37
15 maart 1979, 47e jaargang, nr 3 Auteursrecht voorbehouden
Bijblad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R.'Prins, Mr D. W. F. Verkade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Dr J. K. Kramer, Drs C. H. J. van Soest, Dr H. P. Teunissen en Mr L. Wichers Hoeth.
Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar: voor het buitenland f70,-; een afzonderlijk nummer f 7 , - ; het jaarregister afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Kigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorckcningnr 17 300.
Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16.
Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen. Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. — Personeel. — Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. — Statistiek van verzoeken om onderzoek naar de stand van de techniek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening.
bekend in voedings- en genotmiddelen als zoetmiddel xxxx ter vervanging van suiker te gebruiken; daarom lag het voor een deskundige zonder meer voor de hand ook bij de bereiding van het genotmiddel P xxxx in plaats van suiker toe te passen — ook het produkt in een verpakking waarop een - tot nu toe niet bekende eigenschap van het produkt is vermeld, is niet octrooieerbaar).
Necrologie. In memoriam Mej. Ir N. E. Nelemans, door Dr C. A. Goethals (blz. 43). Jurisprudentie. a. Rechterlijke
uitspraak.
3. Handelsnaamrecht. Nr 7. Hof 's-Hertogenbosch, 9 juli 1974, Stoof Breda/ Stoof Verhuizingen (een niet uitdrukkelijk gegeven, maar stilzwijgend uit de omstandigheden afgeleide toestemming tot het gebruik van een handelsnaam wettigt slechts een gebruiksrecht dat de minst verstrekkende inbreuk maakt op de rechten van hem die de toestemming gaf).
Nr 9. Afdeling van Beroep, 15 mei 1973 (de verleningsprocedure van de aanvrage (A) is reeds onherroepelijk afgesloten; daarom kan de Afdeling van Beroep ten aanzien van die aanvrage geen aanvullende niet-eenheidsbeslissing meer nemen — een besluit van een Aanvraagafdeling tot niet geheel openbaarmaking van een aanvrage behoeft slechts melding te maken van de overwegingen die de Aanvraagafdeling tot haar besluit hebben gebracht) (met noot). Boekbespreking. Prof. M. W. Thring en Prof. E. R. Laithwaite, How to Invent, Londen, 1977, door Dr H. P. Teunissen (blz. 51). Litteratuur.
Nr 8. Afdeling van Beroep, 23 februari 1978 (het is
Bijlagen: de gewijzigde Rijksoctrooiwet en de overgangsbepalingen en het gewijzigde Octrooireglement en de overgangsbepalingen.
Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
Nr 3
b. Beschikkingen
van de Octrooiraad.
47e jaargang
Blz. 37-52
Rijswijk, 15 maart 1979
38
Bij blad Industriële Eigendom, nr 3
15 maart 1979
Officiële mededelingen Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. Het Bureau zal op 13 april a.s. (Goede Vrijdag) en op maandag 30 april a.s. wegens de viering van de verjaardag van H.M. de Koningin, voor het publiek gesloten zijn (kennisgeving van de Voorzitter van de Octrooiraad, tevens Directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom, ingevolge artikel 7, 2e lid, van het Reglement Industriële Eigendom). Personeel. Benoemd tot lid van de Octrooiraad. De heer J.J. Kerst, hoofdadministrateur in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, tevens plaatsvervangend lid van de Octrooiraad, is te rekenen van 1 januari 1979 benoemd tot lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 30 januari 1979, nr6). In dienst getreden. De heer B. Schenau is met ingang van 1 maart 1979 als administratief hoofdambtenaar in vaste dienst bij de Octrooiraad in dienst getreden (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 26 februari 197^9, nr Pers./12). Beëindiging van dienstverband. Aan de heer Ir J.D. Tak, lid van de Octrooiraad, is
<>
op zijn verzoek met ingang van 1 april 1979 wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd eervol ontslag verleend, met dankbetuiging voor de door hem bewezen, belangrijke diensten (Koninklijk besluit van 30 januari 1979, nr 7). Aan de heer F.G. van der Kleij, schrijver A in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 5 maart 1979 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 17 januari 1979, nr Pers./6). Aan de heer J.B. Havik, schrijver A in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 maart 1979 eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 11 december 1978, nr Pers./58). Aan de heer F. van Donselaar, rijksambtenaar 3 in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 maart 1979 op zijn verzoek eervol ontslag verleend (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 3 januari 1979, nr Pers./l). Benoeming van een buitengewoon lid van de Octrooiraad. De heer Ir J.D. Tak is met ingang van 1 april 1979 voor een periode van vijfjaren benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 30 januari 1979, nr 7).
Statistiek van verzoeken om onderzoek naar de stand van de techniek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening. Stand op 31 december 1978. Art. 22 J, eerste lid, eerste zin luidde als volgt: „Na de mededeling betreffende het vooronderzoek, bedoeld in artikel 22 I, vijfde lid, kan de aanvrager of, nadat een afschrift van die mededeling bij de ter inzage gelegde aanvrage is gevoegd, een ander schriftelijk aan de Octrooiraad verzoeken een beslissing te nemen omtrent de verlening van octrooi op de aanvrage".
De Octrooiwet is - zoals bekend - gewijzigd bij de Wet van 30 mei 1963, Staatsblad nr 260, die met ingang van 1 januari 1964 in werking is getreden. Daarbij zijn onder meer de artikelen 22 I en 22 J in de Octrooiwet ingevoegd. Art. 22 I, eerste lid, eerste zin luidde als volgt: „Indien de aanvrager of, na de terinzagelegging van de aanvrage, een ander daarom schriftelijk verzoekt, stelt de Octrooiraad een vooronderzoek in naar de bezwaren, die op grond van deze wet kunnen worden aangevoerd tegen de verlening van octrooi op de aanvrage."
Hier volgt een overzicht van de percentages verzoeken om onderzoek naar de stand van de techniek en verzoeken om een beslissing omtrent octrooiverlening die van 1 januari 1964 tot 31 december 1978 zijn ingediend.
I. Percentages van octrooiaanvragen, waarin verzoeken om onderzoek naar de stand van de techniek zijn ingediend (V.V.O.)
1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970
33,4 6,0 3,6 3,5 4,5 7,4 6,1
totaal
64,5
onbehandelde aanvragen aanhangig op 1 januari 1964
aantal octrooiaanvragen
30.141
in het kalenderjaar van indiening van de octrooiaanvragen in Ie kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar
28,5 6,3 4,3 2,3 2,0 1,9 4,9 12,1
29,3 .6,0 3,3 2,7 1,3 1,5 4,0 12,1
28,8 5,8 3,4 2,0 1,4 1,6 4,6 12,2
26,0 6,2 2,8 2,5 1,8 1,3 4,4 12,8
25,9 4,5 3,2 2,1 1,5 2,0 5,5
24,6 5,0 2,9 1,7 1,4 2,6
23,9 4,4 2,9 1,5 2,8
24,0 4,0 2,8 2,8
22,7 4,5 4,3
23,1 6,0
26,7
62,3
60,2
59,0
57,8
44,7
38,2
35,5
33,6
31,5
29,1
26,7
octrooiaanvragen ingediend in:
1964 t/m '68
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
aantal octrooiaanvragen:
87.918
19.699
19.109
18.225
17.872
17.831
17.062
15.267
14.639
14.629
12.680
v
'
II. Percentages van uit Nederland afkomstige octrooiaanvragen, waarin verzoeken om onderzoek naar de stand van de techniek zijn ingediend (V.V.O.) In het kalenderjaar van indiening van de octrooiaanvragen in I e kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5 e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar
58,7 7,1 1,3 0,9 0,5 0,4 1,4 5,1
63,4 5,8 1,1 0,8 0,6 0,3 1,2 5,4
64,4 6,6 1,3 0,4 0,5 0,3 1,2 6,0
64,9 5,1 0,7 0,8 0,6 0,3 3,3 3,9
64,6 3,9 1,0 0,5 0,5 4,5 1,5
61,1 5,2 1,0 0,6 0,9 0,6
65,2 4,1 0,7 0,6 0,8
63,8 4,9 1,0 0,7
60,7 5,5 2,0
62,9 6,5
64,6
totaal
75,4
78,6
80,7
79,6
76,5
69,4
71,4
70,4
68,2
69,4
64,6
1964 t/m 1968
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
12.215
2.430
2.462
2.313 ^
2.283
2.103
2.077
1.966
1.857
1.960
2.011
octrooiaanvragen ingediend in:
aantal uit Nederland afkomstige octrooiaanvragen:
III. Percentages van octrooiaanvragen, waarin verzoeken tot het nemen van een beslissing omtrent octrooiverlening zijn ingediend (V.B.O.)
1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 en later
32,5 6,5 7,1 6,8 4,9 2,9 0,8
6,3 6,9 4,8 3,8 4,5 6,5 8,2 3,9 0,7
totaal
61,5
45,6
a
b
17.643
30.141
a. gedeeltelijk behandelde en b. onbehandelde octrooiaanvragen op 1—1-64
aantal octrooiaanvragen:
in het kalenderjaar van indiening van de octrooiaanvragen in 1 e kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar in 8e kalenderjaar in 9e kalenderjaar en hoger na indiening octrooiaanvragen
0,4 5,4 5,5 3,4 2,4 1,9 2,7 11,8 6,2 0,4
0,3 4,6 5,1 4,0 2,0 2,3 2,4 12,2 5,4 0,7
0,3 4,1 5,8 2,8 2,6 1,6 2,3 12,7 5,7
0,2 4,7 4,9 3,5 1,8 1,7 2,2 11,4
0,4 5,7 4,6 2,6 2,3 1,5 2,2
0,9 6,1 4,2 2,8 1,9 1,4
0,9 6,0 4,0 2,2 1,6
1,1 6,6 2,9 2,3
1,1 6,1 3,0
0,9 5,4
0,7
percentage
40,1
38,5
37,9
30,4
19,3
17,3
14,7
12,9
10,2
6,3
0,7
octrooiaanvragen ingediend in
1964 t/m '68
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
aantal octrooiaanvragen:
87.918
19.699
19.109
18.225
17.872
17.831
17.062
15.267
14.639
14.629
12.680
UIA. Percentages van uit Nederland afkomstige octrooiaanvragen, waarin verzoeken tot het nemen van een beslissing omtrent octrooiverlening zijn ingediend (V.B.O.)
