder zodanige omstandigheden dat aan eiseres als Houdster van het merk "Egberts" voor andere waren schade kan worden toegebracht. 6. Blijft ter beantwoording de vraag of enerzijds de door eiseres gevoerde aanduiding op de door haar in de handel gebrachte pakken koffie, waarop voorkomend haar specifieke beeld/woordmerk, waarin opgenomen de woorden Douwe Egberts, zodanig overeenstemt met de door gedaagde gevoerde aanduiding "Egberts Prohama" op de door haar gebezigde verpakking, dat op grond daarvan van m er kin breuk door gedaagde gesproken kan worden. 7.1. Om tot dat antwoord te komen dienen de vorenbedoelde merken in hun geheel te worden beschouwd, waarbij niet alleen de visuele en auditieve indruk van de woordencombinatie van belang is, maar ook de wijze waarop die woorden [combinatie? Red. ] op de waren ter onderscheiding waarvan zij dienen wordt gepresenteerd. Het is die combinatie van faktoren, die bepaalt of ondanks het voorkomen in ieder van de gebezigde merkaanduidingen van het woord "Egberts" het onderling onderscheid tussen die merkaanduidingen zodanig is, dat slechts door een te verwaarlozen deel van het koffiekopend publiek de merken met elkaar vereenzelvigd zullen worden. 7.2. Visueel en auditief acht ik het verschil tussen de woordencombinaties "Douwe Egberts" en "Egberts Prohama" zodanig sprekend, dat de daaruit voortvloeiende onderscheidende indruk aanzienlijk sterker is dan de associatie, die het gelijke woord "Egberts" oproept. In beide merkaanduidingen zijn de samenstellende woorden even groot en met hetzelfde lettertype gedrukt, zodat ze tegelijk en even duidelijk zullen worden waargenomen. Met name gedaagde heeft beide woorden in een duidelijk contrast met de achtergrond op opvallende wijze op haar pakken koffie vermeld. In de door eiseres gebruikte woordencombinatie is —
50
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
zoals zij zelf heeft aangevoerd — van oudsher van wezenlijke betekenis de twee-eenheid van de woorden "Douwe" en "Egberts". Zowel geschreven als gesproken is het het woord "Douwe" dat in belangrijke mate de identiteit van eiseresses woordmerk bepaalt. Aan die typerende samenklank van woorden ontleent dat merk zowel op het oog als in het gehoor van het koffiekopende publiek zijn onderscheidend vermogen. Kortom "Douwe Egberts" is — wellicht op een te verwaarlozen minderheid van de Nederlandse koffieconsumenten na — een begrip op de Nederlandse markt. 7.3. De onderscheidende kracht van haar woordmerk wordt nog in aanzienlijke mate versterkt, doordat eiseres haar woordmerk — naar zij heeft gesteld eveneens reeds van oudsher — gebruikt in een beeldmerk, dat bij het koffiekopende publiek een grote bekendheid geniet, hetgeen kan worden afgeleid uit het onbetwist gestelde feit dat zij meer dan 60% van de Nederlandse koffiemarkt bedient. Daaruit kan worden vastgesteld dat haar woordmerk in de presentatie via een van oudsher bekend beeldmerk op halfponds pakken koffie als een sterk werkend herkenningspunt voor de overgrote meerderheid van het koffiekopend publiek moet worden aangemerkt. Door haar koffie te presenteren in een qua uitvoering en opmaak duidelijk van die van eiseres onderscheiden verpakking - een pondspak van overwegend rode kleur, waarop afgebeeld een ouderwetse koffiemolen en voorzien van in rode letters op gouden achtergrond gedrukte tekst, waaronder zesmaal de woordencombinatie "Egberts Prohama" in zeer'opvallende lettergrootte — heeft gedaagde voldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat de door haar gevoerde merkaanduiding bij de overgrote meerderheid van het publiek een zodanige associatie oproept, dat door vereenzelviging met eiseresses merk het onderscheidend vermogen daarvan zou kunnen worden aangetast. 7.4. Het in gedaagdes merk opgenomen woord "Prohama" wekt - naar mijn oordeel — geen associatie met enig binnen het bereik van de aan eiserefe toekomende merkbescherming vallende serie. Voorzover eiseres heeft willen betogen dat die toevoeging wèl zodanige verwarring zou kunnen wekken met de door haar merkrecht beschermde toevoeging "Moccona", kan ik haar in dat betoog niet volgen. Niet valt in te zien dat het woord "Prohama" tot enigerlei associatie met het woord "Moccona" zou kunnen voeren - noch visueel, noch auditief — temeer niet nu — naar van algemene bekendheid is — de toevoeging "Moccona" door eiseres niet gebezigd wordt voor koffie in pakken, als door gedaagde in de handel gebracht. 8. Voorshands ben ik voldoende overtuigd dat gedaagde de naam "Egberts" niet in haar merkaanduiding heeft opgenomen met het doel zich in de concurrentie met eiseres, aanleunend bij of aanhakend aan een bestanddeel van haar woordmerk, een ongeoorloofd wapen te verschaffen. Zij bouwt daarbij voort op, aanvankelijk als handelsnaam, later (ook) als merk door haar gevoerde aanduidingen, waarvan het woord "Egberts" deel uitmaakte. Zolang zij, gedaagde, geen merkinbreuk pleegt jegens eiseres kan het aldus voortbouwen op haar bekendheid in de branche, waarin zij handelt, niet als onrechtmatig worden aangemerkt. 9. Eiseresses vordering, — voorzover ontvankelijk — moet op het vooroverwogene afstuiten. In reconventie: 10. Nu overeenstemming in de merkaanduidingen voorshands door mij niet wordt aangenomen is aan de voorwaarde voor het instellen van de reconventionele vordering niet voldaan. Die vordering kan derhalve buiten beschouwing blijven. Op grond van het vooroverwogene -Rechtdoende in naam der Koningin in kort geding -: In conventie:
16 februari 1984
wordt de vordering afgewezen en worden de gevraagde voorzieningen geweigerd; wordt eiseres in de kosten van het geding verwezen tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde begroot op f 8 5 , - voor verschotten en f 1.000,- als salaris voor diens prokureur; In reconventie; wordt verstaan dat de voor het instellen van deze vordering gestelde voorwaarde niet is vervuld; enz. b) Het Hof, enz. Overweegt ten aanzien van de feiten: Bij exploit van 14 augustus 1981 is appellante, eiseres in conventie, gedaagde in reconventie (voorwaardelijk) in eerste aanleg, onder dagvaarding van geihtimeerde voor dit hof, van genoemd vonnis in hoger beroep gekomen, waarna zij bij memorie van grieven, onder overlegging van 5 rapporten over marktonderzoeken in september 1981 verricht door M.S. Almere B.V. Marktonderzoek, heeft geconcludeerd het vonnis waarvan beroep te vernietigen en haar oorspronkelijke vordering alsnog toe te wijzen en de voorwaardelijk reconventionele vordering af te wijzen, kosten rechtens. Geihtimeerde heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat zij de beide eerste grieven gegrond acht, geen bezwaar heeft tegen de gegrondverklaring van de derde grief en dat het in prima door appeËante gevraagde verbod kan worden toegewezen. Geihtimeerde heeft haar in prima voorwaardelijk ingestelde reconventionele vordering ingetrokken. Tenslotte heeft geihtimeerde geconcludeerd om het vonnis waarvan beroep te vernietigen met zodanige uitspraak omtrent de proceskosten als het hof zal vermenen te behoren. 0. ten aanzien van het recht: (1) Door appellante zijn als grieven tegen het vonnis aangevoerd: 1. Ten onrechte heeft de president het door geihtimeerde gebruikte merk Egberts Prohama niet als een met appellantes merk Douwe Egberts overeenstemmend en mitsdien uit hoofde van art. 13 A BMW verboden merk aangemerkt; II. Ten onrechte heeft de president in r.o. 4 overwogen dat voor de beantwoording van de inbreukvraag slechts getoetst kon worden het voeren van de aanduiding Egberts Prohama op de door geihtimeerde in de handel gebrachte pakken koffie, als nader aangegeven in r.o. 1.3. en beslist dat appellante niet-ontvankelijk was voorzover haar petitum onder a) verder ging dan voormeld feitelijk kader; III. Ten onrechte heeft de president de handelwijze van geihtimeerde niet onrechtmatig geacht. (2) Nu ook geihtimeerde de aangevoerde grieven gegrond acht en van oordeel is dat de in eerste aanleg ingestelde vordering kan worden toegewezen en beide partijen tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep hebben geconcludeerd zal het hof dienovereenkomstig beslissen. Geihtimeerde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties dienen te worden veroordeeld. Rechtdoende in naam der Koningin in hoger beroep in kort geding: Vernietigt het vonnis waarvan beroep. En opnieuw rechtdoende: a). Verbiedt geihtimeerde elke directe of indirecte inbreuk op appellantes in de inleidende dagvaarding omschreven merkrechten waaronder met name begrepen de verkoop, aflevering en aanprijzing van koffie onder het merk Egberts Prohama en of enige andere aanduiding, waarin het woord Egberts of een daarmede overeenstemmend woord voorkomt, alsmede elk ander
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
16 februari 1984
gebruik in publieksreclame voor of op de verpakking van koffie van de aanduiding Egberts Prohama of enige andere aanduiding, waarin het woord Egberts of een daarmede overeenstemmend woord voorkomt, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van f 10.000,— ( . . . ) per overtreding; b). Gelast geihtimeerde binnen 10 dagen na de betekening van dit arrest de bij haar afnemers nog aanwezige koffieverpakkingen als in de inleidende dagvaarding sub 3 bedoeld, alsmede het eventueel daarvoor verstrekte reclamemateriaal, voor zoveel mogelijk terug te nemen en aan het verkeer te onttrekken, onder toezending aan appellante binnen voornoemde termijn van een volledige lijst van haar afnemers van de genoemde koffieverpakkingen en de ontvangers van het genoemde reclamemateriaal een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom groot f 5.000,— ( . . .) voor iedere dag waarop zij met de nakoming van deze last in gebreke zou blijven; Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Veroordeelt geihtimeerde in de kosten van dit geding aan de zijde van appellante gevallen en tot deze uitspraak begroot op f 1.155,95 ( . . . ) in eerste aanleg en f 1.349,75 ( . . . ) in hoger beroep. Enz.
Nr 14. Arrondissementsrechtbank te Arnhem, Meervoudige Kamer, 24 juni 1982. (Permacol/Permacel) President: Mr N. van Raalte; Rechters: Mrs D. W. F. Verkade (plv.) en P. A. Huidekoper (plv.). Artt. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1, en 14 onder Benelux-Merkenwet. Al moeten de tekens Permacel en Permacol weinig onderscheidend heten en zal bij weinig onderscheidende tekens overeenstemming minder gauw kunnen worden aangenomen, toch is de gelijkenis van deze beide tekens zo groot dat zij overeenstemmend moeten worden geacht. Bij de beoordeling van de soortgelijkheid van waren moet geen rekening worden gehouden met alle waren waarvoor het betrokken merk is ingeschreven, maar alleen met die waren waarvoor het merkrecht nog bestaat. Voor soortgelijkheid is vereist een zodanige verwantschap dat gerede kans bestaat dat - ongeacht de merken - aan de waren eenzelfde herkomst wordt toegekend. Hierbij zal ook de deskundigheid van de betrokken publieksgroepen een rol spelen. De onder het merk Permacol verhandelde lijmen en borgmiddelen zijn derhalve niet soortgelijk aan de zelfklevende tapes voor electronische toepassingen waarvoor het merkrecht Permacel bestaat. B
Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 2 Benelux-Merkenwet. Tussen de waren bestaat ook onvoldoende verwantschap om aannemelijk te maken dat het gebruik van het merk Permacol anderszins schade toebrengt aan de houder van het merk Permacel. De vennootschap naar Zwitsers recht Cilag-Chemie Aktiengesellschaft te Schaffhausen, Zwitserland, eiseres, procureur Mr B. Peek, advocaat Mr L. Wichers Hoeth te Amsterdam, tegen 1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Permacol B.V. te Ede, en 2. Cornelia Neeltje Schop, echtgenote van R. H. Oosterhoff, te Ede, gedaagden, procureur Mr R. Iion, advocaat Mr R. Laret te 's-Gravenhage.
