293
17 november 1986, 54e jaargang, nr 11 Auteursrecht voorbehouden
Bijblad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Mr J. J. Brinkhof, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr H. J. G. Pieters, Mr P. J. M. Steinhauser en Prof. Mr D. W. F. Verkade. Secretaris der Redactie: Mr J. L. Driessen. Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 40 30 40.
Verschijnt de 16e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een afzonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,—. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 40 30 40. Postgirorekeningnr 17 300.
Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen. Personeel. — Register van Octrooigemachtigden. — Dienstmerken. - Mr Drs J. J. Bos onderscheiden in Luxemburg. Artikel. Mr M. A. J. Engels, De Octrooiraad in het jaar 1985 (blz. 295/7).
heid van de waar; sauzen zijn niet soortgelijk aan wijnen; het gebruik van het teken Bistro-Saus brengt geen schade toe aan GWN: verlies aan "uniqueness" is op zichzelf niet voldoende om de mogelijkheid van schade aan te nemen en een enkel theoretische kans op schade kan bij art. 13A onder 2 BMW niet in aanmerking worden genomen).
1. Octrooirecht: geen.
Nr. 74. Hof Amsterdam, 29 mei 1986, Wigboma/J. van Straten Instrumenten e.a. (ergonomische keukens enerzijds en medische apparaten anderzijds zijn niet soortgelijk; wel is er een grote mate van verwantschap tussen de respectievelijke waren en is gevaar voor afbreuk aan de wervende kracht van het merk Medinorm aannemelijk; gevaar voor verwarring is onvoldoende aannemelijk om het gebruik van Medinorm als handelsnaam te verbieden).
2. Merkenrecht.
3. Handelsnaamrecht.
Nr 72. Hof Amsterdam, 6 juni 1985, Douwe Egberts/Van Nelle Lassie (de woorden After Dinner zijn door gebruik als kwaliteitsaanduiding niet uitsluitend beschrijvend geworden; door de combinatie van de woorden After Dinner met het merk Elegance hebben deze woorden weliswaar belangrijk aan onderscheidend vermogen ingeboet, doch niet aannemelijk is dat deze woorden zuiver een soortaanduiding zijn geworden of uitsluitend de waar zijn gaan aanduiden; daarom geen verval door niet-gebruik).
Nr. 75. Rechtbank Alkmaar, 26 september 1985, Almarkt Oost/West-Friese Groothandel Karsten (de vorderingen tot verbod van de naam A-markt kunnen niet worden gebaseerd op de handelsnaamwet omdat Almarkt de naam Almarkt niet zelf gebruikt bij de benadering van het kopend publiek; geen onrechtmatige daad: noch van aanhaken, noch van nabootsen is sprake en derhalve ook niet van verwijtbare verwarring) (met noot S.B.).
Nr 73. Rechtbank Arnhem, 12 augustus 1982, Gedistilleerd en Wijngroep Nederland/H. J. Heinz (het merk Bistro is geen bestemmingsaanduiding van de onder dat merk verkochte wijn, nu die wijn voor gebruik thuis is bestemd; het merk Bistro is niet nietig, want Bistro is niet slechts een aanduiding van de soort of een hoedanig-
Nr 76. Hoge Raad, 24 januari 1986, R.S.A. Huyser/Kamer van Koophandel en Fabrieken (de stelling dat de uitzondering van art. 4, lid 3 Hnw niet beperkt is tot de in dat lid genoemde gevallen, vindt geen steun in het recht; dat het publiek altijd het handelsregister zal moeten raadplegen om zeker te weten met wat voor rechts-
Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
Nr 11
Jurisprudentie. a. Rechterlijke
uitspraken.
54e jaargang
Blz. 2 9 3 - 3 2 4
Rijswijk, 17 november 1986
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
294
vorm het te maken heeft, staat niet in de weg aan het oordeel dat van het voeren van een handelsnaam, die een onjuiste indruk geeft van de rechtsvorm van de onderneming misleiding van het publiek te duchten valt; Krt. en Rb.: de toevoeging "+Assoc." duidt erop, dat de onderneming toebehoort aan meerdere personen, handelend als een vennootschap onder firma). 4. Auteursrecht. Nr 77. President Rechtbank 's-Hertogenbosch, 26 september 1985, Cassina/Alpha International Agencies (het door Le Corbusier ontworpen model LC3 is een werk van toegepaste kunst; de door Alpha in het verkeer gebrachte modellen Dl en D2 zijn verveelvoudigingen van de modellen LC3; er is sprake van ontlening en niet van een onafhankelijke schepping van een nieuw, oorspronkelijk werk) (zie afbeeldingen). 5. Onrechtmatige daad. Nr 78. President Rechtbank Amsterdam, 19 december 1985,1. van der Vuurst-de Lugt e.a./C. J. Borman e.a. (in Amstelveen vindt onder dezelfde naam op dezelfde avond dezelfde activiteit plaats onder leiding van twee groepen die in onmin tot elkaar staan, met als gevolg verwarring bij het publiek; geen der partijen kan vooralsnog een beter recht op het gebruik van de naam doen gelden; de president neemt een ordemaatregel waarbij voorshands beide partijen wordt verboden de naam te gebruiken).
Nr 80. Afdeling van Beroep, 6 februari 1985 (een aanvrager mag ervan uitgaan dat vóór openbaarmaking gewogen en te licht bevonden literatuur geen rol meer speelt, tenzij een opposant binnen de oppositietermijn gemotiveerd aangeeft, dat daaraan wel bezwaren te ontlenen zijn; het verwijzen in een bezwaarschrift naar bepaalde delen van een octrooipublikatie belet anderzijds een opposant niet in het vervolg van de procedure een tijdig gemaakt bezwaar te onderbouwen door verwijzing naar andere, niet eerder expliciet aangeduide gedeelten van dezelfde publikatie). Wetgeving. Industriële Eigendom (blz. 316/7). Mededelingen. Merkenbureau van de Europese Gemeenschappen (blz. 317). Centrum voor Intellectuele Eigendomsrecht (blz. 317). Nederlandse Vereniging voor Informatica en Recht (blz. 317/8). Boekbesprekingen. Prof. Mr D. W. F. Verkade en Mr J. H. Spoor, Auteursrecht, Deventer, 1985, besproken door Mr S. Boekman (blz. 318/9).
Nr 79. College van Beroep Reclame Code, 29 juni 1984, Stichting Nederlands Voorlichtingsbureau voor Melk- en Zuivelprodukten/Van den Bergh en Jurgens (onder reclame-uitingen zijn verpakkingen in hun totaliteit mede begrepen; redactionele artikelen zijn geen reclame-uitingen; hoewel het publiek door de presentatie het produkt "Morgen" veel meer heeft beschouwd als namaakboter dan als een beter soort margarine en de verpakking prima vista meer doet denken aan boter dan aan margarine, zijn de reclameuitingen met inbegrip van verpakking niet misleidend).
Prof. Mr D. W. F. Verkade, Juridische bescherming van programmatuur, Alphen aan den Rijn, 1986 (2° herziene druk); Prof. Dr G. P. V. Vandenberghe, Software-Orakels? Deventer, 1985; Drs John J. Borking, Third Party Protection of Software and Firmware, Amsterdam, 1985; M. Flamée, Octrooieerbaarheid van Software, Brugge, 1985;en Mr Ir H. W. Hanneman, The Patentability of Computer Software, Deventer, 1985; besproken door Mr P. B. Hugenholtz onder de titel: Software en de grenzen van de intellectuele eigendom (blz. 320/4).
b. Beschikking van de Octrooiraad.
Litteratuur.
6. Reclamerecht.
Officiële mededelingen Personeel. Beëindiging van dienstverband. Aan de heer H. A. Ghafoerkhan, bibliotheek-medewerker in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 november 1986 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 1 september 1986, nr Personeel 86057). Aan de heer J. Berkhof, administratief medewerker in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op zijn verzoek met ingang van 1 november 1986 eervol ontslag verleend (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 10 juli 1986, nr Personeel 86042). Register van Octrooigemachtigden. De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend dat
de heren Dr P. H. van Deursen en Dr C. J. M. van den Heuvel op hun verzoek op 14 oktober 1986 in bovengenoemd Register zijn ingeschreven. Dienstmerken. Nu de Belgische regering zijn akte van bekrachtiging heeft neergelegd op 3 oktober 1986, zal het Protocol houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken van 10 november 1983 en het tweede Protocol houdende wijziging van het uitvoeringsreglement van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken van 10 november 1983 in werking treden op 1 januari 1987. Verwijzend naar de mededeling zoals gepubliceerd in het Benelux-Merkenblad No 9 van 1 september 1986, deelt het Benelux-M erken bureau mede dat de formulieren voor het Beneluxdepot van een merk op grond van artikel 40 van de Eenvormige Beneluxwet te verkrijgen
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
zijn vanaf 22 oktober 1986 en dat de bevestigingsdepots vanaf 1 november 1986 kunnen worden ingediend bij het Benelux-Merkenbureau of bij een nationale dienst. Voor de goede orde wordt er op gewezen dat voor bevestigingsdepots ingediend vóór 1 januari 1987 als depotdatum zal worden aangehouden 5 januari 1987, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 36, lid 3 van het uitvoeringsreglement van de Eenvormige Beneluxwet.
295
Mr Drs J. J. Bos onderscheiden in Luxemburg. Aan Mr Drs J. J. Bos, oud-voorzitter van de Octrooiraad, is op 20 oktober 1986, te Luxemburg de onderscheiding "Commandeur dans 1'Ordre de Mérite" van het Groothertogdom Luxemburg uitgereikt.
Artikel De Octrooiraad in het jaar 1985.*) MrM. A. J. Engels. Volgens de meest recente prognoses zal omstreeks de overgang van de tachtiger naar de negentiger jaren een einde komen aan de in 1978 gestarte aanloopperiode van het Europees Octrooibureau. Verwacht wordt dat in de dan beginnende stabiele eindtoestand het aantal jaarlijks in Nederland ingediende nationale octrooiaanvragen 3.000 zal bedragen, het aantal jaarlijks bij het Europees Octrooibureau ingediende Europese octrooiaanvragen 36.400 en het aantal in de regionale fase overgegane Euro/PCT-aanvragen 4.800 per jaar zal zijn. Ook in het verslagjaar 1985 tekent het naderen van een stabiele eindtoestand zich af door een verdergaande afvlakking van enerzijds de daling van het aantal Nederlandse aanvragen en van anderzijds de toename van het aantal Europese en Euro/PCT-aanvragen. De in 1985 ingediende 3.719 Nederlandse octrooiaanvragen betekenen nl. een daling met slechts 2,7% tot 25,4% van het aantal aanvragen (14.629) dat werd ingediend in 1977, het jaar vöör de opening van het Europees Octrooibureau. In 1984 bedroeg die daling 3,7%. De genoemde Nederlandse octrooiaanvragen bestonden uit 10 omgezette Europese octrooiaanvragen, 113 in de nationale fase overgegane internationale aanvragen en 3.596 direct in Nederland ingediende aanvragen. Van deze laatste groep waren er 1.658 van buitenlandse herkomst (in 1983: 2.612 en in 1984: 2.139) en 1.938 uit Nederland afkomstig (in 1983: 1.888 en in 1984: 1.840). Ook in dit verslagjaar blijkt dat de daling van het aantal octrooiaanvragen zich uitsluitend voordoet bij aanvragen afkomstig van buitenlandse aanvragers. Het aantal bij het Europees Octrooibureau ingediende aanvragen steeg in 1985 met 2,0% tot 33.747, terwijl het aantal in de regionale fase overgegane Euro/PCTaanvragen met 4,0% steeg tot 3.997. De overeenkomstige stijgingspercentages waren in 1984 respectievelijk 17,6% en 67,0%. Het is niet uitgesloten, dat het in 1985 bereikte stijgingspercentage voor Europese aanvragen • in negatieve zin is beïnvloed door de aan het begin van het jaar doorgevoerde taxenverhogingen en een daarmee mogelijk gepaard gaande verschuiving van de indiening van een aantal aanvragen van januari 1985 naar december 1984. In dè Europese octrooiaanvragen werd Nederland 22.101 maal aangewezen (65,5%), terwijl in de Euro-PCT-aanvragen, overgegaan in de
*) Overgenomen uit "Jaarverslag Nederlandse Octrooiraad 1985, H.I.: Algemene beschouwingen". Het jaarverslag ligt ter inzage in de openbare leeszaal van de Octrooiraad en is verkrijgbaar tegen betaling van f 15,— per stuk.
regionale fase, Nederland 2.894 maal werd gedesigneerd (74,7%). Het designatiepercentage voor het totale aantal Europese indieningen (37.774) lag daarmee voor Nederland op 66,2%. Van Nederlandse herkomst waren 1.105 Europese octrooiaanvragen (3,27%). Daarin werd Nederland 894 maal gedesigneerd. Het percentage "zelfaanwijzingen" was derhalve 80,9%. In tegenstelling tot de gesignaleerde afvlakking in de wijzigingen van de aantallen Nederlandse en Europese indieningen steeg het totale aantal internationale (PCT) aanvragen (het aantal ontvangen registerkopieën) in het verslagjaar wel aanzienlijk, namelijk met 24,1% tot 7.095 (stijging in 1984t.o.v. 1983 1 5,0%, in 1983 t.o.v. 1982 6,3%). Opvallend is dat vooral het bij het Europees Octrooibureau ingediende aantal internationale aanvragen sterk toenam, nl. met 91,2% tot 673. Bij de drie andere grote ontvangende bureaus was de toename van het ingediende aantal internationale aanvragen veel geringer, nl. 12,9% in de Verenigde Staten van Amerika, 15,3% in Japan en 12,4% in Zweden. In Nederland steeg het ingediende aantal internationale aanvragen van 41 in 1984 tot 53 in 1985 (stijging 29,3%). Niet alleen het ingediende aantal internationale aanvragen steeg, ook het aantal malen dat Nederland in deze aanvragen werd gedesigneerd nam sterk toe, namelijk van 3.956 maal in 1984 (designatiepercentage: 69,2%) tot 5.595 maal in 1985 (designatiepercentage: 78,9%), derhalve steeg het aantal designaties met 41,4%. In 447 (6,3%) van de in 1985 ingediende internationale aanvragen werd Nederland rechtstreeks aangewezen (in 1984: 6,2%) en in 5.148 (72,6%) via het Europese Octrooibureau (in 1984: 63,0%). In de 673 bij het Europese Octrooibureau ingediende internationale aanvragen werd Nederland 11 maal rechtstreeks aangewezen (in 1984: 1 2 maal op 352 ingediende aanvragen) en 517 maal via het Europees Octrooibureau (in 1984: 211 maal op 352 ingediende aanvragen), dus in totaal 78,5% van de aanvragen (in 1984: in 63,4% van de aanvragen). In de 53 bij de Nederlandse Octrooiraad ingediende internationale aanvragen werd Nederland niet rechtstreeks aangewezen (in 1984: 3 maal op 41 ingediende aanvragen) en 42 maal via het Europees Octrooibureau (in 1984: 30 maal op 41 ingediende aanvragen), dus in totaal 79,2% van de aanvragen (in 1984: in 80,5% van de aanvragen). In 1985 gingen in Nederland 113 internationale aanvragen in de nationale fase over (in 1984: 127; in 1983: 146); bij het Europese Octrooibureau gingen 2.894 Euro/PCT-aanvragen, waarin Nederland was aangewezen,
296
Bij blad Industriële Eigendom, nr 11
in de regionale fase over (in 1984: 2.747; in 1983: 2.302). De in 1978 ingezette scherpe daling van het aantal in Nederland ingediende octrooiaanvragen veroorzaakte in dit verslagjaar (7 jaar later) het duidelijke begin van de verwachte sterke daling van zowel het aantal verzoeken om een onderzoek naar de stand van de techniek (VVO), nl. van 5.587 in 1984 naar 4.778 in 1985, als van het aantal verzoeken tot het nemen van een beslissing omtrent octrooiverlening (VBO), nl. van 5.191 in 1984 naar 4.144 in 1985. Voor de stabiele eindtoestand worden (omstreeks 1995) 2.000 VVO's en 750 VBO's per jaar verwacht. Het aantal verzoeken tot aanvulling van het onderzoek naar de stand van de techniek (VAVO) bedroeg 30 tegen 16 in 1984. Er werden in 1985 2.099 octrooiaanvragen openbaar gemaakt (in 1984: 2.412), terwijl 356 octrooiaanvragen werden afgewezen (in 1984: 412); 7.263 aanvragen vervielen of werden ingetrokken (in 1984: 8.525). In overeenstemming daarmee daalde ook het aantal ingediende bezwaarschriften tegen openbaar gemaakte octrooiaanvragen en wel van 87 in 1984 tot 68 in 1985 (tegen 79, respectievelijk 61 openbaar gemaakte octrooiaanvragen). Evenzo daalde het aantal Memories van Grieven tegen een besluit van Enkelvoudige Aanvraag Afdeling van 105 in 1984 tot 98 in 1985. Het aantal Memories van Grieven van aanvragers resp. opposanten tegen een besluit van een Meervoudige Aanvraag Afdeling daalde eveneens nl. van 22 resp. 22 in 1984 tot 8 resp. 21 in 1985. Een en ander had tot gevolg dat het aantal niet afgedane octrooiaanvragen met 6.045 daalde tot 46.276 op 31 december 1985. Door de Octrooiraad werden in het verslagjaar 2.145 octrooien verleend (in 1984: 2.476). Er vervielen 2.997 octrooien (in 1984: 3.512). Het totale aantal van kracht zijnde door de Nederlandse Octrooiraad verleende octrooien daalde daardoor verder tot 18.559 (inclusief 154 aanvullingsoctrooien) op 31 december 1985. Het aantal in 1985 in werking getreden Europese octrooien met rechtsgevolgen in Nederland bedroeg 8.767 (in 1984: 7.761). Het totale aantal in Nederland van kracht zijnde octrooien, verleend door het Europees Octrooibureau, steeg daardoor tot 25.778 op 31 december 1985 en is daarmee voor het eerst groter geworden dan het aantal van kracht zijnde, door de Nederlandse Octrooiraad verleende octrooien. Wat betreft octrooiwetgeving werden de wetsontwerpen houdende goedkeuring van het Verdrag van Boedapest en het Verdrag van Straatsburg in 1985 aan het Parlement aangeboden. Inzake het wetsontwerp tot wijziging van de Rijksoctrooiwet heeft de Raad van State een advies uitgebracht; inmiddels heeft het ontwerp in 1986 het Parlement bereikt. Naar verwachting zullen de drie genoemde ontwerpen in 1986 door het Parlement zijn afgehandeld. Over het ontwerp Gebruiksmodellenwet heeft de Raad van State eveneens geadviseerd; het ontwerp is inmiddels in 1986 bij het Parlement ingediend. Zoals aangekondigd in het vorig jaarverslag rondde de Commissie Octrooiverleningssysteem haar werkzaamheden af met overhandiging van een rapport aan de Staatssecretaris van Economische Zaken, belast met Industriële Eigendomsaangelegenheden. Taak van deze Commissie was te adviseren over de vraag of, naast het Europees octrooi en na invoering van de gebruiksmodellenbescherming, het huidige in de Octrooiwet neergelegde systeem van inhoudelijke toetsing van octrooiaanvragen, voorafgaande aan octrooiverlening, in bevredigende mate in de behoefte van het bedrijfsleven en andere bij het octrooisysteem betrokkenen voorziet dan wel of een gewijzigd systeem meer aangewezen lijkt. In het rapport geeft de Commissie allereerst een beschrijving van het Nederlandse Octrooisysteem sinds 1964, het jaar waarin het uitgesteld onderzoek werd
17 november 1986
ingevoerd. Voorts wordt aandacht besteed aan het Europees octrooisysteem en de invloed daarvan op het aantal nationale octrooiaanvragen en octrooien. Wat betreft in Nederland geldende octrooien is er, zoals bekend, sprake van een grote toename: in 1980 was het totaal van levende octrooien, verleend door de Octrooiraad 22.780, tegenover het in 1980 nog geringe aantal van 344 octrooien, verleend door het EOB. In 1985 is dit aantal nationale octrooien 18.559, terwijl het aantal octrooien in Nederland, verleend door het EOB, inmiddels is opgelopen tot 25.778. Ten opzichte van 1980 betekent dit nagenoeg een verdubbeling van het totale aantal octrooien in Nederland. Aangaande in Nederland ingediende octrooiaanvragen zet de daling, zoals eerder in dit jaarverslag is vermeld, zich nog steeds voort. Vanaf 1989 verwacht de Commissie een stabiele situatie van 45.000 Europese octrooiaanvragen tegenover 3.000 bij de Octrooiraad ingediende aanvragen en wel 1.850 van Nederlandse en 1.150 van buitenlandse herkomst. De genoemde 1.850 aanvragen van Nederlandse herkomst worden nu reeds als een stabiel gegeven beschouwd. Het aantal van 1.150 aanvragen van buitenlandse herkomst komt de Commissie enigszins twijfelachtig voor. De Commissie is er niet in geslaagd de redenen te achterhalen waarom de groep van buitenlandse aanvragers de nationale route in verschillende EOVlanden (in de meeste gevallen 3 of meer landen naast Nederland) blijven bewandelen in plaats van de Europese route waarmee zij eveneens bekend zijn. De Commissie is van mening dat op het aantal nationale aanvragen geen invloed van betekenis zal worden uitgeoefend door de toekomstige invoering van het gebruiksmodellensysteem. Wat betreft de werkbelasting voor de Octrooiraad technici, die in hoofdzaak wordt gevormd door het aantal VBO's neemt de Commissie aan dat rond 1995 een situatie zal zijn bereikt van zo'n 750 VBO's per jaar, hetgeen volgens huidige produktienormen werk oplevert voor 17 technici op full-time basis, een aantal technici dat niet ver verwijderd is van het absolute minimum van 14 technici, die volgens de Commissie nodig zijn voor een verantwoorde verleningsprocedure huidige stijl. De Commissie benadrukt dan ook de noodzaak maatregelen te nemen om de spreiding en diepte van de deskundigheid in een stabiele toestand hoger te doen zijn dan bij ongewijzigde werkmethoden het geval zal zijn. Enkele suggesties van de Commissie in dit opzicht zijn het wederom, zoveel als mogelijk, zelf verrichten van nieuwheidsonderzoeken in plaats van de thans gangbare uitbesteding aan het Europees Octrooibureau en de invoering van deeltijdbanen voor technici, waar ook aan aanvullende en zo mogelijk verwante part-time functies elders zou kunnen worden gedacht. Voorts besteedt de Commissie aandacht aan de verscheidene nationale en internationale taken voor het technisch en juridisch personeel van de Octrooiraad en aan de functies die octrooigemachtigden in het octrooisysteem vervullen. De Commissie benadrukt het belang van de hoogwaardige en gespecialiseerde technische en juridische deskundigheid bij de Octrooiraad en octrooigemachtigden en hecht grote waarde aan het voortbestaan hiervan. In het licht van deze octrooideskundigheid en ook in het licht van de belangen van octrooiaanvragers en derden worden vervolgens enkele alternatieve octrooisystemen, zoals het huidige Belgische, het Franse en het Europese onderzocht. De Commissie komt tot de conclusie dat geen van de alternatieven een algemene voorkeur verdient boven het huidige octrooisysteem. Zij beveelt daarom aan dit systeem in grote trekken te handhaven, er van uitgaande dat de Octrooiraad inderdaad voldoende groot zal blijven om een toereikende spreiding en diepte van deskundigheid te kunnen handhaven. In de voorshands zowel ongewenste als onwaar-
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