In het kalenderjaar van indiening van de octrooiaanvragen in I e kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar in 8e kalenderjaar in 9e kalenderjaar en hoger naindiening octrooiaanvrage
totaal percentage
octrooiaanvragen ingediend in:
aantal uit Nederland afkomstige octrooiaanvragen:
0,1 5,8 3,2 1,4 4,3 1,7 2,7 12,3 3,4
0,4 5,6 2,9 4,2 1,3 1,1 4,2 12,7
0,5 6,2 4,4 2,6 1,4 1,1 3,8
0,6 5,8 3,8 2,6 2,2 1,0
1,2 7,6 2,4 2,4 2,1
1,2 6,7 2,7 2,3
1,1 7,7 2,2
1,4 6,0
1,2
35,1
35,5
32,4
20,0
16,0
15,7
13,4
11,0
7,4
1,2
1964 t/m 1968
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
12.215
2.430
2.462
2.313
2.283
2.103
2.077
1.966
1.857
1.960
2.011
0,8 7,1 3,1 1,9 1,3 1,0 2,8 12,6 2,4
0,6 6,7 3,0 1,6 1,3, 4,2 4,6 9,8 3,2
0,2
0,1
33,2
IV. Ingetrokken of vervallen octrooiaanvragen zonder verzoek om onderzoek naar de stand van de techniek (V.V.O.)
1964 \ 1965 > 1966* 1967 1968 1969 1970 en hoger
13,9 5,2 6,2 5,4 4,8
totaal
35,5
onbehandelde octrooiaanvragen op 1-1—1964
aantal octrooiaanvragen:
in het kalenderjaar van indiening van de octrooiaanvragen in Ie kalenderjaar daarna v in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar en hoger na indiening octrooiaanvrage
0,2 1,7 2,6 6,3 5,3 5,4 5,2
0,3 0,4 3,6 7,5 6,0 4,9 5,3
0,2 0,5 4,3 7,2 5,5 5,4 6,6
0,3 0,4 4,6 7,1 5,6 7,0 6,0
11,0
11,8
11,3
11,2
totaal percentage
37,7
39,8
41,0
1964 t/m 1968
1969
87.918
19.699
octrooiaanvragen ingediend in:
30.141
aantal octrooiaanvragen:
0,3 0,3 4,3 7,2 6,9 6,2 5,8
0,3 0,3 4,4 8,4 6,9 6,0
0,4 0,3 5,4 8,2 6,5
0,4 .0,4 5,1 8,2
0,3 0,3 4,2
0,3 0,3
0,4
42,2
31,0
26,3
20,8
14,1
4,8
0,6
0,4
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
19.109
18.225
17.872
17.831
17.062
15.267
14.639
14.629
12.680
V. Ingetrokken of vervallen octrooiaanvragen na verzoek om onderzoek naar de stand van de techniek (V. V.O.) en mededeling uitslag van dit onderzoek echter zonder verzoek tot het nemen van een beslissing omtrent octrooiverlening (V.B.O.)
1964 \ 1965 > 1966' 1967 1968 1969 1970
23,8
4,2
6,9 4,8 2,3 0,7
2,4 2,9 3,1 3,3 2,4
38,5
18,9
a
b
17.643
30.141
totaal percentage
a. gedeeltelijk behandelde en b. onbehandelde octrooiaanvragen op 1-1-1964
aantal octrooiaanvragen
in het kalenderjaar van indiening van de octrooiaanvrage in Ie kalenderjaar daarna in 2e kalenderjaar in 3e kalenderjaar in 4e kalenderjaar in 5e kalenderjaar in 6e kalenderjaar in 7e kalenderjaar in 8e kalenderjaar in 9e kalenderjaar en hoger
0,3 0,9 2,4 3,1 2,3 1,9 1,9 6,2 2,7 0,5
0,4 0,7 2,3 3,4 2,5 1,9 2,1 6,2 2,0 0,2
0,4 0,8 2,0 3,2 1,9 1,9 3,0 5,6 1,6
0,3 0,6 2,1 2,3 2,1 2,8 1,9 5,2
0,1 0,7 1,9 2,5 2,5 1,5 1,5
0,1 0,8 1,7 3,0 1,6 1,4
0,8 1,9 2,6 1,5
22,2
21,7
20,4
17,3
10,7
8,6
octrooiaanvragen ingediend in:
1964 t/m '68
1969
1970
1971
1972
aantal octrooiaanvragen
87.918
19.699
19.109
18.225
17.872
totaal percentage
0,1 0,7 1,7 2,0
0,7 0,1 1,5
0,1 0,9
0,1
5,8
4,5
2,3
1,0
0,1
1973
1974
1975
1976
1977
1978
17.831
17.062
15.267
14.639
14.629
12.680
VI. Aantallen verzonden mededelingen over de uitslag van het onderzoek naar de stand van de techniek en de aantallen en percentages van de hierop ontvangen verzoeken beslissing octrooiverlening (V.B.O.)
Aantal verzonden mededelingen:
39.627
in:
1964 t/m 1968
Ontvangen V.B.O. in 1964 t/m 1968 in 1969 in 1970 in 1971 in 1972 in 1973 in 1974 in 1975 in 1976 in 1977 in 1978
16.627(41,9%) 2.908 ( 7,3%) 1.673 ( 4,2%) 1.109 ( 2,8%) 1.131 ( 2,9%) 856 ( 2,2%) 665 ( 1,7%) 84 ( 0,2%) 1 2
t/m 1978
25.056 (63,2%)
10.461
10.352
10.656
11.483
11,042
10.185
10.143
8.800
8.461
6.911
1969
1970
1971
1972
1973
1974
1975
1976
1977
1978
2.361 (22,6%) 2,200(21,0%) 470 ( 4,5%) 433 ( 4,1%) 208 ( 2,0%) 420 ( 4,0%) 485 ( 4,7%) 114 ( 1,1%) 6
6.697 (64,0%)
2.484 (24,0%) 1.937(18,7%) 681 ( 6,6%) 265 ( 2,5%) 393 ( 3,8%) 303 ( 2,3%) 491 ( 4,7%) 103 ( 1,0%) 273 ( 2,3%)
2.652 (24,9%) 2.257(21,2%) 448 ( 4,2%) 363 ( 3,3%) 232 ( 2,3%) 313 ( 2,9%) 512 ( 4,8%) 348 ( 3,3%)
2.912(25,4%) 2.263(19,7%) 616 ( 5,3%) 316 ( 2,8%) 229 ( 1,9%) 318 ( 2,8%) 444 ( 3,9%)
3.538 (32,0%) 1.993(19,1%) 477 ( 4,3%) 275 ( 2,5%) 221 ( 2,0%) 292 ( 2,6%)
3.301 (32,4%) 1.869(18,4%) 419 ( 4,1%) 292 ( 2,8%) 191 ( 1,9%)
3.084 (30,4%) 1.192(17,7%) 364 ( 3,6%) 253 ( 2,5%)
2.969 (33,7%) 1.668(19,0%) 342 ( 3,9%)
2.940 (34,7%) 1.410(16,5%)
1.811 (26,2%)
6.930 (66,6%)
7.125 (66,9%)
7.098(61,8%)
6.796(61,5%)
6.072 (59,6%)
5.493 (54,2%)
4.979 (56,6%)
4.350(51,2%)
1.811 (26,2%)
15 maart 1979
43
Bijblad Industriële Eigendom, nr 3
Necrologie In memoriam Mej. Ir N.E. Nelemans. Op 11 februari jl. overleed te Ede, waar zij sinds haar pensionering woonde, Mej. Ir Nora Eline Nelemans, gepensioneerd lid van de Octrooiraad. Mej. Nelemans was geboren te Terneuzen op 1 november 1897. Nadat zij haar studie van scheikundig ingenieur in 1919 te Delft had afgerond, was zij vijfjaar werkzaam bij de Keuringsdienst voor Waren te Assen, en driejaar als assistente aan de T.H. te Delft. Bij de Keuringsdienst had zij veel bemoeienis met de produkten van de zuivelindustrie; haar belangstelling voor deze tak van nijverheid bleef bestaan, en tot haar pensionering was zij de zuivelexpert van de Octrooiraad. Met ingang van 1 februari 1929 trad mej. Nelemans in dienst van de Octrooiraad als ingenieur bij de Chemische Afdeling, op 1 januari 1942 werd zij bevorderd tot hoofdingenieur, op 1 augustus 1955 benoemd tot plaatsvervangend lid en op 8 mei 1957 tot gewoon lid van de Octrooiraad. Toen in 1954 de Centrale Afdeling besloot het vooronderzoek te reorganiseren door het instellen van Secties bij de technische afdelingen van de Octrooiraad, werd Mej. Nelemans benoemd tot Sectiechef van een van de secties van de Chemische afdeling, een functie die zij tot haar pensionering in december 1965 heeft vervuld. Als Sectiechef kreeg Mej. Nelemans de zware taak de opleiding te verzorgen en het werk te begeleiden van een aantal chemici, die voor een belangrijk deel op oudere leeftijd zonder noemenswaardige kennis van het Octrooiwezen bij de Raad een werkkring hadden gevonden. Daarnaast rustte op haar de taak een aantal ingenieurs van het I.I.B. ('Institut International des Brevets') in te werken als vooronderzoeker voor
octrooiaanvragen. Ik ben met anderen door haar in het octrooivak ingewijd, en bewaar sindsdien de beste herinneringen, niet alleen aan haar kennis, technisch inzicht en gevoel voor recht. Ook voor de vriendelijke maar besliste manier, waarop zij ons wegwijs maakte in het octrooivak, en later, toen wij zelfstandig beslissingen moesten nemen, ons met haar wijze raad en grote ervaring ter zijde stond zal ik haar steeds erkentelijk blijven. Op haar rustige wijze verzette Mej. Nelemans enorme hoeveelheden werk en voor alles werk van hoge kwaliteit. De kwaliteit van het werk bleef voor de sectie, ondanks alle drang tot verhoging van de productiecijfers, voorop staan. Mej. Nelemans was voor haar medewerkers geen gemakkelijk sectiechef, voor de Octrooigemachtigden geen gemakkelijk lid, maar bovenal was zij niet gemakkelijk voor zichzelf. Zij zag het als haar taak dat goede, juist geformuleerde octrooien verleend werden, waarin zowel aan de aanspraken van de aanvragers als aan die van de gemeenschap recht werd gedaan. En dat is geen gemakkelijke, en ook niet altijd een dankbare taak. Op 1 november 1962 bereikte Mej. Nelemans de pensioengerechtigde leeftijd, maar omdat haar diensten nog niet gemist konden worden werd haar dienstverband van jaar tot jaar tot 1 december 1965 verlengd. Met ingang van dezelfde datum werd zij benoemd tot buitengewoon lid van de Octrooiraad, welke functie zij tot 1 december 1970 heeft vervuld. In 1956 werd Mej. Nelemans benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. Nice, 25 februari 1979. Dr CA. Goethals.