51
Overwegende ten aanzien van het recht: Ambtshalve ten aanzien van de bevoegdheid: \. Overeenkomstig artikel 37 van de Eenvormige Benelux wet op de Warenmerken (hierna: BMW) stelt de Rechtbank haar bevoegdheid in deze zaak vast, welke bevoegdheid wordt bepaald door het feit dat gedaagden hun woonplaats hebben in dit Arrondissement. Ten aanzien van de zaak zelve: 2. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld, deels gestaafd door produkties, en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist, onder meer het volgende vast: a. Eiseres heeft op 30 april 1960 onder nr 231.209 een internationaal merkdepot overeenkomstig de bepalingen van de overeenkomst van Madrid verricht bij het Internationale Bureau voor de bescherming van de industriële eigendom te Genève, voor een merk bestaande in het woord Permacel voor de navolgende waren: Papier et articles en papier, darton et articles en carton; imprimés, journaux et périodiques, livres; articles pour reliures; photographies; papeterie, matières adhésives pour la papeterie; matériaux pour les artistes; pinceaux; machines a écrire et articles de bureau (a 1'exception des meubles); matériel d'instruction et d'enseignement (è 1'exception des appareils); cartes a jouer; caractères d'imprimerie et clichés; guttapercha, gomme élastique; balata et succédanés, objets fabriqués en ces matières; matières servant a calfeutrer, a étouper et a isoler; amiante, mica et leurs produits; tuyaux flexibles non métalliques. b. De inschrijving is door het Nederlandse Bureau voor de Industriële Eigendom geweigerd voor de waren: "carton et articles en carton, articles pour reliures, matières adhésives pour la papeterie, matériel d'instruction et d'enseignement"; voor: "matières adhésives, pour autant qu'elles sont comprises dans: articles de bureau" en voor: "objets fabriqués en ces matières". c. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 34, alinea C van de BM^f heeft op 1 januari 1971 ambtshalve inschrijving van het internationale depot in het Benelux-register plaatsgevonden. d. De onder a bedoelde internationale inschrijving is door eiseres voor alle onder a genoemde waren op 30 april 1980 voor de duur van twintig jaren vernieuwd onder nummer R 231.209. e. In elk geval in de jaren 1973—1981 heeft gebruik van het merk Permacel in de iBenelux plaatsgevonden voor zelfklevende tapes voor electronische toepassingen. f. Gedurende een ononderbroken periode van méér dan vijfjaren vóór de in deze zaak uitgebrachte dagvaarding heeft geen normaal gebruik van het merk Permacel in de Benelux plaatsgevonden voor andere dan de onder e genoemde waren. g. Gedaagde sub 1 voert sedert enige jaren de handelsnaam Permacol. Zij gebruikt reeds enige jaren'het merk Permacol voor technische en industriële lijmen, met toestemming van gedaagde sub 2. h. Gedaagde sub 2 heeft op 16 februari 1979 het woord-/beeldmerk Permacol onder nr 358.052 bij het Benelux-Merken-bureau gedeponeerd voor de waren "Lijmen met inbegrip van borgmiddelen" (klasse 1) en "Lijmen" (klasse 16). i. Noch de onder e bedoelde Permacel-tapes, noch de onder g bedoelde Permacol-lijmen, zijn bedoeld voor particulier gebruik of verbruik. De waren worden niet in detailhandels verkocht. Permacol B.V. levert de industriële lijmen onder haar merk slechts rechtstreeks aan industriële ondernemingen en laboratoria. 3. Met betrekking tot het in overweging 2 onder e genoemde feit merkt de Rechtbank op dat dit genoegzaam aannemelijk is gemaakt met de door eiseres bij repliek en bij akte in het geding gebrachte fakturen; de Rechtbank laat hierbij in het midden of het hier bedoel-
52
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
de gebruik als gebruik van eiseres of van een licentienemer van eiseres kan gelden. Met betrekking tot het in overweging 2 onder ƒ genoemde feit merkt de Rechtbank op dat het niet-normaal gebruik van het merk Permacel door gedaagde bij antwoord gemotiveerd is gesteld en niet gemotiveerd is weersproken, behoudens door het beroep op evengenoemde fakturen, die — zoals zijdens Cilag bij de pleidooien is bevestigd — betrekking hebben op zelfklevende tapes voor electronische toepassingen. De in overweging 2 onder i genoemde feiten zijn bij gelegenheid van de pleidooien namens partijen — onweersproken - medegedeeld. 4. Eiseres vordert in deze procedure, samengevat, dat gedaagden verboden worde het teken Permacol of enig ander met Permacel overeenstemmend teken als merk, als handelsnaam of anderszins te gebruiken, met name wat het gebruik voor lijmen en borgmiddelen aangaat; voorts de nietigverklaring van het in overweging 2 onder h bedoelde depot van het merk Permacol; verder schadevergoeding ten bedrage van f 10.000,—; een en ander met de gebruikelijke nevenvorderingen. Eiseres stelt daartoe, samengevat: — dat Permacol en Permacel overeenstemmende tekens zijn — dat eiseres zich door haar krachtens eerste depot verkregen recht kan verzetten tegen gebruik van overeenstemmende tekens voor soortgelijke waren als die waarvoor haar merk is ingeschreven alsmede tegen ander voor haar schadelijk gebruik, een en ander als voorzien in artikel 13, onder A, aanhef en onder 1° respectievelijk 20 BMW; — dat de onder het merk Permacol in het verkeer gebrachte lijmen soortgelijk zijn aan waren, waarvoor zij haar merk Permacel heeft ingeschreven; — dat zij in verband met de soortgelijkheid ook het recht heeft de nietigverklaring te vorderen van het merkdepot van Schop, gelet op artikel 14 jo artikel 3 BMW; — dat zij zich, zo niet op grond van artikel 1*3 onder A, aanhef en onder 1° BMW, dan toch op grond van het aldaar onder 2° bepaalde kan verzetten tegen het gebruik door gedaagde sub 1 van de handelsnaam Permacol nu dit overeenstemmende teken gebruikt wordt in het economisch verkeer zonder geldige reden, terwijl zij hiervan schade kan lijden in verband met verwarring omtrent de herkomst van de waren en aantasting van de werfkracht van het merk Permacel; — dat zij reeds een ex aequo et bono op f 10.000,— vast te stellen schade heeft geleden, bestaande in omzetvermindering, derving van winst en waardevermindering van het merk Permacel. 5. Tegen eiseresses vorderingen en derzelver grondslagen hebben gedaagden een groot aantal weren opgeworpen. De rechtbank vat deze als volgt samen: a. de tekens Permacol en Permacel stemmen niet overeen; b. eiseres heeft (in elk geval) geen recht op het merk Permacel voor waren, soortgelijk aan lijmen en borgmiddelen, waarvoor het merk Permacol door gedaagde is gedeponeerd en wordt gebruikt; c. in verband met de in overweging 2 onder b bedoelde weigering kan eiseres zich niet beroepen op een recht op het merk Permacel voor waren, soortgelijk aan lijmen en borgmiddelen, waarvoor het merk Permacol is ingeschreven en wordt gebruikt; d. eiseresses merkrecht is vervallen bij gebreke aan "normaal gebruik" in de Benelux binnen de door artikel 5 onder 3° BMW gestelde termijnen; e. voor zover normaal gebruik van het merk Permacel in de Benelux door een met eiseres in een concern verbonden onderneming heeft plaatsgevonden, heeft dit toch niet plaatsgevonden door eiseres zelf, noch door een licentiehouder als bedoeld in artikel 5 onder 3° BMW; f. een beroep op gebruik door een licentiehouder als bedoeld in artikel 5 onder 3° BMW veronderstelt schrif-
16 februari 1984
telijke vastlegging van die licentie en registratie daarvan bij het Benelux-Merkenbureau, als voorzien in artikel 11 BMW; van een en ander is geen sprake; g. de handelsnaam Permacol kan niet worden opgevat als een "teken" in de zin van artikel 13 onder A BMW; h. het gebruik van de handelsnaam Permacol roept geen verwarring op omtrent de herkomst van de waren van eiseres en gedaagde sub 1; i. evenmin tast dit gebruik de werfkracht van een Permacel-merk van eiseres aan, mede gelet op de vele in het Benelux-register ingeschreven merken die zijn samengesteld uit de prefix Perma en een suffix die op col of cel gelijkt en die door derden worden gebruikt ; j . mede gelet op haar depot van geruime tijd geleden en het gebruik van de handelsnaam en het merk Permacol gedurende enige jaren, heeft gedaagde sub 1 voor dit gebruik een "geldige reden" als bedoeld in artikel 13, onder A aanhef en onder 2° BMW verkregen; k. de door eiseres bedoelde schade moet en mag niet op f 10.000,— worden vastgesteld. 6. Aangaande het in overweging 5 onder a bedoelde verweer, dat de tekens Permacol en Permacel niet zouden overeenstemmen, overweegt de Rechtbank het volgende. Het bestanddeel Perma in het teken Permacel moet beschouwd worden als verwijzend naar een eigenschap van de waar waarvoor dit merk wordt gebruikt en waarvoor eiseres haar merkrecht zou kunnen inroepen (zie nader overweging 7), en hetzelfde kan wellicht gezegd van het bestanddeel -cel. Evenzo moeten Perma- en -col geacht worden te verwijzen naar de eigenschappen van de (sterke) technische industriële lijmen van gedaagde sub 1. Een en ander brengt mede dat beide merken, elk voor zich, als weinig onderscheidend zijn te beschouwen, en zulks heeft betekenis voor — onder meer — de overeenstemmingsvraag, in die zin, dat ceteris paribus minder gauw overeenstemming zal kunnen worden aangenomen tussen onderling weinig verschillende letter(grepen)- of woordcombinaties met een aan de eigenschappen der waren refererend karakter, dan tussen combinaties die niet beschrijvend of refererend zijn. Echter, ook al moeten de tekens Permacel en Permacol weinig onderscheidend heten, de Rechtbank acht de gelijkenis tussen de beide tekens — waarbij slechts sprake is van één verschillende letter en één anders uitgesproken letter — toch zo groot dat de beide tekens, in hun geheel beschouwd, overeenstemmend geacht moeten worden. 7. De Rechtbank zal vervolgens beoordelen het in overweging 5 onder b bedoelde verweer inhoudende dat eiseres (zo zij al enig merkrecht op Permacel kan doen gelden) geen recht heeft op dit merk voor waren, soortgelijk aan lijmen en borgmiddelen, waarvoor het merk Permacol door gedaagden is gedeponeerd respectievelijk wordt gebruikt. De Rechtbank stelt ten deze voorop dat bij de beoordeling van de soortgelijkheid niet zonder meer vergeleken moet worden met de (alle) waren waarvoor de eisende partij het merk heeft ingeschreven. Slechts die waren komen in aanmerking waarvoor (nog) een "uitsluitend recht" kan bestaan: dit wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 13, A, aanhef BMW. Indien derhalve — gelijk in casu — de verwerende partij onder verwijzing naar de verval- of nietigheidsgronden van de BMW bij wijze van exceptief verweer naar voren brengt dat de aan de inschrijving ontleende gepretendeerde rechten niet (meer) bestaan, moet de gegrondheid van dit verweer beoordeeld worden. 8. Blijkens overweging 2, onder e e n / , staat tussen partijen vast dat geen normaal gebruik van het merk Permacel heeft plaatsgevonden in het Benelux-gebied gedurende een ononderbroken periode van vijf