schijnlijk geachte situatie dat zulks niet meer het geval zal zijn, geeft de Commissie in overweging over te gaan tot een octrooiverleningssysteem analoog aan dat wat binnenkort in België in werking zal treden. Ten slotte onderzocht de Commissie of er in het huidige octrooisysteem knelpunten aanwezig zijn. Het belangrijkste knelpunt in het systeem van uitgesteld onderzoek van 1964 is volgens de Commissie gelegen in de positie van derden, die te lang in het ongewisse blijven over de definitieve formulering van die octrooirechten welke invloed op hun eigen activiteiten kunnen hebben. De Commissie acht het noodzakelijk dat er, naast de thans reeds bestaande voorrangsbehandeling van VBO's ingediend door derden en de toekomstige voor derden zeer nuttig geachte openbaarheid van dossiers, analoog aan de praktijk van het Europees Octrooibureau, zowel wettelijke maatregelen als interne Octrooiraad-maatregelen worden getroffen die ertoe strekken dat derden die hun interesse in een spoedige behandeling van octrooiaanvragen tonen, daarop kunnen rekenen. In Europees verband nam de Octrooiraad deel aan de vergaderingen van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie en van de door deze Raad ingestelde bouwcommissie en de commissie technische informatie. Ingevolge een beslissing van de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen van 7 oktober 1985 werd in Luxemburg van 4—18 december 1985 een Conferentie bijeengeroepen met een drieledig doel. In de eerste plaats moest het mogelijk gemaakt worden het Gemeenschapsoctrooiverdrag van Luxemburg 1975 in werking te laten treden voor slechts zeven van de tien EEG-landen. In de tweede plaats moest een Protocol tot regeling van geschillen inzake inbreuk op en nietigheid van Gemeenschapsoctrooien worden aanvaard. Ten slotte moesten in verband met de uitbreiding van de Gemeenschap speciale maatregelen worden getroffen voor Griekenland, Spanje en Portugal. Tijdens de Conferentie heeft Nederland zich principieel uitgesproken tegen een zogenaamd "Europa a la carte", dat wil zeggen een van kracht worden van de Overeenkomst voor minder dan de 12 landen van de EEG en stelden Griekenland, Spanje en Portugal zich op het standpunt dat zij alleen verplichtingen hadden tot toetreding, indien het Verdrag overeenkomstig art. 98 van kracht was geworden tussen de negen landen, die in 1975 de EEG vormden. Denemarken en Ierland konden echter met betrekking tot hun ratificatie geen enkele toezegging doen. De Conferentie heeft hierdoor haar primaire doelstelling niet kunnen bereiken. Dit houdt echter niet in dat de Conferentie daardoor is mislukt. Voor inbreuken nietigheidskwesties inzake gemeenschapsoctrooien is nl. ondanks verschillen van inzicht een bevredigend compromis gevonden, dat voorziet in gelijktijdige behandeling van inbreuk en nietigheid door nationale rechters in eerste en tweede instantie, waarbij de tweede instantie vragen over Europees gemeenschapsoctrooirecht voorlegt aan een internationaal Gemeenschappelijk Gerechtshof, dat op zijn beurt een prejudiciële
297
beslissing van het Europese Hof van Justitie moet vragen, telkens wanneer het Gemeenschapsoctrooiverdrag in strijd komt met het EEG-verdrag of met de rechtsorde van de Gemeenschap. Mocht een prejudiciële beslissing ten onrechte niet zijn gevraagd, dan kan iedere lidstaat, en bovendien de Europese Commissie, cassatie in het belang der wet vragen, wat het Europese Hof van Justitie gelegenheid geeft zich alsnog uit te spreken, zij het dat die uitspraak de beslissing van het Gemeenschappelijk Gerechtshof niet aantast. De Conferentie is afgesloten met een opdracht aan het Interim Comité om een oplossing te zoeken voor de verdeling van dat gedeelte van de jaarcijnzen voor de Gemeenschapsoctrooien, dat wordt uitgekeerd aan de lidstaten. Daartoe is de tekst van artikel 24 van het Gemeenschapsoctrooiverdrag blanco gelaten. Het Interim Comité moet zich bovendien buigen over een mogelijke afwijking van artikel 88 inzake het voorbehoud om vertaling van de beschrijving van Europese gemeenschapsoctrooien in de landstaal te verlangen. De belangrijke politieke vraag of het Gemeenschapsoctrooiverdrag ooit van kracht zal kunnen worden tussen een aantal lidstaten van de EEG, dat minder is dan het totale aantal, moet worden beantwoord door de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschap. Ten slotte moet ook nog beslist worden waar het Gemeenschappelijk Gerechtshof zal worden gevestigd. Eveneens in EEG-verband werd de behandeling van de voorstellen voor een verordening inzake het Gemeenschapsmerk voortgezet. Vermoedelijk zal in 1986 een tweede lezing door de Raadswerkgroep zijn afgerond en zal het ontwerp in hoofdzaak zijn definitieve vorm hebben verkregen. In het kader van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO) werden vergaderingen bijgewoond van de Governing Bodies van de WIPO en werd verder deelgenomen aan commissievergaderingen ove> onderwerpen als octrooi-informatie, internationale octrooiclassificatie, internationale inschrijving van merken, bescherming van computer software en harmonisatie octrooiwetgeving. Wat betreft de Benelux is de inwerkingtreding van het Protocol inzake de invoering van bescherming van dienstmerken aanstaande; de inwerkingtreding wordt in 1986 verwacht. Overleg met België en Luxemburg over een ingrijpende wijziging van de Benelux Merkenwet, in hoofdzaak bestaande uit de introductie van een ambtshalve onderzoek naar deugdelijkheid en geoorloofdheid van gedeponeerde merken en invoering van een oppositie-procedure, werd voortgezet. Vermoedelijk zullen de tekstvoorstellen in 1986 een zodanige vorm hebben gekregen dat consultatie van geïnteresseerde kringen kan plaatsvinden. Verder werd deelgenomen aan vergaderingen van de Raad van Bestuur van het Benelux Merkenbureau en het Benelux Bureau voor Tekeningen en Modellen. Zoals gebruikelijk werd over nagenoeg alle bovenstaande onderwerpen overleg gepleegd met de Commissies van Acht. (octrooi en merken). Rijswijk (Z.H.), mei 1986.
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
298
17 november 1986
Jurisprudentie Nr 72. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 6 juni 1985. (After-Dinner) President: Mr R. H. L. Cornelissen; Raadsheren: Mrs J. H. M. Willerris en A. G. J. J. Haandrikman. Art. 1, lid 1 en art. 14 onder A, lid 1, aanhef en sub la Benelux-Merkenwet jo. art. óquinquies onder B, aanhef en sub. 2° Verdrag van Parijs. Voor de vraag of de woorden After Dinner uitsluitend beschrijvend zijn, moeten worden afgewogen de bijzonderheden van het geval zoals die bestonden ten tijde van het aangevallen gebruik van het merk. Deze woorden hebben wel enig beschrijvend karakter, maar niet gezegd kan worden dat ze uitermate geschikt zijn als productaanduiding voor een bepaalde betere kwaliteit koffie. Op de Engelse markt gebruikte verpakkingen dragen niet bij tot bewijs van het taalgebruik van het in aanmerking komend publiek in de Benelux. Gebruik van deze woorden als kwaliteitsaanduiding door een derde sinds 1978 en door appellante sedert december 1983 betekent niet dat daardoor aannemelijk wordt dat de woorden uitsluitend beschrijvend zijn. Immers, noch omtrent welk deel van het in aanmerking komend publiek dat de woorden als beschrijvend opvat, noch omtrent de samenstelling van het publiek waarvoor de koffie bestemd is, is voorshands iets komen vast te staan. Art. 5, aanhef en onder 3 Benelux Merkenwet. Weliswaar kan worden aangenomen dat door het gebruik van de woorden After Dinner in combinatie met het merk Electra deze woorden belangrijk aan onderscheidend vermogen hebben ingeboet, doch mede gelet op de andere omstandigheden van het geval met betrekking tot het publiek, de aard van de waar, de bekendheid van het merk, is niet aannemelijk geworden dat deze woorden in de gestelde periode of gedurende vijfjaren onafgebroken binnen die periode zuiver een soortaanduiding zijn geworden ofwel uitsluitend een hoedanigheid van de waar zijn gaan aanduiden. Het merk After Dinner is daarom niet door niet-gebruik vervallen. Douwe Egberts Koninklijke Tabaksfabriek — Koffiebranderijen - Theehandel N.V. te Utrecht en Joure, appellante [in kort geding], procureur Mr E. W. van Slooten, advocaat Jhr Mr J. A. Stoop te 's-Gravenhage tegen Van Nelle Lassie B.V. te Rotterdam, geihtimeerde, [in kort geding], procureur Mr L. Wichers Hoeth. a) President Arrondissementsrechtbank te Utrecht, 8 januari 1985 (Mrs L. Schuman en C. L. baron van Harinxma thoe Slooten). 3. De vaststaande feiten: 3.1. Van Nelle [eiseres. Red. ] heeft in 195 3 in Nederland het eerst gebruik gemaakt van de woorden After Dinner ter aanduiding van (een deel van) door haar op de markt gebrachte waar, te weten koffie; voornoemde aanduiding After Dinner is op 24 juli 1953 door het toenmalige Nederlande Merkenbureau onder nummer 116.057 als merk aanvaard, terwijl Van Nelle tevens voor België (en Luxemburg) rechthebbende op voornoemde aanduiding After Dinner
is geworden en wel ingevolge internationaal depot d.d. 5 september 1953. 3.2. Ten aanzien van voornoemde aanduiding After Dinner is op 24 december 1971 ten behoeve van Van Nelle ingevolge het bepaalde in artikel 30 van de BMW een Benelux-depot (een zogenaamd.bevestigingsdepot) verricht, terwijl deze inschrijving d.d. 24 december 1971 op 2 december 1983 is verlengd, één en ander voor de warenklassen 30 (koffie,-koffiesurrogaten en thee) en 34 (tabak en tabaksfabrikaten). 3.3. Sedert september 1984 biedt DE [gedaagde. Red.] in België koffie ten verkoop aan, verkoopt en verhandelt deze, althans doet de koffie verkopen en verhandelen, en wel voorzien van het teken c.q. de aanduiding After Dinner. 4. De vordering en de grondslag daarvan: 4 . 1 . Van Nelle vordert thans, zakelijk weergegeven, DE te bevelen onmiddellijk te staken en gestaakt te houden elk gebruik van het merk of teken After Dinner of van een daarmee overeenstemmend merk of teken, voor of in verband met koffie, koffiesurrogaat, thee of daaraan soortgelijke waren, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom. 4.2. Van Nelle legt aan haar vordering, eveneens zakelijk weergegeven, ten grondslag dat DE door haar hierboven onder 3.3. omschreven handelwijze inbreuk maakt op het aan Van Nelle, gelet op de hierboven onder 3.1. en 3.2. vastgestelde feiten en omstandigheden, toekomende merkrecht op het woordmerk After Dinner. 5. De beoordeling van het geschil: 5.1. In dit kort geding staat centraal de vraag of DE door het hierboven onder 3.3. omschreven gebruik van de woorden After Dinner inbreuk maakt op een van Van Nelle, ingevolge de hierboven onder 3.1. en 3.2. vastgestelde feiten en omstandigheden, toekomend woordmerk, bestaande uit dezelfde woorden After Dinner. DE heeft deze vraag ontkennend beantwoord en daartoe in de eerste plaats (kort gezegd) betoogd dat de woorden After Dinner beschrijvend van karakter en derhalve ondeugdelijk zijn om als merk ter onderscheiding van de waren van één bepaalde onderneming te dienen. Het publiek, aldus DE, zal de term After Dinner, gebruikt in verband met koffie, niet als merk, maar als type- of soortaanduiding, en wel voor een bijzonder verfijnde koffiesoort, opvatten, terwijl Van Nelle door het enkele depot van de term After Dinner deze term, die op zich zelf ondeugdelijk is om als merk te dienen, niet tot een rechtsgeldig merk kan verheffen. 5.2. Dit betoog dient te worden verworpen. Er valt immers niet (zonder meer) in te zien dat de woorden After Dinner op zich zelf niet geschikt zouden zijn een waar als koffie als afkomstig van een bepaalde onderneming te individualiseren en/of deze waar als produktaanduiding nader te kwalificeren en dusdoende in het kader van het marketing- c.q. afzetbeleid van de onderneming, een wervende funktie te vervullen. De woorden After Dinner lijken geschikt om ten aanzien van de onderhavige waar, koffie, associaties te leggen met een bepaalde onderneming en/of binnen het geheel van de door de onderneming aangeboden waar, in casu koffie, een waar te onderscheiden van soortgelijke waar van dezelfde herkomst. Nu de woorden After Dinner derhalve prima facie aan de door artikel 1 van de BMW gestelde materiële eisen voldoen, voorts, zoals hierboven onder 3.2. reeds vermeld, ten aanzien van deze woorden op de voet van
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
het bepaalde in artikel 30 van de BMW een Beneluxdepot is verricht — waarbij het recht op de aanduiding After Dinner, dat voor de Benelux reeds sedert 1953 ten behoeve van Van Nelle was verkregen, werd "bevestigd" — en niet is gesteld of gebleken dat aan voormeld depot één of meer van de in artikel 4 van de BMW genoemde bezwaren kleeft, is de president van oordeel dat Van Nelle in dit kort geding op grond van haar depot van de woorden After Dinner als woordmerk bij het Benelux-Merkenbureau, voorshands als gerechtigde op het woordmerk After Dinner, voor de waren waarvoor het is ingeschreven, moet worden beschouwd. Daar komt nog bij dat niet is gesteld of gebleken dat DE de nietigheid van het door Van Nelle reeds sedert meer dan 30 jaar gepretendeerde merkrecht heeft ingeroepen op de bij de wet voorgeschreven wijze, hetwelk toch op de weg van DE had gelegen, nu zij als concurrente van Van Nelle op de koffiemarkt, en uit dien hoofde met voormeld merkrecht van Van Nelle genoegzaam bekend, eveneens gebruik wenste te gaan maken van precies dezelfde woorden After Dinner ter aanprijzing c.q. aanduiding van een waar, volstrekt identiek aan die waaraan voormeld woordmerk After Dinner van Van Nelle reeds sedert jaar en dag was — en is — verbonden. 5.3. DE heeft weliswaar in dit kort geding bij wijze van exeptie een beroep gedaan op de nietigheid van het door Van Nelle gepretendeerde merkrecht, welk beroep zij kennelijk grondt op het bepaalde in artikel 14.A. aanhef sub 1 a van de BMW, doch naar het oordeel van de president is het om de hierna volgende redenen niet waarschijnlijk, laat staan hoogstwaarschijnlijk, dat in een eventueel door DE aanhangig te maken bodemprocedure die nietigheid op voormelde grond zal worden uitgesproken: a. in 1953, derhalve onder vigeur van de Merkenwet 1893, heeft het toenmalige Merkenbureau de inschrijving van de woorden After Dinner als merk ten behoeve van Van Nelle aanvaard, waarbij opmerking verdient dat het Bureau niet alleen bevoegd, maar ook verplicht was om de inschrijving te weigeren van wat wel als merk werd aangeboden, doch in de zin der Merkenwet 1893 door gebrek aan onderscheidend vermogen niet een merk was, hetgeen onder vigeur van voornoemde wet onder andere het geval was, wanneer het aangebodene niets anders was dan een aanduiding van de waar, waarvoor het als merk zou moeten dienen. b. zoals hierna nog onder 5.4. zal worden overwogen heeft Van Nelle reeds sedert 30 jaar (ook in België) regelmatig gebruik gemaakt van haar merk After Dinner en wel in het bijzonder in het kader van de afzet aan koffie-grootverbruikers (Horeca). Het is dan ook aannemelijk dat door voormeld langdurig gebruik de aanduiding After Dinner bij het in aanmerking komend publiek, voor zover deze aanduiding op zich zelf niet reeds bij de aanvang van het gebruik als merk (enig) onderscheidend vermogen zou hebben gehad, onderscheidend vermogen heeft verworven (c.q. dit vermogen is toegenomen) en derhalve als merk ingeburgerd is geraakt. c. uit woordenboeken blijkt niet van een betekenis van after dinner als aanduiding van een bepaalde soort koffie, doch slechts van de betekenis "fijne sigaar na het eten", dan wel "lekkernij of zoetigheid"; bij dit laatste valt bepaald niet aan iets drinkbaars als koffie te denken, doch veeleer uitsluitend aan iets eetbaars als pepermunt of chocolade. Er kan dan ook niet met vrucht een beroep worden gedaan op de stelling dat de woorden after dinner uitsluitend bestaan uit tekens of aanwijzingen, welke (in de koffiehandel) dienen tot aanduiding van een verfijnde koffiesoort. d. in casu gaat het om een aanduiding ontleend aan de Engelse taal doch ook in deze taal duiden de woorden after dinner, voor zover in het kader van dit kort geding kon worden nagegaan, onder meer door raadpleging van The Oxford Illustrated Dictionary, second
299
edition, Oxford, 1980, niet een bepaalde soort koffie aan. Ook al zouden de woorden after dinner in het Engels taalgebied wèl deze betekenis hebben, dan nog is het niet waarschijnlijk dat het in aanmerking te nemen (deel van het) publiek in het Benelux-gebied de woorden After Dinner zonder meer zal opvatten als aanduiding van een met name na de maaltijd te gebruiken verfijnde koffiesoort, nu tot dat doel in de nationale- of streektalen van het Benelux-gebied heel andere benamingen gebruikelijk en gangbaar zijn, zoals mocca (mokka) of dessert, koffie, café e.d.. De president merkt in dit verband nog op dat aan het feit dat de woorden After Dinner zijn ontleend aan een voor het Benelux-gebied op zichzelf vreemde taal, veeleer een aanwijzing valt te ontlenen voor de juistheid van het betoog van Van Nelle dat de woorden After Dinner wel degelijk als merk hebben te gelden, aangezien "vreemde" woorden op het in aanmerking komende (deel van het) publiek in het algemeen nu eenmaal eerder als merk dan als louter beschrijvend zullen overkomen, zelfs wanneer een belangrijk deel van dat publiek die vreemde taal machtig is en de dat publiek aldus bekende equivalenten in zijn landstaal als beschrijvend zouden zijn aan te merken. Aan het vorenstaande doet niet af dat Beyers reeds gedurende een aantal jaren koffie onder de aanduiding After Dinner op de Belgische markt brengt; uit overgelegde folders en prijscouranten van niet alleen Van Nelle, doch ook van andere koffiehandelaren, blijkt niet van een gebruik van de woorden after dinner als aanduiding van een bepaalde soort koffie, met uitzondering dan van enige reclame-uitingen van DE zélf, waarbij overigens opmerking verdient dat DE in haar reclamemateriaal de woorden After Dinner overwegend, althans in belangrijke mate, gebruikt als naam (merk) van door haar op de markt gebrachte koffie. Mede gelet op de in deze rechtsoverweging sub a. tot en met d. weergegeven feiten en omstandigheden, kan dan ook niet worden gezegd dat de woorden After Dinner slechts kunnen worden aangemerkt als een, ten opzichte van een concurrent als DE, als monopoliserend te brandmerken aanduiding van de aard van de waar, in casu koffie, in dier voege dat derden zouden worden verhinderd dezelfde aard van dezelfde waar op de (in de Benelux) gangbare talen gebruikelijke wijze aan te duiden. De woorden After Dinner zijn hoogstens als verwijzend aan te merken, in die zin dat deze woorden een sfeer c.q. entourage in het leven (pogen te) roepen, waarin de door de woorden After Dinner gemerkte (verfijnde) koffie, volgens de merkhouder, met name tot zijn recht komt. Deze verwijzing wordt echter door middel van een min of meer subtiele taaihantering verwoord en wel op een weinig voor de hand liggende, indirecte, en voor het in aanmerking komende publiek niet terstond vanzelfsprekende wijze. 5.4. DE heeft voorts het verweer gevoerd dat, zelfs al zou het gebruik van de term After Dinner door Van Nelle in de periode vóór 1976 als gebruik als merk moeten worden beschouwd (hetwelk DE bestrijdt), het merkrecht van Van Nelle thans ingevolge het bepaalde in artikel 5 sub 3 van de BMW is vervallen, aangezien Van Nelle de term After Dinner na 1976 in ieder geval niet als merk heeft gebruikt, doch slechts — en wel uitsluitend — als een beschrijvende soortaanduiding voor één van de onderdelen van het door Van Nelle onder het merk Electra op de markt gebrachte assortiment. 5.5. Ook dit verweer dient te worden verworpen. In dit kort geding is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat Van Nelle reeds sedert 1953 de woorden After Dinner als merk heeft gebruikt — en zoals hierboven overwogen, naar het zich thans laat aanzien, ook kón gebruiken — zij het dat ten aanzien van dat gebruik een zekere ontwikkeling valt waar te nemen, in die zin dat de woorden After Dinner in de periode
300
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
vóór 1976 als zelfstandig merk zijn gebruikt, later in combinatie met het merk Electra (en wel als ondermerk), terwijl het meest recente gebruik van de woorden After Dinner, met name sedert oktober 1984, weer tendeert naar een meer geprononceerd, en derhalve meer zelfstandig, gebruik van de woorden After Dinner. De president overweegt daarbij nog — onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 5.2. reeds meer in het algemeen ten aanzien van de geschiktheid van de woorden After Dinner als merk is overwogen — dat het gebruik door Van Nelle van de woorden After Dinner na 1976 niet alleen niet ongebruikelijk is, hetgeen DE, gelet op haar positie zeker bekend zal zijn, doch tevens kan worden geruggesteund door de aard en funktie van het merk, zoals in artikel 1 van de BMW (tamelijk ruim) omschreven, welke aard en funktie, in overeenstemming met de hedendaagse opvattingen dienaangaande, in literatuur en jurisprudentie nader gestalte hebben gekregen. 5.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de vordering van Van Nelle die, nu even daargelaten de vraag welk gewicht nu exact moet worden toegekend aan het onderscheidend vermogen van de aanduiding After Dinner, is gebaseerd op een — ook rechtens vaststaande — volstrekte overeenstemming tussen het in het geding zijnde merk c.q. teken en de met dat merk c.q. teken aangeduide waar, behoort te worden toegewezen. DE zal echter de in het dictum genoemde termijn worden gegund om aan de aldaar uitgesproken veroordeling te kunnen voldoen. DE dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure te worden veroordeeld. 6. De Beslissing. 6.1. Beveelt DE om, nadat vier weken na betekening van dit vonnis zullen zijn verstreken, onmiddellijk te staken en gestaakt te houden elk gebruik van het merk of teken After Dinner, of van een daarmee overeenstemmend merk of teken, voor of in verband met koffie, koffiesurrogaat, thee of daaraan soortgelijke waren. 6.2. Veroordeelt DE aan Van Nelle als dwangsom te betalen de som van f 5.000,— ( . . . ) voor iedere keer en iedere dag dat zij het onder 6.1. gegeven bevel niet nakomt. 6.3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 6.4. Wijst af het meer of anders gevorderde. 6.5. Veroordeelt DE in de kosten van deze procedure, welke aan de zijde van Van Nelle tot aan de uitspraak van dit vonnis worden begroot op f 1.000,— voor salaris van haar procureur en op f 296,25 voor verschotten. Enz. b) Het Hof etc. Grieven 4. De grieven luiden: /. Ten onrechte heeft de President het verweer dat de woorden After Dinner beschrijvend van karakter en derhalve ondeugdelijk zijn om als merk ter onderscheiding van één bepaalde onderneming te dienen, verworpen. //. Ten onrechte heeft de President geen of nauwelijks acht geslagen op het gebruik door anderen dan Van Nelle van de woorden After Dinner ter aanduiding van een bepaalde soort of kwaliteit koffie. III. Ten onrechte heeft de President het verweer verworpen, dat Van Nelle gedurende een periode van (meer dan) vijf jaar van de woorden After Dinner geen normaal gebruik heeft gemaakt, zodat zij thans terzake geen merkrecht (meer) heeft. IV. Ten onrechte heeft de President de verbodsvordering toegewezen.