Jurisprudentie Nr 7. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch 9 juli 1974. (Stoof Breda/Stoof Verhuizingen) President: Mr H. P. A. Achterbergh; Raadsheren: Mrs W. Poerink en G. A. M. van Leeuwen. Artt. 1,2 en 5 Handelsnaamwet. Hof: Een niet uitdrukkelijk gegeven maar stilzwijgend uit de omstandigheden afgeleide toestemming tot het gebruik van een handelsnaam wettigt slechts een gebruiksrecht op die naam, dat binnen het kader van de aan die omstandigheden ontleende mogelijkheden de minst verstrekkende inbreuk maakt op de rechten van hem, die de toestemming gaf. Anders: Pres, Rb. Breda, die oordeelde dat een eenmaal verleende toestemming tot het voeren van de handelsnaam Stoof zonder verdergaande beperkingen, ook de rechtsopvolger van de oorspronkelijke eigenares der onderneming beschermde tegen een actie terzake van inbreuk op een merkrecht of op de oudere handelsnaam. Art. 2 Handelsnaamwet. Inbreng van de onderneming van de v.o.f. Jac. Stoof en Zonen, met al haar rechten en verplichtingen, in de
nieuw opgerichte naamloze vennootschap Stoof Breda N. V., ter volstorting van de aandelen. Hof: Het recht op de handelsnaam van de oude vennootschap, althans van het onderscheidend gedeelte daarvan - te weten de familienaam van de oorspronkelijke vennoten — behoorde tot de activa van genoemde onderneming en dit recht moet geacht worden mede onder de inbreng te zijn begrepen. Niet valt in te zien waarom door deze inbreng genoemde handelsnaam, althans het onderscheidende gedeelte daarvan, niet rechtsgeldig aan de opgerichte N. V. werd overgedragen, nu voor deze inbreng, welke als een bijzondere wijze van overdracht kan worden aangemerkt, de door art. 668 B. W. voorgeschreven schriftelijke vorm werd inacht genomen. In die zin ook de president, die bovendien overwoog dat het feit, dat de handelsnaam was gewijzigd op, in vergelijking met de kenmerkende functie van het woord 'Stoof' niet van betekenis zijnde punten, geen beletsel vormt voor de N. V., later eiseres, zich desnodig op de bedrijfsvoering van de ingebrachte, door de v.o.f. Jac. Stoof en Zonen sinds 1927 gedreven onderneming te beroepen. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stoof Breda B.V. te Breda, appellante, procu-
44
Bijblad Industriële Eigendom, nr 3
reur Mr C. M. van Leeuwen, advocaat Mr L. Wichers Hoeth, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stoof Verhuizingen B.V. te Ginneken, gemeente Breda, geihtimeerde, procureur Mr D. J. M. Noordijk, advocaat Mr A. H. Vermeulen. Het Hof, enz. De in deze procedure omstreden handelsnaam 'Stoof werd voor het eerst gebruikt door de in 1927 opgerichte vennootschap onder de firma Jac. Stoof en Zonen, gevestigd aanvankelijk te Kerkdriel later te Breda. Zij stelde zich ten doel de uitoefening door geheel Europa van het expeditie-, transport- en vervoerbedrijf en van al hetgeen daarmede in de meest uitgebreide zin van het woord verband hield. Sedert 4 mei 1939 waren de gezamenlijke vennoten van deze vennootschap de vijf gebroeders Stoof, allen wonende te Breda, waaronder Pieter Maria en Jacobus Josephus. Beide laatsten hebben in januari 1943 het expeditiebedrijf van Gerrit Flink te Hilversum overgenomen, in verband waarmede zij op 1 januari 1943 zijn uitgetreden uit de vennootschap onder firma Jac. Stoof en Zonen. In aansluiting daarop werden bij akte van scheiding op 9 januari 1943 voor notaris Drion te Breda verleden de zakelijke activiteiten van beide bedrijven territoriaal afgebakend in die zin dat de uittredende vennoten geen transport- en aanverwant bedrijf zouden uitoefenen in de provincie Noord-Brabant, terwijl de overblijvende vennoten van 'Jac Stoof en Zonen' zich van deze bedrijfsuitoefening zouden onthouden binnen een kring van 50 kilometer rond de gemeente Hilversum. Ten aanzien van de gevoerde handelsnaam werd in deze scheidingsakte voorts gedongen, dat de overblijvende vennoten het uitsluitend recht zouden hebben zowel in als buiten Nederland de naam te voeren 'Jac. ïltoof en Zonen', terwijl aan de uittredende vennoten werd toegestaan de naam 'Firma Gebroeders Stoof te voeren of een andere naam, waarin de naam 'Gebroeders Stoof voorkwam. In 1950 is dit door Pieter en Jacobus Stoof sedert 1943 gevoerd Hilversums bedrijf door de vennootschap onder firma Jac Stoof en Zonen overgenomen en hield nadien op zelfstandig te bestaan. Pieter en Jacobus kregen weer een werkkring binnen het kader van de oude vennootschap. In 1954 heeft Pieter deze vennootschap andermaal verlaten in verband met de overname zijnerzijds van de in Breda gevestigde onderneming 'Expeditie Boomaars'. Dit door Pieter Stoof overgenomen bedrijf werd na diens overlijden op 20 maart 1955 door diens weduwe Maria Stoof-Brocks als enige eigenares voortgezet. Het bedrijf werd aanvankelijk gevoerd onder de naam 'Expeditie Boomaars', omstreeks de jaren 1957/1959 gewijzigd in 'Stoof Verhuizingen voorheen Boomaars' en in 1969 in 'Stoof Verhuizingen'. Intussen was bij akte van 27 juli 1961 door de gezamenlijke vennoten van 'Jac Stoof en Zonen' een naamloze vennootschap opgericht met de naam 'Stoof Breda N.V.', gevestigd te Breda. Volgens artikel 24 der oprichtingsakte hadden de oprichters, voorzover deze na de scheiding van 9 januari 1943 als vennoten van 'Jac Stoof en Zonen' waren overgebleven, ter volstorting van hun aandelen in de opgerichte naamloze vennootschap ingebracht 'de gehele onderneming, welke zij in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam 'Jac Stoof en Zonen' hebben gedreven, omvattende deze inbreng alle activa van gemelde onderneming, zulks onder de verplichting voor Stoof Breda N. V. alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen'. Zowel deze naamloze vennootschap als haar voor-
15 maart 1979
gangster 'Jac Stoof en Zonen' hebben nauw samengewerkt met het sedert 1954 door Pieter Stoof gevoerde en na diens dood in 1955 door zijn weduwe overgenomen expeditiebedrijf. Op 1 november 1971 verwierf Mammoet Transport N. V. alle aandelen van Stoof Breda N.V.. De Heren Stoof traden uit de directie. Op 3 november 1972 werd Stoof Breda N.V. omgezet in een te Breda gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid handelend onder de naam 'Stoof Breda B.V.' (appellante in deze appèlprocedure) met als doelomschrijving: 'het uitoefenen van het expeditie-, transport-, overslag-, en vervoersbedrijf in alle goederen (inclusief verhuizingen), het stouwen, opslaan en bewaren van alle soorten goederen (inclusief meubels), het verzorgen van alle soorten verpakkingen, het optreden als douane-agent, het houden, exploiteren, kopen en verkopen, huren en verhuren van touringcars, autobussen, vracht- en personenauto's, kranen en takelwagens, zolderschuiten en hijsblokken, het plaatsen en stellen van ketels, machines en ijzerconstructies, het hijsen, slepen en slopen, het aannemen van bouw- en grondwerken, de handel in zand, grond, benzine en oliën en het parkeren en stallen van auto's en al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin'. Op 27 juli 1973 hebben twee zoons, P. E. J. en M. L. C. Stoof, geboren uit het huwelijk van Pieter Stoof Sr. en Maria Brocks, eveneens een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid opgericht, waaraan de naam werd gegeven 'Stoof Verhuizingen B.V.', met als vestigingsplaats Breda (geihtimeerde in deze appèlprocedure). Deze vennootschap stelt zich ten doel: 'a. verhuizingen van gehele of gedeeltelijke inboedels, het transporteren van goederen in het algemeen, de opslag en het verpakken van goederen, het verrichten van veemwerkzaamheden, het in- en uitklaren van goederen; b. al hetgeen met het sub a vermelde verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, en c. het deelnemen in het voeren van beheer over andere ondernemingen'. Bij de dit geding inleidende, in kort geding uitgebrachte, dagvaarding stelde appellante (hierna te noemen Stoof Breda) als eiseres: dat zij rechtsopvolgster is van de in 1927 opgerichte vennootschap onder de firma Jac. Stoof en Zonen, welke in 1961 is omgezet in de naamloze vennootschap genaamd 'Stoof Breda N.V.' en in 1972 in de besloten vennootschap genaamd 'Stoof Breda B.V.'; dat zij en haar rechtsvoorgangsters mitsdien sedert 1927 de handelsnaam 'Stoof, althans een handelsnaam, waarin de naam 'Stoof het hoofdbestanddeel uitmaakt, voeren; dat gedaagde (thans geihtimeerde, hierna te noemen Stoof V.) wier onderneming op 27 juli 1973 werd gevestigd, een handelsnaam voert, waarvan het hoofdbestanddeel eveneens door de naam Stoof wordt gevormd; dat de bedrijven van partijen gelijksoortig van aard zijn, beide te Breda zijn gevestigd en zich, wat hun werkzaamheden aangaat, over geheel Nederland uitstrekken; dat Stoof V. derhalve een handelsnaam voert, die, voordat haar onderneming onder die naam werd gedrevan, reeds door haar, Stoof Breda, rechtmatig werd gevoerd, althans een handelsnaam, die van de hare slechts in geringe mate afwijkt; dat dientengevolge bij het publiek verwarring tussen beide ondernemingen te duchten is; dat voorts de door Stoof V. gevoerde handelsnaam een merk bevat, waarop zij, Stoof Breda, recht heeft, zodat zij zich ook op grond van haar merkrecht kan verzetten tegen het gebruik van die handelsnaam door Stoof V. zomede tegen elk ander nader in de dagvaarding omschreven gebruik van de naam Stoof.
