153
16 juli 1979, 47e jaargang, nr 7 Auteursrecht voorbehouden
Bij blad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R.'Prins, Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Dr J. K. Kramer, Drs C. H. J. van Soest, Dr H. P. Teunissen en Mr L. Wichers Hoeth.
Verschijnt de 15c, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar: voor het buitenland f70,-; een afzonderlijk nummer f 7 , - ; het jaarregister afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële lügendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Tclefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorckeningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Tclefoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen. Mededeling in aansluiting aan de kennisgeving van de bekrachtiging en de inwerkingtreding van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (PCT) voor Nederland, aanvulling. — Monaco en Roemenië bekrachtigen het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. — Italië bekrachtigt de Overeenkomst van Straatsburg internationale classificatie van octrooien. — Groot Brittannië en Nederland bekrachtigen de tekst van Genève van de Overeenkomst classificatie van de waren en diensten voor merken. — Bewijzen van overgang van prioriteitsrechten met betrekking tot omgezette Europese octrooiaanvragen. — Personeel. — Register van Octrooigemachtigden.
V Duitse merken in de handel gebrachte spellen in Nederland, maar mag die spellen hier te lande niet in de handel brengen onder de Nederlandse vertalingen van die Duitse merken, daar eiseres in de Benelux recht heeft op merken welke gelijk zijn aan die Nederlandse vertalingen). 3. Auteursrecht. Nr 23. Hoge Raad, 19 januari 1979, VNU/Adèle Hameetman c.s., 't Schaep met de vijf Pooten (populaire geportretteerden behoeven openbaarmaking van hun portretten voor commerciële doeleinden niet zonder vergoeding toe te laten). b. Beschikkingen
van de Octrooiraad.
Artikel. Dr E. R. J. Z. Komarnicki en Dr Th. Limperg, Het recht op bescherming van werken van beoefenaars van het kunstambacht en de gevolgen ervan voor de bescherming van tekeningen en modellen van de industrie (blz. 155—161). Jurisprudentie.
Nr 24. Afdeling van Beroep, 14 november 1977 (de uitvinding betreft uitsluitend een speciale werkwijze ter bereiding van in beginsel bekende verbindingen; de eenheid van uitvinding vindt haar uitdrukking in deze nieuwe werkwijze; hieraan doet niet af, dat men met deze werkwijze ook nieuwe verbindingen kan bereiden, aangezien deze qua eigenschappen equivalent zijn aan de bekende).
Nr 22. President Rechtbank Assen, 25 juli 1978, MB International/De Boer (gedaagde importeert rechtmatig vanuit de Bondsrepubliek Duitsland aldaar onder
Nr 25. Afdeling van Beroep, 7 maart 1979 (bepaalde polyaminen zijn bekend als toevoegsels aan motorbrandstof met goede reinigende eigenschappen; de aanvrage is gericht op het verbeteren van de waterscheidingseigenschappen van die poyaminen; een bepaald Amerikaans octrooischrift is gericht op de bereiding van een veel ruimere groep van polyaminen voor het verbeteren van de reinigende eigenschappen van smeeroliën en is daarom niet de eerstingediende aan-
Bijblad Industriële Eigendom (B.l.E.)
Nr 7
a. Rechterlijke
uitspraken.
1. Octrooirecht: geen. 2. Merkenrecht.
47e jaargang
Blz. 1 5 3 - 1 8 4
Rijswijk, 16 juli i979
154
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
vrage om octrooi voor de materie van de onderhavige aanvrage). Nr 26. Afdeling van Beroep, 10 april 1979 (de Octrooiraad heeft een niet-eenheidsbeslissing gegeven en aanvraagster heeft op grond daarvan een afgesplitste aanvrage ingediend; een Afdeling van de Octrooiraad mag dan in beginsel niet weigeren die afgesplitste aanvrage openbaar te maken op grond van de overweging dat deze zou strekken tot dubbele octrooiering). Nr 27. Afdeling van Beroep, 14 februari 1979 (een vertaling is gewaarmerkt, wanneer zij is voorzien van de handtekening van de vertaler; de handtekening behoeft in beginsel niet te zijn gelegaliseerd en de vertaler behoeft niet beëdigd te zijn).
16 juli 1979
Mededeling. Verslag van de vergadering van de 'Commission on Industrial Property' van de Internationale Kamer van Koophandel, gehouden op 31 oktober 1978 te Parijs (blz. 180). B oekaankondigingen. 1978 Patent Law Annual, onder redactie van Martha L. Landwehr, New York, 1978, door Dr H. P. Teunissen(blz. 181). Paul C. Johnson, Farm inventions in the marking of America, Des Moines, 1976, door Dr H. P. Teunissen (blz. 181/2). Litteratuur.
Officiële mededelingen Mededeling in aansluiting aan de kennisgeving van de bekrachtiging en de inwerkingtreding van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (PCT) voor Nederland, aanvulling. Het Europese Octrooibureau zal ten behoeve van de Nederlandse Octrooiraad een taks heffen, ingeval een aanvrager van een internationale octrooiaanvrage nalaat binnen de daarvoor gestelde termijn een vertaling in het Engels van zijn oorspronkelijk in het Nederlands gestelde aanvrage in te leveren. Dit is reeds vermeld in de genoemde mededeling, Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 juni 1979, blz. 122, en wel ondier punt 2, laatste alinea. Die taks is nu vastgesteld op f 35,— (vijfendertig gulden) per honderd woorden van de oorspronkelijke tekst.
Monaco en Roemenië bekrachtigen het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. Monaco heeft het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien (Patent Cooperation Treaty) op 22 maart 1979 bekrachtigd. Het Verdrag is voor Monaco op 22 juni 1979 in werking getreden. Dit blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (95) april 1979 (4) blz. 117. Roemenië heeft het genoemde Verdrag op 23 april 1979 bekrachtigd. Het Verdrag zal voor Roemenië óp 23 juli 1979 in werking treden. Roemenië heeft het volgende voorbehoud gemaakt: 'De Socialistische Republiek Roemenië verklaart op de grondslag van artikel 64, lid 5, dat zij zich niet gebonden acht door de bepalingen van artikel 59 van het Verdrag tot samenwerking inzake octrooien. De Socialistische Republiek Roemenië is van oordeel dat geschillen over de uitlegging of de toepassing van het Verdrag en het Uitvoeringsreglement alleen met toestemming van alle procespartijen, voor elk geval afzonderlijk, bij het Internationale Gerechtshof [te 's-Gravenhage] aanhangig gemaakt kunnen worden.' (Vertaling.) Eén en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (95) mei 1979 (5) blz. 129. Het Verdrag is op 19 juni 1970 te Washington gesloten en geplaatst in het Tractatenblad 1969, nr 101 en 1973 nrs 2 en 20. Er zijn thans 24 Staten bij aangesloten.
Nederland heeft het Verdrag op 10 april 1979 voor het gehele Koninkrijk bekrachtigd en het Verdrag is voor het gehele Koninkrijk in werking getreden op 10 juli 1979 (vergelijk de officiële mededeling in het Bijblad bij De Industriële Eigendom van 15 juni 1979, blz. 122).
Italië bekrachtigt de Overeenkomst van Straatsburg internationale classificatie van octrooien. Italië heeft de Overeenkomst van Straatsburg betreffende de internationale classificatie van octrooien op 28 maart 1979 bekrachtigd. Italië heeft daarbij verklaard, dat de Regering van Italië het voorbehoud voorzien in artikel 4, lid 4 onder ii van de Overeenkomst maakt. De Overeenkomst zal voor Italië op 30 maart 1980 in werking treden. Eén en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (95) mei 1979 (5) blz. 129. De genoemde Overeenkomst is op 24 maart 1971 te Straatsburg gesloten en geplaatst in het Bijblad bij De Industriële Eigendom 1971, blz. 164 en het Tractatenblad 1972, nr 81.
Groot-Brittannië en Nederland bekrachtigen de tekst van Genève van de Overeenkomst classificatie van de waren en diensten voor merken. Het Verenigde Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland heeft op 30 maart 1979 de tekst van Genève van de Overeenkomst betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken bekrachtigd. De Geneefse tekst is voor Groot-Brittannië op 3 juli 1979 in werking getreden. Eén en ander blijkt uit een officiële mededeling in het internationale tijdschrift La Propriété industrielle (Genève) (95) mei 1979 (5) blz. 129. Het Koninkrijk der Nederlanden heeft de tekst van Genève van de genoemde Overeenkomst op 11 mei 1979 voor Nederland bekrachtigd. De Geneefse tekst zal voor Nederland op 15 augustus 1979 in werking treden. Eén en ander blijkt uit een mededeling die het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 29 mei 1979 aan de Octrooiraad heeft gedaan.
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
De tekst van Genève van de genoemde Overeenkomst is op 13 mei 1977 gesloten en geplaatst in het Tractatenblad 1978, nr 60.
Bewijzen van overgang van prioriteitsrechten met betrekking tot omgezette Europese octrooiaanvragen. Volgens art. 7, zesde lid, van de Rijksoctrooiwet moeten de bewijzen van het recht van voorrang vóór een door de Octrooiraad te bepalen tijdstip worden overgelegd. Deze bewijzen, waaronder in voorkomend geval het bewijs van overgang van het prioriteitsrecht op de aanvrager, moeten worden overgelegd binnen een termijn van 16 maanden na de ingeroepen (oudste) prioriteitsdatum (zie hiervoor de officiële mededeling UX,B.I.E. 1978, pag. 194). Wat betreft de vormvoorschriften voor de omzetting van Europese in nationale octrooiaanvragen bepaalt art. 137 van het Europees Octrooiverdrag, dat een Europese aanvrage die is doorgezonden overeenkomstig art. 136, niet onderworpen mag worden aan vormvoorschriften van de nationale wet die afwijken van of een aanvulling betekenen op de door het Verdrag vastgestelde bepalingen. De hier van belang zijnde bepaling van het Verdrag is art. 81, waarin is vermeld dat, indien de aanvrager niet de uitvinder of de enige uitvinder is, verklaard moet worden op welke wijze de aanvrager het recht op het aangevraagde Europees octrooi heeft verkregen. Een bewijs van overgang van het prioriteitsrecht wordt derhalve niet verlangd. De Octrooiraad zal dan ook met betrekking tot omgezette Europese aanvragen niet eisen, dat de bewijzen van overgang van het prioriteitsrecht op de aanvrager worden ingediend binnen de gevraagde termijn van 16 maanden die geldt voor nationale aanvragen. Het is echter mogelijk dat in een later stadium van de behandeling van de omgezette aanvrage door de voorbereider
155
of de Afdeling verzocht wordt het desbetreffende bewijs over te leggen, indien met betrekking tot de overgang van het prioriteitsrecht problemen zijn gerezen.
Personeel. In dienst getreden. De heer C. H. Barneveld is te rekenen van 1 juni 1979 als schrijver A in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom in dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 6 juni 1979, nr Pers./43). Mej. N. Mahabier is met ingang van 1 juni 1979 als schrijver A in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom in dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 juni 1979, nr Pers./41). De heer J. C. Disselen is met ingang van 1 juni 1979 als rijksambtenaar II in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom in dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 juni 1979,nrPers./40). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer W. H. J. Hilkes, administratief ambtenaar C 2e klasse in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 juli 1979 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 1 juni 1979, nr Pers./42).
Register van Octrooigemachtigden De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de heer Drs P. D. Swaters te Amsterdam op 15 juni 1979 in bovengenoemd register is ingeschreven.
Artikel Het recht op bescherming van werken van beoefenaars van het kunstambacht en de gevolgen ervan voor de bescherming van tekeningen en modellen van de industrie* door Dr E. R. J. Z. Komarnicki en Dr Th. Limperg. I. Probleemstelling 1. Onder de titel 'De communautaire actie in de culturele sector' heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 22 november 1977 een Mededeling doen uitgaan, gepubliceerd als Supplement 6/77 bij het Bulletin van de Europese Gemeenschappen. In deze Mededeling inventariseert de Commissie haar taken in het kader van de communautaire actie in de culturele sector, voortvloeiende uit het EEG-verdrag. Haar staan daarbij onder meer voor ogen de vrije uitwisseling en het vrije verkeer van culturele goederen en zij gaat o.a. na, in hoeverre zij het instrument van de harmonisatie van de wetgevingen (art. 100—102 Verdrag van Rome) kan hanteren om dat vrije verkeer te bevorderen. Daarbij laat de Commissie het auteursrecht en het recht inzake de bescherming van tekeningen en modellen niet buiten beschouwing. * Dit artikel werd door de auteurs behandeld in de Benelux Studiegroep Industriële Eigendom.
2. In het hoofdstuk van de Mededeling, gewijd aan de onderlinge aanpassing van de wettelijke regelingen met betrekking tot het auteursrecht en aanverwante rechten (par. 20—35), besteedt de Commissie ook aandacht aan het recht op bescherming van werken van beoefenaars van het kunstambacht (par. 31—35). De motieven die de Commissie voor die belangstelling aanvoert, zijn van uiteenlopende aard en dragen een min of meer hybridisch karakter. Enerzijds is de Commissie begaan met de kwetsbaarheid van de beroepsgroep, gevormd door de beoefenaars van het kunstambacht (par. 31) en wijst de Commissie op het belang van de instandhouding van deze beroepsgroep. Immers, het kunstambacht draagt bij aan de verbetering van de kwaliteit van hun eigen bestaan maar ook van hun medemensen, 'die in het bezit raken van voorwerpen welke het tweeledig kenmerk vertonen dat zij duurzaam zijn en tegelijkertijd voldoen aan esthetische eisen en aan die welke het praktisch gebruik stelt', en dat nog wel 'zonder veel energie en grondstoffen te gebruiken'.
156
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
Er zou des te meer reden zijn de beoefenaars van het kunstambacht de hand boven het hoofd te houden, omdat zich onder hen vaak restaurateurs bevinden die een rol (kunnen) spelen bij de instandhouding van het monumentenbestand (par. 34). Anderzijds maakt de Commissie zich zorgen over de belemmeringen, die de uitwisseling van ambachtelijke werken internationaal gezien ondervindt. De ambachtslieden zouden hun produkten wel in het buitenland willen verkopen en zo hun markt willen vergroten, maar daaraan zou in de weg staan hun vrees 'dat hun scheppingen buiten de nationale grenzen nog minder dan daarbinnen worden beschermd tegen reproduktie of bewerking' (par. 31). In plaats van kritiek te uiten op de analyse van de culturele en sociale problematiek van het kunstambacht ligt het allereerst op onze weg na te gaan of het defaitisme, waarmee de beweerdelijk gebrekkige juridische bescherming aansprakelijk wordt gesteld voor de moeilijke situatie van de ambachtslieden, op juiste waarneming berust. Dat klemt te meer nu de Commissie hier als hoofddoel 'zowel op nationaal niveau als in het kader van de Gemeenschap' ziet de zorg 'voor een doeltreffende bescherming'. En als middel om dat doel te bereiken zou de Commissie willen grijpen naar een verordening van de Raad op voorstel van de Commissie, die 'leesbaar', in de zin van volledig en duidelijk zou moeten zijn (par. 32). In par. 33 schetst de Commissie dan in het kort de inhoud van die verordening: op de werken van ambachtslieden zou cumulatief het auteursrecht en het recht inzake de bescherming van tekeningen of modellen toepasselijk moeten zijn.
zij verwezen naar art. 10, lid 1 sub 10° Auteurswet 1912 (Aw). Voor deze werken gelden in alle genoemde landen dezelfde vereisten voor de bescherming, dat is dus in de eerste plaats: oorspronkelijkheid. Volgens sommigen is in Nederland ook nieuwheid vereist en wat de werken van toegepaste kunst betreft, ook een kunstzinnig streven of effect. Italië hanteert als enig land nog een vereiste, wil een werk van toegepaste kunst beschermd zijn: de artistieke waarde moet ook los van de industriële toepassing een autonoom bestaan kunnen leiden. De duur van de bescherming is in 7 van de 9 EEG-landen even lang: zij vervalt na verloop van 50 jaar na de dood van de maker. Er zijn twee landen die afwijken:in de Bondsrepubliek Duitsland duurt de bescherming tot 70 jaar post mortem auctoris; in Luxemburg tot 50 jaar na het ontstaan van het werk. (Dit alles behoudens de oorlogsverlenging in België, Frankrijk en Italië.) Met de auteurswet in de hand kan de ambachtsman zich zowel in zijn eigen land als in de gehele EEG verzetten tegen inbreuk op zijn auteursrecht en dan niet alleen tegen ongeautoriseerde verveelvoudiging en openbaarmaking (prerogatieven van de rechthebbende op het auteursrecht) maar in de meeste landen ook tegen inbreuk op zijn 'droit moral' (persoonlijkheidsrecht). 6. Ook de Berner Conventie van 1886 (laatstelijk herzien in 1971 in Parijs) laat de beoefenaars van het kunstambacht niet in de steek. Zij noemt in art. 2 uitdrukkelijk de 'oeuvres des arts appliqués' onder de werken die haar bescherming genieten. Op grond van het assimilatie-beginsel (gelijkstellingsbeginsel; Inlanderbehandlung) genieten beoefenaren van het kunstambacht, evenals alle auteursrechthebbenden, die onderdaan zijn van een aangesloten land, in alle andere aangesloten landen dezelfde bescherming als de eigen onderdanen van die andere landen. Hoever die bescherming gaat in het concrete geval en met name het antwoord op de vraag of een werk aan het vereiste van originaliteit voldoet, hangt uiteraard uiteindelijk van de jurisprudentie in dat land af. Daarbij moet men er wel rekening mee houden, dat in een enkel land het simpele feit, dat men er als buitenlander procedeert, al ongemak kan meebrengen en dat in het algemeen procederen een tijdrovende en kostbare zaak is. Daar alle EEG-landen aangesloten zijn bij de Berner Conventie schuilen hier geen problemen wat de mogelijkheid van bescherming voor beoefenaars van het kunstambacht betreft.
3. Wij kunnen de Commissie maar zeer gedeeltelijk bijvallen, wanneer zij stelt dat de bescherming van werken van het kunstambacht in de landen van de EEG te wensen zou overlaten. Dat zich bij export van werken van het kunstambacht problemen kunnen voordoen zij bij voorbaat toegegeven, maar die houden geen verband met het niveau van de bescherming, doch veeleer met de vraag op welke bescherming de rechthebbende aanspraak kan maken. 4. Wanneer wij het hebben over de beoefenaars van de kunstambachten, dan hebben wij in het bijzonder op het oog ambachtslieden als edelsmeden, keramisten, leer- en houtbewerkers, wevers, borduurders, textieldrukkers, grafici, metaalbewerkers (tin en andere onedele metalen) tot en met makers van klein-beeldhouwwerk en tuinkabouters. Criterium voor de ambachtelijkheid kan niet zijn het aantal waarin een voorwerp wordt geproduceerd. Meestal denkt men aan unica of kleine series, maar de Commissie merkt terecht op dat het ook voorkomt dat werken van het kunstambacht industrieel worden geproduceerd, hetgeen dus ook in grotere series kan gebeuren. Wel gaat het in de optiek van de Commissie zowel om werken van (toegepaste) kunst als om voorwerpen met een gebruiksfunctie (par. 33). II. Auteursrechtelijke bescherming 5. Hoe is nu de actuele situatie in de verschillende EEG-landen? De Bondsrepubliek Duitsland, België, Denemarken, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland noemen de werken van toegepaste kunst uitdrukkelijk als werken die auteursrechtelijk beschermd kunnen zijn. De Engelse Copyright Act 1956 noemt in section 3 onder 'copyright in artistic work' uitdrukkelijk sub c 'works of artistic craftmanship'. Zo doet ook Ierland. Nederland, België, Denemarken, Verenigd Koninkrijk en Ierland noemen de tekeningen en modellen van nijverheid eveneens uitdrukkelijk als werken, die auteursrechtelijk beschermbaar zijn. Voor Nederland
16 juli 1979
:
7. Intussen kon de Unie van Bern niet negeren, dat er zich op het terrein van de bescherming van wérken van toegepaste kunst een zeker dualisme was gaan aftekenen in die zin, dat die bescherming van twee richtingen uit werd benaderd: a. de 'copyright-approach' onder de vleugels van de Berner Conventie; b. de 'patent-approach' onder de vleugels van het Unieverdrag van Parijs. Alle pogingen om deze twee benaderingen te versmelten of de ene voor de andere te laten wijken, hebben nooit tot iets geleid. Wel heeft dat ertoe geleid, dat de Berner Conventie, toen in 1948 bij de herziening van Brussel het statuut van de 'oeuvres des arts appliqués' werd geregeld, rekening werd gehouden met de 'patentapproach' en wel met de volgende formule (art. 2 lid 5): Il est réserve aux législations des pays de 1'Union de regier Ie champ d'application des lois concernant les oeuvres des arts appliqués et les dessins et modèles industriels, ainsi que les conditions de protection de ces oeuvres, dessins et modèles.
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
Het wordt dus aan de aangesloten landen overgelaten het terrein van de werken van toegepaste kunst enerzijds en dat van de tekeningen en modellen van nijverheid anderzijds af te bakenen en op elk terrein de nodige voorzieningen te treffen. Daaraan werd in 1948 het volgende toegevoegd: Pour les oeuvres protégées uniquement comme dessins et modèles dans Ie pays d'origine, ü ne peut être reclame dans les autres pays de 1'Union que la protection^accordée aux dessins et modèles dans ce pays. Van dit reciprociteitsartikel zou in Frankrijk gebruik kunnen worden gemaakt om auteursrechtelijke bescherming te onthouden aan Italiaanse tekeningen en modellen van nijverheid, want die zijn in Italië uitsluitend beschermd als 'brevets de modèle'. Daar ingevolge deze bepaling een lacune in de bescherming zou kunnen ontstaan, wanneer in een aangesloten land zonder een specifieke bescherming van tekeningen of modellen van nijverheid - zoals dat het geval was met Nederland vóór 1975 en zoals het zou worden met Griekenland na zijn toetreding tot de EEG — de bescherming zou worden ingeroepen voor een werk, dat in het land van oorsprong alleen als tekening of model van nijverheid beschermd is, is bij de herziening van de Berner Conventie van 1967 in Stockholm art. 2 lid 7 toegevoegd: 'Tóutefois, si une telle protection spéciale n'est pas accordée dans ce pays (te weten: waar de bescherming wordt ingeroepen), ces oeuvres seront protégés comme oeuvres artistiques'. Het hierboven genoemde dualisme en de verwijzing van deze materie ter regeling naar de nationale wetgever hadden in de Berner Conventie ook hun repercussie met betrekking tot de duur van het auteursrecht van werken van toegepaste kunst. Terwijl de algemene regel is, dat de duur het leven van de auteur omvat en ten minste 50 jaar na zijn dood (art. 7.1 Berner Conventie), bepaalt datzelfde artikel in lid 4 sedert de herziening van Stockholm (1967): Est réservée aux législations des pays de 1'Union la faculté de regier la durée de protection des oeuvres des arts appliqués protégées en tant qu'oeuvres artistiques; tóutefois cette durée ne pourra être inférieure a une période de 25 ans, a compter de la réalisation d'une telle oeuvre. Daarbij heeft kennelijk voorgezeten de beide regimes, althans wat de beschermingsduur betreft, naar elkaar toe te breien zonder de attractie van een langere beschermingsduur voor het auteursrecht weg te werpen. Tot nu toe heeft alleen Luxemburg geopteerd voor een kortere beschermingsduur dan de normale. Voor het overige beschikken tegenwoordig alle EEG-landen over een specifieke wet, regelende de status en bescherming van tekeningen en modellen van nijverheid. III. Modelrechtelijke bescherming 8. Die specifieke wetten betreffende tekeningen of modellen van nijverheid, van kracht in de EEG-landen, stoelen op de Convention d'Union de Paris pour la protection de la propriété industrielle (Unieverdrag van Parijs van 1883, laatstelijk herzien in 1967 te Stockholm). Ook het Unieverdrag van Parijs kent het assimilatiebeginsel (art. 2). 9. De wettelijke regelingen van de tekeningen en modellen van nijverheid in de verschillende EEG-landen vertonen aanzienlijke overeenstemming, maar toch ook enkele verschillen, meer dan de auteurswetten van die landen. In alle EEG-landen is een depot vereist. Dat depot is in alle landen attributief (of constitutief), behalve in Frankrijk waar het declaratief is. Frankrijk, dat de these van de 'unité de 1'art' principieel aanhangt en rigoureus
157
doorvoert, laat het recht (als auteursrecht) door de enkele creatie en zonder vervulling van formaliteiten ontstaan. In alle landen is hoofdvereiste nieuwheid, maar in enkele landen (de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk) is expliciet of impliciet ook nog oorspronkeüjkheid vereist. In Frankrijk huldigt de jurisprudentie zowel de 'divisibilité de la forme et de la fonction' (met daaraan inhaerent de cumulatie van modelrechtelijke en octrooirechtelijke bescherming) als de 'indivisibilité de la forme et de la fonction', nog afgezien van andere criteria. De Benelux wijkt van de andere landen af door de nieuwheid (of zo men wil de anterioriteiten) naar tijd en geografisch (gekwalificeerd met belanghebbende kringen) te begrenzen (art. 4 Benelux-wet inzake tekeningen of modellen van nijverheid) (BTMW). In het Verenigd Koninkrijk en Ierland is de nieuwheidsschadelijke bekendheid beperkt tot het eigen land en in de Bondsrepubliek Duitsland tot de geïnteresseerde kringen. In alle landen, behalve Frankrijk (met zijn 'dépöt déckratif'), is openbaarmaking of verspreiding vóór het depot heeft plaats gehad nieuwheidsschadelijk; in het Verenigd Koninkrijk en Ierland is dat beperkt tot hetgeen in die landen openbaar is gemaakt. Er vindt een vooronderzoek plaats in Denemarken en in het Verenigd Koninkrijk. In Italië, het Verenigd Koninkrijk en Ierland is een depot pas van kracht, wanneer de gedeponeerde tekening of model daadwerkelijk in een voorwerp is geïncorporeerd. Volgens de BTMW is een depot van een tekening of model eveneens nietig, wanneer niet duidelijk blijkt op welk voortbrengsel (met een gebruiksfunctie) het is aangebracht of toegepast (art. 1 BTMW). Italië kent (evenals bij octrooien) de verplichting de gedeponeerde tekening of model binnen een jaar na het depot daadwerkelijk te exploiteren, bij gebreke waarvan de mogelijkheid van een dwanglicentie optreedt. Het rechtvan voorgebruik kent men expliciet in de Benelux en Denemarken en impliciet in de Bondsrepubliek Duitsland en Frankrijk. Vijf landen kennen een geheim depot: Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland en de Benelux. In Frankrijk voor ten hoogste 25 jaar, in de Bondsrepubliek Duitsland voor ten hoogste 3 jaar en in de Benelux voor ten hoogste 1 jaar in samenhang met de opschorting van de publikatie. De gevolgen daaraan verbonden zijn in alle vijf de landen verschillend. De Benelux en Denemarken hebben voor de publikatie van de depots geopteerd, zij het dat de BTMW het mogelijk maakt de publikatie voor ten hoogste 1 jaar op te schorten (art. 11); in de andere landen is alleen het register voor het publiek toegankelijk. Wat de duur van de bescherming betreft hebben alle EEG-landen gekozen voor een geldigheidsduur van het exclusieve recht op een tekening of model (of wat hetzelfde is: van de inschrijving van een depot) van ten hoogste 15 jaar. Alleen Frankrijk kent een beschermingsduur van 50 jaar. IV. 'Patentapproach'— 'Copyrightapproach' 10. Als er sprake is van onzekerheid of en zo ja in welke omvang een werk in een ander land dan het land van oorsprong beschermd is, dan is dat vooral aan de volgende oorzaken toe te schrijven: a. alle EEG-landen kennen naast elkaar de 'patent approach' en de 'copyright approach', maar de wijze waarop die ten opzichte van elkaar zijn afgebakend is niet overal dezelfde; b. in de landen met 'patent approach' kan men in het onzekere verkeren op alle punten waarop de wetgeving van het land van oorsprong verschilt van die van het land waar men de bescherming voor zijn tekening of model inroept en speelt de tijdige vervulling van de vereiste depot-formaliteiten een beslissende rol;
158
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
c. in de landen met 'copyright approach' kan men in het onzekere verkeren op drie punten: — beschouwt de rechter mijn werk als een werk van toegepaste kunst? — onderkent en erkent de rechter de originaliteit (eventueel nieuwheid) van mijn werk? — is de beschermingsduur van mijn werk nog niet verstreken? Het zal wel niet nodig zijn er op te wijzen, dat deze onzekerheden niet alleen voor de beoefenaren van het kunstambacht bestaan, maar in het algemeen voor iedere ontwerper of fabrikant van gebruiksvoorwerpen met een kunstzinnig karakter. 11. Naast de voornoemde verschillen is het nuttig in beschouwing te nemen het verschil in gezichtshoek van de twee benaderingen juist met het oog op de anderen dan de rechthebbende, waarbij wij ten behoeve van de vergelijking soms in herhaling zullen vallen ten opzichte van hetgeen hiervoor al gezegd is. 'Patent approach' is gebaseerd op het recht van de industriële eigendom, dat geregeerd wordt door de principes en regels van het Unieverdrag van Parijs. Het hier met name in aanmerking komende recht is het recht van 'tekeningen en modellen van nijverheid'. Zijn meest essentiële kenmerken zijn: het vereist nieuwheid, het vereist het verrichten van formaliteiten (depot, met meestal daarna registratie) voor het ontstaan van het recht, waardoor anderen van het bestaan van het recht (of ten minste van de aanspraak erop) kennis kunnen nemen. Het is een monopolie, dus wie het recht als eerste heeft gevestigd kan anderen die onafhankelijk dezelfde uitvinding gedaan resp. hetzelfde ontwerp gemaakt hebben, tegenhouden. Het is een algemeen principe in de wereld van het recht van de industriële eigendom dat alles wat niet door industrieel eigendomsrecht beschermd is (uitvinding, model, enz.) door een ander vrij nagebootst mag worden en er moeten additionele onbetamelijkheidselementen bijkomen om deze nabootsing onrechtmatig te maken. De onrechtmatigheid wordt dan in het kader van de oneerlijke mededinging beslecht. Immers de hele ontwikkeling van de industrie en van de economie is van oudsher gebaseerd op deze vrijheid van navolging, op het feit dat de latere bouwt op de stenen die zijn voorganger heeft aangedragen. 'Copyright approach' is gebaseerd op het auteursrecht, dat geregeerd wordt door de principes en regels van de Berner Conventie en de Universele Auteursrecht Conventie. Zijn meest essentiële kenmerken zijn: • het vereist oorspronkelijkheid; • het vereist niet het verrichten van formaliteiten, waardoor anderen in het ongewisse blijven over het bestaan van het auteursrecht (of de aanspraak erop). Een uitzondering hierop kan evenwel vormen de vermelding van het auteursrechtvoorbehoud © vergezeld van de naam van de maker en van het jaar van eerste openbaarmaking als voorzien in art. III, lid 1 Universele Auteursrecht Conventie. (Aangezien het hier om EEG-landen gaat, is voor deze primair de Berner Conventie relevant en niet deze Conventie); • het auteursrecht is enerzijds een exploitatierecht, anderzijds een verbodsrecht. In de wereld van het auteursrecht is alle nabootsing van andermans werk (produkt), dat door auteursrecht is beschermd, verboden. Maar volgens de in de meeste landen en meest algemeen geldende mening') is alleen nabootsing in de vorm van ontlening verboden, waarbij in het geval van volledige gelijkheid (of gelijkheid 1 ) Zij het dat nu juist in Nederland enkele schrijvers de tegenovergestelde mening verkondigen, onder wie vooral te noemen Dr Th. Limperg. De ontleningstheorie in het auteursrecht, A^.J.B. 1977, blz. 310 e.v..