17 november 1986
Beoordeling 5. Onbestreden is gebleven rechtsoverweging 3 van het vonnis zodat de daarin vermelde feiten ook in hoger beroep vaststaan. 6. Mede gelet op het verweer van appellante dat de woorden After Dinner niet deugdelijk zijn als merk voor koffie is grief I aldus te verstaan dat door appellante wordt betoogd dat de woorden After Dinner uitsluitend beschrijvend zijn, dat wil zeggen uitsluitend een hoedanigheid der waar aangeven. 7. Voor het onderzoek van dat betoog moeten worden afgewogen de bijzonderheden van het geval zoals die bestonden ten tijde van het aangevallen gebruik van het merk, te weten september/december 1984. 8. Onbetwist is dat de woorden After Dinner de betekenis hebben van "na het diner" en dat deze betekenis aan het publiek in de Benelux bekend is. Geihtimeerde betwist echter gemotiveerd appellantes stelling dat dat publiek met die woorden aanduidt het tijdstip waarop de koffie wordt gedronken en een betere kwaliteit of bepaalde soortnaam van die koffie. Wél geeft geihtimeerde toe dat de woorden verwijzend zijn in zoverre zij zekere associaties kunnen oproepen met after dinner sigaren, die gevoelens van voornaamheid, hoge kwaliteit en (rook-)genot oproepen, maar voorshands kan hierin slechts de erkenning worden gezien van een vrij gering en niet nader te bepalen beschrijvend vermogen van de woorden. Zonder nader onderzoek waarvoor in dit kort geding geen plaats is naar de aannemelijkheid van die stelling kan dan ook niet gezegd worden, zoals appellante doet, dat de woorden uitermate geschikt zijn als productaanduiding voor een bepaalde betere kwaliteit koffie, zodat grief I faalt. 9. Om haar stelling aannemelijk te maken heeft appellante in haar toelichting op grief II gewezen op de verpakkingen van de door haar en Booth geproduceerde koffie bestemd voor de Engelse markt waarop de koffie wordt aangeduid als "After Dinner" en "After Dinner Blend". Met geihtimeerde is het hof echter van mening dat deze verpakkingen buiten beschouwing moeten blijven, omdat zij niet bijdragen tot het bewijs van het taalgebruik van het in aanmerking komende publiek in de Benelux. 10. Voorts heeft appellante gewezen op de verpakking van Rombouts dessert-filters met daarop de aanprijzing "The perfect After Dinner Coffee". Appellante stelt dat deze koffie wordt verhandeld in de Benelux. Geihtimeerde bestrijdt dat. Het gebruik van de Engelse, Franse en Nederlandse taal op de verpakking maakt echter aannemelijk dat deze koffie mede wordt verkocht in de Benelux. Maar geihtimeerde heeft er de aandacht op gevestigd dat nu juist in de Franse en Nederlandse tekst van de verpakking de woorden "After Dinner" ontbreken. Voorshands moet daarom worden geoordeeld dat deze verpakking dan ook niet bijdraagt tot de aannemelijkheid van appellantes stelling. 11. Ook heeft appellante onbetwist naar voren gebracht dat sinds 1978 Beyers in de Benelux koffie verkoopt in een verpakking met de aanduiding "After Dinner", die in een poster is aangeprezen met "After Dinner kwaliteit in geschenkverpakking voor de FEESTEN", en dat sinds december 1983 zijzelf in de Benelux op de markt brengt MOCCA DESSERT koffie waarvan de verpakking voor de horeca vermeldt: "deze exclusieve horecamelange, samengesteld uit de meest verfijnde "Arabica" koffiesoorten komt het beste tot zijn recht als After Dinner koffie" en waaraan in reclameuitingen wordt meegegeven: "de chique afterdinner koffie" en "Het zal ook uw meest kritische gasten een aangenaam after-dinner gevoel geven", terwijl haar Fijne Mocca Koffie op de verpakking voor het publiek het opschrift draagt: "bij gebruik als after-dinner koffie verdient het aanbeveling om fijne mocca koffie iets ruimer te doseren dan u gewend
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
bent". Geihtimeerde betwist niet dat zij tegen dit gebruik der gewraakte woorden door Beyers en appellante geen bezwaar heeft gemaakt, doch zij betoogt dat uit dit gebruik niet aannemelijk wordt dat de woorden uitsluitend beschrijvend zijn. Dit betoog is juist. Immers noch omtrent welk deel van het in aanmerking komende publiek dat de woorden als beschrijvend opvat, noch omtrent de samenstelling van het publiek waarvoor de koffie bestemd is, is voorshands iets komen vast te staan. Hiertoe bieden ook te weinig aanknopingspunten de vaststaande feiten dat appellante marktleider is en dat het aangevallen gebruik der woorden door appellante betreft koffie bestemd voor het publiek in België en het merkgebruik van geihtimeerde koffie bestemd voor de horeca in Nederland. Daartegenover is wel aannemelijk geworden dat ten minste een zestal andere koffiehandelaren binnen het Benelux-gebied de litigieuze woorden niet gebruiken doch wel termen die redelijkerwijs ook in aanmerking komen om de gestelde aanduiding weer te geven als: "Mokka" of "Dessert". Ook kan enig vermoeden van het niet of nog niet uitsluitend beschrijvend (geworden) karakter der woorden worden ontleend aan de niet bestreden vaststelling van de President dat - zakelijk — het toenmalige Merkenbureau in 1953 aan de woorden kennelijk onderscheidend vermogen heeft toegekend, terwijl aannemelijk is dat geihtimeerde de woorden sindsdien tot in ieder geval 1976 regelmatig als merk heeft gebruikt. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat omtrent de aard van de koffie die met de woorden zou zijn aan te duiden niets concreters is gesteld dan dat het betreft "een topsoort, bestaande uit melanges van de duurste koffiesoorten (meestal van zogenaamde Arabica koffie), waarbij door middel van een hogere brandhoogte een vollere smaak bereikt wordt" (pleidooi eerste aanleg pagina 3). Grief II mist derhalve doel. 12. Om verval van het recht op een merk overeenkomstig art. 5 onder 3 BMW te voorkomen is in de regel tenminste onder meer vereist dat het desbetreffende merk gedurende het relevante tijdvak binnen het Benelux-gebied door de merkhouder in het economisch verkeer is gebruikt om de betreffende waar van die van anderen te onderscheiden. Aan grief III ligt nu ten grondslag de stelling dat aan die eis niet is voldaan doordat van april 1976 ononderbroken tot in het najaar van 1984 geihtimeerde de woorden After Dinner niet heeft gebruikt als merk doch zuiver als soortaanduiding. Ter staving van haar stelling heeft appellante een beroep gedaan op: a) een advertentie van geihtimeerde van april 1976 inhoudend, voor zover van belang: "Van Nelle Electra koffie Het assortiment bestaat uit: Electra After Dinner Electra Suprème Electra Groen Electra Rood Electra Bruin Electra Paars Electra Geel Espresso"; b) een achttal prijscouranten van geihtimeerde, met data verspreid over de ges'telde perioden, de eerste d.d. 11 mei 1976, de laatste d.d. 25 januari 1984, met een in hoofdzaak — voor zover thans van belang — gelijkluidende inhoud als volgt: "ESPRESSO
ELECTRA AFTER DINNER ELECTRA SUPRêME ELECTRA GROEN ELECTRA ROOD ELECTRA BRUIN ELECTRA PAARS ELECTRA GEEL"
301
met achter deze woorden steeds prijsaanduidingen; c) twee advertenties van geihtimeerde uit de gestelde periode waarvan de vrijwel gelijkluidende inhoud — voor zover van belang — luidt: "Een lekkere koffie zet je alleen van de juiste koffie met de juiste zetapparatuur. Van Nelle levert beide. Electra heet de koffie. Een merkartikel van Van Nelle. Een kompleet assortiment: 8 soorten in vele verschillende verpakkingen en maalsels"; d) de verpakking van Electra koffie op welks zijkant staat: '"De Van Nelle Electra koffies zijn samengesteld uit zorgvuldig geselecteerde koffiebonen. Het assortiment bestaat uit diverse melanges en maalsels, die afgestemd zijn op de verschillende gebruikssituaties". Geihtimeerde heeft de inhoud van deze producties niet betwist. Tussen partijen staat vast dat "Electra" een merk voor koffie is van geihtimeerde en dat de woorden Suprème, Groen, Rood, Bruin, Paars en Geel steeds soortaanduidingen voor koffie zijn. 13. Uit het bij de behandeling der grieven I en II overwogene vloeit voort dat de woorden After Dinner in ieder geval tot 1976 een merk vormden dat als zodanig bekendheid genoot. Deze vaststelling is van belang omdat bij de onderhavige grief in wezen dezelfde vraag aan de orde komt bij grief II namelijk of de woorden After Dinner als van uitsluitend beschrijvende aard moeten worden geacht en wel thans gedurende de gestelde periode. 14. De aan de orde zijnde stelling van appellante kan niet worden aanvaard. Weliswaar kan worden aangenomen dat door het gebruik van de woorden After Dinner in de onder 12 vermelde omstandigheden deze woorden belangrijk aan onderscheidend vermogen hebben ingeboet, doch mede gelet op de andere omstandigheden van het geval die reeds ter sprake zijn gekomen — met betrekking tot het publiek, de aard van de waar, de bekendheid van het merk — is niet aannemelijk geworden dal: deze woorden in de gestelde periode of gedurende vijfjaren onafgebroken binnen die periode zuiver een soortaanduiding zijn geworden ofwel uitsluitend een hoedanigheid van de waar zijn gaan aanduiden. De grief is dus tevergeefs voorgesteld. 15. Grief IV kan ook niet slagen. De grieven als toegelicht tezamen genomen leiden immers niet in het licht van alle omstandigheden van het geval tot de conclusie dat de woorden After Dinner uitsluitend een hoedanigheid van de onderwerpelijke waar aangeven of hebben aangegeven. Voor het overige mist de grief zelfstandige betekenis naast de andere. 16. Mitsdien moet het vonnis worden bekrachtigd onder veroordeling van appellante in de kosten van het hoger beroep als in het ongelijk gestelde partij. Beslissing Het Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep en veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van geihtimeerde tot op deze uitspraak begroot op f 2 . 2 5 0 , - ( ... ). Enz. Nr 73. Arrondissementsrechtbank te Arnhem, meervoudige kamer, 12 augustus 1982. , (Bistro/Bistro-saus) President: Mr E. Wijtema; Rechters: Mrs A. P. M. Houtman en D. W. F. Verkade Art. 1 Benelux-Merkenwet j° art. óquinquies onder B Verdrag van Parijs. De wijnen, die onder het merk Bistro worden verkocht, zijn kennelijk bestemd voor gebruik thuis en niet voor gebruik in bistro's. Dit merk kan daarom niet
302
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
in de zin van art. óquinquies onder B van het Verdrag van Parijs geacht worden te dienen tot aanduiding van de bestemming van de onder het merk verkochte waren. Alhoewel het teken Bistro wel verwijzend wordt geacht voor wijn van de soort of hoedanigheid die in bistro 's geserveerd pleegt te worden is het depot daarvan niet nietig omdat niet kan worden aangenomen dat het gelet op alle omstandigheden van het geval slechts kan worden aangemerkt als aanduiding van de soort of hoedanigheid van de waar, in dier voege dat derden zouden worden verhinderd gelijke soort of hoedanigheid van dezelfde of soortgelijke waar op de in de gangbare taal gebruikelijke wijze aan te duiden. Het wordt niet aannemelijk geacht dat "Bistro wijn " in de gangbare taal de gebruikelijke wijze van aanduiding zou zijn van wijn met hoedanigheden als bovenbedoeld. Wijn van die soort (resp. met die hoedanigheden) kan met diverse andere, in de gangbare taal gebruikelijke woorden, worden aangeduid. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 BeneluxMerkenwet. Sauzen worden niet soortgelijk geacht aan wijnen. Het is onaannemelijk dat het publiek aan sauzen, ongeacht de merken, eenzelfde herkomst zal toekennen als aan wijnen, of de andere waren waarvoor GWN haar merk heeft gedeponeerd. Dat sauzen afkomstig plegen te zijn van dezelfde ondernemingen als die waarin wijnen worden geproduceerd is onaannemelijk. Het is ook niet aannemelijk dat het in aanmerking te nemen publiek een dergelijke herkomst of een verwante herkomst zou plegen te veronderstellen. Het enkele feit dat men waren op dezelfde verkooppunten aantreft of kan aantreffen, brengt nog geen soortgelijkheid mede. Evenmin volgt dit uit een zekere consumptieverwant- . schap, gewend als het publiek is aan verschillende herkomst van zo frequent gelijktijdig genuttigde waren als bv. eieren en zout. ^ Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 2 BeneluxMerkenwet. Heinz gebruikt het met het merk van GWN overeenstemmend teken niet onder zodanige omstandigheden, dat aan GWN schade kan worden toegebracht. Verlies van "uniqueness"dat inherent is aan de enkele omstandigheid van het gebruik van hetzelfde teken voor ongelijksoortige waren, is op zichzelf en zonder meer niet voldoende om de mogelijkheid van schade aan te nemen. Zeker niet nu het woord Bistro blijkens een enquête bij het publiek nauwelijks bekend is als merk voor wijnen. Een andere opvatting zou bovendien geen recht doen wedervaren aan de nevenstelling van deze bepaling en het in artikel 13 onder A, onder 1" BMW bepaalde. Een enkel theoretische kans op schade als hier bedoeld kan bij de toepassing van art. 13 onder A, aanhef en onder 2° BMW niet in aanmerking komen, omdat het internationaal gangbare en ook door de Benelux wetgever aanvaarde merkenrechtelijke specialiteitsbeginsel onvoldoende recht zou worden gedaan; de afzonderlijke functie van het inbreukcriterium van art. 13 onder A, onder 1° BMW zou als het ware verdwijnen. De kans op een rechtens in aanmerking te nemen verwarring is eens te geringer gelet op het engiszins verwijzend karakter van het teken Bistro. De Besloten vennootschap Gedistilleerd en Wijngroep Nederland B.V. te Zoetermeer, eiseres in conventie, gedaagde in reconventie, procureur Mr B. Peek te Arnhem, advocaat Mr T. Schaper te 's-Gravenhage, tegen de Besloten vennootschap H. J. Heinz B.V. te Eist gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, procureur Mr C. A. Schoor te Arnhem, advocaat Mr J. M. Barents te 's-Gravenhage.