15 maart 1979
Bij blad Industriële Eigendom, nr 3
Voorts aanvoerend dat zij recht en belang heeft bij een tegen Stoof V. uit te vaardigen verbod de naam Stoof te gebruiken en dat de zaak spoedeisend is, daar de door Stoof V. geschapen verwarring zich dagelijks uitbreidt, vorderde Stoof Breda van de President der Arrondissements-Rechtbank te Breda om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad behalve ten aanzien van de proceskosten a. gedaagde te gelasten elk gebruik van de naam 'Stoof, hetzij als handelsnaam of als onderdeel van haar handelsnaam, hetzij als merk of teken op of in verband met de waren van haar onderneming, onmiddellijk te staken en gestaakt te houden, b. gedaagde te veroordelen om aan eiseres te betalen een dwangsom van tienduizend gulden (f 10.000,—) voor elke overtreding van het onder a. gevorderde verbod, c. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding. Bij de mondelinge behandeling van dit kort geding voor genoemde President heeft Stoof V., voorzover ten deze van belang, het volgende verweer gevoerd: 1) De op 27 juli 1973 opgerichte besloten vennootschap Stoof Verhuizingen B.V. was de integrale voortzetting van de vóór die datum door de weduwe Stoof Brocks sedert 1957 onder de naam 'Stoof Verhuizingen voorheen Louis Boomaars' en na 1969 onder de naam 'Stoof Verhuizingen' gevoerde onderneming. Stoof V. voert dus reeds sedert 1957 de naam 'Stoof Verhuizingen'. Stoof Breda voert haar handelsnaam echter eerst sedert de oprichting van de naamloze vennootschap Stoof Breda N.V. in 1961, daar de handelsnaam van de vennootschap onder Firma Jac Stoof en Zonen niet op de door de wet voorgeschreven wijze op de in laatstgenoemd jaar opgerichte naamloze vennootschap is overgedragen. De handelsnaam 'Stoof Verhuizingen' werd dus door de voorgangster van Stoof V. reeds rechtsgeldig gevoerd voordat de onderneming van Stoof Breda onder die naam werd gedreven. 2) Gesteld al dat Stoof Breda zich terecht zou kunnen beroepen op een door Stoof V. gepleegde inbreuk op haar handelsnaam, dan wordt dit beroep krachteloos gemaakt door de toestemming eerst van de zijde van de vennootschap onder firma Jac Stoof en Zonen en later van de zijde van Stoof Breda N.V., gegeven aan de voorgangster van Stoof V., om de naam 'Stoof Verhuizingen' voor haar onderneming te gebruiken. Deze toestemming blijkt volgens Stoof V. namelijk uit door Stoof Breda N.V. uitgegeven reclamefolders, waarbij mede voor 'Stoof Verhuizingen' reclame wordt gemaakt zomede uit de omstandigheid dat C. J. Stoof, een der medevennoten van 'Jac Stoof en Zonen' en met de hoofdleiding van deze onderneming belast, zich sedert 1955 voor 'Stoof Verhuizingen' althans voor de eigenaresse daarvan heeft borg gesteld. Stoof Breda heeft bij de mondelinge behandeling dit verweer bestreden en al haar stellingen staande gehouden. Ieder der partijen bracht daarbij een groot aantal stukken in het geding, waaronder, wat Stoof Breda aangaat, een afschrift van de notariële akte van scheiding van 9 januari 1943 zomede een onderhandse, op zegel van 1953 gestelde en door Pieter Stoof getekende akte, welke, blijkens haar inhoud, kennelijk was opgemaakt naar aanleiding van de overname door laatstgenoemde van het expeditiebedrijf van Boomaars, bij welke akte Pieter tegenover de vennootschap onder firma Jac Stoof en Zonen de verplichting op zich nam zich te onthouden van het exploiteren van een bedrijf als destijds door die vennootschap onder firma geschiedde, met uitzondering van verhuizing, opslag van particuliere inboedels en koopmansgoederen, migratieverpakking en het vervoeren met gesloten materiaal. De bedrijfsexploitatie, die hierbij aan Pieter werd ontzegd, betrof, aldus Stoof Breda, het verzorgen van
45
de grote industriële transporten zoals van transformatoren, reactorvaten en dergelijke, op welk terrein de vennootschap onder firma Jac Stoof en Zonen zich had gespecialiseerd. Deze overeenkomst bevatte geen beding aangaande het gebruik van de handelsnaam Stoof. Onder de door Stoof V. in het geding gebrachte stukken bevonden zich twee op 25 januari 1974 gedagtekende geschriften. In een daarvan, hetwelk door de weduwe StoofBrocks en Stoof V. was ondertekend, verklaarde eerstgenoemde aan Stoof V. over te dragen de handelsnaam 'Stoof Verhuizingen', welke overdracht Stoof V. verklaarde te aanvaarden. In het andere, uitsluitend door de weduwe StoofBrocks ondertekende geschrift verklaarde deze als eigenaresse van de onderneming Stoof Verhuizingen, dat de besloten vennootschap Stoof Verhuizingen B.V. met haar volle instemming de handelsnaam 'Stoof Verhuizingen' heeft gebruikt en gebruikt. Bij vonnis van 5 februari 1974 heeft de President der Arrondissements-Rechtbank te Breda de gevraagde voorziening bij voorraad geweigerd, na onder meer als volgt te hebben overwogen: dat tussen partijen in confesso is, dat in 1961 is opgericht de Naamloze Vennootschap 'Stoof Breda N.V.', in 1972 omgezet in een besloten vennootschap, de eiseres, bij welker oprichting, büjkens het overgelegde bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van 3 oktober 1961 no. 192, onder no. 2380, een aantal oprichters ter volstorting van hun aandelen in de naamloze vennootschap hebben ingebracht 'de gehele onderneming, welke zij tot heden (27 juli 1961) — doch sedert 1 januari 1961 voor rekening en risico der bij deze akte opgerichte naamloze vennootschap — in de vorm van een vennootschap onder firma te Breda onder de naam 'Jac. Stoof en Zonen' hebben gedreven, omvattende deze inbreng — ter uitvoering waarvan de vennootschap door haar enige directeur wordt vertegenwoordigd ongeacht eventueel strijdig belang en zonder de machtiging van wie ook te behoeven — alle activa van gemelde onderneming, zulks onder de verplichting voor de bij deze akte opgerichte naamloze vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen'; dat de handelsnaam der ingebrachte onderneming naar Ons voorlopig oordeel behoort tot de activa dier onderneming, weshalve Wij er ernstig rekening mee houden, dat de Gewone Rechter van oordeel zal zijn, dat door de vermelding van 'alle activa' der ingebrachte onderneming in de akte van oprichting der naamloze vennootschap op voldoende wijze aan de wettelijke vereisten voor overdracht van de Handelsnaam is voldaan; dat van een anders gerichte bedoeling van de oprichters der naamloze vennootschap niets is gebleken en uit de wijziging van de naam van 'Jac. Stoof en Zonen' in 'Stoof Breda', naar Ons voorlopig oordeel, anders dan gedaagde heeft betoogd, al evenmin zodanige bedoeling blijkt, daar in beide handelsnamen de eigennaam 'Stoof het hoofdbestanddeel vormt en die wijziging, die naar Ons voorlopig oordeel betrekking heeft op, in vergelijking met de kenmerkende functie van het woord 'Stoof, niet van betekenis zijnde punten, dan ook voor eiseres geen beletsel vormt zich desnodig op de bedrijfsvoering van de ingebrachte, door de vennootschap onder de firma Jac. Stoof en Zonen sinds 1927 gedreven onderneming te beroepen; dat anderzijds in confesso is, dat een lid van de familie Stoof, Pieter Maria Stoof, in 1954 het verhuizersbedrijf van zekeren Louis Boomaars overgenomen heeft, waarvan de handelsnaam van 1954 tot 1959 die van de firma Boomaars was en in laatstgenoemd jaar, in verband met het geheel uit het bedrijf treden van de heer Boomaars, gewijzigd werd in 'Stoof Verhuizingen v.h. Louis Boomaars', waarna in 1969 opnieuw de handelsnaam gewijzigd werd in 'Stoof Verhuizingen'; dat de gedaagde, naar Ons voorlopig oordeel, vol-
46
Bijblad Industriële Eigendom, nr 3
doende heeft aannemelijk gemaakt, dat de aldus tweemaal gewijzigde handelsnaam de goedkeuring had van de eiseres, 'Stoof Breda', en haar voorgangster 'Jac. Stoof en Zonen'; dat Wij in dit verband allereerst opmerken, dat in de door eiseres overgelegde akte, de dato 9 januari 1943, van scheiding en deling van het actief en passief van de vennootschap onder de firma 'Jac. Stoof en Zonen' wegens het uittreden van de vennoten Jakobus Josephus Stoof en Pieter Maria Stoof per 1 januari 1943, aan de overige, de vennootschap voortzettende, vennoten het uitsluitend recht op de naam 'Jac. Stoof en Zonen' werd toegekend, doch dat daarnaast aan de uittredende vennoten toegestaan werd de naam te voeren van 'Firma Gebroeders Stoof of een andere naam waarin de woorden 'Gebroeders Stoof voorkomen, waaruit Wij afleiden, dat reeds destijds bij de firma Jac. Stoof en Zonen geen bezwaar bestond tegen het voeren van een firmanaam door P. M. Stoof, waarin de familienaam zou voorkomen; dat voorts uit de door eiseres overgelegde, op zegel van 1953 gestelde onderhandse, doorP. M. Stoof getekende en kennelijk aan de firmanten van Jac. Stoof en Zonen afgegeven akte blijkt, dat deze en P. M. Stoof tot een afbakening van werkterreinen gekomen waren, in dier voege, dat het aan P. M. Stoof — die zich verplichtte zich te onthouden van het exploiteren van een bedrijf als door de firma Jac. Stoof en Zonen uitgeoefend werd, kennelijk de grote industrie transporten — uitdrukkelijk werd toegestaan een bedrijf te exploiteren van 'verhuizing, opslag van particuliere inboedels en koopmansgoederen, emigratieverpakking en het vervoeren met gesloten materiaal'; dat Wij die instemming eveneens afleiden uit de borgtochten, die de firmanten van Jac. Stoof en Zonen onder meer in 1959 ten behoeve van 'Stoof Verhuizingen' v.h. firma Louis Boomaars, zijn aangegaan, terwijl die instemming tenslotte overduidelijk büjkt uit de door gedaagde overgelegde propagandabrochures van eiseres, waarvan de naar het uiterlijk oudste blijkens de vermelding van een 'in oktober 1958' voor het eerst in gebruik gestelde hijs-installatie, uit 1959 of kort nadien dateert en de naar het uiterlijk en inhoud jongste duidelijk van recente datum is, in welke beide geschriften op de laatste bladzijde door fraaie foto's reclame wordt gemaakt voor 'onze speciale afdeling Verhuizingen' met een afbeelding van een hele reeks verhuiswagens met het opschrift'Stoof-Verhuizingen v.h. L. Boomaars' en 'Stoof Breda' op de deuren (de oudste brochure), respectievelijk: 'Afdeling Verhuizingen' met een afbeelding van een grote verhuiswagen met het opschrift: 'Stoof Verhuizingen' terzijde en op het front (de jongste brochure); dat Wij op grond van al het vorenstaande voldoende aannemelijk gemaakt achten, dat de door P. M. Stoof in 1954 opgerichte onderneming sinds 1959 de naam 'Stoof als kenmerkend bestanddeel van de handelsnaam van het door die onderneming gedreven verhuizersbedrijf heeft gevoerd met goedvinden van eiseres en haar rechtsvoorganger; dat Wij vooralsnog niet aannemelijk gemaakt achten, de stelling van gedaagde, dat door 'Stoof Verhuizingen' een prioriteit aan 'Jac. Stoof en Zonen' ontleend zou kunnen worden of zelfs enig recht ontleend zou kunnen worden aan het door Jac. Stoof Sr. vóór 1927 te Kerkdriel gevoerde transportbedrijf, daar noch van overdracht van een handelsnaam 'Stoof noch van vererving van die handelsnaam, tezamen met de daaronder gedreven onderneming, naar P. M. Stoof Ons iets is gebleken; dat in confesso is, dat na het overlijden van P. M. Stoof in 1955 het door hem opgerichte verhuizersbedrijf is voortgezet door zijn weduwe Maria Johanna Brocks; dat gedaagde, die, naar in confesso is, is opgericht op 27 juli 1973, stelt, dat zij de door de weduwe StoofBrocks gedreven zaak 'integraal voortzet';
15 maart 1979
