21
15 februari 1980, 48e jaargang, nr 2 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R." Prins, Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Dr J. K. Kramer, Drs C. H. J. van Soest en Mr L. Wichers Hoeth.
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65, - met inbegrip van het jaarregister per jaar: voor het buitenland f70,-; een afzonderlijk nummer f7,-; het jaarregister afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële 1 igendom, Patcntlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorckcningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telcfoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen.
b. Beschikkingen van de Octrooiraad.
Enkele gegevens betreffende aanvragen om octrooi over het jaar 1979. - Australië en Liechtenstein treden toe tot het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. — Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. — Examen voor octrooigemachtigde.
Nr 6. Afdeling van Beroep, 6 december 1979 (bij het beoordelen van de nieuwheid van een jongere ten opzichte van de inhoud van een oudere aanvrage moet men niet alleen rekening houden met de letterlijke tekst van de oudere aanvrage, maar daaronder ook rekenen al hetgeen een gemiddelde vakman bij interpretatie van het gelezene zal beschouwen als deel uitmakende van de inhoud van de oudere aanvrage).
Necrologie. In memoriam Ir H. Olij, door Drs T.C. op de Hoek (blz. 24). Jurisprudentie. a. Rechterlijke uitspraken. 1. Octrooirecht. Nr 4. Commissie van de Europese Gemeenschappen te Brussel, 10 januari 1979, Vaessen/Moris (clausules in een octrooilicentie-overeenkomst welke de licentiehouder verplichten tot niet-betwisting van de geldigheid van het octrooi en exclusieve bevoorrading bü de octrooihouder terzake van niet onder het octrooi vallende produkten, vormen inbreuken op artikel 85, lid 1 van het E.E.G.-verdrag).
Nr 7. Afdeling van Beroep, 19 september 1979 (een methode voor het bepalen van cholesterol in een biologische vloeistof, bij voorkeur een serum, wordt uitgevoerd in speciaal hiertoe ingerichte laboratoria, uitgerust met verfijnde, chemisch-elektrónische apparaten en door personeel dat deze apparaten kan bedienen; deze laboratoria kunnen tot de normale industriële laboratoria worden gerekend; daarom wordt de bedoelde werkwijze op industriële wijze toegepast en ügt zij dus qp het gebied van de nijverheid). Wetgeving. International-type searches for the Netherlands Patent Office carried out by the European Patent Office as International Searching Authority under PCT (blz. 32/3). Boekaankondigingen.
2. Merkenrecht. Nr 5. Rechtbank Utrecht, 18 april 1979, ANWB/ENWB (ENWB mag haar naam c.q. merk niet in een vignet op haar tijdschrift noch voor ten verkoop aangeboden artikelen, zoals autokwartetten, enz., gebruiken). Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
48e jaargang
Adviescommissie-Dekker, De functie van het octrooiwezen met betrekking tot de beschikbaarheid en de overdracht van kennis, 's-Gravenhage, 1979, door Ir G.J. Koelewijn (blz. 33).
Nr 2
Blz. 21-44
Rijswijk, 15 februari 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
22
15 februari 1980
Pierrre en Francois Greffe, La publicité et la loi, Parijs, 19794 , door Mr D.W.F. Verkade (blz. 33/4).
met april 1979, door Dr J.K. Kramer (blz. 34/5).
Tijdschriftbesprekingen.
Mitteilungen der deutschen Patentanwalte, 1976, door Drs C.H.J. van Soest (blz. 35-41).
Journal of the Patent Office Society, juni 1978 tot en
Litteratuur.
Officiële mededelingen Enkele gegevens betreffende aanvragen om octrooi over het jaar 1979. Ingediende octrooiaanvragen waaronder 59 omgezette Europese octrooiaanvragen met indieningsjaar 1978 Ingediende V.V.O. Ingediende V.B .O. Ingediende Memories van Grieven art. 24A R.O.W. Ingediende Memories van Grieven art. 27 R.O.W. Ingediende bezwaarschriften Openbaargemaakte octrooiaanvragen Verleende octrooien Europese octrooiaanvragen waarin Nederland is aangewezen Internationale octrooiaanvragen waarin Nederland is aangewezen - Nationale indieningen — indieningen bij het EOB
9431 7406 4933 220 38 158 3545 3458 8082' 171' 374'
1
De met gemerkte cijfers zijn voorlopige cijfers. De in afgelopen jaren gebruikelijke publikatie in het Bijblad I.E. van de.statistiek van verzoeken tot vooronderzoek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening wordt met ingang van dit jaar niet meer voortgezet. Voor deze statistiek wordt verwezen naar het Jaarverslag van de Octrooiraad. Australië en Liechtenstein treden toe tot het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. Australië is op 31 december 1979 toegetreden tot het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (Patent Cooperation Treaty, PCT). Het Verdrag zal voor Australië op 31 maart 1980 in werking treden. Liechtenstein is op 19 december 1979 tot het Verdrag toegetreden. Voor Liechtenstein zal het Verdrag op 19 maart 1980 in werking treden. Het Verdrag is op 19 juni 1970 te Washington gesloten en samen met het Reglement in het Tractatenblad 1973, nr 20 geplaatst. Zie ook Tractatenblad 1979, nr 140. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft het Verdrag op 10 april 1979 voor het gehele Koninkrijk bekrachtigd, onder toevoeging van enige mededelingen. Het Verdrag is voor het gehele Koninkrijk op 10 juli 1979 in werking getreden. Zie verder de officiële mededelingen in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1979, blz. 122/4, 154 en 198/9. Op de genoemde datum van 31 maart 1980 zullen in het geheel 27 Staten partij bij het Verdrag zijn. Personeel. Benoemd tot lid van de Octrooiraad. Mevrouw Drs J. Gremmée-Schaafsma en de heer Ir.
L. van der Borden, beiden hoofdingenieur voor bijzondere diensten in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, zijn met ingang van 1 januari 1980 benoemd tot lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 19 december 1979, nr. 57). De heer Ing. J. A. Petersen, hoofdadministrateur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is met ingang van 1 januari 1980 benoemd tot lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 19 december 1979, nr 57). Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. Mevrouw Mr C. Eskes, juridisch ambtenaar A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1980 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, onder gelijktijdige bevordering tot juridisch hoofdambtenaar A (Koninklijk besluit van 19 december 1979, nr 58). De heren Dr J.A. van der Linden en Ir G. Oostrom, beiden hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 januari 1980 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, onder gelijktijdige bevordering tot hoofdingenieur A (Koninklijk besluit van 19 december 1979, nr 58). De heren Ing. J. de Vries en Ing. L. de Vries, beiden administrateur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 januari 1980 benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, onder gelijktijdige bevordering tot hoofdadministrateur (Koninklijk besluit van 19 december 1979, nr 58). Bevorderd. De heer Ir P. Schoon, ingenieur Ie klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1980 bevorderd tot hoofdingenieur (Koninklijk besluit van 19 december 1979, nr. 56). Benoemd in vaste dienst. De heren J. van der Most en C.E.U. de Vlieger, respectievelijk administratief ambtenaar C Ie klasse en administratief ambtenaar C 2e klasse op arbeidsovereenkomst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, zijn met ingang van 1 februari 1980 benoemd in vaste dienst (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 14 janauri 1980, nrs Pers./4 en 5). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer P.N.W. van Woerkom, administratief ambtenaar C Ie klasse in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 februari 1980 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 4 januari 1980, nr Pers./1). Aan de heer H.R.M.M. Hovens, schrijver A in tijde-
15 februari 1980
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
lijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 februari 1980 ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 18 januari 1980, nr Pers./8). Verlening van buitengewoon verlof. Aan de heer Ir F.J. Daalmans, hoofdingenieur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 januari 1980 buitengewoon verlof zonder behoud van bezoldiging verleend voor de duur van vijfjaren in verband met indiensttreding bij het Europees Octrooibureau (Koninklijk besluit van 14 december 1979, nr. 107), Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer J.L. Dencher op diens verzoek op 31 december 1979 in bovengenoemd register is doorgehaald. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer Drs P.N. Kok op 24 november 1979, wegens diens overlijden is doorgehaald. Examen voor octrooigemachtigde. De Minister van Economische Zaken heeft bij beschikking van 18 januari 1980, nr 80/01 Directie Personeel, gelet op artikel 4, eerste en vijfde lid van het Octrooigemachtigdenreglement (Stb. 1968, 595) besloten: 1. te bepalen dat in 1980 zowel in april als in oktober op een nader door de Voorzitter van de Commissie aan te wijzen datum een examen voor octrooigemachtigde als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Octrooigemachtigden-reglement wordt gehouden in het gebouw van de Octrooiraad aan de Patentlaan 2 te Rijswijk; 2. te benoemen tot lid en voorzitter van de Commissie, die bedoeld examen zal afnemen: mr. E. van Weel, Ondervoorzitter van de Octrooiraad; tot lid en plaatsvervangend voorzitter van de Commissie: drs. J.C.H. Perizonius, Ondervqprzitter van de Octrooiraad; en tot leden van de Commissie: ir. H.J. van Baarzel, Octrooigemachtigde te Uithoorn; ir. G.F. van der Beek, Octrooigemachtigde te 's-Gravenhage; ir. R.A. Bijl, Octrooigemachtigde te Eindhoven; mr. W.L. Haardt, Raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden; ir. L.W. Kooy, Octrooigemachtigde te 's-Gravenhage; dr. H.B. van Leeuwen, Octroogpemachtigde te Geleen; ir. H.A. Meesters, Lid van de Octrooiraad; ir. F.J. Siegers, Ondervoorzitter van de Octrooiraad; mr. P.J. Swart, Oud-raadadviseur in algemene dienst van het Ministerie van Justitie; ir. W.A.J. de Weerd, Buitengewoon lid van de Octrooiraad; mr. P.L. Wery, Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, buitengewoon lid van de Octrooiraad; 3. als secretaris aan de Commissie toe te voegen: mevrouw mr. C. Eskes, plv. lid van de Octrooiraad; 4. te bepalen dat zij die aan een examen willen deelnemen, zich vóór 1 maart onderscheidenlijk vóór 1 september schriftelijk moeten aanmelden bij de Voorzitter van de Commissie, Postbus 582 2280 HV Rijswijk ZH, onder vermelding van de gedeelten van de examen-
23
stof waarin zij geëxamineerd willen worden; 5. te bepalen dat bij aanmelding een bewijs moet worden overgelegd dat een bedrag van f 100,— verschuldigd voor deelneming aan een examen, is gestort bij de kassier van de Octrooiraad of is overgeschreven op postrekening nr. 17300 ten name van Bureau voor de Industriële Eigendom (Octrooiraad) te Rijswijk; 6. te bepalen dat kandidaten die door een vorige Commissie tot deelneming aan een examen zijn toegelaten, kunnen deelnemen aan de in 1980 te houden examens. Toelichting. Blijkens bovenstaande beschikking van de Minister van Economische Zaken van 18 januari 1980 zal het in 1980 tweemaal mogelijk zijn deel te nemen aan een examen voor octrooigemachtigde. In april wordt het schriftelijke gedeelte van het examen gehouden op 1 en 3 april; het gedeelte van het examen in Burgerlijk Recht en Handelsrecht alsmede het gedeelte in het Recht van de Industriële Eigendom wordt afgenomen op 29 april en zonodig op 28 april 1980. Kandidaten die aan het examen wensen deel te nemen, dienen zich schriftelijk aan te melden bij de Voorzitter van de Examencommissie vóór 7 maart onder vermelding van de gedeelten van de examenstof waarin zij geëxamineerd willen worden en onder opgave van: naam, voornamen, geboortedatum, titel, studierichting en kantoor- zowel als privé-adres met telefoonnummer (tenzij deze laatste gegevens reeds eerder zijn opgegeven en nog actueel zijn). Bij aanmelding dienen kandidaten tevens over te leggen één der bescheiden, genoemd in artikel 4, derde lid van het Octrooigemachtigden-reglement, alsmede een bewijs dat het voor deelneming aan het examen verschuldigde examengeld ten bedrage van f 100,- is betaald. Het examen bestaat uit drie onderdelen: een schriftelijk gedeelte, een mondeling gedeelte Burgerlijk Recht en een mondeling gedeelte Recht van de Industriële Eigendom. Kandidaten die zich voor een examen opgeven staat het vrij te bepalen of zij aan één, twee of alle drie.onderdelen willen meedoen; zij dienen dit bij de aanmelding voor het examen op te geven. Ieder onderdeel dat met goed gevolg is afgelegd blijft Wï jaar geldig. Kandidaten kunnen hun examen derhalve spreiden over maximaal vier gelegenheden in twee jaar. Het schriftelijke gedeelte bestaat uit twee opgaven, een algemeen en een specifieke. Voor de kandidaat die voor de ene opgave een voldoende en voor de andere een onvoldoende behaalt, blijft de voldoende tot en met het eerstvolgende examen staan, zodat hij, wanneer hij het examen {beide opgaven) overdoet, alleen voor de andere opgave een voldoende behoeft te behalen om geslaagd te zijn. Als hij de tweede keer opnieuw een voldoende en een onvoldoende behaalt, en wel voor dezelfde opgaven als tevoren, blijft ook deze (nieuwe) voldoende weer staan; behaalt hij echter twee onvoldoendes dan vervalt de eerder verkregen voldoende en moet hij opnieuw voor beide opgaven een voldoende behalen. Nadat een kandidaat voor beide opgaven ofwel tijdens één examen, ofwel tijdens twee opeenvolgende examens een voldoende heaft behaald büjft dit resultaat, zoals hierboven reeds gezegd. V-h jaar geldig. Voor iedere deelneming aan een examen moet het volle examengeld worden betaald.
Brjblad Industriële Eigendom, nr 2
24
15 februari 1980
Necrologie In memoriam Ir H. Olij. e
Op l Kerstdag 1979 overleed Ir H. Olij aan de fatale ziekte die hem sinds oktober had gesloopt. Bij mijn laatste bezoek in het ziekenhuis te Velp bleek hij volkomen bewust te zijn van zijn toestand en sprak hij er met een filosofische luciditeit over. Dit was voor mij een nieuw aspect van de geest van Ir Olij, die bij ons, de Octrooiraad, vooral als uitstekend chemisch technicus werd beschouwd. Ook bleek hij nog volledig mee te leven met het doen en laten van de leden van zijn sectie, waar hij als sectiehoofd bijna vaderlijke gevoelens voor had. Eén grote wens was voor hem nog overgebleven, namelijk dat hij spoedig uit het ziekenhuis naar zijn huis in Velp zou worden gebracht, om daar te midden van zijn gezin te kunnen sterven. Deze wens is gelukkig vervuld geworden; hij heeft nog bijna twee weken thuis kunnen zijn. In overeenstemming met zijn karakter is hij in stilte gecremeerd. Dit karakter kan misschien het beste worden omschreven met de woorden, die zijn leermeester Dr van Horssen begin juni 1942 over hem neerschreef: 'Ir Olij is een rustig en bedachtzaam man met een prettig karakter, hij is hulpvaardig en een goed collega. In den beginne maakt hij een ietwat onverschillige indruk, in wezen is hij dit zeker niet, eerder is hij een weinig verlegen en
tranht dit achter een zekere onverschilligheid te verbergen.' Nadat Ir Olij in mei 1939 zijn graad van scheikundig ingenieur met lof had verkregen, kwam hij als dienstplichtige in dienst bij het Staatsbedrijf der Artillerie Inrichtingen. In februari 1941 werd hij als ingenieur bij de Octrooiraad tewerk gesteld. Na ruim 6 jaar werd hij op 1 oktober 1947 plaatsvervangend lid, gevolgd door zijn benoeming tot lid in mei 1957, in welke functie hij in 1966 de opdracht kreeg om naast zijn sectiechefschap op te treden als vast lid van de Afdeling van Beroep. Van zijn lidmaatschap met alles wat daar bij kwam heeft Ir Olij een succes gemaakt, hetgeen mij is gebleken uit het medeleven van zijn collega's en sectieleden na zijn op medische gronden te vroege pensionering. Deze pensionering vanaf november 1977 is voor hem nog een goede tijd geweest, zelfs afgelopen zomer heeft hij nog van het buitenleven in de bossen rond Velp genoten, zoals hij mij bij mijn laatste bezoek met dankbaarheid vertelde. Dit alles is nu verleden tijd, er blijft slechts de herinnering aan een zeer bijzondere mens. 's-Gravenhage, 17 januari 1980. T. C. op de Hoek.
Jurisprudentie Nr 4. Commissie van de Europese Gemeenschappen, te Brussel, 10 januari 1979. (79/86/EEG) V
Art. 85, lid 1 E.E. G.-Verdrag. Clausules in een octrooilicentieovereenkomst, welke de licentiehouder verplichten tot niet-betwisting van de geldigheid van het octrooi enexclusieve bevoorrading bij de octrooihouder terzake van niet onder het octrooi vallende produkten, vormen inbreuken op artikel 85, lid 1 van het E.E. G- Verdrag.
ingediend door de vennootschap naar Nederlands recht H. Vaessen BV, Gehoord de betrokken ondernemingen conform artikel 19, lid 1, van Verordening nr. i7 en conform Verordening nr. 99/63/EEG van 25 juli 1963(2), op 26 april 1978, Gezien het advies van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities ingewonnen conform artikel 10 van Verordening nr. 17, op 24 oktober 1978,
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, en met name op artikel 85, Gelet op Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962(0, en met name op de artikelen 3 en 4, Gezien het verzoek dat op 11 augustus 1976 conform artikel 3 van Verordening nr. 17 bij de Commissie is
I. De feiten Overwegende dat de feiten als volgt kunnen worden samengevat: 13. Op 11 augustus 1976 heeft de vennootschap naar Nederlands recht H. Vaessen BV te Deventer (Nederland) bij de Commissie een klacht ingediend tegen de heer Alex Moris en de vennootschap Alex Moris PVBA (afgekort ALMO) met zetel te Schilde (België), ten einde een inbreuk op artikel 85 van het Verdrag tot oprichting van de EEG te doen vaststellen. De heer Alex Moris is houder van het hem op 15 december 1961 verleend Belgisch octrooi nr. 610.778. aangaande een werkwijze alsmede een apparaat voor het vormen van vleesworst, met name Boulogne-worst. Buiten België heeft geen octrooi-aanvraag plaatsgevonden. De vennootschap Alex Moris (hierna ALMO te noemen), waarvan de heer Moris de voornaamste vennoot is en waarover hij het beheer voert, vervaardigt en verkoopt kunstdarmen voor alle soorten worst, en met name voor Boulogne-worst welke is gevormd volgens de
') PB nr. 13 van 21. 2. 1962, blz. 204/62.
*) PB nr. 127 van 20. 8. 1963, blz. 2268/63.
Art. 85 lid 3 E.E. G.- Verdrag f. art. 4 lid 2 sub 1 van Verordening nr 17. Het ontbreken van een aanmelding vormt geen hindernis voor een vrijstelling conform art. 85 lid 3, nu aan de overeenkomst slechts ondernemingen uit één Lid-Staat deelnemen en zij geen betrekking heeft op de invoer of uitvoer tussen Lid-Staten. Voor toepassing van deze bepaling is evenwel toch geen reden (zie beschikking).