16 juli 1979
bij de originaliteit bepalende elementen) al de presumptie van nabootsing bestaat. Er is dus een zekere spanning tussen de twee wijzen van benadering en de kleine man, of die nu kunstambachtsman is of nog veel meer kleine ondernemer, kan behoorlijk in verlegenheid komen door het probleem, waar hij wel mag navolgen om vooruit te komen en waar hem dat pertinent is verboden. Om deze spanning te illustreren willen wij hier apart aandacht besteden aan de 'technische, functionele elementen' van een model of een produkt van kunstambacht, waar dit conflict veel kan voorkomen en van betekenis is voor de belanghebbenden. De vraag is: kunnen technische, functionele elementen van een model vrij nagebootst worden, hoe is dit volgens het modellenrecht en hoe volgens het auteursrecht? Hier zij opgemerkt dat het kan gaan zowel om de nabootsing resp. de vrijheid daartoe van het totale model (met daarin de technische, functionele elementen), als om de nabootsing resp. de vrijheid daartoe alleen van de kenmerkende of nieuwheid vormende technische, functionele elementen. In het vervolg willen wij kort de situatie in de EEGlanden de revue laten passeren. Situatie onder het 'recht van tekeningen en modellen': Nederland: Datgene wat noodzakelijk (onmisbaar) is voor het verkrijgen van een technisch effect kan onder de modellenwet niet beschermd worden (art. 1 BTMW). Over de juiste interpretatie geeft de Memorie van Toelichting aanwijzingen, maar er bestaat nog geen zekerheid. Volgens een beperkende interpretatie van deze regel zal slechts zelden iets in een tekening of model onmisbaar zijn voor het bereiken van een technisch effect. Wanneer voor het bereiken van eenzelfde technisch effect een aantal technische oplossingen bestaat, elk met haar eigen vorm, kan van geen enkele vorm gezegd worden, dat zij onmisbaar is om dat technische effect te bereiken. Al die vormen zijn dus beschermbaar. Hiertegenover kan, volgens een ruime interpretatie van de regel, worden gesteld dat waar voor het bereiken van een bepaald technisch effect een aantal technische oplossingen bestaat en als gevolg daarvan ook een aantal vormen, elke vorm die onmisbaar is bij één van deze technische oplossingen, niet beschermbaar is. De uiteindelijke interpretatie moet de rechtspraak geven. Om in de beoordeling van de 'onmisbaarheid' tot een juiste oplossing te komen zal tussen de -~ uitersten een middenweg moeten worden gevonden. Dit zal daarop gericht moeten worden dat steeds duidelijk wordt afgebakend datgene waaraan het te bereiken technisch effect wordt gerelateerd respectievelijk waarin dit bestaat. Daarover kan men het wel eens zijn, dat al wat de vormgever aan de blote, voor het technisch effect onmisbare vorm heeft toegevoegd, beschermbaar is tegen navolging van het geheel tezamen met deze vorm. België: Gezien de BTMW geldt dezelfde regel als in Nederland. Verenigd Koninkrijk: Een vorm, die uitsluitend door de functie (het te bereiken technisch effect) wordt bepaald (solely dictated by function) (art. 2 Design Act) kan niet worden beschermd. Het criterium lijkt hier eerder de onscheidbaarheid te zijn dan de onmisbaarheid. Duitse Bondsrepubliek: De voor vervulling van de functie objectief uitsluitend technisch vereiste vorm kan niet worden beschermd. Dit is niet in de wet geregeld maar door de rechtspraak. Hier üjkt het criterium eerder de onmisbaarheid te zijn dan de onscheidbaarheid. Frankrijk: Indien het model tevens geacht kan worden
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
een octrooieerbare uitvinding te zijn en de nieuwheid vormende elementen van het model onscheidbaar zijn van de uitvinding, is het model niet beschermbaar (art. 2 Loi sur les Dessins et Modèles). Volgens de rechtspraak is voorwaarde hiervoor dat het gaat om een octrooieerbare uitvinding of, beter gezegd, om de vrucht van een inventieve activiteit en dat daarvoor niet een meervoud van vormuitvoeringen (multiplicité des formes) mogelijk is. De voorwaarde voor de niet-beschermbaarheid lijkt dus strenger dan in de voornoemde landen. Indien de genoemde technische oplossing onscheidbaar is van de ontworpen vorm en dus door de vorm te veranderen de technische oplossing niet uitvoerbaar is, kan het model niet worden beschermd. Italië: Technisch-functionele elementen vallen niet onder de bescherming van de modellenwet, doch, indien überhaupt, dan onder de wet voor gebruiksmodellen. Denemarken: Technische, functionele elementen worden ook beschermd, doordat de wet het uiterlijk als zodanig beschermt. Ierland: Dezelfde regel als voor het Verenigd Koninkrijk. Situatie onder het 'auteursrecht': Nederland: Zowel werken van toegepaste kunst als met name tekeningen en modellen van nijverheid kunnen auteursrechtelijke bescherming genieten. Volgens de opvattingen van het auteursrecht is hiervoor een originele schepping, dus een eigen persoonlijk karakter en als regel tevens een uiting van kunstzinnig streven vereist. Uit de rechtspraak en zeker uit de hoogste rechtspraak valt niet af te leiden, dat een werk, dat in zijn totaliteit deze vereisten bezit, niet beschermbaar zou zijn omdat de vorm noodzakelijk is voor het te bereiken technische effect. Het aanwezig zijn van functioneel noodzakelijke elementen neemt de originaliteit niet weg en indien onzes inziens deze elementen bepalend zijn voor de originaliteit, zou de navolging van alleen deze elementen al als nabootsing in gewijzigde vorm gelden. De opvatting die men in buitenlandse literatuur tegenkomt, namelijk dat bij technisch noodzakelijke vormen de vorm een logisch gevolg is van de technische oplossing, dus evident is en daarom originaliteit mist is in de Nederlandse rechtspraak geen gemeengoed. Door de bescherming van ontwerptekeningen enz. (art. 10 lid 1 onder 8 Aw) kan een model met al zijn technisch en functioneel noodzakelijke elementen bescherming genieten en wel ook tegen nabootsing in driedimensionale vorm. Verenigd Koninkrijk: Vóór de invoering van de Designs Copyright Act 1968 was de situatie door de rechtspraak al zó, dat (technische) tekeningen van voorwerpen die wegens hun zuiver functioneel karakter geen modellenbescherming onder de Design Act konden genieten, juist daarom voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kwamen. Voor de bescherming van 'tekeningen' is geen kunstzinnig karakter vereist en hun nabootsing, ook in driedimensionale vorm, is verboden. Doordat door de invoering van de Designs Copyright Act 1968 voor modellenbescherming vatbare voorwerpen ook auteursrechtelijk beschermbaar zijn, kunnen op grond van al of niet technische tekeningen als zodanig zowel zuiver technische elementen (machineonderdelen, schakelingen enz.) als volledige produkten, met inbegrip van hun technisch noodzakelijke elementen, in driedimensionale vorm auteursrechtelijke bescherming genieten. Het model als zodanig kan ook auteursrechtelijk beschermbaar zijn, echter alleen als het voldoet aan de voorwaarden van 'work of artistic craftmanship', dus enigszins een kunstzinnig karakter heeft. De in het model vervatte technisch noodzakelijke elementen zouden hiermee tevens beschermd worden als deel van het geheel maar niet op zichzelf. Bondsrepubliek Duitsland: Auteursrechtelijke bescherming komt alleen toe aan werken, die een artistieke
159
schepping bevatten, welke een persoonlijke stempel, de uitdrukking van een individualiteit draagt, waarbij het esthetische gehalte (künstlerische Gestaltungshöhe) niet te laag genomen mag worden. De door de functie vereiste vorm kan beschermd worden indien deze gepaard gaat met of geïncorporeerd is in een artistieke schepping, echter niet los daarvan. Op grond van ontwerptekeningen, schetsen, zouden functioneel noodzakelijke elementen van werken van toegepaste kunst (modellen) auteursrechtelijke bescherming kunnen krijgen, mits de werken zelf voldoen aan de voornoemde voorwaarden van bescherming. Frankrijk: Het werd al eerder gezegd dat hier het principe van de 'unité de 1'art' heerst; daaruit vloeit voort, dat hetzelfde voorwerp als model onder de modellenwet en als op nijverheid toegepast kunstwerk onder de auteurswet kan worden beschermd. Deze laatste wet eist oorspronkelijkheid. Hoewel het werk van toegepaste kunst zeker een gebruiksfunctie mag hebben, moet de vorm om bescherming te genieten meer inhouden dan wat nodig is om aan het beoogde technische resultaat te kunnen voldoen. Het geldt als aanvaard principe dat de regels die in dit opzicht onder de modellenwet gelden, ook onder de auteurswet toepassing vinden juist ten gevolge van de 'cumul de droit'. Ontwerptekeningen en schetsen kunnen ook auteursrechtelijke bescherming genieten, maar met dezelfde beperking tegen driedimensionale navolging als hierboven over werken van toegepaste kunst gesteld. Na deze vergelijking ontkomt men niet aan de indruk dat, in geval de auteursrechtelijke basis de categorie 'werken van toegepaste kunst' is en voorzover hiervoor tevens een kunstzinnig karakter (of streven) vereist is, de bescherming resp. de uitsluiting van technische (functionele) elementen daarvan, niet veel verschilt van die onder het modellenrecht. Immers dan eist de bescherming naast de puur technisch noodzakelijke vorm een additionele kunstzinnige bijdrage. De spanning tussen 'patent approach' en 'copyright approach'lijkt bij deze categorie minder sterk te zijn; wel blijft zij bestaan in geval van andere auteursrechtelijke bases en voorts door het feit van het niet bekend zijn van iemands recht of aanspraak erop onder het auteursrechtelijke systeem. V. Harmonisatie 12. Dat er op dit terrein wel een en ander te harmoniseren valt, kan niet ontkend worden. Hoe stelt de Commissie zich die harmonisatie voor? Dat lezen wij in par. 33 van de Mededeling van de Commissie. Zij staat een cumulatie van bescherming voor (dus zowel auteursrecht als het recht inzake de bescherming van tekeningen en modellen) en meent dat de beide (bestaande?) regelingen op een aantal 'specifieke' punten moeten worden gewijzigd 'om elke onduidelijkheid te voorkomen'. En van al die specifieke punten noemt de Commissie dan de beschermingsduur, die gevoegelijk beperkt zou kunnen worden tot 25 jaar, daar bij de bescherming van de scheppingen van kunstnijverheid 'naar het schijnt' kan worden volstaan met een kortere duur dan die van het auteursrecht. Volgens de Commissie zou dat de periode zijn die de Berner Conventie voorschrijft voor werken van toegepaste kunst. Wat van dat alles te denken? 13. Aan de problematiek van de harmonisering van het recht op het gebied van de tekeningen en modelen van nijverheid heeft in december 1977 de 'Centre universitaire d'enseignement et de recherche de propriété industrielle' te Grenoble een 'table ronde internationale' gewijd onder de titel 'Les perspectives d'un droit communautaire en matière de dessins et modèles industriels'. Dit colloquium stond onder de patronage van de
160
Brjblad Industriële Eigendom, nr 7
Communauté Economique Européenne en werd ook door Bryan Harris (Chef de division droit de la propriété intellectuelle) bijgewoond. Uit de beschouwingen, die de deelnemers aan deze conferentie ten beste gaven over de in hun landen geldende regimes blijkt, dat alle landen beschikken over twee regimes van bescherming met hun eigen interpretatie- en afbakeningsmoeilijkheden. Het moeilijkste liggen de zaken in de landen waar een werk, dat onder het auteursrechtelijk regime valt, niet onder het regime van de industriële eigendom kan vallen en omgekeerd (Italië en Ierland en Engeland tot de Design Copyright Act 1968); het gemakkelijkste in de landen waar een dubbele bescherming (cumul des législations) mogelijk is. Deze dubbele bescherming is het meest absoluut en als het ware in rein-cultuur in Frankrijk met haar beginsel van de 'unité de Tart'. Maar verder kennen alle EEG-landen een partiële dubbele bescherming: — Bondsrepubliek Duitsland naar gelang van de kunstwaarde; — Benelux naar gelang er sprake is van een duidelijk kunstzinnig karakter en beperkt in tijdsduur; — Verenigd Koninkrijk beperkt in tijdsduur (15 jaar). De enige manier om aan belanghebbenden — kunstambachtslieden zowel als vormgevers en fabrikanten — een maximale zekerheid te verschaffen omtrent hun rechten, lijkt te zijn de consequente doorvoering van de dubbele bescherming met vermijding van subtiliteiten. Het meest ideaal zou zijn het Franse systeem voor alle EEG-landen te omhelzen. Next-best lijkt ons het systeem van de Benelux-wet inzake tekeningen of modellen. In een dergelijk cumulatief systeem kan men in een actie tegen inbreuk ten minste altijd voor twee ankers gaan liggen en zal de vordering aan de eiser alleen ontzegd worden, wanneer zijn werk noch origineel noch nieuw is en behoeft het verzuim van formaliteiten of een nietig depot nog niet te betekenen, dat men geheel zonder bescherming staat. Een aspect waar men het wel over eens zal moeten worden is de duur van de bescherming. De Commissie zou die willen stellen op 25 jaar, ingaande op de 'geboortedatum' van het desbetreffende werk. De Commissie meent abusievelijk dat de Berner Conventie die periode voorschrijft voor de werken van toegepaste kunst. Art. 7.4 Berner Conventie (herziening van Stockholm/Parijs) bepaalt in tegendeel, dat de beschermingsduur voor deze werken niet korter mag zijn dan die 25 jaar. Ook hier ontmoeten wij weer wat volgens sommigen een dwaalleer is, te weten dat er bij werken van toegepaste kunst en tekeningen of modellen van nijverheid geen behoefte zou zijn aan de langere beschermingsduur, die het auteursrecht normaal pleegt te bieden, omdat die werken doorgaans 'éphémères' (eendagsvliegen) zouden zijn. Enerzijds ziet men de talloze 'evergreens' over het hoofd, anderzijds het verschijnsel van de her- of opleving van de belangstelling voor designs of modellen in een bepaalde stijl in een zekere golfbeweging (Jugendstil! ), welk verschijnsel zich in de ene 'warenklasse' meer zal voordoen dan in de andere. Waarom zouden de makers daarvan niet mogen profiteren? En als het dan al zo is, dat een tekening of model of werk van toegepaste kunst een kort leven beschoren is en niemand er dus meer naar taalt, wie heeft er dan hinder van dat de bescherming toch nog voortduurt? VI. Communautaire regeling 14. Ten slotte nog enige beschouwingen over de weg, die ingeslagen zou moeten worden om in de negen
16 juli 1979
EEG-landen een uniform regime voor de onderhavige werken te verkrijgen. Dat een goed leesbare, volledige en duidelijke verordening van de Raad, die dan blijkbaar speciaal voor de beoefenaren van het kunstambacht zou moeten gelden, een panacee voor hun vrees aangaande hun bescherming zou zijn, is natuurlijk een naïef idee. Het is een illusie, dat een eenvoudige, voor iedere leek begrijpelijke regeling mogelijk zou zijn. De leek zal het nooit zonder deskundige juridische voorlichting en bijstand kunnen stellen, zeker niet als het er om gaat zijn rechten in het buitenland veilig te stellen en daar tegen inbreuk op te treden, of — wat ook zeer wel mogelijk is — zich tegen een aanval wegens inbreuk op andermans recht te verweren. Een dergelijke specifieke verordening zou bovendien de afbakeningsproblemen onnodig vergroten. Realiseert de Commissie zich trouwens, wat de veiligstelling van de rechten van beoefenaars van het kunstambacht gaat kosten? De auteursrechtelijke bescherming is het goedkoopste te verwerven, omdat daar geen formaliteiten voor vervuld behoeven te worden. De modelrechtelijke bescherming vereist een depot. Voor Nederlanders, Belgen en Luxemburgers vergt dat een depot per land waar men beschermd wil zijn, zolang de Schikking van 's-Gravenhage van 1960 niet in werking is getreden. Hetzelfde geldt voor Engelsen, Denen, Ieren en Italianen, wier land nooit tot de Schikking van 's-Gravenhage is toegetreden. Alleen Duitsers en Fransen zijn iets goedkoper uit dankzij de mogelijkheid van het internationaal depot bij de OMPI te Genève maar zijn toch voor een depot met effect in alle andere EEG-landen op een depot per land aangewezen. En dat terwijl ambachtslieden veelal nog niet eens de weg weten te vinden naar de nationale dienst van hun eigen land om een depot te verrichten. Wij kunnen ons ook niet voorstellen, dat de financieel in een moeilijke positie verkerende beoefenaren van het kunstambacht, die veelal slechts locale, hoogstens regionale bekendheid genieten, staan te dringen om de buitenlandse markten te veroveren. Ook dat vergt aanzienlijke investeringen, zoals b.v. deelname aan jaarbeurzen, foires, exhibitions en Messen. Het is ook de vraag of formeel gezien een verordening van de Raad de ideale oplossing biedt om eenheid te scheppen binnen de EEG. Dr Kurt Haërtel heeft in zijn rapport voor het Colloquium te Grenoble 'Harmonisation des législations des pays du marché commun ou relance d'un droit communautaire en matière de dessins et modèles' voorgerekend, dat een harmonisatie niet ver genoeg gaat. Een andere oplossing: de unificatie van de nationale wetgevingen lijkt hem niet realiseerbaar gezien de belangrijke verschillen in de verschillende landen; bovendien bevordert dat niet het vrije verkeer of de vrije uitwisseling van goederen gezien de territoriale werking van de nationale wetten. Hij pleit dus voor een 'Europees recht op de tekeningen of modellen van nijverheid' naast en boven de nationale wettelijke regelingen naar het model van de 'Convention de Luxembourg sur Ie brevet europeen' of de regeling voor een Europees merk, die in de maak is. Een voorbeeld van een overkoepelende regeling levert ook op de 'Arrangement de Vienne concernant la protection des caractères typographiques et leur dépót international' (Tractatenblad 1975, nr. 44), die zelfs 3 regimes onder haar vleugels neemt, namelijk de mogelijkheid van bescherming door een speciaal depot of door het modellenrecht of door het auteursrecht en als vereisten voor bescherming stelt hetzij nieuwheid, hetzij originaliteit, hetzij beide tegelijkertijd (art. 7.1). De instelling van het internationale depot houdt echter geen communautaire regeling in, wel een centrale proce-
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
16 juli 1979
dure van deponering die in de plaats van nationale speciale depots en modellendepots kan treden. B. Harris denkt in zijn rapport aan de Colloque te Grenoble ook nog aan de andere formele mogelijkheden van een beschikking of richtlijn van de Commissie of een 'convention mondiale' of een verdrag beperkt tot de EEG-landen. Dr A. Dietz heeft in zijn 'standaardwerk' 'Das Urheberrecht in der europaischen Gemeinschaft' (1976) de werken van toegepaste kunst buiten beschouwing gelaten (zie par. 74) zij het, dat hij deze wel behandelt waar het gaat om de beschermingsduur (par. 472, 495, 501). VIL Mogelijkheden op korte termijn 15. Als men werkelijk wat wil doen voor de beoefenaren van het kunstambacht zou men allereerst naar middelen moeten zoeken om hen te stimuleren en in staat te stellen de beschermingsmogelijkheden, die er wel degelijk al in ieder van de EEG-landen bestaan, te benutten en uit te buiten. Die middelen liggen vooral op het terrein van de vakorganisatie, de voorlichting en de financiering. Hun situatie is vergelijkbaar met die van de beeldende kunstenaars en fotografen. VIII. Conclusies 16. Mogen wij, de problematiek samenvattend, hier enkele conclusies trekken. Het kunstambacht neemt een plaats in ergens tussen industriële vormgeving en de Kunst (kunst met grote K of 'vrije' kunst). De voorwerpen van zijn creaties zijn gebruiksvoorwerpen zoals die van de industriële vormgeving. Het uitgangspunt van de kunstambachtsman is echter de behoefte uiting te geven aan zijn eigen kunstzinnig gevoel, om iets te maken omdat hij het mooi of uniek vindt en het gebruiksvoorwerp wordt dienstbaar gemaakt aan dit doel. Zijn benadering is die van de kunstenaar. Naar gelang welk aspect overheerst zijn overgangen naar het ene of andere gebied gemakkelijk denkbaar. Een aparte regeling in het kader van de actie van de EEG-Commissie ter bescherming van werken van beoefenaars van het kunstambacht zal veel gemeenschappelijks hebben met een regeling voor tekeningen en modellen van nijverheid. Zulk een regeling voor het kunstambacht zal dus een regeling voor modellen kunnen beïnvloeden, ja zelfs prejudiciëren. Aangezien het bij de beoefenaars van het kunstambacht om een betrekkelijk kleine (marginale) groep gaat in tegenstelling tot de groep van direct geïnteresseerden bij tekeningen en modellen (de industriële ontwerpers en de fabrikanten), is het niet opportuun, dat voor het kunstambacht een aparte regeling wordt uitgewerkt, vooruitlopend op die van de tekeningen en modellen van nijverheid.
161
Wij zijn er wel voor geporteerd, dat de beoefenaars van het kunstambacht bewust worden gemaakt van de bestaande ter beschikking staande rechtsmiddelen. Voorkeur dient te worden gegeven aan de mogelijkheid, dat naar keuze van de belanghebbende en onder de voorwaarden van de desbetreffende wetten gebruik kan worden gemaakt èn van het auteursrecht èn van het modellenrecht, waarvoor noodzakelijk is dat de wetten in die landen, die de parallelle of cumulatieve toepassing uitsluiten (Italië, Ierland) worden gewijzigd. De invoering van het systeem van de 'unité de 1'art' zou een te ingrijpende wijziging per land eisen. Aangaande de duur wordt, gezien het uitgangspunt en de aard van het kunstambacht, voorgestaan dat deze binnen de grenzen van de in het auteursrecht aanvaardbare duur valt, waarbij echter de maximale duur (50 jaar na de dood van de maker) niet iedereen nodig voorkomt. Tot hiertoe is er alleen sprake van harmonisatie. Een communautaire regeling voor tekeningen en modellen van nijverheid en parallel ermee of daarin een bescherming voor werken van het kunstambacht ligt nog in het verschiet. Eindhoven/Amsterdam, 28 maart 1979. Literatuur Commissie van de Europese Gemeenschappen, De communautaire actie in de culturele sector; 1977. H. Desbois, Le Droit d'auteur; 1978. Dr A. Dietz, Das Urheberrecht in der europaischen Gemeinschaft; 1976. W. Duchemin, La protection des arts appliqués dans la perspective d'un dépót communautaire en matière de dessins et modèles industriels;/?/D^4 juillet 1978 (LXXXXVII) blz. 5-93). P. et T. Greffe, Traite des dessins et modèles; 1974. A. Komen en D. W. F. Verkade, Compendium van het auteursrecht; 1970 en Supplement 1973. E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Triptiek van beschermingsomvang; Inaugurele rede; 1966. M. A. Pérot-Morel, Les perspectives d'une convention communautaire en matière de dessins et modèles; L 'ingénieur-conseil avril-mai 1977, p. 137—140. M. A. Pérot-Morel, Les principes de protection des dessins et modèles dans les pays du marché commun; 1968. Rapporten uitgebracht voor de Colloque 'Les perspectives d'un droit communautaire en matière de dessins et modèles industriels'; december 1977. E. P. Skone James, Copinger and Skone James on Copyright; 1971 (11e dr.). A. le Tarnec, Manuel juridique et pratique de la propriété littéraire et artistique; 1966. E. Ulmer, Urheber- und Verlagsrecht; 1960.
Jurisprudentie Nr 22. President Arrondissementsrechtbank te Assen, 25 juli 1978. (Valkuil, enz.) Mr F. C. Fliek. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 1 BeneluxMerkenwet. Het maken van reclame in advertenties hier te lande voor uit Duitsland geïmporteerde spellen onder gebruikmaking van de Nederlandse merknamen voor die
spellen, vormt gebruik van de betrokken merken voor de waren waarvoor zij zijn ingeschreven. Art. 13 onder C Benelux-Merkenwet. Aan deze bepaling kan gedaagde die rechtmatig vanuit Duitsland aldaar onder Duitse merken in de handel gebrachte spellen in Nederland importeert, niet het recht ontlenen die spellen hier te lande in de handel te brengen onder merken, die de Nederlandse vertalingen van die Duitse merken zijn, nu eiseres in het Beneluxgebied recht heeft op merken die gelijk zijn aan de bedoelde Nederlandse vertalingen.