dat gedaagde ten bewijze van deze door eiseres betwiste stelling heeft overgelegd een overeenkomst tot overdracht van de handelsnaam door genoemde weduwe aan gedaagde, gedateerd 25 januari 1974, waarin wordt overwogen, dat mevrouw Stoof-Brocks tot 27 juli 1973 een transport- en opslagbedrijf uitoefende onder de naam 'Stoof Verhuizingen', dat vanaf genoemde datum gedaagde het bedrijf van Brocks integraal heeft voortgezet en dat al hetgeen gedaagde daartoe van Brocks behoeft, door Brocks aan gedaagde is overgedragen, naast welke overeenkomst gedaagde nog een afzonderlijke verklaring van mevrouw Stoof-Brocks, eveneens van 25 januari 1974, heeft overgelegd, waarin zij verklaart, dat gedaagde — evenals de door haar gedreven onderneming, gevestigd aan de Prins Hendrikstraat 24 te Breda — sedert 27 juli 1973 met haar volle toestemming de handelsnaam 'Stoof Verhuizingen' heeft gebruikt en gebruikt; dat zijdens gedaagde hieraan nog is toegevoegd, dat het gehele bedrijf van de door de weduwe Stoof-Brocks gedreven onderneming aan gedaagde is overgedragen, dat gedaagde hetzelfde kantoor gebruikt, hetzelfde verhuismaterieel en de sleutels verkregen heeft, dezelfde boeken voortzet, terwijl de financiële afrekening nog door de accountant wordt uitgerekend, al hetgeen door eiseres niet, althans niet gemotiveerd, is bestreden; dat Wij, dit alles overziende, voorshands van oordeel zijn, dat gedaagde genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt, dat het door haar gedreven verhuizersbedrijf is de voortzetting van de door de weduwe Stoof-Brocks gedreven onderneming onder de handelsnaam 'Stoof Verhuizingen', welke handelsnaam op gedaagde is overgegaan; dat alsdan echter naar Ons voorlopig oordeel de gedaagde zich tegenover de eiseres evenzeer als de weduwe Stoof-Brocks eertijds, kan beroepen op de voormelde, door Ons voorshands aanvaarde, instemming zijdens eiseres en haar rechtsvoorganger met het bezigen van de naam 'Stoof door die weduwe en thans gedaagde voor het door haar en thans door gedaagde uitgeoefende verhuizersbedrijf; dat, naar Ons voorlopig oordeel ernstig betwijfeld moet worden of aan eiseres een merkenrecht toekomt op het door haar zelf gebruikte materieel, daar van enige bedrijfsmatige handel daarin niets gesteld of gebleken is en/of niet veeleer dit 'merk' moet dienen tot kenmerking van de door haar in haar bedrijf bewezen diensten, hetgeen de Benelux Merkenwet naar Ons voorlopig oordeel uitsluit; dat hoe dit ook zij de door Ons voorshands aanvaarde toestemming van eiseres tot het voeren van een handelsnaam met 'Stoof daarin, een beroep op strijd met enig recht van merk zijdens eiseres evenzeer terzijde stelt; dat Wij mitsdien voorshands tot de slotsom komen, dat eiseres het recht mist om gedaagde het gebruik van de naam 'Stoof te verbieden, zodat de gevraagde voorziening bij voorraad moet worden geweigerd; Van genoemde vonnis bij exploit van dagvaarding van 18 februari 1974 in hoger beroep gekomen, heeft Stoof Breda geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en toewijzing der in prima gestelde vordering. Bij memorie van grieven heeft zij tegen dit vonnis twee grieven aangevoerd, welke luiden: I. Ten onrechte heeft de President overwogen en beslist dat Stoof Verhuizingen genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt, dat het door haar gedreven verhuizersbedrijf de voortzetting is van de door de weduwe StoofBrocks gedreven onderneming onder de handelsnaam 'Stoof Verhuizingen' welke handelsnaam op geihtimeerde is overgegaan. II. Ten onrechte heeft de President overwogen en beslist dat gerhtimeerde zich tegenover Stoof Breda kan beroepen op de eertijds door Stoof Breda en haar rechtsvoorgangster gegeven toestemming tot het bezigen van de naam 'Stoof. Stoof V. heeft bij memorie van antwoord, onder
15 maart 1979
Bij blad Industriële Eigendom, nr 3
overlegging van een geschrift, de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het beroepen vonnis. Voor het geval Stoof Breda in haar beroep tegen het presidentiële vonnis moch slagen, verklaarde Stoof V. van dit vonnis incidenteel in hoger beroep te komen en daartoe de volgende, tegen dit vonnis gerichte, grief aan te voeren: Ten onrechte overwoog de President dat de handelsnaam der ingebrachte onderneming naar ons voorlopig oordeel behoort tot de activa dier onderneming, weshalve wij er ernstig rekening mee houden, dat de gewone Rechter van oordeel zal zijn, dat door de vermelding van 'alle activa' der ingebrachte onderneming in de acte van oprichting der naamloze vennootschap op voldoende wijze aan de wettelijke vereiste voor overdracht van de handelsnaam is voldaan; • dat van een anders gerichte bedoeling van de oprichters der naamloze vennootschap niets is gebleken en uit de wijziging van de naam van 'Jac Stoof en Zonen' in 'Stoof Breda', naar Ons voorlopig oordeel, anders dan gedaagde heeft betoogd, al evenmin zodanige bedoeling blijkt, daar in beide handelsnamen de eigennaam 'Stoof het hoofdbestanddeel vormt en die wijziging, die naar ons voorlopig oordeel betrekking heeft op, in vergelijking met de kenmerkende functie van het woord 'Stoof, niet van betekenis zijnde punten, dan ook voor eiseres geen letsel vormt, zich desnodig op de bedrijfsvoering van de ingebrachte, door de vennootschap onder firma Jac. Stoof en Zonen sinds 1927 gedreven onderneming te beroepen. Nadat Stoof Breda in het incidenteel appel van antwoord had gediend, waarbij zij de incidentele grief bestreed en haar vordering staande hield, hebben partijen hun wederzijdse standpunten doen bepleiten, in verband waarmede namens Stoof Breda nog een aantal bescheiden werden overgelegd. Tenslotte hebben partijen, onder overlegging van procesdossiers, uitspraak verzoent. Ten aanzien van het recht: In het principaal appel: Overwegende, dat de eerste grief blijkens haar toelichting de vraag aan de orde stelt of het recht op de handelsnaam 'Stoof Verhuizingen' na de oprichting Stoof Verhuizingen B.V. in 1973 van de weduwe StoofBrocks op de nieuwe besloten vennootschap is overgegaan, vooropgesteld dat dit recht tevoren aan de weduwe Stoof-Brocks toekwam; O., dat de tweede grief daarentegen geen betrekking heeft op de overgang maar op de ontstaansgrond van dit door Stoof V. gepretendeerde recht, zodat het Hof deze tweede grief, als van meer principiële aard dan de daaraan voorafgaande, het eerst zal behandelen; O. dienaangaande: dat de Rechtbank voor haar bevestigende beantwoording van de vraag: of Stoof V. zich tegenover Stoof Breda kan beroepen op de eertijds door Stoof Breda N.V. en haar rechtsvoorgangster gegeven toestemming tot het bezigen van de naam 'Stoof, in de eerste plaats een beroep heeft gedaan op de notariële akte van scheiding van 9 januari 1943, waarbij door de overblijvende vennoten van de vennootschap onder firma Jac Stoof en Zonen werd goedgevonden dat de uittredende vennoten Pieter en Jacobus Stoof de naam zouden voeren 'Firma gebroeders Stoof of een andere naam, waarin de woorden 'gebroeders Stoof voorkwamen; dat echter, nu blijkens de duidelijke tekst van deze overeenkomst aan Pieter en Jacobus uitsluitend het recht werd gegeven tot het voeren van een handelsnaam, waarin de woorden 'gebroeders Stoof voorkwamen en de thans omstreden handelsnaam wel het woord 'Stoof maar niet de woorden 'gebroeders Stoof behelst, voorshands moet worden aangenomen dat het gebruik van de bestreden handelsnaam niet in deze in 1943 gegeven toestemming haar rechtsgrond kan vinden; dat verder naar 's Hofs voorlopig oordeel de in
47
genoemde scheidingsakte opgenomen, op territoriale bedrijfsafbakening en handelsnaam betrekking hebbende, bedingen hun gelding hebben verloren, nu het door Pieter en Jacobus Stoof overgenomen expeditiebedrijf van Gerrit Flink te Hilversum, in verband met welks exploitatie die bedingen kennelijk werden gemaakt, in 1950 door de vennootschap onder firma Jac Stoof en Zonen is overgenomen en als gevolg daarvan ophield zelfstandig te bestaan; dat derhalve de scheidingsakte van 1943 voor de in deze grief aan de orde gestelde vraag betekenis mist; dat voorts de in het geding gebrachte op zegel van 1953 gestelde onderhandse akte, waarin in verband met de tweede uittreding van Pieter Stoof de bedrijfsactiviteiten van hem en van 'Jac Stoof en Zonen' inhoudelijk werden afgebakend, ten deze buiten beschouwing kan worden gelaten, nu deze akte geen enkel beding over het gebruik van een handelsnaam bevat; dat de Rechtbank tenslotte de door haar aanvaarde toestemming afleidt uit de omstandigheid dat de firmanten van Jac Stoof en Zonen zich in 1959 ten behoeve van Stoof Verhuizingen voorheen Boomaars borg stelden en dat de uit die tijd en daarna daterende propagandabrochures van Jac Stoof en Zonen en Stoof Breda N.V. met fotomateriaal verluchte reclames bevatten voor 'onze speciale afdeling verhuizingen', waarbij verhuiswagens werden afgebeeld hetzij met het opschrift 'Stoof Verhuizingen voorheen L. Boomaars' in combinatie met het opschrift 'Stoof Breda' hetzij uitsluitend met het opschrift 'Stoof Verhuizingen'; dat deze omstandigheden, naar voorshands moet worden aangenomen, er onmiskenbaar op duiden dat de weduwe Stoof-Brocks destijds met stilzwijgende toestemming van de voorgangsters van Stoof Breda een handelsnaam voerde, waarvan de naam 'Stoof het hoofdbestanddeel uitmaakte; dat deze toestemming echter, naar 's Hofs voorlopig oordeel, nog niet meebrengt dat de weduwe StoofBrocks daardoor een definitief recht op de handelsnaam 'Sto<jf heeft verworven; dat immers een niet uitdrukkelijk gegeven maar stilzwijgend uit de omstandigheden afgeleide toestemming tot gebruik van een handelsnaam slechts een gebruiksrecht op die naam wettigt, dat binnen het kader van de aan die omstandigheden ontleende mogelijkheden de minst ver strekkende inbreuk maakt op de rechten van hem, die de toestemming gaf; dat, hiervan uitgaande, voorshands moet worden aangenomen dat aan de weduwe Stoof-Brocks slechts een persoonlijk recht op het gebruik van de handelsnaam 'Stoof werd verleend, dat in tijdsduur gebonden was aan de door familiale banden bevorderde samenwerking, die de beide ondernemingen in sommige bedrijfstakken tot een gezamenlijke exploitatie bracht; dat derhalve, toen op 1 november 1971 Mammoet Transport N.V. alle aandelen van Stoof Breda N.V. verwierf, en alle leden van de familie Stoof uit de directie van laatstgenoemde vennootschap verdwenen, dit tevens het einde betekende zowel van genoemde familiale banden als van het daarmede onmiddellijk samenhangend aan de weduwe Stoof-Brocks toegestaan recht van de handelsnaam 'Stoof gebruik te maken; dat derhalve deze grief gegrond moet worden geoordeeld; O., dat, nu aan de weduwe Stoof-Brocks op 1 november 1971, het recht tot het voeren van de handelsnaam 'Stoof was ontvallen, zij daarna in de onmogelijkheid kwam te verkeren deze handelsnaam aan anderen over te dragen, zodat het was uitgesloten dat zij in 1973 deze handelsnaam, al dan niet in combinatie met de onderneming waarop deze naam beweerdelijk betrekking had, aan Stoof V. kon overdragen; dat derhalve ook de eerste grief doel treft; In het incidenteel appèl: O. met betrekking tot de daarbij aangevoerde grief: dat bij de oprichting 1961 van de naamloze vennoot-
48
Bijblad Industriële Eigendom, nr 3