15 februari 1980
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
genoemde werkwijze en met behulp van het genoemde apparaat. Deze darmen vallen niet onder het octrooi. Op een der uiteinden van elke darm wordt een etiket aangebracht dat de afgekorte naam van de vennootschap (ALMO) en een octrooinummer vermeldt. De heer Moris heeft het gebruik van zijn octrooi afgestaan aan ALMO, die op haar beurt daarover onderlicenties heeft verleend aan enkele Belgische worstfabrikanten en met name aan de vennootschap Vleeswarenfabrieken Imperial NV (hierna Imperial te noemen) te Lovendegem (België), een der voornaamste ondernemingen in de vleeswarenindustrie op de Belgische markt. Het recht om de geoctrooieerde werkwijze te gebruiken met behulp van het apparaat dat de heer Moris de fabrikanten gratis ter beschikking stelt, is afgestaan onder voorwaarde dat deze de verplichting op zich nemen, zich aan darmen uitsluitend bij ALMO te bevoorraden. 2. Klaagster, de vennootschap H. Vaessen (hierna Vaessen te noemen) fabriceert en verkoopt, met name in België, kunstdarmen die gelijken op die welke door ALMO worden verkocht. Haar pogingen om op de Belgische markt door te dringen zijn tegengewerkt door de exclusieve bevoorradingsverbintenis die een aantal Belgische fabrikanten, en met name Imperial, hebben willen aangaan ten behoeve van ALMO. Vaessen heeft, in de overtuiging dat octrooi nr. 610.778 in het bezit van de heer Alex Moris nietig is wegens gemis aan nieuwheid en oorspronkelijkheid van de uitvinding op het tijdstip waarop het is aangevraagd, te weten 27 november 1961, de Belgische fabrikanten van Boulogne-worst die van de geoctrooieerde werkwijze gebruik maken, op 18 oktober 1973 een circulaire toegezonden om hen te waarschuwen tegen alle pogingen van de zijde van ALMO om hen te dwingen hun exclusieve bevoorradingsovereenkomst voor darmen na te komen. 3. Op 4 november 1974 hebben de heer Moris en ALMO Vaessen wegens oneerlijke concurrentie gedagvaard voor de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen (België). Zijnerzijds heeft Vaessen de heer Moris en ALMO gedagvaard voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen ten einde octrooi nr. 610.778 nietig en van onwaarde te horen verklaren. Bij*Vonnis van 17 mei 1976 heeft de Rechtbank van Koophandel de zaak verwezen naar deze Rechtbank van Eerste Aanleg. 4. Nadat zij hadden vernomen'dat Imperial zich aan darmen bij Vaessen had bevoorraad, hebben de heer Moris en ALMO op beschikking van de beslagrechter bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent aan de zetel van Imperial op 26 september 1973 een beschrijvingsbeslag doen plaatsvinden. Na deze procedure heeft Imperial, om de gevolgen van een vordering wegens inbreuk op het octrooi te vermijden, de verzoekers bij brief van 28 september 1973 doen weten dat hij de leverancier de ongeveer 3000 darmen zou terugsturen die hem waren geleverd, en de heer Moris verzocht hem een gelijke hoeveelheid te leveren. Om een einde te maken aan het tussen hen gerezen geschil, heeft Imperial op 23 november 1973 met de heer Moris en ALMO een overeenkomst gesloten, volgens welke de eerstgenoemde verklaarde het aan de heer Moris toebehorende Belgische octrooi nr. 610.778 te erkennen en niet te zullen betwisten en zich aan de voor de vorming van worsten in toepassing van de geoctrooieerde werkwijze gebruikte darmen uitsluitend brj ALMO te zullen bevoorraden. Als tegenprestatie heeft de heer Moris zijn vordering tegen Imperial ingetrokken. 5. Tijdens de procedure heeft de Commissie de heer Moris en ALMO medegedeeld dat de clausules houdende exlcusieve bevoorrading en niet-betwisting van de geldigheid van het octrooi, welke Imperial bij overeen-
25
komst van 23 november 1973 waren opgelegd, vallen onder het verbod van artikel 85, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de EEG, en dat een vrijstelling van de overeenkomst conform lid 3 van dit artikel uitgesloten leek. 6. Bij brieven van 28 februari 1977 en 27 februari 1978, en tijdens de hoorzitting van 26 april 1978 hebben Moris en ALMO de Commissie hun standpunt kenbaar gemaakt. Hun betoog kan als volgt worden samengevat: — Volgens de mondelinge overeenkomsten tussen de licentiehoudster, de vennootschap ALMO, en een aantal Belgische fabrikanten van vleeswaren, de onderlicentiehouders, zijn de laatstgenoemde slechts verplicht zich aan darmen bij ALMO te bevoorraden voor zover zij daarvan gebruik maken om de geoctrooieerde werkwijze van de heer Moris toe te passen: — noch de heer Moris noch ALMO heeft deze fabrikanten ooit verhinderd zich bij andere leveranciers in België of in het buitenland te bevoorraden wanneer van de geoctrooieerde werkwijze geen gebruik wordt gemaakt; — de overeenkomst van 23 november 1973 tussen Moris en Imperial vormt een handelstransactie die niet in strijd is met artikel 85 van het EEG-Verdrag; deze overeenkomst — de enige die schriftelijk is vastgelegd — is gesloten zonder dat op Imperial de geringste pressie is uitgeoefend; — deze overeenkomsten oefenen geen enkele ongunstige invloed uit op de handel tussen Lid-Staten en hebben ten doel noch ten gevolge dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst; — zelfs indien men zou aannemen dat deze overeenkomsten een zekere ongunstige invloed zouden kunnen uitoefenen, dan nog moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie zelf verlangt dat deze invloed van een zekere betekenis is en dat de concurrentiebeperkingen merkbaar zijn (beschikking van de Commissie in de zaken Grundig-Consten, Dru-Blondel en bekendmaking van de Commissie van 27 mei 1970); gezien het feit dat het marktaandeel van ALMO onder de 5% ligt en haar jaaromzet zeer gering is, moet worden geconstateerd dat het gaat om een zaak van geringe betekenis; — de door ALMO gefabriceerde en verkochte darmen verschillen van die welke door Vaessen worden aangeboden; dit type darm is speciaal door Moris ontworpen en uitgewerkt voor de vorming van vierkant gesneden worst volgens geoctrooieerde werkwijze. Uit de intrinsieke hoedanigheden van dit type darm kan ten dele worden verklaard waarom de meeste Belgische fabrikanten van Boulogne-worst ALMO trouw zijn gebleven, ondanks de aanzienlijk lagere prijzen die door Vaessen voor een soortgelijk produkt worden berekend; — het op het uiteinde van iedere darm aangebrachte etiket is alleen bedoeld om de ontdekking van eventueel misleidend gebruik van de geoctrooieerde werkwrjze te vergemakkelijken. 7. De vennootschap Imperial heeft bij brief van 3 april 1978 in antwoord op de brief houdende mededeling van punten van bezwaar van de Commissie medegedeeld dat zij de overeenkomst van 23 november 1973 met de heer Moris en ALMO heeft gesloten om geen nadeel toe te brengen aan de fabricage en de verkoop van diens produkten, eraan toevoegend dat zij zich, mocht de Commissie een verbodsbeschikking jegens de verbintenis tot exclusieve bevoorrading nemen, daarbij zou neerleggen. 8. De vennootschap Vaessen heeft harerzijds het argument verworpen dat artikel 85 van het EEG-Verdrag in het onderhavige geval niet van toepassing zou zijn gezien de geringe betekenis van de zaak. Zij heeft aangetoond dat aan de voorwaarden voor toepassing van de bekendmaking van de Commissie van 27 mei 1970 betreffende overeenkomsten van geringe betekenis in
26
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
het onderhavige geval niet is voldaan, omdat het percentage dat ALMO op de Belgische markt voor darmen voor Boulogne-worst in handen heeft zeer veel hoger ligt dan de limiet van 5% die in deze bekendmaking is gesteld. Dit percentage moet namelijk niet worden gemeten aan de darmenmarkt in haar geheel, maar aan de markt voor de speciale darmen bestemd voor de vorming van Boulogne-worst, omdat de door ALMO gefabriceerde en verkochte darmen speciaal voor de fabricage van dit type produkt bestemd zijn. Het zijn ook deze produkten waarop het octrooi vermeld staat waarop de heer Moris en ALMO zich beroepen om de exclusieve bevoorradingsverbintenis door de onderlicentiehouders te doen naleven. De vennootschap heeft ook de oorspronkelijkheid van de door ALMO verkochte darm aangevochten en beweerd dat de door haer vervaardige darm volstrekt bruikbaar is voor de vorming van worst volgens de werkwijze en met behulp van het apparaat waarvoor de heer Moris octrooi heeft verkregen. Het feit dat zij erin geslaagd is haar produkt te verkopen aan een aantal Belgische fabrikanten die gebruik maken van het Moris-procédé en met name aan Imperial, zou daarvoor het beste bewijs leveren. De vennootschap maakt bezwaar tegen het gebruik dat inhoudt dat op een produkt (de darmen) een etiket wordt aangebracht met verwijzing naar een octrooi, terwijl alleen de werkwijze en het apparaat dat dient tot het vormen van een ander produkt (de worst) zijn geoctrooieerd. Ten slotte heeft zij de Commissie gevraagd uit te spreken dat het feit dat een onderneming die houdster of licentiehoudster is van een octrooi de verlening van het recht dit octrooi te exploiteren afhankelijk stelt van de belofte van de licentiehouders of onderlicentiehouders dat zij zich aan produkten die niet door het genoemde octrooi zijn gedekt uitsluitend zullen bevoorraden bij de licentiegever, een beperking van de mededinging vormt die verboden is in artikel 85 van het EEG-Verdrag. 9. Volgens de door de Commissie verrichte verificaties worden de darmen die worden gebruikt voor het bereiden van Boulogne-worst gevormd uit gelijmde afval van varkensdarmen. Vóór de uitvinding van de heer Moris waren alleen darmen met dubbele wand bruikbaar, gezien de druk welke bij het vullen wordt uitgeoefend. Sinds de toepassing van de geootrooieerde werkwijze zijn de darmen met enkele wand ook bruikbaar voor de bereiding van dit type worst. Er zijn momenteel nog slechts twee fabrikanten van darmen voor Boulogne-worst die op de Belgische markt opereren, ALMO en Vaessen, ALMO heeft voor dit produkt een marktaandeel van ten minste twee derde. Dit type darm wordt niet buiten België verkocht omdat de Boulogne-worst, die een Belgische specialiteit is, slechts in dit land wordt gefabriceerd. Het is een vierkante worst die vroeger uitsluitend op basis van paardevlees werd vervaardigd. De Boulogne-worst wordt tegenwoordig, wegens de stijgende prijs van deze vleessoort, meestal bereid met een melange van paardevlees, rund- en varkensvlees. Voor de consument blijft dit type worst evenwel een produkt dat is bereid op basis van paardevlees. De economische waarde van het octrooi van de heer Moris is voornamelijk gelegen in de grote besparing van arbeidskracht welke de geoctrooieerde werkwijze mogelijk maakt, met name doordat het aantal arbeiders tot een kwart kan worden teruggebracht. 10. Voor de onderhavige procedure gaat de Commissie ervan uit dat het octrooi van de heer Moris geldig is, hoewel het door Vaessen wordt aangevochten. Het staat aan de nationale rechter om over deze vraag uitspraak te doen.
15 februari 1980
IL Toepasselijkheid van artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag 11. Overwegende dat volgens artikel 85, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen welke de handel tussen Lid-Staten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst; 12. Overwegende dat de vennootschappen ALMO en Imperial ondernemingen zijn in de zin van het bovengenoemde artikel 85; dat de heer Moris zijn uitvinding via zijn vennootschap ALMO commercieel exploiteert en hierdoor een ondernemingsactiviteit uitoefent; 13. Overwegende dat de op 23 november 1973 gesloten overeenkomst een overeenkomst tussen ondernemingen vormt welke ertoe strekt en ten gevolge heeft dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt beperkt, en wel door de hieronder te behandelen bepalingen. 14. De clausule waarbij Imperial het Belgisch octrooi nr. 610.778 dat toebehoort aan de heer Moris erkent en belooft de geldigheid daarvan niet te zullen betwisten, vloeit niet voort uit het bestaan van het octrooi; 'zij vormt een contractuele beperking van de mededinging (3) omdat zij de licentiehoudster de mogelijkheid ontneemt die aan iedere derde openstaat om, via een vordering tot nietigverklaring, een hindernis voor haar economische handelingsvrijheid weg te nemen. Dit blijft het geval wanneer een octrooi door een autoriteit slechts wordt verleend na een onderzoek van de nieuwheid en de graad van inventie, omdat zulk een onderzoek niet inhoudt dat moet worden afgezien van alle oppositie of iedere vordering tot nietigverklaring van de zijde van ondernemingen voor wie het nietbestaan van het octrooi van belang zou zijn. Ook al verkeert de licentiehouder of de onderlicentiehouder in de beste positie om het octrooi aan te vechten aan de hand van informatie die door de licentiegever is verstrekt, het algemeen belang.dat wil dat ten onrechte verleende octrooien worden nietig verklaard, vereist dat deze de bevoegdheid behouden de geldigheid van het octrooi aan te vechten. 15. De clausule in artikel 2 die Imperial verplicht zich aan darmen uitsluitend te bevoorraden bij ALMO, voor zover deze onderneming gebruik wil maken van het geoctrooieerde procédé en het apparaat dat door Moris te harer beschikking is gesteld, heeft ten doel en ten gevolge dat de mededinging wordt beperkt, omdat zij de onderlicentiehoudster de commerciële vrijheid ontneemt om zich bij andere ondernemingen aan darmen te bevoorraden, eventueel tegen gunstiger voorwaarden, zoals blijkt uit haar aankopen bij Vaessen. Deze clausule vloeit evenmin voort uit het bestaan van het industriële eigendomsrecht, want de intrekking ervan zou het uitsluitend recht van de octrooigerechtigde om zijn uitvinding zelf of via licentienemers te exploiteren niet aantasten, omdat de door ALMO aan Imperial geleverde produkten niet onder het octrooi vallen; deze clausule vormt een onrechtmatige uitbreiding van het monopolie dat door het octrooi wordt verleend via contractuele middelen. 16. Overwegende dat de bovenbeschreven concurrentie beperkingen waarneembare gevolgen hebben voor de markt voor darmen voor Boulogne-worst, omdat het 3
) Volgens de constante praktijk van de Commissie: beschikkingen van de Commissie in de zaken Davidson Rubber Co., 9 juni 1972, PB nr. L 143 van 23. 6. 1972 [Bijbladl.E. 1972, nr 79, blz. 271 Red.]; RaymondNagoya, 9 juni 1972, PB nr. L 143 van 23. 6. 1972 {Bijblad I.E. 1972, nr 80, blz. 277 Red. ] ; AOIP-Beyrard, 2 december 1975, PB nr L 6 van 13. 1. 1976.
15 februari 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
aandeel dat ALMO op deze markt inneemt ten minste twee derde bedraagt en omdat deze vennootschap onder haar clientèle een aantal grote ondernemingen in de produktie van Boulogne-worst telt, met name Imperial; dat de overige typen darmen niet voor de bereiding van Boulogne-worst kunnen worden gebruikt en derhalve niet meetellen; dat de bekendmaking van de Commissie van 19 december 1977 (4) betreffende zaken van geringe betekenis om dezelfde reden in het onderhavige geval niet van toepassing is; 17. Het aan Imperial opgelegde verbod, de geldigheid van het octrooi aan te vechten, is een concurrentiebeperking die de handel tussen Lid-Staten ongunstig kan beïnvloeden, omdat het, doordat het voor Imperial rechtens een hindernis vormt voor het vrije gebruik van de werkwijze en het apparaat waarvoor wellicht ten onrechte octrooi is verleend, deze onderneming verhindert zich van haar verplichtingen jegens de licentiegever, met name van haar verbintenis tot exclusieve bevoorrading, te bevrijden en zich vrijelijk tegen gunstiger voorwaarden te bevoorraden bij een leverancier in een andere Lid-Staat, zoals in dezen het geval zou zijn; dat zulk een niet-betwistingsclausule bovendien het octrooirecht van de licentiegever niet alleen jegens de onderlicentiehoudster, maar ook jegens alle concurrenten in de gehele Gemeenschap, versterkt; 18. De aan Imperial opgelegde verplichting, zich uitsluitend bij ALMO te bevoorraden verhindert de eerstgenoemde het produkt te betrekken van concurrerende ondernemingen in andere Lid-Staten, zoals voor Vaessen het geval is in Nederland. Deze verplichting vormt een rechtstreekse, gevoelige aantasting van de handel tussen Nederland en België, daar Imperial een van de belangrijkste Belgische fabrikanten van Boulogne-worst is. Bovendien moet de invloed van deze verplichting op de handel tussen LidStaten worden beoordeeld met inachtneming van het bestaan van gelijksoortige verbintenissen die mondeling tussen Moris en andere Belgische fabrikanten van Boulogne-worst gesloten zijn, waarvan het cumulatief effect de structuur van de vraag aanzienlijk heeft gewijzigd, en waardoor het doordringen van een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming op de Belgische markt nog verder wordt bemoeilijkt. 19. De hierboven behandelde clausules kunnen dus de handel ongustig beïnvloeden in de zin van artikel 85, lid 1, van het EEG-Verdrag, omdat zij rechtstreeks of indirect de vrije handel tussen Lid-Staten in gevaar kunnen brengen op een wijze ttie nadelig kan zijn voor de verwerkelijking van de doelstellingen van één enkele markt tussen de staten; de invloed welke zij op de handel uitoefenen is merkbaar gezien het binnenlandse marktaandeel van de betrokken produkten dat ALMO in handen heeft en de betekenis van de ondernemingen die aan deze concurrentiebeperkende clausules zijn gebonden. 20. De clausüfós in de artikelen 1 en 2 van de betrokken overeenkomst vallen derhalve onder het toepassingsgebied van artikel 85, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de EEG. III. Niet-toepasselijkheid van artikel 85, lid 3 21. Overwegende dat de betrokken overeenkomst niet is vrijgesteld van aanmelding conform artikel 4, lid 2, sub 2 b), van Verordening nr. 17 van de Raad, omdat de overeenkomst concurrentiebeperkingen bevat die die welke in dit artikel zijn bedoeld te buiten gaan, met name die inzake de niet-betwisting van het octrooi en de verplichting tot uitsluitende bevoorrading aan produkten die niet onder het octrooi vallen;
22. Overwegende nochtans dat aan deze overeenkomst slechts ondernemingen uit één Lid-Staat deelnemen en dat zij geen betrekking heeft op de invoer of de uitvoer tussen Lid-Staten (5); dat zij derhalve in aanmerking komt voor toepassing van artikel 4, lid 2, sub 1, van Verordening nr. 17; dat het ontbreken van een aanmelding in casu dus geen hindernis vormt voor een vrijstelling conform artikel 85, lid 3; dat een toepassing van deze bepaling in de onderhavige zaak niettemin uitgesloten is om de volgende redenen; 23. Overwegende dat de overeenkomst concurrentiebeperkende clausules inhoudt die niet voldoen aan de cumulatieve voorwaarden van het bovengenoemde artikel 85, lid 3; dat noch de clausule van nietbetwisting van de geldigheid van het octrooi,.noch die welke Imperial verplicht zich aan niet onder het octrooi vallende produkten uitsluitend te bevoorraden bij ALMO bijdraagt tot een verbetering van de produktie of de verdeling der produkten, noch tot bevordering van de technische of economische vooruitgang; dat deze clausules integendeel belemmeringen voor deze vooruitgang opleveren, de eerste doordat daardoor Imperial en andere fabrikanten die eventueel dezelfde verbintenis zijn aangegaan worden verhinderd vrij op te treden binnen de bevoegdheden waarop het octrooi recht geeft, de tweede doordat zij deze ondernemingen belemmert in de mogelijkheid zich bij een andere leverancier te bevoorraden tegen gunstiger prijzen; dat bovendien de clausule houdende exclusieve bevoorrading een beperking vormt welke voor een behoorlijke exploitatie van het Morisoctrooi niet onmisbaar is, omdat is gebleken dat de door Vaessen geleverde darmen zeer wel kunnen worden gebruikt voor de toepassing van de werkwijze en het apparaat waarvoor het genoemde octrooi geldt; 24. Overwegende dat de octrooilicentieovereenkomst om de bovengenoemde redenen niet in aanmerking komt voor een vrijstelling conform artikel 85, lid 3; IV. Niet-toepassing van artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17 25. Overwegende dat de Commissie volgens artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17 bij beschikking aan ondernemingen geldboeten kan opleggen van ten minste duizend en ten hoogste één miljoen rekeneenheden, of tot een bedrag van ten hoogste tien procent van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar, indien bedoeld bedrag hoger is dan één miljoen rekeneenheden, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op artikel 85, lid 1; 26. Overwegende dat uit het onderzoek bhjkt dat de vennootschap ALMO slechts een zeer kleine onderneming is; dat de heer Moris en ALMO, in plaats van een royalty te verlangen voor de exploitatie van het octrooi, hun cliënten slechts hebben gevraagd zich aan darmen bij ALMO te bevoorraden; dat de verkoop van darmen de enige remuneratie vormt die door de heer Moris en ALMO wordt ontvangen; 27. Overwegende dat de Commissie het, gezien de bovenomschreven onstandigheid, niet gewenst acht de heer Moris en de vennootschap ALMO een geldboete op te leggen, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 Hierbij wordt vastgesteld dat de hieronder genoemde clausules van de octrooilicentieovereenkomst van 23 november 1973 tussen de in artikel 4 van deze beschikking genoemde partijen inbreuken vormen op artikel 85, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de EEG: 1. clausule houdende niet-betwisting van de geldigheid van het octrooi (artikel 1 van de overeenkomst);
4
) PB nr. C 313 van 29. 12. 1977, blz. 3 en 4. (Deze vervangt de bovengenoemde bekendmaking van de Commissie van 27. 5. 1970.)