162
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
Art. 1 fo 10, lid 1 onder 1°Auteurswet 1912. Het kopiëren van spelregels levert schending van het auteursrecht op die spelregels op, ook indien dit kopiëren van tijdelijke aard is. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MB International B.V. te Ter Apel, en de vennootschap naar Duits recht Milton Bradley G. m. b. H. te 8510 Fürth, Beieren, Bondsrepubliek Duitsland, eiseressen in kort geding, procureur Mr N. W. van Houten, advocaat Mr W. A. Hoyng, tegen De Boer Supermarkten B.V. te Beilen, gedaagde in kort geding, procureur Mr M. Weissink, advocaat Mr H. Stein. De President, enz. Ten aanzien van het recht: 1. De in deze zaak relevante feiten — voorzover door erkenning of niet voldoende betwisting en deels gesteund door de onbetwiste inhoud van overgelegde geschriften ten processe vaststaande — kunnen als volgt worden weergegeven: Eiseresse sub 1 fabriceert en verkoopt in Nederland spellen, waarvan zij onder de hierboven vermelde aanduidingen de merkgerechtigde is, krachtens depot en inschrijving van die merken voor spelletjes en gezelschapsspelen in de Benelux. Gedaagde heeft door tussenkomst van haar inkoopcombinatie in Duitsland spellen gekocht die identiek zijn met sommige van de bovenaangeduide spellen, doch voorzien zijn van in de Duitse taal gestelde merknamen en spelregels. Zij bood en biedt die spellen te koop aan in haar supermarkten en heeft in de week van 26 juni tot 1 juli 1978 voor twee van die spellen door middel van advertenties in dag- en streekbladen reclame gemaakt onder gebruikmaking van de Nederlandse merknamen voor die uit Duitsland geïmporteerde spellen. Zij heeft, eerst door haar zelf vervaardigde later van haar inkoopcombinatie verkregen, copieën van de brj die spellen behorende spelregels, welke copieën volledig overeenstemmen met de Nederlandse spelregels, die uitsluitend met de door eiseresse sub 1 in het verkeer gebrachte spellen worden verspreid, gevoegd bij de door haar, gedaagde, in het verkeer gebrachte of in het verkeer te brengen spellen. Dat is op zodanige wijze geschied, dat aan de achterzijde van de verpakking van buitenaf zichtbaar is de boven die copie-spelregels voorkomende Nederlandse merknaam. Eiseres heeft de aan haar toekomende auteursrechten op die spelregels overgedragen aan eiseresse sub 2, die het uitsluitend gebruik daarvan in licentie aan eiseres sub 1 heeft gegeven. 2. Eiseres sub 1 verzet zich als merkhouder van voornoemde Nederlandse merken op grond van haar uitsluitend recht tegen het gebruik van die merken voor de waren, waarvoor dat merk is ingeschreven. Naar ons oordeel terecht. 3. Dat is in ieder geval aangetoond voor de merken: 'vier op 'n rij' en 'valkuil', onder welke benamingen gedaagde in vorenbedoelde advertenties reclame heeft gemaakt voor de door haar geimporteerde spellen onder de namen 'viergewinnt' en 'hinterhalt'. Voorts staat door gedaagdes erkenning vast dat behalve voormelde spellen door haar in Duitsland zijn gekocht en in Nederland worden verkocht de spellen met de Duitse merknamen 'flottenmanöver', 'zeit-falle', 'fliegen-falle' enYathzee', onder bijvoeging van spelregels als voormeld met daarop de Nederlandse merknamen respectievelijk 'zeeslag', 'numbersup', 'vliegensvlug'en 'Yathsee'. 4. Uit het vorenstaande vloeit voort, dat eiseres sub 2 terecht zich verzet tegen de schending van haar auteursrecht met betrekking tot de niet door haar bij de spellen ter beschikking gestelde Nederlandstalige spelregels.
16 juli 1979
5. Gedaagde heeft aangevoerd dat, aangezien zri gerechtigd is de rechtmatig geimporteerde—spellen in Nederland onder de Duitse naam te verkopen tevens bevoegd is gebruik te maken van de 'vertaling', is gelijk het Nederlandse equivalent van het Duitse woordmerk. Wij moeten die opvatting verwerpen. 6. Het daartoe gedaan beroep op artikel 13c van de Eenvormige Beneluxwet warenmerken kan die stelling niet steunen, aangezien die bepaling voor de thans gegeven situatie niet geschreven is. 7. Ook overigens is voor die stelling in de wetgeving geen steun te vinden, integendeel zij is daarmee in strijd voorzover, als in deze zaak het geval, de door gedaagde bedoelde 'vertaling' letterlijk overeenkomt met het uitsluitend recht van eiseres sub 1 als houder van het merkrecht met betrekking tot de benamingen van die spellen binnen de Benelux. 8. Voorzover gedaagde meent het verzet van eiseres sub 1 te kunnen afwenden met een beroep op artikel 13a lid 3 van de Eenvormige Beneluxwet warenmerken moet ook dat verweer verworpen worden. 9. Het gebruik van Nederlandstalige merknamen betreft immers niet waren, die door eiseres sub 1 in het verkeer zijn gebracht. Gesteld noch gebleken is dat zulks door een licentie-houder zou zijn geschied. 10. Het door gedaagde tegen de schending van het auteursrecht van eiseres sub 2 aangevoerde, te weten dat het door gedaagde zelf copieëren van Nederlandstalige spelregels slechts een tijdelijke maatregel was bij gebreke van door de verkoop-organisatie bijgeleverde Nederlandse spelregels en dat het absurd is te verondersteËen dat eiseres sub 2 geen bezwaar zou hebben tegen het gebruik van de Duitse spelregels doch wel tegen verveelvoudiging van de Nederlandse, kan haar conclusie dat zij onder deze omstandigheden geen inbreuk op auteursrechten van eiseres sub 2 heeft gemaakt niet dragen. 11. Tegen de gedragingen als door haar gesteld, beschermt nu juist het bepaalde in artikel 1 juncto artikel 12 Ie lid en l°van de Auteurswet 1912 de auteursgerechtigde, eiseres sub 2. 12. Voldoende aannemelijk is geworden dat ten aanzien van andere spellen, deel uitmakende van voormelde opsomming, op soortgelijke wijze als thans door gedaagde geschiedt inbreuk op het merkrecht van eiseres sub 1 en de auteursrechten van eiseres sub 2 dreigt. 13. Het gevorderde, dat voldoende duidelijk is omschreven, is derhalve voor toewijzing vatbaar. Wij zullen de dwangsom matigen tot f 1.000,— voor iedere overtreding. 14. Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten verwezen moeten worden. Rechtdoende in kort geding: Verbieden gedaagde inbreuk te maken op de rechten van eiseres sub 1 op de navolgende merken: Valkuil : 327.868 Dokter Bibber : 339.826 Galgje : 335.195 Duivelsdriehoek : 339.592 Vier op 'n rij : 328.253 Zeeslag : 327.867 Tankslag : 335.196 Levensweg : 328.478 Duikbootjacht : 336.243 Vliegensvlug : 348.370 Numbers Up : 339.594. Verbieden gedaagde inbreuk te maken op de auteursrechten van eiseres sub 2 met betrekking tot de spelregels zoals afgedrukt in de dozen van de door eiseres sub 1 onder voornoemde merken in Nederland op de markt gebrachte spellen, en m.b.t. de in het Nederlands gestelde spelregels, bestemd voor het spel Yathsee conform produktie 14. Bepalen dat, voor iedere maal dat gedaagde één van
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
deze verboden overtreedt, hij ten behoeve van de desbetreffende eiseres zal verbeuren een boete van f 1.000,-. Verwijzen gedaagde in de kosten van dit geding, aan de zijde van eiseressen tot op heden begroot op f 650,— voor salaris en f 125,80 voor verschotten. Verklaren dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor wat betreft de kosten. Enz.
Nr 23. Hoge Raad der Nederlanden, 19 januari 1979. ('t Schaep met de vijf Pooten) President: Mevr. Mr A. A. L. Minkenhof; Raden: Mrs H. Drion, W. Snijders, W. L. Haardt en G. de Groot. Art. 21 Auteurswet van 1912. Op een onjuiste rechtsopvatting berust de klacht, dat, in gevallen waarin de geportretteerden uitsluitend een financieel belang aan hun vordering ten grondslag leggen en/of waarin zij bescherming eisen, niet van een belang bij niet-publikatie, maar van een belang bij publikatie tegen beloning, de openbaarmaking van hun portretten zonder hun toestemming — wegens het ontbreken van een redelijk belang aan hun kant dat zich tegen openbaarmaking zou verzetten — jegens hen niet onrechtmatig is. Weliswaar moet de wetgever bij de totstandkoming van de Auteurswet bij het gebruik van de woorden 'een redelijk belang' van artikel 21 hoofdzakelijk gedacht hebben aan belangen van niet-financiële aard. Toch kan, mede gezien de ontwikkeling in de maatschappelijke opvattingen dienaangaande, van een redelijk belang ook sprake zijn, wanneer de populariteit van geportretteerden, verworven in de uitoefening van hun beroep, van dien aard is, dat een commerciële exploitatie van die populariteit door enigerlei wijze van openbaarmaking van hun portretten mogelijk wordt. Het belang van de geportretteerden om dan in de voordelen van zulke exploitatie te kunnen meedelen door de openbaarmaking van hun portretten voor commerciële doeleinden niet te hoeven toelaten zonder daarvoor vergoeding te ontvangen, is een redelijk belang in de zin van artikel 21. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VNU Business Press Group B.V., te Amsterdam, eiseres tot cassatie van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 juli 1977, tevens incidenteel verweerster in cassatie, advocaat Mr A. G. Maris, tegen 1) Adèle Hameetman, 2) Piet Romer, 3) Leendert Jongewaard, 4) Cornelis Witschge, 5) EddaBarends, 6) Bernard Hulsman, allen te Amsterdam, verweerders in cassatie, tevens incidenteel eisers tot cassatie, advocaat Jhr Mr J. L. R. A. Huydecoper. a) Conclusie van de Advocaat-Generaal Mr J. K. Franx. In het bestreden arrest is het Hof, blijkens de rechtsoverwegingen 1 (onder 1), 4, 15, 17, 18 en 24, van de navolgende feiten uitgegaan. Verweerders in cassatie (verder aan te duiden als: de acteurs) hebben een meer of minder vooraanstaande rol vertolkt in de televisieserie ' 't Schaep met de vijf Pooten'. Een der rechtsvoorgangers van de eiseres tot cassatie (gezamenlijk aan te duiden als: de uitgever) heeft in 1970 een 'album' getiteld: ' 't Schaep met de
163
vijf Pooten' uitgegeven, waarin zijn opgenomen kleurenfoto's van een aantal scènes uit die televisieserie waarop de acteurs voorkomen, nu in deze dan in die combinatie, en soms afzonderlijk. Die foto's zijn gemaakt door de fotograaf Nico van der Stam en zijn assistenten; Nico van der Stam heeft de auteursrechten van die foto's. De acteurs hebben niet uitdrukkelijk toestemming gegeven voor publicatie van die foto's in genoemd 'album' en zij hebben van de uitgever - of van derden - hiervoor geen vergoeding ontvangen. Zij waren op de hoogte van het maken van foto's tijdens de opnamen door Nico van der Stam c.s. De acteurs hadden en hebben geen bezwaar tegen publicatie — zonder financiële vergoeding voor henzelf — van bedoelde foto's in kranten en tijdschriften ter informatie van het lezende en kijkende publiek. De vordering der acteurs tot betaling door de uitgever van een schadevergoeding van f 10.000,— is door de Amsterdamse Rechtbank bij vonnis van 21 mei 1975 toegewezen tot een bedrag van f 6.000,—, welk vonnis in hoger beroep (ingesteld door de uitgever) door het Gerechtshof te Amsterdam is bekrachtigd bij het thans bestreden arrest van 7 juli 1977. De uitgever bestrijdt 's Hofs arrest met een uit zeven onderdelen samengesteld cassatiemiddel. Voorwaardelijk, nl. uitsluitend voor het geval het principale cassatieberoep in een of meer onderdelen gegrond mocht worden bevonden, hebben de acteurs, in incidenteel beroep, een middel aangevoerd dat uit drie onderdelen bestaat. Onderdeel 1 van het principale middel en het incidentele middel stellen de vraag aan de orde naar d e . toepasselijkheid van art. 21 Auteurswet 1912 (verder aan te duiden als: A.W.) op de onderhavige zaak. Dat voorschrift luidt: 'Is een portret vervaardigd zonder daartoe strekkende opdracht, den maker door of vanwege den geportretteerde, of te diens behoeve, gegeven, dan is openbaarmaking daarvan door dengene, wien het auteursrecht daarop toekomt, niet geoorloofd, voor zoover een redelijk belang van den geportretteerde of, na zijn overlijden, van een zrjner nabestaanden zich tegen de openbaarmaking verzet.' Het voorschrift is in de A.W. gekomen door een ainendement-Drucker, voorgesteld als een nieuw vierde lid van art. 19 van het regeringsontwerp, en toegelicht als volgt: 'Ook bij portretten, die niet in opdracht van den geportretteerde zijn vervaardigd, kan openbaarmaking, ook door den maker, in hooge mate onbehoorlijk zijn. Een algemeene regel is in dezen niet te stellen; alles hangt af van de bijzondere omstandigheden van eik geval.' (Bijl. Hand. II 1911-1912, nr. 227.8, onder VI). Het amendement werd door de regering overgenomen in een enigszins gewijzigde redactie, als afzonderlijk art. 19 A (Nota van wijzigingen, nr. 227.11-12), welke bepaling door de Tweede Kamer zonder debat en zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen (Hand. II d.d. 4 juli 1912, p. 3070, en 5 juli 1912, p. 3126) en als artikel 21 in de wet kwam. Als uitgangspunt in cassatie dient, dat het ten deze gaat om 'portretten vervaardigd zonder daartoe strekkende opdracht' enz., en dat de uitgever die 'portretten' (foto's) heeft 'openbaar gemaakt', een en ander in de zin van het geciteerde art. 21 A.W., alsmede dat aan de uitgever geen auteursrecht op bedoelde foto's toekomt. Bevat art. 21 A.W. uitsluitend een norm voor auteursgerechtigden of ook voor derden zoals, in casu, de uitgever? Onderdeel 1 van het principale middel en het incidentele middel beantwoorden deze vraag in laatstbedoelde zin. Het Hof overweegt, dat art. 21 A.W. zich niet richt tot de uitgever, die geen auteursrecht pretendeert (r.o. 11 en 12), zodat de vraag of niet-auteursrechthebbenden een onrechtmatige daad hebben verricht, moet worden beantwoord aan de hand van art. 1401 B.W. met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (r.o. 12). Het Hof acht art. 21 A.W. voor dit geding niet beslissend en hoogstens zijdelings van belang (r.o. 27). De acteurs hadden een redelijk, nl. financieel, belang
164
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
dat zich verzette tegen de openbaarmaking door de uitgever zonder financiële tegemoetkoming (r.o. 30-32, 49-51); de uitgever heeft onrechtmatig gehandeld tegenover de acteurs en de strafbepaling van art. 35 A.W. overtreden (r.o. 52). Ik leid uit een en ander af dat, naar het oordeel van het Hof, de uitgever een onrechtmatige daad jegens de acteurs heeft gepleegd door te handelen in strijd met zijn rechtsplicht, nl. door de foto's te publiceren zonder daartoe gerechtigd te zijn (art. 35 A.W.). Hij was daartoe niet gerechtigd omdat de acteurs geen toestemming hadden verleend en een redehjk belang hadden dat zich verzette tegen 'gratis' publicatie (vgl. art. 21 A.W.). De rechtsplicht, in strijd waarmee de uitgever volgens het Hof heeft gehandeld, is die van art. 35 A.W.; zij wordt nader bepaald door art. 21 A.W. Is deze analyse van 's Hofs gedachtengang juist, dan kan de onderhavige klacht wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het Hof zou immers tot dezelfde beslissing zijn gekomen indien art. 21 A.W. rechtstreeks (analogisch) op niet-auteursrechthebbenden gelijk de uitgever toepasselijk was verklaard, zoals de uitgever in onderdeel 1 van het principale middel en de acteurs in het voorwaardelijk ingestelde incidentele middel willen. Zie ik het goed, dan heeft het Hof de onrechtmatigheid van de publicatie der foto's niet herleid tot handelen in strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens de gefotografeerde personen betamende zorgvuldigheid, maar — gelijk gezegd — tot strijd met des daders rechtsplicht, die in casu is geformuleerd in art. 35 A.W. ]o de uit art. 21 A.W. voor 'derden' te distilleren regel (r.o. 12 en 50 sub d). Volgens S. Boekman, B.I.E. 1966, p. 29, is dat de constructie die in de rechtspraak wordt gevolgd om de geportretteerde bescherming te verlenen. Voor zover de klacht uitgaat van een andere lezing van 's Hofs arrest, ontbeert zij feitelijke grondslag. Ik vraag mij af of men art. 35 A.W. niet uit deze constructie kan weglaten. Ook art. 21 A.W .-sec behelst een 'rechtsplicht'. Het enkele feit dat de rechtspraak met name in enige strafzaken (overtreding van art. 35 A.W.) nadere omlijning heeft gegeven aan art. 21 A.W., betekent niet dat het handelen in strijd met des daders rechtsplicht (art. 1401 B.W.) niet rechtstreeks kan worden herleid tot handelen in strijd met art. 21 A.W. — zoals deze bepaling door de strafrechter in cassatie is uitgelegd. Het is zelfs niet boven iedere twijfel verheven of het Hof de omweg van art. 35 A.W. wel heeft verkozen boven de directe constructie van art. 1401 B.W. in verband met de uit art. 21 A.W. voor derden af te leiden regel. Waarin ligt, in de gedachtengang van het Hof, het 'hoogstens zijdelingse' (r.o. 27) van het belang van art. 21 A.W. voor dit geding? Alleen hierin, dat dit voorschrift 'slechts' analogisch op niet-auteursrechthebbenden van toepassing is, of tevens, dat art. 21 A.W. uitsluitend via art. 35 A.W. de onrechtmatigheidstoets van art. 1401 B.W. constitueert? Hoe dit alles ook zij, van belang voor de beslissing in deze zaak is het m.i. allemaal niet, weshalve onderdeel 1 van het principale beroep en het incidentele middel vruchteloos zijn voorgesteld. Volledigheidshalve merk ik op dat, naar mijn mening, art. 21 A.W. ook een norm bevat voor degene die geen auteursrecht heeft, gelijk de uitgever in de onderhavige zaak. Zoals het Hof overweegt komen aan zulke derden niet meer publicatierechten toe dan aan auteursrechthebbenden. De strafbepaling van art. 35 A.W. is ook op bedoelde derden van toepassing. Zie H.R. 22 mei 1916, N.J. 1916, p. 808, W. 9975 (met wetshistorische argumentatie); H.R. 24 juni 1952,N.J. 1955, 742; H.R. 22 november 1 9 6 6 ^ . / . 1967, 101 (en de noot van Van Eek); H. L. de Beaufort, 'Auteursrecht' - 1932 - p. 164-165; C. P. Aubel, 'Persoon en pers' - diss. 1968 - p. 25; H. Pfeffer, 'Kort commentaar op de Auteurswet 1912' — 2e druk, 1973, bew. en herzien door S. Gerbrandy - p. 194; W. H. Drucker en G. H. C.
16 juli 1979
Bodenhausen, 'Kort begrip van het recht betreffende de industriële eigendom' — 5e druk, 1976, bew. door L. Wichers Hoeth - p. 240. De motiveringsklacht van onderdeel 2 van het principale middel lijkt mij niet gegrond. De in r.o. 17 door het Hof aan de in r.o. 16 weergegeven brief van Nico van der Stam voornoemd gegeven uitleg is, als feitelijk van aard, aan toetsing in cassatie onttrokken, tenzij die uitleg, gelijk het onderdeel aanvoert, onbegrijpelijk zou zijn. En dat is, dunkt me, niet het geval. Volgens de uitgever is de enige redelijke uitleg, aan de in r.o. 17 geciteerde passage te geven, deze, dat Van der Stam heeft bedoeld: ' gebruikt voor van die foto's losstaande doeleinden' en niet: ' gebruikt voor van eerder gemelde illustratie van kranten- en tijdschriftenartikelen losstaande doeleinden'. Aan de uitgever kan worden toegegeven dat de door hem voorgestane uitlegging — mede gelet op hetgeen in die brief op de onderhavige passage volgt — geenszins gezocht is, maar uitgesloten als onbegrijpelijk lijkt mij de interpretatie van het Hof niet. Overigens vraag ik mij af of r.o. 17 's Hofs beslissing dat, voor de vraag betreffende de omvang van de toestemming, publicatie in een 'album' als het onderhavige niet gelijk gesteld mag worden met publicatie in kranten en tijdschriften, wel draagt. Het komt mij voor dat de enige conclusie, die het Hof uit r.o. 17 trekt, deze is dat de toestemming tot publicatie beperkt is, nl. niet geldt voor 'daarvan' — wat dat ook moge betekenen — 'losstaande doeleinden'. Deze conclusie is in haar algemeenheid niet opzienbarend en wordt door de uitgever blijkens zijn ten pleidooie gemaakte onderscheiding in vier categorieën doeleinden, onderschreven; de toestemming geldt bijv. niet zonder meer voor alle reclamedoeleinden (zoals een bieradvertentie). Waar het in dit geding om gaat is of het 'album' gelijk gesteld mag worden met 'kranten en tijdschriften'. Deze vraagstelling formuleert het Hof in r.o. 18; de beantwoording volgt in de r.o. 19 tot en met 24, waarbij niet meer wordt teruggegrepen op r.o. 17. Hetgeen het Hof in r.o. 17 'van belang acht' is m.i. dan ook slechts het beginsel dat de toestemming, zowel blijkens de eigen stellingen van de uitgever als blijkens de brief van Nico van der Stam, beperkt van reikwijdte is. Onderdeel 3 van het principale middel bestrijdt de opvatting van het Hof, dat onder 'redelijk belang' in de zin van art. 21 A.W. niet slechts vallen zedelijke of persoonlijke belangen, maar ook financiële belangen (r.o. 30 jw 27-29). Het onderdeel berust op de stelling, dat art. 21 A.W. uitsluitend de persoonlijke intimiteit, de 'privacy', de eer en goede naam van de geportretteerde beschermt, derhalve diens belang bij niet-publicatie van het portret en niet slechts het belang bij publicatie uitsluitend onder bepaalde (financiële) voorwaarden. Voor die stelling is steun te vinden in de wetsgeschiedenis van de A.W. De geciteerde toelichting op het amendement-Drucker stelt, dat openbaarmaking in hoge mate onbehoorlijk kan zijn. Volgens Cohen Jehoram, A.A. XIX (sept. 1970) p. 383, heeft de wetgever van 1912 vermoedelijk alleen de beperkte betekenis voor ogen gehad van 'het persoonlijkheidsrecht, dat ieder toekomt om maar niet in iedere context geportretteerd te worden'. In dezelfde zin, doch stelliger geformuleerd: S. Boekman, B.I.E. 1966 p. 30 (met verwijzing naar o.m. De Beaufort; zie diens aangehaalde werk, p. 163). Wat de wetsgeschiedenis betreft, een aanwijzing is te putten uit het Voorlopig Verslag en de Memorie van Antwoord (Bijl. Hand. II 1911-1912, nr. 227.4-5) op de artt. 18 en 19 van het oorspronkelijke wetsontwerp. Gevraagd werd of een fotograaf tien jaren na het overlijden van de geportretteerde wel het recht mocht hebben diens afbeelding te verveelvoudigen, terwijl deze misschien was gemaakt'... in eene kleeding of onder omstandigheden, die verbreiding van het portret ook jaren later niet gewenscht of voor de familieleden onaangenaam maken' (p. 22). De regeling antwoordde: 'Verveelvou-
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