schap Stoof Breda N. V. aan de onderneming van de oude vennootschap onder firma Jac. Stoof en Zonen een andere rechtsvorm werd gegeven, nu krachtens artikel 24 der oprichtingsakte de gehele onderneming van deze vennootschap, omvattende al haar rechten en verplichtingen ter volstorting van aandelen in de opgerichte N.V. werd ingebracht; dat het recht op de handelsnaam van de oude vennootschap, althans van het onderscheidende gedeelte daarvan — te weten de familienaam van de oorspronkelijke vennoten — tot de activa van genoemde onderneming behoorde en dit recht, nu het inbrengbeding geen enkele uitzondering behelsde, geacht moet worden mede onder de inbreng te zijn begrepen; dat voorshands niet valt in te zien waarom door deze inbreng genoemde handelsnaam, althans het onderscheidende gedeelte daarvan, niet rechtsgeldig aan de opgerichte naamloze vennootschap werd overgedragen, nu voor deze inbreng, welke als een bijzondere wijze van overdracht kan worden aangemerkt, de door artikel 668 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven schriftelijke vorm werd in acht genomen; dat Stoof V. dit laatste weliswaar ontkent door aan te voeren dat laatstgenoemd wetsvoorschrift een akte van overdracht eist, waarmede, aldus Stoof V., een akte van oprichting niet kan worden gelijk gesteld; dat Stoof V. daarbij echter uit het oog verliest, dat een akte van oprichting tevens een overdracht kan bevatten en in dat geval tevens als akte van overdracht dient te gelden; dat, nu in de handelsnaam van de in 1961 opgerichte naamloze vennootschap het meest kenmerkende onderdeel van de oude handelsnaam werd overgenomen, naar 's Hofs voorlopig oordeel ook de bedoeling der oprichters gericht is geweest op de overdracht van deze tot de oude vennootschap behorende handelsnaam aan de nieuw opgerichte naamloze vennootschap; dat derhalve de incidentele grief ongegrond is; O., dat, nu de grieven in het principaal appèïMoel treffen en de grief in het incidenteel appèl faalt, de vordering van Stoof Breda moet worden toegewezen voorzover deze betrekking heeft op het gebruik van de naam 'Stoof door Stoof V.; O., dat het Hof echter termen aanwezig acht aan Stoof V. een termijn van dertig dagen te laten om zich aan het te geven verbod aan te passen; O., dat het Hof geen termen aanwezig acht Stoof V. op grond van een beweerdelijk aan Stoof Breda toekomend merkrecht te bevelen het gebruik van de naam Stoof te staken als merk of teken op of in verband met waren van haar onderneming; O., dat immers naar 's Hofs voorlopig oordeel aan Stoof Breda geen merkrecht op de naam Stoof toekomt, daar vooralsnog niet kan worden ingezien dat deze naam tot iets anders zou kunnen dienen dan hetzij tot handelsnaam hetzij tot aanduiding van door Stoof Breda in haar bedrijf bewezen diensten, die echter, volgens de Benelux Merkenwet, niet voor merkrecht vatbaar zijn; Overwegende tenslotte dat Stoof V. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van beide instanties moet worden verwezen. Rechtdoende in naam der Koningin: Vernietigt het vonnis van de President der Arrondissements-Rechtbank te Breda op 5 februari 1974 in deze zaak tussen partijen in kort geding gewezen. En opnieuw rechtdoende: Beveelt Stoof Verhuizingen B.V. elk gebruik van de naam Stoof, hetzij als handelsnaam hetzij als onderdeel van haar handelsnaam te staken met ingang van de 31e dag na de dag van de betekening van dit arrest, zulks op straffe van een aan Stoof Breda B.V. te betalen dwangsom van f 10.000,— voor elke overtreding van voormeld bevel. Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
15 maart 1979
Ontzegt hetgeen meer of anders is gevorderd. Veroordeelt Stoof Verhuizingen B.V. in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van Stoof Breda B.V. begroot: voor de kosten van eerste aanleg op f 517,40 voor de kosten van appèl op f 1.024,05. Enz.
Nr 8. Octrooiraad, Afdeling van Beroep 23 februari 1978. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Drs J. C. H. Perizonius, Mr A. C. J. Stork, Drs H. W. Thierens en Mr J. B. van Benthem (b. lid). Art. 2A, lid 1 (nieuw) Rijksoctrooiwet. Het is bekend in voedings- en genotmiddelen als zoetmiddel xxxx ter vervanging van suiker te gebruiken. Daarom lag het voor een deskundige zonder meer voor de hand ook bij de bereiding van het genotmiddel P xxxx in plaats van suiker toe te passen. Een mogelijk onvoorzienbaar therapeutisch effect kan deze voor de hand liggende werkwijze niet tot een octrooieerbare uitvinding maken. Art. 1 (nieuw) Rijksoctrooiwet. Ook het produkt in een verpakking waarop een — tot nu toe niet bekende — eigenschap van het produkt is vermeld, is niet octrooieerbaar: de vermelding van die eigenschap draagt niet bij tot de nieuwheid in technische zin van het produkt. Bij het produkt gevoegde informatie is onvoldoende voor de afbakening ten opzichte van het bekende. Beschikking nr 11322/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.00000. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gezien de stukken; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de octrooigemachtigde Dr S. Rosenthal enz. Overwegende, dat aanvraagster bij een tijdig ingediende memorie van grieven vergezeld van literatuur in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling dd enz. dat aanvraagster in haar memorie van grieven heeft gesteld, dat de onderhavige aanvrage berust op het nieuwe en inventieve inzicht, dat xxxx een niet-cariogene [zoetmiddel] is; dat aanvraagster daarbij erkend heeft, dat dit inzicht alleen kan leiden tot een octrooieerbare werkwijze of octrooieerbaar voorwerp, indien deze laatste zijn afgebakend van het overigens door aanvraagster toegegeven, bekende gebruik van xxxx als zoetmiddel in voedings- en genotmiddelen ter vervanging van suiker ten behoeve van diabetici; dat er, aldus aanvraagster, om deze afbakening te bereiken, twee wegen openstaan, die beide reeds ter beoordeling van de Aanvraagafdeling zijn gebracht; dat de eerste weg, thans aan de Afdeling van Beroep voorgelegd, is een beperking van de aanvrage tot het gebruik van xxxx in P, belichaamd in de volgende hoofdconclusie: (alternatief A) 'Werkwijze voor de bereiding van niet-cariogene P, met het kenmerk, dat men de in de P gebruikelijke suiker geheel of gedeeltelijk vervangt door xxxx'; dat naar de mening van aanvraagster de aanvrage door deze beperking vrijloopt van de stand van de techniek omdat, ofschoon er in 'Chem. Abstracts' sprake is van 'sweets for diabetics', P in deze publikatie nergens is genoemd en de toepassing van een niet-cariogene [zoetmiddel] in P als een speciale keuze kan worden beschouwd; dat de tweede weg waarlangs volgens aanvraagster
15 maart 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 3
verlening van octrooi voor de onderhavige uitvinding kan worden verkregen daarin bestaat, dat de gevraagde rechten worden geformuleerd in zogenaamde verpakkingsconclusies; dat aanvraagster de Afdeling van Beroep heeft verzocht de toelaatbaarheid van deze 'verpakkingsconclusies' in overweging te nemen; dat de door aanvraagster in verband hiermee aan de Afdeling van Beroep voorgelegde hoofdconclusie als volgt luidt: (alternatief B) 'Verpakte levens- of genotmiddelen, waarin de normaliter aanwezige suiker geheel of gedeeltelijk is vervangen door xxxx, waarbij op het omhulsel is aangegeven, dat de produkten niet-cariogeen zijn'; dat aanvraagster in haar memorie van grieven nogmaals heeft gewezen op het door de Afdeling van Beroep [in haar beschikking! van 6 maart 1975 [B.I.E. 1975, nr 34, blz. 195 Red.] beschouwde geval waarbij, aldus aanvraagster, nog net de mogelijkheid bestond de geneesmiddelen te onderscheiden van de herbicide preparaten en wel door samenstelling of vormgeving; dat het volgens aanvraagster slechts een kleine stap verder is twee, overigens identieke produkten door een gebruiksaanwijzing en/of bestemming van elkaar te onderscheiden; Overwegende dienaangaande: ten aanzien van alternatief A dat de Afdeling van Beroep vooropstelt, dat een werkwijze of voortbrengsel vatbaar voor octrooi is, wanneer de werkwijze of het voortbrengsel nieuw is en voor een deskundige, gegeven de stand van de techniek, niet voor de hand liggend is; dat uit Chem. Abstr bekend is het gebruik van xxxx als zoetmiddel in voedings- en genotmiddelen ter vervanging van suiker; dat de werkwijze, zoals neergelegd in de bovenstaande conclusie, ten opzichte van dit bekende weliswaar als nieuw kan worden aangemerkt op grond van de overweging dat een niet als zodanig vermelde keus is gemaakt binnen het gebied van voedings- en genotmiddelen, maar dat deze werkwijze niet kan worden aangemerkt als niet voor de hand liggend; dat het immers voor een deskundige die weet dat xxxx ter vervanging van suiker wordt gebruikt in voedings- en genotmiddelen, zonder meer voor de hand ligt ook bij de bereiding van het genotmiddel P xxxx toe te passen in plaats van suiker; dat hierna buiten beschouwing gelaten kan worden de vraag of de tandsparende, niet-cariogene of zelfs anticariogene werking van xxxx al dan niet voorzienbaar was, omdat dit effect de op zichzelf voor de hand liggende werkwijze niet tot een octrooieerbare uitvinding kan maken; dat derhalve de eerste door aanvraagster voorgestelde weg naar het oordeel van de Afdeling van Beroep niet tot openbaarmaking kan leiden; ten aanzien van alternatief B dat, gelijk hiervoor is overwogen, een werkwijze of een voortbrengsel slechts dan voor verlening van octrooi in aanmerking komt, wanneer deze werkwijze of dat voortbrengsel nieuw is en voor de deskundige niet voor de hand liggend is; dat in casu de nieuwheid en de inventiviteit gelegen zouden moeten zijn in hét feit dat de door aanvraagster vervaardigde produkten voorzien zijn van een verpakking waarop een — tot nu toe niet bekende — eigenschap van de produkten is vermeld; dat noch het feit van het verpakken noch de wijze van verpakking door aanvraagster als onderdeel uitmakend van de beweerde uitvinding naar voren is gebracht; dat de vermelding van een eigenschap van het verpakte produkt echter evenmin daartoe kan bijdragen, namelijk niet bijdraagt tot de nieuwheid in technische zin van het produkt en slechts beoogt het verstrekken van inlichtingen aan het kopend publiek;
49
dat de verlening van het gevraagde octrooi dan ook in strijd zou zijn met de bepalingen van artikel 1 van de Rijksoctrooiwet; dat dit oordeel van de Afdeling van Beroep geheel aansluit aan de eerdere beslissingen van de Afdeling van Beroep van 9 oktober 1948 (B.I.E. 1948, pag. 158) en van 3 februari 1949 B.I.E. 1949, pag. 34), welke beslissingen geenszins achterhaald zijn — zoals aanvraagster ten onrechte veronderstelt — door de beslissing van de Afdeling van Beroep van 6 maart 1975 (B.I.E. 1975, pag. 195); dat weliswaar, zoals onder meer blijkt uit voornoemde beslissing van de Afdeling van Beroep d.d. 6 maart 1975, als kriterium voor de nieuwheid en inventiviteit mede in beschouwing kan worden genomen de bestemming van het desbetreffende voortbrengsel of de desbetreffende werkwijze; dat de Afdeling van Beroep zich, overeenkomstig de genoemde beslissing van de Afdeling van Beroep d.d. 6 maart 1975, echter op het standpunt stelt dat, om een afbakening te bereiken ten opzichte van het bekende, vereist is dat de bestemming kenbaar is in de nieuwe samenstelling of vormgeving van het desbetreffende voortbrengsel of aan nieuwe handelingen van de desbetreffende werkwijze, waarbij dan deze samenstelling, vormgeving of handelingen dit voortbrengsel of die werkwijze tot een nieuw voortbrengsel of nieuwe werkwijze in de zin van art. 1 van de Rijksoctrooiwet maken; dat deze beschouwing er naar het oordeel van de Afdeling van Beroep echter niet toe mag leiden, dat het voor de afbakening ten opzichte van het bekende voldoende wordt geacht, dat de bestemming alleen haar uitdrukking vindt in bij het voortbrengsel of de werkwijze gevoegde informatie; dat derhalve de tweede door aanvraagster voorgestelde weg evenmin tot openbaarmaking kan leiden; dat de aanvrage derhalve niet voor openbaarmaking in aanmerking komt en het beroep ongegrond moet worden verklaard; enz.