27
5 ) Arrest H. v. J. EG in zaak 43/69 van 18 maart 1970, Jur. XVI 1970, blz. 127 e.v.
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
28
2. clausule houdende exclusieve bevoorrading aan niet onder het octrooi vallende produkten (artikel 2 van de overeenkomst). Artikel 2 De verklaring houdende niet-toepassing als bedoeld in artikel 85, lid 3, wordt geweigerd. Artikel 3 De in artikel 4 genoemde ondernemingen zijn gehouden onmiddellijk een einde te maken aan de in artikel 1 vastgestelde inbreuken. Artikel 4 Deze beschikking is gericht tot de volgende ondernemingen: •— de heer Alex Moris Picardiëlaan 22, 2230 Schilde; — de vennootschap Alex Moris PVBA, Picardiëlaan 22, 2230 Schilde; — de vennootschap Vleeswarenfabrieken Imperial NV, GrooteBaan 172, 9920 Lovendegem. Gedaan te Brussel, 10 januari 1979. Voor de Commissie Raymond VOUEL Lid van de Commissie (Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek.) Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (Brussel) (22) 26januari 1979 (LI 9) blz. 32.
Nr 5. Arrondissementsrechtbank te Utrecht, Eerste meervoudige Kamer, 18 april 1979. (ENWB/ANWB) President: Mr C. Laan; Rechters: Mr P. A. J. Sophie en Mr T. W. Mertens (plv.). Artikelen 5 en 5a Handélsnaarfiwet. ENWB handelt ten opzichte van ANWB in strijd met deze wetsartikelen door haar gebruik van haar naam c.q. merk of teken in een vignet op het door haar uitgegeven twee maandelijkse tijdschrift, getiteld 'De Vogel Vrije Fietser, het blad voor fietsers' en op een aantal ten verkoop aangeboden artikelen zoals autokwartetten, affiches, stickers, T-shirts, etc. Partijen gebruiken bedoelde aanduidingen immers met betrekking tot hun voormelde activiteiten in het kader van door hen gedreven ondernemingen (het in georganiseerd verband optreden in de maatschappij tot het behalen van winst, waaronder ook besparing van kosten valt). Ten gevolge van het door ENWB gemaakte gebruik is bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten. Artikel 13 onder A, leden 1 en 2 Benelux Merkenwet. Strijd met lid 1 aangenomen voor zover het merk of teken wordt gebruikt voor soortgelijke waren; strijd met lid 2 voor zover ENWB bedoelde aanduiding bezigt voor andere waren, nu dit dan plaats vindt in het economisch verkeer onder zodanige omstandigheden dat aan ANWB schade — onder meer ten gevolge van aantasting van het gezag, de betekenis en het onderscheidend vermogen van de aanduiding ANWB - kan worden toegebracht. Artikel 1401 Burgerlijk Wetboek. Ook onrechtmatige daad, door aanhaking.
15 februari 1980
Artikelen 52 en 53 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad geweigerd, voor wat betreft de vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. De andere onderdelen van het dictum - daaronder begrepen een verklaring voor recht — worden zonder nadere motivering uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vereniging Koninklijke Nederlandse Toeristenbond ANWB te 's-Gravenhage, eiseres, procureur Mr G. Kramer, advocaat Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, tegen de vereniging Eerste Enige Echte Nederlandse Wielrijders Bond (ENWB) te Amersfoort, gedaagde, procureur Mr M. A. C. de Geus-Viëtor, advocaat Mr M. W. Josephus Jitta. De Rechtbank, enz. Overwegende dat als erkend althans niet of onvoldoende weersproken en deels ook op grond van desbetreffende produkties, ten processe vaststaat: dat ANWB, die op diverse plaatsen hier te lande vestigingen heeft, ter verwezenlijking van haar statutaire doelstellingen waaronder het behartigen van de belangen van toerisme en verkeer per auto en rijwiel, onder meer reisgidsen, routekaarten, hotel- en kampeergidsen en andere publikaties uitgeeft en op vele plaatsen in Nederland tegen betaling aan het publiek verkrijgbaar stelt, daarbij reeds vele jaren gebruik makend van haar statutaire naam ANWB, die ook alom bekendheid heeft verkregen; dat ANWB als houdster van het op 4 augustus 1971 verrichte en onder nr. 017.742 te haren name ingeschreven Beneluxdepot uitsluitende rechten heeft op het merk ANWB voor onder meer de waren 'Klasse 16': brochures, folders, bladen, advertenties, landkaarten, gidsen en andere boek- en drukwerken, betrekking hebbend op verkeer en toerisme; dat ENWB op 17 oktober 1975 is opgericht met het doel te stimuleren dat de ruimte, het verkeer en vervoer zodanig worden ingericht dat vooral die vormen van verkeer worden gekozen die veilig zijn en het milieu sparen, met name het verkeer per fiets, hetgeen zij tracht te verwezenlijken door een tweemaandelijks tijdschrift uit te geven en op vele plaatsen hier te lande tegen betaling aan het publiek verkrijgbaar te stellen, als titel dragend 'De Vogel Vrije Fietser, het blad voor fietsers', met in de linker bovenhoek de aanduiding (vignet) 'ENWB', alsmede door op vele plaatsen in Nederland alwaar zij vestigingen heeft, aan het publiek tegen betaling aan te bieden diverse artikelen zoals auto-kwartetten, affiches, stickers, T-shirts, tassen en boeken, alles voorzien van haar naam (vignet) ENWB; O. dat voormelde namen c.q. merken of tekens ANWB en ENWB naar het oordeel der rechtbank in zo geringe mate van elkaar verschillen c.q. zozeer met elkaar overeenstemmen, dat ENWB door voormeld (later) gebruik van haar naam c.q. merk of teken in strijd handelt met artikel 5 en 5a der Handelsnaamwet - partijen gebruiken bedoelde aanduidingen immers met betrekking tot hun voormelde activiteiten in het kader van door hen gedreven ondernemingen (het in georganiseerd verband optreden in de maatschappij tot het behalen van winst, waaronder ook besparing van kosten valt) en ten gevolge van het door ENWB gemaakte gebruik is in verband met de aard van der partijen ondernemingen bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen (door ANWB aan de hand van diverse produkties aangetoond) althans de indruk van een in werkelijkheid niet bestaande verwantschap tussen die ondernemingen, te duchten, mede gelet op de omstandigheid dat deze ondernemingen op diverse
15 februari 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
plaatsen hier te lande vestigingen hebben — alsook in strijd handelt met artikel 13A, lid 1 der Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken, voor zover het merk of teken wordt gebruikt voor soortgelijke waren, en in strijd met het tweede lid van laatstgenoemd wetsartikel voor zover ENWB bedoelde aanduiding bezigt voor andere waren, nu dit dan plaatsvindt in het economisch verkeer onder zodanige omstandigheden dat aan ANWB schade — onder meer ten gevolge van aantasting van het gezag, de betekenis en het onderscheidend vermogen van de aanduiding ANWB — kan worden toegebracht; O. dat ook afgezien van strijdigheid met voormelde wetsartikelen het (later) gebruik door ENWB van haar vorenbedoelde aanduidingen als onrechtmatig valt aan te merken, daar ENWB zich hierbij bedient van een onderscheidingsteken, nagenoeg gelijk aan dat van ANWB, waardoor misleiding van het publiek althans verwarring van partijen en hun waren bij het publiek te duchten is en ENWB profiteert van en aanhaakt aan de reputatie en bekendheid van ANWB; O. dat hieraan niet afdoet de stelling van ENWB dat er hier te lande ook aanduidingen worden gebezigd als 'ANAB, ANJB, NVWB en NNWB', daar deze betrekking hebben op organisaties die zich op terreinen bewegen die niet vergelijkbaar zijn met die waarop partijen activiteiten ontwikkelen; O. dat ENWB voorts tot verweer heeft aangevoerd dat ANWB in het gebruik door ENWB van haar naam zou hebben toegestemd althans haar recht om tegen dat gebruik op te komen zou hebben verwerkt of van haar recht misbruik zou maken; O. dat de rechtbank dit verweer echter verwerpt op grond: dat reeds vóór de oprichting van ENWB, namelijk op 16 april 1975, een gesprek van de directeur Ir. Kuysten van ANWB met Drs. Kalk, de latere oprichter van ENWB, had plaatsgevonden, waarbij eerstgenoemde tegen de naam ENWB bezwaar had gemaakt, daarna bevestigd en herhaald bij brief d.d. 22 mei 1975; dat onder deze omstandigheden aan de feiten dat Drs. Kalk bij schrijven d.d. 3 juli 1975 aan Ir. Kuysten te kennen gaf dat ENWB toch de naam, afgekort ENWB zou gaan voeren, dat ANWB zich tegenover de pers in lovende woorden heeft uitgelaten over het streven van ENWB - daarbij het gebruik van deze naam niet uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk goedkeurend — en dat ANWB pas bij schrijven d.d. 5 juli 1976 wederom tegen gebruik van de naam ENWB protesteerde, geen toestemming of rechtsverwerking valt af te leiden, hetgeen te meer klemt nu een reactie op genoemd schrijven d.d. 5 juli 1975, die overigens na het daaraan voorafgaande niet noodzakelijk is te achten, blijkens de brief d.d. 5 januari 1977 van de heer Blankert, hoofddirecteur van ANWB, is vertraagd door de slechte gezondheidstoestand van Mr. Gaarland, voorzitter van AWNB, wiens opname in een ziekenhuis noodzakelijk was; dat in deze procedure duidelijk is gebleken, dat ANWB slechts ter bescherming van harer rechten en belangen is opgetreden, zodat van misbruik van recht geen sprake kan zijn; O. dat de vorderingen mitsdien toewijsbaar zijn, met uitzondering van de in de wet geen steun vindende uitvoerbaarverklaring van dit vonnis bij voorraad met betrekking tot de gevorderde schade en met dien verstande dat de rechtbank termen aanwezig acht, na te melden termijn te stellen, zodat alsvolgt dient te worden beslist; Rechtdoende in naam der Koningin! Verklaart voor recht dat vorenomschreven handelingen van gedaagde zijn onrechtmatig; Verbiedt gedaagde om na afloop van drie maanden na de betekening van dit vonnis een statutaire naam te voeren, waarin de aanduiding E.N.W.B. of ENWB op enigerlei wijze voorkomt;
29
Verbiedt gedaagde om na afloop van drie maanden na de betekening van dit vonnis de aanduiding E. N.W.B. respectievelijk ENWB, al dan niet uitgevoerd in de vorm van een vignet, of enige andere met aanduiding ANWB verwarringstichtend overeenstemmende aanduiding als handelsnaam of anderszins als onderscheidingsteken voor of in verband met haar onderneming of de daarin verrichte diensten of in verband met niet van eiseres afkomstige waren op welke wijze ook te voeren of te gebruiken; Veroordeelt gedaagde om aan eiseres ten titel van dwangsom te betalen de som van f 10.000,— (tienduizend gulden) voor elke dag of elke keer waarop zij aan een der hiervoren vermelde veroordelingen of enige gedeelte daarvan niet mocht voldoen; Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordeelt gedaagde om aan eiseres te vergoeden de door haar door vorenomschreven onrechtmatige handelingen van gedaagde geleden en nog te rijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met de wettelijke rente van het aldus vast te stellen bedrag vanaf de dag der dagvaarding (17 oktober 1977) tot die der voldoening; Wijst af het meer of anders gevorderde; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot deze uitspraak aan zijde van eiseres begroot op f 1.840,— (éénduizend achthonderd veertig gulden) aan salaris en f 149,90 (éénhonderd negenenveertig gulden en negentig cent) aan verschotten. Enz.
Nr 6. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 6 december 1979. Voorzitter: Ir J. Dekker; Leden: Mr E. van Weel, Drs J. C. H. Perizonius, Mr W. Neervoort en Drs H. W. Thierens (b. lid). Art. 2, lid 3 Rijksoctrooiwet. Bi] het beoordelen van de nieuwheid van een jongere ten opzichte van de inhoud van een oudere aanvrage moet men niet alleen rekening houden met de letterlijke tekst van de oudere aanvrage, maar daaronder ook rekenen al hetgeen een gemiddelde vakman bij inter- • pretatie van het gelezene zal beschouwen als deel uitmakende van de inhoud van de oudere aanvrage. Slechts deze toepassing van het genoemde voorschrift is in overeenstemming met de doelstelling van het vermijden van dubbele octrooiering. Beschikking nr 14.663/art. 24 A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 00.00000. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs C. H. J. van Soest; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster tijdig in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 10 augustus 1978, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz. Overwegende dienaangaande: dat de Afdeling van Beroep met betrekking tot de in het onderhavige geval voorliggende vraag van collisie vooropstelt, dat in de vóór 1 januari 1978 geldende Rijksoctrooiwet (nader te noemen oude wet) het begrip 'collisie' met met zoveel woorden werd genoemd, maar de met dit woord aangeduide situatie — het bestaan van twee aanvragen met geheel of gedeeltelijk dezelfde inhoud, waarbij de aanvrage met de oudste indienings- (resp. voorrangs)datum nog niet ter inzage is gelegd vóór de indienings- (resp. voorrangs)datum van
30
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
de jongere aanvrage — geregeld werd door art. 6 juncto artikel 1 Rijksoctrooiwet (oud); dat volgens het in die artikelen neergelegde systeem de latere aanvrager geen octrooi kon verkrijgen voor al datgene waarvoor aan de eerdere aanvrager octrooi was, of had kunnen worden verleend; dat met dit systeem beoogd werd een oplossing te geven voor het probleem hoe in geval van samenloop van aanvragen de door de wet niet toegelaten dubbele octrooiering kon worden voorkomen; dat de per 1 januari 1978 van kracht geworden wijziging van de Rijksoctrooiwet in de eerste plaats heeft gediend tot aanpassing van deze wet aan een tweetal verdragen, nL het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom in de herziene teksten van Lissabon en Stockholm en het te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag betreffende de eenmaking van enige beginselen van het octrooirecht (nader te noemen Verdrag van Straatsburg); dat de Afdeling van Beroep in een geval als het onderhavige, waar een geschil rijst omtrent de uitleg van een begrip dat in de nationale wet is opgenomen ter aanpassing van die wet aan een internationaal verdrag, het geboden acht in de eerste plaats na te gaan of het verdrag zelve nadere aanwijzingen geeft ter beantwoording van de omstreden vraag; dat zulks ten aanzien van het Verdrag van Straatsburg inderdaad het geval is; dat het verdrag in een poging tot harmonisatie van een regeling voor het collisievraagstuk in zoverre geslaagd is, dat het beginsel van een verbod van dubbele octrooiering door de Verdragsluitende Staten aanvaard is in artikel 6 van het Verdrag; dat het Verdrag, uitgaande van dit beginsel, de Contracterende Staten de keuze laat om aan dit beginsel uitvoering te geven in hun nationale wetgeving hetzij minimaal door te bepalen conform artikel 6 van het Verdrag, dat a) geen octrooi kan worden verleend voor materie die voorwerp is of geweest is van een octrooi verleend op een eerdere colliderende aanvrage, hetzij maximaal door te bepalen conform art. 4, derde lid van het Verdrag, dat b) de inhoud van de eerdere colliderende aanvrage wordt gerekend tot de stand van de techniek (voorzover althans die eerdere aanvrage het tot publikatie brengt en niet voordien wordt ingetrokken); dat de Nederlandse wetgever, gelet op de bestaande en bevredigend werkende regeling voor collisie die was afgestemd op de eigen aard van de Nederlandse procedure met een uitgesteld, vooronderzoek, heeft verkozen oplossing b) in de Rijksoctrooiwet op te nemen, wat heeft geleid tot het nieuwe derde lid van artikel 2 Rijksoctrooiwet; dat de wetgever het hierbij echter billijk heeft geacht op de aldus in artikel 2 üd 3 gedefinieerde fictieve stand van de techniek een zeker correctief aan te brengen voorzover betreft de vraag van het uitvindingsgehalte van de aanvrage en zulks heeft gedaan door in artikel 2A lid 2 te bepalen - wat het Verdrag van Straatsburg in artikel 5 toestaat en conform een onder de oude Rijksoctrooiwet reeds bestaande vaste jurisprudentie — dat op de betreffende colliderende oudere aanvragen geen acht zal worden geslagen bij het beoordelen van de uitvindingshoogte van de jongere aanvrage; dat de Afdeling van Beroep, gezien de hierboven geschetste achtergrond van de thans in de nieuwe wet opgenomen regeling, van oordeel is dat de aan deze regeling ten grondslag liggende doelstelling zich niet verdraagt met een zodanig strikte uitleg van het begrip nieuwheid in artikel 2 üd 3 Rijksoctrooiwet dat dit tot het verlenen van 'dubbele' octrooien zou kunnen leiden; dat een uiterst strikte uitleg welke niet-nieuwheid
15 februari 1980
zou beperken tot datgene wat letterlijk en expliciet in een niet-voorgepubliceerde (colliderende) aanvrage beschreven is, tot gevolg zou hebben dat octrooi niet geweigerd zou kunnen worden in een tweede aanvrage voor materie die van hetgeen in de eerdere expliciet beschreven is slechts verschilt doordat op het betreffende gebied algemeen bekende materie wordt toegevoegd dan wel deelkenmerken uit een combinatie door welbekende equivalenten worden vervangen, materie die bij de gangbare uitleg van de omvang van de verleende rechten zonder meer tot het terrein van de eerdere aanvrage gerekend wordt; dat een aanvrager zich tegen een dergelijke uitholling van zijn rechten slechts zou kunnen wapenen door in de eerdere aanvrage al deze denkbare toevoegingen en varianten op te nemen, hetgeen praktisch niet mogelijk is, tot ongewenste sterke uitbreiding van de omvang der beschrijvingen zou leiden, en dan ook, zoals terecht in de memorie van grieven is gesteld, naar redelijkheid niet van de eerste aanvrager gevergd kan worden; dat met de doelstelling van het vermijden van dubbele octrooiering slechts in overeenstemming is een toepassing van artikel 2 lid 3 Rijksoctrooiwet in die zin, dat men bij het beoordelen van de nieuwheid van de jongere aanvrage ten opzichte van de inhoud van de oudere aanvrage niet alleen rekening houdt met de letterlijke tekst van de oudere aanvrage, maar daaronder ook rekent al hetgeen de gemiddelde vakman bij interpretatie van het gelezene zal beschouwen als deel uitmakende van de inhoud va» de oudere aanvrage; dat een dergelijke uitleg van artikel 2 üd 3 Rijksoctrooiwet ook geheel strookt met de Memorie van Toelichting, waar deze stelt dat de praktische uitwerking van het nieuwe systeem van beoordeling van colliderende aanvragen weinig zal afwijken van de onder het oude systeem gevolgde praktijk; dat aan het bovenstaande naar het oordeel van de Afdeling van Beroep niet afdoet hetgeen op dit punt is opgemerkt in de Guidelines for Examination in the European Patent Office, welke Guidelines zijn opgesteld door (een internationale werkgroep van) het Interim Comité van de Europese Octrooiorganisatie en nadien als richtlijnen bij de uitvoering van het onderzoek bij het Europees Octrooibureau door de Voorzitter van dat bureau zijn goedgekeurd; dat het Europees Octrooiverdrag voor het beoordelen van nieuwheid en collisie een systeem bevat dat overeenstemt met het hierboven besproken systeem van de nieuwe Rijksoctrooiwet, en evenals dit systeem zijn basis vindt in het Verdrag van Straatsburg, zodat de genoemde Guidelines op zichzelf een richtlijn zouden kunnen geven voor de uitleg van het in de Rijksoctrooiwet vervatte systeem; dat deze Guidelines in het hoofdstuk 'Test for novelty' (part. C, chapter IV item 7) in de onder 7.2 gegeven voorbeelden aan de ene kant aangeven dat niet-nieuwheid niet beperkt is tot hetgeen letterlijk of expliciet beschreven is, maar aan de andere kant zich niet uitstrekt tot 'welbekende equivalenten; dat echter aan de Guidelines naar het oordeel van de Afdeling van Beroep voor het onderhavige geval geen duidelijke richtlijn is te ontlenen, daar de bedoelde voorbeelden niet het onderhavige geval betroffen waarin de stand van de techniek een genus met daarbij een aantal species vermeldt en de te beoordelen uitvinding op andere species van dit genus betrekking heeft; dat aanvraagster voorts bij haar pleidooi voor een strikte uitleg van het begrip nieuwheid bij de beoordeling van colliderende aanvragen nog heeft gesteld, dat het in artikel 2 lid 3 Rijksoctrooiwet voorkomende begrip 'inhoud van de aanvrage' geenszins aan een strikte uitleg in de weg staat en haar stelling heeft ondersteund door het aanhalen van jurisprudentie; dat dit betoog de Afdeling van Beroep echter niet heeft vermogen te overtuigen, aangezien het begrip
15 februari 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
'inhoud van de octrooiaanvrage' in de door aanvraagster aangehaalde uitspraken betrekking heeft op een geheel ander vraagstuk, nL of een recht van voorrang kan worden erkend en de Rijksoctrooiwet in dit verband niet spreekt over de inhoud van de aanvrage; dat hierna de vraag aan de orde is in hoeverre in het onderhavige geval de te beoordelen aanvrage nieuw is ten opzichte van de aanvrage 00.00000; dat de Afdeling van Beroep met de Aanvraagafdeling van oordeel is dat de in de conclusies voorgestelde stoffen [C] gebruikelijke zijn, en ook beschreven staan in de oudere aanvrage 00.00000; dat daarnaast in deze conclusies een zekere verhouding wordt voorgeschreven voor de hoeveelheden van de beide componenten van de stof [C]; dat in de onderhavige conclusies tevens als essentieel wordt voorgesteld het toevoegen van een stof [C] die is samengesteld uit 2 componenten uit nader aangeduide groepen van [stoffen C] in een bepaalde gewichtsverhouding; dat in de oudere aanvrage 00.00000 eveneens staat beschreven en overigens onder deskundigen algemeen bekend is de mogelrjkheid twee of meer van deze [stoffen C] te combineren; dat de Afdeling van Beroep op grond van het bovenstaande in de voorgestelde keuze van een uit 2 componenten bestaande [stof C] niet meer kan zien dan een willekeurige presentatie van [stoffen C] uit een op zichzelf bekende groep en aldus deze keuze nieuwheid ontbeert; dat dit anders zou kunnen zrjn, indien door toedoen van de voor de componenten voorgeschreven gewichtsverhouding aan het voorstel van aanvraagster op enigerlei wrjze een tot dusver niet onderkend effect zou zrjn verbonden, doch van een zodanig effect uit de stukken niets valt te lezen; dat dit bezwaar aanvraagster nog niet eerder is tegengehouden en aanvraagster daarom in de gelegenheid zal worden gesteld alsnog aannemelijk te maken dat haar voorstel tot toevoeging van een bepaalde [stof Cj meer inhoudt dan een willekeurige, en dus niets nieuws bevattende presentatie binnen een gebied van bekende [stoffen C], doordat aanvraagsters voorstel leidt tot een andere, gunstige werking van hefaldus verkregen middel [A] ten opzichte van de overige [stoffen C]; dat de Afdeling van Beroep in dit verband nog het volgende opmerkt; dat de Nederlandse octrooiaanvrage 00.00000 op blz. 00, regels 0—0 de combinatie vermeldt van (waarmee blijkens blz. 00, regels 00—00 o.a bedoeld zijn en welke combinatie letterlijk onder de onderhavige conclusies valt; dat het boek van blz. 000 in een overzicht van typerende samenstellingen van middelen [ A] een gewichtsverhouding van 10—25% en 0-10% noemt; dat men bij het nawerken van de oudere aanvrage aan de hand van deze gegevens terecht blijkt te komen binnen het gebied van de onderhavige aanvrage; dat de genoemde combinatie zowel t.a.v. de samenstellende componenten als t.a.v. de gewichtsverhouding daarom impliciet is beschreven in de oudere aanvrage en dientengevolge niet nieuw is; enz.