digen alleen mag de maker van een portret te allen tijde krachtens zijn auteursrecht, doch hij is beperkt in zijne bevoegdheid het protret en de reproducties daarvan openbaar te maken. Voor die beperking is de gansche duur van het leven des geportretteerden en tien jaren daarna inderdaad niet een te korte tijd' (p. 27). Ook voor de regering was blijkbaar sous-entendu dat het bij de wettelijke regels inzake het openbaar maken van foto's ging om de bescherming van de gefotografeerde tegen publicatie in verband met de persoonlijke belangen van hemzelf en zijn familieleden en nabestaanden. In deze zin ook de oudere rechtspraak in Nederland, zie Cohen Jehoram en Boekman t.a.p. Na de Tweede Wereldoorlog zijn, gelijk Boekman opmerkt, de commerciële belangen van de gefotografeerde personen meer en meer een rol gaan spelen, zulks mede onder invloed van de ontwikkeling der massamedia zoals de televisie. Vergelijke Drion c.s., 'Onrechtmatige daad' VI nr. 23. Personen die in de publiciteit staan, d.w.z. een zekere algemene bekendheid genieten, blijken dikwijls een 'verzilverbare populariteit' — gelijk het in dit geding is genoemd — te bezitten. Dat betekent o.m. dat een foto van zo'n persoon meer dan die van een ander geld waard is als blikvanger of attractie. Duidelijk komt dat tot uiting in het reclamewezen. Een advertentie voor een bepaald produkt, voorzien van een foto van een bekende filmster, acteur, sportsman, politicus, enz., blijkt effektiever te zijn dan dezelfde advertentie zonder zo'n foto. Er is, in economische zin, 'vraag' naar dergelijke foto's, er is een 'markt' voor. Daarom zal, zolang die foto's 'schaars' zijn, daarvoor door de aanbodspartij een prijs bedongen kunnen worden. Wat de onderhavige zaak betreft, een uitgever had voor de foto's geld over, gelijk het Hof in de r.o. 38-40, naar mijn inzicht, tot uitdrukking heeft willen brengen. De gefotografeerde heeft er, als staande aan de kant van het aanbod, belang bij dat de foto slechts wordt gepubliceerd tegen betaling aan hem van een prijs; hij heeft derhalve belang bij exploitatie van de foto op basis van exclusiviteit: alleen een 'schaars' produkt is geld waard. Zowel in de lagere rechtspraak als in de litteratuur heeft dit belang erkenning gevonden als 'redelijk belang' in de zin van art. 21 A.W.; zie Cohen Jehoram, t.a.p. p. 384-385; Hirsch Ballin, N.J.B. 1970 p. 746; A. Komen en D. W. F. Verkade, 'Compendium van het auteursrecht' — 1970 — p. 74; Pfeffer — Gerbrandy, a.w. p. 192-193; Drucker-Bodenhausen-Wichers Hoeth, a.w., p. 240. In andere zin Boekman, B.I.E. 1966, p. 30-31, die de A.W. ter zijde wil laten wanneer het gaat om andere dan zedelijke belangen, en voor die gevallen art. 1401 B.W. en wel de daarin besloten zorgvuldigheidsnorm wil inschakelen. Gelijk reeds aangegeven heeft het Hof in de onderhavige zaak niet geopereerd met die zorgvuldigheidsnorm, doch art. 21 A.W. 'zijdelings' van betekenis geacht en daarbij geoordeeld dat de acteurs een rederijk belang, in de zin van art. 21 A.W., hebben dat zich verzet tegen publicatie van hun foto's in het 'album' zonder beloning. Het Hof heeft zich aldus aangesloten bij de moderne trend en onder het 'redelijk belang' van art. 21 A.W. mede gebracht een financieel belang. Daarbij overweegt het Hof (r.o. 29 aanhef) dat de acteurs aan hun vordering uitsluitend een financieel belang. Daarbij overweegt het Hof (r.o. zg. aanhef) dat de acteurs aan hun vordering uitsluitend een financieel belang ten grondslag hebben gelegd. "Gegeven deze uitlegging van de stellingen van de acteurs door het Hof, welke uitlegging in cassatie niet is bestreden, kunnen de beschouwingen van de geëerde pleiter voor de acteurs over het in elkanders verlengde liggen — en het aldus elkaar niet uitsluiten — van zedelijk-persoonlijke belangen enerzijds en financiële belangen anderzijds, m.i. onbesproken blijven. Naar mijn mening ware de hier geschetste ontwikkeling door Uw Raad te sanctioneren en onder 'redelijk belang', in de zin van art. 21 A.W., mede te verstaan een louter
165
financieel belang als in deze procedure aangenomen. Door de geëerde pleiter voor de uitgever is betoogd dat in H.R. 16 januari 1970, N.J. 1970, 220 (G.J.S.), het 'ja zuster, nee zuster'-arrest, art. 21 A.W. eng is uitgelegd ter zake van het begrip 'portret' en dat daarom ter zake van de notie 'redelijk belang' dezelfde, op de wetsgeschiedenis georiënteerde interpretatie-methode dient te worden gehanteerd. Dit argument vind ik reeds daarom niet sterk, omdat in het arrest van 1970 kennelijk gewicht gehecht werd aan de omstandigheid dat de wetshistorische interpretatie van het woord 'portret' samenviel met de grammaticale betekenis van dat woord en dat bovendien uit de wetsgeschiedenis, in het arrest expliciet weergegeven, blijkt dat de wetgever zich op die grammaticale betekenis heeft willen baseren. Deze connectie tussen bedoeling van de wetgever en letterlijke betekenis van de desbetreffende wettelijke notie ontbreekt in het onderhavige geval; de letterlijke betekenis van 'rederijk belang' is juist ruimer dan 'persoonlijk of zedehjk belang'. Dat Uw Raad in 1970 niet bereid was, een wettelijk begrip buiten de grenzen van deszelfs letterlijke (spraakgebruikelijke) betekenis te verruimen, is dan ook geen valide argument voor een interpretatie van een ander wettelijk begrip, die zou neerkomen op een verenging van de letterlijke betekenis. Afgezien hiervan lijkt mij het vasthouden aan de voorstellingswereld anno 1912, die thans door de maatschappelijke ontwikkelingen achterhaald is, neer te komen op een overschatting van de betekenis van de wetshistorie, zulks temeer nu daaruit niet blijkt van een uitgesproken bedoeling van de wetgever, financiële belangen als de onderhavige buiten de werking van art. 21 A.W. te houden. De wetsgeschiedenis rechtvaardigt m.i. niet een verder gaande uitspraak dan deze, dat de wetgever van 1912 aan financiële belangen van de geportretteerde niet heeft gedacht. Ik moge, met betrekking tot de gebondenheid aan de opvattingen van de wetgever, verwijzen naar de beschouwingen over het arrest van 1970 van de hand van C. H. Beekhuis in R. M. Themis 1972, p. 7 e.v., met name p. 12-15. Indien het er echter voor moet worden gehouden dat onder 'rederijk belang', als bedoeld in art. 21 A.W., een louter financieel belang niet kan worden verstaan, kan de vraag rijzen of zulke louter financiële belangen door de zorgvuldigheidsnorm van art. 1401 B.W. worden beschermd. Het Hof kwam in het bestreden arrest aan deze vraag niet toe. De problematiek van de 'samenloop', nl. de verhouding tussen de algemene (zorgvuldigheids-) norm van art. 1401 B.W. en de bijzondere normen van de A.W., is besproken in Drion c.s., a.w., VI, nrs. 8, 9 en 14 en de aldaar genoemde litteratuur. Ik moge volstaan met te vermelden, dat ik het eens ben met de t.a.p. (nr. 14.2) vermelde schrijvers Van Wageningen, Drucker-Bodenhausen-Wichers Hoeth en Pfeffer-Gerbrandy, dat de A.W. ten opzichte van art. 1401 B.W. niet exclusief werkt in die zin, dat publicatie door een derde van een zonder opdracht vervaardigde foto, voor zover niet getroffen door het verbod van art. 21 A.W., in strijd kan zijn met de zorgvuldigheidsnorm van art. 1401 B.W. Naar ik meen is Uw Raad in het arrest van 1970 van hetzelfde uitgangspunt uitgegaan in de beslissing op onderdeel 1 van het tweede middel. In onderdeel 3 wordt het ontbreken van een 'redelijk belang' mede daarop gebaseerd, dat de uitgever de foto's 'functioneel' heeft gebruikt, d.w.z. niet buiten het kader waarbinnen zij een rol spelen, nl. ter illustratie van een weergave van het TV-verhaal in een 'album'. Het Hof zou zulks hebben miskend. Deze klacht, die een herhaling is van de zesde appèlgrief, vormt de materiële keerzijde van de motiveringsklacht van onderdeel 2. Ik meen dat ook deze materiële klacht faalt. Het onderscheid tussen het onderhavige 'album' enerzijds en dag- en weekbladen, nieuwsbladen en tijdschriften anderzijds, is door het Hof in r.o. 24 jo 21 uitvoerig omschreven. Met die omschrijving ben ik het geheel eens; ik heb er niets aan toe te voegen. Het aldus omschreven onderscheid maakt m.i. duidelijk,
166
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
dat met het ten processe bedoelde 'album' uitsluitend het eenmalige dienen van een commercieel belang is beoogd, waarbij motieven van periodieke berichtgeving, voorlichting, opiniëring, geen enkele noemenswaardige rol hebben gespeeld. Men zou misschien kunnen zeggen dat het beslissende onderscheid daarin is gelegen, dat de uitgever zich met het 'album' heeft gemanifesteerd als concurrent van degenen die, zoals de auteurs, bij publicatie van de foto's een door de wet erkend belang hebben. Ter ondersteuning van onderdeel 3 van het principale middel is voorts aangevoerd, dat (door de uitgever is gesteld dat) de uitgave met de gewraakte foto's de populariteit van de auteurs, die zij beogen; heeft vergroot. Deze omstandigheid zou meebrengen, dat een redelijk belang dat zich tegen de uitgave verzet, in casu ontbreekt, immers het door het Hof als zodanig erkende financiële belang verzet zich niet tegen de uitgave op zichzelf, doch tegen een daarbuiten gelegen omstandigheid, t.w. het nietverkrijgen van een beloning ter zake van de uitgave. M.i. miskent het beroep van de uitgever op de populariteitsvergroting, dat populariteit voor beroepsacteurs bij de beoordeling van hun eventueel 'redelijk belang', als ten deze bedoeld, slechts relevant is als bron van inkomsten. In het onderhavige geval hebben de acteurs in het geheel geen inkomsten ontvangen ter zake van de publicatie van de foto's. De vergroting van hun populariteit, die de uitgever inroept, kan wellicht leiden tot een vergroting van hun 'earning capacity' in de zin van de mogelijkheid bij een volgende gelegenheid een hogere beloning te bedingen voor het doen publiceren van foto's, of voor hun optreden als acteurs in het algemeen. Daaromtrent is echter, dunkt me, in het onderhavige geding verder niets gesteld of gebleken. Met name is niet aangevoerd of aannemelijk geworden, dat bedoelde populariteitsvergroting kan worden begroot op een zodanig, aan de acteurs toevallend geldsbedrag dat reeds daardoor hun redelijk belang bij een beloning voor de onderhavige publicatie is komen te ontbreken, of dat zij ten gevolge van die publicatie geen schade, althans minder schade dan het door het Hof toewijsbaar geoordeelde bedrag, hebben geleden. <• De in onderdeel 3 vervatte stelling dat de acteurs zonder de uitgave hun foto's niet geëxploiteerd of te gelde gemaakt zouden hebben voor een vergelijkbare uitgave, verliest m.i. uit het oog, dat het Hof in de r.o. 34-40 mede tot uiting heeft willen brengen, dat bedoelde foto's voor iedereen die een publicatie als het ten processe bedoelde 'album' wilde realiseren, een zekere geldswaarde vertegenwoordigen. Er was m.a.w. — als reeds gezegd — voor deze foto's een 'markt', ook al staat niet vast dat zich op die markt meer dan één gegadigde als koper zou aandienen. Onderdeel 3 bevat verder de grief, dat het enkele feit van financieel nadeel voor de acteurs als gevolg van de omstreden publicatie niet tot gevolg heeft en kan hebben, dat het recht bescherming aan de voorkoming van het financieel nadeel en/of bescherming aan het financieel belang van de acteurs verleent. Deze grief moet, naar mijn mening, falen. Zoals reeds gezegd heeft het Hof geoordeeld dat de uitgever door het publiceren van de foto's in strijd met art. 21 A.W. heeft gehandeld. Dat oordeel was, voor zover ten deze van belang, gebaseerd op de opvatting dat een redelijk belang van de acteurs zich tegen openbaarmaking verzette. Aanvaardt men eenmaal, met het Hof, dat in het onderhavige geval een dergelijk redelijk belang aanwezig was, en dat dat belang zich tegen 'gratis' publicatie verzette, dan is de redenering m.i. rond. Het is mede op de door mij hier gecursiveerde grondslag dat het Hof zijn bestreden beslissing heeft gefundeerd. Voor zover de grief van een andere lezing van 's Hofs arrest uitgaat, ontbeert zij feitelijke grondslag. Een en ander zo zijnde is onderdeel 3 van het principale middel, naar ik meen, ongegrond. In onderdeel 4 klaagt het middel over r.o. 35, waar het Hof 'betekenis heeft toegekend' aan hetgeen in de kringen van uitgevers, enz., aanvaard wordt, enz. Anders dan deze klacht onderstelt heeft het Hof aldus niet de eventueel
16 juli 1979
bestaande opvattingen in bedoelde kringen, enz., beslissend geacht voor hetgeen rechtens ter zake geldt. In zoverre berust deze klacht dan ook op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. De zgn. handelsmoraal is, voor de toepassing van de zorgvuldigheidsnorm van art. 1401 B.W., niet zonder meer beslissend; vgl. H.R. 8 januari 1960, N.J. 1960, 415 (met de noot van H.B., onder 8), B.I.E. 1960, p. 60, A A X (1960-1961) p. 20 (met de noot van Van der Grinten); Cohen Jehoram, A.A. XIX (1969-1970) p. 385-186; Verkade, 'Ongeoorloofde mededinging' - 1978 - p. 41-42; C A . Boukema, 'Handelsmoraal en mededinging' (oratie 1968); C. H. Beekhuis, R. M. Themis 1972 p. 45; Drion c.s., a.w., VI. nrs. 33 e.v. (36a). Het Hof heeft zich over de zorgvuldigheidsnorm niet uitgelaten en aan de handelsmoraal niet een normatieve betekenis toegekend. R.o. 35 is naar mijn mening te verstaan als een beschrijving van de feitelijke verhoudingen in de aldaar bedoelde kringen van personen, welke beschrijving in de motivering van het arrest slechts fungeert als een der grondslagen voor 's Hofs feitelijke en in cassatie onaantastbare beslissing, dat de acteurs in de onderhavige zaak 'verzilverbare populariteit' hebben, d.w.z. in staat zijn hun populariteit te exploiteren door het bedingen van een prijs voor het publiceren van hun foto's. Het Hof heeft die beschrijving blijkbaar ontleend aan mondelinge, ten processe gedane mededelingen van de raadsman van de uitgever. Voor zover onderdeel 4 beoogt op te komen tegen de weergave door het Hof van bedoelde mededelingen, kan het m.i. niet slagen nu die weergave het karakter heeft van een feitelijke vaststelling die niet onverenigbaar is met de verdere inhoud van het bestreden arrest. Voorts keert onderdeel 4 zich tegen de betekenis die het Hof heeft toegekend aan de toestemming van de acteurs tot het publiceren van de foto's. Het gaat hier met name om de r.o. 49-52. In r.o. 50 formuleert het Hof enige 'richtlijnen' die in het geldende recht te vinden zijn. Aldaar wordt onder (b) vermeld een 'richtlijn' ontleend aan art. 21 A.W., waarin de norm van die wetsbepaling is weergegeven met toevoeging van de door mij gecursiveerde woorden '( openbaar te maken) zonder toestemming van de geportretteerde (voor zover diens redelijk belang )'. De gecursiveerde woorden maken, zo voert onderdeel 4 aan, geen deel uit van de norm van art. 21 A.W. Deze klacht is in zoverre gegrond, dat art. 21 A.W. bedoelde woorden niet bevat. Dat neemt echter niet weg dat de toestemming van de gefotografeerde persoon ook bij de toepassing van die wetsbepaling een rol kan spelen. Men kan hierbij verschillende mogelijkheden onderscheiden. De toestemming kan worden gezien als een afstand (door de geportretteerde) van het recht zich op art. 21 A.W. te beroepen. Een andere constructie is de toestemming te laten fungeren als een rechtvaardigingsgrond voor het overtreden van het voorschrift. Een derde mogelijkheid is, de toestemming te zien als een omstandigheid die ten gevolge heeft, dat^een redelijk belang van de gefotografeerde zich tegen publicatie verzet. In het laatstbedoelde geval is art. 21 A.W. niet overtreden. De woorden '(zonder) toestemming van ....' impliceren aldus (het ontbreken van) hetzij afstand van recht, hetzij een bepaalde rechtvaardigingsgrond, hetzij een bepaalde omstandigheid die een element van de norm elimineert. Het doet er m.i. voor de beslissing van de onderhavige zaak niet toe of het Hof een van deze drie constructies voor ogen heeft gehad, of een vierde, nl. die waarin de woorden 'zonder toestemming van de geportretteerde' een zelfstandig element vormen van de vorm van art. 21 A.W. In al deze gevallen immers moet, in 's Hofs gedachtengang als geheel, de beslissing dezelfde zijn en wel deze, dat de uitgever onrechtmatig heeft gehandeld (art. 1401 B.W.) door in strijd met zijn rechtsplicht de foto's te publiceren zonder daarvoor een passende financiële vergoeding aan de acteurs — die geen toestemming voor gratis publicatie hadden gegeven — toe te kennen of aan te bieden. De uitgever had zich ten verwere op toestemming van de acteurs beroepen en het is daarom,
16 juli 1979
Byblad Industriële Eigendom, nr 7
dat het Hof op dit punt moest ingaan. Daarbij heeft het Hof m.i. echter, anders dan in onderdeel 4 wordt beoogd, niet beslist, ook niet in r.o. 51, dat er een (afzonderlijke) rechtsregel bestaat krachtens welke de uitgever in bepaalde gevallen, alvorens tot publicatie van een foto over te gaan, verplicht is toestemming aan de gefotografeerde te vragen. Die verplichting bestaat m.i., zoals het onderdeel aanvoert, rechtens niet; de uitgever behoeft voor publicatie geen toestemming te vragen nu geen redelijk belang van de gefotografeerde zich tegen publicatie verzet (KomenVerkade p. 72; Pfeffer-Gerbrandy p. 190). De uitgever zal zich, volgens het Hof, in verbinding hebben te stellen met de geportretteerde indien hij (de uitgever) ten aanzien van de vraag of de geportretteerde een redelijk belang heeft (in de zin van art. 21 A.W.), in onzekerheid verkeert. Naar ik meen beoogt het Hof aldus slechts een regel te formuleren voor het zich ten deze niet voordoende geval van een uitgever, die zich voor een dilemma geplaatst ziet, voortspruitende uit zijn voormelde onzekerheid. Die regel houdt, volgens het Hof, voor dat geval in dat de uitgever 'zich in verbinding zal nebben te stellen met de geportretteerde'. Met welk doel? kan men vragen. Een voor de hand liggend antwoord is: om te onderzoeken of de geportretteerde een redelijk belang enz., heeft. Dat behoeft niet, gelijk de onderhavige klacht onderstelt, het vragen van toestemming te impliceren. Maar het valt niet te ontkennen dat er aanwijzingen zijn — met name in de vraagstelling aan het slot van r.o. 49 en in het samenvattende antwoord in r.o. 52 — dat het Hof dat laatste: het in verbinding stellen ten einde toestemming te vragen, wèl heeft bedoeld. Wat daar ook van zij, de uitgever in deze zaak had geen toestemming van de acteurs en koesterde de stellige — zij het m.i. onjuiste — opvatting dat de acteurs geen redelijk belang in de zin van art. 21 A.W. hadden; hij verkeerde dienaangaande in 'dwaling' maar niet in de onzekerheid, bedoeld in r.o. 51. Dat houdt in, dat 's Hofs overwegingen daaromtrent de beslissing in deze zaak, dat de uitgever een onrechtmatige daad jegens de acteurs heeft gepleegd, niet dragen, weshalve de uitgever geen belang bij zijn hier besproken grief heeft. Dit geldt eveneens voor het — naar mijn mening op zichzelf plausibele — betoog van de uitgever, dat het aanbieden van een redeüjke vergoeding aan de acteurs hetzelfde effect heeft als het betalen daarvan, nl. het wegvallen van hun redelijk belang, enz. Het is te begrijpen dat beide partijen in de onderhavige zaak een uitspraak door Uw Raad over deze voor de praktijk niet onbelangrijke vragen begeren, maar in dit kader kunnen die vragen in beginsel blijven rusten. Onderdeel 4 is, dunkt me, op grond van het door mij betoogde vruchteloos voorgesteld. Onderdeel 5 bestrijdt de voorlaatste zin van r.o. 56 als onbegrijpelijk. Terecht wordt aangevoerd dat niet de 'uitgave' tegenover alle acteurs onrechtmatig is, maar slechts de openbaarmaking van de daarin voorkomende foto's voor zover een of meer van de acteurs daarop voorkomen. De bestreden zin: 'Niet is in te zien, waarom zij ter zake van één uitgave, onrechtmatig tegenover hen allen, niet gezamenlijk vergoeding van schade zouden kunnen vorderen', is echter, naar ik meen, in samenhang met de daaraan voorafgaande zin aldus te verstaan, dat de acteurs allen — zij het nu in deze, dan in die combinatie, en soms afzonderlijk — op de foto's zijn afgebeeld zodat de openbaarmaking van die foto's (in één uitgave) jegens hen allen onrechtmatig is, alsmede dat zij derhalve ter zake van die (ene) uitgave gezamenlijk vergoeding van schade in één bedrag kunnen vorderen. Deze gedachtengang is, dunkt me, alleszins begrijpelijk. De blijkbaar van een andere lezing van 's Hofs arrest uitgaande klacht ontbeert dan ook feitelijke grondslag. Ten pleidooie is door de geëerde pleiter voor de uitgever bovendien betoogd dat, nu de acteurs niet allen op alle foto's voorkomen, de schadevergoeding niet aan de gezamenlijke eisers in één bedrag mocht worden toegekend. Dit is een materiële klacht, die een herhaling vormt
167
van het eerste deel van de 12e en het tweede deel van de 15e appèlgrief (r.o. 55). Ik meen dat deze klacht buiten beschouwing behoort te blijven, omdat die niet in het (vijfde onderdeel van) het middel, zoals het in de cassatiedagvaarding is geformuleerd, kan worden gelezen. Daarin wordt immers de omstandigheid, dat niet alle acteurs tegelijk op alle foto's voorkomen, uitsluitend gebezigd als grondslag voor een motiveringsklacht — nl. het verwijt van onbegrijpelijkheid, gericht tegen de voren geciteerde passage van r.o. 56 — en niet ingeroepen ten betoge dat toewijzing van één 'lump sum' als schadevergoeding voor alle acteurs gezamenlijk rechtens niet mogelijk is. Afgezien hiervan komt het mij voor dat ook deze materiële klacht niet kan slagen. Het Hof is van oordeel geweest dat ieder van de acteurs schade heeft geleden als gevolg van de door de uitgever gepleegde onrechtmatige daad. De totale schade is door de rechtbank begroot op f 6.000,— (r.o. 8 van haar vonnis, weergegeven in r.o. 1 van 's Hofs arrest), met welke begroting het Hof zich heeft verenigd (r.o. 59). M.i. heeft het Hof in de r.o. 56 en 59 geen rechtsregel geschonden. De eerste, in onderdeel 6 vervatte grief beticht r.o. 57 van het aangevochten arrest van onbegrijpelijkheid, nu het in dit geding niet gaat om een publicatieverbod maar om een schadevergoedingsactie. Deze grief verliest uit het oog dat in dit geding wel ter dege een verbod van publicatie 'aan de orde is', nl. in die zin dat het er om gaat of de uitgever schadeplichtig is wegens nietnaleving van het publicatieverbod van art. 21 A.W. Een verbodsactie hebben de acteurs niet ingesteld, maar dat heeft het Hof niet miskend, ook niet in de door de grief aangevallen overweging, weshalve deze in zoverre feitelijke grondslag mist. Voorts bevat onderdeel 6 de klacht dat het Hof niet een afdoende en begrijpelijke weerlegging heeft gegeven van de 12e appèlgrief, voor zover inhoudende dat de beslissing van de Rechtbank neerkomt op bescherming van de vertolking van de acteurs, welke bescherming de A.W. niet verleent. Het Hof overweegt daaromtrent (in r.o. 57V dat 'onder bescherming van de vertolking ten behoeve van uitvoerende kunstenaars iets gans anders is te verstaan dan verbod van publicatie van de portretten van deze laatsten, gelijk in dit geding aan de orde'. Deze klacht gaat er terecht van uit dat de A.W. de vertolking als zodanig niet beschermt. Vergelijke de wetsgeschiedenis van art. 10, lid 1 onder 3, zijnde art. 9 lid 1 onder 3 van het oorspronkelijke wetsontwerp: Bijl. Hand. II 1911-1912, nr. 227.3., p. 9 (de M.v.T.): 'Ten overvloede moge er op worden gewezen, dat het hier geldt oorspronkelijke onuitgegeven monologen, niet declamatiën van eens anders werk Het voordragen als zelfstandige handeling kan niet voorwerp van auteursrecht zijn, evenmin als het opvoeren van een toneelstuk', en nr. 227.5 (de M.v.A.): 'Met 'mondelinge voordrachten' worden bedoeld de oorspronkelijke redevoeringen, preeken, enz., (met een noot: 'N.l. wanneer zij niet op schrift gebracht zijn, daar zij anders reeds onder lqvallen'; F.) niet de handeling van het voordragen. Handelingen zelve komen als zodanig niet voor auteursrecht in aanmerking; op het acteeren, het voordragen, het zingen, het bespelen van muziekinstrumenten, kan geen auteursrecht bestaan.' (zie C.H. Beekhuis, R.M. Themis 1972, p. 30 en 38-39). Niettemin kan de onderhavige klacht naar mijn mening niet slagen, omdat een foto van een vertolking niet hetzelfde is als de vertolking zelf. Zoals de op schrift gestelde vertolking in beginsel onder de bescherming van de A.W. (nl. art. 10, lid 1 onder 1; vgl. bovengenoemde noot op p. 24 van de M.v.A.), zo valt een foto van de vertolking onder de werking van art. 21 A.W. Een foto is inderdaad iets 'gans anders' dan het gefotografeerde object. Daarbij komt dat een vertolking actie, een handelen, impliceert, terwijl een foto — anders dan een film — een statisch karakter heeft, een momentopname van de handeling geeft. Volgens mij is 's Hofs weerlegging van de hier bedoelde appèlklacht zowel afdoende als begrijpelijk.