16 februari 1984
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
jaren vóór de in deze zaak uitgebrachte dagvaarding voor andere waren dan zelfklevende tapes voor electronische toepassingen. Niettegenstaande het beroep op niet (normaal) gebruik door gedaagden bij conclusie van antwoord, en niettegenstaande de uitnodiging daartoe van gedaagden bij dupliek, heeft eiseres geen beroep op een geldige reden in de zin van artikel 5 onder 3° BMW met betrekking tot dit niet (normaal) gebruik gedaan. Overeenkomstig de stelling van gedaagden moet het er derhalve voor gehouden worden dat eiseres geen uitsluitend recht (meer) kan doen gelden op het merk Permacel voor andere waren dan — onder "matières servant a calfeutrer, a étouper et a isoler" en, omdat sommige tapes blijkens de bij de pleidooien in het geding gebrachte folder van papier zijn vervaardigd, "articles en papier" te begrijpen - zelfklevende tapes voor electronische toepassingen; zulks onder aantekening dat gedaagden stellen dat eiseres óók ten aanzien van evenbedoelde waren geen merkrecht kan doen gelden. 9. De Rechtbank laat laatstgenoemde stelling voorshands buiten beschouwing en zal om proces-economische redenen voorrang geven aan de vraag of lijmen en borgmiddelen soortgelijk geacht moeten worden aan evenbedoelde waren. De Rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. 10. Uit rechtspraak en literatuur valt als criterium voor soortgelijkheid te distilleren: een zodanige verwantschap dat gerede kans bestaat dat — ongeacht de merken — aan de waren eenzelfde herkomst wordt toegekend. Bij een en ander zal met name acht geslagen moeten worden op de al dan niet aanwezigheid van verwante eigenschappen der waren, van verwantschap in gebruiksbestemming, en van verwantschap ten aanzien van gebezigde grondstoffen, produktiewijzen, produktieplaatsen en handelskanalen. Bij de beoordeling van een en ander zal voorts een rol moeten spelen de aard van de waren en van de betrokken publieksgroepen waarvoor zij zijn bestemd, in die zin dat — ceteris paribus — soortgelijkheid minder spoedig zal kunnen worden aangenomen indien het gaat om waren voor specialistisch gebruik respectievelijk voor een (technisch-) deskundig publiek. De Rechtbank maakt deze beoordelingsmaatstaven tot de hare. 11. De enige verwante eigenschap die te zien is tussen de in aanmerking te nemen waren van eiseres respectievelijk gedaagden is: kleven. Mede in verband met het navolgende is deze ongenoegzaam om soortgelijkheid aan te nemen. De gebruiksbestemmingen zijn, mede blijkens de namens partijen bij pleidooien onweersproken gegeven toelichtingen, geheel verschillend. Lijmen (respectievelijk borgmiddelen, volgens Van Dale: middelen om te beletten dat iets losdraait, loslaat of verloren gaat) dienen om losse delen aan elkaar te bevestigen, en wel, naar hun aard, op zo krachtig en "onzichtbaar" mogelijke wijze. Lijmen dienen in het algemeen niet tot hulpmiddel bij het maken van electronische verbindingen of isolaties. De Rechtbank kan dan ook geen gelijke of verwante bestemming aannemen van lijmen met de electronische tapes die — mede blijkens de onder verwijzing naar de sub factis vermelde folder van Permacelimporteur Stokvis Plastics B.V. bij pleidooi, gegeven toelichting — dienen tot bevestiging, versterking, bescherming, isolering en bundeling van koperwikkeldraden in transformatoren, electromotoren, generatoren, traktiemotoren en in andere electronische apparatuur. Ten aanzien van een verwantschap wat betreft gebezigde grondstoffen, produktiewijzen en produktieplaatsen, is niets gesteld of gebleken, daargelaten of een eventuele verwantschap ten aanzien van één of meer van deze factoren doorslaggevend zou moeten zijn. Ten aanzien van de handelskanalen staat — gelijk in
53
overweging 1 onder i vastgesteld — tussen partijen vast dat de onderscheiden waren niet in detailhandels worden verkocht, en dat de Permacol-lijmen van gedaagde sub 1 rechtstreeks door haar aan industriële ondernemingen en laboratoria worden geleverd. Blijkens het in overweging 2 onder i overwogene staat tevens tussen partijen vast dat de onderscheiden waren niet bestemd zijn voor particulier gebruik of verbruik. Het gaat kennelijk om technisch-gespecialiseerde produkten, ten aanzien waarvan men een grotere deskundigheid en een groter onderscheidingsvermogen bij de (potentiële) afnemers mag aannemen dan met consumentengoederen doorgaans het geval is. Ten overvloede merkt de Rechtbank op dat gedaagden bij dupliek gemotiveerd hebben gesteld dat een vertegenwoordiger van de meest betrokken handelskring, en wel de importeur van de Permacel-tapes — Stokvis Plastics B.V. — heeft medegedeeld dat naar zijn mening de produkten en toepassingen geheel verschillend zijn, welke stellingname door eiseres noch bij akte, noch bij pleidooi is gedementeerd. Dit alles, in onderling verband te bezien, vormt de redengeving voor het oordeel van de Rechtbank dat soortgelijkheid van de betrokken waren van eiseres en gedaagden niet aanwezig dient te worden geacht. 12. Het vorenoverwogene brengt mede dat eiseresses vordering tot nietigverklaring van het depot van het merk Permacol van Schop dient te worden ontzegd, daar deze — gelet op artikel 14 jo artikel 3 BMW — slechts zou kunnen worden toegewezen indien soortgelijkheid bestaat tussen de waren waarvoor dit merk is gedeponeerd en de waren waarvoor eiseres recht op een overeenstemmend teken kan doen gelden. Afwezigheid van soortgelijkheid staat echter niet in de weg aan het door eiseres verlangde verbod op het gebruik van het teken Permacol door gedaagden, noch aan de door eiseres gevorderde schadevergoeding, voor zover gesproken zou moeten worden van een door eiseres gesteld schadelijk gebruik in het economisch verkeer van dit overeenstemmende teken, zonder dat gedaagden^zich daarvoor op een geldige reden kunnen beroepen (artikel 13, onder A, aanhef en onder 2° BMW). Blijkens de bij pleidooi gegeven toelichting wenst eiseres zich niet alleen ten aanzien van het gebruik van het teken Permacol als handelsnaam doch ook tegen het gebruik van het teken Permacol als merk op de grondslag van artikel 13, onder A, aanhef en onder 2° te beroepen. Gedaagden hebben hieromtrent verweer gevoerd overeenkomstig hetgeen in overweging 5 onder g t/m k is samengevat. 13. Wat betreft de in meergenoemde wetsbepaling bedoelde (mogelijkheid van) "schade" heeft eiseres gesteld dat deze zou bestaan in verwarring omtrent de herkomst der waren in verband met de overeenstemming tussen Permacol en Permacel, en in de aantasting van de werfkracht van het merk Permacel door die overeenstemming. Enige feiten, waaruit zou blijken dat de hier bedoelde schade zich daadwerkelijk verwezenlijkt (heeft), zijn door eiseres niet gesteld. De feitelijke aannemelijkheid hiervan wordt voorts ondergraven door de in rechtsoverweging 10 gereleveerde, onweersproken stelling over de opvatting van Permacel's importeur, en door de negenenveertig door gedaagden bij antwoord geproduceerde verklaringen van Permacol-afnemers, waaruit zich geen toespelingen op mogelijke verwarring met betrekking tot de herkomst van de onder de Permacel- respectievelijk Permacol-merken respectievelijk door Permacol B.V. verkochte waren laten afleiden. In verband met de mogelijkheid van verwarring en de door eiseres bedoelde aantasting van de werfkracht van haar merk speelt ook een voor eiseres ongunstige rol de onweersproken stelling van gedaagden dat er talrijke "Perma"-merken door derden zijn ingeschreven en worden gebruikt. De Rechtbank acht de door eiseres bedoelde schade
54
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
derhalve feitelijk niet aannemelijk gemaakt: bewijs hiervan is niet — althans onvoldoende gespecificeerd — aangeboden. De Rechtbank is voorts van oordeel dat een louter "abstracte" kans op schade, zonder dat over de eventuele verwezenlijking daarvan iets naders is gesteld of gebleken, en zonder dat deze zich opdringt (bij voorbeeld doordat het merk van de eisende partij een grote renommée zou hebben of doordat van het aangevallen teken gebruik gemaakt wordt voor waren die negatief appelleren aan de zintuigen of voor kennelijk inferieure waren, of doordat de ondernemer die het aangevallen teken gebruikt de clientèle niet behoorlijk kan bedienen), bij de toepassing van artikel 13, onder A, aanhef en onder 2° BMW niet in aanmerking kan komen. Een oordeel in andere zin zou het internationaal gangbare en — blijkens de nevenstelling van de in artikel 13, onder A, onder 1° respectievelijk onder 2° BMW neergelegde criteria ook door de Benelux-wetgever aanvaarde - merkenrechtelijke specialiteitsbeginsel te zeer ontkrachten: de afzonderlijke functie van het inbreukcriterium van artikel 13 onder A onder 1° BMW die de wetgever toch voor ogen had zou als het ware verdwijnen. De Rechtbank merkt nog op dat zij tussen de in aanmerking te nemen waren van partijen niet alleen onvoldoende verwantschap ziet om soortgelijkheid aan te nemen, gelijk eerder overwogen, doch ook onvoldoende verwantschap om ten aanzien van de mogelijkheid van schade in de zin van artikel 13 onder A onder 2° BMW tot een ander oordeel te komen dan hierboven is neergelegd. 14. Nu ook op de grondslag van artikel 13, onder A, onder 2° BMW eiseresses vorderingen niet toewijsbaar zijn, terwijl verdere grondslagen niet gesteld zijn en ambtshalve niet aanwezig worden bevonden, dienen de vorderingen aan eiseres te worden ontzegd, terwijl de verdere daartegen door gedaagden aangevoerde verweren onbesproken kunnen blijven. 15. Als de in het ongelijk gestelde partij dien| eiseres veroordeeld te worden in de kosten van deze procedure. Rechtdoende in naam der Koningin!: Ontzegt eiseres haar vorderingen; Veroordeelt eiseres in de kosten van deze procedure, aan de zijde van gedaagden begroot op f 2.240,— (. . .) voor salaris, en f 150,— (. . .) voor verschotten. Enz.