Nr 7. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 19 september 1979. Voorzitter: Drs J. C. H. Perizonius; Leden: Mr W. Neervoort, Mr G. M. van Exter, Ir J. D. Tak (b. lid) en Mr P. L. Wery (b. lid). Art. 3, lid 1 Rijksoctrooiwet. Een methode voor het bepalen van cholesterol in een
31
biologische vloeistof, bij voorkeur een serum, wordt uitgevoerd in speciaal hiertoe ingerichte laboratoria, uitgerust met verfijnde, chemisch-elektronische apparaten en door personeel dat deze apparaten kan bedienen. Deze laboratoria kunnen tot de normale industriële laboratoria worden gerekend. Daarom wordt de bedoelde'werkwijze op industriële wijze toegepast en ligt zij dus op het gebied van de nijverheid. (Zie verder beschikking). Beschikking nr 14.626/art.24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 72.12811. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de gemachtigden Dr J. A. Bos en Jhr Mr J. A. Stoop, vergezeld door de Heren R. S. Crespi en J. I. Marchant; Gezien de stukken: Overwegende, dat aanvraagster tijdig in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 12 juli 1978, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz. Overwegende dienaangaande: dat de Afdeling van Beroep, met de Aanvraagafdeling, van oordeel is dat de aanvrage in beginsel een uitvinding bevat; dat echter de vraag ter beantwoording staat of deze uitvinding voorzover neergelegd in de conclusies 8 en 9 strekt tot het verkrijgen van een uitkomst op het gebied van de nijverheid, als bedoeld in art. 3 van de Rijksoctrooiwet; dat de in deze conclusies omschreven werkwijze betrekking heeft op een methode voor het bepalen van cholesterol in een biologische vloeistof, bij voorkeur serum; dat, nu het hier om een werkwijze gaat, volgens vaste jurisprudentie art. 3 van de Rijksoctrooiwet de vraag aan de orde stelt of het toepassen van die werkwijze op het gebied van de nijverheid ligt; dat het begrip 'nijverheid' door de rechtspraak steeds ruim is uitgelegd — zie o.m. het 'permanent wave' arrest van de Hoge Raad van 28 juni 1957 [ 'Bijblad I.E.' 195 7, nr 44, blz. 129 Red. ] - en blijkens art. 3 van de per 1 januari 1978 van kracht geworden gewijzigde Rijksoctrooiwet, mede gezien de bijbehorende Memorie van Toelichting, nog is verruimd; dat van oudsher het gebied van de geneeskunde als buiten het gebied van de nijverheid vallend is beschouwd; dat echter ook op dit gebied, mede door de steeds verder gaande technische ontwikkeling, de grenzen ten opzichte van het gebied van de nijverheid enigszins zijn gaan vervagen; dat namelijk reeds gedurende decennia de techniek — dat wil zeggen het werken met ingewikkelde mechanische of elektrische werktuigen, motoren, automatische besturingsregeling enz. — steeds verder terrein heeft gewonnen en meer en meer toepassing heeft gevonden in allerlei takken van menselijke bedrijvigheid, waar daarvan vroeger nauwelijks of geen sprake was; dat zelfs in die gebieden van het menselijk handelen, die volgens gevestigde opvattingen zeker buiten het begrip nijverheid (in de zin der wet) vielen, de techniek binnendrong en dringt en er, waar dit zo is, een overlapping op kan treden tussen het desbetreffende gebied en het gebied van de nijverheid; dat men, gezien de geschetste ontwikkeling, niet meer zoals tot dusver gebruikelijk kan volstaan met een redenering die leidt tot de constatering: 'de werkwijze ligt op het gebied van de geneeskunde (boekhoudkunde, etc.)' en hieruit vervolgens de conclusie trekken dat de werkwijze dus niet op het gebied van de nijverheid ligt, maar van geval tot geval zal moeten beoordelen of de werkwijze, los van het feit dat zij op het gebied van de geneeskunde (etc.) ligt, (tevens) op het gebied van de nijverheid ligt;
32
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
dat de Afdeling van Beroep in aansluiting aan artikel 52 lid 4 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van oordeel is dat naar huidige opvattingen chirurchische ingrepen of geneeskundige behandeling en diagnosemethoden die worden toegepast op het menselijke of dierlijke lichaam, niet beschouwd mogen worden als liggend op het gebied van de nijverheid, zodat deze handelingen en methoden niet voor octrooiverlening in aanmerking komen; dat echter de onderhavige werkwijze niet op de in de vorige alinea omschreven handelingen betrekking heeft, zodat de vraag of deze werkwijze, die gericht is op een meet- of analysemethode, wel op het gebied van de nijverheid ligt thans moet worden beantwoord; dat de onderhavige werkwijze handelingen bevat die worden uitgevoerd in speciaal hiertoe ingerichte laboratoria, uitgerust met verfijnde, chemisch-elektrcnische apparaten, en door personeel, dat in staat is deze apparaten te bedienen; dat aldus deze laboratoria zozeer lijken op en zelfs overeenkomen met normale industriële laboratoria, dat zij naar het oordeel van de Afdeling daartoe gerekend kunnen worden;
15 februari 1980
dat de Afdeling van Beroep pp grond van het vorenoverwogene van oordeel is dat de gevraagde werkwijze op industriële wijze wordt toegepast en dus moet worden gezien als een werkwijze, die gelegen is op het gebied van de nijverheid; dat het resultaat van de onderhavige werkwijze een niet-stoffelijk produkt — in casu een getal — is, welk getal door een arts gebruikt kan worden bij het stellen van een diagnose en bij het vaststellen van een geneeskundige behandeling; dat men echter uit het feit dat een niet-stoffelijk produkt wordt verkregen, niet mag concluderen dat de werkwijze niet leidt tot enige uitkomst (op het gebied van de nijverheid), aangezien voor het verkrijgen van enige uitkomst voldoende is dat de werkwijze leidt tot het beoogde doel, hetgeen naar het oordeel van de Afdeling van Beroep bij de onderhavige werkwijze het geval is; dat de Afdeling van Beroep op grond van het voorafgaande tot de slotsom komt dat in art. 3 van de Rrjksoctrooiwet geen beletsel tegen octrooiering van de materie van de conclusies 8 en 9 is gelegen; enz.
Wetgeving International-type searches for the Netherlands Patent Office carried out by the European Patent Office as International Searching Authority under PCT International-type searches within the meaning of Article 15, paragraph 5 of the Patent Cooperation Treaty (PCT) on Netherlands patent applications will be carried out by the European Patent Office (EPO) according to the regulations set out in Article 14 of the Agreement between World Intellectual Property Organization and EPO under PCT, hereunder referred to as the Agreement and according to Article 22 I, paragraph 3 of the Netherlands patent^act. The foliowing detailed provisions are applicable: 1. General 1.1 Subject to limitations in number of internationaltype searches according to Article 14, paragraph 3 of the Agreement, the EPO carries out international-type searches on patent applications filed with the Netherlands Patent Office and where the applicant so requests according to Article 22 I, paragraph 3 of the Netherlands patent act, the EPO being specified according to Article 14 paragraph 1 of the Agreement for that purpose. 1.2 International-type searches on Netherlands patent applications are carried out by the EPO on behalf of the Netherlands Patent Office, Accordingly no direct communication shall take place between the applicant and the EPO. 1.3 The international-type searches will be carried out on patent applications filed in the Netherlands in the Dutch language (see amendment to Annex A of the Agreement published in the PCT-Gazette No. 4/1979, page 145 and in the Official Journal of the EPO No. 4/79, p. 139). 2. Patent apphcation, search and search report, 2.1 Formal requirements. The Netherlands Patent Office will examine whether the Netherlands patent apphcation, on which an international-type search is made, meets the formal requirements of form valid for international applications (which in practice are not different from those for Netherlands patent applications).
2.2 Carrying out the international-type search In carrying out the international-type search, the EPO shall apply the Guidelines for International Search to be carried out under the Patent Cooperation Treaty (document PCT/INT/5), special rëference to international-type searches being made in these Guidelines in Chapter III, paragraph 4.2 and Chapter X, paragraph 2.1 (b). Chapter XI and consequently Chapter IV, paragraphs 1.4 and 1.6 and Chapter X, paragraph 5 of these Guidelines are not applicable for international-type searches. Therefore no consideration will be given to a possibly submitted abstract nor to the title of the invention. 2.3 Exclusions from the international search Where the Netherlands patent application relates to subject-matter as set forth in Rule 39.1 of the Regulations under PCT and mentioned in Article 7 of the Agreement, or where it contains obscurities, inconsistencies or contradictions to the extent that it is not possible to arrive at a reasonable conclusion as to the scope of the claimed invention, these subject-matters are excluded from the international-type search (see Chapter VIII of the Guidelines for International Search). 2.4 Unity of invention. If the EPO, as International Searching Authority, considers that the Netherlands patent application does not comply with the requirement of unity of invention, it will inform the Netherlands Patent Office of the lack of unity of invention by a communication (form PCT/ISA/206) preceding the issue of the internationaltype search report. This communication will specify the reasons for which the Netherlands patent application does not comply with the requirements of unity of invention, identify the separate inventions and indicate that additional search fees must be paid for the inventions or group of inventions other than the one first mentioned in the claims (see Chapter VII of the Guidelines for International Search). The time limit within which the Netherlands Patent Office must react shall be 45 days from the date of the communication. After this time limit one single search report is drawn
15 februari 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
up for those parts of the Netherlands patent application which relate to the invention first mentioned in the claims and those parts of the application which relate to inventions in respect of which the Netherlands Patent Office has requested an additional search. The procedure concerning the protest as set forth in PCT Rule 40.2 (c) will not be applicable. 2.5 International-type search report The international-type search report will be drawn up on form PCT/ISA/201(a), the possible declaration which takes the place of the international-type search report on form PCT/ISA/203. These forms, as well as form PCT/ISA/206 already mentioned in item 2.4, are established in the Dutch language. The search report will be accompanied by copies of all documents cited in the report; in the case of patent families, only a copy of the members of the family actually cited will be supplied. 3. Time limit for international-type search. The time limit for establishing the international-type search report or the declaration referred to in Article 17(2) (a) of the PCT shall be the same as for extablishing the search reports on Netherlands patent applications
33
under Article 22 I, paragraphs 1 and 2 of the Netherlands patent act. 4. Fees. The manner of payment and the amount of the search fees and additional search fees which the Netherlands Patent Office pays for international-type searches on Netherlands patent applications is the same as for searches on Netherlands patent applications under Article 22 I, paragraphs 1, 2 and 9 of the Netherlands patent act. This in accordance with Articles 13 to 16 of the Working Agreement between the Netherlands Patent Office and the I.I.B. (Institut International des Brevets) of 29 September 1977. For the European Patent Office Munich, 9 August 1979 (signed) J.B. van Benthem President For the Netherlands Patent Office The Hague, 16 August 1979 (signed) J. Dekker President
Boekaankondigingen De functie van het octrooiwezen met betrekking tot de beschikbaarheid en de overdracht van kennis, rapport van de Adviescommissie — Dekker, gepubliceerd door het Ministerie van Economische Zaken. 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1979. 27 cm, 52 blz., lit.opgn. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3260.) Aanleiding tot het rapport was een verzoek van de Minister van Economische Zaken aan de voorzitter van de Octrooiraad een beschouwing te wijden aan een nota van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid aan de Regering betreffende: 'Buitenlandse invloeden op Nederland: BeschikbaarHéid van wetenschappelijke en technische kennis' (WRR-rapport no 8). De voorzitter van de Octrooiraad riep daartoe een breed samengestelde commissie in het leven met leden uit acht organen. Bij de bespreking van het WRR-rapport no 8 heeft de commissie zich beperkt tot het belang voor de Nederlandse economie van kennis vervat in octrooiliteratuur. Daarmede is het rapport toegespitst op het belang voor de technische innovatie in Nederland van kennis vervat in octrooiliteratuur alsmede, in verband daarmede, op het belang van het bezit van openbaargemaakte aanvragen en/of octrooien. Het rapport heeft de grote verdienste bijzonder duidelijk uiteen te zetten dat, waarom en in welke opzichten het octrooiwezen van groot belang is voor de technische innovatie in Nederland. Een belang dat echter slechts tot gunstige resultaten leidt als de met het octrooiwezen geboden mogelijkheden goed worden uitgebuit Het overzichtelijke, duidelijk gestelde, rapport geeft een overzicht van die mogelijkheden met de bij gebruik daarvan optredende knelpunten, alsmede aanbevelingen ter ondervanging van die knelpunten. Daartoe gaat het rapport in afzonderlijke hoofdstukken nader in op: — het nut van de kennis, vervat in octrooiliteratuur, voor de technische innovatie in Nederland; — de toegankelijkheid van de octrooiliteratuur; — het belang van octrooibezit voor het deelnemen aan het kennisverkeer; — de mogelijkheden om langs statistische weg aan
octrooiliteratuur voor het beleid van overheid en bedrijven belangrijke aanwijzingen te ontlenen; — de relatief geringe octrooibewustheid in Nederland, in het bijzonder bij het midden- en klein-bedrijf. De in die hoofdstukken gedane aanbevelingen zijn in het laatste hoofdstuk samengevat in een negental aanbevelingen aan de Regering. Een ieder die direct of indirect betrokken is bij het technische innovatieproces kan lezing van dit rapport warm worden aanbevolen. 's-Gravenhage, 10 december 1979. Ir G. J. Koelewijn. Pierre en Francois Greffe, La publicitê et la loi, met een voorrede van Elie Crespi. Parijs, Librairies Techniques, 1979, vierde druk, 548 blz. Prijs 96 Franse franken. (Bibliotheek Octrooiraad nr 3262.) De regels voor reclame-uitingen zijn in Frankrijk al even veelomvattend en verbrokkeld als in Nederland. Naast diverse meer algemene en meer specifieke wettelijke regelingen heeft men ook in Frankrijk te maken met een afzonderlijke 'regie' voor de etherreclame en met zelfregulering. Het hier aangekondigde boek is de vierde druk van de gids van Pierre en Francois.Greffe voor het Franse reclamerecht Eerdere drukken werden in dit blad nog niet aangekondigd. Intussen genieten de Greffe's, beiden advocaat te Parijs en hoogleraar aan het Centre d'études internationales de la propriété industrieïle, ook in Nederland al wel enige bekendheid door hun verdere publikaties, waaronder met name hun belangrijke Traite des dessins et modèles (besproken in BIE 1975, blz. 147). Deze vierde druk van La publicitê et la loi verschijnt slechts twee jaar na de vorige. De belangrijkste aanleiding voor de snelle herziening vormt de nieuwe wet van 10 januari 1978 'sur la protection et l'information des consommateurs de produits et de services' (loi-Scrivener).