168
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
Een derde klacht van onderdeel 6 houdt in, dat het Hof niet heeft beslist op de twaalfde appèlgrief voor zover daarin wordt aangevoerd, dat de — in die grief aangegeven — beslissing onjuist is omdat de populariteit van de televisieserie geen rol mag spelen, nu het ten deze slechts gaat om de populariteit van de acteurs en niet om die van de serie. Ik meen dat deze klacht te hoge eisen stelt aan 's Hofs wettelijke motiveringsplicht. De rechter is niet gehouden ieder argument van de procespartij, die in het ongelijk wordt gesteld, afzonderlijk te behandelen en te weerleggen; zie Veegens, 'Cassatie' — 1971 — nr. 119, p. 201, noot 4. Afgezien hiervan komt het mij voor dat de klacht geen feitelijke grondslag heeft in het aangevallen arrest. Het Hof heeft in r.o. 56 overwogen: 'Het zijn de eisers gezamenlijk geweest die in onderling verband en samenspel het gebracht hebben tot een zekere populariteit; zij zijn het die — nu in deze, dan in die combinatie en soms afzonderlijk — op de gepubliceerde portretten zijn afgebeeld'. Aldus heeft het Hof, naar mijn opvatting, tot uiting gebracht, dat de acteurs het gezamenlijk hebben gebracht tot een zekere populariteit zowel van de televisieserie als van henzelf, als daaraan deelnemende acteurs. De populariteit van de serie is, in 's Hofs ook in zoverre met die van de Rechtbank overeenstemmende visie, kennelijk niet zinvol te scheiden van die van de gezamenlijke acteurs: zij steunen over en weer op elkaar. Zodoende heeft het Hof op de twaalfde appèlgrief ten aanzien van het onderhavige punt, anders dan de cassatieklacht meent, een m.i. begrijpelijke beslissing gegeven die overigens, als feitelijk van aard, in cassatie niet ten toets kan komen. Dat, gelijk de slotklacht van onderdeel 6 aanvoert, ter zake van de onderhavige uitgave reeds een bedrag aan de drie hoofdrolspelers van de acteurs is betaald, doet volgens 's Hofs — m.i. ook op dit punt juiste en begrijpelijke — beslissing in het slot van r.o. 56 niet ter zake. De omstandigheid dat ter zake van het tekstgedeelte reeds een vergoeding is verleend die mede is bepaald door de populariteit van de televisieserie, sluit immers geenszins uit dat die populariteit ook is verdisconteerd bij de vaststelling van het bedrag dat aan de acteurs toekomt ter zake van het publiceren van hun foto's. Tot nadere specificatie te dien aanzien was Rechtbank noch Hof gehouden. Onderdeel 7 mist m.i. zelfstandige betekenis en vindt zijn weerlegging in het naar aanleiding van de onderdelen 3 en 4 betoogde. Ongegrondbevinding van het principale middel in al zijn onderdelen heeft ten gevolge, dat het voorwaardelijk ingestelde incidentele middel buiten behandeling blijft. Ik concludeer tot verwerping van het principale beroep, met verwijzing van eiseres in de op de voorziening gevallen kosten. b) De Hoge Raad, enz. Gehoord partijen; Gehoord de Advocaat-Generaal Franx in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseres in de op de voorziening gevallen kosten; Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt: Bij exploot van 30 november 1971 hebben verweerders in cassatie, tevens incidenteel eisers tot cassatie — verder te noemen de eisers of Hameetman c.s. — eiseres tot cassatie, tevens incidenteel verweerster in cassatie — toen nog genaamd Nederlandse Rotogravure Maatschappij N.V. en gevestigd te Leiden, verder te noemen gedaagde of VNU —, gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam en haar veroordeling gevorderd tot betaling van f 10.000,— met rente en kosten, daartoe stellende: ' 1 . dat eisers zijn acteurs en actrices van beroep; 2. dat eisers allen een meer of minder vooraanstaande rol hebben vertolkt in de televisieserie ' 't Schaep met de vijf Pooten';
16 juli 1979
3. dat gedaagde in 1970 heeft uitgegeven een album getiteld ' 't Schaep met de vijf Pooten'; 4. dat in dit album mede zijn opgenomen kleurenfoto's, waarop eisers voorkomen, van een aantal scènes uit genoemde televisieserie; 5. dat eisers nooit enige toestemming hebben verleend aan gedaagde tot publicatie van genoemde foto's; 6. dat gedaagde hierdoor, zonder het verkrijgen van toestemming en het verrichten van enige contra-prestatie, profiteert van de populariteit van de eisers, in het bijzonder van hun populariteit als acteurs en actrices in de genoemde televisieserie; •* 7. dat deze populariteit eisers juist in staat stelt om daarmede financieel voordeel te behalen, door het afstaan van hun afbeeldingen aan bijvoorbeeld uitgeverijen tegen een geldelijke vergoeding; 8. dat gedaagde dan ook in strijd met een rederijk belang als bedoeld in artikel 21 der Auteurswet heeft gehandeld en ook overigens met de jegens eisers betamende zorgvuldigheid, tengevolge waarvan zij schade hebben geleden en nog lijden; 9. dat eisers op grond van het bovenstaande gerechtigd zijn een schadevergoeding te vorderen groot f 10.000,-;'. Na verweer van gedaagde heeft de Rechtbank bij vonnis van 21 mei 1975 de vordering toegewezen tot een bedrag van f 6.000,—, daartoe overwegende: ' 1. Op grond van de erkende en niet betwiste stellingen staat tussen partijen vast: dat eisers als acteurs en actrices een meer of minder vooraanstaande rol hebben vertolkt in de televisieserie ' 't Schaep met de vijf Pooten'; dat gedaagde in 1970 heeft uitgegeven een album getiteld ' 't Schaep met de vijf Pooten', waarin zijn opgenomen kleurenfoto's van een aantal scènes uit die televisieserie waarop eisers voorkomen; dat die foto's zijn gemaakt door Nico van der Stam en zijn assistenten en dat Nico van der Stam de auteursrechten van die foto's heeft; dat eisers geen toestemming hebben gegeven voor publicatie van die foto's in genoemd album en zij van gedaagde hiervoor geen vergoeding hebben ontvangen. 2. Gedaagde heeft bij dupliek aangevoerd, dat krachtens een overeenkomst tussen de schrijver van de serie, Eli Asser en de N.V. Tirion de laatste het recht kreeg de serie in drukpers te exploiteren in het bijzonder in de vorm van een album met foto's van de serie en eisers sub 1-3 daarvoor van Eli Asser te zamen een bedrag van f 3.000,— hebben ontvangen, dat voorts de N.V. Tirion volgens overeenkomst met gedaagde, de uitgever, de verzorging van het album heeft uitgevoerd. 3. Eisers hebben bij akte na pleidooi gesteld, dat de beweerde overeenkomst uit de lucht is gegrepen en dat zij nimmer van Eli Asser ter zake van die overeenkomst enig bedrag hebben ontvangen. Gedaagde heeft hierop bij de later genomen akte in het geheel niet gereageerd. Nu zulks niet is gebeurd en gedaagde evenmin de desbetreffende overeenkomst heeft overgelegd, moet zij, nu het nemen van een akte na pleidooi juist bedoeld was voor het overleggen van bewijsstukken, geacht worden dit verweer te hebben laten varen. 4. Eisers beroepen zich voor hun vordering enerzijds op artikel 21 van de Auteurswet, anderzijds op artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek. Een recht uit artikel 21 van de Auteurswet komt aan eisers als de geportretteerden alleen toe tegenover degene, die het auteursrecht op het portret heeft. 5. Vast staat, dat de maker van de foto's, Nico van der Stam, het auteursrecht heeft, zodat eisers hun vordering ten onrechte baseren op dat artikel. Artikel 21 van de Auteurswet impliceert niettemin, dat hetgeen geldt voor de maker van het portret zeker geldt.voor derden, zodat derden, zoals in het onderhavige geval gedaagde, die een portret, dat zonder opdracht van de geportretteerde is vervaardigd, openbaar maken, onrechtmatig
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
handelen, als een redelijk belang van de geportretteerde zich daartegen verzet. 6. De vraag is of een redelijk belang van eisers zich tegen de publicatie verzet. Dat belang kan zijn een financieel belang. Eisers zeggen zelf geacht te willen worden stilzwijgend toestemming te hebben verleend voor het ter beschikking stellen van de foto's voor publicaties in kranten en tijdschriften, maar niet voor een publicatie in een album als het onderhavige. Afgezien van deze houding van eisers zou voor publicatie in kranten en tijdschriften geen toestemming van eisers nodig zijn, laat staan dat zij daarvoor een financiële tegemoetkoming zouden kunnen claimen, aangezien het belangrijkste doel van kranten en tijdschriften bestaat in voorlichting aan het publiek. Die voorlichting houdt gewoonlijk in een bespreking van het onderwerp zoals in casu de televisieserie, waarbij hooguit fragmenten uit die serie worden gebruikt ter illustratie zulks in het kader van een gevarieerd aanbod van informatie over een verscheidenheid van onderwerpen in een oplage waarvan de prijs per exemplaar voor het publiek betrekkelijk laag is. Het algemeen belang van een goede voorlichting van het publiek speelt daarbij een belangrijke rol. Daarentegen houdt een album als het onderhavige in een weergave van de tekst van de televisieserie, bewerkt voor de drukpers, waarbij de foto's als illustratie van de tekst wordt gebezigd, zoals gedaagde zelf verklaart. 7. In deze vorm van openbaarmaking staat het particuliere commerciële belang van de uitgever zo zeer op de voorgrond, dat het als een redelijk belang van de geportretteerden moet worden beschouwd, dat de publicatie van het album niet zonder hun toestemming geschiedt en dat zij aan een eventuele toestemming een financiële tegemoetkoming kunnen verbinden. Van de zijde van gedaagde bestaat dan ook de onzorgvuldigheid, die in het maatschappelijk verkeer tegenover eisers betaamde hierin, dat zij zonder de toestemming van eisers tot publicatie zijn overgegaan, omdat zij konden beseffen, dat eisers aan die toestemming een financiële tegemoetkoming zouden verbinden. Immers tussen partijen staat vast, dat eisers — en zeker eisers 1 t/m 3 — een zodanige populariteit bezitten, dat zij voor het geven van toestemming tot publicatie van hun foto's geld kunnen ontvangen. Dat eisers sub 1 t/m 3 meer bekend en populair zijn dan de overige eisers doet er echter in het onderhavige geval niet zoveel toe, aangezien het hier in belangrijke mate gaat niet alleen om de populariteit van de diverse acteurs afzonderlijk, maar om die van de televisieserie als zodanig, waarin alle eisers hun aandeel hebben gehad. Het is daarom terecht, dat eisers gezamenlijk hun vordering hebben ingesteld. 8. Gedaagde ontkent ten slotte, dat eisers schade hebben geleden en zij stelt voorts, dat eisers dienen aan te geven uit welke factoren de schade is samengesteld, hoe het bedrag van f 10.000,— daaraan dient te worden toegerekend en aan wie dit bedrag toekomt en in welke verhouding. De Rechtbank is met eisers van mening, dat die schade bestaat in een redekjke vergoeding, die zij gevraagd zouden hebben voor toestemming van de publicatie. Voorts komt, gelijk boven overwogen, het bedrag toe aan de gezamenlijke eisers als deelnemers aan de televisieserie, zodat het toe te kennen bedrag aan hen allen gezamenlijk dient te worden toegerekend. De Rechtbank acht een bedrag van f 6.000,— mede gelet op de vergoeding, die eisers hebben ontvangen voor het acteren, een redelijke vergoeding, zodat de vordering van eisers tot een bedrag van f 6.000,— toewijsbaar is.' Van deze uitspraak is VNU in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam onder aanvoering van vijftien grieven, welk Hof bij zijn thans bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na daartoe onder meer het volgende te hebben overwogen: '2. Tussen de vijftien grieven of verweren is het onderling verband en de samenhang niet aanstonds
169
duidelijk. In ieder geval onderwerpen zij niet per grief of verweer telkens een afzonderlijke rechtsvraag aan het oordeel van het Hof die zonder acht te slaan op andere grieven of verweren kan worden afgedaan. Derhalve acht het Hof het dienstig, na te melden vraagpunten te bespreken, waarbij dan telkens de betrokken grieven of verweren aan de orde zullen komen. I. Is de Rechtbank bij haar beslissing van de juiste feiten uitgegaan? 3. In de eerste grief en/of verweer wordt aangevoerd: Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen, dat tussen partijen vaststaat, dat de eisers geen toestemming hebben gegeven voor publicatie van de betreffende foto's in het bedoelde album. 4. Tussen partijen staat vast, dat eisers niet uitdrukkelijk toestemming hebben gegeven voor de in de grief bedoelde publicatie. VNU heeft dat ook nimmer gesteld. In zoverre is de grief dus ongegrond. 5. Voor het overige is de stelling van VNU deze, dat de eisers 'geacht moeten worden' toestemming te hebben verleend, althans dat VNU de toestemming als gegeven mocht aannemen, welk betoog zij funderen op de bij antwoord gegeven uiteenzetting van de gang van zaken, in de volgende bewoordingen: 'De gang van zaken is als volgt geweest. De foto's zijn gemaakt door de fotograaf Nico van der Stam en zijn assistenten. Zij hebben, evenals enkele andere fotografen, een doorlopende toestemming van de Nederlandse Omroep Stichting in haar studio's foto's van opnamen te maken. Deze toestemming heeft Nico van der Stam gebruikt en aldus de bedoelde foto's gemaakt. Nico van der Stam, gelijk de andere beroepsfotografen die eenzelfde toestemming hebben, plegen de aldus door hen gemaakte foto's tegen betaling aan uitgevers ter beschikking te stellen voor publicatie in hun uitgaven. De N.O.S. en de artiesten, die in de studio's van de N.O.S. optreden, zijn daarvan op de hoogte. Dit was destijds in het bijzonder het geval met eisers. Vóór, tijdens noch na het maken van de foto's, waarbij eisers uiteraard tegenwoordig waren, hebben eisers enig voorbehoud gemaakt ten aanzien van de publicatie van de foto's. Aldus moeten eisers geacht worden hun toestemming gegeven te hebben tot publicatie van de foto's door uitgevers, aan wie Nico van der Stam deze foto's tegen betaling ter beschikking zou stellen. Op grond van het bovenstaande mocht Nico van der Stam en mocht gedaagde, die van een en ander op de hoogte was en die tegen betaling van Nico van der Stam toestemming ontving tot publicatie van de betreffende foto's in de onderhavige uitgave, aannemen, dat eisers toestemming gaven tot of geen bezwaar hadden tegen publicatie van de foto's door uitgevers, in het bijzonder ook door gedaagde in de onderhavige uitgave'. 6. Dit verweer is geen feitelijke stelling doch berust op de redenering dat eisers, eenmaal gegeven dat zij zich niet verzet hebben tegen het maken en openbaar maken van foto's op zichzelf, rechtens geacht moeten worden, ook de publicatie van het omstreden album met de daarin opgenomen foto's te hebben goedgevonden. 7. De Rechtbank heeft dit verweer dan ook — terecht — niet opgevat als de betwisting van een feit doch daaromtrent beslist in haar rechtsoverwegingen 6 en 7 welke hierna bij punt III aan de orde komen. 8. De elfde grief of verweer luidt als volgt: Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen, dat tussen partijen vaststaat, dat de eisers — en zeker de eisers 1 t/m 3 —een zodanige populariteit bezitten, dat zij voor het geven van hun toestemming tot publicatie van de foto's geld kunnen ontvangen. 9. Deze grief moge in zoverre gegrond zijn dat de woorden van de Rechtbank: 'tussen partijen staat vast' in de 7e overweging van de Rechtbank doen denken aan een uitdrukkelijke erkenning van de zijde van VNU — welke ontbreekt; immers die populariteit was ontkend — niettemin hangt deze grief zo nauw samen met
170
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
de heden ten dage bestaande verhouding tussen televisieacteurs en uitgevers, dat een afdoende beslissing op dit punt is te geven zonder te beslissen op vraagpunt V. II. Naar welke maatstaf dient te worden beoordeeld of de omstreden uitgave met foto's onrechtmatig was tegenover eisers? 10. De derde grief luidt: Ten onrechte heeft de Rechtbank niet duidelijk gemaakt of zij de feiten toetst aan artikel 21 van de Auteurswet 1912 of aan artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek met name aan de zorgvuldigheid die VNU in het maatschappelijk verkeer jegens de perspon of goederen van de eisers betaamt, hebben de Rechtbank voorts ten onrechte de feiten niet uitsluitend aan artikel 21 van de Auteurswet 1912 getoetst. 11. Artikel 21 van de Auteurswet 1912 komt voor in Hoofdstuk I, paragraaf 6 van die wet, dragende het opschrift: 'De beperkingen van het auteursrecht'. Het richt zich, ten aanzien van niet in opdracht vervaardigde portretten, met een verbod tot 'dengene, wien het auteursrecht daarop toekomt' en mitsdien niet tot VNU die geen auteursrecht pretendeert. 12. Nu kan men uit het artikel wel de gevolgtrekking maken dat aan de niet-auteursrechthebbende te dien aanzien zeker met meer rechten toekomen dan aan hem die het auteursrecht wèl heeft, maar het artikel spreekt zich niet uit over willekeurige derden niet-auteursrechthebbenden zodat de vraag of deze laatsten een onrechtmatige daad hebben verricht door publicatie van portretten moet worden beantwoord aan de hand van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. 13. De overwegingen 4 en 5 van de Rechtbank gaan er eveneens van uit dat artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek moet worden toegepast zodat de grief faalt. III. Moeten de eisers geacht worden hun toestemming tot de publicatie van de foto's in het omstreden album te hebben gegeven? <^ 14. De feitelijke grondslag voor een bevestigende beantwoording van deze vraag zoekt VNU in haar sub 5 geciteerde betoog en in de navolgende grieven of verweren: de tweede: Ten onrechte heeft de Rechtbank nagelaten omtrent het door VNU bij conclusie van antwoord 6) ad 5 en conclusie van dupliek 3) ad 3 aangevoerde te beslissen en ten onrechte heeft de Rechtbank nagelaten op grond daarvan de vordering van de eisers te ontzeggen. de zevende: Ten onrechte maakt de Rechtbank te dezen een verschil tussen enerzijds kranten en tijdschriften en anderzijds een album. Ook in kranten en tijdschriften komen weergatan van televisie en radioseries voor, namelijk als feuilleton. Ook daar dienen de foto's als illustratie van de tekst. Bij beide vormen van openbaarmaking staat 'het particuliere commerciële belang van de uitgever' — wat dat ook precies moge betekenen — op gelijke wijze op de voorgrond. de achtste: Ten onrechte overweegt de Rechtbank: 'Afgezien van deze houding van eisers zou voor publicatie in kranten en tijdschriften geen toestemming van eisers nodig zijn, laat staan dat zij daarvoor een financiële tegemoetkoming zouden kunnen claimen, aangezien het belangrijkste doel van kranten en tijdschriften bestaat in voorlichting aan het publiek', omdat dit doel niet tot gevolg heeft, dat de eisers een redelijk belang, dat zich tegen openbaarmaking verzet, zouden missen, terwijl mocht dat anders zrjn, hetzelfde moet gelden voor publicatie in een album als het onderhavige, omdat het doel van een dergelijk album evenzeer is voorlichting van het publiek omtrent de inhoud van de televisieserie. de negende: Ten onrechte heeft de Rechtbank de vordering van
16 juli 1979
de eisers toegewezen, omdat de door de eisers, naar zij erkennen, stilzwijgend gegeven toestemming voor publicaties van de foto's in kranten en tijdschriften geacht moet worden mede te gelden voor het onderhavige album, althans omdat, gelet op de bedoelde stilzwijgende toestemming, 'een redelijk belang' van de eisers ter zake van de publicatie van de foto's in het album ontbreekt. de tiende: Ten onrechte heeft de Rechtbank de vordering van de eisers toegewezen, omdat, nu zij erkennen dat zij stilzwijgend toestemming gegeven hebben tot publicatie van de foto's het op hun weg lag en ligt te stellen en te bewijzen, dat deze toestemming — voor VNU kenbaar — niet zou gelden voor de onderhavige uitgave, hetgeen althans het geval is, waar de eisers stelden dat zij een contract met de N.O.S. getekend hadden, waaruit zou blijken dat zij zich verbonden hadden akkoord te gaan met het laten maken van foto's en het publiceren van deze foto's uitsluitend in dag- en nieuwsbladen, welk contract, door VNU betwist, de eisers, ondanks aanhouding van de zaak door de Rechtbank tot dat doel, niet hebben kunnen overleggen. 15. Eisers van hun kant hebben de feitelijke grondslag van hun vordering gezocht in de volgende stellingen: Eisers waren op de hoogte van het maken van foto's tijdens de opnamen door Nico van der Stam en zijn assistenten. Echter normaliter worden deze foto's uitsluitend ter beschikking gesteld aan uitgevers voor publicatie in kranten en tijdschriften, met andere woorden ter informatie van het lezende en kijkende publiek. Daartegen verzetten eisers zich ook niet en zij mogen zelfs geacht worden daartoe toestemming te hebben verleend. Is deze toestemming (al dan niet stilzwijgend) verleend, dan is verzet tegen publicatie wegens een redelijk belang niet meer mogelijk. De auteursrechthebbende mag echter niet verder gaan dan waarvoor toestemming is verleend. Dat heeft de auteursrechthebbende (in casu, Nico van der Stam) wèl gedaan door de foto's te laten publiceren — 'als illustratie van de tekst' zoals gedaagde zelf opmerkt — in een album dat geen enkele 'voorhchtende' functie heeft ten aanzien van het publiek. 16. In het geding is voorts een brief van Nico van der Stam, luidende: Betreft: ' 't Schaep met de 5 Pooten'. De foto's (diapositieven), die werden gebruikt ter illustratie van het boekje 't Schaep met de 5 Pooten naar de televisieserie van Eli Asser, zijn gedeeltelijk gemaakt door mij persoonlijk en voor een ander [deel door? Red. ] als fotograaf bij mij in dienst zijnde assistenten. Het auteursrecht van aËe bovenbedoelde foto's berust derhalve bij mij. Zij werden met toestemming van de N.O.S. en met instemming van alle betrokkenen met name de spelers, gemaakt tijdens de repetities voor de gelijknamige televisie-producties. Aan toestemming was — behoudens de na te noemen stilzwijgende restrictie t.a.v. losstaand gebruik — geen enkele voorwaarde verbonden met betrekking tot de wijze waarop de foto's gebruikt zouden mogen worden. In dit verband zij opgemerkt dat ik, evenals een beperkt aantal andere fotografen een doorlopende toestemming van de N.O.S. heb om in haar studio's te fotograferen. Van deze toestemming pleeg ik, alleen na incidentele afspraak met de N.O.S. omtrent tijd en plaats, herhaaldelijk gebruik te maken. Zowel de N.O.S. als andere betrokkenen weten zeer wel, dat ik aldus gemaakte foto's beroepsmatig pleeg te exploiteren door tegen betaling toestemming tot publicatie ervan aan derden, o.a. uitgevers, weekbladen, kranten e.d. te verlenen. Ook met de onderhavige foto's is dit gebeurd, onder meer met het oog op de illustratie van tijdschriftartikelen over de betrokken televisie-producties.
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
(Slechts in uitzonderingsgevallen komt het voor dat de N.O.S. en/of de betrokken omroep tegenover de door haar toegelaten fotografen stipuleert, dat een bepaalde scène niet zal worden gefotografeerd, althans dat foto's daarvan niet (voor een bepaalde datum) zullen worden gepubliceerd. Namelijk wanneer door publicatie een clou van de betrokken televisie-productie vóór de uitzending zou worden geopenbaard. In het onderhavige geval deed deze omstandigheid zich niet voor.) Het is naar mijn mening in onze kring van fotografen algemeen bekend, dat foto's als de onderhavige niet zonder meer mogen worden gebruikt voor daarvan losstaande commerciële doeleinden, zoals b.v. wanneer een een caféscène voorstellende foto van de onderhavige televisie-productie zou worden gebruikt voor een bieradvertentie. Naar mijn mening kan echter in het geval van het onderhavige boekje beslist niet van een dergelijk losstaand gebruik worden gesproken, zodat ik niet kan inzien, dat door de foto's ter illustratie van het boekje te gebruiken, onrechtmatig gehandeld zou zijn tegenover de op die foto's voorkomende personen. 17. Voor wat de vaststaande feiten betreft is van belang dat VNU in het onder 5 gegeven citaat wèl stelt dat Nico van der Stam en zijn collega's de door hen gemaakte foto's 'aan uitgevers' ter beschikking plegen te stellen, doch niet dat zij die beschikbaar stellen aan alle willekeurige uitgevers voor alle willekeurige publicaties; en voorts dat Van der Stam als feit vermeldt dat het in de kring van 'fotografen algemeen bekend (is) dat foto's als de onderhavige niet zonder meer mogen worden gebruikt voor daarvan' (te weten de illustratie van krante- en tijdschriftartikelen) 'losstaande doeleinden'. 18. Vast staat dus de beperkte, in het onder 16 gegeven citaat vermelde, toestemming; voorts dat die toestemming niet iedere willekeurige openbaarmaking van foto's door iedere willekeurige uitgever (of derde) dekt en het is nu de vraag of een voor dit geding ter zake dienend onderscheid kan worden aangegeven tussen wat eisers noemen publicatie 'in kranten en tijdschriften' en wel 'ter informatie van het lezende en kijkende publiek' aan de ene kant en publicatie in een album als het onderhavige aan de andere kant. 19. Te dezer zake is het van belang, vast te stellen dat de maatschappelijke ontwikkeling in de hedendaagse samenleving er toe geleid heeft dat er bij een breed publiek belangstelling bestaat voor actuele gebeurtenissen op onder meer economisch, politiek en cultureel gebied. 20. Deze belangstelling pleegt — uitzonderingen daargelaten — niet te worden aangemerkt als opdringerige nieuwsgierigheid maar als een gerechtvaardigd verlangen naar voorlichting. 2L Ter voldoening aan dit verlangen zijn een aantal drukpersmedia ontstaan als dagnieuws- en weekbladen en tijdschriften die gekenmerkt worden door: berichtgeving over zaken die actueel zijn; in de inhoud een zekere verscheidenheid van onderwerpen (nieuwstijdingen, gemengde berichten, actuele opinie vormende artikelen), eventueel binnen het gebied van de specialiteit van het blad (damesblad, gezinsblad, omroepgids); periodieke verschijning; meestal mogelijkheid van abonnement. 22. De gemelde maatschappelijke ontwikkeling en de opkomst van nieuwsbladen en tijdschriften als voorlichtende media over actuele gebeurtenissen brengen mede, dat personen die zich bewegen op een terrein waarvoor bij het publiek (of een deel daarvan) een gerechtvaardigd verlangen naar voorlichting bestaat, zich er niet tegen plegen te verzetten dat die media aan hun persoon en werk — voor zover dat geacht kan worden tot de actualiteit te behoren — aandacht besteden.