Nr 15. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 16 december 1982. President: Mr A. Cohen Tervaert; Raadsheren: Mrs J. G. L. M. Bijnen en F. H. A. Arisz (plv.). Artt. 5, 3 en 5b Handelsnaamwet en art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Pres.: Het woord "employment" is hier te lande een algemeen gebruikelijke aanduiding van beschrijvende aard waarmee een bepaalde werkzaamheid op het gebied van de personeelsvoorziening wordt aangeduid. Het heeft op zichzelf onvoldoende onderscheidende kracht en eiseressen kunnen het gebruik van dit woord in dit verband niet monopoliseren. De handelsnamen van partijen, onderscheidenlijk Employment Service(s) al dan niet met de toevoeging Detachering B. V. ofSearch B. V. en Employment Consultants Utrecht B. V. wijken in voldoende mate van elkaar af. Geen gevaar voor verwarring of misleiding van het publiek, geen onrechtmatig handelen. Hof: De meest kenmerkende bestanddelen van de handelsnamen van partijen zijn enerzijds de woorden "Employment Servicefs) " anderzijds de woorden
16 februari 1984
"Employment Consultants"; zij hebben het woord "employment" gemeen. Het Hof deelt niet de mening van de president dat dit woord zou zijn te beschouwen als een hier te lande thans algemeen gebruikelijke aanduiding voor bepaalde werkzaamheden op het gebied van de personeelsvoorziening. Het gevaar voor verwarring wordt eerder vergroot dan verkleind door de verbinding met - opnieuw — een aan de Engelse taal ontleend woord, "consultants". Gevaar voor verwarring tussen de ondernemingen van partijen aannemelijk. Verbod van gebruik van het woord "Employment" in de handelsnaam van de onderneming van geihtimeerde is toewijsbaar, nu reeds van verwarring tussen de ondernemingen als gevolg van de tussen hun handelsnamen bestaande gelijkenis is gebleken en aannemelijk is dat vooral het gebruik van het woord "Employment" in de handelsnaam van geihtimeerde daartoe heeft bijgedragen}) 1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Employment Service Detachering B.V. te Soest, en 2. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Employment Service Search B.V. te Soest, appellanten, procureur Mr Tj. A. Meijer, advocaat Mr F. V. B. M. Mutsaerts te Utrecht, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Employment Consultants Utrecht B.V. te Utrecht, geïntimeerde, procureur Mr W. G. B. Neervoort. a) President Arrondissementsrechtbank te Utrecht, 7 april 1982 (Mr L. Schuman). Overwegende ten aanzien van het recht: 1. De spoedeisendheid van de zaak is door gedaagde [Employment Consultants, Red. ] niet betwist en vloeit ook voldoende voort uit het door eiseressen gestelde en gevorderde. Daarmede is in zoverre Onze bevoegdheid gegeven om van de onderhavige vordering kennis te nemen. 2. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende gemotiveerd) weersproken en deels door de overgelegde produkties gestaafd, staat in deze procedure het volgende tussen partijen vast: a. Op 1 april 1976 is door F. E. Pels Rijcken voornoemd te Soest een eenmanszaak gevestigd, genaamd Employment Service. Deze onderneming is op 8 oktober 1981 voortgezet als een besloten vennootschap onder de naam Holding Maatschappij Soest B.V. De activiteiten van de eenmanszaak zijn op 1 januari 1981 overgedragen aan een tweetal besloten vennootschappen in oprichting, welke eveneens met ingang van 8 oktober 1981 als besloten vennootschappen - te weten eiseressen — zijn voortgezet. De directie van eiseressen wordt gevormd door de holdingmaatschappij; F. E. Pels Rijcken is daarvan enig directeur. Gezamenlijk presenteren eiseressen zich ook aan het publiek onder de naam Employment Services. b. Op 1 oktober 1981 is te Utrecht een onderneming gevestigd, die met ingang van 10 december 1981 is voortgezet als besloten vennootschap, gedaagde. c. Zowel eiseressen als gedaagde zijn onder meer werkzaam op het gebied van de werving en selectie van middelbaar en hoger personeel, gericht op een tijdelijk of vast dienstverband, ten behoeve van derden. 3. De vordering van eiseressen strekt ertoe, dat gedaagde zal worden verboden haar naam of een naam die het woord Employment bevat als handelsnaam te gebruiken. Daaraan hebben zij ten grondslag gelegd dat gedaagde door het gebruik van die handelsnaam jegens haar in strijd met de artikelen 5, 3 en/of 5b van de Handelsnaamwet handelt, althans jegens haar onrecht-
16 februari 1984
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
matig handelt waardoor zij schade lijden en nog zullen lijden. 4. De aard van de ondernemingen van partijen en haar werkingssfeer stemmen grotendeels overeen. De kernvraag die derhalve in dit geding dient te worden beantwoord is, of de handelsnaam van gedaagde en de handelsnamen van eiseressen zodanig overeenstemmen, dat bij het publiek verwarringsgevaar te duchten is omtrent het op enigerlei wijze gelieerd zrjn van de ondernemingen van partijen. 5. Naar Ons voorlopig oordeel moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Het gemeenschappelijk bestanddeel van de onderscheiden handelsnamen is het woord Employment. Dit woord is hier te lande een (onderdeel van een) algemeen gebruikelijke aanduiding van beschrijvende aard waarmee een bepaalde werkzaamheid op het gebied van de personeelsvoorziening wordt aangeduid. Het heeft op zichzelf onvoldoende onderscheidende kracht en eiseressen kunnen het gebruik van dit woord in dit verband dan ook niet monopoliseren. Als kenmerkende bestanddelen van de onderhavige handelsnamen moeten enerzijds Employment Service(s) en anderzijds Employment Consultants worden aangemerkt; deze bestanddelen bezitten ten opzichte van elkaar duidelijk onderscheidende kracht in de woorden Service(s), respectievelijk Consultants. Bij beoordeling van de handelsnamen van partijen in hun geheel zijn Wij voorshands van mening, dat de aanduiding Employment Service(s) al dan niet met de toevoeging Detachering B.V. of Search B.V. en Employment Consultants Utrecht B.V. in voldoende mate van elkaar afwijken. Er kan dan ook niet worden gezegd, dat de handelsnamen van partijen slechts in geringe mate van elkaar afwijken, dat bij het publiek voormeld verwarringsgevaar bestaat, of dat het publiek op dit punt wordt misleid. 6. Voor de grondslag van de vordering bestaande in onrechtmatig handelen van gedaagde door toeëigening van een onderscheidingsteken geldt feitelijk hetzelfde. Blijkens het bovenstaande kan immers het onderscheidingsteken waarop eiseressen zich beroepen, niet als nagenoeg identiek aan dat van gedaagde worden beschouwd. 7. Uit het vorenstaande vloeit voort, dat de vordering op geen van de aangevoerde gronden toewijsbaar is, zodat de gevraagde voorziening zal worden geweigerd. Eiseressen dienen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten te worden verwezen. Rechtdoende in naam der Koningin! Weigeren de gevraagde voorziening. Veroordelen eiseressen in de kosten van dit geding, aan de zijde van gedaagde begroot op f 625,— (. . .) voor salaris van haar procureur en nihil aan verschotten. Enz. b) Het Hof, enz. Ten aanzien van het Recht: 1. Het Hof kan bij zijn beslissing uitgaan van de tussen partijen vaststaande feiten, als vermeld in rechtsoverweging nr 2 van het vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht. 2. In de eerste grief ontwikkelen de appellanten bezwaren tegen de overwegingen die de President hebben gebracht tot een ontkennende beantwoording van de vraag of de handelsnamen van partijen zodanig overeenstemmen dat bij het publiek verwarringsgevaar is te duchten. Deze bezwaren treffen doel. 3. De meest kenmerkende bestanddelen van de handelsnamen van partijen zijn, naar het oordeel van het Hof,
55
enerzijds de woorden: "Employment Service" benevens de door appellanten als roepnaam gebezigde aanduiding: "Employment Services", anderzijds de woorden: "Employment Consultants". Deze kenmerkende bestanddelen hebben het woord "Employment" gemeen terwijl zij beide bestaan uit twee aan de Engelse taal ontleende woorden. In beide gevallen worden deze woorden gebruikt ter aanduiding van gelijksoortige werkzaamheden. 4. De appellanten hebben door overlegging van naamlijsten van met hen gelijksoortige en aanverwante ondernemingen voldoende aannemelijk gemaakt dat het woord "Employment" een in de handelsnamen van dergelijke bureaus thans vaker gebezigde term is ter aanduiding van werkzaamheden op het gebied van personeelsvoorziening. Het Hof deelt, meer in het algemeen, niet het oordeel van de President dat dit woord zou zijn te beschouwen als een hier te lande thans algemeen gebruikelijke aanduiding voor bepaalde werkzaamheden op het gebied van de personeelsvoorziening of als een onderdeel van zodanige aanduiding. 5. Het gevaar van verwarring bij degenen die zich met één van de bureaus in verbinding willen stellen wordt eerder vergroot dan verkleind door de door geïntimeerde toegepaste verbinding van het woord "Employment" met — opnieuw — een aan de Engelse taal ontleend woord, te weten het woord "Consultants". Anders dan de President is het Hof derhalve van oordeel dat deze toevoeging niet bijdraagt aan het tot uiting brengen van onderscheid tussen de ondernemingen van partijen tegenover het relevante publiek. 6. Tegenover de hiervoor aangeduide elementen van gelijkenis dragen de overigens van de handelsnamen deel uitmakende woorden (enerzijds "Detachering" en "Search", anderzijds "Utrecht") mede door de plaats die zij in het geheel van de handelsnamen innemen, slechts in geringe mate bij aan het zelfstandige karakter daarvan. Het door de voorafgaande woorden opgeroepen gevaar voor verwarring wordt door deze toegevoegde woorden geenszins geëlimineerd. 7. Het Hof acht het op grond van de vorenstaande overwegingen zeer aannemelijk dat de gewone rechter tot het oordeel zal komen dat de door geïntimeerde gebruikte handelsnaam slechts in zo geringe mate van die van appellanten afwijkt dat dientengevolge, gelet op hetgeen overigens met betrekking tot de ondernemingen van partijen vaststaat, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is. Dit onderdeel brengt mee dat de door appellanten ingestelde vordering, voor zover strekkende tot het doen uitspreken van een tot geïntimeerde gericht verbod om voor haar onderneming de naam "Employment Consultants Utrecht B.V." te gebruiken, alsnog behoort te worden toegewezen. 8. De vordering van appellanten omvat tevens het doen uitspreken van een tot geïntimeerde gericht verbod van iedere handelsnaam die het woord "Employment" bevat of anderszins met de handelsnaam van appellanten verwarringwekkende gelijkenis vertoont. Nu, blijkens de door appellanten bij de in eerste en in tweede instantie gehouden pleidooien overgelegde verklaringen, metterdaad verwarring tussen de ondernemingen van partijen is opgetreden als gevolg van de tussen hun handelsnamen bestaande gelijkenis, en aannemelijk is dat vooral het gebruik van het woord "Employment" in de handelsnaam van geïntimeerde daartoe heeft bijgedragen, komt het eerstbedoelde onderdeel van de vordering aan het Hof toewijsbaar voor. Appellanten behoeven voortgezet gebruik door geïntimeerde, van een handelsnaam waarvan het woord "Employment" deel uitmaakt niet langer te dulden. Het tweede onderdeel van de vordering kan niet worden toegewezen omdat een dergelijk verbod te vaag zou zijn en dientengevolge praktische betekenis zou missen. 9. Het Hof zal op grond van het vorenstaande de vor-
56
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
dering in de hierna te vermelden vorm aan appellanten toewijzen met dien verstande evenwel dat de gevorderde dwangsom wordt beperkt tot f 1.000,- voor elke dag en elke maal dat het opgelegde verbod door gein timeerde wordt overtreden en eerst zal kunnen worden verbeurd met ingang van de vijftiende dag na de dag van betekening van dit arrest. Geïntimeerde behoort als in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Rechtdoende: Vernietigt het op 7 april 1982 door de,President van de Arrondissements-Rechtbank te Utrecht in kort geding gewezen vonnis; Verbiedt geïntimeerde voor haar onderneming de handelsnaam "Employment Consultants Utrecht B.V." op welke wijze ook te gebruiken; Verbiedt geïntimeerde in de handelsnaam van haar onderneming het woord "Employment" op welke wijze ook te gebruiken; Bepaalt dat geïntimeerde aan de appellanten voor elke dag en elke maal dat de aan geïntimeerde opgelegde verboden door geïntimeerde worden overtreden een dwangsom van f 1.000,— (. . .) zal verbeuren, zulks met dien verstande dat de termijn gedurende welke deze dwangsom kan worden verbeurd eerst zal aanvangen op de vijftiende dag na de dag van betekening van dit arrest; Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Ontzegt aan de appellanten het meer of anders gevorderde; Verwijst geïntimeerde in de kosten van het geding in de eerste instantie, aan de zijde van de appellanten tezamen begroot op f 1.500,— (. . .), en in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de appellanten tezamen begroot op f 3.600,— (. . .). Enz. ') De al of niet beschrijvende handelsnaam. Bij deze uitspraak van het Hof, die, naar mij .gebleken is, bij enige Kamers van Koophandel verbazing heeft gewekt, is het moeilijk commentaar te geven, nu het Hof in zijn overwegingen geen inzicht geeft in de gedachtengang die tot deze beslissing heeft geleid. Het Hof overweegt met zoveel woorden, dat door overlegging van naamlijsten aannemelijk is gemaakt, dat het woord "Employment" een in de handelsnaam van bureaus als van appellanten thans vaker gebezigde term is ter aanduiding van werkzaamheden op het gebied van personeelsvoorziening. Welnu, zou men denken, dat is een argument temeer voor de juistheid van het eerdere oordeel van de president, dat dit woord als een algemeen gebruikelijke aanduiding niet gemonopoliseerd kan worden. Zo echter niet het Hof. Pal achter die overweging en zonder enige overgang — zelfs niet een "desalniettemin" — komt de mededeling dat het Hof dit oordeel van de president niet deelt. Waarom niet? Ik weet het niet. Daarna volgt de overweging, dat "het gevaar voor verwarring" — welk gevaar voor verwarring?, het was tevoren niet door het Hof genoemd — eerder wordt vergroot dan verkleind door de toevoeging van een — opnieuw — aan de Engelse taal ontleend woord. Moet men daaruit begrijpen dat het volgens het Hof een risico-vergrotende factor zou zijn als men eenmaal met een Engels woord begonnen, de gehele handelsnaam in de Engelse taal continueert? Het is mij onbegrijpelijk. Ik zou menen dat het woord "employment" in Nederland inderdaad als een algemeen gebruikelijke beschrijvende term bekend is, zeker bij de doelgroep tot welke de beide partijen zich richten. Het verbieden van het gebruik van dit woord — op welke wijze ook — in de handelsnaam van geïntimeerde, gaat mij dan ook veel te ver. Een enigszins andere rangschikking van de woorden in de handelsnaam van geïntimeerde had naar
16 februari 1984
mijn gevoelen volstaan om verwarringsgevaar, als zich dat al voordeed, te bezweren. Of er sprake was van verwarringsgevaar in het onderhavige geval valt bij gebrek aan nadere gegevens niet te beoordelen. Gegeven het weinig onderscheidend karakter van de handelsnamen van appellanten zou men dit eigenlijk alleen mogen aannemen, als de namen van appellanten inmiddels een zodanige mate van bekendheid verworven hadden, dat ieder gebruik van een gelijkende naam associatie met de ondernemingen van appellanten zou oproepen. S.B.