34
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
Naast allerlei maatregelen die minder met reclame te maken hebben (zoals de mogelijkheid van een produktieverbod voor gevaarlijk geachte nieuwe produkten, of een verbod op het gebruik van bezwarende standaardvoorwaarden) verbiedt deze wet in principe het gebruik van attesten (waaronder ook: collectieve merken) afkomstig van instanties die niet door de Franse overheid sijn erkend. De wet houdt voorts een verzwaring van de sancties op misleidende reclame in. Een andere wet van 1978, die mede aanleiding gaf tot de nieuwe druk, is die met betrekking tot de tabaksreclame. In Frankrijk zijn thans etherreclame, bioscoopreclame, buitenreclame (affiches) en luchtreclame voor tabaksprodukten verboden, terwijl de nog toegestane (pers-)reclame aan bijzondere regels is onderworpen. Naast de vermelding van deze nieuwigheden is een korte aanduiding van de verdere inhoud van La publicité et la loi op haar plaats. Het boek begint met een hoofdstuk over het Franse reclamewezen: over adverteerders, bureaus en media, hun organisatie en hun publiek- en privaatrechtelijke ordening. De hoofdstukken II en III hebben betrekking op de auteursrechtelijke bescherming van reclamemateriaal; hoofdstuk IV gaat uitvoerig in op het (portret-)recht van modellen en anderen wier afbeeldingen of namen in reclame worden gebruikt. De traditionele 'concurrence deloyale' (nabootsen, afbreken, enz.) vormt het onderwerp van hoofdstuk V.
15 februari 1980
In de hoofdstukken VI en VII volgen de algemene normen ter bescherming van de consument, met name het misleidingsverbod. Hoofdstuk VIII gaat over 'below-the-line'-activiteiten (cadeautjes, gratis monsters, kansspelen e. d.). De laatste ca. 100 bladzijden vóór de bijlagen hebben betrekking op allerlei meer specifieke regelingen: inzake krediet en prijsvermelding (X); alcoholhoudende dranken (IX); geneesmiddelen (XI); tabak (XII) en energiegebruik (XVI). Van wat andere orde zijn hoofdstukken over buitenreclame (XVII) en zgn. inertia setting (XVIII), en van weer andere orde een bespreking van de regels over het gebruik van de Franse taal in reclame ingevolge de wet van 1975 (XIII) en over het figureren van vrouwen (XIV) en kinderen (XV) in reclame-uitingen. De teksten van de relevante regelingen worden in een omvangrijke bijlage van 150 bladzijden weergegeven. Het boek lijkt onmisbaar voor wie in de praktijk met reclame maken in Frankrijk bemoeienis heeft. Daarnaast is het zeer interessant voor allen die kennis willen nemen van de juridische uitwerking in een ander land van de min of meer internationale trends in de normering van de reclame. Nijmegen, 12 oktober 1979. D. W. F. V.
Tijdschriftbesprekingen Journal of the Patent Office Society, juni 1978 t/mapril 1979. Invoer van inbreuk makende produkten In het augustus 1978 nummer schrijft Brunsvold over artikel 337 van de Trade Act dat 'unfaire' praktijken bij invoer verbiedt. Tot deze praktijken behoort onder meer invoer van produkten die inbreuk maken op een Amerikaans octrooi. Ook als een produkt vervaardigd is onder toepassing van gelicentiëerde know-how, en de licentie-overeenkomst invoer in de Verenigde Staten niet toestaat, kan invoer krachtens de Trade Act bestreden worden. Een algemeen vereiste is dat door de unfaire praktijken de Amerikaanse industrie, meestal die van de octrooihouder, aanzienlijk geschaad wordt. Sinds de wijziging in de wet van 1974 kan de United States International Trade Commission (ITC) die met de naleving belast is, ook zelfstandig oordelen over een verweer van ongeldigheid van het octrooi. De auteur bespreekt de ervaringen van de laatste jaren alsook de voor- en nadelen van de ITC als forum voor octrooiinbreukgeschillen. In een bijna 70 blz. tellend artikel in de maart 1979 aflevering schrijven Kaye en Plaia over hetzelfde onderwerp. Onjuiste opgave van uitvinder Meiklejohn (augustus 1978) schrijft hierover naar aanleiding van een beslissing van het Patent and Trademark Office om een octrooi af te wijzen nadat aanvrager ontdekt had de verkeerde (enige) uitvinder vermeld te hebben en deze onopzettelijke fout wilde herstellen. Het District of Colombia Court handhaafde, in beroep, de afwijzing, maar na hoger beroep bij het Court of Patent Appeals mocht de fout hersteld en het octrooi verleend worden. Aangezien de wet in deze situatie niet voorziet en het Court zelf aangaf in de 'tussenruimtes' van de wet gedoken te zijn om aan zijn gevoel voor rechtvaardigheid tegemoet te komen, meent de auteur
dat andere gerechtshoven over dit onderwerp wel eens een andere opvatting zouden kunnen hebben. Welch, die over dezelfde zaak (Stoddard vs Dann) schrijft in het april 1979 nummer, is daarentegen van mening dat dit wel mee zal vallen. De nieuwe reissue praktijk Dunner en Lipsey (februari 1979) schrijven over de nieuwe reissue procedure en de daaraan voor andere belanghebbenden verbonden tactische problemen. Bijvoorbeeld of het gewenst is bezwaar te maken tegen een reissue als men in een inbreuk procedure onder het oorspronkelijke octrooi verwikkeld is (hierover schrijft ook Lacey, federaal rechter, in het september 1978 nummer) of wanneer men een licentie heeft maar geen royalties meer wenst te betalen. In beide gevallen maakt het natuurlijk verschil of men wel of niet door de octrooihouder uitgenodigd wordt aan de procedure deel te nemen. Interferences en buitenlandse uitvinders Stiefel (september 1978) schrijft over de problemen die een buitenlandse uitvinder in een interference procedure heeft met het vaststellen van zijn data van 'conception' en 'reduction to practice'. Hij vermeldt de praktijk van vele buitenlandse maatschappijen om voor belangrijke uitvindingen zo vlug mogelijk een 'conception' brief naar de Verenigde Staten te zenden, waarin de uitvinding zodanig beschreven wordt dat hij nagewerkt kan worden. De indienings(prioriteits)datum van de octrooiaanvrage in het thuisland wordt - zoals bekend — als de datum van 'reduction to practice' aanvaard. Betreft de uitvinding een chemische stof en wordt deze meegezonden met de 'conception' brief dan telt de ontvangstdatum hiervan tevens als datum voor 'reduction to practice'. Het verdient aanbeveling schriftelijk vast te leggen dat de brief door de ontvanger gelezen en begrepen is. De schrijver bespreekt de jurisprudentie over deze en verwante
15 februari 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
zaken, zoals de bewijsmogelijkheden voor de buitenlandse uitvinding van 'diligence' tussen conception en reduction to practice. In een artikel van Torchin in dezelfde aflevering gaat deze in op de — zeer technische — details betreffende de 'motions' die gedurende de 'motion period' van rule 231 ingediend moeten worden. Besliskunde en octrooibescherming Fischer en Ross, beide verbonden aan universitaire instellingen voor bedrijfskunde, laten de besliskunde los op de problemen en keuzemogelijkheden bij het al of niet beschermen van een uitvinding, onder afweging van de octrooirechtelijke kansen en de kosten en baten (september 1978). Kort geding in octrooizaken Een kort geding in octrooizaken komt in de Verenigde Staten weinig voor. Blijkens een overzicht van Dorr en Duft (oktober 1978) zijn in de laatste 25 jaar ongeveer 50 dergelijke beslissingen gepubliceerd. Hiervan hebben ruim 20 tot een voorlopig verbod van octrooiinbreuk geleid. De auteurs bespreken de eisen waaraan voldaan moet worden (zoals het overduidelijk aantonen van de geldigheid van het octrooi) om tot een voorlopig verbod te geraken. Te laat gedrukte Amerikaanse octrooien Tussen 7 maart en 5 september 1978 verleende octrooien zijn soms tot 10 weken te laat gedrukt en deze publikaties zijn dus pas later tot de stand der techniek gaan behoren dan hun datum aangeeft. Het verleningsdossier is echter al op de verleningsdatum of kort daarna beschikbaar. Hefter en Irving (november 1978) bespreken de verschillende gevolgen van de vertraging in het drukken, bijv. ook de afloopdatum van het octrooi. Internationale effecten van Amerikaanse anti-trust activiteiten In januari 1977 heeft de antitrust afdeling van het Amerikaanse Ministerie van Justitie een 'Antitrust Guide for International Operations' (63 blz.) uitgegeven, waarin na een korte uiteenzetting van de algemene principes een aantal praktijk gevallen behandeld wordt. Hiervan gaan er zes over internationale octrooi- en know-how licenties. Timberg bespreekt dit boekje en een aantal recente acties van de Anti-trust Division in de oktober 1978 aflevering. Over het algemeen vindt hij dat daarbij de in antitrust acties gebruikelijke 'rule of reason' wel tot zijn recht komt. Zo ook het feit dat bij internationale situaties die strijdig zijn met de Amerikaanse antitrust wet buitenlandse belangen en gevoeligheden betrokken kunnen zijn die sterker moeten wegen. Overigens is het in het verleden nodig geweest dat verschillende landen zoals Engeland, West-Duitsland, Australië en ook Nederland de uitvoer van bedrijfsgegevens bij de wet verboden om te voorkomen dat in een antitrust proces de klager, meestal de Amerikaanse overheid, bezwarend materiaal zou verzamelen in deze landen. Wat betreft de octrooi- en know-how situaties bespreekt Timberg er enkele, zoals een gemeenschappelijk research project met territoriale verdeling van de resultaten (niet op zich verboden) en een gemeenschappelijk fabricage project met know-how uitwisseling. Octrooieerbaarheid van computerprogramma's Na de beslissing van het Suprème Court inzake Benson (1972) waarbij een computerprogramma op zich zelf als niet octrooieerbaar beschouwd werd, heeft het Court of Customs and Patent Appeals nog wel een aantal malen gunstig beslist over octrooiconclusies waarbij een nieuw en inventief programma werd toegepast om een (op zichzelf niet inventief) niet-mathematisch resultaat te bereiken, bijvoorbeeld in chemische procesvoering. In 1978 besliste het Suprème Court echter, in
35
de zaak Flook, dat het voor octrooieerbaarheid nodig is dat de praktische toepassing van een programma zelf nieuw en inventief is. Naar aanleiding hiervan schrijft Nimtz (januari 1979) over andere, niet-octrooi mogelijkheden voor software bescherming. Advocatuur vs gemeenschap In een voordracht voor de New York Patent Law Association (april 1979) trekt Admiraal Rickover, de 'vader' van de atoomonderzeeër, van leer tegen huidige praktijken van de advocatuur. Hij verwijt hen zwakke zaken ingewikkeld te maken en te rekken, waardoor de financieel krachtigste partij in het voordeel komt en zich te veel te richten op middelen die het honorarium meer ten goede komen dan de belangen van de cliënt. Deze praktijken ondermijnen zijns inziens het vertrouwen van de gemeenschap in het recht. In een naschrift ondersteunt de redactie van de J.P.O.S. zijn betoog aan de hand van een aantal commentaren van de rechterlijke macht. Dr J. K. Kramer. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte, 1976. Het januarinummer (1) opent met een artikel van de octrooigemachtigde Dipl.-Ing. Harro Tiedtke over de procedure in kort geding (einstweilige Verfügung) in octrooizaken. Uit dit artikel komen o.m. duidelijk de verschillen met de Nederlandse praktijk naar voren, die worden veroorzaakt, doordat de Bondsrepubliek Duitsland de nietigheid ex tune en Nederland de nietigheid ex nunc kent. Verder gaat de octrooigemachtigde Dr. Alexander von Füner in op een artikel van Kronz in de Mitteilungen van 1975 over het speurwerk ten algemenen nutte en het octrooirecht. Von Füner oefent scherpe kritiek op dit artikel uit en wrjst er o.a. op, dat zowel in het kapitalistische als in het socialistisch-communistische systeem winst van de onderneming wordt beoogd. Hij ziet niet in, waarom speurwerkinstituten zich niet bij dit streven zouden aansluiten en waarom zij niet zelf een octrooipolitiek zouden moeten voeren. Vervolgens schrijft de octrooigemachtigde Dipl.-Ing. Claus Gernhardt over het voorschrift van de Duitse octrooiwet, dat de aanvrager op verzoek van de Octrooiraad de stand van de techniek moet noemen, daarbij inhakend op een beslissing van het Bundespatentgericht en een artikel van Hegel over dit onderwerp, die beide in de Mitteilungen van 1975 zijn gepubliceerd. Hij wijst erop, dat het noemen van literatuur door de aanvrager niet betekent, dat deze literatuur automatisch in de procedure wordt geïntroduceerd en dat in feite de geldende voorschriften niet de eis aan de aanvrager dekken, dat hij zich moet uitlaten over deze stand van de techniek, voordat het eigenlijke vooronderzoek begint. Wanneer bovendien de Octrooiraad of het Bundespatentgericht de genoemde literatuur in de procedure introduceert, dient de aanvrager behoorlijk gelegenheid te hebben zich daarover uit te spreken. Tot slot bevat dit nummer een kort artikel van de octrooigemachtigde Dipl.-Ing. Wolfgang K. Rauh over de oppositieprocedure in de Verenigde Staten in het proefstadium. Bij de jurisprudentie zijn allereerst een aantal uitspraken van het Bundespatentgericht in merkenzaken vermeld. Dit besliste onder andere, dat de onmogelijkheid merken te registreren, die uitsluitend uit losse letters bestaan, niet betekent, dat nu ook een merk, dat overeenkomt met het als het ware luidop lezen van deze letters, niet aanvaardbaar zou moeten worden geacht. Daarom werd het merk 'peha' voor schoenen en schoen-
36
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
toebehoren aanvaardbaar geacht. Verder werd in een procedure, waarbij een opposante doorhaling van een merk had verzocht, beslist, dat, indien de Octröoiraad de door een derde gevraagde doorhaling van een merk heeft gelast, de intrekking van het verzoek tot doorhaling in de beroepsinstantie niet automatisch tot gevolg heeft, dat de doorhalingsprocedure is beëindigd. Het Bundespatentgericht moet in een dergehjk geval de beroepsprocedure voortzetten en onderzoeken of het doorhalingsbesluit van de Octröoiraad al dan niet terecht is genomen. In deze zaak werd verder beslist, dat het merk, dat aanleunt tegen een algemeen bekende beschrijvende aanduiding, alleen dan het noodzakelijke onderscheidend vermogen mist, wanneer de modificatie in principe niet wordt bemerkt of misschien wel wordt bemerkt, maar toch niet door haar aard als een verwijzing naar een bepaalde herkomst wordt opgevat. Op grond van deze overwegingen werd 'POPFIT voor levensmiddelen en genotmiddelen alsmede diëtica en diervoeders aanvaardbaar geacht ondanks het feit, dat het merk erg veel lijkt op de beschrijvende aanduiding 'TOPFIT. Het Bundespatentgericht was voorts van mening, dat het merk 'Isoblette' aanvaardbaar is. De Duitse Octröoiraad had dit merk voor chemische produkten afgewezen, omdat ISO de officiële afkorting is voor International Organisation for Standardization en er dus ook sprake is van ISO-normen. Het Bundespatentgericht was het met de Octröoiraad niet eens, vooral omdat het woord iso niet met hoofdletters was geschreven. Er is één beslissing van het Bundespatentgericht in octrooizaken vermeld. Het ging hierbij om het door de Octröoiraad niet erkennen van een beroep op voorrang, omdat de Duitse octrooiaanvrage een dag te laat was ingediend, zodat het voorrangsjaar verstreken was. De aanvraagster meende, dat het voldoende was, dat de dag tevoren de aanvrage bg het postkantoor in München was binnengekomen, dat op grond van een overeenkomst tussen de Octröoiraad en de Duitse PTT als een bijzonder postkantoor van de Octröoiraad moet worden beschouwd. Het Bundespatentgericht beslist echter, dat het erom gaat, wanneer de Octröoiraad de aanvrage heeft ontvangen. De aanvrager had nog opgemerkt, dat de grondwettelijke gelijkheid van iedereen in gevaar gebracht wordt, wanneer octrooigemachtigden, die in München woonachtig zijn, geen last kunnen hebben van eventuele fouten bij de Duitse PTT en octrooigemachtigden, die buiten München wonen, wel. Het Bundespatentgericht wees dit bezwaar af en merkte op, dat in formeel opzicht volgens de grondwet alle octrooiaanvragers gelijk behandeld worden. Dat wordt niet beïnvloed door het feit, dat aanvragers, die in München wonen, niet aangewezen zijn op verzending van hun aanvragen door de post. Het februarinummer (2) is gewijd aan de toespraken, die zijn gehouden bij het afscheid van Dr. Kurt Haertel als president van de Duitse Octröoiraad. Voorts vindt men er een artikel van Dr.-Ing. Alfred Scheuber over de probleemstelling in octrooiaanvragen en het effect daarvan op de redactie van de conclusies en ook op de aanvrage te nemen beslissing. Bij de jurisprudentie valt allereerst een beslissing van het Bundespatentgericht op, volgens welke het woordmerk 'Cavallino' verwarrend werd geacht met het oudere beeldmerk van de bandenfabriek Continental, waarin zich een paard bevond. In beide gevallen ging het om merken voor autobanden. Gemeend werd, dat het merk van Continental zo bekend was, dat zelfs het Italiaanse woord voor paardje het publiek op de gedachte kon brengen, dat de onder de verschillende merken verkochte banden van dezelfde fabrikant afkomstig zouden zfln. Een tweede beslissing van het Bundespatentgericht had betrekking op het effect van een tijdige betaling door een deposant van een taks voor de vernieuwing van een merk, waarbij echter niet was
15 februari 1980