17 november 1986
Overwegende ten aanzien van het recht: In conventie en in reconventie: Ambtshalve ten aanzien van de bevoegdheid: 1. Overeenkomstig artikel 37 van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken (hierna: BMW) stelt de Rechtbank haar bevoegdheid in deze zaak vast, welke bevoegdheid — zowel in conventie als in reconventie — bepaalde wordt door het feit dat gedaagde in conventie in dit arrondissement haar woonplaats heeft. Ten aanzien van de zaken zelve: 2. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld, deels gestaafd door producties, en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist, onder meer het volgende vast: a. GWN is houdster van het merk Bistro, ingeschreven in het Benelux Merkenregister onder nr. 80.849 voor de waren: 'bieren; minerale en gazeuse wateren en andere alcoholvrije dranken; siropen en andere preparaten voor de bereiding van dranken (klasse 32); wijnen, spiritualiën en likeuren (klasse 33)'. b. GWN gebruikt het teken Bistro voor wijnen. Na 1972 zijn de aanvankelijk bescheiden omzetcijfers aanzienlijk gestegen en vanaf 1975 heeft de gemiddelde omzet per jaar meer dan 1 miljoen liter bedragen. Bistro-wijn van GWN wordt in tenminste ca. 20% van de Nederlandse levensmiddelenbedrijven verkocht. c. In november 1979 heeft het NIPO in opdracht van Heinz een onderzoek gehouden onder 1085 huisvrouwen. In dit onderzoek werden de volgende vragen gesteld, waarop de daarachter vermelde uitkomsten werden verkregen: 1. Kent U het woord bistro of niet? J a - 8 7 6 (81%) N e e n - 2 0 9 (19%) 2. Wat betekent dat woord, volgens U? (Instructie aan enquêteur: Zelf geen antwoorden noemen, maar aanstrepen wat ondervraagde zegt.) (Gezellige) eetgelegenheid, restaurant 693 (64%) (Soort/merk) wijn 36 ( 3%) Heeft te maken met lekker/exclusief eten 85 ( 8%) Goede kwaliteit 6 (1%) Overige antwoorden 57 ( 5%) Weet niet/geen opgave 249 (23%) d. Heinz brengt in de Benelux sauzen op de markt, die zij op het etiket aanduidt als "Bistro Saus" en in haar reclame ook als "Bistro sauzen". 3. In de procedure in conventie vordert GWN dat Heinz verboden wordt iedere inbreuk op haar merk Bistro, en meer in het bijzonder het gebruik van de woorden Bistro Saus en Bistro Sauzen voor haar sauzen, alsmede vergoeding van schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, ten gevolge van de gestelde merkin breuk. 4. Heinz' meest verstrekkende verweer in conventie is tegelijkertijd de grond voor haar vordering in reconventie: Heinz meent dat het teken Bistro ieder onderscheidend vermogen mist voor de waren waarvoor GWN het merk heeft doen inschrijven, in het bijzonder voor wijnen, zodat het depot van GWN nietig dient te worden verklaard. 5. De door GWN onder het merk Bistro verkochte wijnen, die in levensmiddelenzaken worden verkocht, zijn kennelijk bestemd voor gebruik thuis, en niet voor gebruik in bistro's. In zoverre kan, gelijk GWN terecht heeft doen opmerken, het teken Bistro niet — in de zin van artikel 6 quinquies onder B van het Verdrag van Parijs — geacht worden te dienen tot aanduiding van de bestemming van de onder het merk verkochte waar. Dat sluit niet uit dat het teken Bistro wijnen anderszins beschrijvend moet worden geacht. Anders dan GWN acht de Rechtbank het aannemelijk dat het teken
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
Bistro door het publiek opgevat zal worden — en dus opgevat moet worden — als inhoudende een zekere verwijzing naar de soort en de hoedanigheid van de betrokken wijn, en wel: wijn van de soort of hoedanigheid die in bistro's geserveerd pleegt te worden. Voor een aanzienlijk deel van het publiek zal dat allicht de suggestie oproepen van een niet te exclusieve, redelijk tot goede, betaalbare wijn. Nietig als betrekking hebbend op een uitsluitend beschrijvend teken is een merkdepot echter alleen dan, indien het betrokken woord, gelet op alle omstandigheden van het geval, slechts kan worden aangemerkt als aanduiding van de soort of hoedanigheid van de waar, in dier voege dat derden zouden worden verhinderd gelijke soort of hoedanigheid van dezelfde of soortgelijke waar op de in de gangbare taal gebruikelijke wijze aan te duiden. Die situatie doet zich naar het oordeel van de Rechtbank in casu niet voor. Dat "bistro-wijn" in de gangbare taal de gebruikelijke wijze van aanduiding zou zijn van wijn met hoedanigheden als bovenbedoeld, is niet gesteld en wordt door de Rechtbank ook niet aannemelijk geacht; daarentegen is zij van oordeel dat wijn van die soort (respectievelijk met die hoedanigheden) met diverse andere, in de gangbare taal gebruikelijke woorden kan worden aangeduid. Het bovenstaande brengt mede dat Heinz' hier bedoelde verweer in conventie faalt, en dat haar vordering in reconventie zal moeten worden afgewezen, met veroordeling van Heinz op de in reconventie gevallen kosten. In conventie voorts: 6. Nu blijkens het vorenoverwogene moet worden uitgegaan van de geldigheid van GWN's merk Bistro, rijst de vraag of, gelijk GWN stelt, het gebruik door Heinz van het teken Bistro voor sauzen oplevert gebruik voor waren, soortgelijk aan die waarvoor GWN haar merk Bistro heeft gedeponeerd, dan wel gebruik zonder geldige reden in het economisch verkeer onder omstandigheden die GWN als houdster van het merk Bistro schade kunnen toebrengen: een en ander als voorzien in artikel 13 onder A, aanhef en onder 1° respectievelijk 2° BMW. 7. De Rechtbank acht sauzen niet soortgelijk aan de waren waarvoor GWN haar merk heeft gedeponeerd, en inzonderheid niet soortgelijk aan wijnen. Criterium voor soortgelijkheid acht de Rechtbank — naar het haar voorkomt in overeenstemming met gevestigde jurisprudentie en doctrine: — een zodanige verwantschap dat gerede kans bestaat dat, ongeacht de merken, aan de waren eenzelfde herkomst wordt toegekend. De Rechtbank acht onaannemelijk dat het publiek aan sauzen eenzelfde herkomst zal toekennen als aan wijnen, of bieren, of minerale of gazeuse wateren of andere alcoholvrije dranken, of siropen of andere preparaten voor de bereiding van dranken, of spiritualiën of likeuren. Dat sauzen afkomstig plegen te zijn van dezelfde ondernemingen als die waarin geproduceerd worden wijnen respectievelijk de andere zojuist genoemde waren, is niet gesteld, en is onaannemelijk. Evenmin is gesteld en evenzeer is onaannemelijk dat het in aanmerking te nemen publiek een gelijke herkomst of een verwante herkomst zou plegen te veronderstellen. De omstandigheid dat wijnen, gelijk de wijnen van GWN, worden gesleten op verkooppunten waar ook sauzen als die van gedaagde verkocht worden (levensmiddelenzaken), doet hieraan niet af. Nog afgezien van veel voorkomende zogenaamde non-food-afdelingen plegen levensmiddelenzaken een zeer breed assortiment te voeren, van koffie tot toiletpapier, en van zuivel tot kruiden. Het enkele feit dat men waren op dezelfde verkooppunten aantreft of kan aantreffen, brengt naar het oordeel van de Rechtbank nog geen soortgelijkheid mede.
303
Ook de omstandigheid dat tussen de onderscheiden waren een zekere consumptieverwantschap zou bestaan, brengt naar het oordeel van de Rechtbank nog geen soortgelijkheid volgens het hierboven door haar aanvaarde criterium mede. Ook al zullen sauzen nogal eens gebruikt worden bij gelegenheden waarbij tevens wijn geschonken wordt — en ook al wordt dat benadrukt door de afbeelding op de etiketten van Heinz waarop een glas wijn, een pot saus, komkommer, tomaat, vlees, een plankje, bestek en een kaars compareren - dan nog valt niet aan te nemen dat het publiek ten aanzien van deze waren eenzelfde herkomst zal aannemen, gewend als het is aan verschillende herkomst van zo frequent gelijktijdig genuttigde waren als bijvoorbeeld eieren en zout. Het vorenoverwogene brengt mede dat GWN aan Heinz geen merkinbreuk als voorzien in artikel 13 onder A, aanhef en onder 1° kan verwijten. 8. Ook van merkinbreuk als voorzien in artikel 13 onder A, aanhef en onder 2° BMW is volgens de Rechtbank geen sprake. Daargelaten of Heinz zich zou kunnen beroepen op een "geldige reden" in de zin van deze bepaling, is de Rechtbank van oordeel dat Heinz het met het merk van GWN overeenstemmende teken niet gebruikt onder zodanige omstandigheden, dat aan GWN schade kan worden toegebracht. Waarin enige door GWN geleden schade zou bestaan, is door haar niet aangegeven, of het zou moeten zijn het ter gelegenheid der pleidooien genoemde verlies aan "uniqueness" van haar Bistro-merk. Met Heinz is de Rechtbank van oordeel dat verlies van "uniqueness" of associatief vermogen van een merk, dat inherent is aan de enkele omstandigheid van het gebruik van hetzelfde teken - Bistro — voor ongelijksoortige waren, op zichzelf en zonder meer niet voldoende is om de mogelijkheid van schade als bedoeld in artikel 13 onder A, onder 2 a BMW aan te nemen. Zeker niei, nu het woord "Bistro" blijkens de hiervoor onder 2. vermelde enquête bij het publiek vooral bekend is als aanduiding voor een eetgelegenheid en nauwelijks bekend is als merk voor wijnen. Onder deze omstandigheden is op het unieke van het merk "Bistro" wel wat [af, Red. ] te dingen. Een andere opvatting zou bovendien geen recht doen wedervaren aan de nevenstelling van deze bepaling en het in artikel 13 onder A, onder 1° BMW bepaalde. Voor zover GWN geacht zou moeten worden mede te hebben geduid op schade, hierin bestaande dat Heinz het teken Bistro gebruikt onder omstandigheden waardoor verwarring bij het publiek over de herkomst der waren zou kunnen ontstaan en/of het kooplust opwekkend vermogen van GWN's Bistromerk zou worden aangetast, overweegt de rechtbank nog het volgende. Enige feiten, waaruit zou blijken dat de hier bedoelde schade zich daadwerkelijk verwezenlijkt (heeft), zijn door GWN niet gesteld, en ook niet - althans onvoldoende gespecificeerd — te bewijzen aangeboden. De Rechtbank is voorts van oordeel dat een enkel theoretische kans op schade als hier bedoeld bij de toepassing van artikel 13, onder A, aanhef en onder 2° BMW niet in aanmerking kan komen, omdat - overeenkomstig het hiervoor overwogene - het internationaal gangbare en blijkens de nevenstelling van de in artikel 13 onder A onder 1" respectievelijk onder 20" neergelegde, ook door de Benelux-wetgever aanvaarde merkenrechtelijke specialiteitsbeginsel onvoldoende recht zou worden gedaan; de afzonderlijke functie van het eerstgenoemde inbreukcriterium zou als het ware verdwijnen. Ten overvloede overweegt de Rechtbank nog dat de kans op een rechtens in aanmerking te nemen verwarring in casu eens te geringer is gelet op het enigszins verwijzend karakter van het teken Bistro, zowel voor de waren van GWN — gelijk hiervoor onder 5 overwogen — als voor de sauzen van Heinz. Eveneens ten
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
304
overvloede overweegt de Rechtbank dat het in rechtsoverweging 2 onder c gereleveerde NIPO-onderzoek grond geeft voor de opvatting dat van enige verwarring bij een in aanmerking te nemen deel van het publiek feitelijk geen sprake is. Weliswaar dateert dit NIPOonderzoek van november 1979, maar volgens GWN's eigen stellingen was toen al ruim vier jaar meer dan 1 miljoen liter Bistro-wijn per jaar afgezet, zodat verwarringsgevaar, indien reëel, toen al zou hebben moeten resulteren in een enquête-uitkomst waarbij de eerste associatie van een aanzienlijk deel bij het woord Bistro betrekking zou hebben op wijnen; dat was niet het geval; dat de situatie zich nadien drastisch gewijzigd zou hebben is niet gesteld en is niet aannemelijk. 9. Nu GWM's vorderingen niet op de grondslag van artikel 13, onder A, aanhef en onder 1° respectievelijk 2° toewijsbaar zijn, terwijl verdere grondslagen niet zijn gesteld en ambtshalve niet aanwezig worden bevonden, dienen aan GWN haar vorderingen te worden ontzegd, terwijl zij als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten dient worden veroordeeld. Rechtdoende in naam der Koningin!: In conventie: Ontzegt eiseres haar vorderingen; Veroordeelt haar in de kosten van de procedure, aan de zijde van gedaagde begroot op f 2.240,- voor salaris en f 150,— voor verschotten; In reconventie: Ontzegt eiseres haar vorderingen; Veroordeelt haar in de kosten van de procedure, aan de zijde van gedaagde begroot op f 560,— voor salaris. Enz. Nr 74. Gerechtshof te Amsterdam, Vierde Kamer, 29 mei 1986. (Medinorm) President: Mr L. C. H. Veger; Raadsheren: Mrs J. H. F. J. Cremers en Jhr J. E. van der Does de Willebois (plv.) Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 1 BeneluxMerkenwet. Soortgelijkheid van enerzijds ergonomische keukens (aangepast voor gehandicapten) en anderzijds medische apparaten (zoals narcose-apparatuur, drainagesystemen en injectiespuiten) door President niet aanwezig geacht; door Hof voorshands onvoldoende aannemelijk geoordeeld. Art. 13 onder A, lid 1, aanhef en sub 2 BeneluxMerkenwet. President: Het publiek waartoe beide partijen zich richten is ten dele precies hetzelfde. "Schade"door verwarringsgevaar of verlies aan wervingskracht niettemin onvoldoende aannemelijk geoordeeld. Hof: Gelet op de in rov. 3 sub 6 t/m 10 gereleveerde omstandigheden wordt een grote mate van verwantschap tussen de resp. waren aangenomen, zowel wat betreft aanbiedingswijze van de produkten als doelgroepen, alsook omgeving waarin de produkten in eikaars nabijheid kunnen worden aangetroffen. Gevaar voor afbreuk aan de wervende kracht van appellantes merk Medinorm aannemelijk geacht. Gevaar voor verwarring voorshands onvoldoende aannemelijk geacht om geihtimeerden het gebruik van het woord Medinorm als handelsnaam te verbieden. Art. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Mede gelet op het door appellante getoonde begrip voor ongestoorde voortzetting van leveranties aan
ziekenhuizen, vijf maanden
17 november 1986 aan geihtimeerden toegestaan.
een uitlooptermijn
van
De besloten vennootschap Wigboma B.V., gevestigd te Groningen, appellante [in kort geding], procureur Mr Tj. A. Meijer, advocaat Mr F. V. B. M. Mutsaerts te Utrecht. tegen 1. De commanditaire vennootschap J. van Straten Instrumenten C.V., gevestigd te Nieuwegein, en 2. De besloten vennootschap J. van Straten Beheer B.V., gevestigd te Bosch en Duin, gemeente Zeist, geihtimeerden [in kort geding], procureur Mr J. I. van Praag Sigaar, advocaat Mr R. C. K, van Oerle te Rotterdam. a) President Arrondissementsrechtbank te Utrecht, 8 oktober 1985 (Mr C. L. baron Van Harinxma thoe Slooten) 2. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist staan in elk geval de volgende feiten tussen partijen vast. 2.1. Wigboma [eiseres.Red.] brengt ergonomische keukens op de markt onder de naam en handelsnaam Medinorm. 2.2. Van Straten brengt medische apparatuur op de markt en gebruikt daarbij ook de naam Medinorm. 3. Wigboma stelt, dat Van Straten inbreuk pleegt op haar merk en handelsnaam en vraagt een verbod daarvan. 4. Wigboma [lees: Van Straten. Red. ] bestrijdt de inbreuk op nader te bespreken gronden. 5. Het lijkt verstandig om eerst een aantal feitelijke vaststellingen te maken op grond van hetgeen over en weer is gesteld en erkend, althans niet voldoende gemotiveerd betwist, op grond van algemene ervaringsregelen en op grond van overgelegde produkties, waarbij op de voet van artikel 37 Beneluxmerkenwet uitdrukkelijk wordt overwogen, dat de president bevoegd is van dit geschil kennis te nemen, aangezien beide gedaagden woonplaats hebben in het arrondissement Utrecht. 6. Het produkt. 6.1. Wigboma produceert ergonomische keukens. Dat zijn keukens die qua inrichting en afmeting speciaal geschikt zijn gemaakt voor gehandicapte personen, met name invaliden in rolstoelen. 6.2. Van Straten produceert medische artikelen ten dienste van artsen en medisch verplegend personeel. 7. De gebruikswijze. 7.1. Wigboma keukens kunnen worden aangebracht in de woning van een individuele invalide, maar daarnaast worden zij ook ingebouwd in revalidatiecentra en tehuizen voor gehandicapten en een enkele keer ook in een ziekenhuis. 7.2. De Van Straten artikelen worden, anders dan gedaagde beweert, bepaald niet alleen, of zelfs maar hoofdzakelijk in een operatiekamer gebruikt. Dat is wel het geval bij de narcose-apparatuur, maar ten aanzien van de drainagesystëmen kan men hooguit zeggen, dat deze op het einde van een operatie in de operatiekamer worden aangebracht, maar het gebruik gebeurt daarna uitdrukkelijk buiten de operatiekamer op de verpleegafdelingen. Dat is nog het meest duidelijk bij het drainagevat S 150, waarvan in de catalogus juist wordt gezegd, dat het ook onder de kleding kan worden gedragen. Voor wat betreft tenslotte de hele serie injectiespuiten, daarvan moet worden aangenomen, dat die overal kunnen worden gebruikt, waar injecties plegen te worden gegeven, hetgeen naast ziekenhuizen ook het geval is in revalidatiecentra en gehandicaptenverblijven, of zelfs bij individuele gehandicapten thuis. 7.3. Wel valt op, dat de Wigboma-artikelen, als zij eenmaal zijn aangebracht, voor duurzaam gebruik bestemd zijn en, ook voor de leek waarneembaar, een onroerend karakter zullen krijgen. 7.4. De Van Straten goederen daarentegen zijn be-
I 17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
stemd voor eenmalig gebruik en zijn en blijven voor iedereen begrijpelijk roerend. 8. Het publiek in enge zin. 8.1. Het publiek in enge zin wordt gevormd door degenen die over de aanschaf van de artikelen een beslissing nemen of mede nemen. 8.2. Bij Wigboma kan dat zijn een individuele gehandicapte, het zal meestal zijn de directie van een revalidatiecentrum of een invalidenhuis, en tenslotte eventueel de directie van een ziekenhuis. 8.3. Voor wat Van Straten betreft is maar zeer ten dele juist, dat het de opererend medicus is, die de beslissing neemt. Voor een deel van de apparatuur kan dat waar zijn, maar voor bijvoorbeeld de injectiespuiten lijkt dat aanzienlijk minder waarschijnlijk. Daar komt nog een ander facet bij, en dat is dat de goederen voor eenmalig gebruik bestemd zijn, hetgeen impliceert, dat bij de aanschaf mede moet worden afgewogen, of uit personeels- en beleidsoverwegingen het de voorkeur verdient goederen voor eenmalig gebruik aan te schaffen, dan wel artikelen die voor herhaald gebruik geschikt zijn. In dit verband moet er ook nog op worden gewezen, dat een van de aanbevelingen volgens de catalogus van het systeem S 600 juist is, dat de capaciteit groter is, en dus de vervanging minder vaak hoeft plaats te vinden, hetgeen van invloed is op het werk van de verpleegsters. Deze laatste efficiency-aspecten moeten typisch mede worden beoordeeld door de economisch directeur van de inrichting waar zij worden gebruikt. 9. Publiek in ruime zin. 9.1. Het publiek in ruime zin wordt gevormd door al degenen die met de produkten in aanraking komen. 9.2. Bij Wigboma is dat na de afzonderlijke dealers die Wigboma in het land heeft aangesteld, met name ook de feitelijke gebruiker, de invalide, maar ook al het verplegend personeel dat de invalide in zijn keuken helpt en begeleidt. 9.3. Bij Van Straten zijn dat ook allen die de apparatuur feitelijk gebruiken, niet alleen de artsen, maar bovendien het verplegend personeel en dat is geenszins beperkt tot ziekenhuizen. Ook verplegend personeel in revalidatiecentra en invalidentehuizen gebruikt die apparatuur, met name geldt dat voor de injectiespuiten. 10. Gebruik van het woord Medinorm. 10.1. Wigboma gebruikt al een ruim aantal jaren het woordt Medinorm als handelsnaam en heeft het ook als merk laten inschrijven. 10.2. Van Straten gebruikt het woord Medinorm in combinatie met "J. van Straten" en "W.-Germany", maar de beide laatst genoemde aanduidingen zijn zoveel kleiner gedrukt, dat het woord Medinorm volstrekt overheersend is. Van Straten vermeldt het woord Medinorm op iedere bladzijde van de op haar produkten betrekking hebbende catalogus, en ook staat het in deze vorm op de verpakking van de afgeleverde artikelen. Ook in de Instrumentengids 1985/1986 verwijst Van Straten onder de naam Medinorm naar de betreffende produkten. Dit gebruik moet als gebruik in de zin van Beneluxmerkenwet en de Handelsnaamwet worden beschouwd. 11. Het woord Medinorm bestaat uit twee onderdelen die op zich geen onderscheidend vermogen hebben, maar de combinatie is een fantasienaam die wel onderscheidend vermogen heeft. 12. Merkin schrijving. 12.1. Wigboma heeft Medinorm ingeschreven voor de warenklassen, 6 , 7 , 9 , 11, 17, 19, 20 en 2 1 . 12.2. Het is aannemelijk, dat de Van Straten produkten alle thuishoren in klasse 10, medische apparatuur. 13. Voor wat betreft de vordering gebaseerd op de Beneluxmerkenwet artikel 13 A lid 1, moet worden gezegd, dat er geen overeenstemming is van waren en dat de produkten ook niet als soortgelijk kunnen worden beschouwd. Zie daarvoor hetgeen hierboven onder punt 7 werd overwogen.