Nr 16. Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, Eerste Kamer, 20 aprü 1983. (De Groot-Yachting Ammerzoden/De Groot Marine) President: Jhr Mr J. M. van Rijckevorsel; Rechters: Mrs B. F. N. Boeker en J. E. Poerink. Art. 5 Handelsnaamwet. De handelsnamen De Groot Marine B. V. en de Groot-Yachting Ammerzoden B. V. verschillen wel zodanig, dat niet te vrezen valt dat het publiek de ene onderneming als bedrijf of als vestiging voor de andere zal aanzien, maar zij vertonen wel zoveel overeenkomst, dat het publiek de indruk zou kunnen krijgen dat de ene "de Groot onderneming" een filiaal is van de andere of op andere wijze nauw daaraan gelieerd is. Art. 6 Handelsnaamwet en art. 56 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Bevel tot wijziging van de handelsnaam van geïntimeerde in "Yachting Ammerzoden B. V.". De mede verzochte publicatie van de wijziging vindt geen steun in de (HandelsnaamJwet en er is ook overigens geen grond aanwezig zulks in deze requestprocedure toe te wijzen. De rechtbank veroordeelt geïntimeerde in de proceskosten.1) De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Groot Marine B.V. te Arkel, appellante, procureur Mr W. M. C. van der Eerden, advocaat Mr J. W. Knipscheer te Amsterdam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid de Groot-Yachting Ammerzoden B.V. te Ammerzoden, geihtimeerde, procureur Mr E. G. M. van Ewijk. a) Kantongerecht te 's-Hertogenbosch, 16 november 1982 (Mr H. H. Verbunt). Overwegende als volgt: Verzoekster vraagt veroordeling van gerekwestreerde om in haar handelsnaam "De Groot-Yachting Ammerzoden B.V." een zodanige wijziging aan te brengen dat daardoor de gestelde onrechtmatigheid ten opzichte van verzoekster wordt opgeheven; blijkens overgelegde stukken is verzoeksters handelsnaam "De Groot Marine B.V.", welke vennootschap is gevestigd te Arkel. Verzoekster stelt dat de handelsnaam van gerekwestreerde slechts in geringe mate afwijkt van haar handelsnaam, een naam die zij reeds veel eerder rechtmatig voerde en nog steeds voert; met name zo zegt zij, is het in die naam voorkomen van de naam "de Groot" tezamen met het gegeven dat beide ondernemingen in eikaars nabijheid gevestigd zijn in staat verwarring bij het publiek te scheppen, te meer nog nu beide haar bedrijf landelijk (en in beginsel ook buitenslands) uit-
16 februari 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
oefenen. Ter toelichting voegt zij hieraan nog toe dat het in feite zo is, dat het de waarde van de naam "de Groot" is, een begrip in de nederlandse jachtenbouw, en dat gërekwestreerde hiervan wil profiteren. Ook wijst verzoekster er op dat advertenties van beide partijen in diverse watersportbladen voorkomen. Gërekwestreerde stelt allereerst dat beide namen in hun geheel moeten worden vergeleken, want geen van beide pleegt met "de Groot" te worden aangeduid; hij vermeldt voorts dat hij aanvankelijk zijn bedrijf "De Groot-Yachting B.V." wilde noemen, doch dat de Kamer van Koophandel te Dordrecht dit bezwaarlijk vond, waarna een onderzoek van notaris J. Oosthoek te Gorinchem leerde dat geen bezwaar zou bestaan tegen de thans gevoerde naam, en aldus is, zo stelt zij, aan de toevoeging "Ammerzoden" een voldoende onderscheidend karakter toe te kennen, hetgeen blijkens de inschrijving door de Kamer van Koophandel kennelijk wordt onderschreven. Daarnaast wijst gërekwestreerde er nog op dat, waar het publiek waar partijen zich op richten als "ingewijd" moet worden beschouwd, dit niet zo eenvoudig in verwarring is te brengen, te meer niet daar partijen zich geheel verschillend presenteren (partijen leggen in dit verband een aantal door hen geplaatste advertenties over). Omtrent het gegeven dat destijds twee mededelingen van de bank, bestemd voor gërekwestreerde, zijn ontvangen door verzoekster, en volgens deze dus aantonen dat van verwarring sprake is, wordt zijdens verweerster aangevoerd dat dit misverstand is ontstaan toen zij de toevoeging "Ammerzoden" nog niet gebruikte, hetgeen blijkens de adressering van de mededelingen juist is. Naar de mening van de kantonrechter is bij het publiek geen verwarring te duchten bij gebruik van de handelsnamen zoals deze thans luiden; hierbij is een belangrijk element dat het publiek waarop partijen zich richten (zie in dit verband de omschrijving van het bedrijf dat zij uitoefenen) als een ingewijd publiek kan gelden; daarnaast is uit de overgelegde advertenties af te leiden dat ook de presentatie door partijen van hun namen duidelijk onderscheid mogelijk maakt; hieraan wordt niet afgedaan doordat beide namen de woorden "de Groot" bevatten, immers juist door de toevoeging "Ammerzoden" in gerekwestreerdes naam wordt duidelijk onderscheid gemaakt, en de eis van onderscheidend vermogen mag niet worden gesteld ten aanzien van gedeelten van handelsnamen; aldus kan ook aan het incident met een tweetal berichten van de bank geen waarde worden toegekend. Derhalve staat vast dat de handelsnamen van partijen niet een zodanig gering onderscheidend vermogen hebben, dat verzoeksters actie gerechtvaardigd voorkomt, en haar verzoek zal dan ook worden afgewezen. Beschikkende: Wijst het verzoek van de hand. Enz.
57
onderhavige handelsnamen wel zodanig verschillen dat niet te vrezen valt dat het publiek de ene onderneming als bedrijf of als vestiging, voor de andere zal aanzien; — dat evenwel de handelsnamen wel zoveel overeenkomst vertonen dat het publiek de indruk zou kunnen krijgen dat de ene "de Groot-onderneming" een filiaal is van de andere of op andere wijze nauw daaraan gelieerd is, en dat bijvoorbeeld het woord "Ammerzoden" in geihtimeerdes naam slechts wil aangeven dat het een "de Groot-filiaal" te Ammerzoden betreft; — dat in dit verband aan de term "Marine" in appellantes naam en de term "Yachting" in geihtimeerdes naam niet de betekenis van voldoende onderscheiding ten opzichte van de andere naam kan worden toegekend, nu deze termen uitsluitend een beschrijvend karakter dragen; — dat voorts hier niet van belang is of, gelijk geihtimeerde stelt doch appellante betwist, in Arkel nog een bedrijf met de naam "De Groot Jachten B.V." bestaat, aangezien het hier slechts gaat om verwarring tussen de handelsnamen van partijen; — dat tenslotte mogelijk, gelijk geihtimeerde stelt, een belangrijk gedeelte van het publiek, waarop de beide ondernemingen zich richten, als ingewijd is te beschouwen en wel in die zin dat het door een bijzondere interesse en kennis op het gebied van de watersport goed op de hoogte is van wat en waar er op dat gebied te koop is en in zoverre bijzonder oplettend is; — dat echter naar het oordeel der rechtbank ook van een dergelijk publiek te vrezen valt dat het ten gevolge van de overeenkomst tussen de handelsnamen de indruk van een relatie tussen de ondernemingen als hiervoor bedoeld krijgt; — dat bovendien niet aan te nemen valt, dat het gehele publiek waarop beide ondernemingen zich richtten, gelijkelijk ingewijd en oplettend als evenbedoeld is; O. dat mitsdien naar het oordeel der rechtbank sprake is van een door geihtimeerde gevoerde, verboden en dus onrechtmatige handelsnaam in de zin van de Handelsnaam wet; O. dat mitsdien met vernietiging van de beschikking van de Kantonrechter het verzoek om geihtimeerde te veroordelen in haar handelsnaam een door de rechtbank te bepalen wijziging, waardoor de evenbedoelde onrechtmatigheid wordt opgeheven, aan te brengen toewijsbaar is; — dat de rechtbank, gelet op hetgeen ten processe is aangevoerd en gebleken, de wijziging aldus bepaalt dat de handelsnaam van geihtimeerde zal luiden "Yachting Ammerzoden B.V."; — dat de mede verzocht publicatie van de wijziging geen steun vindt in de (Handelsnaam-)wet en ook overigens geen grond aanwezig is zulks in deze rekwestprocedure toe te wijzen, O. dat de rechtbank geihtimeerde als de uiteindelijk in het ongelijk gestelde partij zal verwijzen in de kosten van dit geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep;
b) De Rechtbank, enz. Overwegende dat de rechtbank tot de navolgende bevindingen komt: — dat gebleken is dat .de ondernemingen van beide partijen handel bedrijven in pleziervaartuigen en watersportartikelen in ruime zin, en de rechtbank de aard der beide ondernemingen voorzover hier van belang dan ook nagenoeg gelijk oordeelt; — dat voorts gebleken is dat de beide ondernemingen zich in hun activiteiten niet beperkten tot slechts een beperkt territorium rond hun vestigingsplaats doch hun handelsgebied het gehele land omstrijkt en ook tot daarbuiten reikt; — dat in het bijzonder gelet op de toevoeging "Ammerzoden" in de handelsnaam van geihtimeerde, de
Beschikkende: In hoger beroep: Vernietigt de beschikking van de Kantonrechter in deze zaak tussen partijen gegeven op 16 november 1982 onder rep.nr 1538/82; en opnieuw rechtdoende: Veroordeelt geihtimeerde haar handelsnaam aldus te wijzigen dat deze luidt "Yachting Ammerzoden B.V." zulks op straffe van verbeurte van een ten behoeve van appellante te verbeuren dwangsom van f 5.000,— voor elke dag dat zij een maand na betekening van deze beschikking niet voldoet aan deze veroordeling; Verklaart deze beschikking voor wat betreft evenbedoelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
58
Veroordeelt geihtimeerde in de proceskosten welke aan de zijde van appellante tot op deze uitspraak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep worden begroot op f3.350,-; Wijst af het meer of anders verzochte; enz. 1
) Kostenvm ooraeling In procedure ex art. 6 HNW? De rechtbank ziet over het hoofd, dat in deze requestprocedure, die niet wordt beheerst door de "algemene regelen" van de twaalfde titel van boek I Rechtsvordering volgens vaste rechtspraak in de feitelijke instanties ook geen kostenveroordeling mogelijk is. Zie laatstelijke HR 18 januari 1980, JV7 1980, 472;BIE 1983, nr 84, blz. 253. S.B.