Nr 9. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 15 mei 1973. Voorzitter: Mr E. van Weel; Leden: Irs Th. Schatborn en G. W. Gores; Art. 8A Rijksoctrooiwet. De Aanvraagafdeling heeft een niet-eenheidsbeslissing ten aanzien van de conclusies xx van de aanvrage [A] genomen. Als afsplitsing van deze aanvrage heeft aanvraagster daarna de aanvrage [B] ingediend. Vervolgens heeft de Aanvraagafdeling ook ten aanzien van die aanvrage [B] een niet-eenheidsbeslissing genomen. Als afsplitsing van die aanvrage [B] heeft aanvraagster daarna de onderhavige aanvrage [C] ingediend, waarin rechten worden gevraagd voor materie die geen deel uitmaakt van de niet-eenheidsbeslissing welke in de aanvrage [A] is gegeven. De Afdeling van Beroep moet beoordelen, of deze aanvrage [CJ als een (middellijke) afsplitsing van de moederaanvrage [A] kan gelden (en derhalve geacht kan worden op het tijdstip van indiening van die moederaanvrage te zijn ingediend). De verleningsprocedure van de aanvrage [A] is reeds onherroepelijk afgesloten. Daarom kan de Afdeling van Beroep ten aanzien van die aanvrage thans niet alsnog een aanvullende niet-eenheidsbeslissing nemen. Art. 24, lid 2 Rijksoctrooiwet. De Rijksoctrooiwet schrijft in dit artikel voor, dat van de besluiten van de Aanvraagafdeling tot niet geheel openbaarmaking van de aanvrage aan de aanvrager kennis wordt gegeven onder opgave van de gronden waarop het
50
Bijblad Industriële Eigendom, nr 3
besluit steunt. Daarom moet deze kennisgeving melding maken van de overwegingen die tezamen de Aanvraagafdeling, in de lijn van de door haar gevolgde gedachtengang, tot het genomen besluit hebben gebracht. De Aanvraagafdeling is echter niet verplicht daarnaast een oordeel te geven over argumenten van de aanvrager die de door de Aanvraagafdeling als doorslaggevend beschouwde gronden niet kunnen aantasten.1) Beschikking nr 10037/art. 24A inzake octrooiaanvrage nr 00.0000. De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gezien de stukken; Behoorlijk opgeroepen, doch niet verschenen aanvraagster (met schriftelijke kennisgeving); Overwegende, dat aanvraagster tijdig bij een memorie van grieven in beroep is gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van , waarbij is besloten tot nietopenbaarmaking van de aanvrage; dat de gemachtigde van aanvraagster als bijlage bij deze memorie van grieven een kopie heeft ingediend van de pleitnota die hij ter zitting van de Aanvraagafdeling had overhandigd; enz. Overwegende dienaangaande: dat de vooronderzoeker tijdens de procedure van het vooronderzoek van de Nederlandse octrooiaanvrage [A] bij brief van aan aanvraagster heeft medegedeeld, dat onder meer de conclusies xx en xxx geen inventief verband houden met de conclusies x,x en x van die aanvrage; dat aanvraagster daarna bij brief van en nogmaals bij brief van aan de vooronderzoeker heeft verzocht bij de betrokken Aanvraagafdeling een niet-eenheidsbeslissing ten aanzien van de oorspronkelijke conclusies xx en xxx van die aanvrage [A] uit te lokken; dat de Aanvraagafdeling op die niet-eenheidsbeslissing heeft genomen en dat de vooronderzoeker dit bij brief van dezelfde datum aan aanvraagster heeft bericht; O. verder, dat aanvraagster na de genoemde niet-eenheidsbeslissing als een afsplitsing van de vermelde aanvrage [A] op 14 augustus 1962 de aanvrage [B] heeft ingediend; dat de vooronderzoeker tijdens de procedure van het vooronderzoek van die aanvrage [B] bij brief van aan aanvraagster onder meer heeft medegedeeld, dat de conclusies xxxx geen inventief verband houden met de hoofdgedachte volgens de eerste conclusie; dat daarna aanvraagster bij brieven van en aan de desbetreffende Aanvraagafdeling heeft verzocht die niet-eenheidsbezwaren van de vooronderzoeker ten aanzien van de conclusies xxxx te bevestigen; dat die Aanvraagafdeling vervolgens bij brief van aan aanvraagster heeft medegedeeld, dat zij aan dit verzoek heeft voldaan; dat aanvraagster daarna als een afsplitsing van de genoemde aanvrage [B] de onderhavige aanvrage heeft ingediend; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking ten aanzien van de onderhavige aanvrage heeft overwogen, dat de materie van de conclusies van de onderhavige aanvrage niet valt onder de materie van de conclusies xx en xxx waarvoor de niet-eenheidsbeslissing inzake de aangehaalde aanvrage [A] is gegeven en daarmede ook geen inventief verband houdt; dat aanvraagster die overwegingen van de Aanvraagafdeling in beroep niet heeft bestreden; dat de Afdeling van Beroep die overwegingen juist acht en daarom hierbij overneemt en tot de hare maakt; O. voorts, dat aanvraagster in haar memorie van grieven aan de Afdeling van Beroep heeft verzocht voor de conclusies x en x van de aangehaalde aanvrage [B] (die overeenkomen met de conclusies x en x van de onderhavige aanvrage), waarvan de materie in de geciteer-
15 maart 1979
de aanvrage [AJ aanwezig was, alsnog een niet-eenheidsbeslissing te geven; dat de Afdeling van Beroep thans zal onderzoeken of zij aan dit verzoek van aanvraagster kan voldoen; dat aanvraagster in dit verband in de pleitnota op pag. 4, onder d, heeft gepleit voor een stilzwijgende nieteenheidsbeslissing achteraf, en op pag. 5, onder e, voor een niet-stilzwijgende niet-eenheidsbeslissing achteraf; dat aanvraagster dienaangaande in haar pleitnota op blz. 4—5 onder punt d heeft betoogd, dat in de niet-eenheidsbeslissing betreffende de aanvrage [B] weliswaar niet wordt gerept over het al of niet terecht afsplitsen van die aanvrage [B] uit de aanvrage [ A], maar dat mag worden aangenomen, dat deze afsplitsing is geaccepteerd ; dat aanvraagster ter ondersteuning van dit betoog een beroep heeft gedaan op de beschikking van een Afdeling van Beroep van 23 augustus 1957, 'Bijblad bij De Industriële Eigendom' 1957, nr 47, blz. 135; dat aanvraagster aan die beschikking — die een geheel ander, slecht vergelijkbaar geval betreft, nl. waar in een octrooiaanvrage na de indiening nieuwe materie was ingevoegd waarvoor een niet-eenheidsbeslissing was genomen — echter geen argument voor haar standpunt kan ontlenen; dat toch in die beschikking in het kort gezegd is overwogen, dat een niet-eenheidsbeslissing van een Afdeling van de Octrooiraad niet impliceert, dat de geen eenheid vormende materie overigens aan de eisen voor octrooiering voldoet; dat in die beschikking de Afdeling van de Octrooiraad die de afgesplitste aanvrage behandelde, heeft beoordeeld, of die aanvrage op de oorspronkelijke stukken van de moederaanvrage kon steunen; dat de Afdeling van Beroep welke de onderhavige aanvrage behandelt, op overeenkomstige wijze moet beoordelen, of deze aanvrage als een (middellijke) afsplitsing van de moederaanvrage [ A] kan gelden; dat derhalve van een stilzwijgende niet-eenheidsbeslissing achteraf geen sprake kan zijn; dat thans nagegaan dient te worden of alsnog een nieteenheidsbeslissing inzake [A] kan worden genomen; O., dat een Afdeling van Beroep destijds bij beschikking van heeft besloten tot openbaarmaking van de meergenoemde aanvrage [A]; dat inzake die aanvrage [A] destijds geen bezwaarschrift of verzoekschrift als bedoeld in artikel 25 of artikel 32 van de Rijksoctrooiwet is ingekomen; dat het octrooi op die aanvrage [ A] mede daarom is geacht te zijn verleend op ; dat de verleningsprocedure van die aanvrage [ A] derhalve reeds op het genoemde tijdstip van onherroepelijk is afgesloten en een einde heeft gevonden; dat de Afdeling van Beroep het daarom onmogelijk acht, dat ten aanzien van die aanvrage [ A] thans alsnog de niet-eenheidsbeslissing wordt genomen die aanvraagster in haar memorie van grieven heeft verlangd; enz. O. ten slotte, dat aanvraagster er zich in haar memorie van grieven nog over heeft beklaagd, dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking niet op de argumenten van de pleitnota is ingegaan; dat de Aanvraagafdeling — gelijk zij in haar beschikking heeft vermeld — aanvraagster bij monde van haar gemachtigde heeft gehoord; dat de Aanvraagafdeling in haar beschikking verder heeft verklaard, dat zij de stukken heeft gezien; dat de Aanvraagafdeling derhalve ook van de haar overhandigde pleitnota van aanvraagster kennis heeft genomen; dat verder de Rijksoctrooiwet in artikel 24, lid 2 voorschrijft, dat van de besluiten van de Aanvraagafdeling tot niet geheel openbaarmaking van de aanvrage aan de aanvrager kennis wordt gegeven onder opgave van de gronden waarop het besluit steunt; dat hieruit volgt, dat de bedoelde kennisgeving
15 maart 1979
Bijblad Industriële Eigendom, nr 3
melding moet maken van de overwegingen die tezamen de Aanvraagafdeling, in de lijn van de door haar gevolgde gedachtengang, tot het genomen besluit hebben gebracht; dat de Aanvraagafdeling echter niet verplicht is daarnaast een oordeel te geven over argumenten van de aanvrager die de door de Aanvraagafdeling als doorslaggevend beschouwde gronden niet kunnen aantasten; dat de Afdeling van Beroep de twee voorgaande overwegingen met instemming heeft ontleend aan de beschikking van een Afdeling van Beroep van 4 september 1967, die in het 'Bijblad bij De Industriële Eigendom' 1969, nr 31, blz. 102 is gepubliceerd;
51
dat de Afdeling van Beroep zich in het vorenoverwogene evenmin geroepen heeft geacht alle argumenten die aanvraagster in haar pleitnota heeft aangevoerd, te behandelen; dat uit het vorenstaande volgt, dat de besproken grief van aanvraagster ongegrond is; enz. 1
) Aldus ook: Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 4 september 1967, Bijblad I. E. 1969, nr 31, blz. 102 [genoemd in vorenstaande beschikking] en Afdeling van Beroep 28 augustus 1974, Bijblad I. E. 1975, nr 16, blz. 78 (Red.).