305
14. Voor wat betreft artikel 13A lid 2 Beneluxmerkenwet moet worden opgemerkt, dat het publiek waartoe beide partijen zich richten, zowel in enge als in ruime zin ten dele precies hetzelfde is. 15. Voorshands lijkt niet erg aannemelijk, dat het in aanmerking komende publiek de beide Medinormleveranciers met elkaar zal identificeren of zal denken, dat daar enige (juridische) relatie tussen bestaat. Daarvoor liggen de op de markt gebrachte produkten toch wel te ver uiteen. 16. Dat schade zich zal voordoen door verlies aan wervingskracht, is niet uitgesloten, maar toch niet erg waarschijnlijk. 17. De conclusie is derhalve, dat van inbreuk overeenkomstig de Beneluxmerkenwet naar het voorlopig oordeel onvoldoende sprake is om een verbod te rechtvaardigen. Daarbij is mede in ogenschouw genomen, dat tot dusver niet is gebleken van duidelijke verwarring bij het publiek die een snel ingrijpen van de rechter gewenst zou maken, terwijl anderzijds toewijzing van de vordering voor Van Straten vergaande bedrijfsmatige en economische consequenties zou hebben. 18. Uit het voorafgaande volgt, dat evenmin voldoende aannemelijk is, dat het relevante publiek zich zou kunnen vergissen in de herkomst van de waren. Ook strijd met artikel 5 of 5A Handelsnaamwet is dus niet zo waarschijnlijk, dat gezien de wederzijdse belangen een vordering als is ingesteld moet worden toegewezen. 19. Op grond van bovenstaande overwegingen zal de vordering van Wigboma worden afgewezen. Wigboma zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 20. De beslissing. De president wijst de vordering af; veroordeelt Wigboma in de kosten van dit geding, tot op de dag van de uitspraak aan de zijde van Van Straten begroot op f 250,— voor verschotten en f 700,— voor salaris procureur. Enz. b) Het Hof, enz. 2. De grieven Deze luiden als volgt: Grief I. Ten onrechte heeft de President in rechtsoverweging 6.1 nagelaten te overwegen, dat de producten van Wigboma eveneens medische artikelen zijn. Grief II. Ten onrechte heeft de President, voor zover de vordering gebaseerd op de Beneluxmerkenwet artikel 13A lid 1, gemeend, dat er geen overeenstemming is van waren en dat de producten ook niet als soortgelijk kunnen worden beschouwd. Grief III. Voor het geval Uw Hof zou menen dat de waren niet soortgelijk zijn en derhalve artikel 13 A aanhef en lid 1 niet in aanmerking zou komen, dan had de vordering terzake merkrechtinbreuk in elk geval moeten worden toegewezen op basis van de subsidiaire grondslag ex artikel 13 A aanhef en lid 2 BMW. Grief IV. Uit het voorafgaande vloeit voort, dat voldoende aannemelijk is dat het relevante publiek zich zou kunnen vergissen in de herkomst van de waren, en is er dus tevens handelen door Van Straten in strijd met artikel 5 en 5a Handelsnaamwet. 3. De feiten. Als enerzijdsgesteld, anderzijds niet of ongenoegzaam weersproken, deels ook blijkens de in zoverre niet betwiste inhoud van overgelegde bescheiden staat, voorzover thans van belang het volgende vast: 3.1. Sedert 1978 houdt appellante zich bezig met de vervaardiging en de verhandeling van ergonomische keukens die voor individueel gebruik aan gehandicapten op medische indicatie worden geleverd doch die ook aan revalidatiecentra, ziekenhuizen en bejaardentehuizen worden geleverd.
306
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
3.2. Bij deze activiteiten presenteert appellante zich onder de handelsnaam "Medinorm". 3.3. Appellante is voorts gerechtigd tot het voeren van het woordmerk "Medinorm" in het gebied van de Benelux voor de warenklassen 6 , 7 , 9 , 11, 17, 19, 20 en 21, die krachtens merkinschrijving nummer 356146 d.d. 10 januari 1979; dit teken wordt door haar bij de verhandeling van voormelde producten gebezigd. 3.4. Gei'ntimeerden vormen een handelsonderneming die handelt in producten voor medisch gebruik waaronder zogenaamde disposables die op het gebied van wonddrainage toepassing vinden. Sedert begin 1985 brengt zij onder meer wonddrainagesystemen hier te lande in de handel met gebruikmaking van de naam Medinorm. 3.5. Op de ter zitting van het hof getoonde exemplaren van dat product was deze naamsaanduiding MEDINORM in grote letters aangebracht, daarboven stond in kleine letters de naam J. van Straten. Op de door geïntimeerden geplaatste advertenties in het maandblad Medisch Nieuws, eveneens ter zitting overgelegd, is bij de afbeelding van voormeld product wederom de naam Medinorm in grote — blauwe — letters gedrukt met daarboven in ongeveer de helft van dat formaat in kleine zwarte letters de vermelding J. van Straten. 3.6. Beide partijen stellen hun onderhavige producten ten toon op vakbeurzen die onder de naam "Medica" respectievelijk "Het Instrument" afwisselend jaarlijks in Utrecht respectievelijk Amsterdam worden gehouden. Die beurzen worden voor wat betreft de hier van belang zijnde soort producten goeddeels door hetzelfde publiek bezocht. 3.7. Appellante pleegt deel te nemen aan de Medica, geïntimeerden aan Het Instrument. Naar appellante ter zitting van het hof mededeelde, en geïntimeerden niet bestreden, is deelname aan slechts één van beide beurzen toegestaan per onderneming. 3.8. Uit de overgelegde beurscatalogus van de Medicabeurs van maart 1985 en de gids van Het Instrument 1985/1986 blijkt dat op elk van beide beurzen een groep medische uitrusting op medische sector en een groep ziekenhuisuitrusting of -meubilair voorkomt. 3.9. In de Medicagids staat appellante als deelnemer onder de medische sector vermeld; in die sector staan mede vermeld een aantal deelnemers die disposables en drainage-apparatuur aanbieden. 3.10. Op de voornoemde Medicabeurs werden een groot aantal exemplaren van het voormelde maandblad Medisch Nieuws met daarin de hiervoor omschreven advertenties van gei'ntimeerden gratis aan de bezoekers aangeboden. 4. Beoordeling van de grieven. 4.1. Door de hiervoor sub 6 tot en met 10 vermelde feiten en omstandigheden is reeds genoegzaam aannemelijk dat het publiek tot hetwelk partijen zich voor hun verkoop wenden, voor een groot deel, hetzelfde is of dat, anders gezegd, de doelgroepen op wie zij zich richten elkaar in niet onbelangrijke mate overlappen. Uit de in zoverre niet bestreden inhoud van de overgelegde brieven van het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen van 27 maart 1986 en van de Rijksuniversiteit Groningen (Prof. Eisma) van 2 april 1986 blijkt al mede van de betrokkenheid van dezelfde instanties of personen in ziekenhuizen bij de aankoop van de onderhavige wederzijdse producten. 4.2. Of in dit geval sprake is van soortgelijkheid van de wederzijdse producten, in de zin van artikel 13A sub 1 van de BMW, is voorshands nog niet voldoende aannemelijk geworden. Voor een nader feitelijk onderzoek hieromtrent is in dit kort geding geen plaats. Hetzelfde geldt voor de beantwoording van de vraag of hier verwarring omtrent de herkomst van de producten
17 november 1986
voorshands genoegzaam aannemelijk is om het voeren van de handelsnaam Medinorm door gei'ntimeerden te verbieden. 4.3. Wel is voorshands genoegzaam aannemelijk, gelet op hetgeen hiervoor sub 3 onder 6 tot en met 10 werd overwogen, dat het hier producten betreft die een mate van verwantschap vertonen zowel wat betreft de plaats en de wijze waarop zij aan het geïnteresseerd publiek worden aangeboden als wat beteft het publiek tot wie men zich richt en deels ook de omgeving waarin de producten in elkaar's nabijheid kunnen worden aangetroffen en veelal ook wat betreft de personen of instanties die tot aankoop ervan adviseren of besluiten. Die verwantschap is naar aannemelijk is zo groot dat valt te verwachten dat appellante schade zal — althans kan — ondervinden door het hierboven omschreven gebruik van de aanduiding Medinorm door geïntimeerden. Er dreigt door dit gebruik afbreuk te worden gedaan aan de wervende kracht van het merk Medinorm in de hier van belang zijnde medische kringen. In de hiervoor vermelde brief van het Wilhelmina Ziekenhuis Assen vindt deze dreiging een bevestiging. Het feit dat gei'ntimeerden het teken Medinorm bij het gebruik dat zij er van maken doen voorafgaan of vergezellen van de naam J. van Straten brengt hierin geen verandering. 4.4. Een geldige reden als bedoeld in artikel 13 A sub 2 BMW voor dit gebruik van het teken Medinorm door geïntimeerden is niet gesteld of aannemelijk geworden. 5. Slotsom. 5.1. Uit het voorgaande blijkt dat de grieven II en IV falen, dat grief I geen nadere bespreking meer behoeft, doch dat grief III doel treft en dat appellante het subsidiair verlangde verbod terecht grondt op de bepaling van artikel 13A aanhef en sub 2 BMW, zodat een verbod, hieronder nader te omschrijven, kan worden verleend. 5.2. De door geïntimeerden geschetste belangen van bijzondere en algemene aard die aan een dergelijk verbod in de weg zouden staan wegen niet zo zwaar dat het belang van appellante als merkgerechtigde daarbij moet worden achtergesteld. Aan de door geïntimeerden geschetste bezwaren, gegrond op de omstandigheid dat zij enige tijd — 4 a 5 maanden — behoeft om de verpakking van haar producten te wijzigen, terwijl inmiddels toch de aflevering aan ziekenhuizen van bestelde disposables voortgang moet kunnen vinden, kan worden tegemoetgekomen door hen daartoe een termijn te gunnen als hieronder te vermelden. Appellante heeft doen blijken dat harerzijds daarvoor begrip bestaat en dat zij geïntimeerden een termijn wil toestaan. Geïntimeerden zullen als in het ongelijk gestelde partij, in de gedingkosten als hieronder te bepalen, worden verwezen. Beslissing Het gerechtshof, vernietigt het vonnis waarvan beroep op 8 oktober 1985 door de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht tussen partijen gewezen en opnieuw rechtdoende. Verbiedt geïntimeerden, te rekenen vanaf vijf maanden na betekening van dit arrest, het gebruik van de benaming Medinorm of een daarmede overeenstemmend teken voor de onderscheiding van de van hen afkomstige hierboven bedoelde, waren, zulks op verbeurte van een dwangsom groot f 50.000,— voor iedere overtreding van dit verbod, of, ter keuze van appellante, van iedere dag dat die overtreding voortduurt. Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Weigert het meer of anders gevorderde. Veroordeelt geïntimeerden in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellante tot heden begroot op f 1.050,— in eerste aanleg en f 3.975,— in hoger beroep. Enz.
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
Nr 75. Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, Meervoudige Kamer, 26 september 1985. (Alm arkt/A-markt) President: Mr G. A. Jansen op de Haar; Rechters: Mrs J. J. Udo de Haes, F. O. Broekveldtvan Manen. Artt. 1 en 5 Handelsnaamwet. De vorderingen van Almarkt - tot verklaring voor recht dat Karsten onrechtmatig de naam A-markt voert en tot verbod op het gebruik van die naam met schadevergoeding — kunnen niet gebaseerd worden op de bepalingen van de Handelsnaamwet omdat niet Almarkt zelf die naam gebruikt bij de benadering van het kopend publiek, doch toestaat dat detaillisten deze naam gebruiken.*) Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Met dit artikel als uitgangspunt mag de rechtbank het gebruik van de namen Almarkt en A-markt niet loszien van de totale zetting waarin deze namen door partijen worden gebruikt. Partijen richten zich tot verschillend publiek of publiek met verschillende intenties (namelijk zij die voor langere termijn kruidenierswaren en aanverwante artikelen wensen in te kopen uit een groot assortiment tegen scherp-gecalculeerde prijzen en zij die om welke reden dan ook inkopen om de hoek wensen te doen in een vertrouwde kleinschalige omgeving). Almarkt presenteert zich bovendien op agressieve manier en legt in haar reclame de nadruk op "altijd"en "alles", daardoor de afstand tussen "A"'en "Al" nog vergrotend. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er noch van aanhaken noch van nabootsen sprake is en derhalve ook niet van verwijtbare verwarring. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Almarkt Oost B.V. te Winterswijk en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Almarkt Zuid B.V. te Breda, eiseressen, procureur Mr S. D. Sluis, advocaat Mr J. R. A. Schoonderbeek te Utrecht, tegen De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid West-Friese Groothandel Karsten B.V. te Blokker, gedaagde, procureur Mr M. J. van Erp Taalman Kip, advocaat Mr Th. C. J. A. van Engelen te Amsterdam. Op de gronden in de dagvaarding verwoord hebben eiseressen, nader ook te noemen Almarkt, bij conclusie van eis gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: 1. te verklaren voor recht, dat gedaagde, nader ook te noemen Karsten, jegens Almarkt onrechtmatig handelt door het (doen) voeren van de handelsnaam "A-markt"; 2. Karsten te verbieden in Nederland de handelsnaam "A-markt" te voeren c.q. te doen voeren; 3. Karsten te veroordelen tot betaling van een dwangsom van f 10.000,— voor elke dag, waarop zij aan het sub 2 gevorderde niet zal voldoen; Karsten te veroordelen tot vergoeding van de door deze handelingen geleden en nog te lijden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; met veroordeling van Karsten in de proceskosten; enz. De vaststaande feiten: Als erkend, dan wel niet of onvoldoende bestreden staat het navolgende tussen partijen vast: 1. Unigro, een groothandel in kruideniersprodukten en aanverwante artikelen heeft met, momenteel 21 detaillisten in deze sector een overeenkomst gesloten, waarbij deze detaillisten zich verplicht hebben om hun bedrijf volgens de Almarkt-formule uit te oefenen. Deze formule houdt in een bepaald winkelbeeld, een bepaald standaard-assortiment, prijsstelling, reclame, housestyling en gebruik van de vaste "huiskleuren" oranje en groen;
307
2. deze zogeheten Almarkten streven, blijkens de door Karsten overgelegde, doch van Almarkt afkomstige folder, een omzetgrootte na van f 120.000,— tot f 360.000,— per week op een vloeroppervlak tussen 500 en 2.200 m 2 ; zij richten zich tot die groep klanten, dié prijsgevoelig is en daarnaast een grote keuze belangrijk vindt; 3. Karsten, die onder de naam superdiscount een formule hanteert vergelijkbaar met de formule van de Almarkt, is eveneens een groothandel in kruideniersprodukten en aanverwante artikelen. Zij sluit voorts overeenkomsten met detaillisten, waarbij deze detaillisten zich verplicht hebben om hun bedrijf volgens een bepaalde formule uit te oefenen, te weten de A-marktformule. Ook hier is sprake van een bepaald winkelbeeld, assortiment, prijsstelling, reclame en van vaste "huiskleuren", die hier echter groen en donkergroen zijn. De schrijfwijze van de eerste letter "A" in het woord A-markt is gelijk aan de schrijfwijze van die letter in het woord Almarkt; 4. A-markten zijn buurtwinkels met een vloeroppervlak tussen 80 en 350 m 2 , die een omzet van f 5 0 . 0 0 0 , per week nastreven door het brengen van een beperkt assortiment bestaande uit artikelen in de zogenaamde A-merken tegen voor buurtwinkel gebruikelijke, doch wel scherp gecalculeerde prijzen; 5. de Almarkten maken voor het maken van reclame bij voorkeur gebruik van huis- aan huisbladen, de A-markten van in de buurt huis aan huis verspreide folders. De uitzondering is het eiland Texel, waar de A-markten teneinde de touristen te bereiken gebruik maken van de bladen. De advertenties van de Almarkten zijn duidelijk agressiever dan die van de A-markten. De Almarkten geven in hun advertenties aan het onderdeel "Al" in hun naam betekenis en zin door dit onderdeel te herhalen in woorden als "altijd", "alles" en "compleet". De vordering: Almarkt vordert, kort samengevat een verklaring voor recht, dat^Karsten onrechtmatig de naam A-markt voert en vraagt voorts een verbod op het gebruik van die naam met schadevergoeding; Karsten heeft deze vorderingen en de gronden, waarop zij steunen, gemotiveerd bestreden; Het oordeel van de rechtbank: De rechtbank is van oordeel, dat de vorderingen van Almarkt moeten worden afgewezen. Zij baseert dit oordeel op de navolgende overwegingen; De rechtbank is het met partijen eens, dat de onderhavige vorderingen niet gebaseerd kunnen worden op de bepalingen van de Handelsnaamwet, omdat niet Almarkt zelf die naam gebruikt bij de benadering van het kopend publiek, doch toestaat, dat detaillisten deze naam gebruiken. Zij kan zich derhalve uitsluitend baseren op artikel 1401 B.W.; Dit uitgangspunt heeft echter tot gevolg, dat de rechtbank het gebruik van de namen Almarkt en A-markt niet los mag zien van de totale setting, waarin deze namen door partijen worden gebruikt. Het blijkt dan dat Almarkt haar naam gebruikt om zich te richten tot een publiek, dat voor langer dan het gebruik van één enkele dag kruidenierswaren en aanverwante artikelen wenst in te kopen, daarbij de keuze hebbende uit een groot assortiment tegen scherp-gecalculeerde prijzen. De A-markt richt zich tot een publiek, dat om welke reden dan ook zijn inkopen om de hoek wenst te doen in een vertrouwde kleinschalige omgeving. Het blijkt voorts, dat Almarkt zich op een agressieve manier presenteert, gebruik makende van de — naar de rechtbank uit eigen wetenschap bekend is, in deze winkels zeer veelvuldig toegepaste — kleuren oranje en groen, daarbij aan het woord "Al" een bepaalde inhoud gevende, terwijl Karsten mede gezien de manier van reclame maken (verspreiden van folders huis aan huis in de buurt) zich op een wat rustiger manier richt tot de buurt van de A-markt, gebruik makende van twee kleuren groen.
308
Bij blad Industriële Eigendom, nr 11
Karsten geeft geen duidelijke inhoud aan de letter "A" in haar naam, doch gebruikt wel een lettertype, dat overeenstemt met dat van Almarkt; De consequentie van dit alles is wel, dat, als Karsten onrechtmatig handelt, dit handelen culmineert in de letter "A" van de naam A-markt; De rechtbank is echter van oordeel, dat van onrechtmatig handelen geen sprake is; Almarkt verwijt Karsten aanhaken aan de bekendheid van Almarkt ten eigen voordele. Nu echter vast staat, dat partijen zich tot verschillend publiek richten, of, zo het publiek al (ten dele) hetzelfde zou zijn, tot publiek, dat met verschillende intenties wenst te gaan kopen, is van aanhaken geen sprake. Hier komt nog bij, dat, al moge "A" op "Al" lijken, Almarkt aan haar naam een zodanige inhoud geeft via haar reclame, dat de afstand tussen "A" en "Al" daardoor nog wordt vergroot. Een gelijk letterbeeld wordt daardoor van dusdanig ondergeschikt belang, dat dit naar het oordeel van de rechtbank geen gewicht in de schaal legt; Almarkt verwijt Karsten voorts, dat deze zijn naam nabootst. Voorzover partijen ieder het woord "markt" voeren is dit van geen betekenis. Sinds het Bedrijfsschap voor de Markt- en Straathandel het publiek duidelijk heeft gemaakt, dat op de markt een gulden meer waard is, zijn veel bedrijven, niet alleen in de levensmiddelensector, overgegaan tot het voeren van het woord "markt" om daardoor lage prijzen te suggereren. Op dit punt hebben partijen elkaar dus niets te verwijten. Over het duidelijke verschil tussen "A" en "Al" is hierboven al overwogen, dat Almarkt door de nadruk te leggen op "altijd" en "alles" zich voldoende ver van A-markt heeft verwijderd om nabootsing afwezig, althans verdwijnend klein te achten; Dat, waar geen aanhaken of nabootsen aanwezig is ook van verwijtbare verwarring geen sprake kan zijn, is evident; Conclusie: <• De vorderingen moeten worden ontzegd. Almarkt dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding te dragen; Rechtdoende: Ontzegt aan eiseressen haar vorderingen; Veroordeelt eiseressen in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde gevallen en tot op deze uitspraak begroot op f 300,— voor verschotten en op f 1.860,- voor salaris van haar procureur; enz. V Franchising en de Handelsnaamwet. De rechtbank heeft, mèt partijen, de Handelsnaamwet niet van toepassing geoordeeld, omdat eiseressen niet zelf de naam Almarkt gebruikten bij de benadering van het kopend publiek, doch toestonden dat detaillisten zulks deden, hetgeen — naar uit de vastgestelde feiten valt af te leiden — gebeurde in het kader van franchising overeenkomsten. Overigens maakte de naam Almarkt wel deel uit van de statutaire namen van beide eiseressen. Waarom in deze situatie de Handelsnaamwet niet van toepassing zou zijn, in dier voege dat de gestelde onrechtmatigheid van het gebruik van de naam A-markt naar de maatstaven van de Handelsnaamwet beoordeeld diende te worden, is mij niet duidelijk. Hoogstens zou men kunnen menen dat de eiseressen bij de onderhavige vordering onvoldoende eigen belang hadden nu zij niet zelf een soortgelijke onderneming dreven, maar dat heeft de rechtbank kennelijk niet aangenomen. Gegeven het bestaan van voldoende eigen belang van eiseressen valt niet in te zien waarom voor de onrechtmatigheid of onrechtmatigheid van het gebruik van gedaagdes handelsnaam andere regels dan die van de Handelsnaamwet zouden moeten gelden. S.B.