Nr 17. President Arrondissementsrechtbank te Zutphen, 16 februari 1983. (Reisbureau L. L. de Vries Zutphen/De Vries & Co.) Mr J. F. Bellaart. Art. 5 Handelsnaamwet. Doordat bij het gebruik van de eigennaam, die eigennaam als het kenmerkende deel van de handelsnaam beschouwd moet worden is tussen de handelsnamen De Vries & Co. en Reisbureau L. L. de Vries Zutphen B. V. sprake van zodanig geringe afwijking tussen beide handelsnamen dat bij het publiek verwarring tussen beide ondernemingen is te duchten. Weliswaar is de plaats van vestiging van eiseres Amsterdam en die van gedaagde Zutphen, maar de feitelijke omvang van het handelsgebied van eiseres omvat tevens de regio Zutphen en omgeving. De besloten vennootschap met beperkte . aansprakelijkheid De Vries & Co. B.V. te Amsterdam, eiseres [in kort geding], procureur Mr A. J. H. Ozinga, advocaat Mr J. J. J. van Lanschot te Amsterdam, tegen Reisbureau L. L. de Vries Zutphen B.V. te Zutphen, gedaagde [in kort geding], procureur Mr J. Th. M. Michels. ten aanzien van het recht: Als erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de inhoud van de overgelegde produkties staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast: — Eiseres, gevestigd te Amsterdam en opgericht in 1792, is een reisbureau, dat clientèle heeft in geheel Nederland, en voert rechtmatig de handelsnaam "De Vries & Co B.V.". — Gedaagde, gevestigd te Zutphen, drijft een onderneming van dezelfde aard als eiseres en heeft bij notariële akte van 7 september 1982 de handelsnaam "Reis- en Passagebureau Peters B.V." gewijzigd in Reisbureau L. L. de Vries Zutphen B.V." en weigert deze naam te veranderen. Eiseres heeft een spoedeisend belang bij een voorziening als gevorderd. Eiseres vordert een verbod aan gedaagde om nog gebruik te maken van de naam "Reisbureau L. L. de Vries Zutphen B.V.". Zij stelt daartoe voor zover van belang het volgende: Gedaagde handelt onrechtmatig jegens eiseres door in strijd met artikel 5 van de Handelsnaamwet een naam te voeren, die zozeer gelijkt op die van eiseres, dat voor verwarring bij het publiek te vrezen is. Verwarring is mogelijk nu in de handelsnaam de famüienaam "de Vries" wordt gevoerd, waarbij de familienaam als het kenmerkende deel van de
16 februari 1984
handelsnaam beschouwd moet worden. Neutrale voor- en achtervoegsels zijn in deze niet relevant. Verder verschilt de aard van de aktiviteiten niet wezenlijk en stemt de doelgroep overeen. Een groot gedeelte van de jaaromzet van eiseres komt van buiten de Amsterdamse regio en blijkens een overgelegde accountantsverklaring voor f 57.000,— uit de regio ten oosten van de lijn Arnhem—Zutphen. Gedaagde betwist jegens eiseres onrechtmatig te handelen en voert aan zorgvuldig te werk te zijn gegaan bij de keuze van de handelsnaam "Reisbureau L. L. de Vries Zutphen B.V.". Gedaagde betwist dat er door het voeren van deze handelsnaam bij het publiek verwarring kan ontstaan, omdat er niet alleen naar de familienaam wordt gekeken maar ook naar de toevoegingen. Tussen de namen "De Vries & Co." en "De Vries Zutphen" is geen verwarring te vrezen, het publiek zal niet denken, dat beide ondernemingen met elkaar zijn gelieerd. Eiseres heeft alleen een vestiging in Amsterdam, terwijl gedaagde voor 95% van haar omzet afhankelijk is van klanten uit Zutphen en omgeving. Eiseres maakt geen reclame in plaatselijke en regionale kranten. De familienaam "De Vries" komt veelvuldig voor. Zo al geoordeeld zou worden, dat gedaagde inbreuk maakt op eiseresses handelsnaam, dan brengt een afweging van belangen mee dat de vordering moet worden afgewezen. Gedaagde heeft reeds hoge kosten gemaakt en een nieuwe naamswijziging kan financieel niet opgebracht worden, terwijl er aan de zijde van eiseres niet eens aangetoond nadeel op het spel staat. Op grond van de ten processe vaststaande feiten moet voorlopig oordelende worden vastgesteld, dat in casu sprake is van een zodanig geringe afwijking tussen beide handelsnamen doordat bij het gebruik van deze eigennamen, de eigennaam als het kenmerkende deel van de handelsnaam beschouwd moet worden, dat bij het publiek verwarring tussen beide ondernemingen is te duchten. Weliswaar is de plaats van vestiging van eiseres Amsterdam en die van gedaagde Zutphen, maar de feitelijke omvang van het handelsgebied van eiseres omvat tevens de regio Zutphen en omstreken. Nu op grond van het vorenoverwogene het bezigen van de naam "de Vries" in de handelsnaam door gedaagde jegens eiseres voorshands onrechtmatig is te achten dient het belang van gedaagde bij handhaving van de gekozen naam (waarbij hij het risico heeft genomen dat hiertegen door eiseres bezwaar zou worden gemaakt) te wijken voor het belang dat eiseres heeft bij de bescherming van haar handelsnaam, zodat de vordering dient te worden toegewezen. Rechtdoende in kort geding: Veroordeelt gedaagde om binnen twee weken na betekening van dit vonnis haar thans gevoerde handelsnaam "Reisbureau L. L. de Vries Zutphen B.V." zodanig te wijzigen dat daarin de naam "de Vries" niet voorkomt, zulks op verbeurte van een dwangsom aan eiseres van f 2.000,— (. . .) voor iedere dag, dat gedaagde in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen. Enz.
Nr 18. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 21 oktober 1982. Voorzitter: Mr Drs J. J. Bos; Leden: Mr W. Neervoort en Ir M. Mellema. Art. 2A Rijksoctrooiwet. De onderhavige sulfonzuurzouten verschillen zowel ten opzichte van de voorgepubliceerde echte stand van
16 februari 1984
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
de techniek als ten opzichte van de niet-voorgepubliceerde, fictieve stand van de techniek doordat zij van een alifatisch in plaats van een aromatisch zuur zijn afgeleid. Ten opzichte van de vchte stand van de techniek was een betere stabiliteit niet te verwachten. Ten opzichte van de fictieve stand van de techniek is er geen sprake van een verbeterde stabiliteit, maar zulks doet geen afbreuk aan de octrooieerbaarheid, want ten opzichte van oudere rechten wordt geen inven tiviteitsvereiste gesteld. Artt. IA en 22B, lid 1 Rijksoctrooiwet. De in beroep beoordeelde hoofdconclusie verschilt van de oorspronkelijke conclusies doordat zij is gericht op de bereiding van preparaten en de oorspronkelijke conclusies op de bereiding van de actieve verbindingen. Daartegen is geen bezwaar omdat het voordeel van de uitvinding gewaardeerd wordt in de stabiliteit van de verkregen stoffen bij bewaren, hetgeen van belang is voor de toepassing als geneesmiddel, waardoor een hoofdconclusie gericht op de bereiding van de preparaten aanvaardbaar wordt geacht. De in beroep beoordeelde hoofdconclusie verschilt verder ten opzichte van de oorspronkelijke conclusies doordat zij is verruimd van een aantal afzonderlijke sulfonzuurzouten tot de groep waartoe die behoren. Hiertegen bestaat geen bezwaar omdat de vakman uit de oorspronkelijke stukken zonder meer zal begrijpen dat niet alleen de zouten van de vier genoemde sulfonzuren bruikbaar zijn, maar alle zouten van alkaansulfzonzuren met 1—18 koolstofatomen. Beschikking nr 15204/artikel 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 7508316, waarop inmiddels octrooi is verleend onder nr 171.987. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs J. J. Velder. Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster tijdig in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 19 maart 1981, waarbij is besloten tot niet openbaarmaking van de aanvrage; dat aanvraagster bij de memorie van grieven een nieuwe beschrijving met conclusies heeft ingediend; dat de inhoud van de hiervoor genoemde stukken, daaronder begrepen de conclusies die de Aanvraagafdeling ter beoordeling stonden, moet worden geacht hier te zijn ingelast; enz. dat de Afdeling van Beroep in de werkwijze volgens de aanvrage een octrooieerbare uitvinding vermag te waarderen zowel ten opzichte van de Nederlandse octrooiaanvrage 7310706 als ten opzichte van de Nederlandse octrooiaanvrage 7408688; dat de onderhavige sulfonzuurzouten verschillen van die volgens de voorgepubliceerde Nederlandse octrooiaanvrage 7310706, doordat zij alifatisch in plaats van aromatisch zijn en de Afdeling van Beroep van oordeel is, dat op grond van dit verschil niet viel te verwachten dat de stabiliteit van de onderhavige verbindingen zou uitgaan boven die volgens de genoemde octrooiaanvrage; dat eenzelfde duidelijk verschil aanwezig is met het in de niet-voorgepubliceerde Nederlandse octrooiaanvrage 7408688 genoemde dubbelzout van p-tolueensulfonzüur en zwavelzuur met SAM; dat weliswaar ten opzichte van die verbinding geen betere stabiliteit wordt verkregen, doch zulks geen afbreuk doet aan de octrooieerbaarheid, aangezien de voorrang van de onderhavige aanvrage kan worden erkend en de Nederlandse octrooiaanvrage 7408688, die op dat moment nog niet gepubliceerd was, dus een ouder recht vormt ten opzichte waarvan geen inventiviteitsvereiste wordt gesteld;
59
dat de aan de Afdeling van Beroep ter beoordeling voorgelegde hoofdconclusie in tweeërlei opzicht verschilt van de oorspronkelijke conclusies, te weten: 1) de huidige conclusie is gericht op de bereiding van preparaten en de oorspronkelijke conclusies zijn alle gericht op de bereiding van de actieve verbindingen en 2) de huidige conclusie is enerzijds beperkt doordat allerlei sulfonzuurzouten van SAM daaruit zijn verdwenen, anderzijds verruimd, nl. van een aantal afzonderlijke sulfonzuurzouten tot de groep waartoe ze behoren; dat de Afdeling van Beroep met betrekking tot het gestelde sub 1) er op wijst, dat het met de onderhavige aanvrage bereikte voordeel geen betrekking heeft op de wijze van bereiding van de stoffen, welke geheel analoog is aan de bereidingswijze genoemd in de Nederlandse octrooiaanvrage 7408688, maar op de stabiliteit van de verkregen stoffen bij bewaren; dat zodanige stabiliteit bij bewaren vooral van belang is voor de toepassing van de stoffen als reagens of als geneesmiddel, waarbij deze stoffen gewoonlijk als een preparaat worden toegepast; dat de Afdeling van Beroep daarom een hoofdconclusie gericht op de bereiding van de betreffende preparaten aanvaardbaar acht; dat met betrekking tot het gestelde sub 2) wordt opgemerkt, dat oorspronkelijk slechts rechten werden gevraagd voor de zouten van SAM met methaansulfonzuur, ethaansulfonzuur, dodecaansulfonzuur en octadecaansulfonzuur, doch dat de Afdeling van Beroep van oordeel is dat een vakman hieruit zonder meer zal begrijpen dat zouten van alkaansulfonzuren met 1—18 koolstofatomen bruikbaar zijn, aangezien het voor hem ongeloofwaardig is dat slechts de vier genoemde zouten van de reeks bruikbaar zouden zijn en met deze vier voorbeelden voor hem veeleer zowel de onder- en bovengrens als een punt ertussen van het traject van 1—18 koolstofatomen worden geïllustreerd; dat, anders gezegd, naar het oordeel van de Afdeling van Beroep de vakman bij interpretatie van het gelezene ook de bereiding en het gebruik van zouten van SAM met alkaansulfonzuren met minder dan 18 koolstof atomen, die in de oorspronkelijke stukken niet uitdrukkelijk worden genoemd, zal beschouwen als behorende tot de uitvinding en derhalve als deel uitmakende van de inhoud van de oorspronkelijke aanvrage; enz.
Nr 19. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 15 maart 1983. Voorzitter: Mr Drs J. J. Bos; Leden: Mr E. van Weel en Ir P. J. Baak. Art. 8A Rijksoctrooiwet. De onderhavige, op eigen initiatief afgesplitste aanvrage en de daarmee samenhangende moederaanvrage betreffen verschillende facetten van dezelfde uitvinding, doch dit houdt niet in dat op het onderwerp van de onderhavige aanvrage geen afzonderlijke aanvrage zou kunnen worden gericht. Immers in haar algemeenheid moet de vraag of verschillende onderwerpen van uitvinding, die zodanig samenhangen, dat er tussen hen eenheid van uitvinding bestaat doordat zij op dezelfde uitvindingsgedachte berusten, onderwerp van afzonderlijke aanvragen kunnen uitmaken, bevestigend worden beantwoord. De aanvrage is vervolgens wegens gebrek aan inventiviteit afgewezen.
60
16 februari 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
Beschikking nr 15238/artikel 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 78 10286. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs C. Verlinde; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster bij tijdig ingediende memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling d.d. 27 augustus 1981, waarbij tot niet-openbaarmaking van de onderhavige aanvrage werd besloten; dat aanvraagster de door de Aanvraagafdeling beoordeelde conclusies in beroep heeft gehandhaafd en bij haar memorie van grieven een daaraan aangepaste beschrijving heeft ingezonden; dat de inhoud van de bovengenoemde stukken als hier ingelast moet worden beschouwd; enz. dat de Aanvraagafdeling daarbij voorts overwogen heeft dat er eenheid van uitvinding is tussen de materie van de moederaanvrage en de materie van de onderhavige afgesplitste aanvrage, zodat nu in de moederaanvrage slechts sprake is van één uitvindingsgedachte, de onderhavige aanvrage niet naast de moederaanvrage voor openbaarmaking in aanmerking kan komen; dat daaraan naar het oordeel van de Aanvraagafdeling niet afdoet, dat aanvraagster op grond van artikel 8A, lid 2 van de Rijksoctrooiwet heeft verzocht op eigen initiatief een afgesplitste aanvrage in te dienen, welk verzoek door de Voorzitter van de Octrooiraad is ingewilligd; enz. dat aanvraagster verder heeft betoogd, dat de grond waarop de Aanvraagafdeling heeft besloten de onderhavige aanvrage niet openbaar te maken geen steun vindt in de wet; dat aanvraagster van mening is, dat de Aanvraagafdeling tot openbaarmaking van de aanvrage had moeten besluiten, nu deze rechtmatig is ingediend en de desbetreffende materie nieuw is en niet voor de hand ligt; Overwegende dienaangaande: dat de Afdeling van Beroep voorop stelt, dat de Aanvraagafdeling zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat de onderhavige afgesplitste aanvrage en de daarmee samenhangende moederaanvrage — de
Nederlandse octrooiaanvrage 6711727 — verschillende facetten van dezelfde uitvinding betreffen; dat in de moederaanvrage uitsluitende rechten worden gevraagd voor de vijfde trap van een uit vijf trappen bestaande werkwijze, waarvan de vierde trap onderwerp is van de onderhavige afgesplitste aanvrage; dat de Afdeling van Beroep echter — anders dan de Aanvraagafdeling — van oordeel is, dat dat niet inhoudt, dat aanvraagster voor de onderhavige werkwijze bestaande in de vierde trap van de genoemde vijftrapswerkwijze geen aparte aanvrage zou kunnen indienen; dat immers in haar algemeenheid de vraag, of verschillende onderwerpen van uitvinding, die zodanig samenhangen dat er tussen hen eenheid van uitvinding bestaat doordat zij op dezelfde uitvindingsgedachte berusten, onderwerp van afzonderlijke aanvragen kunnen uitmaken, bevestigend moet worden beantwoord; dat, hoewel aanvraagster in dezen het gelijk aan haar zijde heeft, de Afdeling van Beroep desalniettemin op andere gronden van oordeel is, dat de onderhavige aanvrage niet voor openbaarmaking in aanmerking kan komen; enz.