171
23. In het midden kan blijven of personen als vorenbedoeld een maatschappelijke verplichting hebben om zodanige publiciteit te gedogen, nu de eisers zelf stellen dat zij deze, wat henzelf en hun optreden als acteurs betreft, hebben goedgevonden en dat zij nadien in ieder geval zich tegen publicatie in media als de voormelde niet meer vermochten te verzetten. 24. Terecht echter betogen eisers — en ook de Rechtbank — dat de toestemming van eisers tot het nemen en publiceren van foto's voor media als voormeld geenszins mede inhoudt de toestemming tot publicatie van die foto's in het omstreden album hetwelk niet anders is dan een éénmaal verschijnende uitgave (behoudens, bij gebleken behoefte, een tweede druk) die niet anders bevat dan een verzonnen verhaal, te weten hetzelfde dat ten grondslag heeft gelegen aan televisie-uitzendingen, met illustraties (te weten: de omstreden foto's) en als zodanig gelijk te stellen is met een geïllustreerde roman; die voorts blijkens de inhoud niet anders beoogt dan het via de televisie geboden (voor wat het verhaal betreft: geheel en voor wat de eisers betreft: door een aantal foto's van hen in hun rol) vast te leggen, zodat de lezer-kijker bij wijze van amusement het nog eens rustig kan nalezen en het geziene in zijn herinnering terugroepen dan wel de serie die hij (geheel of gedeeltelijk) gemist heeft voor het eerst kijkende en lezend in zich kan opnemen; bij al hetwelk is aan te nemen — gezien het geschrevene door Nico van der Stam als vermeld onder 16 en gezien het algemeen bekende en algemeen aanvaarde gebruik dat niet het slot van een in televisieserie voor het eerst gebracht verhaal langs andere weg gepubliceerd wordt vóór de afloop van die serie, — dat het dusgenaamde album is verschenen na afloop van de gelijknamige serie zodat iedere voorlichtende (berichtgevende) en iedere opinievormende waarde of pretentie daaraan ontbrak. 25. Uitthet vorenstaande volgt dat de grieven of verweren 2, 7, 8, 9 en 10 ongegrond zijn, waarbij voor wat betreft grief 10, die mede de bewijslast betreft, nog is op te merken dat hier uitsluitend sprake kan zijn van een stilzwijgende toestemming van eisers (meer heeft VNU niet gesteld) welke zou zijn af te leiden uit de door eisers erkende toestemming als vermeld onder 16; dat echter die laatste toestemming blijkens het vorenstaande op zo geheel andersoortige publicatie betrekking had dat niet de bewijslast dat deze geclausuleerd was op eisers, doch de bewijslast dat zij meer omvatte dan erkend, op VNU zou rusten, indien, anders dan onder 24 besüst, op dit punt bewijslevering noodzakelijk ware. 26. Tevens volgt uit het vorenstaande dat grief 1 in zijn geheel ongegrond is. IV. Was het belang dat eisers bij niet-publicatie stellen te hebben 'redelijk'? 27. Partijen hebben over die vraag gedebatteerd naar aanleiding van artikel 21 van de auteurswet 1912. Blijkens het overwogene onder 11-13 is dit artikel voor dit geding niet beslissend en hoogstens zijdelings van belang. Aangezien echter VNU in geen geval onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers indien aan hun zijde ieder redelijk belang ontbreekt en aangezien voorts in de verweren zekere argumenten vervat zijn welke beogen de rechtmatigheid van de publicatie door VNU te staven, zal het Hof aan de hand van de grieven 4 en 6 op dit vraagpunt ingaan. 28. De vierde grief luidt: Ten onrechte heeft de Rechtbank in deze 'een redelijk belang' van de eisers in de zin van artikel 21 van de Auteurswet 1912 aangenomen en de vordering toegewezen, omdat daaronder slechts een zedelijk of persoonHjk belang doch niet een financieel belang kan
172
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
vallen, zijnde in deze van een zedeüjk of persoonlijk belang van de eisers geen sprake. De zesde grief luidt: Ten onrechte heeft de Rechtbank in deze 'een redelijk belang' van de eisers in de zin van artikel 21 van de Auteurswet 1912 aangenomen, omdat de foto's in deze niet gebezigd zijn als reclamemiddel, althans omdat het hier betreft foto's, die met medeweten en instemming en zonder bezwaar van de eisers van hen gemaakt zijn, en/of foto's, die gemaakt werden van de televisieserie waarin de eisers optraden, en/of foto's, die gebezigd zijn als illustratie van een weergave via de drukpers van deze televisieserie, en/of foto's, die opgenomen zijn in een album dat wil zeggen een product van de drukpers, dat in zijn verschijningstijdstip gebonden was aan de uitzending van de televisieserie en evenals dagbladen, nieuwsbladen en tijdschriften het publiek voorlicht. 29. Eisers leggen aan hun vordering uitsluitend een financieel belang ten grondslag, waartegenover VNU als meest vérstrekkende verweer stelt dat publicatie van zonder opdracht vervaardigde portretten slechts dan onrechtmatig is, wanneer een zedelijk of persoonlijk belang zou zijn geschonden, waaronder, blijkens de toelichting, alsmede bij pleidooi gegeven, wordt verstaan: het belang om foto's die de privé-sfeer raken dan wel foto's die de geportretteerde krenkend acht, buiten de publiciteit, althans buiten de publiciteit in een bepaald blad of een bepaalde rubriek te houden; en dergelijke, het zedeüjk of persoonlijk belang rakende gevallen. 30. Gesteld echter dat eisers door de omstreden publicatie financieel nadeel hebben ondervonden, dan is niet in te zien waarom voorkoming van dat nadeel niet een volkomen redelijk belang zou kunnen zijn. De vierde grief faalt. 31. De zesde grief acht het redelijk belang van eisers afwezig (a) omdat de foto's met medeweten en instemming en zonder bezwaar van eisers gemaakt zijn en (b) opgenomen in een album dat, voor zover in dit geding van belang, met dagbladen, nieuwsbladen en tijdschriften vergelijkbaar is. 32. Beide verweren zijn behandeld en ongegrond bevonden onder III, zodat deze grief faalt. Voor zover de grief mede beoogt onderscheid te maken tussen portretten gepubliceerd voor reclamedoeleinden en in diverse andere verbanden, wordt daarop teruggekomen onder 35 en volgende. V. Hadden de eisers werkelijk zulk een financieel belang? 33. Dit is betwist in het elfde verweer van VNU, luidende: Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen, dat tussen partijen vaststaat, dat de eisers — en zeker eisers 1 tot en met 3 — een zodanige populariteit bezitten, dat zij voor het geven van hun toestemming tot publicatie van de foto's geld kunnen ontvangen. 34. Voor de beoordeling van dit verweer — door VNU ook wel aangeduid als de ontkenning van de 'verzilverbare populariteit' van eisers — is niet alleen die populariteit zelve van belang doch ook de feitelijke situatie in de commerciële en inzonderheid in de uitgeverswereld. 35. Wat die situatie betreft heeft de raadsman van VNU — onbestreden — het volgende gesteld, deels in aansluiting aan de onderscheidingen gemaakt in de zesde grief (welke voor het overige hier mede behandeling vindt): A. Door uitgevers en andere openbaarmakers van portretten wordt thans in Nederland algemeen aanvaard, dat gebruik van een ander portret voor zuivere reclamedoeleinden niet dient te geschieden zonder toestemming van de geportretteerde en betaling van een geldsbedrag aan deze zo hij dat verlangt; B. Omgekeerd wordt door personen die zich in de actualiteit begeven of daarin geraken, algemeen
16 juli 1979
aanvaard dat nieuwsbladen en tijdschriften zonder voorafgaande toestemming en zonder betaling hun portretten publiceren in het kader van nieuwsvoorziening of voorlichting over actuele zaken; C. Voor gevallen, niet behorende tot de groepen A en B bestaat, althans in uitgeverskring, onzekerheid en deze leidt er toe dat zich in de praktijk verschillende gevallen voordoen, te weten: ofwel de uitgever waagt het er op en publiceert zonder toestemming; dan zal soms de geportretteerde het er bij laten; soms zal hij alsnog een geldsbedrag vorderen en veelal zal dat geldsbedrag (mede afhankelijk van de beslistheid waarmede de geportretteerde bij zijn eis persisteert) door de uitgever worden voldaan; ofwel de uitgever vraagt vooraf toestemming voor de publicatie van het portret en dan Bedingt de geportretteerde een geldsbedrag waarvan de hoogte bij onderhandeling wordt vastgesteld. Van deze feitelijke situatie gaat het Hof, als althans tussen partijen vaststaande, uit. 36. Voor de populariteit van eisers is van belang dat de televisie — in tegenstelling tot de film of het toneel — de zogenaamde 'serie' kent: een verhaal dat op het scherm gebracht wordt in afleveringen, veelal op vaste dagen en uren van de week. 37. Dit brengt mede dat — onder meer afhankelijk van de kwaliteit van de geschreven tekst van het stuk en van die van de spelers — het publiek met belangstelling gaat uitzien naar de volgende aflevering en de spelers in belangrijke mate gaat identificeren met hun rol, al hetgeen de verhoging van de populariteit van die spelers • bevordert. 38. Wat nu het onderhavige geval betreft moet worden aangenomen, dat de populariteit van de gezamenlijke spelers van dien aard geweest is dat het voor VNU lonend was, zich de moeite en kosten van een uitgave te getroosten welke niet slechts het verhaal en de daarin voorkomende liedjes bevatte, doch ook foto's van telkens één of meer der eisers. 39. Daarbij is aan te nemen dat mede-publicatie van die foto's van wezenlijk belang voor de uitgave was, omdat dit zogenaamde album, gemaakt, naar achterop is vermeld, 'naar de gelijknamige televisieserie' kennelijk bepaaldelijk erop gericht was, de herinnering aan het geziene wakker te roepen. 40. Uit het onder 35-39 overwogene moet worden afgeleid dat eisers, ware vóór de uitgave hun toestemming gevraagd, in staat zouden zijn geweest financiële condities te stellen, waarbij nog van belang is dat VNU niet heeft gesteld dat betaling van een geldsbedrag aan eisers door haarzelve of een andere uitgever onredelijk kostenverzwarend zou hebben gewerkt, zodat tevens moet worden aangenomen dat eisers een bij onderhandeling vast te stellen redelijk geldsbedrag ook daadwerkelijk zouden hebben ontvangen. 41. Het door eisers aangeboden bewijs is te dezer zake niet van node en de elfde grief faalt, evenals de zesde grief voor zover nog niet behandeld. VI. Heeft VNU onrechtmatig gehandeld jegens eisers? 42. Dit wordt vooreerst betwist in de vijfde grief of verweer van VNU, luidende: Ten onrechte heeft de Rechtbank in deze 'een redelijk belang' van de eisers in de zin van artikel 21 van de Auteurswet 1912 aangenomen, omdat bedoeld artikel 21 slechts het belang bij niet-publicatie beschermt, althans niet het belang bij publicatie tegen een al dan niet redelijke beloning, hebbende de eisers geen enkel ander bezwaar, dan het ontbreken van een beloning of geldelijk voordeel voor hen ter zake van de publicatie van de foto's, tegen deze publicatie ingebracht. 43. Het Hof vat dit verweer aldus op dat VNU betoogt: de publicatie op zich zelve wordt door eisers niet onrechtmatig geacht, integendeel zij 'maken de indruk' deze 'positief te waarderen'; de onrechtmatigheid
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
kan dus slechts liggen in het publiceren zonder betaling; dat missen van betaling merken de eisers aan als schade, maar de onrechtmatigheid moet onafhankelijk van de schade vaststaan. 44. Voor zover in deze grief het ontbreken van redelijk belang bij eisers wordt tegengeworpen, moet deze vijfde grief geacht worden, bij de behandeling van de vierde en de zesde grief reeds te zijn weerlegd. 45. Voor het overige berust de grief op een onjuiste lezing van de dagvaarding. Eisers leggen aan de stelling dat VNU onrechtmatig heeft gehandeld ten grondslag het ontbreken van hun toestemming (welke, gelijk overwogen sub III, inderdaad ontbreekt); daaraan voegen eisers toe dat het uitgeven van het album door VNU zonder het vragen van die toestemming onrechtmatig is omdat, ware die wèl gevraagd, eisers financiële condities zouden hebben gesteld en ingewilligd gekregen (hetgeen, blijkens het sub V overwogene, op zichzelf eveneens juist is). 46. Voor de bepaling van de onrechtmatigheid is dus — met verwerping van de vijfde grief — bepalend, of VNU geacht kan worden gehouden te zijn tot het vragen van toestemming van de eisers. 47. Deze vraag komt aan de orde bij de dertiende grief of verweer,... 49. Al de daarin ter sprake gebrachte punten zijn zakelijk te herleiden tot één vraagpunt, te weten: gegeven dat eisers 'verzilverbare populariteit' bezaten, dat zij dus financiële condities vermochten te verbinden aan toestemming tot publicaties van hun portretten, doch dat anderzijds VNU er belang bij had een uitgave van 't Schaep met de 5 Pooten' het licht te doen zien, verlucht met foto's van eisers in hun rol bü die televisieserie, en zulks tegen zo gering mogelijke kosten, is er enige regel van recht die VNU gebiedt, niet tot de uitgave over te gaan zonder voorafgaande toestemming van eisers? 50. Voor beantwoording van deze vraag zijn de volgende richtlijnen in het geldende recht te vinden: (a) aan degene wien het auteursrecht toekomt op een portret, in opdracht van de geportretteerde gemaakt, komt niet de bevoegdheid toe, dit openbaar te maken zonder toestemming van laatstgenoemde (artikel 20 van de Auteurswet 1912); (b) aan degene wien het auteursrecht toekomt op een portret, vervaardigd zonder daartoe strekkende opdracht, komt niet de bevoegdheid toe, dit openbaar te maken zonder toestemming van de geportretteerde voor zover diens redelijk belang zich tegen openbaarmaking verzet (artikel 21 zelfde wet); (c) uit de onder (b) vermelde regel valt af te leiden dat aan de niet-auteursrechthebbende zeker niet meer bevoegdheden toekomen; (d) het zonder daartoe gerechtigd te zijn openbaar maken van een portret is strafbaar als overtreding (artikel 35 zelfde wet); (e) het openbaar maken van een afbeelding als bedoeld in artikel 139 f van het Wetboek van Strafrecht is strafbaar als misdrijf (artikel 139 g van dat Wetboek). 51. De wetgever heeft dus de openbaarmaking van portretten gezien als een zaak welke, ten behoeve van de geportretteerde, met bijzondere waarborgen dient te worden omringd; dit brengt mede dat, indien zowel deze laatste als een derde een redelijk (in dit geval: financieel) belang hebben bij de al-of-niet openbaarmaking van een portret dan wel bij de openbaarmaking (slechts) op bepaalde voorwaarden, de derde het belang van de ander zal hebben te ontzien en, alvorens tot publicatie over te gaan, diens toestemming zal hebben te vragen; en dat, verkeert de derde ten aanzien van de vraag of de geportretteerde een redelijk belang heeft in onzekerheid, hij, alvorens tot publicatie over te gaan, zich in verbinding zal hebben te stellen met de geportretteerde. 52. De onder 49 gestelde vraag is dus bevestigend te beantwoorden en geconcludeerd moet worden — met
173
verwerping in zoverre van de dertiende grief — dat VNU onrechtmatig heeft gehandeld tegenover eisers en de strafbepaling van artikel 35 van de Auteurswet 1912 heeft overtreden. ., 53. Het verder in deze grief aangevoerde kan geacht worden, reeds weerlegging te hebben gevonden in hetgeen overwogen is naar aanleiding van de andere grieven dan wel na het bovenstaande geen behandeling meer te behoeven zodat de grief niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep. VII. De schadevergoeding en het bedrag daarvan. 54. De twaalfde grief luidt: Ten onrechte heeft de Rechtbank 'een redelijk belang' aangenomen en een schadevergoeding van f 6.000,— toegewezen, in het bijzonder ook nu zij overweegt, dat 'het hier in belangrijke mate gaat niet alleen om de populariteit van de diverse acteurs afzonderlijk maar om die van de televisieserie als zodanig, waarin alle eisers hun aandeel hebben gehad', en voorts nu zij overweegt omtrent 'de gezamenlijke eisers als deelnemers aan de televisieserie' aan wie de schadevergoeding zou toekomen; en ten slotte nu zij ter bepaling van een 'redelijke vergoeding' voor de publicaties van de foto's van belang acht de vergoeding, die de eisers voor het acteren hebben ontvangen, een en ander ten onrechte omdat de beslissing van de Rechtbank neerkomt op bescherming van de vertolking van de eisers als acteurs en de Auteurswet 1912 deze bescherming niet verleent, en voorts omdat de populariteit van de televisieserie van deze evenmin een rol mag spelen en ten slotte omdat ter zake van de onderhavige uitgave daarvoor reeds naar behoren betaald is. De veertiende: Ten onrechte heeft de Rechtbank niet van belang geacht en/of niet beslist over het verweer van VNU, dat de eisers zonder de uitgave van gedaagde hun foto's niet geëxploiteerd of te gelde gemaakt zouden hebben voor een vergelijkbare uitgave. De vijftiende: Ten onrechte heeft de Rechtbank aan de eisers een schadevergoeding van f 6.000,— toegewezen, omdat door de eisers niet is gemotiveerd, gespecificeerd en bewezen of aannemelijk gemaakt, dat en waarom f 6.000,— een 'redelijke vergoeding' voor de publicatie van hun foto's zou zijn — zijnde de vergoeding, die de eisers voor het acteren hebben ontvangen ter zake bepalend noch van belang en voorts omdat ten hoogste aan ieder van de eisers een vergoeding toekomt voor door hem of haar geleden of te lijden schade, welke niet gevorderd is, en niet aan de eisers gezamenlijk 'als deelnemers aan de televisieserie'. 55. In het eerste deel van de 12e en het tweede deel van de 15e grief is bezwaar gemaakt tegen de beslissing dat de schadevergoeding is toegewezen aan eisers gezamenlijk. 56. Dit bezwaar is niet gegrond. Het zijn de eisers gezamenlijk geweest die in onderling verband en samenspel het gebracht hebben tot een zekere populariteit; zij zijn het die — nu in deze, dan in die combinatie en soms afzonderlijk — op de gepubliceerde portretten zijn afgebeeld. Niet is in te zien waarom zij ter zake van één uitgave, onrechtmatig tegenover hen allen, niet gezamenlijk vergoeding van schade zouden kunnen vorderen. Wat in de toelichting op de twaalfde grief gesteld wordt omtrent reeds ontvangen vergoeding is niet ter zake, nu uit de door VNU zelf overgelegde bescheiden blijkt dat deze betaling het tekstgedeelte betrof en niet de foto's. 57. In het tweede deel van de twaalfde grief wordt nog opgeworpen dat 'de beslissing van de Rechtbank neerkomt op bescherming van de vertolking', doch ten onrechte, omdat onder bescherming van de vertolking ten behoeve van uitvoerende kunstenaars iets gans anders is te verstaan dan verbod van publicatie van de portretten van deze laatsten, geüjk in dit geding aan de orde.
174
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
58. Het in de veertiende grief opgeworpen bezwaar is niet ter zake. Beslissend is (a) dat VNU heeft gepubliceerd zonder toestemming, (b) dat, ware die toestemming gevraagd, door de eisers een geldsbedrag zou zijn bedongen en verkregen. VNU behoort tot de in overweging 35 onder C bedoelde uitgevers die 'het er op wagen', te publiceren zonder voorafgaande toestemming, zodoende eisers voor het voldongen feit steËende dat hun portretten zijn gepubliceerd zonder dat zij — wat in hun geval normaal was — aan het bedingen van vergoeding waren toegekomen. 59. De klacht van de vijftiende grief is evenzeer ongegrond, nu de rechter bevoegd is geleden schade te begroten, de Rechtbank dat gedaan heeft en het Hof zich met die begroting verenigt.'; Overwegende dat VNU deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie: 'Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 1401, 1402, 1403, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 139 f, 139 g en 441 b van het Wetboek van Strafrecht, 48, 59, 134, 323, 337, 343, 347, 348 en 353 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 1, 12, 13, 15, 19, 20, 21 en 35 van de Auteurswet 1912, 20 en 69 van de Wet op de rechterlijke organisatie, 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte, 1. omdat het Hof overwegende als vermeld in de rechtsoverwegingen 10-13 heeft miskend, dat artikel 21 van de Auteurswet 1912 weliswaar slechts openbaarmaking door degene, aan wie het auteursrecht toekomt, ongeoorloofd verklaart, doch hetgeen de auteursgerechtigde niet vrijstaat a fortiori aan de niet-auteursgerechtigde niet geoorloofd is, zijnde derhalve aan te nemen, dat genoemd artikel 21 mede betrekking heeft op openbaarmaking door willekeurige derden niet-auteursrechthebbenden, hetgeen meebrengt, dat de vraag of deze laatsten een onrechtmatige daad hebben verjicht door publicatie van portretten, aan de hand van artikel 21 moet worden beantwoord, althans niet uitsluitend aan de hand van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl althans rechtens onjuist is, dat artikel 21 voor dit geding niet beslissend is en hoogstens zijdelings van belang, gelijk het Hof in rechtsoverweging 27 overweegt, 2. omdat het Hof overwegende in rechtsoverweging 17, dat van belang is, dat Van der Stam als feit vermeldt dat het in de kring van 'fotografen algemeen bekend (is) dat foto's als de onderhavige niet zonder meer mogen worden gebruikt voor daarvan' (te weten de illustratie van krante- en tijdschriftartikelen) 'losstaande doeleinden', een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven, nu de brief van Van der Stam, blijkens rechtsoverweging 16 inhoudt: 'Het is naar mijn mening in onze kring van fotografen algemeen bekend, dat foto's als de onderhavige niet zonder meer mogen worden gebruikt voor daarvan losstaande commerciële doeleinden, zoals bijvoorbeeld wanneer een een caféscène voorstellende foto van de onderhavige televisie-productie zou worden gebruikt voor een bieradvertentie. Naar mijn mening kan echter in het geval van het onderhavige boekje beslist niet van een dergelijk losstaand gebruik worden gesproken ...', en aangezien 'daarvan' kennelijk betekent 'van de op de foto voorkomende voorstelling' en niet 'van de illustratie van krante- en tijdschriftartikelen', zodat 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, 3. omdat ten aanzien van de publicatie van zonder opdracht vervaardigde portretten in het algemeen, behoudens bijzondere zich hier niet voordoende omstandigheden, slechts sprake is van een onrechtmatige daad en/of van een redelijk belang in de zin van artikel 21 in verband met artikel 35 van de Auteurswet 1912, in — het zedeEjk of persoonlijk belang rakende — gevallen
16 juli 1979
waarin de geportretteerde in redelijkheid aanspraak heeft op niet-publicatie, dus in het bijzonder — althans mede — de gevallen, waarin de foto in strijd is met het recht op privacy van de geportretteerde dan wel beledigend of onbehoorlijk is jegens de geportretteerde, althans niet in gevallen, als het onderhavige, waarin verweerders uitsluitend een financieel belang aan hun vordering ten grondslag leggen, en/of waarin zij bescherming eisen niet van een belang bij niet-publicatie, maar van een belang bij publicatie tegen een al dan niet redelijke beloning, hebbende Hameetman c.s. geen enkel ander bezwaar dan het ontbreken van een beloning of geldelijk voordeel voor hen ter zake van de publicatie van de foto's, tegen deze publicatie ingebracht, hetgeen althans het geval is, waar gelijk tussen partijen vaststaat althans door VNU aangevoerd is, VNU de foto's 'functioneel' gebruikt heeft dat wil zeggen niet buiten het kader, waarbinnen zij een rol spelen, zijnde immers de foto's, uit de televisieserie, gemaakt voor de drukpers, gebruikt in een weergave van de serie via de drukpers (en niet als reclame voor bijvoorbeeld bier, sigaretten of kauwgum), hetgeen voorts althans het geval is, waar, gelijk tussen partijen vaststaat althans door VNU aangevoerd is, de uitgave van VNU met de gewraakte foto's de populariteit van Hameetman c.s., die zij beogen, heeft vergroot, hetgeen bovendien althans het geval is, waar, naar in cassatie als uitgangspunt mag dienen, Hameetman c.s. zonder de uitgave van VNU hun foto's niet geëxploiteerd of te gelde gemaakt zouden hebben voor een vergelijkbare uitgave, hebbende het Hof in strijd met het recht in rechtsoverweging 30 overwogen, dat gesteld dat Hameetman c.s. door de omstreden publicatie financieel nadeel hebben ondervonden, niet is in te zien waarom voorkoming van dat nadeel niet een volkomen redelijk belang zou kunnen zijn, terwijl het Hof althans in strijd met het recht of onbegrijpehjkerwijs en niet naar de eis der wet met redenen omkleed deze redengeving voldoende geacht althans mede heeft gebezigd om, in verband met rechtsoverwegingen 27, 29, 31 en 32, de vierde en de zesde grief, alsmede, blijkens rechtsoverweging 44, de vijfde grief te doen falen, aangezien het enkele feit van financieel nadeel voor Hameetman c.s. als gevolg van de omstreden publicatie niet tot gevolg heeft en kan hebben, dat het recht in het bijzonder de genoemde artikelen 1401 en/of 21 bescherming aan de voorkoming van het financieel nadeel en/of bescherming aan het financieel belang van Hameetman c.s. verlenen, welk een en ander evenzeer geldt voor rechtsoverweging 51, waarin alweer tot uitgangspunt wordt genomen dat het financieel belang van Hameetman c.s. een redelijk belang is en/of door het recht beschermd wordt, hebbende het Hof althans miskend, dat de door het Hof in rechtsoverweging 50 opgesomde 'richtlijnen', in het bijzonder op de hiervóór vermelde gronden, er niet toe leiden en kunnen leiden, dat de derde, zoals VNU, het belang van de ander, zoals van Hameetman c.s., zal hebben te ontzien en, alvorens tot publicatie over te gaan, diens toestemming zal hebben te vragen, hebbende het Hof althans miskend, dat het profiteren door VNU van de populariteit van Hameetman c.s. in de door het Hof vastgestelde omstandigheden niet een aan schuld te wijten tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad van VNU jegens Hameetman c.s. is, 4. omdat het Hof in strijd met het recht althans onbegrijpelijkerwijs, zodat zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, in rechtsoverweging 35 betekenis heeft toegekend aan hetgeen in de kringen van uitgevers en andere openbaarmakers van portretten en door personen die zich in de actualiteit begeven of daarin geraken aanvaard wordt en aan in uitgeverskring bestaande onzekerheid en zich in de praktijk voordoende gevallen, aangezien de door het Hof bedoelde feitelijke situatie niet bepalend is en mag zijn voor hetgeen rechtens ter zake geldt, zijnde de
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
eventueel bestaande opvattingen,in de door het Hof bedoelde kringen niet beslissend noch bepalend voor de in deze geldende rechtsregels, hebbende bovendien de raadsman van VNU niet gesteld — blijkende zulks ook niet uit de gedingstukken noch uit zijn pleitnota — hetgeen het Hof vermeldt in rechtsoverweging 35, wordende uit 's Hofs arrest ook niet duidelijk waar zulks gesteld zou zijn, hebbende genoemde raadsman ter gelegenheid van de pleidooien in antwoord op vragen van het Hof ten aanzien van het onder A bedoelde slechts geantwoord, dat, voor zover hem bekend, in de praktijk gebruik van eens anders portret voor zuivere reclamedoeleinden in het algemeen niet geschiedt zonder toestemming van de geportretteerde en betaling van een geldsbedrag aan deze zo hij dat verlangt en de uitgever dit bereid is te betalen, terwijl ten aanzien van het onder C bedoelde door bedoelde raadsman op de vragen van het Hof is geantwoord, dat, voor zover hem bekend, soms gepubliceerd wordt zonder dat toestemming gevraagd wordt, in welke gevallen soms achteraf een vergoeding wordt voldaan, terwijl soms vóór de publicatie overleg met de geportretteerde wordt gepleegd, in welke gevallen partijen elkaar soms op een zekere vergoeding vinden, zodat ook 's Hofs beslissingen in rechtsoverwegingen 40, 45, 46, 49, 51 en 58, welke — mede — op rechtsoverweging 35 berusten, rechtens onjuist of onbegrijpelijk zijn, hebbende het Hof in het bijzonder miskend, dat voor de bepaling van de onrechtmatigheid van de gedragingen van VNU niet bepalend is of VNU geacht kan worden gehouden te zijn tot het vragen van toestemming van Hameetman c.s., aangezien het ontbreken van deze toestemming niet een element is van de rechtsregel, welke VNU geschonden zou hebben, daargelaten dat althans of deze toestemming de onrechtmatigheid of schadeplichtigheid zou hebben weggenomen, zijnde de aan het slot van rechtsoverweging 49 gestelde vraag dan ook, anders dan het Hof in rechtsoverweging 52 oordeelt, ontkennend te beantwoorden, hebbende het Hof voorts miskend, zie rechtsoverweging 50 onder (b), dat artikel 2 1 , anders dan artikel 20, van de Auteurswet 1912 geenszins de eis van 'zonder toestemming van laatstgenoemde' (se. degene wien het auteursrecht op een portret toekomt) stelt, zijnde in deze artikel 2 1 , en niet artikel 20, direct althans naar analogie of a fortiori, van toepassing, gelijk blijkbaar ook het Hof volgens rechtsoverweging 50 onder (c) aanvaardt, hebbende het Hof derhalve in strijd met het recht geoordeeld, als omschreven in rechtsoverweging 5 1 , en in het bijzonder dat de derde, in het door het Hof bedoelde geval, het belang van de ander zal hebben te ontzien en, alvorens tot publicatie over te gaan diens toestemming zal hebben te vragen, alsmede dat, verkeert de derde ten aanzien van de vraag of de geportretteerde een redelijk belang heeft in onzekerheid, hij, alvorens tot publicatie over te gaan, zich in verbinding zal hebben te stellen met de geportretteerde, hebbende het Hof ook in het bijzonder miskend, dat, indien de openbaarmaking van een portret in de gegeven omstandigheden onrechtmatig is of indien in de gegeven omstandigheden een redelijk belang aanwezig is, dat de openbaarmaking ongeoorloofd doet zijn, daarnaast niet nog een rechtsregel bestaat, die de derde, indien hij in onzekerheid verkeert ten aanzien van de vraag of de geportretteerde een rederijk belang heeft, zou .verplichten, alvorens tot publicatie over te gaan, zich in verbinding te stellen met de geportretteerde, zijnde de derde gerechtigd in deze op eigen risico te handelen, hetgeen evenzeer geldt ten aanzien van de vraag of een eventueel aangeboden vergoeding naar zijn omvang van dien aard is, dat de publicatie, die zonder dien onrechtmatig zou zijn, dientengevolge niet onrechtmatig is, 5. omdat 's Hofs beslissing in rechtsoverweging 56 is in strijd met het recht en/of niet of niet begrijpelijk en derhalve niet naar de eis der wet met redenen
175
omkleed, voor zover daarin voorkomt: 'Niet is in te zien waarom zij ter zake van één uitgave, onrechtmatig tegenover hen allen, niet gezamenlijk vergoeding van schade zouden kunnen vorderen', aangezien niet de 'uitgave' tegenover Hameetman c.s. onrechtmatig is, doch slechts de openbaarmaking van de daarin voorkomende foto's voor zover een of meer van hen daarop voorkomen, terwijl bovendien van hen niet allen tegelijk op alle foto's voorkomen, doch nu in deze, dan in die combinatie en soms afzonderlijk, 6. a. omdat 's Hofs beslissing in rechtsoverweging 57 is in strijd met het recht althans onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien in dit geding niet een verbod van publicatie van de portretten van uitvoerende kunstenaars aan de orde is, doch een vordering tot schadevergoeding ter zake van een gedraging in strijd met artikel 21 in verband met artikel 35 van de Auteurswet 1912 en/of artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek, b. en voorts aangezien, al moge onder bescherming van de vertolking (ten behoeve? ) van uitvoerende kunstenaars iets gans anders te verstaan zijn dan verbod van publicatie van portretten van deze laatsten, zulks niet een rechtens afdoende en begrijpelijke weerlegging inhoudt van de twaalfde grief, voor zover daarin wordt aangevoerd, dat de beslissing van de Rechtbank — als in de grief aangegeven — neerkomt op bescherming van de vertolking van Hameetman c.s. als acteurs en de Auteurswet 1912, in de te dezen toepasselijke versie, deze bescherming niet verleent, c. hebbende het Hof voorts in strijd met het recht althans zijn motiveringsplicht niet beslist op de twaalfde grief voor zover daarin wordt aangevoerd, dat de — in de grief aangegeven — beslissing onjuist is omdat de populariteit van de televisieserie in deze geen rol mag spelen, hebbende het Hof althans zich verenigd met de beslissing van de Rechtbank en de twaalfde grief, als zojuist bedoeld verworpen, zulks in strijd met het recht althans onbegrijpehjkerwijs, aangezien het in deze, gelijk ook het Hof blijkbaar aanvaardt, gaat om de 'verzilverbare populariteit' van Hameetman c.s., en niet om de populariteit van de televisieserie, terwijl indien de populariteit van de televisieserie in deze van belang zou zijn, niet valt in te zien waarom de reeds ontvangen vergoeding, waarop het Hof in rechtsoverweging 56 doelt, niet ter zake zou zijn, nu deze betaling het tekstgedeelte (van de weergave van de televisieserie) betrof en niet de foto's, 7. omdat 's Hofs beslissing in rechtsoverweging 58 is in strijd met het recht althans onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aangezien, indien VNU onrechtmatig gehandeld mocht hebben door openbaarmaking van de foto's van Hameetman c.s., de schade die dientengevolge door Hameetman c.s. geleden mocht worden zou bestaan of zou kunnen bestaan in door hen gederfde inkomsten of door hen gederfd financieel voordeel, zodat, indien Hameetman c.s. zonder de uitgave van VNU hun foto's niet geëxploiteerd of te gelde gemaakt zouden hebben voor een vergelijkbare uitgave, door hen, althans in zoverre, geen rechtens voor vergoeding in aanmerking komende schade als gevolg van de onrechtmatige daad van VNU geleden zou zijn, hebbende het Hof voorts ook hier miskend, dat het ontbreken van toestemming niet is een element van de rechtsregel, welke VNU jegens Hameetman c.s. zou hebben geschonden, daargelaten dat, althans of, de aanwezigheid van toestemming tot gevolg heeft, dat de openbaarmaking niet onrechtmatig is,'; O. dat Hameetman c.s. de uitspraak met een incidenteel cassatieberoep bestrijden voor het geval het principaal cassatieberoep in een of meer onderdelen gegrond mocht worden bevonden; O. omtrent het principaal beroep: Wat betreft onderdeel 1 van het middel: Blijkens de rechtsoverwegingen 27 en volgende
176
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
van het bestreden arrest heeft het Hof de vraag of VNU jegens Hameetman c.s. onrechtmatig heeft gehandeld door gebruik te maken van hun portretten in het door haar uitgegeven 'televisie-album', getoetst aan het criterium of een redelijk belang — in de zin van artikel 21 van de Auteurswet van 1912 — van Hameetman c.s. zich tegen de betreffende openbaarmaking verzette. Dit brengt mee dat VNU geen belang heeft bij haar in dit onderdeel vervatte klacht, die zich richt tegen de rechtsoverwegingen 10-13 en 27, voor zover in die overwegingen een rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 21 op de onderhavige vordering wordt ontkend. Wat betreft onderdeel 2: Dit richt zich tegen 's Hofs uitleg van een in het geding overgelegde brief. Hoewel een andere uitleg, zoals voorgesteld in dit onderdeel, zeker te verdedigen is, is de uitleg die het Hof aan de betreffende passage heeft gegeven, niet onbegrijpelijk, zodat de daartegen gerichte motiveringsklacht faalt. Wat betreft onderdeel 3: Dit onderdeel voert in de eerste plaats en hoofdzakelijk tegen 's Hofs arrest aan, dat — anders dan het Hof heeft overwogen — in gevallen waarin geportretteerden uitsluitend een financieel belang aan hun vordering ten grondslag leggen en/of waarin zij bescherming eisen niet van een belang bij niet-publicatie maar van een belang bij publicatie tegen beloning, de openbaarmaking van hun portretten zonder hun toestemming wegens het ontbreken van een redelijk belang aan hun kant dat zich tegen openbaarmaking zou verzetten, jegens hen met onrechtmatig is. Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting. Hoewel de wetgever bij de totstandkoming van de Auteurswet bij het gebruik van de woorden 'een redelijk belang' in artikel 21 hoofdzakelijk gedacht moet hebben aan belangen van niet-financiële aard, kan, mede gezien de ontwikkeling in de maatschappelijke opvattingen dienaangaande, van een redelijk belang ook sprake zijn, wanneer de populariteit van geportretteerden, verworven in de uitoefening van hun beroep, vaif dien aard is, dat een commerciële exploitatie van die populariteit door enigerlei wijze van openbaarmaking van hun portretten mogelijk wordt. Het belang van de geportretteerden om dan in de voordelen van zulke exploitatie mee te kunnen delen door de openbaarmaking van hun portretten voor commerciële doeleinden niet te hoeven toelaten zonder daarvoor vergoeding te ontvangen, is een redeüjk belang in de zin van artikel 21. Hieruit volgt dat ook de in onderdeel 3 subsidiair aangevoerde stellingen falen, aangezien de daarbij ingeroepen bijzondere omstandigheden niet kunnen afdoen aan het hiervóór aangeduide redelijke belang van Hameetman c.s. om het betreffende gebruik van hun portretten te kunnen verbieden. Wat betreft onderdeel 4: Dit onderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 35 en tegen daarop voortbouwende andere rechtsoverwegingen. Voor zover het onderdeel erover klaagt, dat het Hof de in de kringen van uitgevers en andere openbaarmakers van portretten ter zake bestaande praktijken bepalend zou hebben geacht voor de in deze geldende rechtsregels, mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft de vaststellingen in rechtsoverweging 35 alleen gebruikt ter staving van zijn oordeel in rechtsoverweging 40, dat Hameetman c.s., ware vóór de uitgave hun toestemming gevraagd, in staat zouden zijn geweest financiële condities te stellen. Het Hof heeft de vaststellingen in rechtsoverweging 35 kennelijk mede gebaseerd op mondelinge mededelingen van de raadsman van Hameetman c.s., zoals het Hof deze mededelingen heeft begrepen. Tegen dit feitelijke oordeel kan in cassatie niet met succes worden opgekomen, nog daargelaten dat de weergave van die mededelingen, zoals zij volgens dit onderdeel zouden zijn gedaan, voor de conclusies die het Hof aan de
16 juli 1979
betreffende feiten verbindt, niet op relevante wijze verschilt van de bestreden vaststellingen in rechtsoverweging 35. De stelling dat voor de onrechtmatigheid van de gedragingen van VNU niet bepalend is of zij gehouden was toestemming van Hameetman es. voor de betreffende publicatie te vragen, miskent dat een gedraging die men mag verrichten zonder daartoe de toestemming van een ander te verkrijgen, jegens die ander niet onrechtmatig kan zijn. Daarmee is niet gezegd dat het ontbreken van de toestemming een element zou zijn van de rechtsregel, waarvan de schending een onrechtmatige daad oplevert. Waar het Hof in rechtsoverweging 51 opmerkt, dat degene die een portret van een ander wil openbaar maken, in de door het Hof aangegeven situatie het belang van de ander zal hebben te ontzien en, alvorens tot publicatie over te gaan, diens toestemming zal hebben te vragen, wil het daarmee niet zeggen dat in dat geval een rechtsplicht zou bestaan om toestemming te vragen, maar alleen dat zonder die toestemming de openbaarmaking onrechtmatig is. Verkeert degene die het portret van een ander wil openbaar maken in onzekerheid over het belang dat de geportretteerde bij niet-publicatie zou kunnen hebben, en daarmee over de rechtmatigheid van de publicatie, dan zal hij zich te zijner disculpatie niet kunnen beroepen op zijn onbekendheid met dit belang, als hij zich dienaangaande niet tevoren met de geportretteerde in verbinding heeft gesteld. Dat is wat het Hof kennelijk heeft bedoeld met de slotoverweging van rechtsoverweging 51, welke slotoverweging, voor wat de onrechtmatigheidsvraag betreft, ten overvloede is toegevoegd. Wat onderdeel 5 betreft: In dit onderdeel wordt miskend dat het feit, dat niet de uitgave tegenover alle verweerders onrechtmatig is, doch slechts de openbaarmaking van de daarin voorkomende foto's, voor zover een of meer van de eisende partijen daarop in verschillende combinaties en soms afzonderüjk voorkomen, Hameetman c.s. niet behoefde te verhinderen een gezamenlijke schadevergoeding te vragen, waarvan de onderlinge verdeling dan aan hen zelf blijft overgelaten. Wat onderdeel 6 betreft: De klacht onder a berust op een verkeerde lezing van rechtsoverweging 57. Als het Hof hier spreekt van 'een verbod van publicatie van de portretten', doelt het niet op een rechterlijk verbod, maar op een rechtsregel die in de gegeven omstandigheden publicatie verbiedt. De klacht onder b faalt reeds hierom, dat het Hof terecht heeft overwogen dat bescherming van geportretteerden tegen openbaarmaking van foto's van door hen gespeelde scènes uit een televisiespel niet hetzelfde is als bescherming van een bepaalde vertolking van door hen gespeelde rollen van een televisiespel. De klacht onder c miskent, dat de daar bedoelde appèlgrief zich niet richtte tegen een beslissing van de Rechtbank met betrekking tot de vraag, welk gewicht aan de populariteit van de televisieserie mocht worden toegekend voor de beslissing of Hameetman c.s. een redeüjk belang hadden als bedoeld in artikel 21 van de Auteurswet, maar zich richtte tegen de overweging van de Rechtbank, dat het feit dat sommigen van de eisers meer bekend en populair zijn dan de anderen, er niet aan in de weg staat, dat eisers gezamenlijk hun vordering kunnen instellen. Over de toelaatbaarheid van zo'n gezamenlijke vordering had het Hof al in de 56e rechtsoverweging gemotiveerd beslist. Op de bestrijding van een bepaald argument dat de Rechtbank voor die toelaatbaarheid heeft aangevoerd, behoefde het Hof niet in te gaan. Ook het zesde onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld. Wat onderdeel 7 betreft:
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
Ook dit faalt, omdat het Hof bij een onrechtmatige daad als waarvan hier sprake is de daardoor geleden schade mocht waarderen aan de hand van het bedrag dat zou zijn bedongen en verkregen, als VNU niet, zonder daartoe toestemming van Hameetman c.s. te hebben verkregen, tot de betreffende publicatie was overgegaan. Waar het middel in al zijn onderdelen faalt, dient het principale beroep te worden verworpen, en komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep niet aan de orde; Verwerpt het beroep; Veroordeelt VNU in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van Hameetman c.s. worden begroot op f 225,— aan verschotten en f 2.500,— voor salaris. Enz.