aangegeven, waarvoor de betaling diende. Pas ongeveer drie maanden na de betaling werd het aan de Octrooiraad duidelijk, waarom het bij de betaling ging. Dat was echter later dan de gestelde termijn voor de vernieuwingstaks. Het Bundespatentgericht besliste nu echter, dat toch tijdig was betaald. Daarbij werd er rekening mee gehouden, dat derden niet in het nadeel waren door deze beslissing, omdat de Octröoiraad op de hoogte was gekomen van het werkelijke doel van de betaling binnen de termijn, waarin het publiek nog kan rekenen met opheffing van het tenietgaan van het merk, in verband met de mogelijkheid van herstel in de vorige toestand. Een andere merkenbeslissing werd door het Bundespatentgericht gegeven betreffende de vaststelling van de klassen van de waren, waarvoor taksen moeten worden betaald. Het ging hierbij om een merk voor landbouwmachines, dat door de Duitse Octröoiraad in twee klassen was ingedeeld. Nadat het merk internationaal was ingeschreven, deelde het bureau in Genève mede, dat ook hier de classificatie van het merk in twee klassen had plaatsgevonden. De rechthebbende op het merk protesteerde nu tegen de indeling in twee klassen bij de Duitse Octröoiraad en meende, dat slechts één klasse voldoende was. Het Bundespatentgericht besliste echter, dat voor de vaststelling van de warenklasse de merkenafdeling van de Octröoiraad de aangewezen instantie is. Als die correcties wil aanbrengen, mag dat, maar na het inschrijven van het merk is een dergelijke correctie alleen onder speciale omstandigheden geoorloofd. Het Bundespatentgericht besliste verder, dat een verklaring, dat men bereid is voor een octrooi licentie te verlenen (waardoor men maar de helft van de jaartaksen behoeft te betalen), niet kan worden herroepen. Een verklaring met aanbod tot licentieverlening, die wordt afgegeven onder het voorbehoud van herroeping totdat octrooi verleend is, wordt als niet gedaan beschouwd. Voorts is in dit nummer een beslissing gepubliceerd van het Bundespatentgericht betreffende een door de Duitse Octröoiraad uitgevoerd literatuuronderzoek voor een aanvrage, waarbij na mededeling van het resultaat van dit onderzoek de Octröoiraad verder op een vraag van de aanvrager mededeelde, dat de Octrooiraad geen rekening had kunnen houden met zelf door aanvraagster betreffende de stand van de techniek gedane mededelingen, omdat hij niet over de daartoe nodige gegevens beschikte. Het Bundespatentgericht besliste nu, dat degene, die om het literatuuronderzoek had gevraagd, geen recht had op aanvulling of voltooiing van het onderzoek. Tevens besliste het Bundespatentgericht, dat bij het indienen van een bezwaarschrift tegen een openbaargemaakte octrooiaanvrage door een octrooigemachtigde op zijn eigen naam, hoewel onder vermelding, dat dit geschiedde in opdracht van de firma X, tot gevolg heeft, dat deze firma X niet aan de procedure kan deelnemen. De octrooigemachtigde verzocht n.1. later aan de Octröoiraad de correspondentie direct met de firma X te voeren, welke firma ook later beroep aantekende tegen een beslissing van de Patentabteüung. Dit beroep werd niet ontvankelijk verklaard, omdat appellante niet aan de procedure had deelgenomen. Verder werd geoordeeld, dat het hier in feite niet eens om een bezwaarschrift ging, omdat alleen maar was gewezen op een literatuurplaats, terwijl niet was gezegd, dat men opponeerde. Tot slot bevat dit nummer een vonnis van het Landgericht Limburg/Lahn, waarbij een beslissing van een Amtsgericht werd vernietigd, volgens welke beslissing de registratie van een siermodel in het register was geweigerd, omdat de deposant geen antwoord had gegeven op de vraag, of zij haar model reeds in de handel had gebracht. Het Landgericht besliste, dat de deposant niet
15 februari 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
verplicht is bij de registratie een verklaring in bedoelde zin af te geven. In het maartnummer (3) staat een omvangrijk artikel van Dr. Hermann Kronz over de octrooibescherming voor innovaties. Hij denkt aan bescherming van de innovatie, welke hij omschrijft als 'die aus dem anwendungsreifen Innovationsobjekt und dem ersten Kommerzialisierungsakt bestehende innovatorische Leistung'. Een gedachte, een regel voor het technisch handelen of een uitvinding wordt dus niet bedoeld. Het kriterium voor de octrooieerbaarheid moet zijn de nieuwheid van toepassing in het binnenland, welk binnenland naar de mening van de auteur een geografische zone kan betekenen, die groter of kleiner dan het gebied van een bepaalde staat is. Als vooronderzoeksysteem wordt gedacht aan het systeem met het uitgestelde vooronderzoek, publikatie na 18 maanden, openbaarmaking en oppositieprocedure. Men kan de ingediende beschrijving steeds aanvullen. Het is ook niet altijd nodig conclusies op te stellen. Dit zijn enkele punten uit een omvangrijk artikel, dat moeilijk in een kort bestek kan worden samengevat. De jurisprudentie begint met een beslissing van het Bundespatentgericht, volgens welke kunstwoorden niet als merk kunnen worden geregistreerd, wanneer zij werkelijk aanwezige of thans of in de toekomst mogelijke eigenschappen van de waren op in de taal gebruikelijke vorm beschrijven. Derhalve werd 'topfix' niet aanvaardbaar geacht voor keukengerei, zoals pannen, ketels en dergelijke. 'Top' werd geacht de beschrijving voor zeer groot of uitstekend te zijn en 'fix' de bescluijving voor snel of handig. Vroeger waren ook al eens de woorden 'topblond' en 'topmix' als merk afgewezen. Verder besliste het Bundespatentgericht, dat het woord 'Boy' een verandering van betekenis had ondergaan, omdat het niet alleen meer een loopjongen of bediende betekent, maar ook algemeen een voor het huis en de tuin geschikt en bedoeld hulpmiddel is geworden. Daarom werd 'hausboy' niet acceptabel geacht voor elektrische huishoudapparaten met circulerende hete lucht voor het bakken, braden en grillen. Tenslotte besliste het Bundespatentgericht in een merkenkwestie, dat geen beslissende betekenis meer kan worden gehecht aan het vroeger als doorslaggevend beschouwde gezichtspunt voor de bevestiging van het onderscheidend vermogen van «en woordmerk, namelijk dat het gaat om het scheppen van een woord, dat in strijd is met de regels van de taal. De moderne reclametaal bedient zich ook voor zuiver beschrijvende doeleinden steeds meer van woordsamenstellingen, die tegen de regels van de taal ingaan. Voorts werd geoordeeld, dat bij aanduidingen in vreemde talen de beoordeling van het onderscheidend vermogen van een woordmerk nog minder bepaald wordt door het feit, of het nu volgens de regels van de taal is samengesteld of niet. Daarom werd het merk 'Mistake out' voor correctievloeistoffen voor schrijfmachines en dergelijke afgewezen, omdat het onderscheidend vermogen miste. Het Bundespatentgericht besliste verder, dat indien bepaalde conclusies van een octrooiaanvrage door de vooronderzoeker als niet aanvaardbaar zijn bestempeld en aanvrager zich met openbaarmaking van de aanvrage zonder deze conclusies akkoord verklaard heeft, dit als een ondubbelzinnige wilsverklaring van de aanvrager moet worden opgevat. Ook als hij een beschrijving indient, die is aangepast aan de openbaar te maken conclusies, maar de bedoelde gedeelten van de aanvrage nog bevat, dan betekent dat niet, dat hij zijn wilsverklaring heeft herroepen. Voorts is zonder verder commentaar de samenvatting afgedrukt van een beslissing van het Bundespatentgericht betreffende een beperking door een opposante in beroep van datgene, waarover zij in beroep gekomen is.
37
Omdat de desbetreffende beslissing zeer moeilijk in begrijpelijk Nederlands is weer te geven volgt hier de Duitse tekst van de samenvatting: 'Schrankt im patentgerichtlichen Beschwerdeverfahren der beschwerdefürende Einsprechende seinen ursprünglich umfassenderen Beschwerdeantrag im Laufe des Beschwerdeverfahrens ein, so ist ihm die spatere Erweiterung des Rechtsmittels auf seinen ursprünglichen Umfang verwehrt. Die Beschrankung des Beschwerdeantrags stellt in einem solchen Fall eine teilweise Rücknahme des Rechtsmittels dar, die — im Umfang der Teilrücknahme — den Verlust des eingelegten Rechtsmittels zur Folge hat.' Tenslotte heeft een octrooigemachtigde nog commentaar op de in het januari-nummer gepubliceerde beslissing van het Bundespatentgericht, volgens welke de regeling, dat de dag van de ontvangst van een octrooiaanvrage bij de Octrooiraad als aanvraagdatum geldt, geen strijd vertoont met de grondwet. De inzender meent, dat wellicht de regeling van § 26 lid 1, zin 1 van de Duitse Octrooiwet in strijd is met de grondwet. In het aprilnummer (4) wijdt de advocaat Dr. Heinrich Tetzner een artikel aan de octrooieerbaarheid van onroerende goederen. Hij meent, dat octrooibescherming van onroerend goed zonder beperking mogelijk is. In het geval van inbreuk en schadevergoeding is het echter niet altijd mogelijk vernietiging van het inbreuk makende onroerende goed of beëindiging van de inbreuk makende handeling (bijvoorbeeld het werken aan een reeds half gereed gebouw) te vragen, omdat de daardoor optredende schade groter is dan de door de inbreuk veroorzaakte schade. Vervolgens schrijft onze landgenoot Dr Mak over artikel 3 ter van de Merkenschikking van Madrid en de rechtsopvatting van de Duitse Octrooiraad. Het gaat er hierbij om, dat artikel 3bis van de Merkenschikking van Madrid het sinds 1957 mogelijk maakt, dat een internationale registratie van een merk niet meer automatisch voor alle verdragsluitende staten geldt, maar dat de bescherming op grond van de internationale registratie slechts dan voor een bepaald land geldt, wanneer de rechthebbende op het merk dit uitdrukkelijk vraagt. Tegelijkertijd met dit in 1957 ingevoerde artikel 3bis werd artikel 3ter ingevoerd, volgens hetwelk de uitbreiding van de bescherming tot een land, dat gebruik maakt van de bevoegdheid, die door artikel 13bis geschapen is, hetzij tegelijkertijd met het verzoek om internationale registratie hetzij daarna kan worden gevraagd. Volgens Mak is dit tweede alternatief van grote praktische betekenis, omdat daardoor het gevaar wordt vermeden, dat men veiligheidshalve de bescherming voor veel te veel landen vraagt, terwijl eenvoudige aanpassing aan veranderde marktsituaties mogelijk is. Nu heeft de Duitse Octrooiraad in een aantal gevallen het verzoek tot latere uitbreiding van de bescherming tot de Bondsrepubliek Duitsland ontoelaatbaar geacht, omdat het van opvatting is, dat de regeling van artikel 3ter alleen voor die landen is bedoeld, die bij het in werking treden van de internationale registratie van het merk nog niet tot de verdragsluitende landen behoorden. Mak verzet zich tegen deze opvatting. Vervolgens schrijven de advocaten Reinhard Einsel en Dr. Roland Sonderhoff over veranderingen op het gebied van de rechten van industriële eigendom in Japan. Vooral wordt uitvoerig ingegaan op de wijzigingen in het octrooirecht, gebruiksmodellenrecht en merkenrecht. Bij de jurisprudentie zijn twee beslissingen van het Bundespatentgericht in gebruiksmodellenzaken vermeld. Zo heeft het Bundespatentgericht beslist, dat skibindingen en montage-inrichtingen daarvoor niet tot dezelfde soort behoren als sportbenodigdheden, zoals vishengels en dergelijk visgereL Het Bundespatentgericht heeft zich naar aanleiding van de vraag van geüjksoor-
38
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
tigheid van de waren laten informeren door het Bundesverband der Sportartikel-Industrie eV en het Verband Deutsche Sportgeschafte eV. Verder beslist het Bundespatentgericht, dat bij aanwezigheid in een merk van afzonderlijke letters, die duidelijk door punten van elkaar gescheiden zijn, als regel geen aanleiding bestaat deze letters als één enkel woord uit te spreken. Derhalve werd beslist, dat 'c.o.a.' geen verwarring oplevert met 'Kosa'. Betreffende gebruiksmodellen werd eerst beslist over de tariefsverordening voor octrooigemachtigden. Vastgesteld werd, dat een toeslag van 66,6% op het tarief van 1968 gerechtvaardigd is. Volgens de laatste beslissing in het aprilnummer werd door het Bundespatentgericht beslist, dat het onderzoek naar de openbaring van een onderwerp van een gebruiksmodel bij de aanvraagprocedure voor de Octrooiraad toelaatbaar is. Het ging hierbij om een gebruiksmodel, dat was gekenmerkt, doordat het als warmte-isolatie tussen twee buizen gebruikte schuimvormige materiaal relatief zachte en soepele eigenschappen had, zodat de radiale beweging van de ene buis binnen de andere buis mogelijk was. Het Bundespatentgericht meende, dat volgens de leer van de aanvrage bij een bepaald model het tot dusver gebruikte harde opgeschuimde materiaal werd vervangen door een relatief zacht en soepel opgeschuimd materiaal. Het gaat hierbij dus om het veranderen van een materiaal, maar daarmee wordt geen bepaalde 'Raumform des Erfindungsgedankens' beschreven. De vakman moet na de genoemde aanduidingen nog zelf de oplossing van het gestelde probleem vinden, omdat verder geen aanwijzingen waren gegeven over de verschillende verdere eigenschappen van het materiaal, die toch belangrijk werden geacht. De inzender van deze beslissing is het er niet mee eens op grond van enkele uitspraken van het Bundesgerichtshof. Het meinummer (5) bevat twee artikelen, die zich bezig houden met het examen voor octrooigemachtigde. Eerst schrijft de octrooigemachtigde Hans-Jürgen Muller over het examen als zodanig, waarbij hij eerst opmerkt, dat naar zgn mening een examen een maatschappelijke functie vervult en dat de octrooigemachtigde een helper van de maatschappij is, en daarna het doel van het octrooigemachtigdenexamen analyseert. Tenslotte geeft hij een overzicht van het examen in Duitsland in het verleden en het heden, waarna hij een aantal voorstellen doet tot verandering. Hierop sluit aan een memorandum met betrekking tot het octrooigemachtigdenexamen, dat uitgewerkt is door de octrooigemachtigden en de Patentassessoren van de examencommissie. Onder het hoofdstuk jurisprudentie zijn twee beslissingen van het Bundespatentgericht vermeld. Volgens de eerste is het toelaatbaar bij de openbaarmaking en de registratie van een gedeponeerd merk aan te tekenen, dat een voorrang op grond van een in het buitenland reeds eerder geregistreerd merk slechts voor een deel van de waren toelaatbaar is. De andere beslissing betreft een kostenbeslissing. Een merkendeposant, die na oppositie zijn depot had ingetrokken, werd veroordeeld in de kosten, omdat daardoor de beslissing van de Octrooiraad werd opgeheven. Dit ondanks het feit, dat men de deposant geen schuldig of lichtvaardig gedrag kon verwijten. Het juninummer (6) bevat allereerst een artikel van Dr. Singer over de stand van zaken bij het Europese octrooisysteem en vervolgens een artikel van de octrooigemachtigde Lewinsky over de ratificatie van het Europese octrooiverdrag, waarbij de auteur ook over de aanpassing van de nationale wetten spreekt. Daarbij vermeldt hij, dat in Nederland de ex tune-werking van de nietigverklaring van een octrooi zal worden ingevoerd. Het laatste artikel in dit nummer is van de hand van Dr. Hansen en Dr. Wüsten en betreft de beschikbaarstelling van cultures van micro-organismen door de instituten, waar het depot van het organisme berust. De
15 februari 1980
Duitse Octrooiraad heeft nl. beslist, dat een onherroepelijke verklaring van een dergelijk instituut, inhoudend, dat de cultuur beschikbaar is gesteld, niet voldoende is, gezien een oudere beslissing van de Duitse Octrooiraad, volgens welke de aanvrager zelf een dergelijke onherroepelijke verklaring van beschikbaarstelling moet afgeven. De auteurs bespreken o.m. het probleem van de onherroepelijkheid alsmede het tijdstip van de beschikbaarstelling. Bovendien vermelden zij, dat het in sommige gevallen voor het desbetreffende instituut nodig is, dat een exportlicentie aanwezig is. Voorts komen een aantal punten naar voren, die men ook vindt in de beschikking van de Nederlandse Afdeling van Beroep, welke in BIE van 15 mei 1974 op de bladzijden 122-125 is vermeld. Bij de jurisprudentie zijn vijf beslissingen van het Bundespatentgericht in merkenzaken afgedrukt. In de eerste zaak ging het om twee zeer sterk met elkaar overeenkomende woordmerken, waarvan het oudste was was ingeschreven voor geneesmiddelen en het jongste voor farmaceutische en veterinairmedische produkten, alsmede o.a. tandheelkundige produkten. Opposant had in de procedure de waren van haar merk beperkt tot diergeneesmiddelen, nl. geneeskundige voedermiddelen voor bijen, terwijl de aanvrager zijn warenomschrijving had beperkt tot de tandheelkundige produkten. Beslist werd nu, dat de waren niet meer gelijksoortig waren en dat er dus geen bezwaar was tegen registratie van het jongere merk. Procedureel betekende naar het oordeel van het Bundespatentgericht de handelwijze van opposant slechts een ieder vrij staande beperking in het geldend maken van z\jn rechten. Deze behssing is niet in strijd met een eerdere beslissing van het Bundespatentgericht, volgens welke het niet toelaatbaar is, dat een opposant zijn oppositie slechts tot bepaalde waren beperkt, omdat dat alleen kan als de aanvrager stelt, dat voor de andere waren het merk niet gebruikt was en in dit eerdere geval de opposant wel degelijk het merk voor de andere waren had gebruikt. Voorts besliste het Bundespatentgericht, dat bij opposities tegen het verlenen van recht op een internationaal geregistreerd merk voor de vraag, of ten opzichte van het door de opposante aangevoerde merk het bezwaar van het niet-gebruik geldend gemaakt kan worden, het tijdstip van de publikatie van de registratie in 'Les Marques Internationales' en dus niet het tijdstip van de registratie zelf maatgevend is. Verder werd bepaald, dat de woordonderdelen 'Supra' en 'Super' in namen van geneesmiddelen niet gebruikelijk zijn om bijzondere afgiftevormen te kenmerken. Men kan dus niet een woord als 'Suprafertan' in tweeën splitsen en het laatste deel als een afzonderlijke eenheid aanzien. Derhalve werd beslist, dat 'Suprafertan' geen verwarring opleverde met 'Verla'. Voorts werd beslist, dat het woord 'ANGO' tot verwarring aanleiding geeft met het woord 'ANG'. Daarbij werd tevens gewezen op een aantal oudere beslissingen, volgens welke gemakkelijk verwarring ontstaat tussen korte woorden. Het Bundespatentgericht heeft tevens beslist, dat een ten onrechte aan het Bundespatentgericht in plaats van aan de Octrooiraad gerichte memorie van grieven, die op de laatste dag van de beroepstermijn bij het gemeenschappelijke postontvangstbureau van het Bundespatentgericht en de Octrooiraad werd ontvangen, kon worden beschouwd als tijdig binnengekomen, omdat de memorie van grieven ondanks de foute adressering toch direct aan de Octrooiraad was (en dus kon worden) doorgezonden. In dezelfde zaak werd beslist, dat het onderzoek of aanvraagster tot dusverre door haar nog niet in het verkeer gebrachte waren wil gaan verkopen, wat gemakkelijker kan zijn, wanneer het bedrijf zelf door zijn naam de warenaanduiding dekt, dan wanneer het om waren gaat, waarin het bedrijf tot dusver niet gehandeld heeft. Het ging hierbij om een
15 februari 1980
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