Nr 20. Octrooiraad, Bijzondere Afdeling, 21 juni 1983. Mr J. deBruijn. Art. 17A, lid 3, Rijksoctrooiwet. Verzoekster is niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn in beroep gekomen. De eindbeschikking van de Aanvraagafdeling (waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten) is dientengevolge op 11 december 1981 in kracht van gewijsde gegaan. Het verzoek tot herstel van het verloren rechtsmiddel is eerst op 27 december 1982 bij de Octrooiraad ingediend d.w.z. niet binnen de voorgeschreven uiterste termijn van een jaar. Verzoek niet ontvankelijk. Beschikking op grond van artikel 17A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 00.00000.
Boekbespreking Mr Ch. Gielen, Kwekersrecht. Studiepockets privaatrecht nr 27. Zwolle, Tjeenk Willink, 1983, IX en 81 blz. Prijs f 2 9 , - . (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3517.) Niet zonder reden vangt de schrijver van de hier te bespreken studiepocket zijn voorwoord aan met de constatering, dat het kwekersrecht niet behoort tot het dagelijkse menu van juristen. Daarom is het verheugend, dat hij ons met zijn publikatie zo'n uitstekende appetizer aanbiedt, gekruid als deze is met de daarin voor het eerst toegankelijk gemaakte rechtspraak van de Raad voor het Kwekersrecht. Ofschoon in omvang beperkt — het boek omvat, afgezien van het voorwerk, maar met inbegrip van bijlage en register niet meer dan een tachtig bladzijden - geeft het van het kwekersrecht, zoals het in de Zaaizaad- en Plantgoedwet is neergelegd, een schets waarin aan alle aspecten van dat recht aandacht wordt geschonken. Dat daarbij de nadruk valt op de eisen, die de wet voor de verkrijging van het subjectieve kwekersrecht en aan de als voorwaarde daarvoor
aan het nieuwe ras te geven benaming stelt, ligt voor de hand, omdat juist over die onderwerpen de Raad voor het Kwekersrecht zich herhaaldelijk heeft moeten uitspreken. Deze beide onderwerpen vormen dan ook de hoofdmoot van het boek. Daaraan vooraf gaat een korte historische inleiding omtrent de totstandkoming van kwekersrechtelijke bescherming hier te lande, terwijl het geheel wordt besloten met enkele beknopte hoofdstukken, onderscheidenlijk gewijd aan de inhoud van het subjectieve kwekersrecht, aan de verschillende vormen van licentie, die de wet kent, aan de duur van het kwekersrecht en de wijze waarop het in objectieve zin of subjectief voor de kwekersgerechtigde eindigt en tenslotte aan de vermogensrechtelijke aspecten van het subjectieve kwekersrecht. De in het boek besproken beslissingen van de Raad voor het Kwekersrecht laten zien, dat van de materiële vereisten voor de verkrijging van kwekersrechtbescherming de nieuwheid van het ras en zijn individualiteit in de praktijk de meeste moeilijkheden opleveren. Dat is niet in de laatste plaats het gevolg van de bijzondere
16 februari 1984
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
aard van het object van die bescherming. Anders dan bij het octrooirecht, het recht van industriële eigendom, dat het kwekersrecht het meest nabij komt, betreft in het kwekersrecht de nieuwheid niet de verhouding van het te beschermen ras ten opzichte van andere rassen; die verhouding wordt door de eis van de individualiteit beheerst. Of een ras nieuw is, hangt enkel hiervan af of vóór het tijdstip van indiening van de aanvrage voor kwekersrechtbescherming teeltmateriaal van dat ras reeds in het verkeer was gebracht en zo ja, waar en onder welke omstandigheden. Uiteraard brengt de schrijver in dit verband ook het in de jaargang 1983 onder no 40 op blz. 99 gepubliceerde arrest H.R. 17 september 1982 (ook te vinden in TV. J. 1983, no 44, m.n. L.W.H.) betreffende het begonia-ras Hoblanche ter sprake. Voorts leren verschillende beslissingen van de Raad voor het Kwekersrecht, dat het feit, dat de wet in art. 2 het in het verkeer brengen definieert als het voor de eerste maal verhandelen en onder verhandelen mede het te koop aanbieden verstaat, tot onbevredigende resultaten leidt. Zulks impliceert immers, dat aan een ras de nieuwheid reeds wordt ontnomen, indien de kweker vóór de indiening van zijn aanvrage om bescherming teeltmateriaal van zijn nieuwe ras te koop aanbiedt, ook al vindt de levering van dat materiaal eerst na de indiening van de aanvrage plaats. Geen wonder dan ook dat in het inmiddels ingediende wetsontwerp ter goedkeuring van de herziening van het U.P.O.V.-Verdrag en tot wijziging van de Zaaizaad- en Plantgoedwet in de regeling van de nieuwheid en de individualiteit van een ras de ingrijpende wijzigingen zijn voorgesteld, die door de schrijver op blzz. 20 en 21 worden besproken. De benaming van het nieuwe ras, die voorwaarde voor de verlening van kwekersrecht voor dat ras vormt en door de Raad voor het Kwekersrecht moet worden vastgesteld, dient ter identificatie van dat ras en moet derhalve daarvoor geschikt zijn. Dit betekent dat als benaming van een nieuw ras niet kunnen dienen die aanduidingen, die de naam zijn van een gewas of een geslacht of die op verwarringstichtende wijze aan een dergelijke naam doen denken. Hetzelfde geldt voor aanduidingen, die eigenschappen of andere bijzonderheden aanduiden, die niet alleen aan het betrokken ras eigen zijn. De door de schrijver genoemde voorbeelden van gevallen, waarin de Raad voor het Kwekersrecht voorgestelde benamingen om een van de genoemde redenen wel of niet als rasnaam toelaatbaar heeft geoordeeld, tonen weinig vaste lijn. Hetzelfde geldt voor de resultaten van de toetsing van voorgestelde benamingen aan andere door de Raad voor het Kwekersrecht overeenkomstig de door hem opgestelde Richtlijnen gestelde eisen, t.w. dat zij niet uit een geslachtsnaam mogen bestaan of mogen verwijzen naar handelsnamen; eisen ingegeven door de vrees dat de kwekersgerechtigde erin zou slagen zijn monopoliepositie na het verstrijken van de duur van zijn kwekersrecht met een beroep op zijn geslachts- of handelsnaam te continueren. Terecht schenkt de schrijver ruime aandacht aan de verhouding tussen rasnaam enerzijds en merk of handelsnaam anderzijds. Een rasnaam is soortnaam voor een bepaald ras en moet als zodanig door een ieder in verband met dat ras vrijelijk kunnen worden gebruikt. Die gebruiksvrijheid schaadt echter degene, die dezelfde aanduiding of een die er mee overeenstemt, reeds voor waren als planten, bloemen, zaad e.d. als merk had gedeponeerd of als handelsnaam voor een onderneming tot verhandeling van dergelijke waren in gebruik had genomen, voordat de rasbenaming werd vastgesteld. Dat dan de rasnaam, ondanks het feit dat hij door de Raad voor het Kwekersrecht is vastgesteld, moet wijken, bepaalt de Zaaizaad- en Plantgoedwet in art. 2 3 , maar daarmede is nog niet de vraag beantwoord op welke
61
grond de merkhouder resp. de handelsnaam voerder zich tegen het gebruik van de rasnaam kan verzetten. Terecht leert de schrijver dat alsdan de merkhouder kan ageren ex art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 2 B.M.W. en dat de handelsnaamvoerder zijn vordering op art. 1401 B.W. zal kunnen stoelen. Omgekeerd brengen de vrijheid tot het gebruik van de rasnaam als soortnaam voor het betrokken ras en de wettelijke verplichting tot het gebruik van die benaming bij de verhandeling van teeltmateriaal van het betrokken ras mede, dat het ongewenst zou zijn indien derden na de vaststelling van de benaming ertoe zouden overgaan de daarmede overeenstemmende aanduiding voor eigen waren — planten, bloemen, zaden e.d. — als merk te deponeren of voor de eigen onderneming tot verhandeling van die waren als naam in gebruik te nemen. De vraag of alsdan de gebruiker van de rasbenaming — i.h.b. de handelaar in teeltmateriaal van dat ras — tegen het gebruik van een daarmede overeenstemmende aanduiding als merk of handelsnaam kan opkomen, beantwoordt de schrijver terecht bevestigend. Ik zou echter menen dat een bevestigend antwoord, ook voor het gebruik van de bewuste aanduiding als merk, niet enkel kan of noodzakelijkerwijze moet worden afgeleid uit de bepaling van art. 80, lid 4 van de wet, die zegt dat de ingeschreven benaming of een daarmede overeenstemmend woord niet mag worden gebezigd voor ander teeltmateriaal van hetzelfde of van een verwant cultuurgewas. Zodra het gebruik als merk of als handelsnaam bij het in aanmerking komende publiek onjuiste indrukken kan oproepen ten aanzien van de onder het merk of door de onderneming verhandelde waren dan wel afbreuk kan doen aan de functie die de rasnaam als soortnaam voor een bepaald ras moet vervullen, is onrechtmatigheid m.i. gegeven. Dat geldt derhalve ook voor het door het genoemde wetsvoorschrift niet gedekte geval, dat de rasnaam of een daarmede overeenstemmende benaming als merk of handelsnaam wordt gebruikt voor of in verband met de handel in zaden, bloemen of andere plantendelen van niet verwante cultuurgewassen. Zo bezien verliest ook de door de schrijver aan de orde gestelde vraag of onder de in art. 80 lid 4 Z.P.W. voorkomende term "woord" mede een handelsnaam kan worden verstaan, haar belang; overigens een vraag die ik bevestigend zou willen beantwoorden. Terecht betoogt de schrijver voorts dat van het depot als merk van een eerder vastgestelde rasbenaming of een daarmede overeenstemmende aanduiding de nietigverklaring kan worden uitgelokt. Eerder dan op de door schrijver genoemde gronden van strijd met de openbare orde, gebruik dat tot misleiding van het publiek leidt of gebrek aan goede trouw bij het depot, zou ik de aktie hierop baseren dat het object van het depot als ras en dus soortnaam geen merk is in de zin van de wet. De redaktie van het Bijblad pleegt een door haar vroegere secretaris ingevoerd onderscheid te maken tussen boekbesprekingen en boekaankondigingen. Ofschoon ik nog steeds niet precies weet waarop dit onderscheid berust, weet ik wel, dat een boekbespreking belangrijker is dan een boekaankondiging en dat bij een boekbespreking een enkele kritische opmerking behoort. Wanneer dus in wat ik zoeven opmerkte, een kritische noot zou schuilen, wil dit niet alleen zeggen dat ik het boekje van Gielen aan een bespreking heb onderworpen, maar ook — en dat is belangrijker — dat ik dat boekje een bespreking alleszins waard acht. Zoals ik in de aanvang reeds opmerkte: voor wie van het kwekersrecht wil proeven, is het boekje van Gielen een uitstekende smaakmaker. v. N.H.
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
62
16 februari 1984
Mededeling Octrooipublikaties, in de bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1983 Opgave van de octrooipublikaties, die tot en met 31 december 1983 werden ontvangen en inmiddels zijn opgenomen in de numerieke verzamelingen van de bibliotheek van de Octrooiraad. Niet alle nummers, liggend tussen het eerste aanwezige nummer en het laatste ontvangen nummer, zijn in de numerieke verzamelingen aanwezig, daar vele series niet doorlopend genummerd zijn.