Nr 24. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 14 november 1977. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs H. W. Thierens en Drs H. A. Robbers. Art. 5A Rijksoctrooiwet. De uitvinding betreft uitsluitend een speciale werkwijze ter bereiding van in beginsel bekende verbindingen. De eenheid van uitvinding vindt haar uitdrukking in deze nieuwe werkwijze. Hieraan doet niet af, dat men met deze werkwijze ook nieuwe verbindingen kan bereiden, aangezien deze qua eigenschappen equivalent zijn aan de bekende. Geen reden om voor de bereiding van deze nieuwe verbindingen ruimere rechten te verlenen: andere bereidingsmethoden zijn eerder slechter en in geen van de voorbeelden van de aanvrage toegelicht. Beschikking nr 11.231/art. 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage 71.11173 (die inmiddels heeft geleid tot het Nederlandse octrooi nr 157.591). De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir L. J. Menting, vergezeld door Dr J. Silbiger; Overwegende, dat aanvraagster bij tijdig ingediende memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 3 september 1975, waarbij werd besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz. Dat de Afdeling van Beroep in haar brief heeft medegedeeld dat zij voorshands van oordeel was — zulks in tegenstelling tot de Aanvraagafdeling, die op 18 februari 1975 heeft beslist dat de aanvrage strekt tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan één uitvinding — dat de in de conclusies van 21 juni 1973, voorzien van het opschrift 'conclusies voor een af te splitsen aanvrage', vervatte werkwijzen, op welke conclusies de beslissing van de Aanvraagafdeling betrekking heeft, wèl eenheid van uitvinding vertonen met het overige onderwerp van de aanvrage; dat aanvraagster zich blijkens haar genoemde brief van 12 april 1977 op het'standpunt stelt, dat de onderhavige aanvrage twee uitvindingen bevat, namelijk: a) een nieuwe synthese van verbindingen, die ten dele nieuw en ten dele bekend zijn, op welk onderwerp de bij brief van 12 april 1977 ingediende conclusie betrekking heeft; b) de vondst van verbindingen die nieuw zijn en organische materialen tegen de invloed van licht kunnen beschermen; dat aanvraagster meent dat, aangezien het in het sub b) bedoelde geval om nieuwe verbindingen gaat, de con-
177
clusie voor de bereiding van deze verbindingen ruimer kan worden geformuleerd dan de bij brief van 12 april 1977 ingediende conclusie namelijk door aan te geven, dat deze bereiding op een voor dergelijke verbindingen op zichzelf bekende wijze plaatsvindt; dat aanvraagster daarom van mening is dat, indien de Afdeling van Beroep de niet-eenheidsbeslissing van de Aanvraagafdeling d.d. 18 februari 1975 niet zou bevestigen, dit een belangrijke en niet gerechtvaardigde beperking van de te verlenen uitsluitende rechten zou betekenen; dat de Afdeling van Beroep niet met het standpunt van aanvraagster in deze kan meegaan; dat blijkens de beschrijving van de aanvrage (reeds in de oorspronkelijke vorm) de uitvinding uitsluitend moet worden gezien in een speciale werkwijze ter bereiding van een groep van in beginsel bekende verbindingen, hetgeen wordt bevestigd door het voorrangsbewijs van de onderhavige aanvrage; dat de eenheid van uitvinding haar uitdrukking vindt in deze nieuwe werkwijze; dat hieraan niet afdoet, dat met deze werkwijze ook nieuwe verbindingen kunnen worden bereid, aangezien deze verbindingen qua eigenschappen equivalent zijn aan de bekende; dat de Afdeling van Beroep dan ook van oordeel is dat er geen grond bestaat voor een niet-eenheidsbeslissing en dat mitsdien de betreffende niet-eenheidsbeslissing van de Aanvraagafdeling d.d. 18 februari 1975 dient te worden vernietigd; dat aanvraagster voorts in haar brief van 12 april 1977 heeft verzocht ingeval de Afdeling van Beroep zou beslissen dat van niet-eenheid geen sprake is, ruimere rechten te verlenen voor de bereiding van de nieuwe verbindingen; dat de Afdeling van beroep geen termen aanwezig acht om op dit verzoek in te gaan, aangezien blijkens de oorspronkelijke stukken (blz. 4 regels 7—13) andere bereidingsmethoden dan de in de thans geldende conclusie beschrevene eerder slechter dan beter zijn, terwijl zij bovendien in geen van de voorbeelden zijn toegelicht; enz.
Nr 25. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 7 maart 1979. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs H. W. Thierens en Drs H. A. Robbers. Art. 7, lid 1 Rijksoctrooiwet. Bepaalde polyaminen zijn bekend als toevoegsels aan motorbrandstof met goede reinigende eigenschappen. De aanvrage is gericht op het verbeteren van de waterscheidingseigenschappen van die polyaminen. Een bepaald Amerikaans octrooischrift is gericht op de bereiding.van een veel ruimere groep van polyaminen voor het verbeteren van de reinigende eigenschappen van smeerolié'n en is daarom niet de eerstingediende aanvrage om octrooi voor de materie van de onderhavige aanvrage. Beschikking nr 2572/art. 27 Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 70.09543 (die inmiddels heeft geleid tot het Nederlandse octrooi nr 145.277). De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir G. F. van der Stoep en opposante bij monde van de octrooigemachtigde Ir B. Hij mans; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster bij tijdig ingediende memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 15 maart 1977, waarbij met gedeeltelijk-gegrondverklaring van de
178
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
oppositie werd besloten tot niet-verlening van het gevraagde octrooi; enz. dat de Aanvraagafdeling overwoog, dat in het Amerikaanse octrooischrift 3.454.555 (verleend op de op 6 december 1965 ingediende Amerikaanse aanvrage 512.031) sprake is van dezelfde verbindingen, die volgens het voorstel van de onderhavige aanvrage worden toegevoegd aan motorbrandstoffen, en dat in dit Amerikaanse octrooischrift wordt vermeld dat deze verbindingen geschikt zijn als toevoegsels aan motorbrandstoffen; dat de Aanvraagafdeling van oordeel was dat op grond hiervan de op 30 juni 1969 ingediende Britse octrooiaanvrage 32.906 niet de eerstingediende aanvrage voor de bedoelde materie was en het op grond hiervan ingeroepen recht van voorrang niet kan worden erkend; dat de Aanvraagafdeling ten opzichte van het in verband met het voorgaande als voorpublikatie te beschouwen Amerikaanse octrooischrift 3.454.555 (gepubliceerd op 8 juli 1969) de materie van de conclusies 1 t/m 6 van de onderhavige aanvrage niet nieuw achtte enz. Overwegende t.a.v. de ter zake van de aanvrage ingeroepen rechten van voorrang: dat het Amerikaanse octrooischrift 3.454.555 betrekking heeft op het probleem dat als smeerolietoevoegsels met reinigende werking bekende polyaminen enigszins corrosief zijn door de aanwezigheid van bij hun bereiding gevormd waterstofhalogenide, terwijl in dit octrooischrift als uitvinding wordt gepresenteerd een bepaalde werkwijze voor de bereiding van deze polyaminen waarbij dit bezwaar wordt opgeheven door de toepassing van bepaalde waterstofhalogenideacceptoren; dat in de onderhavige aanvrage een oplossing wordt voorgesteld voor het probleem dat bepaalde als toevoegsels aan motorbrandstof bekende polyaminen met goede reinigende eigenschappen wat betreft het inlaatsysteem onvoldoende waterseheidingseigénschappen hebben; dat deze oplossing daarin bestaat, dat een polyamine wordt toegepast dat tevens ten minste één monovalente koolwaterstofgroep met ten hoogste 10 koolstofatomen rechtstreeks aan stikstof gebonden bevat, waarin het aantal aan stikstof gebonden waterstofatomen kleiner is dan het aantal in het polyamine aanwezige stikstofatomen en de hoeveelheid polyamine 0,001 tot 0,1 gew.%is; dat in het Amerikaanse octrooischrift 3.454.555 niets wordt gezegd over waterscheidingseigenschappen van polyaminen in motorbrandstoffen en over de speciale eisen waaraan polyaminen voor het verkrijgen van deze eigenschappen moeten voldoen; dat daarentegen het wezen van de in het Amerikaanse octrooischrift 3.454.555 beschreven uitvinding is de bereiding van een polyamine voor het verbeteren van de reinigende eigenschappen van smeeroliën; dat weliswaar in een algemene passage in het Amerikaanse octrooischrift 3.454.555, kolom 5, regels 1—5, de mogelijke toepassing van de toevoegsels in andere produkten wordt genoemd, bijvoorbeeld brandstoffen, insekticiden en corrosie-inhibitoren, doch dit wordt niet nader toegelicht; dat deze passage in feite behalve de hierin genoemde nog verschillende andere toepassingsmogelijkheden openlaat, welke toepassingsmogelijkheden bovendien onderling sterk verschillen in karakter; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is dat hieraan geen consequenties kunnen worden verbonden ten aanzien van de eigenschappen van specifieke vertegenwoordigers, zoals de onderhavige, van de door dit octrooischrift omvatte groep van verbindingen, welke veel ruimer is dan die volgens de onderhavige aanvrage; dat, nu derhalve de specifieke gedachte, die aan de onderhavige aanvrage ten grondslag ligt, niet in het
16 juli 1979
Amerikaanse octrooischrift 3.454.555 is terug te vinden, dit Amerikaanse octrooischrift geen beletsel vormt om de Britse octrooiaanvrage 32.906/69, waarop het voor de onderhavige aanvrage ingeroepen recht van voorrang vanaf 30 juni 1969 steunt, als de eerstingediende aanvrage voor de betreffende materie te beschouwen; dat dit recht van voorrang derhalve kan worden erkend; enz.
Nr 26. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 10 aprü 1979. Voorzitter: Drs H. W. Thierens; Leden: Mr G. M. van Exter en Prof. Dr G. J. M. van der Kerk (b. lid). Art. 8A Rijksoctrooiwet. De Octrooiraad heeft een niet-eenheidsbeslissing gegeven en aanvraagster heeft op grond daarvan een afgesplitste aanvrage ingediend. Een Afdeling van de Octrooiraad mag dan in beginsel niet weigeren die afgesplitste aanvrage openbaar te maken op grond van de overweging dat deze zou strekken tot dubbele octrooiering. Beschikking nr 14.532/artikel 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 73.12880, die inmiddels is openbaar gemaakt onder nr 160.831. a) Aanvraagster heeft de Nederlandse octrooiaanvrage nr 66.04094 ingediend, die heeft geleid tot het Nederlandse octrooi nr 145.534. Een Aanvraagafdeling van de Octrooiraad heeft aan aanvraagster te kennen gegeven, dat die aanvrage strekte tot het verkrijgen van uitsluitende rechten op meer dan één uitvinding (niet-eenheidsbeslissing). Daarna heeft aanvraagster de onderhavige, afgesplitste Nederlandse octrooiaanvrage nr 73.12880 ingediend. Vervolgens heeft de Aanvraagafdeling geweigerd de afgesplitste aanvrage openbaar te maken, daar dit zou (kunnen) leiden tot dubbele octrooiering van één uitvinding. b) De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Drs Ir C. Sijp; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster tijdig in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 3 november 1977 waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz. dat de Afdeling van Beroep wil volstaan met op te merken, dat het standpunt dat de na een splitsing resulterende aanvragen zouden strekken tot dubbele octrooiering, in beginsel onverenigbaar is met een beslissing van de Octrooiraad met betrekking tot nieteenheid, welke beslissing heeft geleid tot die splitsing; enz.
Nr 27. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 14 februari 1979. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs H. W. Thierens, Drs H. A. Robbers, Mr W. Neervoort en Mr P. L. Wery (b. lid). Art. 27, lid 2 Octrooireglement. De bewijzen van het recht van voorrang moeten in de Nederlandse, Franse, Duitse of Engelse taal zijn gesteld
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
of van een desverlangd gewaarmerkte vertaling in een van die talen zijn voorzien. Een vertaling is gewaarmerkt, wanneer zij is voorzien van de handtekening van de vertaler. De handtekening behoeft in beginsel niet te zijn gelegaliseerd en de vertaler behoeft niet beëdigd te zijn. Indien de Octrooiraad aan de juistheid van de geplaatste handtekening zou twijfelen, zou hij bv. het legaliseren van de handtekening kunnen verlangen. Beschikking nr 14.492/art. 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 68.16789. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Ir J. A. van der Veken, vergezeld door Mr T. Schaper en de Heer C. J. R. Gibson; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster bij een tijdig ingediende memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 31 maart 1977, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz. Overwegende, dat de Aanvraagafdeling haar beslissing heeft genomen op basis van de op 8 maart 1976 ingediende conclusies 1—4; dat de Aanvraagafdeling overwoog, dat de in deze conclusies vervatte materie ten dele samenvalt met hetgeen in de Nederlandse octrooiaanvrage 69.15750 is beschreven en de Afdeling het op grond hiervan nodig heeft geoordeeld de voor de onderhavige aanvrage ingeroepen (11) rechten van voorrang te toetsen; dat aanvraagster in verband met het door haar ingeroepen voorrangsrecht elf door de Japanse Octrooiraad gewaarmerkte kopieën van Japanse octrooiaanvragen heeft overgelegd, welke alle zijn voorzien van een vertaling in het Engels; dat al deze vertalingen in het Engels zijn voorzien van een voorblad waarop voorkomt de volgende passage: 'I, Takao Inoue, a translater of the Takino Patent Office of Lino Building, 1-1, Uchisaiwai-cho 2-chome, Chiyoda-Ku, Tokyo, Japan, do solemnly and sincerely declare that I am conversant with the Japanese and English languages and that I have executed with the best of my ability this translation into English of the Certified Copy and believe that the translation is true and correct', alsmede van een handtekening; dat de Aanvraagafdeling overwoog dat art. 27, lid 2 (thans oud) van het Octrooireglement bepaalt, dat de bewijzen van het recht van voorrang moeten zijn gesteld in de Nederlandse, Franse, Duitse of Engelse taal of zijn voorzien van een gewaarmerkte vertaling in een van die talen; dat de Aanvraagafdeling aan dit vereiste van gewaarmerkte vertaling in het onderhavige geval niet voldaan achtte; dat de Aanvraagafdeling in dit verband opmerkte, dat blijkens de in ïietB.I.E. 1965, blz. 230 gedane officiële mededeling inzake gewaarmerkte vertalingen het begrip 'gewaarmerkte vertaling' niet een vastomlijnd juridisch begrip zou zijn en dat de rechtbank in de regel genoegen neemt met de verklaring en ondertekening van een beëdigd vertaler, waarbij ingeval van twijfel nader bewijs kan worden verlangd, bv,. door legalisatie van de handtekening van de vertaler; dat naar het oordeel van de Aanvraagafdeling het begrip 'gewaarmerkte vértaling' meer betekent dan alleen 'vertaling' en eisen stelt aan de talenbeheersing van de betrokken vertaler, hetgeen ook door de woorden 'beëdigd vertaler' in voornoemde officiële mededeling is aangeduid: dat de Aanvraagafdeling het in dit verband twijfelachtig achtte of 'conversant with' zijn van de vertaler met de betrokken talen voldoende is;
179
dat dit bovendien — aldus de Aanvraagafdeling — in het onderhavige geval slechts blijkt uit een eigen verklaring van de vertaler, hetgeen naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende is; dat ten slotte de handtekening niet is gelegaliseerd; dat aanvraagster zich in haar memorie van grieven in de eerste plaats heeft beroepen op art. 4D lid 3 van het Unieverdrag van Parijs, volgens welk artikel hoogstens 'een vertaling' gevorderd kan worden, aan welk vereiste door haar in ieder geval tijdig is voldaan; dat voorts — aldus aanvraagster — ook als het vereiste van een 'gewaarmerkte' vertaling niet in strijd zou zijn met het Unieverdrag van Parijs, niet meer verlangd kan worden dan dat de vertaling inderdaad 'gewaarmerkt' is; dat er naar de mening van aanvraagster geen twijfel aan kan bestaan dat de door haar overgelegde vertalingen van de voorrangsbewijzen 'gewaarmerkte' vertalingen waren, nu deze waren voorzien van een verklaring van de Vertaler met betrekking tot zijn kennis van de Japanse en Engelse taal, èn van diens handtekening; dat er ten slotte volgens aanvraagster in casu geen enkele taalkundige of juridische grond bestaat om te verlangen dat de vertaler 'beëdigd' is of dat zijn handtekening gelegaliseerd is; Overwegende dienaangaande: dat art. 27 lid 2 van het Octrooireglement bepaalt, dat de bewijzen van het recht van voorrang in de Nederlandse, Franse, Duitse of Engelse taal zijn gesteld of van een (in de tekst zoals deze per 1 januari 1978 luidt is hier ingevoegd: desverlangd) gewaarmerkte vertaling in een van die talen zijn voorzien; dat het beroep inzake de onderhavige aanvrage de vraag betreft van de betekenis van het woord 'gewaarmerkt' in bovengenoemd verband; dat in het Octrooireglement noch in de Octrooiwet nader is aangegeven, wat men onder 'waarmerken' dient te verstaan en overigens 'waarmerken' geen vastomlijnd juridisch begrip is; dat het woordenboek (Van Dale, 1970) als betekenis van waarmerken geeft: van een waarmerk voorzien, tekenen, bekrachtigen, legaliseren; dat het Rechtsgeleerd Handwoordenboek van Fockema Andreae (1977) bij het woord 'handtekening' vermeldt: het meest gebruikelijke middel tot waarmerking van ambtelijke en particuliere geschriften; dat de Afdeling van Beroep van oordeel is dat een vertaling voldoet aan de eis van 'gewaarmerkte vertaling', wanneer de vertaling van een handtekening is voorzien, en hiertoe de handtekening van de vertaler voldoende is; dat toch het zetten van een handtekening onder een geschreven stuk een zeer essentiële handeling is, waarmee men te kennen geeft het geschrevene voor zijn rekening te nemen, zodat wanneer bezwaren tegen het stuk rijzen — ofwel ten aanzien van de vorm (bv. vervalsing) ofwel ten aanzien van de inhoud — de ondertekenaar van dit stuk ter verantwoording kan worden geroepen; dat het ondertekenen van een stuk reeds van oudsher in het rechts- en handelsverkeer de hierboven omschreven, algemeen aanvaarde betekenis heeft en onder omstandigheden zelfs letterlijk de vorm van 'merken' kan aannemen, nl. wanneer iemand die niet in staat is zijn handtekening te schrijven, in plaats daarvan een merkteken plaatst; dat een handtekening onder de onderhavige vertaling naar het oordeel van de Afdeling van Beroep dan ook een voldoend gewichtige betekenis heeft om als waarmerk van deze vertaling te gelden; dat geen reden bestaat hiernaast nog een andere handeling te eisen, bv. het legaliseren van de geplaatste handtekening; dat hiervoor toch alleen dan aanleiding zou bestaan, indien de Octrooiraad aan de juistheid van de geplaatste handtekening zou twijfelen, in welk geval het denkbaar is dat de Octrooiraad nadere garanties op dit punt zou
180
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
verlangen, bv. het legaliseren van de handtekening onder de vertaling; dat er evenmin reden bestaat om op grond van de tekst van art. 27 van het Octrooireglement de eis te stellen dat de vertaling van eën vóorrangsbewijs is gemaakt door een beëdigd vertaler. dat de Afdeling van Beroep op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom komt dat de door aanvraagster voorgelegde vertalingen van haar voorrangsbewijzen aan het in het Octrooireglement omschreven vereiste van
16 juli 1979
'gewaarmerkte vertaling' voldoen, en op dit punt derhalve geen belemmering bestaat voor een toetsing van de ingeroepen voorrang; enz. dat de Afdeling van Beroep de aanvrage terugwijst naar de Aanvraagafdeling ten einde, met inachtneming van het in deze beschikking overwogene, verder afgehandeld te worden; dat het beroep gegrond is en de beschikking van de Aanvraagafdeling derhalve niet in stand kan blijven; enz.