17 november 1986
Nr 76. Hoge Raad der Nederlanden, 24 januari 1986. (Rudolf Huyser + assoc.) President: Mr W. Snijders; Raadsheren: Mrs S. K. Martens, A. C. van den Blink, C. Th. Hermans en S. Boekman. Art. 4 lid 3 i.v.m. art. 6a Handelsnaamwet. De stelling dat de uitzondering van art. 4 lid 3 Hnw niet beperkt is tot de in dat lid genoemde gevallen, dat de handelsnaam en de onderneming afkomstig zijn van een vennootschap onder'firma of een commanditaire vennootschap, die de handelsnaam heeft gevoerd niet in strijd met die wet, vindt geen steun in het recht. Art. 5b Handelsnaamwet. De omstandigheid dat het publiek "altijd het handelsregister zal moeten raadplegen om zeker te weten met wat voor rechtsvorm het te maken heeft" behoeft niet in de weg te staan aan het oordeel van Ktr. en Rb. dat van het voeren van de handelsnaam, die een onjuiste indruk geeft van de rechtsvorm van de onderneming van verweerster misleiding van het publiek te duchten is en dat de naam daarmee tevens in strijd is met art. 5b Hnw. Art. 4 Handelsnaamwet. Ktr. en Rb.: De toevoeging "+ Assoc."duidt erop, dat de onderneming toebehoort aan meerdere personen, handelend als een vennootschap onder firma. Rudolf Sietse Hendrik Huyser te Den Haag, verzoeker tot cassatie, advocaat Mr M. Ph. de Witte, tegen De Kamer van Koophandel en Fabrieken te Den Haag, verweerster in cassatie, advocaat Mr H. W. van Harreveld. a) Kantonrechter te 's-Gravenhage, 23 januari 1985 (Mr C. J. Colijn). Overwegende: Requestrante [ K.v.K. Red. ] acht de door gerequestreerde gevoerde handelsnaam "Rudolf Huyser + assoc." in strijd met de Handelsnaamwet en verzoekt Ons gerequestreerde te veroordelen die handelsnaam te wijzigen. In het tweede lid van artikel 4 van de Handelsnaamwet wordt een uitwerking gegeven van het in het eerste lid van dat artikel neergelegd verbod. Vaststaat dat de onderneming van gerequestreerde een eenmanszaak is. De toevoeging "+ assoc." duidt er op dat de ónderneming toebehoort aan meerdere personen, handelende als eert vennootschap onder firma. Namens gerequestreerde is wel aangevoerd dat "assoc." zou moeten worden gezien als een afkorting van het engelse woord "associates" en zou duiden op "medewerkers", doch de gangbare vertaling van dit engelse woord, ook als het voluit wordt geschreven is "partners", "maten" e.d. De door gerequestreerde gevoerde handelsnaam is dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 4 lid 1 van de Handelsnaamwet en het verzoek is voor toewijzing vatbaar. Gerequestreerde heeft nog aangevoerd dat hij de gewraakte naam wel zou mogen voeren indien hij de onderneming zou hebben overgenomen van een onderneming die die naam niet in strijd met de wet zou hebben gevoerd. Dit is juist, doch onbetwist is dat de uitzondering opgenomen in het derde lid van artikel 4 H.N.W. zich in casu niet voordoet. Dat deze uitzondering met zich brengt dat men toch altijd het
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
handelsregister moet raadplegen om zich te informeren over de juridische structuur van een onderneming, is juist, doch kan niet afdoen aan het feit dat de door gerequestreerde gevoerde handelsnaam in strijd is met de wet. Tenslotte overwegen Wij nog dat de door gerequestreerde gevoerde handelsnaam tevens in strijd is met het bepaalde in artikel 5b van de Handelsnaam wet: de naam geeft een onjuiste indruk (van de structuur) van gerequestreerdes onderneming en daardoor is misleiding van het publiek te duchten. Een en ander leidt tot de navolgende beslissing. Beschikkende: Veroordelen gerequestreerde zodanige wijziging in de door hem gevoerde handelsnaam te brengen dat daarin "+ assoc." niet meer voorkomt. Enz. b) Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 15 mei 1986 (Mrs J. van Goethem, N. J. van der Lee en J. H. Diephuis). Rech tso verwegingen. Het hoger beroep is tijdig ingesteld en de voorgeschreven betekening heeft plaatsgehad. Huyser heeft drie grieven tegen de beschikking van de Kantonrechter. De eerste grief houdt in, zakelijk, dat de Kantonrechter ten onrechte gesteld heeft dat handelsnaam "Rudolf Huyser + Assoc." erop duidt dat het bedrijf aan meer personen dan uitsluitend aan Huyser toebehoort en dat het zodoende een vennootschap onder firma zou betreffen, weshalve de handelsnaam, daar het hier om een eenmanszaak gaat, in strijd is met artikel 4 lid 1 Handelsnaamwet. De rechtbank onderschrijft de opvatting van de Kantonrechter dat de toevoeging "+ Assoc." erop duidt dat de onderneming toebehoort aan meerdere personen, handelende als een vennootschap onder firma. Verwacht mag worden dat het publiek dat binnen het Nederlandse taalgebied zich omtrent de betekenis van die toevoeging wil oriënteren een woordenboek voor de Nederlandse taal zal raadplegen. In het inleidend verzoekschrift heeft De Kamer terecht zich daarop beroepen, met dien verstande dat de rechtbank niet de tiende, doch de elfde herziene druk geraadpleegd heeft van Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse taal (1984). Of in het Engelse taalgebied of een deel daarvan aan bedoelde vermelding wellicht een andere betekenis wordt toegekend acht de rechtbank niet relevant, doch zij vermeldt wel ten overvloede dat zij in geraadpleegde woordenboeken Engels, respectievelijk Engels/Nederlands geen vermeldingen heeft aangetroffen die afbreuk kunnen doen aan het standpunt van De Kamer. Deze grief mist derhalve doel. De tweede grief houdt in, zakelijk, dat de Kantonrechter ten onrechte gesteld heeft dat, zelfs indien deze handelsnaam in strijd zou zijn met artikel 4 lid 1 Handelsnaamwet, deze niet onder de uitzondering van artikel 4 lid 3 van die wet valt. Uit de door Huyser voorgestane uitleg van artikel 4 lid 3 Handelsnaamwet zou voortvloeien dat ten gevolge van een op een regel gemaakte uitzondering aan die regel vrijwel alle betekenis zou ontvallen. Alleen hieruit volgt reeds dat deze uitleg niet deugt en volgens de rechtbank heeft de Kantonrechter terecht beide eerste leden van gemeld artikel toegepast. In de toelichting op de grief wordt onder meer gesteld dat Huyser belang heeft bij handhaving van zijn internationaal gevestigde handelsnaam. Huyser heeft ter zitting desgevraagd geen enkele concrete mededeling gedaan omtrent zijn beweerdelijk zelfstandige werkzaamheid in de Verenigde Staten onder de handelsnaam
309
die hij thans wenst te voeren en evenmin over de gestelde voortzetting van de handelszaak in Nederland. Hij heeft in tegendeel desgevraagd toegegeven dat hij — zoals vermeld in de ter zitting besproken verklaring omtrent inkomen en vermogen, die geleid heeft tot de in hoofde dezes vermelde toevoeging — sedert zijn terugkeer in Nederland een uitkering genoten heeft, die slechts zeer onlangs beëindigd zou zijn. Ook deze grief gaat niet op. De derde grief houdt in dat de Kantonrechter ten onrechte gesteld heeft dat de handelsnaam van Huyser in strijd is met artikel 5b Handelsnaamwet. Voorzover aan deze grief zelfstandige betekenis toekomt is zij reeds weerlegd door het hiervoor overwogene en dientengevolge mist ook zij doel. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de beschikking van de Kantonrechter zal bekrachtigen. De Kamer heeft verzocht alsnog de gevraagde uitvoerbaarheid bij voorraad uit te spreken. Huyser heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat hij de handelsnaam reeds zou voeren. Dit mag hem niet baten, immers hij heeft van stonde af aan geweten dat De Kamer bezwaren had tegen de inschrijving en hij moet geacht worden op eigen risico gehandeld te hebben. Gelet op artikel 429p lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is dit verzoek toewijsbaar. Beslissing in hoger beroep. De rechtbank bekrachtigt de door de Kantonrechter te 's-Gravenhage op 23 januari 1985 gegeven beschikking. Enz. c) Cassatiemiddelen. 1. Ten onrechte heeft de Rechtbank gesteld dat de handelsnaam "Rudolf Huyser + Assoc." erop duidt dat het bedrijf aan meer personen dan uitsluitend aan Huyser>toebehoort, en dat het zodoende een vennootschap onder firma zou betreffen, weshalve de handelsnaam, daar het hier om een eenmanszaak gaat, in strijd is met art. 4 lid 1 Handelsnaamwet. De toevoeging "assoc." is de afkorting van "associates", hetgeen vertaald moet worden als "medewerkers". Huyser heeft in eerste instantie al aangeboden dat, mocht de afkorting "assoc." verwarring geven hij dit voluit zou schrijven: "associates". De toevoeging van het woord "medewerkers" (assoc.) duidt niet op mede-eigenaarschap, zodat hierdoor zeker niet de indruk gewekt kan worden dat de zaak aan meer personen dan uitsluitend aan Huyser toebehoort. Uit de handelsnaam in zijn geheel blijkt derhalve duidelijk dat het een eenmanszaak betreft, weshalve er geen strijd is met art. 4 lid 1 Handelsnaamwet. 2. Ten onrechte heeft de Rechtbank gesteld dat, zelfs indien deze handelsnaam in strijd zou zijn met art. 4 lid 1 Hnw., deze handelsnaam niet onder de uitzondering van art. 4 lid 3 Hnw. valt. Het derde lid van art. 4 Hnw. geeft een uitzondering op het verbod van lid 1. Uitsluitend een eenmanszaak mag in afwijking van het verbod een aanduiding van een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap bevatten. Met name wordt genoemd de eenmanszaak die op de "oude" naam (die een andere rechtsvorm aanduidt) wordt voortgezet, daar de eigenaar belang heeft een reeds gevestigde naam te handhaven. Hierdoor heeft de wetgever te kennen gegeven dat de rechtszekerheid opzij kan worden geschoven indien andere belangen voorgaan. Ook in andere dan het in lid 3 met name genoemde geval kan het zo zijn dat deze belangenafweging plaats moet vinden, analoog aan het gestelde in lid 3. Hierbij staat voorop dat, door de uitzondering die lid 3 schept,
310
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
men, waar het eenmanszaken, vennootschappen onder firma of commanditaire vennootschappen betreft, toch altijd het handelsregister zal moeten raadplegen om zekerheid te krijgen over de rechtsvorm. Door art. 4 lid 3 Hnw. a contrario toe te passen, zoals de Kantonrechter in casu heeft gedaan en zoals door de Rechtbank is bekrachtigd, in plaats van dit artikel analoog toe te passen, krijgt men een rechtsongelijkheid die door geen enkel rechtsbelang wordt gediend. In die opvatting kan men zich, met Mr S. Boekman, De Handelsnaam, 2e druk, blz] 50, afvragen of art. 4 Hnw. nog wel zin heeft. Volgens Huyser dient art. 4 Hnw., waar het eenmanszaken betreft, op de volgende wijze te worden toegepast. a) Eerst dient te worden onderzocht of een naam onder het verbod van lid 1 juncto lid 2 valt. Dit moet geschieden met de meeste terughoudendheid. Enkel wanneer overduidelijk is dat er sprake is van een pertinent onjuist aangeduide ondernemingsvorm hebben deze leden hun toepassing. b) Wanneer een handelsnaam onder het verbod van lid 1 valt, dient onderzocht te worden of met (analoge) toepassing van lid 3 de eigenaar van de onderneming bij deze "verboden" handelsnaam zo'n belang heeft dat dit prefereert boven de rechtszekerheid (die er daarom aan de ene kant toch niet is en aan de andere kant door het Handelsregister juist wel). Is dit belang er niet of nauwelijks, dan moet de handelsnaam worden gewijzigd. Is het belang er wel, dan mag de naam ongewijzigd gevoerd blijven worden. Huyser heeft zeker belang bij handhaving van zijn huidige handelsnaam voor zijn eenmanszaak. Huyser heeft 5 jaar lang onder deze naam (Rudolf Huyser + assoc.) in de Verenigde Staten gewerkt als "landscape and interior designer". Hij probeert thans terug in Nederland internationaal de draad weer op te pakken en hij heeft er derhalve groot belang bij dat hij zijn internationaal gevestigde handelsnaam kan handhaven. Analoog aan art. 4 Lid 3 Hnw. is hier derhalve sprake van een belang dat een eventueel verbod van lid 1 opzij zet. 3. Ten onrechte heeft de Rechtbank gesteld dat de handelsnaam van Huyser in strijd is met art. 5b Hnw. Gezien het gestelde onder II is dit niet relevant, nu het publiek in het kader van de rechtszekerheid altijd het Handelsregister zal moeten raadplegen om zeker te weten met wat voor rechtsvorm men te maken heeft. Hierdoor is misleiding in het geheel niet te duchten. Enz. d) Conclusie van de Advocaat-Generaal Mr A. G. Moltmaker, 27 november 1985. 1. Feiten en procesgang. 1.1. Rekwestrant tot cassatie (Huyser) heeft een opgaaf ingediend bij gerekwestreerde in cassatie (KvK) tot inschrijving in het Handelsregister van zijn eenmanszaak onder de naam "Rudolf Huyser + assoc". 1.2. Nadat de KvK zijn op artikel 4 van de Handelsnaamwet (Hnw.) gegronde bezwaren tegen deze naam kenbaar had gemaakt, persisteerde Huyser bij de opgaaf en heeft de KvK kennelijk gehandeld overeenkomstig artikel 6, lid 3, juncto artikel 7 van het Handelsregisterbesluit. 1.3. Vervolgens heeft de KvK zich op de voet van de artikelen 6 en 6a Hnw. gewend tot de Kantonrechter met het verzoek Huyser te veroordelen tot wijziging van de eerderbedoelde handelsnaam. 1.4. Bij beschikking van 23 januari 1985 heeft de Kantonrechter Huyser veroordeeld zodanige wijziging in de door hem gevoerde handelsnaam te brengen, dat daarin "+ assoc." niet meer voorkomt. 1.5. In hoger beroep heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd o.m. overwegende:
17 november 1986
a. dat de toevoeging "+ Assoc." er op duidt, dat de onderneming toebehoort aan meerdere personen, handelend als vennootschap onder firma; b. dat de uitzondering van artikel 4, lid 3, Hnw. niet van toepassing is; c. dat uit het eerderoverwogene voortvloeit, dat de handelsnaam in strijd is met artikel 5b Hnw. 1.6. Huyser heeft tegen de beschikking van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatiemiddel omvat een drietal onderdelen, welke zich onderscheidenlijk richten tegen de in het vorige punt onder de letters a, b en c kort samengevatte overwegingen. 2. Beoordeling van het cassatiemiddel. 2.1. Algemeen. 2.1.1. In haar boek De Handelsnaam, 2e druk (1977) blz. 48, acht S. Boekman de ratio van artikel 4 Hnw. minder duidelijk. Het artikel bestrijdt het aanduiden van een onjuiste rechtsvorm en men kan zich afvragen, aldus deze schrijfster, of artikel 4 naast artikel 5b Hnw. nog wel zin heeft. Bovendien wordt thans een deel van het terrein van artikel 4 bestreden door artikel 63, Boek 2, BW. Deze artikelen geven naar haar mening (a.w. blz. 50/51) voldoende mogelijkheden tot wering van misleidende handelsnamen en artikel 4 zou wellicht beter in zijn geheel kunnen worden geschrapt. 2.1.2. Jurisprudentie over artikel 4 Hnw. is er de laatste 50 jaar vrijwel niet. Genoemd kunnen worden HR 7 mei 1931, NJ 1931, 1265 (inzake "Trading company"), HR 10 oktober 1932, NJ 1932, 1775 en 3 april 1933, NJ 1933, 1043 (inzake "en Zoon") en HR 24 januari 1936, NJ 1936, 427, nt. E.M.M, (inzake "en Co"). Voor wat betreft de aanduiding "firma" moge ik verwijzen naar S. Boekman, a.w. blz. 49. Zie voor verdere literatuur de conclusies van mijn ambtgenoten Mr Franx voor HR 26 juni 1981, NJ 1981, 514, nt. L.W.H. [B.I.E. 1982, nr 4 3 , blz. 120, .Red.] en Mr Biegman-Hartogh voor HR 29 maart 1985, NJ 1985, 606 nt. L.W.H. [B.I.E. 1986, nr 33, blz. 111, Red.} 2.2. Onderdeel 1 van het middel. De uitlegging door de Rechtbank van de toevoeging "+ assoc." is naar mijn mening van feitelijke aard en voldoende gemotiveerd, zodat dit onderdeel van het middel faalt. 2.3. Onderdeel 2 van het middel. Uit de met betrekking tot de toepassing van artikel 4, lid 3, Hnw. door de Rechtbank vastgestelde feiten volgt, dat aan de in die bepaling gestelde vereisten voor het maken van een uitzondering op de bepaling van het eerste lid i.c. niet is voldaan. Een zo ruime toepassing van artikel 4, lid 3, Hnw. als door Huyser wordt voorgestaan, vindt m.i. in de wet geen steun. Maar zelfs als voor de toepassing van artikel 4, lid 3 steeds een belangenafweging zou moeten plaatsvinden in de door Huyser bedoelde zin, zou zulks Huyser niet baten. In de laatste rechtsoverweging met betrekking tot de tweede appelgrief heeft de Rechtbank in feite — en gelet op de daaraan voorafgaande rechtsoverweging kennelijk ten overvloede — een belangenafweging toegepast met een voor Huyser negatief resultaat. Ook het tweede onderdeel van het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden. 2.4. Onderdeel 3 van het middel. 2AA. Voor zover uit de processtukken blijkt is door de KvK voor de Kantonrechter met betrekking tot de toepassing van artikel 5b Hnw. niets gesteld, met name niet dat door de onjuiste indruk die de handelsnaam geeft misleiding van het publiek te duchten is. Pas in de beroepsprocedure voor de Rechtbank treffen wij in punt 2 sub d van de pleitnotities de uitlating aan ". . . . daargelaten . . . . dat het gebruik van de
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
Engelse term associates op zichzelf reeds misleidend zou zijn in de zin van het door de Kamer subsidiair toepasselijk geachte artikel 5b HNW . . . ." Ook voor de Rechtbank heeft de KvK zich dus niet op artikel 5b Hnw. beroepen of, voor zover men in bovenstaand citaat een zodanig beroep zou mogen lezen, voor dat beroep geen argumenten aangevoerd. 2.4.2. Indien men zou aannemen dat het gevaar van misleiding van het publiek, hoewel dat vereiste in artikel 4 Hnw. niet uitdrukkelijk wordt vermeld, niettemin ook voor de toepasselijkheid van dat artikel als vereiste moet gelden, dan is artikel 4 slechts een uitwerking van artikel 5b voor een bijzonder geval en is artikel 4 naast artikel 5b overbodig. In dit uitgangspunt hebben Kantonrechter en Rechtbank door mede artikel 5b in hun beslissing te betrekken, in wezen beslist dat aan alle eisen van artikel 4 is voldaan. Het oordeel, dat misleiding van het publiek is te duchten is van feitelijke aard en mitsdien in cassatie onaantastbaar tenzij het niet naar de eis der wet is gemotiveerd. Onderdeel 3 van het cassatiemiddel zou kunnen worden gelezen als een motiveringsklacht. Volgens dit onderdeel zal het publiek toch steeds het Handelsregister moeten raadplegen om zekerheid aangaande de rechtsvorm te verkrijgen en dus valt van een onjuiste vermelding in de naam geen misleiding te duchten. Deze stelling gaat naar het mij voorkomt in haar algemeenheid niet op, zodat ook dit onderdeel — binnen het in de vorige alinea's gekozen uitgangspunt — tevergeefs wordt voorgesteld. 2.4.3. Indien moet worden aangenomen, dat voor de toepassing van artikel 4 niet de eis van artikel 5b behoeft te worden gesteld, zou naar het mij voorkomt kunnen worden gesteld, dat de Kantonrechter en (vermoedelijk ook) de Rechtbank, door mede een beslissing te geven over artikel 5b Hnw., buiten de rechtsstrijd van partijen zijn getreden. Tot cassatie kan zulks m.i. niet leiden, omdat in de opvatting bedoeld in de aanhef van dit punt de beschikking van de Rechtbank geenszins door haar oordeel over artikel 5b Hnw. wordt gedragen. De Rechtbank zelf relativeert het belang van dit oordeel door te overwegen: "Voor zover aan deze grief zelfstandige betekenis toekomt . . . .". Ook in deze benadering kan onderdeel 3 van het cassatiemiddel niet slagen. 3. Conclusie. Het cassatiemiddel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep. e) De Hoge Raad, enz. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het eerste onderdeel richt zich tevergeefs tegen het feitelijk oordeel van de Rechtbank dat in de handelsnaam "Rudolf Huyser + Assoc", "de toevoeging + Assoc. erop duidt dat de onderneming toebehoort aan meerdere personen, handelende als een vennootschap onder firma". 3.2. Het tweede onderdeel is gebaseerd op de stelling dat de uitzondering welke art. 4 lid 3 Handelsnaam wet maakt op het verbod van art. 4 lid 1, niet beperkt is tot de in lid 3 genoemde gevallen dat de handelsnaam en de onderneming afkomstig zijn van een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap die die handelsnaam heeft gevoerd niet in strijd met die wet. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Het onderdeel faalt derhalve. 3.3. Ook het derde onderdeel faalt. De omstandigheid dat — naar het onderdeel aanvoert — het publiek "altijd het handelsregister zal moeten raadplegen om zeker te weten met wat voor rechtsvorm het te maken heeft", behoeft niet in de weg te staan aan het, door de Rechtbank overgenomen, oordeel van de
311
Kantonrechter dat van het voeren van de handelsnaam, die een onjuiste indruk geeft van de rechtsvorm van Huysers onderneming, misleiding van het publiek te duchten is en dat de naam daarom tevens in strijd is met art. 5b HNW. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Enz.