merk voor melk en melkprodukten alsmede andere zuivelprodukten, jam, brood en andere voedingsmiddelen, dat was gedeponeerd door een margarinefabriek. Aanvraagster had gezegd, dat deze waren voor de toekomst in haar verkoopprogramma zouden worden opgenomen. Bij deze beslissing werd o.m. uitgesproken, dat de ernstige wil om de waren, waarvoor het merk werd gedeponeerd, in het verkeer te brengen, geloofwaardig moet zijn gemaakt. Tenslotte werd zonder commentaar nog vermeld, dat de correspondentie met de Octrooiraad terzake van een octrooiaanvrage, waarin het inventieve karakter van de uitvinding uit de octrooiaanvrage nader werd toegelicht, mede deel uitmaakt van de aanvrage en dus ter inzage kan worden gegeven. Het juli/augustus-nummer (7/8) begint met een uitvoerig artikel van Dr. R. Singer over de resultaten van de conferentie van Luxemburg inzake het Verdrag betreffende het Europese octrooi voor de Gemeenschappelijke Markt (Tractatenblad 1976, nr 103). Vervolgens schrijft Dr. Schulze, rechter in het Bundespatentgericht, over technische vooruitgang (in octrooirechtelijke zin, 'technischer Fortschritt') en uitvindingshoogte. Het uitgangspunt van dit artikel is het wegvallen van de eis uit de Duitse Octrooiwet, dat het voor de verlening van een octrooi nodig is, dat de uitvinding ook een technische vooruitgang betekent. Naar de mening van Schulze zal er niet zoveel veranderen, omdat toch bij het beoordelen van de uitvindingshoogte de technische vooruitgang een rol speelt. Dit wordt toegelicht aan de hand van de jurisprudentie en van een praktisch voorbeeld. Vervolgens schrijft Dipl.-Ing. Krabel, lid van de Duitse Octrooiraad, over de rechtspositie van de Duitse Octrooiraad, waarbij het voornamelijk gaat om de vraag hoe men de uitspraken van de Duitse Octrooiraad juridisch moet kwalificeren. Het laatste artikel is van de hand van Dipl.-Phys. Wolfgang Wagner en handelt over willekeurige beperking van parametertrajecten. Het uitgangspunt is een beslissing van het Bundesgerichtshof, volgens welke latere veranderingen en aanvullingen van de oorspronkelijke aanvrage toelaatbaar zijn, wanneer het gaat om het later invoegen van volledige equivalenten van het reeds beschrevene. De auteur trekt uit deze beslissing de conclusies, dat men dus ook parameters kan beperken tot trajecten, die niet in de oorspronkelijke stukken zijn vermeld, waarbij hij evenwel opmerkt, dat de procedure na openbaarmaking in dit opzicht minder duidelijk is. Tenslotte delen Dr. Hansen en Dr. Wüsten als aanvulling op hun artikel in het nummer van juni 1976 mede, dat zij uit de Verenigde Staten van Amerika bericht hebben ontvangen, dat de Amerikaanse instituten brj welke zich officieel erkende micro benverzamelingen bevinden, nu gemachtigd zijn bij hen gedeponeerde cultures van micro-organismen naar de Bondsrepubliek Duitsland te exporteren zonder dat voor elk geval een Validated export license' nodig is. De jurisprudentie in het juli/augustus-nummer vermeldt uitsluitend beslissingen van het Bundespatentgericht en wel één in een octrooizaak en de overige in merkenzaken. De beslissing in de octrooizaak behandelde de toelaatbaarheid van een voorafgaande beslissing ('Vorabentscheidung') van de Patentabteilung van de Octrooiraad, dat een oppositie toelaatbaar werd geacht. Het Bundespatentgericht was van mening, dat een dergelijke voorafgaande beslissing niet toelaatbaar is en dat beroep daartegen wel toelaatbaar is. Terzake van merkenaangelegenheden werd beslist, dat het woord 'Club' niet geschikt werd geacht voor kleine keukenapparaten en dergelijke, omdat ook bij dergelijke waren een verwijzing naar een mogelijke afnemerskring (i.c. clubs) mogelijk is, zodat geoordeeld moet worden, dat dit woord vrijgehouden moet worden voor het algemeen gebruik. Voorts werd beslist, dat
39
het woordmerk 'Der Flüsternde' niet geschikt was voor elektrische en niet-elektrische inrichtingen voor de lichaamsverzorging. Ook werd beslist, dat het woordmerk 'VIDEOCOLOR' niet aanvaardbaar was voor kleurentelevisieontvangers en dergelijke waren, waarbij de gedachtengang was, dat een uit twee technische vakuitdrukkingen gevormd woord ook dan niet aanvaardbaar is, wanneer het eerste bestanddeel tot nu toe als bestemmingswoord in woordsamenstellingen gebruikehjk is, maar aanknopingspunten aanwezig zijn om te veronderstellen, dat in afzienbare tijd dit bestanddeel zich zal ontwikkelen tot een zelfstandig woord, dat waren beschrijft. Verder werd de registratie van een merk geweigerd, omdat de aanvrager geen bedrijf bezat en blijkens § 1 van de Westduitse Merkenwet de rechthebbende op het merk een bedrijf ('Geschaftsbetrieb') is. Voorts werd geoordeeld, dat het merk 'La mode Ropé' niet verward kan worden met 'lamod', met name omdat aan het onderdeel 'La mode' geen duidelijk karakter toekomt, maar het woord 'Ropé' in feite het kenmerkende onderdeel van het merk is. Beslist werd verder, dat 'Cordoxene' en 'Cordalin' gemakkelijk met elkaar verward kunnen worden, omdat de uitspraak van deze woorden veel op elkaar lijkt. Daarom werd de registratie van het merk 'Cordoxene' geweigerd, ook al omdat het oudere merk 'Cordalin' veel gebruikt was. Het Patentgericht meende, dat hier van een grensgeval sprake was, maar was van oordeel, dat in een grensgeval bij gevaar van verwarring ten gunste van een ouder, goed gebruikt merk moet worden beslist, omdat men eerder van een deposant van een nieuw merk kan vragen een ander merk te gaan gebruiken dan een rechthebbende op een merk te belasten met een zekere inbreuk op zijn oudere, in het verkeer regelmatig gebruikte merk. Tenslotte werd beslist, dat 'La VALETTA' verward kan worden met 'VINETA' voor rookwaren, hoewel het laatstgenoemde merk een 'Freizeichen' voor sigaren is. Het september-nummer (9) opent mef een artikel van de octrooigemachtigde Karl H. Gross uit New York over principiële veranderingen in het Amerikaanse Octrooiwezen. Het artikel beschrijft de nieuwe mogelijkheid van de indiening van een continuation-aanvrage als 'Rule 60 application', de mogelijkheid van indiening van een aanvrage in een andere dan de Engelse taal, de mogelijkheid van 'product-by-process-conclusies en de komende wijzigingen van de Amerikaanse Octrooiwet. De octrooigemachtigde en advocaat Stephen J. Frishauf uit New York geeft vervolgens een overzicht van de verschillende typen van rechtsprekende instanties en de vonnissen en arresten daarvan in de Verenigde Staten, enigszins toegespitst op het gebied van de Industriële Eigendom. Ten slotte schrijft Dipl.-Ing. Christ een artikel over de verkorte vorm van octrooiaanvragen, zonder dat daarin nu veel nieuws te vinden is. In het overzicht van de jurisprudentie vindt men eerst drie beslissingen van het Bundespatentgericht in merkenzaken. Het woord 'Numiscop' werd aanvaardbaar geacht voor inrichtingen voor het bekijken van munten. Het Bundespatentgericht meende, dat onderscheidend vermogen ook aanwezig is, wanneer dat slechts gering is. Onderscheidend vermogen ontbreekt ook aan een kunstmatig woord, voor zover het in de taal gebruikelijk is of niet de noodzakelijke mate van een eigen karakter bezit ten opzichte van een waren beschrijvende aanduiding. Voor laatstgenoemde aanduidingen moet de eis worden gehandhaafd, dat deze vrij moeten blijven. Voor 'Numiscop' geldt, dat het een kunstmatig woord is, omdat in feite zou moeten worden gesproken van een 'Numismatoscop', gezien het reeds aanwezige woord 'Numismatograph'. 'Numismatoscop' zou niet aanvaardbaar zijn, 'Numiscop' wel. Een volgende beslissing heeft betrekking op de restitutie van kosten bij het verzoek tot doorhaling
40
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
van een merk, maar deze beslissing lijkt in het kader van de onderhavige tijdschriftbespreking van minder belang. Interessanter is de beslissing, volgens welke het oudere merk 'Ceresan' niet bezwarend werd geacht voor het merk 'SEREXAN', hoewel de klank van beide woordmerken nagenoeg hetzelfde is, omdat het oudere merk was geregistreerd voor bestrijdingsmiddelen van dieren en planten, maar alleen was gebruikt als zaadbeitsmiddel, terwijl het nieuwe merk was bedoeld voor standaardiseerbare en injicieerbare extracten van bloed en merg van zoogdieren. Merkwaardig is in deze beslissing ook weer de reeds eerder bij de bespreking van dit tijdschrift gesignaleerde opvatting, dat geneesmiddelen enerzijds en middelen voor het beschermen van planten anderzijds als gelijkwaardig moeten worden beschouwd vanuit merkenrechtelijk oogpunt. De onderhavige beslissing is dan ook voornamelijk gebaseerd op het feit, dat het oudere merk in feite alleen maar ter aanduiding van een zaadbeitsmiddel was gebruikt en niet in ruimere zin voor bestrijdingsmiddelen. Tenslotte heeft het Bundesgerichtshof nog beslist, dat een rechter van het Bundespatentgericht niet is uitgesloten van de medewerking bij een beroepsbeslissing over een afgewezen octrooiaanvrage, wanneer hjj tevoren aan een beslissing van het Bundespatentgericht betreffende de herroeping van een gebruiksmodel, dat op dezelfde uitvinding betrekking had, heeft meegewerkt, omdat het hier gaat om de medewerking in een zelfde instantie en niet in een hogere instantie. Verder kan nog worden gewezen op een beslissing van het Bundespatentgericht (niet toegelicht), volgens welke de ontbrekende aanduiding van het land in een verklaring van het recht van voorrang kan worden aangevuld, wanneer uit het aangegeven nummer van de voorrangsaanvrage op zichzelf al blijkt, om welk land het gaat. In het onderhavige geval ging het om een Japanse voorrangsaanvrage, die door de aanduiding van de regeerperiode van de heersende keizer duidelijk maakt, dat het om een Japanse aanvrage gaat. Het oktobernummer (10) opent met een artikel van Dr. Kronz over het auteursrechtelijke karakter van de beschrijving van de uitvinding in een octrooiaanvrage. De auteur gaat na in hoeverre men nog van een oorspronkelijke en individuele beschrijving kan spreken en filosofeert over de vraag of de beschrijving van de uitvinding nog als het resultaat van een geestelijke prestatie kan worden beschouwd. Van invloed op het beantwoorden van de vragen is de overweging in hoeverre de strikte voorschriften van de Octrooiraad nog de conclusie rechtvaardigen, dat de beschrijving origineel is. In het artikel uit de auteur, zoals reeds in eerdere artikelen, de mening, dat de beschrijvingen van octrooiaanvragen niet geschikt zijn voor de voorlichting van het publiek. Voorts geeft in dit nummer Dr. Weiss een kort commentaar op het artikel van Wagner in het juli/augustus-nummer over de willekeurige beperking van parametertrajecten. Weiss is het geheel niet met Wagner eens, omdat hij meent, dat parameters pas equivalent zijn als ze alle binnen het genoemde traject even geschikt zijn voor het bereiken van de beoogde oplossing. Als men echter ten gevolge van tegengehouden literatuur zijn parametertrajecten moet beperken, dan zal het bekende en het overblijvende equivalent zijn, wat ertoe zou leiden, dat het overblijvende niet meer octrooieerbaar is. Hanteert men echter het argument, dat de door de berperking uitgesloten delen van het traject toch eigenlijk tot een niet bruikbare oplossing van het gestelde probleem leiden, dan waren de parameters binnen het oorspronkelijke gebied toch niet equivalent. Weiss meent, dat men het door Wagner gestelde probleem op een andere wijze kan oplossen, omdat blijkens een beslissing van het Bundesgerichtshof een aanvrager zijn uitsluitende rechten kan beperken tot één van een aantal oorspronkelijk als gelijkwaardig naast elkaar, maar toch ver-
15 februari 1980
schillend beschreven oplossingen van het gestelde probleem, wanneer andere van deze oplossingen als bekend of onbruikbaar moeten worden gekwalificeerd. Bij de vermelde jurisprudentie vallen eerst twee beslissingen van het Bundespatentgericht in merkenaangelegenheden betreffende computers op. Het merk 'DECISION DATA' werd 'Voor computerapparatuur aanvaardbaar geacht, hoewel aanvankelijk de Octrooiraad had gezegd, dat de Engelse woorden 'decision' en 'data' op het gebied van de verwerking van gegevens in computers in talrijke vaktermen voorkwamen en dus als beschrijvend moesten worden gekenschetst. Als argument heeft het Bundespatentgericht o.a. gebruikt, dat de registratie van hetzelfde merk in de Verenigde Staten van Amerika een aanwijzing is voor het feit, dat men hier niet van een algemeen beschrijvende uitdrukking kan spreken, waarvan het gebruik vrij moet blijven. Voorts oordeelde het Bundespatentgericht, dat 'wagner computer' verwarring kan opleveren met 'Günther Wagner', de naam van een firma voor kantoorapparatuur. Voorts besliste het Bundespatentgericht, dat het woord 'Lion'voor champagne, cognac en dergelijke aanvaardbaar was, ondanks de duidelijke overeenkomst met de naam van de Franse stad Lyon. Volgens de Bundespatentgericht gaat het bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van woordmerken, dis lijken op geografische aanduidingen, in de eerste plaats om de verschillen in beeld en niet om de verschillen in klank. 'Schloss Janson' werd aajivaardbaar geacht voor wijnen en mousserende wijnen, omdat aanduidingen met 'Schloss' ook na de wijnwet van 1971 niet principieel zijn uitgesloten voor wijnen. Overigens was het merk tijdens de procedure op instigatie van het Bundespatentgericht beperkt tot wijnen uit het 'Weingut' Schloss Janson. Het Bundespatentgericht heeft voorts beslist, dat personenauto's tot een andere warensoort behoren dan vloerbedekkingen. Nadat het gedeponeerde merk, dat blijkbaar voor personenauto's was ingeschreven, was beperkt tot vloerbedekkingen, met uitzondering van vloerbedekkingen voor voertuigen, werd het merk aanvaardbaar geacht. Ten slotte werd beslist, dat de merken 'Richard Schwarzwalder' en 'RICARD' geen aanleiding tot verwarring gaven. Beide merken waren voor alcoholische dranken gedeponeerd. Het oktobernummer bevat voorts nog een beslissing op het gebied van de plantensoorten. Voor rozen werd de soortaanduiding 'Tanolfeu 71' aanvaardbaar geacht. Tenslotte bevat het oktobernummer een samenvatting van enkele beslissingen van het Bundespatentgericht terzake van octrooiaangelegenheden, waarvan de gronden niet zijn afgedrukt. Drie van de vier aangegeven beslissingen zijn van min of meer formele aard, van de vierde beslissing kan worden vermeld, dat het Bundespatentgericht betreffende de vraag of het in een bezwaarschrift onjuist aangegeven nummer van een octrooischrift na afloop van de oppositietermijn nog effectief kan worden gecorrigeerd, heeft geoordeeld, dat dat dlleen mogelijk is, wanneer de vergissing als zodanig te herkennen was en de verdere gegevens betreffende de inhoud van de publikatie voldoende waren om uit de stukken die de Octrooiraad ter beschikking stonden, de juiste publikatie zonder meer te kunnen vinden. Het novembernummer (11) opent met een artikel van Dr. Henry over de plichten van een Amerikaanse octrooigemachtigde, zowel de 'patent attorney' als de 'patent agent'. Voorts schrijft Dipl.-Ing. Ball, lid van de Duitse Octrooiraad, over de individualisering van chemische bereidingswijzen, een theoretisch verhaal waarvan het nut ondergetekende niet geheel duidelijk is geworden. Bij de jurisprudentie vindt men eerst een beslisssing van het Bundespatentgericht, inhoudend, dat de afbeel-
15 februari 1980
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
ding van het bovenste gedeelte van een fles, waarom een sierdoekje is gebonden, voor wijnen en andere alcoholische dranken niet als merk kan worden geaccepteerd, wanneer de wijze van afbeelding op zichzelf geen onderscheidend vermogen toekomt. Voorts achtte het Bundespatentgericht het merk 'TOBY' niet verwisselbaar met Toxi-Cola', o.a. omdat het eerstgenoemde merk voor bier en het tweede merk voor coladranken was gedeponeerd. Het Bundespatentgericht was verder van oordeel, dat het merk 'Sonnland' voor honing geen verwarring opleverde met de merken 'Sonnentau' (voor bijenhoning) en 'Sonnen' (voor jam en marmelade). Vervolgens zijn twee beslissingen van het Bundespatentgericht opgenomen, waarbij de vermelding van een farmaceutisch preparaat in de zogenaamde rode lijst een rol speelt bij de vaststelling van het al dan niet gebruiken van het merk. De rode lijst is een üjst van speciale farmaceutische preparaten van de leden van het 'Bundesverband der pharmazeutischen Industrie e.V.'. Deze lijst omvat het grootste gedeelte van de specialité's van de leden van het Verband ter informatie van artsen, zonder dat de lijst aanspraak maakt op volledigheid. Het Bundespatentgericht heeft nu besloten, dat het niet vermeld zijn van een merk voor een geneesmiddel in de rode lijst niet bewijst, dat het merk niet gebruikt wordt. Verder werd beslist, dat de aanwezigheid van een merk in een aantal rode lijsten een vermoeden van gebruik schept. In het laatste geval werd ook beslist, dat een geregistreerde aanduiding van een geneesmiddel, die in het verkeer slechts tezamen met de aanduiding van de toepassingsvorm en een verder fantasiewoord wordt gebruikt gekenschetst kan worden, wanneer zij als de eigenlijke speciale aanduiding van het preparaat beschouwd kan worden. Voorts heeft het Bundespatentgericht besloten, dat het ontoelaatbaar is, wanneer een vooronderzoeker van het merkenbureau eerst de deposant meedeelt, dat zijn beslissing zal afhangen van een verder vooronderzoek, waarna
41
Octrooiwet, dat voorschrijft, dat iemand die een ander wegens inbreuk heeft aangeklaagd, alleen dan een verdere klacht kan indienen wegens dezelfde of een soortgelijke handeling op grond van een ander bestaand octrooi, wanneer hij zonder zijn schuld niet in staat was ook dit andere octrooi in het eerste geding naar voren te brengen. De auteur gaat na hoe men nu de uitdrukking 'dezelfde of een soortgelijke handeling' moet definiëren. Een tweede artikel van de hand van de advocaat Friedrich-Wilhelm Engel handelt over het onuitputtelijke onderwerp van inrichtingsconclusies en werkwijzeconclusies naast elkaar, waarbij met name de vraag aan de orde komt onder welke voorwaarden de werkwijze van een inrichting nog in een werkwijzeconclusie kan worden geoctrooieerd. Bij de jurisprudentie vindt men eerst een beslissing van het Bundespatentgericht, volgens welke de uitdrukking 'Schlanke Linie', die is afgebeeld op een strak aangehaalde broekriem, en die als merk was gedeponeerd voor smeerbaar broodbeleg met weinig calorieën en vet, onderscheidend vermogen miste, omdat dit merk meer als reclame dan als merk moet worden beschouwd. Voorts beslisten het Bundespatentgericht, dat het merk 'MIRACLE MAID' voor kleine huis- en keukenapparaten aanvaardbaar was, waarbij de merkwaardig aandoende argumentie werd gebruikt, dat het Engelse woord 'Maid' niet in dezelfde mate als het qua betekenis en gebruik vergelijkbare woord 'Boy' een hulp in de huishouding aangeeft. Volgens een verdere beslissing van het Bundespatentgericht werd 'FLOR' DA-SWEET' geacht geen onderscheidend vermogen te bezitten voor de waren fruit en fruitsap, omdat dit gedeponeerde merk geen voldoende eigen karakter bezat ten opzite van de uitdrukking 'FLORIDA-SWEET', die moet worden beschouwd als een volkomen waren beschrijvende aanduiding voor vrucht en vruchtensap. Voorts besliste het Bundespatentgericht, dat het merk 'Ale-vita' verward kan worden met het merk 'Vitam-R' voor voedingsmiddelen. De 28ste Senaat van het Bundespatentgericht week bij deze beoordeling van de vraag van het gebruik van het woord Vita af van een vroegere beslissing van de 25ste Senaat, zodat cassatie werd toegestaan, welke echter niet ingesteld werd. Uitvoerig werd nagegaan of het woord 'Vita' als zodanig nog geschikt is als merk. Voorts werd uitgesproken, dat 'Vitam' nauwelijks verschilt van 'Vita', omdat de slot m vaak bij de uitspraak niet hoorbaar zal zyn. Voorts besliste de Duitse Octrooiraad, dat een Duitse onderneming de nadelen van het verplicht gebruik volgens Duits recht niet vermijden kan, door aan te geven, dat zij haar merk alleen in Zwitserland gebruikt, omdat gebruikshandelingen in het buitenland geen gebruik in de zin van de Duitse Octrooiwet betekenen. Tot slot bevat het decembernummer twee uitspraken van het Bundespatentgericht over het onderwerp der 'Patentkategorien' waarover Engel in hetzelfde nummer een artikel heeft geschreven. Beide beslissingen werden dan ook door Engel gepubliceerd. Volgens de eerste beslissing werd uitgesproken, dat het niet uitgesloten is, dat voor een betere verduidelijking van de afloop van een werkwijze het noodzakelijk kan worden een inrichtingskenmerk tot onderdeel van een werkwijzekenmerk te maken, ook wanneer een inrichtingskenmerk als zodanig geen trap in een werkwijze kan betekenen. Volgens de tweede beslissing bestond geen bezwaar tegen een werkwijzeconclusie om de werking van een computer aan te geven. Drs C. H. J. van Soest.