Mededeling Verslag van de vergadering van de 'Commission on Industrial Property' van de Internationale Kamer van Koophandel, gehouden op 31 oktober 1978 te Parijs. De vergadering werd bij afwezigheid van de voorzitter Peter von Siemens geleid door vice-voorzitter J. M. Aubrey. Ter discussie stond in de eerste plaats een opnieuw herzien ontwerp voor een rapport over regionale integratie en industriële eigendom. Door een aantal nationale organisaties (waaronder de Nederlandse) was schriftelijk commentaar ingezonden, dat ter vergadering nader werd toegelicht. Daar ditmaal geen fundamentele punten ter tafel werden gebracht, werd besloten dat de werkgroep haar rapport in het licht van de gemaakte opmerkingen zal herzien (in het bijzonder zal op de zgn. uitputting van rechten van industriële eigendom nog wat nader worden ingegaan), waarna het rapport nogmaals naar de nationale organisaties zal worden gestuurd en — na verwerking van eventuele op- en
van Parijs betreft worden de onderwerpen 'voorkeursbehandeling voor ontwikkelingslanden' en 'herziening van art. 5 quater' niet verder besproken binnen de commissie die zich met de voorbereiding van de diplomatieke conferentie bezig houdt, maar op de agenda van die conferentie geplaatst (hetgeen geenszins betekent dat men het op deze punten onderling eens is). De meeste andere onderwerpen worden nog behandeld in werkgroepen, terwijl de heer Bogsch de taak heeft om m.b.t. de uitvinderscertificaten een voorstel uit te werken. Het enige punt waarover men het althans formeel eens is, is de wijziging van artikel 5A (maar het is bekend dat met name de Verenigde Staten zich op de diplomatieke conferentie naar alle waarschijnlijkheid tegen de voorgestelde exclusiviteit van de gedwongen licentie zullen keren). De diplomatieke conferentie zal van 4 februari t/m 4 maart 1980 in Genève worden gehouden. De regels over de besluitvorming (unanimiteit of — gekwalificeerde — minderheid) zijn nog niet bekend, ook daarover wordt ter conferentie beslist. WIPO's ontwerp voor een modelwet voor de bescherming van uitvindingen wordt nog op enkele punten herzien (i.v.m. strijd met de Stockholmse versie van het Unieverdrag(l)). Deel 1 wordt binnenkort gepubliceerd. De 'governing bodies' beslissen volgend jaar over de publicatie van de delen 2 t/m 6. Een volgend agendapunt was het 'Triannual action programme' van de ICC-commissie voor industriële eigendom. Besloten werd de volgende onderwerpen in studie te nemen: 1. Bescherming en internationale overdracht van know-how (nieuwe werkgroep). 2. Kennisoverdracht door middel van licentiecontracten (binnen de bestaande werkgroep licentieovereenkomsten en rechten van industriële eigendom; in het bijzonder moet worden ingespeeld op de komende V.N. conferentie over wetenschap en techniek voor ontwikkelingslanden (1979)). 3. Industriële eigendom en consumentenbescherming (of een nieuwe werkgroep of een bestaande, bv. de merkengroep). 4. Erosie van industriële eigendom (een 'watching brief voor de werkgroepen betreffende octrooien en handelsmerken). 5. Harmonisatie van de regels betreffende industriële eigendom (idem). De datum voor de volgende vergadering is nog niet vastgesteld. Ir A. P. Pieroen.
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
181
Boekaankondigingen 1978 Patent Law Annual, onder redactie van Martha L. Landwehr. New York, Matthew Bender, 1978, 434 blz. Prijs $ 28,50. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3233). Eerder zijn in dit blad een reeks jaarboeken aangekondigd of besproken, getiteld 'Patent Law Review' onder redactie van Th. E. Costner, uitgegeven in New York (dl 6 in B.I.E. januari 1977, blz. 24-25, dl 7 in B.I.E. aprü 1977, blz. 114-115, dl 8 in B.I.E. februari 1978, blz. 26-27). Dat ook in andere deelstaten van de Verenigde Staten van Amerika jaarcongressen en jaarboeken over octrooirecht verschijnen is duidelijk. Zo kan thans aangekondigd worden het 16 e Patent Law Annual uit de Universiteit van Texas in Dallas, waar op het congres van de Southwestern Legal Foundation in 1978 een reeks van 13 deskundigen een onderwerp op het gebied van de industriële eigendom behandelden. D.R. Dunner, blz. 1—58, geeft een overzicht van de recente rechtspraak. Hij noemt 5 steeds actuele kwesties: e l de strijdvraag over het al of niet voore de hand liggen van een uitvinding (non-obviousness), 2 de kwestie van misleiding van het Patent Office, doordat de aanvrager van een octrooi bijvoorbeeld niet de beste uitvoeringsvorm van de uitvinding opgeeft, waarbij telkens eweer blijkt 'hostility of the Court to the patentee', 3 de octrooieerbaarheid van werkwijzen en inrichtingen, waarbij van computers gebruik gemaakt wordt, 4 e conclusies gericht op levende micro-organismen, die door een beslissing 3 tegen 2 octrooieerbaar geacht worden en 5 e de gespannen verhouding tussen octrooirecht en antitrustwetgeving. J.M. Wetzel, blz. 59—70, behandelt beslissingen die de rechtsregel in de zaak-Lear bevestigen: ook een licentiehouder mag de geldigheid van het octrooi waarop hij ücentie heeft, betwisten. J.R. Uhlir, blz. 71—90, toont aan, dat de eis dat de aanvrager van een octrooi de beste uitvoeringsvorm van de uitvinding moet opgeven, streng gehandhaafd wordt, hetgeen leidt tot nietigverklaring van vele octrooien. P.F. Prestia, blz. 91—119, geeft octrooihouders de raad zich goed te bedenken voordat zij een inbreukactie beginnen: de tijd gedurende welke de .octrooihouder geen actie ondernam, vaak omdat het financieel niet goed mogelijk was, kan voor hem fataal blijken te zijn. B. Durkee, blz. 121—134. Niettegenstaande een rechterlijke beslissing (res judicata) is — voor zover ik het begrijp — een nieuwe actie wegens inbreuk op een octrooi, gevolgd door een nietigheidsactie in reconventie, mogelijk geacht èn te verdedigen door de algemeen aanvaarde politiek tegen monopolies. K.H.E. Plumley, blz. 135—159. Pogingen tot herziening van de Canadese Octrooiwet, voorstel bijvoorbeeld van 1976, ondervinden veel tegenstand. Het streven octrooiverlening niet te gemakkelijk te maken en de rechten van de octrooihouder zoveel mogelijk te beperken, berust op het feit dat. 90% van de Canadese octrooien in handen is van buitenlanders en slechts 10% van de octrooien in Canada wordt toegepast. J.R. Luns ford, blz. 161 — 191, constateert in de recente beslissingen inzake inbreuk op handelsmerken nauwelijks invloed van de antitrust-wetten, niettegenstaande de officiële voorkeur voor vrije concurrentie. Hij acht Vrijheid van regeringsingrijpen een kostbaar goed'. R. V. Lupo.blz. 193—215, acht het een algemeen erkend feit, dat de vooronderzoeker van het Patent Office maar zelden de sterkste anticipaties vindt. Dus moet de uitvinder zelf of de octrooigemachtigde zorgen voor
een zo goed en zo volledig mogelijke opgave van de stand der techniek. M.B. Finnegan, blz. 217-284. De schrijver betoogt, dat de filosofie en de principes van de Amerikaanse antitrustwetgeving tot de succesrijkste exportwaren van de Verenigde Staten behoren. Bijvoorbeeld Japan, de EEG en Latijns-Amerikaanse landen hebben deze overgenomen. Hoewel zij een betrouwbare gids zijn gebleken bij het verkeer tussen geïndustrialiseerde landen, is het nodig bij de overdracht van kennis aan de ontwikkelingslanden de bepalingen aan te passen en te verzachten. G.C. Methvin, blz. 285-315, behandelt de 'Texas Deceptive Trade Practice and Consumer Protection Act' van 1973, die ten doel heeft de afnemers te beschermen tegen misleidende en bedrieglijke praktijken in het zakenleven J. Jancin, blz. 317—325, brengt rapport uit over het zittingsjaar 1977 van het 95 e Congres van de Verenigde Staten van Amerika. Er zijn onder andere wetsontwerpen ingediend betreffende gedwongen licenties op octrooien voor geneesmiddelen en betreffende de rechten van werknemersuitvinders. R.M. Milgrim, blz. 327—349, geeft in tabelvorm de overeenkomsten en de verschillen tussen de wettelijke regelingen voor octrooien en fabrieksgeheimen, speciaal wat betreft de bescherming en de verlening van licenties. G.P. Andrews, blz. 351—382, bepleit het gebruik van videobandopnamen door octrooigemachtigden bij getuigenverhoor en bij zittingen van Patent Office of rechter. Voor de eerste keer is dit in 1971 toegepast. De kosten bedragen tenminste 100 dollar per uur, maar de resultaten worden zeer gunstig geacht. Een register van de behandelde processen en beroepszaken en een van de behandelde onderwerpen (46 blz.) besluiten het boek, dat interessante bijdragen bundelt van 'eminently qualified lecturers'. Aldus de aankondiging van de redacteur Martha Landwehr, behorende tot de Southwestern Legal Foundation. 's-Gravenhage, juni 1979. Dr H. P. Teunissen.
Paul C. Johnson, Farm Inventions in the Making of America. A pictorial history of farm machinery featuring engravings from old farm magazines and books. Verenigde Staten van Amerika, Des Moines, Iowa, Wallace-Homestead Book Company, 1976, 128 blz. Prijs $ 4,95. 21# x 28 cm. (Bibliotheek Octrooiraad rubriek XII.) Nadat de schrijver, landbouwkundige, uitgever van landbouwtijdschriften, doctor honoris causa, zich in 1970 uit het zakenleven had teruggetrokken, is hij begonnen met het uitgeven van een aantal boeken over de geschiedenis van de landbouw. Verschenen zijn 'Farm Animals' en 'Farm Inventions', in voorbereiding is 'Farm Power'. Het onderhavige deel behoort wel bij uitstek in de bibliotheek van een octrooiraad. Nadat in Engeland in de aanvang van de 18e eeuw de mechanisering van de landbouw was begonnen, vertoonde in het verloop van deze eeuw de ontwikkeling van landbouwmachines in Amerika een explosie-achtige groei. De behoefte aan octrooibescherming speciaal op dit gebied was de voornaamste drijfveer voor het tot stand komen van de Octrooiwet van de Verenigde Staten in
182
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
1790. In één van de piekjaren werden bij voorbeeld 72 dorsmachines en 160 ploegen geoctrooieerd (blz. 14). De landbouw heeft — zoals wij weten — in de Verenigde Staten van Noord-Amerika zo'n omvang bereikt, dat (blz. 8) Amerika betiteld wordt als de 'Broodmand van de gehele wereld'. In cijfers uitgedrukt (blz. 48) kan iedere boer aldaar behalve zijn eigen familie 50—100 personen voeden, is 25% van de oogst beschikbaar voor uitvoer en toch is minder dan 5% van de bevolking werkzaam in de landbouw. Ter gelegenheid van de viering van '200 jaren Amerika' beschrijft dit boek de geschiedenis van de landbouwmachines van ongeveer 1830—1930. De hoofdstukken behandelen: Grondbewerking, Tarwe cultuur, Maïs cultuur, Hooi (oogsten, verzamelen, bewaren), en diversen (aardappelen poten en rooien, gierstmolens, grondbemesting, snij- en maalapparaten, sleeën, kruiwagens, vrachtwagens). Naast vrij weinig tekst bevat het boek honderden afbeeldingen, vrijwel alle gravures en advertenties uit oude landbouwtijdschriften, zonder uitzondering op goede schaal en zeer duidelijk gereproduceerd.
16 juli 1979
Constructietekeningen worden niet gegeven. Voor de ingewijden zal dit ook veelal niet nodig zijn. Overigens wordt op blz. 127 een reeks boeken en tijdschriften, rapporten en jaarboeken vermeld, bruikbaar voor verdere informatie. Wat de benodigde arbeidskracht betreft, de meeste van de getekende machines worden afgebeeld met één of twee paarden, maar er zijn er ook, die zes (blz. 63 advertentie) of 24 paarden (blz. 63 tekst) vereisen. Een ingewikkelde machine, zoals gebruikt voor maaien, dorsen en afscheiden van het graan, zou zelfs 40 paarden of muilezels als krachtbron nodig hebben (blz. 48). Jammer genoeg zijn de afbeeldingen (naar foto's) van deze installaties, die hier te lande ook wel 'combines' worden genoemd, blz. 59, niet bij-zonder duidelijk. Het boek laat zich aangenaam bekijken en lezen. Het geeft, zoals de schrijver in zijn woord-vooraf opmerkt, 'an overview of fascinating inventiveness'. 's-Gravenhage, april 1979. Dr H. P. Teunissen.
Litteratuur Boeken.
Tijdschriftartikelen.
BUITENLAND.
NEDERLAND.
Duffy, R. E., Art law. Representing artists, dealers, and collectors. New York, Practicing Law Institute, 1977, 530 blz. Prijs $ 40,-. < [Aangekondigd door P. D. Rosenberg in Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va) (61) januari 1979 (1) blz. 63/4.] Hubmann, H., Urheber- und Verlagsrecht. Ein Studienbuch. Juristische Kurz-Lehrbücher. München, Beek, 1978, vierde druk, 300 blz. Prijs DM 38,-. [Besproken door W. Nordemann in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) febr. 1979 (2) blz. 125/6.] Lee, B. H., Patent, trademark & licensing in Korea. Korea, Seoul, Central Patent & Law Firm, 1978, 259 blz. Maynard, J. T., Understanding chemical patents: a guide for the inventor. Washington, D.C., The American Chemical Society, 1978, 152 blz. Prijs $ 12,50. [Besproken door P. D. Rosenberg in Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va) (61) febr. 1979 (2) blz. 110/1.] Reinbothe, J., Schlichtung im Urheberrecht. Heft 16 der Urheberrechtlichen Abhandlungen des MaxPlanck-Instituts usw. München, Beek, 1978, 188 blz. Prijs DM 5 8 , - . [Besproken door W. Nordemann in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) febr. 1979 (2) blz. 126.] The law and business of licensing. Onder redactie van M. B. Finnegan en R. Goldschneider. New York, Clark Boardman Co. Ltd., delen I en II, 1975 en deel III, 1977 (losbladig), Prijs $ 150,^
Berendsen, Mr K., De copyrightvermelding. Met naschrift van Mr R. Veldman Fruin. Auteursrecht (3) april 1979 (2) blz. 39. Bois, Mr R. L. du, Het droit de suite — . moet Nederland volgen? Auteursrecht (3) april 1979 (2) blz. 36-38. Bronckers, M. C. E. J., Merken en medicijnen (Europese rechtspraak en Nederlandse praktijk). ArsAequi (28) febr. 1979 (2) blz. 59-73. Cohen Jehoram, Prof. Mr H., Het omroepbladenmonopolie. Noot bij Europese Commissie voor de rechten van de mens, 6 juli 1976, Nederlandse Jurisprudentie 1978, nr 237, Geïllustreerde Pers N.V./Staat der Nederlanden. ArsAequi (28) maart 1979 (3) blz. 147-153. Limperg, Mr Th., Duur van het auteursrecht. Auteursrecht (3) april 1979 (2) blz. 23-28. Lingen, Mr N. van, Reprorecht: voer voor schrijvers, uitgevers en lezers. Blz. 246/9 in: Spectrum Jaarboek - 1979 (Utrecht, Uitgeverij Het Spectrum, 1979). Rietema, Prof. Dr K., Speurwerk en uitvinden. De Ingenieur (89) 5 januari 1978 (10) blz. 209215. Sunt, Ch., Dienstmerken. Rechtskundig Weekblad (Antwerpen) (42) 12 mei 1979 (37) kolommen 2401-2420. Verkade, Mr D. W. F., De wet misleidende reclame: begin- of eindpunt van een ontwikkeling? (Algemeen. Bewijslastomkering ter zake van onjuistheden en onvolledigheden. Het ius agendi: geen numerus fixus of toch een beetje? Verhouding van het wetsontwerp tot de ontwerp-EEG-richtlijn inzake misleidende en oneerlijke reclame. De wet misleidende reclame: begin- of eindpunt van een ontwikkeling? Naschrift.) Nederlands Juristenblad 9 juni 1979 (23) blz. 458-467.
16 juli 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
INTERNATIONAAL. Bergh, Roger Van Den, Samenloop, reflexwerking en aanvullende werking van intellectuele eigendomsrechten en de algemene norm inzake eerlijke handelsgebruiken. Rechtskundig Weekblad (Antwerpen) (42) 3 maart 1979 (27) kolommen 1745-1767. Burst, J.-J., en R. Kovar, Le reconditionnement de produits marqués et le droit communautaire (dat wil zeggen van de Europese Economische Gemeenschap). (Naar aanleiding van Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 23 mei 1978, HoffmanLaroche/Centrafarm, Bijblad LE. 1979, nr 10, blz. 60.) La semaine juridique CL. nr 42, 19 okt. 1978, 12830 (samenvatting in Propriété industrielle— bulletin documentaire 15 dec. 1978 (226) blz. I I - 3 9 6 / 7 ) . Deutsche Vereinigung für gewerblichen Rechtsschutz und Urheberrecht, Stellungnahme zu den Mustervorschriften für den Schutz von Computersoftware. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) mei 1979 (5) blz. 300/7. Eminescu, Y., Le röle des brevets dans la stimulation de la création nationale et le transfert des techniques. Revue internationale de droit comparé april—juni 1978 (2) blz. 531-541 (samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 dec. 1978 (226) blz. II-390/2). Fischer c.s., Entschlieszung über Streitfalle bei Gemeinschaftspatenten. Gerwerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) febr. 1979 (2) blz. 108/9. Francon, A., Brevet europeen et brevet communautaire. Annuaire frangais de droit international (23) 1977, blz. 918-926 (samenvatting in Propriété industrielle—bulletin documentaire (Parijs) 15 jan. 1979 (228) blz. I I - 2 7 / 8 ) . Hefter, L.R., en Th.L. Irving, The questionable status of those U.S. patents bearing issue dates between March 7, 1978 and September 5, 1978 - national and international ramifications of United States patent printing delays. Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va)(60)nov. 1978 (11) blz. 685-713. Jorda, K.F., That discriminatory U.S. patent law! [to foreign applicants?] Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va) (61) febr. 1979 (2) blz. 95-109. Jucker, E., Staatsinterventionismus und Erosion des Patent- und Markenschutzes. SANDOZ Bulletin april 1978, blz. 45 e.v. Kantor, N.D., Restrictions on technology transfer in Latin America. The Trademark Reporter (New York) (68) juli-aug. 1978 (4) blz. 552-580. Klöpsch, G., Zur Schutzfahigkeit und zum Schutzumfang der sogenannten zweiten Indikation im deutschen und europaischen Patentrecht. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) mei 1979 (5) blz. 283/7. Kourakine, B.E., La revolution scientifique et technique et le röle des échanges de licences dans 1'accélération du progrès scientifique ét technique. Commerce et coopération (Parijs, Chambre de Commerce Franco-Soviétiqué) sept. 1978, blz. 75/5 (samenvatting in Propriété industrielle— bulletin documentaire (Parijs) 15 dec. 1978 (226) blz. II-393/4). Kretschmer, EG-Marke: Anhörung in Brussel. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) aprü 1979 (4) blz. 217/8. —, Lizenzrecht: [Entwurf-]Gruppenfreistellungsverordnung für Patentlizenzvertrage.
183
Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) aprü 1979 (4) blz. 218/9. Morfin Garcia, G., Necesidad de reformar el Convenio de Paris para la protección de la propiedad industrial. Revista Mexicana de la Propiedad Industrial y Artïstica 1977, blz. 185 e.v. O'Brien, P., The international trademark system and the developing countries. Ldea (19) april 1978, blz. 89 e.v. OECD, Report on the operation of the 1967 council recommendation concerning coopération between member countries on restrictive business practices affecting international trade dufing the period 19671975. Antitrust Bulletin (22) 1977, blz. 459-485. —, Participation in antitrust proceedings in member countries as amicus curiae. Antitrust Bulletin (22) 1977, blz. 861-887. Osterland, R., en R. Zeimer, Zur Entwicklung eines Rechtsschutzes für Systemunterlagen der Informationsverarbeitung. Wirtschaftliche Zeitschrift der Technischen Universiteit Dresden 1975, blz. 525-531. Pfanner, K., Recent developments with respect to the revision of the Paris convention. [In het Engels.] Nordisk Lmmateriellt Rattsskydd (Zweden) 1976, blz. 165-181. Poulantzas, D. M., Legal protection of management methods: some proposals. Chitty's Law Journal (23) 1975 blz. 274-283. Püschel, H., Der Rechtsschutzanspruch im internationalen Urheberrecht. Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel, Leipziger Ausgabe 1976, blz. 134/6. —, Urheberrecht und Rechtsschutz. Das Prinzip der formellen Gegenseitigkeit des Rechtsschutzes im internationalen Urheberrecht. Börsenblatt für den Deutschen Buchhandel, Leipziger Ausgabe 1976, blz. 328-330. Reimer, D. Jubilaumskongresz der A.L.A.I. vom 29. Mai bis f. Juni 1978 in Paris. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Lnternationaler Teil (Weinheim) aug./sept. 1978 (8/9) blz. 352/5. Remiche, B., Le régime juridique des inventions faites dans les universités. Annales de droit (34) 1974, blz. 351. Roffe, P., International code of conduct on transfer of technology. Journal of World Trade Law (Groot-Brittannië) 1977 (11) blz. 186-191. Saint-Gal, Y., Noot bij Benelux-Gerechtshof, 9 maart 1977, Applications des Gaz/Leeferink, kleur als merk [Bijblad LE. 1977, nr 60, blz. 203]. RLPLA, Revue internationale de la propriété industrielle et artistique (Parijs) maart 1978 (111) blz. 43/4. Scheel, W., Aufgaben und Bedeuting des gewerblichen Rechtsschutzes. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Lnternationaler Teil (Weinheim) november/december 1978 (11/12) blz. 419-420. Schmied-Kowarzik, V., Das europaische Patentrecht und Chemieerfindungen. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, lnternationaler Teil (Weinheim) aug./sept. 1978 (8/9) blz. 305-310. Seeger, W., Beschrankungen bei Ost-West-Kooperatiönsvertragen - Jüngste Entwicklung des Kartellrechts der EG. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (69) jan. 1978(1) blz. 8-11. Sepulveda, C , La protección international a los disenos industriales.
184
Bijblad Industriële Eigendom, nr 7
Revista Mexicana de la Propiedad Industrialy Artistica 1976, blz. 45-58. Serio, M., Sull'armonizzazione nella Comunita europea delle leggi in materia di disegni e modelli. Rivista di diritto civile 1977 (2) blz. 273-306. Siemens, P. von, Technologie-Transfer und gewerblicher Rechtsschutz. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) november/december 1978 (11/12) blz. 420/1. Simon, F., Der Technologietransfer unter dem wettbewerbsrechtlichen Aspekt betrachtet. Wettbewerb in Recht und Praxis (Frankfort a/d Main) sept. 1978, blz. 635/8 (samenvatting in Propriété industrielle—bulletin documentaire (Parijs) 15 dec. 1978 (226) blz. II-392/3). Sissons, M., British agent finds indigenous publishing, not American competition, the factor to watch in the world book market. Publishers Weekly 21 februari 1977, blz. 41/2. Spoor, Mr J.H., Harmonisatie van de rechten der vertolkers in de EEG. Auteursrecht (3) april 1979 (2) blz. 29-31. Stauder, Die Ermittlung des Verletzungsgegenstandes in Patentstreitigkeiten (saisie-contrafacon, inspection order, Beweissicherung). Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) febr. 1979 (2) blz. 108/9. Stiefel, M. B., Winning an interference for a foreign inventor. Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va) (60) sept. 1978 (9) blz. 558-578. Straschnov, G., The broadcasting-satellite service in private law. European Broadcasting Union Review = Revue de l'Union Européenne de Radiodiffusion (Zwitserland) (28) 1977, blz. 97-100. Supranovitz, S., Zur weiteren Entwicklung der Rechtsgrundlagen für die wirtschaftliche und wissenschaftlich-technische Zusammenarbeit der Mitgliedlander des RGW [Rat für Gegenseitige Wirtschaftshilfe, Comecon]. Wirtschaftsrecht 1977, blz. 61/5. (Vgl. ook A. Kohier, Die Bedeutung internationaler Rechtsakte für die Vorbereitung von Kooperationsund Spezialisierungsvereinbarungen zwischen RGW-Landern, t.a.p. blz. 65/8 en H. Abels, Zu einigen Fragen der Bildung und Arbeitsweise zeitweiliger internationaler Forschungskollektive, t.a.p. blz. 74/6). Timberg, S., Recent patent antitrust developments: Patent interference and litigation settlements, exclusive licenses and bulk sale restrictions. International Business Lawyer (5) 1977 (3) blz. 317-323. Ubertazzi, L. C , Ancora in tema di attuazione dell'invenzione ed importazione di prodotti comunitari. Rivista di diritto industriale 1977,1, blz. 65-74. Ulmer.'Ë "Gewerbliche Schutzrechte und Urheberrechte im Internationalen Privatrecht. Rabels Zeitschrift für auslandisches und internationales Privatrecht (Bondsrepubliek Duitsland) (41) Ï9T7", blz. 479-514. Walsh, D. A., en K. W. Ryan, Harmonisation and standardisation of legal aspects of international trade.
16 juli 1979
American Business Law Journal (51) 1977, blz. 608-620. Wenzel, J., Innovationsförderung, wie sie noch fehlt. Mitteilungen der deutschen Patentanwalte (69) aug.-sept.J9 78 (8/7) blz. 148-150 (samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 dec. 1978 (226) blz. 11-386). Wilcynski, J., Licences in the West-East-West transfer of technology. Journal of World Trade Law (Groot-Brittannië) 1977 (11) blz. 121-136. . Windisch, Dr E., 'Merkmalsanalyse' im Patentanspruch? Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (80) juli 1978 (7) blz. 385-393. Zaphiriou, G. A., An international code of conduct on transfer of technology. International and Comparative Law Quarterly (Groot-Brittannië) (26) 1977 blz. 210/8. Considerations for the drafting of a model law or laws on restrictive business practices to assist developing countries in devising appropriate legislation. Antitrust Bulletin (22) 1977, blz. 831-855. Working group on th'e Problems in the field of copyright and so-called neighbouring rights raised by the distribution of television programmes by cable. Le Droit d'Auteur (Genève) (13) sept. 1977 (9) blz. 234-240 = Copyright (Genève) (13) sept. 1977 (9) blz. 246-251. The international protection of cultural property. American Society of International Law, Proceedings of the 71 st annual meeting;- San Francisco, Californië, 21-23 april 1977, blz. 196-207. EG-Patentverletzung. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) febr. 1979 (2) blz, 107/8. Groupe de travail sur les problèmes que pose sur le plan du droit d'auteur et des droits dits voisins du droit d'auteur la distribution par cable des programmes de télévision, (Parijs, 13-17 juni 1977.) Der XXX. Kongresz der Internationalen Vereinigung für gewerblichen Rechtsschutz in München. A. Bericht über die Arbeiten des Kongresses en C. Bericht über die internationalen Kolloquien. Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, Internationaler Teil (Weinheim) november/december 1978 (11/12) blz. 430/5 en 446-452. Meeting among ASEAN countries on the role of industrial property in technological and economie development. Industrial Property (OMPI/BIRPI) 1978, blz. 66/7 = La Propriété industrielle 1978, blz. 70/1. Patents throughout the world. Practice and procedure for securing patent protection internationally. New York, Trade Activities, Inc., 1978, tweede druk, losbladig. Prijs $ 50,—, drie supplementen per jaar samen $ 28,50. Pariser Verbandsübereinkunft zum Schutz des gewerblichen Eigentums (PVÜ). Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) febr. 1979 (2) blz. 107. Study of comparative copyright law: persons protected. Copyright Bulletin (UNESCO) 1977, Nr 25-32. Découvrons Fhistoire des techniques. L'Usine nouvelle (Parijs) okt. 1978, blz. 259-274 (samenvatting in Propriété industrielle-bulletin documentaire (Parijs) 15 dec. 1978 (226) blz. I I 384/5).