Nr. 77. President Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, 26 september 1985. (Le Corbusier-meubelen) Mr A. H. van Delden.
''"
312
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
Art. 10, lid 1, aanhef en onder 10 f art. 13 Auteurswet 1912. Het door Le Corbusier ontworpen model LC3, dat door Cassina sedert 1965 als fauteuil en als tweezitsbank wordt geproduceerd en op de markt gebracht, is een werk van toegepaste kunst (en geniet auteursrechtelijke bescherming). De door Alpha op de markt gebrachte modellen Dl en D2 zijn in de zin van de Aw verveelvoudigingen van de door Cassina gevoerde modellen LC3, omdat deze objecten dermate met elkaar overeenstemmen, dat de door de ontwerper van de Dl en D2 ten opzichte van de modellen LC3 aangebrachte wijzigingen niet vermogen te voorkomen, dat de beschermd geachte vormelementen herkenbaar terugkomen in de Dl en D2. Anders-gezegd: er is sprake van ontlening en niet van een onafhankelijke schepping van een nieuw, oorspronkelijk werk, in verband waarmede nog valt op te merken, dat de ontwerper van de Dl en D2 niet alleen de modellen LC3 kende, doch dat zijn bedrijf bovendien eerder, kort voordat hij bedoelde ontwerpen maakte, inbreuk op het auteursrecht op de modellen LC3 heeft gemaakt door getrouwe nabootsingen van die modellen op de markt te brengen. De vennootschap naar Italiaans recht Cassina S.p.A. te Meda, Italië, eiseres in kort geding, procureur Mr M. P. C. A. Mol, advocaat Mr T. M. Kolle te Amsterdam tegen De besloten vennootschap Alpha International Agencies B.V. te Uden, gedaagde in kort geding, advocaat Mr J. W. Knipscheer te Amsterdam. Overwegende ten aanzien van de feiten: Eiseres heeft bij exploit van dagvaarding in kort geding gesteld en gevorderd zoals is weergegeven in de aan dit vonnis gehechte fotokopie van de dagvaarding. De raadsman van eiseres heeft ter terechtzitting — onder overlegging van tien produkties — de dagvaarding toegelicht aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities; een afschrift van die notities is aan dit vonnis gehecht. De raadsman van gedaagde heeft — onder overlegging van zeven produkties — verweer gevoerd tegen de vordering overeenkomstig de inhoud van de door hem overgelegde pleitnotities; een afschrift van die notities is eveneens aan dit vonnis gehecht. Vervolgens zijn de ter terechtzitting aanwezige stoel van eiseres — de LC 3 —, de stoel van gedaagde — de Dl — en het (tweezits-)bankje van gedaagde — de D2 nader bekeken en vergeleken. Partijen hebben over en weer hun standpunten nog nader doen toelichten en zij hebben tenslotte de processtukken — waarvan de inhoud, die van de produkties daaronder begrepen, als hier ingelast geldt- overgelegd voor vonnis; de uitspraak van dat vonnis is bepaald op 26 september 1985. De raadsman van gedaagde heeft — overeenkomstig de ter terechtzitting gemaakte afspraak — schriftelijk, bij brief van 18 september 1985, de maten van de door haar gevoerde stoel en bank (de Dl en de D2) opgegeven ; ook de inhoud van genoemde brief geldt als hier ingelast. 1. Als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende weersproken, alsmede uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde produkties en uit hetgeen is waargenomen bij de bezichtiging van de ter terechtzitting aanwezige meubels, staat tussen partijen en navolgende vast: (A) Eiseres — hierna ook aan te duiden met: Cassina — is een in Italië gevestigde meubelfabrikant, die — onder de naam "Cassina I Maestri" collection- meubels naar oorspronkelijk ontwerp van Le Corbusier, Gerrit T. Rietveld, Charles R. Mackintosh en E. Gunnar
17 november 1986
Asplund op de markt brengt. Le Corbusier heeft medio 1925 voor het Esprit Nouveau Pavilion te Parijs een collectie meubels ontworpen, waaronder de "Fauteuil grand comfort (grand m o d è l e ) ; deze ontwerpen zijn medio 1928 door de firma Thonet voor het eerst geproduceerd en bedoelde collectie is medio 1929 op de Salon d'Automne te Parijs aan het publiek en de vakpers gepresenteerd. Aanvankelijk heeft de firma Thonet de produktie van de meubelontwerpen van Le Corbusier voortgezet, doch daaraan is een einde gekomen toen na 1940 de belangstelling voor die ontwerpen — en in het algemeen voor de stijl (de Bauhaus-school), waartoe die ontwerpen werden gerekend — terugliep. De Zwitserse galeriehoudster Heidi Weber heeft in 1959 een tentoonstelling georganiseerd van de meubelontwerpen, tekeningen, schilderijen en litho's van Le Corbusier, (mede) waardoor er opnieuw belangstelling is ontstaan voor de meubelontwerpen van Le Corbusier en voor de stijlperiode waaruit die ontwerpen stammen. In 1960 heeft Le Corbusier aan Heidi Weber de exclusieve licentie verleend voor al zijn meubelontwerpen. Cassina heeft in samenwerking met Le Corbusier en Heidi Weber een produktenlijn ontwikkeld, welke is gebaseerd op de originele — uit 1925 stammende — ontwerpen van Le Corbusier. Onder de door Cassina te produceren ontwerpen van Le Corbusier bevindt zich voormelde "Fauteuil grand comfort (grand modèle)" — hierna aan te duiden met: LC 3-; in samenwerking met Le Corbusier is voor de LC 3 ook een tweezits-versie ontwikkeld. In 1964 heeft Heidi Weber aan Cassina een sub-licentie verleend voor — onder meer — de produktie van de LC 3 en in 1965 heeft Cassina de LC 3, als fauteuil en als tweezitsbank, op de markt gebracht. Le Corbusier is eind 1965 overleden; bij testamentaire beschikking van 16 juni 1965 heeft hij bepaald dat alle rechten op zijn werken zullen worden ingebracht in een op te richten stichting "Fondation Le Corbusier". Deze stichting is daadwerkelijk opgericht en zij heeft op 26 november 1982 (als voortzetting van eerdere elkaar opvolgende contracten) een licentieovereenkomst met Cassina gesloten, waarbij aan laatstgenoemde voor de duur van vijfjaren de exclusieve licentie is verleend voor het produceren en het verkopen van alle meubelontwerpen van Le Corbusier. Gedaagde — hierna ook aan te duiden met: Alpha — is een onderneming die zich bezighoudt met het ontwerpen, het laten produceren, het importeren en het verkopen van meubelen. In het najaar van 1984 heeft Alpha, onder de benamingen "BAUHAUS ( D l ) " "BAUHAUS (D2)" en "BAUHAUS (SLM)", respectievelijk een fauteuil, een tweezits-bank en een relaxbank op de markt gebracht; de afbeeldingen van die meubels in de catalogus van Alpha van september 1984 stemmen geheel overeen met die van de door Le Corbusier ontworpen LC 3 (de fauteuil en de tweezits-bank) en de LC 4 (de relaxbank). Na interventie van de huidige raadsman van Cassina heeft Alpha bedoelde meubels van de markt teruggetrokken. Medio 1985 heeft Alpha — onder de naam Dl en D2 en onder vermelding van het woord "BAUHAUS" in de catalogus — respectievelijk een fauteuil en een tweezits-bankje op de markt gebracht; deze meubels zijn ontworpen door Philip Braak, de directeur van Alpha. (B) De door Cassina geproduceerde en door Le Corbusier ontworpen fauteuil en tweezits-bank LC 3 bestaan uit een rechthoekig, voor het grootste gedeelte zichtbaar metalen (chroomstaai) frame, waarin 4 (de fauteuil), dan wel 6 (de tweezits-bank) rechthoekige met zwart leer beklede kussens zijn geplaatst. Zowel de fauteuil als de tweezits-bank rusten op vier buisvormige poten, welke tevens de verticale delen van bedoeld frame vormen; de staande kussens van de fauteuil en de bank steken gedeeltelijk boven het frame uit. De
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
liggende kussens — bij de fauteuil 1 en bij de bank 2 — worden aan de achterkant en aan de beide zijkanten omsloten door de staande kussens. De verticale delen van het frame worden met elkaar verbonden door de zitting, waarvan de metalen (chroomstaai) omlijsting zichtbaar is, en door twee op enige afstand van elkaar geplaatste horizontale buizen die de zijkanten en de achterkant van de fauteuil en de tweezits-bank omsluiten. De bovenste buis, tevens de bovenzijde van het frame, heeft dezelfde dikte als de verticale delen van het frame en deze buis loopt aan de voorzijde in een bocht van 90 graden over in de zich aan de voorzijde bevindende verticale delen van het frame. De onderste buis is dunner dan de bovenste en bevindt zich — van onderen gezien — ongeveer op 1 /3 van de afstand die ligt tussen de omlijsting van de zitting en de bovenste buis. De fauteuil heeft, inclusief de kussens, de navolgende buitenmaten: breedte 99 cm., diepte 73 cm. en hoogte 62 cm. De tweezits-bank heeft dezelfde hoogte en diepte; de breedte bedraagt evenwel 168 cm. De door Alpha op markt gebrachte en door Philip Braak ontworpen fauteuil Dl en de tweezits-bank D2 bestaan uit een rechthoekig, voor het grootste gedeelte zichtbaar metalen (chroomstaai) frame, waarin 4 (de Dl), dan wel 6 (de D2) rechthoekige met zwart leer beklede kussens zijn geplaatst. Zowel de Dl als de D2 rusten op de buizen die de beide verticale delen van het frame aan de voorzijde verbinden met die aan de achterzijde. De staande kussens van de Dl en van de D2 steken gedeeltelijk boven het frame uit; de liggende kussens — bij de Dl een en bij de D2 twee — worden aan de achterkant en aan de beide zijkanten omsloten door de staande kussens. De verticale delen van het frame worden - naast de reeds genoemde buizen — met elkaar verbonden door de zitting, waarvan de metalen (chroomstaai) omlijsting zichtbaar is, en door drie op enige afstand van elkaar geplaatste horizontale buizen die de zijkanten en de achterkant van de Dl en de D2 omsluiten. De bovenste van die buizen, tevens de bovenzijde van het frame, heeft dezelfde dikte als de zich aan de voorzijde bevindende verticale delen van het frame en loopt daarin in een hoek van 90 graden over. De beide andere buizen zijn dunner dan de bovenste en zij verdelen de afstand tussen de omlijsting van de zitting en de bovenste buis in ongeveer gelijke delen. Omdat de frames van de Dl en D2 demontabel zijn, bestaan de verticale gedeelten van bedoelde frames aan de achterzijde ieder uit twee buizen, die met een schroefverbinding met elkaar verbonden zijn. De Dl heeft, inclusief de kussens, de navolgende buitenmaten: breedte 99 cm., diepte 73 cm. en hoogte 69 cm. De D2 heeft dezelfde hoogte en diepte; de breedte bedraagt echter 168 cm. Enz. 2.2. Cassina legt, kort gezegd, aan haar vordering — naast hetgeen hiervoor onder 1.(A) reeds is weergegeven - het navolgende ten grondslag! De meubelontwerpen van Le Corbusier, en derhalve ook de door haar als fauteuil en als tweezits-bank op de markt gebrachte LC 3, komen, als werken van toegepaste kunst als bedoeld in artikel 10, eerste lid aanhef en sub 10e van de Auteurswet 1912, in aanmerking voor de in die wet aan bedoelde werken gegeven bescherming. Aanvankelijk heeft Alpha in het najaar van 1984 — onder de benaming BAUHAUS (Dl) en BAUHAUS (D2) — een fauteuil en een tweezits-bank op de markt gebracht die als volstrekt plagiaat van voormeld LC 3 konden worden aangemerkt. Bedoelde fauteuil en tweezits-bank zijn door Alpha, nadat haar - Cassina's — raadsman actie had ondernomen, uit de markt genomen. Medio 1985 heeft Alpha bedoelde fauteuil en tweezits-bank — na daaraan ten opzichte van de eerdere modellen enkele wijzigingen te hebben aangebracht — opnieuw op de markt gebracht. De aangebrachte wijzigingen — toevoeging van een extra buis aan de zijkant
313
het aanbrengen van twee buisverbindingen tussen voor- en achterpoten- zijn echter van dermate ondergeschikt belang dat er nog steeds sprake is van een verveelvoudiging van het auteursrechtelijk beschermde model LC 3 van Le Corbusier. De totaalindruk van de door Alpha als Dl en D2 op de markt gebrachte fauteuil en tweezits-bank is nog steeds die van een ontwerp van Le Corbusier, zodat verwarring bij het publiek te verwachten is. De te Parijs gevestigde stichting "La Fondation Corbusier" is krachtens testamentaire beschikking van 16 juni 1965 auteursrechthebbende op alle meubelontwerpen — waaronder ook voormeld model LC 3 — van Le Corbusier. Krachtens artikel VI van de tussen genoemde stichting en haar — Cassina — gesloten licentieovereenkomst van 26 november 1982 is zij — Cassina — belast met het optreden tegen inbreuk op het auteursrecht op de meubelontwerpen van Le Corbusier. Het importeren, (laten) produceren, aanbieden, in voorraad houden en verkopen van de modellen D1 en D2 door Alpha, maakt inbreuk op het auteursrecht van de stichting "La Fondation Corbusier" en is onrechtmatig jegens haar, aangezien deze handelingen zijn te beschouwen als een verveelvoudiging van het door de Auteurswet 1912 beschermde model LC 3. Enz. 3.1. Het (hoofd-)verweer van Alpha komt er op neer, dat zij van oordeel is dat de door haar op de markt gebrachte modellen Dl en D2 niet zijn te beschouwen als verveelvoudiging of als slaafse nabootsing van de door Cassina op de markt gebrachte modellen LC 3. De modellen Dl en D2 zijn ontworpen door haar directeur Ph. D. Braak — de D2 eind 1984 en de Dl later —, die zich daarbij bewust heeft laten inspireren door vormelementen van het kubisme, De Stijl, het Bauhaus en met name ook door Le Corbusier. Vandaar het gebruik van aan het kubisme ontleende kussens en het gebruik van verchroomde buizen, zoals voor het eesst door Mart Stam en Marcel Breuer in 1925 en 1926, dus nog vóór Le Corbusier, toegepast. Voorts heeft de ontwerper als uitgangspunt genomen dat beide modellen demontabel dienden te zijn. Uit jurisprudentie en literatuur (in de pleitnotities genoemd) blijkt dat het is toegestaan bij het maken van een werk stijl- en vormelementen van anderen samen te voegen en voorts dat men zich door het werk van een ander mag laten inspireren. De frames van de Dl en D2 wijken sterk af van die van de LC 3; a. eerstgenoemde frames rusten op sledes en niet op losstaande poten; b. de frames van de Dl en D2 bestaan uit vier "tralies" op gelijke afstand van elkaar, dit geeft die frames een kooi-achtig uiterlijk; en c. de hoeken van de frames van Dl en D2 zijn scherp en niet "gerond" zoals bij de frames van de LC3. Bij dit alles moet worden bedacht dat de onderhavige meubels veelal vrij in de ruimte staan, zodat ook de zijkanten en de achterkant veelal zichtbaar zullen zijn. Het gebruik van rechthoekige kussens, al dan niet in combinatie met een buizenframe, kan niet gemonopoliseerd worden; in de rangschikking en de opstelling van de kussens van de LC 3 schuilt geen originaliteit. Enz. 3.3. Met betrekking tot de door Cassina gestelde spoedeisendheid heeft Alpha tenslotte opgemerkt, dat het haar onduidelijk is waarom zij het met haar duidelijk afwijkende modellen in een kort geding moet ontgelden, terwijl anderen - Vink, Hulshoff en de Bijenkorf — die exacte kopieën van de LC 3 op de markt brengen, door Cassina ongemoeid worden gelaten. Zo er al twijfel mocht bestaan over de vraag of de Dl en D2 verveelvoudigingen zijn van de LC 3, dan is dat, naar het haar — Alpha — voorkomt, een vraag die in een bodemprocedure en met behulp van deskundigen-
314
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
rapporten moet worden beantwoord. 4. Cassina heeft de stelling van Alpha, dat zij anderen — Vink, Hulshoff en de Bijenkorf —, die exacte kopieën van de LC 3 op de markt brengen, ongemoeid laat, als volgt weersproken. Het gaat in feite om van Vink afkomstige meubels, deze beroept zich — ten onrechte — op verkregen toestemming tot produktie; in verband met de bewijsproblematiek is in die kwestie gekozen voor het aanhangig maken — hetgeen inmiddels ook is gebeurd — van een procedure op verkorte termijn. De beoordeling van het geschil: 5.1. Voor zover Alpha met haar hierboven onder3.3. weergegeven opmerkingen heeft bedoeld het spoedeisend karakter van de door Cassina ingestelde vordering te betwisten, wordt dat verweer verworpen. Hetgeen Alpha dienaangaande heeft gesteld, is voldoende weerlegd door de onder 4. opgenomen weerlegging door Cassina, terwijl voorts uit het door Cassina gestelde een voldoende spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorziening voortvloeit. 5.2. Het door Le Corbusier ontworpen model LC 3, dat door Cassina sedert 1965 als fauteuil en als tweezits-bank wordt geproduceerd en op de markt wordt gebracht, is een werk van toegepaste kunst als bedoeld in artikel 10, eerste lid aanhef en sub 10e van de Auteurswet 1912 en geniet op die grond — partijen zijn het daarover eens — auteursrechtelijke bescherming. Voor de afloop van deze procedure is dan ook van beslissende betekenis het antwoord op de vraag of de door Alpha op de markt gebrachte modellen Dl en D2, in de zin van de Auteurswet 1912, al dan niet een verveelvoudiging zijn van de door Cassina gevoerde modellen LC 3. Vergelijking van de Dl en D2 met de modellen LC 3 (verwezen wordt naar de hiervoor onder 1 .(B) weergegeven omschrijving, alsmede naar de hiervoor onder 3.1 .sub a. t/m c. omschreven — door Alpha opgegeven — verschillen) voert tot de slotsom, dat de Dl en D2 — in de zin van artikel 13 van de Auteurswet 1912 — verveelvoudigingen zijn van de door Cassina gevoerde modellen LC 3. De vergeleken objecten stemmen immers dermate met elkaar overeen, dat de door de ontwerper van de Dl en D2 ten opzichte van de modellen LC 3 aangebrachte wijzigingen niet vermogen te voorkomen dat de beschermd geachte vorm elementen herkenbaar terugkomen in de Dl en D2; anders gezegd: er is sprake van ontlening en niet van een onafhankelijke schepping van een nieuw, oorspronkelijk werk. In dit verband is het nog van belang om op te merken, dat de ontwerper van de Dl en D2 niet alleen de modellen LC 3 kende, doch dat zijn bedrijf bovendien eerder, kort voordat hij bedoelde ontwerpen maakte, inbreuk op het auteursrecht op de modellen LC 3 heeft gemaakt door getrouwe nabootsingen van die modellen op de markt te brengen. Op grond van het vorenstaande zijn de vorderingen van Cassina voor toewijzing vatbaar. 6. Alpha zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Rechtdoende: in naam der Koningin! In kort geding: Veroordeelt Alpha om terstond na de betekening van dit vonnis de import, produktie, verkoop en verspreiding van de door haar aangeboden meubelmodellen Dl en D2, althans nabootsingen en meubelmodellen identiek aan of in overwegende mate gelijkend op en/of ontleend aan de LC 3, alsmede van iedere andere getrouwe kopie van Le Corbusier, te staken; Veroordeelt Alpha om binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis alle reeds uitgeleverde modellen in bovenbedoelde zin terug te nemen en aan Cassina een volledige lijst met afnemers, inclusief adressen en aantallen afgenomen modellen, alsmede de naam en
17 november 1986
het adres van de importeur dan wel van de producent, te verstrekken; Veroordeelt Alpha tot betaling aan Cassina van een dwangsom van f 10.000,— per dag voor iedere dag dat zij in gebreke mocht blijven aan dit vonnis te voldoen en tot betaling van een gelijk bedrag voor iedere overtreding van voormeld verbod; Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; Veroordeelt Alpha in de kosten van deze procedure, aan de zijde van Cassina tot aan deze uitspraak begroot op f 1.574,30. Enz. Nr 78. President Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 19 december 1985 (KG 1986, nr 76). (Swinging Singles) Mr R. C. Gisolf. Art. 1401 Burgerlijk Wetboek en art. 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Partijen die aanvankelijk in hun samenwerkingsverband onder de naam Swinging Singles wekelijks op vrijdagavond een dans- en contactavond te Amstelveen organiseerden, betwisten elkaar thans het recht op het gebruik van die naam. Geen van partijen kan echter aanwijzen wie de naam verzonnen heeft, noch welke personen in het eerdere samenwerkingsverband een zodanig belangrijke rol hebben gespeeld dat het onredelijk zou zijn dat anderen het gebruik van de naam aan zich trekken. Op de grond dat de situatie waarin in Amstelveen onder dezelfde naam op dezelfde avond dezelfde activiteit plaats vindt onder leiding van twee groepen die in onmin tot elkaar staan, met als gevolg verwarring bij het publiek, en dat geen van partijen vooralsnog een beter recht dan de ander op het gebruik van de naam kan doen gelden, neemt de president een ordemaatregel, waarbij het beide partijen voorshands wordt verboden de naam te gebruiken. 1. Ida van der Vuurst-de Lugt te Amstelveen, 2. Anna Maria Wilhelmina Kentrop te Amstelveen en 3. Christian Johan Boerma te Maarssen, eisers in conventie, gedaagden in reconventie [in kort geding], procureur Mr Th. C. J. A. van Engelen, tegen 1. Cornelis Johannes Borman te Amsterdam, 2. Johanna Karla Sonja Bagmeijer te Amstelveen en 3. de stichting Stichting "Swinging Singles" te Amsterdam, gedaagden in conventie, eisers in reconventie [in kort geding], procureur Mr R. J. M. Engels. In conventie en in reconventie: 1. Onder de naam Swinging Singles wordt sedert begin november 1984 in het Trefcentrum aan de Lindenlaan te Amstelveen wekelijks op vrijdagavond een dans- en contactavond georganiseerd. De organisatoren van deze avonden hebben onenigheid gekregen. Zij hebben zich in twee groepen gesplitst; Van der Vuurst c.s. zetten thans de avonden in het Trefcentrum voort, Borman c.s. organiseren vrijdags dans- en contactavonden in de "Tripple-Inn" aan de Keizer Karelweg te Amstelveen. Beide groepen gebruiken daarvoor de naam Swinging Singles. De stichting van die naam is nadien opgericht onder voorzitterschap van Bagmeijer. 2. Partijen betwisten elkaar het recht op het gebruik van de naam. Zij vorderen daarom over en weer dat de ander het gebruik van de naam staakt. 3. Geen van partijen kan echter aanwijzen wie de naam verzonnen heeft, en al evenmin welke personen in het eerdere samenwerkingsverband een zodanig
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
belangrijke rol hebben gespeeld, dat het onredelijk zou zijn dat anderen het gebruik van de naam aan zich trekken. Voorzover dit samenwerkingsverband al zou moeten worden aangemerkt als een vereniging, volgt daaruit nog niet dat deze thans door Van der Vuurst c.s. wordt voortgezet of, indien dit wel het geval mocht zijn, dat het recht op gebruik van de naam daar is verbleven. 4. De situatie waarin in Amstelveen onder dezelfde naam op dezelfde avond dezelfde activiteit plaatsvindt, echter onder leiding van twee groepen die in onmin tot elkaar staan, met als gevolg dat verwarring ontstaat bij het publiek en dat ieder van partijen langs verschillende wegen die voor de ander niet aanvaardbaar zijn, dingt naar de gunst van dat publiek, kan echter niet blijven voortbestaan. 5. Dit noopt tot het geven van de ordemaatregel, waarbij het beide partijen voorshands wordt verboden de naam te gebruiken, nu geen van partijen vooralsnog een beter recht dan de ander op het gebruik van de naam kan doen gelden. Voorts in conventie: 6. In het licht van het voorgaande bestaat onvoldoende grond voor het geven van een voorziening waarbij de stichting Stichting "Swinging Singles" wordt opgedragen haar naam te wijzigen. Van de thans door Ons te geven maatregel mag verwacht worden dat de spanningen tussen partijen zullen afnemen, zodat het tevens door Van der Vuurst c.s. gevraagde verbod voor Bonman c.s. zich te onthouden van het doen van afbreukmakende mededelingen over de door Van der Vuurst c.s. georganiseerde avonden, niet op zijn plaats is. Voorts in conventie en in reconventie: 7. Het voorgaande leidt tot de navolgende voorziening, met compensatie van kosten als na te melden, gelet op de uitslag van de procedure. Beslissing: In conventie en in reconventie: 1. Verbiedt ieder van partijen gedurende zes maanden of tot de bodemrechter bij voorlopige of definitieve uitspraak anders zal hebben beslist, en na de betekening van dit vonnis de naam Swinging Singles te gebruiken voor de door hen te houden wekelijkse dans- en contactavonden te Amstelveen, op verbeurte van een dwangsom van f 500,— voor iedere overtreding van dit verbod. 2. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 3. Compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. 4. Wijst af het meer of anders gevorderde, enz.