Boekbespreking Prof. M. W. Thring en Prof. E. R. Laithwaite, How to Invent. Londen, The Macmillan Press Ltd., 1977, 180 blz. Prijs £ 3,95. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3200.) Een boekje van een geheel eigen aard, compact èn gevarieerd van inhoud, hooggestemd van doel en opzet. De schrijvers gaan ervan uit, dat creativiteit wel een gegeven eigenschap is, maar dat aan een ieder, die er maar een sprankje van bezit, geleerd kan worden, hoe dit te gebruiken om tot waardevolle uitvindingen te komen. Daartoe zou het nodig, maar ook voldoende zijn, 'de drie hersenfuncties' te oefenen: het emotionele brein (hoofdstuk 3 'what needs invention' en 4 'the art of the inventor'), de intellectuele hersenen (hoofdstuk 5 'Physical thinking' en 6 'Engineering and nature') en de fysische hersenen (hoofdstuk 7 'Thinking with the hands'). Wie geïnteresseerd is in de filosofie van de uitvinding wordt verwezen naar hoofdstuk 1 ('what is invention') en 2 ('Historical inventions'). Onderwijskrachten, die hun leerlingen het uitvinden willen leren, vinden aanwijzingen in hoofdstuk 8 ('Teaching invention'). De ingenieur en de wetenschappelijke werker vinden in hoofdstuk 10 ('Some of our inventions') voorbeelden hoe de uitvinding in techniek kan worden omgezet. Hoofdstuk 9 ('Developing and patenting an invention') beschrijft in deel 1 de weg van laboratoriumproef via prototype, pilot plant tot de realisatie in de fabriek en in deel 2 de octrooiverleningsprocedure tot aan het geregelde octrooischrift. De rijkdom aan onderwerpen, die behandeld worden, moge blijken uit het opsommen van enkele hiervan: uitvindingen van moeder natuur blz. 80-88, kruiswoorden en puzzles blz. 168-169, de nummering van Engelse octrooischriften blz. 64, de geschiedenis van het octrooistelsel blz. 125-126, symmetrie blz. 7179 en het leven van Edison blz. 21-26. Bijzonder opmerkelijk zijn blz. 106-116, waarin een
reeks problemen beschreven worden, die . .. nog op uitvinders wachten om opgelost te worden! De stelling, die aan dit boek ten grondslag ligt, vraagt om enkele kanttekeningen. 1. We hebben allen in jonger jaren genoten van 'Robinson Crusoë' en de vindingrijkheid bewonderd, waarmee hij erin slaagde zich op een onbewoond eiland in leven te houden. Maar men vergelijke de vindingen van deze schipbreukeling met de geperfectionneerde techniek, belichaamd in de uitvindingen van Prof. Thring, hoogleraar in de werktuigkundige technologie, blz. 138147, en van Prof. Laithwaite, professor in de sterkstroomtechniek, blz. 148-166! Hier blijkt niet meer een gradueel verschil, maar een wereld van verschil tussen te liggen. 2. In de donkerste dagen van de tweede wereldoorlog in 1941-42 deed de Engelse regering beroep op iedereen, burger en^nilitair, om zijn krachten in te spannen en nieuwe vindingen te bedenken om het vaderland te verdedigen. Tienduizenden ideeën werden aangemeld, honderden hiervan waren bestudering waard, slechts enkele bleken nieuw en bruikbaar in de praktijk. Kan iedereen uitvinder zijn, blz. 1? Of is toch niet onder vele duizenden mensen slechts één werkelijk inventief, zoals de eerste volzin van dit boekje enthousiast bestrijdt? 3. De schrijvers hopen, door het tot stand komen van een reeks van hun uitvindingen nauwgezet te beschrijven, blz. 138-166, toekomstige uitvinders op weg te helpen. Ref. moge hier een groot vraagteken zetten. Zou men door zich te verdiepen in leven en werken van grote componisten, er in slagen ooit zelf een fraaie compositie te scheppen? Of door de werkwijze van een beeldhouwer te bestuderen, een goed geslaagd standbeeld te creëren? Maar dit neemt niet weg, als het een enkele lezer van dit boek gelukt met de gegeven richtsnoeren een enkele maal een waardevoËe uitvinding te doen, dan kunnen de schrijvers zich tot de peetvaders rekenen (blz. 167)! 's-Gravenhage, december 1978. Dr H. P. Teunissen.
Bijblad Industriële Eigendom, nr 3
52
15 maart 1979
Litteratuur Boeken. BUITENLAND. Allen, T. J., Managing the flow of technology: technology transfer and dissemination of technological information within the Rfesearch] and Dfevelopment] organization. Cambridge, Massachusetts, Massachusetts Institute of Technology, 1977. (Bibliotheek Economische Voorlichtingsdienst 3-6926.) Baumbach-Hefermehl, Wettbewerbsrecht. München, C. H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung, 12e druk, 1978, 1843 blz. Prijs geb. DM 178,-. [Zeer lovend besproken door Droste in Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht (Weinheim) (81) jan. 1979 (1) blz. 77/8.] Gleiss, A., Kommentar zum EWG-Kartellrecht. Heidelberg, Verlagsgesellschaft Recht und Wirtschaft, 1978, derde druk, 812 blz. Prijs DM 245,-. Marx, T., Wettbewerbsrecht. (Falie und Materialien zum Kartellrecht, zum Gesetz gegen unlauteren Wettbewerb und zu den Nebengesetzen.) Berlijn, Erich Schmidt, 1978, 288 blz. Prijs DM 26,80. Tijdschriftartikelen. NEDERLAND. Rietema, Prof. Dr K., Speurwerk en uitvinden. De Ingenieur (90) 9 maart 1978 (10) blz.v 209215. INTERNATIONAAL. Bodenhausen, Prof. Mr G. H. C, Some afterthoughts on the international protection of industrial property. Blz. 37-42 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Beier, Prof. Dr F.-K., Unterscheidende Zusatze als Mittel zur Lösung marken- und firmenrechtlicher Konflikte im Gemeinsamen Markt? Blz. 149-160 in: Beitrage zur Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Boguslavsky, Prof. Dr M. M., Protection of industrial property: an impact on relations between countries of different social systems. Blz. 125/8 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Blum, Dr R. E., Zum Begriff der patentfahigen Erfindung nach dem EPÜ [Europaisches Patentübereinkommen]. (Duits en Engels.) Blz. 61/8 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Blum, U. D., Ausgewahlte Fragen über den Patentschutz für Mikroorganismen nach dem Europaischen Patentübereinkommen und dem schweizerischen Patentrecht. (Duits en Engels.)
Blz. 89-124 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Hefter, L. R., en Th. L. Irving, The questionable status of those U.S. patents bearing issue dates between March 7, 1978 and September 5, 1978 - national and international ramifications of United States patent printing delays. Journal of the Patent Office Society (Arlington, Va)(60)nov. 1978 (11) blz. 685-714. Horvath, G., Protection of microbiological inventibns in socialist countries. Blz. 129-138 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum 1 OOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Jucker, Dr Phil. E. M., The role of the patent system in industrial development. Blz. 31/6 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Mathély, Prof. P., La propriété industrielle. Blz. 43/6 in: Beitrage zu Frages des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Monsch, Dipl.-Ing. R., Der Einspruch nach dem Europaischen Patentübereinkommen. (Duits en Engels.) Blz. 79-88 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). O'Farrell, Dr J. E., Importance of industrial property for developing countries. Blz. 47/9 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Schachenmann, Dipl.-Phys. ETH B., en A. G. Kradolfer, Entwicklungen auf dem Gebiet der Patentinformation. (Duits en Engels.) Blz. 51-60 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Shapiro, Prof. Dr E. D., en Dr M. Botein, The patent/ antitrust interface in United States law. Blz. 161/5 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). Takeda, M., Licensing in Japan. Blz. 139-148 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978). .. Werner, Dipl.-Ing. G., Die Patentanmeldung nach ÈPU und PCT. Vergleichende Studie der Patentanmeldung nachdem Europaischen Patentübereinkommen (EPÜ) und dem Vertrag über die internationale Zusammenarbeit auf dem Gebiet des Patentwesens (PCT). (Duits en Engels.) Blz. 69-77 in: Beitrage zu Fragen des gewerblichen Rechtsschutzes, Festschrift zum lOOjahrigen Bestehen der Firma E. Blum & Co, Patentanwalte, Zürich (Bern, Verlag Stampfli & Cie, 1978).