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
42
15 februari 1980
Litteratuur Boeken. NEDERLAND. Innovatie; het overheidsbeleid inzake technologische vernieuwing in de Nederlandse samenleving. Uitg. door Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Ministerie van Economische Zaken (kamerstukken Tweede Kamer, zitting 1979/'80,nr 15 855,1-2). (Innovatie; het Overheidsbeleid/Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen/Ministerie van Economische Zaken/SER: nota's kamerstukken/ISBN 90-12-02783-7. Sociaal-economische achtergrond. Technologische vernieuwingsprocessen en de invloed van de Overheid: de hoofdlijnen van het voorgestelde beleid. Vernieuwing in het bedrijfsleven. Tot stand brengen en ondersteunen van vernieuwing vanuit de research en development-infrastructuur; de rol van het onderwijs). * 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1979,285 blz. BUITENLAND. Algardi, Z. O., Disegno industriale e arte applicata. Milaan, Giuffrè Ed., 1977, 385 blz. —, La tutela dell'opera dell'ingegno il plagio. Padua, Cedam, 1978, 520 blz. Prijs Lit. 14.500. (Besproken door S. Schweyer in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) nov. 1979 (11) blz. 534. Auletta, G. G., Del marchio. Del diritto d'autore sulle opere dell'ingegno letterarie e artistiche. Art.25692583. Bologna, Zanichelli, 1977, 250 blz. Bellamy, C. W., en G. D. Child, Common Market Law of Competition. Londen, Sweet & Maxwell, 1978, tweede druk, 519 blz. Prijs: £ 19.75. Bercovitz Rodriguez-Cano, A., Problematica actual y reforma del derecho de patentes espanol. Madrid, Montecorvo, 1978, 189 blz. Bertin, G., en M. Pinson, Brevets*et échanges technologiques, situation de la France. Parijs, M.I.R. — Documentation francaise, 1979, 199 blz. Bohr, K., Die Urheberrechtsbeziehungen der an der Filmherstellung Beteiligten. Berlijn, J. Schweitzer, 1978,122 blz. Boutet, S., en L. Lodi, Brevetti industriali, marchio, ditta, insegna. Turijn, Unione tipographico — Editrice Torinese, 1978, 775 blz. Brandmair, L., Die freiwillige Selbstkontrolle der Werbung. Rechtstatsachen — Rechtsvergleichung — internationale Bestrebungen. Keulen, Heymann, 1978, 313 blz. Brosselin, C, La marque de distributeur. Parijs, Entreprise Moderne d'Edition, 1979, 145 blz. Cacallo, R. M., en S. Kahan, Photography. What's the Law? New York, Crown, 1976,139 blz. Cedras, J., Les ceuvres collectives en droit francais. These de droit, Parijs II. Parijs, 1978, 334 blz. Chernoff, G., en H. Sarbin, Photography and the law. New York, Amphoto, 1977, vijfde druk, 143 blz. Chisum, D. S., Patents. (Substantive law of patents of the United States of America.). Albany, deelstaat New York, V.S.v.A., Matthew Bender & Cy., 1978, vijf delen, Prijs $ 300,-.
Chomentowski, M., Un nouveau service public international pour 1'application des critères de brevetabilité des inventions en Europe. 's-Gravenhage, 1978, 43 blz. (Samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 15 nov. 1979 (246) blz. IV - 288/9.) —, Droit francais des brevets et harmonisation européenne. 's-Gravenhage, 1978, 86 blz. (Samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 15 nov. 1979 (246) blz. IV -288.) Delp, L., Der Verlagsvertrag. (Ein Handbuch für die Praxis des Urhebervertragsrechts mit Vertragsmustern, Erlauterungen und den Gezetzen über das Urheberrecht und das Verlagsrecht sowie sonstigen vertragsrechtlichen Bestimmungen.) Neuwied, H. Luchterhand, 1978, vierde druk, 324 blz. Disdier-Merienne, M., La protection du logiciel [programmatuur] . These (DESS - Droit Parijs II). Parijs, Université de droit, d'économie et des sciences sociales, 1978, 83 blz. Gee, S., Technology transfer in industrialized countries; proceedings of the intefnational conference, Estoril, Portugal, November 7 - 1 1 , 1977. Alphen aan den Rijn, Sijthoff en Noordhoff, 1979, 463 blz. Prijs f 72,80. Haroun, A., La marque au Magreb: contribution a 1'étude de la propriété industrielle en Algérie, en Tunisie et au Maroc. Algiers, Office des publications universitaires, 1979, 442 blz. Kalinowski, J. O. von, general editor, World Law of Competition. Albany, deelstaat New York, V.S.v.A., Matthew Bender & Cy., 1979, zeven delen. Prijs $ 700,-. Korah, V., An Introductory Guide to EEC Competition Oxford, ESC Publishing, 1978, 160 blz. Prijs £ 6,75. Marx, T., Wettbewerbsrecht. Falie und Materialien zum nationalen und europalschen Kartellrecht, zum Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb und zu den Nebengesetzen. Berlijn, E. Schmidt, 1978, 228 blz. Maynard, J., Understanding chemical patents, a guide for, the inventor. Washington D.C., American Chemical Society, 1978, 146 blz. Nordemann, W., Wettbewerbsrecht. Grundriss für Studium und Praxis. Bonn, Stollfusz Verlag, 1978, 283 blz. Prijs DM 29,80. Riklin, F., Das Urheberrecht als individuelies Herrschaftsrecht und seine Stellung im Rahmen der zentralën Wahrnehmung urheberrechtlicher Beiügnisse sowie der Kunstförderung. Freiburg, Universitatsverlag, 1978, 350 blz. Prijs 68 Zwitserse franken. (Besproken door P. Brügger in Revue Suisse de la Propriété industrielle et du Droit d'Auteur okt. 1979(1) blz. 202/4.) Rittner, Prof. Dr R., Wirtschaftsrecht mit Wettbewerbsund Kartellrecht. Lehrbuch. Heidelberg, C. F. Muller Juristischer Verlag, 1977, 545 blz. Prijs DM 68,-. [Besproken door Dr W. Tilmann in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) december 1979(12) blz. 875.]
Bijblad Industriële Eigendom, nr 2
15 februari 1980
Rüede-Bugnion, U., lüduziarische Rechtsgeschafte, die ein Markenrecht zum Gegenstand haben, nach schweizerischem Recht. Bern, Verlag Stampa & Cie, 1978 303 blz. [Besproken door Chr. Englert in Revue Suisse de la Propriété industrielle et du Droit d'Auteur okt. 1979(1) blz. 205/6.] Silveira, N., Curso de propriedade industrial. Sao Paulo, Ed. Revista tribunais, 1977, 148 blz. Vigand, P., L'invention brevetable en droit europeen des breve ts. Montpellier, Faculté de droit et des sciences économiques, 1979, 328 blz. (Samenvatting in Propriété industrielle - bulletin documentaire (Parijs) 15 nov. 1979 (246) blz. IV - 286/7.) Wagner, M., L'oeuvre créée en exécution d'un contrat. These de droit. Lausanne, 1978, 254 blz. World Intellectual Property Organization, Model Law for English-Speaking African Countries on Patents. Genève, W.I.P.O., 1978, 204 blz. Organisation du traite de PAtlantique Nord, Groupe de travail sur la propriété industrielle, Equipments militaires et législation de propriété industrielle. O.T.A.N., Brussel, 1976-1979 2 vol., 363 blz. Grosze Forscher und Erfinder. Leben und Werk. Schatze im Deutschen Museum. Onder redactie van het Deutsches Museum München. Dusseldorp, VDI-Verlag, 1978, tweede druk, 168 blz. Prijs DM 29,80. Guidelines for examination in the European Patent Office, published by the European Patent Office, edition September 1979. München, Wila Verlag, 1979,losbladig. Prijs DM 9 0 , - . Richtlinien für die Prüfung im Europaischen Patentamt, herausgegeben vom Europaischen Patentamt, Auflage September 1979. München, Wila Verlag, 1979, losbladig. Prijs DM 9 0 , - . Journée d'étude relative a la loi du 13 juillet 1978 sur les brevets d'invention, organisée par FUniversité Paris 2, Ie 12 octobre 1978, sous la direction de v A. Francon. Parijs, Economica, 1979, 136 blz. Patent intelligence and technology, report 1977. Arlington, deelstaat Virginia, V.S.v.A., IFI/Plenum DataCompany,>1978, 197 blz. United Nations Conference on Trade and Development, Report by the Secretariat, The role of trade marks in developing countries. New York, 1979, 55 blz. Prijs $ 6 , - . [Besproken door Ch. Baden Fuller in European Intellectual Property Review (1) nov. 1979, blz. 326.] Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. Limperg, Mr Th., Bemint het openbaar ministerie het auteursrecht? Auteursrecht (3) oktober 1979 (4) blz. 70/2. Lingen, Mr N. van, Duur van het auteursrecht. Auteursrecht (3) oktober 1979 (4) blz. 90. Martens, Mr S. K., Overzicht der Nederlandse rechtspraak, internationaal privaatrecht (industriële en intellectuele eigendom — ongeoorloofde mededinging). W.P.N.R., Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie (110) 3 november 1979 (5495) blz. 597/9. Overmeer, Ir Drs W., en W. Zegveld, De Innovatienota, een aanzet tot innovatiebeleid. ESB Economisch Statistische Berichten (64) 21 november 1979 (3231) blz. 1216-1220.
43
Pair, Dr C. Ie, Universiteit en innovatie. NRC Handelsblad (10) 6 november 1979 (31) blz. 10. G. Roos, Duur van het auteursrecht [in Zuid-Afrika]. Auteursrecht (3) oktober 1979 (4) blz. 8 9 - 9 0 . Wesseling, Mr H. C , Auteursrechtelijke bescherming van kunstwerken aan of in gebouwen. Bouwrecht (16) dec. 1979 (12). Wichers Hoeth, Mr L., Noot bij Benelux-Gerechtshof, 9 februari 1977, Centrafarm/Beecham, kleur als merk, en 9 maart 1977, Application des Gaz/Leeferink, kleur als merk, N.J. 1978, nrs 415 en 416 [Bijblad I.E. 1977, nr 59, blz. 195 en 1977, nr 60, blz. 203]. Nederlandse Jurisprudentie 19 augustus 1978 (33) blz. 1433/4. - , Noot bij Benelux-Gerechtshof 9 februari 1978, Dejaiffe-Du Bois/Préval, merk La Vache Bleue, N.J. 1978, nr 429 [Bijblad I.E. 1978, nr 33, blz. 167]. Nederlandse Jurisprudentie 26 augustus/2 september 1978 ( 3 4 - 3 5 ) blz. 1459-1460. Zwan, Prof. Dr A. van der, Het MIT-symposium over innovatie en industriële ontwikkeling. ESB Economisch Statistische Berichten (64) 14 november 1979 (3230) blz. 1202/5. Cibra nota, Nota van de Commissie Incasso, Beheer en Repartitie Auteursrechten ter voorbereiding van de door haar op 17 december 1979 te houden hoorzitting. Auteursrecht (3) oktober 1979 (4) blz. 83/9 [samenvatting op blz. 7 5 ] . Rol octrooien bij innovatie. Sociaal Economisch Management (7) 13 oktober 1979 (15) blz. VIII. INTERNATIONAAL. Abelman, L., en L. L. Berkowitz, International Copyright Law. New York Law School Law Review (22) 1977, blz. 6 1 9 - 6 5 1 . Armitage, E., The Munich Convention: Grant Procedure and Institutional Aspects. Droit et pratique du commerce international maart 1977, blz. 21/7. Boguslavsky, M. M., A. I. Dorkin, L. A. Lebedeva en G. A. Matveev, On some legal aspects of inventor's certificate (based on Soviet législation). AIPPI Journal of the Soviet National Group 1977, blz. 5 - 1 7 . Braubach, R. P., Protection internationale des programmes d'ordinateur. [Programmatuur]. Revue de droit intellectuel l'Ingénieur-Conseil (Brussel) (69) juli-september 1979 ( 7 - 9 ) blz. 1 1 5 - 1 3 1 . Braun, F., The economie role of industrial property. European Intellectual Property Review (Oxford) ( l ) o k t . 1979, blz. 2 6 5 - 2 7 3 . Casati, R., The 'exhaustion' of industrial property rights in the EEC: exclusive manufacturing and sales provisions in patent and know-how licensing agreements. Columbia Journal of Transnational Law (17) 1978, blz. 3 1 3 - 3 5 2 . Cohen, S., Compulsory licensing of patents — the Paris Convention model. Idea, the Journal of Law and Technology (Concord) (20) (2) blz. 153-189. [Samenvatting in Propriété industrielle bulletin documentaire (Parijs) 15 nov. 1979 (246) blz. 11-421/2.] Coldewey, G., Besonderheiten des Europaischen Patentübereinkommens. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte 1978, blz. 45/6.
Bij blad Industriële Eigendom, nr 2
44
Empel, Dr M. van, Centrafarm revisited. [Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 23 mei 1978, Hoffmann-La Roche/Centrafarm, merk Valium, Bijblad I.E. 1979, nr 10, blz. 60, en 10 oktober 1978, Centrafarm/American Home Products, merk Seresta, Bijblad I.E. 1979, nr 14, blz. 105]. Common Market Law Review 1979, blz. 251 e.v. [Duitse vertaling: Centrafarm und das europaische Markenrecht, in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil december 1979 (12) blz. 539-543]. Deliege-Sequaris, M., La protection de la marque selon 1'article 13A de la loi Benelux. Revue de droit intellectuel L'Ingénieur-Conseil (Brussel) (69) oktober-november 1979 (10-11) blz. 179-226. Fricke, F. W., Verwechslungsgefahr zwischen Kennzeichnungen von Unternehmen aus verschiedenen EG-Mitgliedsstaaten. Wettbewerb in Recht und Praxis 1978, blz. 99-104. Gansser, G., Rechtsschutz für Medikamente. Revue Suisse de la Propriété industrielle et du Droit d'Auteur okt. 1979 (1) blz. 41-55. Greif, S., The role of patent protected imports in the transfer of technology to developing countries. IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (10) 1979 (2) blz. 123-144 [samenvatting in Propriété industrielle—bulletin documentaire (Parijs) 15 oktober 1979 (244) blz. II-370/1]. Grossman, B. A., Cycles in Copyright (Groot-Brittannië en de V.S.v.A.). New York Law School Law Review 1977, blz. 653-678. Harris, B., Appellations of origin and other geographical indications used in trade. European Intellectual Property Review aug. 1979, blz. 205/9. [Samenvatting in Propriété industrielle—bulletin documentaire (Parijs) 15 nov. 1979 (246) blz. II-425/6]. Hassler, W., Erfordernisse und Besonderheiten in einzelnen Vertragsstaaten, für die ein europaisches Patent erteilt ist. ^ Mitteilungen der deutschen Patentanwalte 1978, blz. 129-131. Hauszer, E., Die Aufgabenstellung des Deutschen Patentamtes neben der Europaischen Patentorganisation. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (81) september 1979 (9) blz. 604/9. Howe, M., Infringing goods and the warehouseman. (Octrooiihbreuk). European Intellectual Property Review (Oxford) (l)okt. 1979, blz. 283/6. Kleist, H., 'Parallelimport' von Arzneimittel. Bericht zur Rechtsprechung in der Europaischen Gemeinsch.ji.ft
Markenartikel (Wiesbaden) (41) okt. 1979 (10) blz. 564-575. Kolle, G., Computer software protection — present situation and future prospects. Copyright 1977, blz. 70/9. Kretschmer, F., Revision der Pariser Verbandsübereinkunft zum Schutz des gewerblichen Eigentums (PVU). Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (81) september 1979 (9) blz. 612/3. Lewinski, D., Ein Gemeinschaftsamt für EG-Patente und EG-Marken. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (69) juli 1979 (7) blz. 122/4. [Samenvatting in Propriété industrielle-bulletin
15 februari 1980
documentaire, (Parijs) 1 oktober 1979 (243) blz. 11-340/1.] Mak, Dr W., The advantages and disadvantages of the Community trade mark as seen by industry and the consumer. European Intellectual Property Review (1) nov. 1979, blz. 312/5. Marchant, D. J. W., The Paris Convention - decline and fall? Revue et Bulletin de la Fédération Internationale des Conseils en Propriété Industrielle juli 1978 (29) blz. 15-22. Meryman, J. H., The Refrigerator of Bernard Buffet. (Droit moral van de auteur). Hastings Law Journal (27) 1976, blz. 1023-1049. Pfanner, K., The Patent Cooperation Treaty, an introduction. European Intellectual Property Review (1) april 1979, blz. 98-102. - , The international protection of appellations of origin. Nordisk Immateriellt Rattsskyd 1978, blz. 1-18. Phillips, J., The employee as author and owner of literary copyright — some theoretical reflections. European Intellectual Property Review (Oxford) (Dokt. 1979, blz. 274/7. Reinlander, C, Zur 'Drei-Lander-Theorie' des Europapatents. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte 1978, blz. 101/5. Röttger, M., The Hoffman La Roche ruling 'repackaged' by the national court. European Intellectual Property Review (Oxford) (Dokt. 1979, blz. 283/6. Savignon, F., La Convention de Luxembourg: traits fondamentaux. Droit et pratique du commerce international maart 1977, blz. 35-43. Schwab, B. La Convention de Luxembourg; clauses économiques. Droit et pratique du commerce international maart 1977, blz. 45-56. Segade, J. A. G., Sparden und die europaische Patentrech tsvereinheitlichung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) november 1979 (11) blz. 499-510. Steckelberg, W. R., Compensating employed inventors in Europe. Research Management (New York) (22) juli 1979 (4) blz. 28-31. Stoneman, P., Patenting activity: A re-evaluation of the influence of demand pressures. (A model is constructed to incorporate the supply responsiveness of technology and invention into a Schmookler type investigation of the level of patenting activity in the 1931—1960. Test of the hypothesis for several industries. Importance of the cost factor.) Journal of Industrial Economics (Oxford) (27) juni 1979 (4) blz. 385-401. Trolier, A., Begriff und Funktion der Erfindung im bürgerlichen und sozialistischen Recht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht. Internationaler Teil (Weinheim) februari 1979 (2) blz. 59-66. Ubertazzi, L. C , Die Klagebefugnis der Verbraucherverbande nach europaischem und italienischem Wettbewerbsrecht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) februari 1979 (2), blz. 80/6. Vaver, D., Trade Secrets - A Commonweaïth Perspective. European Intellectual Property Review (1) nov. 1979, blz. 301-311.