Australië
AU
België Brazilië Bulgarije
BE BR BG
Canada Denemarken
CA DK
Duitse Bondsrepubliek
DE
code
Eerste aanwezige nummer
Laatste ontvangen nummer
Octrooien Octrooiaanvragen Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien/Reissues Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen
A A B A A A A A/B C
1 (1904) 26 703(1963) 400 001 (1970) 493 079(1950) 7 907 001 (1979) 2(1955) 10 001 (1962) 453 746(1949) 1 (1895)
296 236(1970) 78 454(1975) 532 872 897 540 8 302 952 365(1965) 34 305 1 159 200 110 250(1974)
B
111 001 (1968)
Patentschriften Auslegeschriften Offenlegungsschriften Patentschriften Gebrauchsmustern
C B
1 (1877) 1 000 001 (1957)
2 952 532 3 035 187
A C U
1 400 001 (1968) 1 492 299(1981) 1 994 701 (1968)
3 325 019 3 304 366 8 327 902
^A B
1 (1951) 3 586(1955)
,
Duitse Democratische Republiek
DD
Octrooiaanvragen Octrooien
Finland
FI
Frankrijk
FR
Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen Brevets d'invention Brevets d'invention Additions a des brevets d'invention Brevets de medicament Additions a des brevets de medicament Demandes de brevet Brevets
Hongarije Ierland India Italië Japan
Korea, ZuidLuxemburg
HU IE IN IT JP
KR LU
146 460
204 823 160 588
C
19 872(1944)
37 834(1968)
B A A
40 001(1968) 1(1791) 317 502(1902)
64 871 302 562(1900) 1 605 566(1981)
E
1 (1902)
96 688(1976)
M
1(1961)
8 483(1973)
M A B
1(1961) 2 000 001 (1969) 2 000 001 (1969)
353(1972) 2 528 240 2 515 000
Octrooien B Octrooien A Octrooien A Octrooien A Openbaargemaakte octrooiaanvragen B Terinzagegelegde octrooiaanvragen A Openbaargemaakte gebruiksmodellenaanvragen Y Terinzagegelegde gebruiksmodellenaanvragen U Octrooien A Octrooien A
53 10 73 158
389(1910) 001 (1929) 093(1963) 965(1919)
180 114 46 482 139 136(1977) 1 057 000
1(1950)
51 920(1983)
1 (1971)
188 900(1983)
1(1950)
50 800(1983)
1(1971) 61(1978) 27 767(1945)
173 100(1983) 96 (1980) 84 584
code Nederland
Nieuw-Zeeland Noorwegen
NL
NZ NO
Oostenrijk
AT
Polen Roemenië Sovj et-Unie
PL RO SU
Tsj echoslo wakij e CS Verenigd Konink GB rrjk
Verenigde Staten van Amerika US
Zweden Zwitserland
63
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
16 februari 1984
SE
CH
Patent Cooperation Treaty(P.C.T.) ! ) WO Europees Octrooiverdrag 2 ) EP
Eerste aanwezige nummer
Laatste ontvangen nummer
Octrooiaanvragen Openbaarmakingen/ octrooien Terinzagegelegde octrooiaanvragen Octrooien Octrooien Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen Octrooien
A
1(1912)
303 059(1963)
B/C
1(1913)
114 127(1973)
B B
115 001 (1968) 1(1899)
Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien
B A A A B
1(1924) 40 380(1957) 1 (1897) 64 532(1945) 1(1913)
Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen Octrooien
A
1(1617)
1 605 212
A B
2 000 001 (1979) 2 000 001 (1982)
2 121 660 2 114 773
Octrooien Reissues Plant patents Defensive publications
A E P
1 326 899(1920) 14 785(1920) 1 (1931)
4 418 430 31 452 5 150
H
T 8 5 9 0 0 1 (1969)
T 103 302
Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen
C
1 (1885)
A
20 576(1955)
Octrooiaanvragen
A
7 800 001 (1978)
8 304 466
Octrooiaanvragen Octrooien
A B
1 (1978) 1 (1978)
97 145 64 920
A B/C A C
B A/B/E
De bibliotheek van de Octrooiraad beschikt tevens over een systematische collectie van: — De 'Auslegeschriften' van de Bondsrepubliek Duitsland (DE — B — publikaties), systematisch verzameld volgens de Duitse klasse-indeling tot 1975; daarna volgens de Int. Cl. (International Patent Classification), 2e en 3e editie. — De Nederlandse octrooipublikaties gerangschikt volgens de 'Indeling der Techniek' tot 1 juli 1973 en daarna volgens de Int. CL, Ie, 2e en 3e editie. — De Europese octrooipublikaties gerangschikt volgens de Int. CL, 2e en 3e editie. Genoemde litteratuur kan worden geraadpleegd in de openbare leeszaal: maandag tot en met vrijdag van 9.00 tot 17.00 uur. Tevens kan men kopieën van de gewenste litteratuur maken of doen maken tegen vergoeding van de op het moment geldende kosten. Voor een vlotte en prompte verwerking en levering van een schriftelijke bestelling van kopieën uit de collectie is het wenselijk, dat men de soort octrooipublikatie aangeeft en ook vermeldt of het een A-, B-, C-, E-, H-, P-, M-, U- of Y-publikatie betreft (Een inlichtingenblad over deze lettercode is verkrijgbaar in de openbare leeszaal). In een aantal gevallen behoort men
64 00 120 178 8
001 (1964) 001 (1964) 000(1980) 624(1901)
300 001 (1968) 1(1888)
83 01 174 201 113
934 321 573 564(1977)
148 765 372 612 126 82 26 1 054 215
463 500 525(1914) 300 200
227 865(1976) 430 742 639 807 16 333(1976)
ook het jaar van publikatie op te geven (o.a. bij sommige Australische publikaties, de Britse van vóór het jaar 1916, alle Japanse en sommige Zwitserse octrooipublikaties). Het besteladres luidt: Octrooiraad Documentatiedienst Postbus 5820 2280 HV Rijswijk (ZH) Voor nadere informatie over deze collectie wende men zich tot de openbare leeszaal van de Octrooiraad, Patentlaan 2, telefoonnummer 070-90 76 16, toestelnummers 2733 of 2734, alwaar men ook gratis andere inlichtingenblad en kan verkrijgen. Daar is ook aanwezig een lijst van instellingen in Nederland die op verzoek van derden octrooirecherches uitvoeren of informaties op octrooigebied verstrekken. ') Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, Washington, 19 juli 1970, Tractatenblad 1969, nr 101 en laatstelijk 1979, nr 140. 2 ) Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, München, 5 oktober 1973, Tractatenblad 1975, nr 108, 1976, nr 101, 1977, nr 144 en 1978, nr 91.
16 februari 1984
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
64
Litteratuur Boeken. NEDERLAND. Cohen Jehoram, Prof. Mr H., Kernpunten van intellectuele eigendom en mediarecht. Zwolle, Tjeenk Wülink, 1983, 242 blz. Prijs f57,50. —, Public Lending Right. Deventer, Kluwer, 1983, 198 blz. BUITENLAND. Buil, A. T., G. Holt en M. D. Lilly, Biotechnologies; tendances et perspectives internationales. Parijs, O.C.D.E., 1982, 99 blz. [ Samenvatting in Propriété Industrielle-bulletin documentaire 1 nov. 1983 (333) blz. IV-153.] Davies, H. en.H. H. von Rauscher auf Weeg, Challenges to Copyright and related rights in the European Community. Oxford, ESC Publishing, 1983, 330 blz. Korah, V., Competition Law of Britain and the Common Market. (3e herziene druk). 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1983, XXVII en 352 blz. Prijs f 1 4 0 , - . [Besproken door J. Phillips in European Intellectual Property Review (5) okt. 1983 (10) blz. 292.] Mendelsohn, M., The Guide to Franchising. 3e druk. Oxford, Pergamon Press, 1982. [Besproken door Chr. Smith in European Intellectual Property Review (5) september 1983 (9) blz. 260.] Muhlendahl, A. von, Territorial begrenzte Markenrechte und einheitlicher Markt. Das amerikanische Kennzeichenrecht als Beispiel für das Markenrecht der Europaischen Gemeinschaft. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1981, 338 blz. [Besproken door U. Loewenheim in IIC The International Review of industrial Property and Copyright Law (14) okt. 1983 (5) blz. 6 9 9 701.] Nordemann-Vinck-Hertin, Droit d'auteur international et droits voisins dans les pays de langue allemande et les Etats membres de la Communauté Européenne - Commentaire. Brussel, Ets. Emile Bruylants, 1983, 616 blz. Bfrs. 3.500,-. Pietzke, R., Patentschutz, Wettbewerbsbeschrankungen und Konzentration im Recht der Vereinigten Staaten von Amerika. (Schriftenreihe zum gewerblichen Rechtsschutz Bd. 58). Keulen, Carl Heymanns, 1983, 186 blz. (Ter inzage in Bibliotheek Octrooiraad.) Rosé, G. (ed.), Intellectual Property Law Review 1982. New York, Clark Boardman, 1983,636 blz. [Besproken in Propriété Industrielle-bulletin documentaire 15 dec. 1983 (336) blz. IV-184.] Stewart, S., International Copyright and Neighbouring Rights. Londen, Butterworth, 1983. Wablatt, W., Das sowjetische Warenzeichenrecht (Rechtswissenschaftliche Forschung und Entwicklung. Bd. 24) München, V. Florentz, 1982, ± 200 blz. (Ter inzage in Bibliotheek Octrooiraad.) Impacts of Implied Genetics — Micro-organisms, plants and animals. [H.12.: Patenting living organisms] Congress of the United States, 1981. [H. 12 is opgenomen in: Commerciële ontwikke-
lingen op het gebied van de plantentechnologie — studierapport 14b; Nationale Raad voor Landbouwkundig onderzoek; 's-Gravenhage, 1983.] Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. Arnolds, Mr J., Auteursrecht en direct-broadcasting satellites; over de kwalijke reuk van de footprint. Auteursrecht il) nov. 1983 (5) blz. 102/6. Koopmans, Mr T., Mini-monopolies. Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1983 (4) blz. 342/4. Vereniging voor Auteursrecht, Studiecommissie, Mediarecht, rapporteurs Prof. Mr H. Cohen Jehoram en Mr A. W. Hins, Medianota en rechtsbeginselen. Auteursrecht (7) nov. 1983 (5) blz. 9 9 - 1 0 1 . INTERNATIONAAL. Aspden, H., Patent Statistics as a measure of technological vitality. World Patent Information (Genève, Luxemburg) 1983 (3) blz. 170/3. Bardehle, H., J. A. DeGrandi, C. E. McCann en D. J. Ryan, La responsabilité pour faute professionelle de conseils en propriété industrielle. La Propriété Industrielle (99) sept. 1983 (9) blz. 2 8 7 - 3 0 0 . Bartels, B., Die Vorteile des PCT für den Anmelder. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte sept. 1983, blz. 162/7. Bertrand, A., La brevetabilité des programmes d'ordinateurs au regard des textes de la jurisprudence et de la pratique en France et a 1'étranger. Expertises des systêmes d'information (Parijs) okt. 1983, blz. 2 0 3 - 2 1 3 . [ Samenvatting in Propriété Industrielle-bulletin documentaire 1 dec. 1983 (335) blz. I I - 2 2 7 / 8 . ] Burst, J. J. en R. Kovar, Droits de propriété industrielle et droits de la concurrence: d'utiles précisions données par la Cour de Justice des Communautés Européennes. La Gazette du Palais (Parijs) 1 9 - 2 0 okt. 1983, blz. 2 - 9 . [Samenvatting in Propriété Industrielle-bulletin documentaire 15 dec. 1983 (336) blz. II—236.] Campbell, R. S., Patent trends as a technological forecasting tooi. World Patent Information (Genève, Luxemburg) 1983 (3) blz. 1 3 7 - 1 4 3 . Chapman, R. F., Patents on algorithms, discoveries and scientific principles. IDEA (24) 1983 (1) blz. 2 1 - 3 9 . Chisum, D., Copyright, Computer Programs and the Apple Cases; A compromise solution. European Intellectual Property Review (5) september 1983 (9) blz. 233/7. Dietry, B. en A. Renette, La revision du régime d'excemption par catégories en droit europeen de la concurrence. Cahiers de droit europeen (Brussel) 1983 (2—3) blz. 3 6 8 - 3 7 5 . [ Samenvatting in Propriété Industrielle-bulletin documentaire 1 dec. 1983 (335) blz. 11-226.] Dutoit, B., La protection des indications de provenence et des appellations d'origine en France, en Italië, en République Federale d'AUemagne et en Suisse. Revue internationale de concurrence (Parijs) 1 9 8 3 ( 1 4 6 ) 1 , blz. 2 - 1 5 .