Artt. 7 en 10 Nederlandse Code voor het Reclamewezen. Wat er zij van de bedoeling van Van den Bergh en Jurgens, vaststaat dat het resultaat van de activiteiten m.b.t. de presentatie van het produkt Morgen is geweest dat het publiek Morgen - althans aanvankelijk - veel meer heeft beschouwd als een namaakboter dan als een betere soort margarine. Wat er zij van berichtgeving in andere zin, feit blijft dat de verpakking van Morgen prima vista méér doet denken aan een aantal grote botermerken dan aan soortgelijke margarines. Dit doet de reclame-uitingen, met inbegrip van de verpakking, echter nog niet misleidend zijn, m.n. omdat op de verpakking uiterst leesbaar en duidelijk het woord "margarine" is afgedrukt, terwijl voorts de merknaam Morgen het produkt niet zonder meer met boter associeert, noch associaties met boter opwekt. Ook van een door de Ned. Code voor het Reclamewezen verboden nabootsing is geen sprake. Hen duidelijk "boter-imago " bestaat niet, zodat dit niet kan worden nagebootst. Ook al lijkt meer aansluiting te zijn gezocht bij boterverpakkingen dan bij margarineverpakkingen, toch zijn de verschillen van de aan het College getoonde boterverpakkingen met de Morgen-verpakking op essentiële punten zo groot, en de punten van overeenstemming zo gering, dat van nabootsing niet gesproken kan worden. Evenmin strijd met wettelijke bepalingen aangenomen. Artt. 1 en 7 Nederlandse Code voor het Reclamewezen. Geen onwaarheid resp. misleiding aangenomen met betrekking tot de claims - "nieuw", nu het produkt voor Nederland nieuw was; - "eerste kwaliteit", nu deze term is afgesleten tot een mededeling, waarvan nauwelijks meer enige wervende k\acht uitgaat; - "romig(st)", nu dit eerder op een subjectieve kwalificatie duidt dan op een uit room bereid produkt; - "ommekeer in degeelvetmarkt", nu deze overdrijvende mededeling zich niet tot het grote publiek, maar tot de uiterst kritische inkopers in de detailhandel richtte; - afbeeldingen op de verpakking. Stichting Nederlands Voorlichtingsbureau voor Melken Zuivelprodukten te Rijswijk, principaal appellante, incidenteel geïntimeerde, raadsman Mr A. Komen tegen Van den Bergh en Jurgens B.V. te Rotterdam, principaal geïntimeerde, incidenteel appellante, raadsman Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach.
Nr 79. College van Beroep van de Stichting Reclame Code, 29 juni 1984.
Nr 80. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 6 februari 1985.
("Morgen": roomboterachtige margarine?)
Voorzitter: Ir F. J. Siegers; Leden: Mr W. Neervoort en Ir J. Bochardt.
Voorzitter: Mr J. H. Koeleman; Leden: A. J. M. van den Biggelaar, Mr N. Drost, M. F. van Eeghen en Mr G. J. Ribbink. Art. 1 Reglement betreffende de Reclame Code Commissie en het College van Beroep. Onder "reclame-uiting" in de zin van deze bepaling zijn verpakkingen in hun totaliteit mede begrepen. Redactionele artikelen zijn niet als reclame-uitingen aan te merken, behoudens onder zeer bijzondere omstandigheden: bijv. als buiten twijfel staat dat de inhoud van het artikel door de producent - tegen enige vorm van betaling - is ingegeven. Van enige betaling door Van den Bergh en Jurgens is in casu niet gebleken.
315
Art. 25, lid 3 j° art. 27Rijksoctrooiwet. De eerst in beroep door opposante aan de Nederlandse octrooiaanvrage 288774 ontleende bezwaren zijn tardief gesteld; daaraan doet niet af dat deze Nederlandse octrooiaanvrage in een eerder stadium van de procedure een rol heeft gespeeld. Een aanvrager mag er - na openbaarmaking van de aanvrage onder vermelding van de voor de beoordeling relevant geachte literatuur - van uit gaan dat de vóór openbaarmaking gewogen en te licht bevonden literatuur geen rol meer speelt, tenzij een opposant binnen de oppositietermijn gemotiveerd aangeeft, dat daaraan wel bezwaren tegen verlening te ontlenen zijn.
Bij blad Industriële Eigendom, nr 11
316
Anderzijds is niet juist de opvatting, dat opposantes verwijzing naar de figuren 10-12 van de Nederlandse octrooiaanvrage 6709864 als een tardief bezwaar moet worden aangemerkt. Het verwijzen in een bezwaarschrift naar bepaalde delen van een octrooipublikatie belet een opposant niet in het vervolg van de procedure een tijdig gemaakt bezwaar te onderbouwen door verwijzing naar andere, niet eerder expliciet aangeduide, gedeelten van dezelfde octrooipublikatie. Beschikking nr 2812/artikel 27 Rijksöctrooiwet inzake octrooiaanvrage 7808477 (inmiddels verleend onder nr 168109). De Octrooiraad, Afdeling van Beroep: Gehoord opposante-appellante bij monde van de octrooigemachtigden Ir B. Hakkeling en Ir J. H. L. P. van Pol en aanvrager bij monde van de octrooigemachtigde Ir C. J. Vollebregt, vergezeld van de heer N. H. G. van Zon; Gezien de stukken; Overwegende, dat opposante tijdig beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de Aanvraagafdeling d.d. 16 augustus 1983, waarbij de oppositie ongegrond werd verklaard en tot verlening van octrooi werd besloten op de aanvrage in de vorm van het door aanvrager bij brief van 9 november 1982 meegezonden exemplaar van de gewijzigde openbaargemaakte stukken, met de bij evengenoemde brief meegezonden calques; dat aanvrager de memorie van grieven van opposanteappellante schriftelijk heeft beantwoord; enz. dat aanvrager in het antwoord op de memorie van grieven de opvattingen van opposante heeft bestreden, de octrooieerbaarheid van de onderhavige inrichting heeft staande gehouden en voorts heeft opgemerkt dat opposante in beroep bezwaren heeft gegrond op de figuren 10—12 van de Nederlandse octrooiaanvrage 6709864 en op de Nederlandse octrooiaanvrage 288.774, terwijl in het bezwaarschrift slechts op fig. 8 en fig. 3 van de Nederlandse octrooiaanvrage 6709864 is gewezen en de Nederlandse octrooiaanvragen 288.774 in het geheel niet is genoemd;
17 november 1986
O. dienaangaande: dat de Afdeling van Beroep voorop wil stellen dat opposante eerst in beroep bezwaren heeft ontleend aan de Nederlandse octrooiaanvrage 288.774 en (. . .); dat deze bezwaren tardief zijn aangevoerd en slechts bespreking behoeven in zoverre de Afdeling van Beroep de bezwaren ambtshalve overneemt; dat hieraan niet afdoet dat de Nederlandse octrooiaanvrage 288.774 in een eerder stadium van de procedure — i.c. de voorbereiding voor openbaarmaking — een rol heeft gespeeld; dat namelijk door openbaarmaking van een aanvrage een fase in de verleningsprocedure wordt afgesloten waarbij een eerste materiële toetsing van de aanvrage resulteert in een positieve beslissing onder vermelding in de openbaargemaakte aanvrage van de literatuur die voor de beoordeling van belang wordt geacht; dat een aanvrager er hierna vanuit mag gaan dat de vóór de openbaarmaking van de aanvrage gewogen en te licht bevonden literatuur geen rol meer speelt, tenzij een opposante binnen de oppositietermijn van 4 maanden na openbaarmaking gemotiveerd aangeeft waarom bedoelde literatuur wel bezwaren tegen verlening van octrooi bevat; dat waar uit het vorenoverwogene blijkt dat de Afdeling van Beroep opposantes standpunt dat zij alsnog bezwaren zou mogen ontwikkelen op grond van de Nederlandse octrooiaanvrage 288.774 onjuist oordeelt, anderzijds niet kan worden ingestemd met de opvatting van aanvrager dat ook opposantes verwijzing naar de figuren 10—12 van de Nederlandse octrooiaanvrage 6709864 als een tardief bezwaar moet worden aangemerkt, aangezien in het bezwaarschrift van opposante de Nederlandse octrooiaanvrage 6709864 reeds als bezwarend voor octrooiverlening naar voren is gebracht en het verwijzen in het bezwaarschrift naar bepaalde delen van een octrooipublikatie een opposant niet belet in het vervolg van de procedure een tijdig gemaakt bezwaar te onderbouwen door verwijzing naar andere, niet-eerder expliciet aangeduide gedeelten van dezelfde octrooipublikatie; enz.
Wetgeving Industriële eigendom De memorie van toelichting, hoofdstuk XI, Industriële eigendom, bij het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk XIII (Ministerie van Economische Zaken) van de begroting van de uitgaven van het Rijk voor het jaar 1987, luidt als volgt (Bijlage bij de Handelingen van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Vergaderjaar 1986-1987, 19 700, hoofdstuk XIII, nr 2, blz. 68/9): 1. Algemeen Het internationale overleg inzake een herziening van het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom verloopt al jaranlang uiterst moeizaam. Laatstelijk werd van 24—28 juni 1985 te Genève een consultatieve vergadering van vertegenwoordigers van de drie landengroepen, te weten die van de westerse geïndustrialiseerde landen (B-groep), ontwikkelingslanden (groep 77) en Oostbloklanden (D-groep), gehouden, die niet meer heeft kunnen bereiken dan het advies om het overleg voort te zetten. Een nadere datum daarvoor is noch door de consultatieve vergadering noch door de vergadering van de administratieve organen vastgesteld. 2. Octrooien De punten die opengebleven zijn bij de behandeling
in de Tweede Kamer van het voorstel van rijkswet tot wijziging van de Rijksöctrooiwet (dwanglicentie wegens afhankelijkheid, desbewustheidsexploit) zullen interdepartementaal en in overleg met belanghebbende kringen worden bestudeerd. De diplomatieke conferentie van 4—18 december 1985 te Luxemburg heeft bevredigende resultaten geleid inzake de aanvulling van het Gemeenschapsoctrooiverdrag met en de uitwerking van een gemeenschappelijke beroepsmogelijkheid inzake inbreuk- en nietigheidsprocedures met betrekking tot gemeenschapsoctrooien. Evenwel kon geen overeenstemming worden bereikt over een door de Bondsrepubliek Duitsland geïnitieerd voorstel tot een mogelijke inwerkingtreding van het verdrag tussen slechts zeven gemeenschapslanden met latere toetreding van Spanje, Portugal en Griekenland en over de financiële gevolgen van een inwerkingtreding. Aan de Interimcommissie voor het gemeenschapsoctrooi is opdracht gegeven te zoeken naar een oplossing voor de financiële problematiek. De Raad van de Europese Gemeenschappen heeft onder het Nederlandse voorzitterschap in de eerste helft van 1986 onderzocht of er een mogelijkheid bestaat het Gemeenschapsoctrooiverdrag in werking te laten treden tussen tien, eventueel negen, gemeenschapsleden. Daarbij zijn grote bezwaren gebleken van de zijde van Spanje en Portugal. Het Britse voorzitterschap zet het onderzoek in
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
de tweede helft van 1986 voort. Op 19 december 1985 heeft de door de Staatssecretaris van Economische Zaken van Zeil ingestelde commissie octrooiverleningssysteem aan hem rapport uitgebracht. De commissie komt tot de conclusie dat het huidige octrooisysteem, waarbij de Octrooiraad een inhoudelijke toetsing aan de wettelijke vereisten verricht alvorens octrooi wordt verleend, gehandhaafd moet blijven. Ondanks de in de toekomst verwachte verminderde werkzaamheden en de daarmee corresponderende geringere personeelsbezetting van de Octrooiraad zullen spreiding en diepte van de technische deskundigheid van de leden van de Octrooiraad voor de uitvoering van zijn taak nog voldoende zijn. Aangezien evenwel deze bezetting van de raad dicht in de buurt komt van het minimum dat in het huidige systeem nodig blijft, beveelt de commissie een aantal maatregelen aan om die spreiding en diepte van deskundigheid groter te doen zijn dan bij ongewijzigd beleid. Met deze conclusies en aanbevelingen kan ik mij in hoofdlijnen verenigen. 3. Merken Het overleg in een werkgroep van de Raad van de Europese Gemeenschappen over de ontwerp-verordening inzake het gemeenschapsmerk en de ontwerp-richtlijn betreffende aanpassing van het merkenrecht van de lid-
317
staten vindt doorgang. De vestigingsplaats van het Merkenbureau van de Gemeenschap heeft de voortdurende aandacht van de regering. De inwerkingtreding van het protocol houdende wijziging van de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, dat ertoe strekt de bescherming van dienstmerken mogelijk te maken op gelijke voer met de bescherming van de warenmerken, kan in de eerste helft van het vergaderjaar 1986-1987 worden tegemoetgezien. Ambtelijke besprekingen in Beneluxverband over wijzigingen in de eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, in het bijzonder over de mogelijkheid van invoering van een ambtshalve weigering op absolute gronden van de inschrijving van een merk en van invoering van een oppositieprocedure tegen de inschrijving vinden voortgang. De interdepartementale werkgroep piraterij, ingesteld door de Minister van Justitie bracht het afgelopen vergaderjaar advies uit in de vorm van een rapport inzake de piraterij van produkten beschermd door rechten van industriële eigendom. Maatregelen ter zake van de bestrijding van de piraterij zijn in voorbereiding. Ook in het kader van de EG, het GATT en de WIPO (World Intellectual Property Organisation) vindt overleg plaats om dit verschijnsel een halt toe te roepen.
Mededelingen Merkenbureau van de Europese Gemeenschappen.
Centrum voor Intellectueel Eigendomsrecht.
Den Haag is niet-omstreden kandidaat voor de zetel van het Merkenbureau van de Europese Gemeenschappen. Europese merkendeskundigen beschouwen Den Haag als een zeer goede kandidaat voor de zetel van het binnenkort op te richten Merkenbureau van de Europese Gemeenschap. In vergelijking met andere kandidaatsteden blijkt Den Haag in de kringen van merkengemachtigden de meeste positieve reacties op te roepen. Bovendien is Den Haag een niet-omstreden kandidaat: ook merkendeskundigen die Den Haag niet als eerste keuze noemen, kunnen zich met deze stad als alternatief verenigen. Dit zijn de belangrijkste uitkomsten van een onderzoek, dat — in opdracht van de Gemeente 's-Gravenhage en van Nederlandse merken- en octrooigemachtigden — is gehouden onder merkendeskundigen in zes lid-staten van de Europese Gemeenschap. Het rapport met de onderzoeksresultaten is 17 september 1986 door burgemeester Mr Dr A. J. E. Havermans overhandigd aan de staatssecretarissen A. J. Evenhuis van Economische Zaken en Drs R. P. M. H. van der Linden van Buitenlandse Zaken. Waarschijnlijk zal de Europese Commissie binnen enkele maanden komen tot een voordracht voor de zetel van het Merkenbureau van de Europese Gemeenschap. Den Haag is door de Nederlandse regering reeds in 1978 officieel kandidaat gesteld voor deze EG-instelling en vóór eind september zal deze kandidatuur door de regering worden her-bevestigd in een officiële aanbieding aan de Europese Commissie. De Gemeente 's-Gravenhage zal ter gelegenheid van deze aanbieding een kleurrijk geïllustreerd "bidbook" uitgeven waarin een overzicht wordt gegeven van de voordelen, die Den Haag heeft te bieden als vestigingsplaats voor het Merkenbureau van de Europese Gemeenschap. (Bericht ontvangen van de Afdeling Voorlichting van de Gemeente 's-Gravenhage.)
In september 1986 is opgericht het Centrum voor Intellectueel Eigendomrecht, kortweg CIER. Dit initiatief is^afkomstig van het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht van de Rijksuniversiteit Utrecht. Het CIER heeft als primaire doelstelling kennisverbreding op het terrein van de intellectuele eigendom, zowel binnen de wetenschappelijke wereld als daarbuiten (waaronder bedrijfsleven). De activiteiten van het CIER betreffen het terrein van het intellectueel eigendomsrecht in ruime zin: - "traditionele" rechtsgebieden * auteursrecht * industriële eigendomsrecht (o.a. octrooirecht, merkenrecht) - "nieuwe" rechtsgebieden: * reclamerecht * mediarecht * informaticarecht De activiteiten van het CIER omvatten zowel onderwijs en onderzoek als voortgezette studie op deze rechtsgebieden (primair vanuit de privaatrechtelijke discipline) als seminars lezingen, publicaties en het verstrekken van adviezen. Vooral met laatsgenoemde activiteiten wordt beoogd een brug te slaan tussen de aanwezige kennis in het wetenschappelijke milieu en de praktijk. Voor nadere informatie kunt u contact opnemen met het secretariaat. CIER, Molengraaff Instituut voor Privaatrecht, Nieuwe Gracht 60, 3512 LT Utrecht, tel.: 0 3 0 - 3 9 3 1 5 3 . Het CIER heeft de beschikking over de vanouds bekende, zeer uitgebreide bibliotheek op het terrein van de intellectuele eigendom: zowel binnenlandse als buitenlandse literatuur. Bibliotheek gevestigd te: Nieuwe Gracht 60, 3512 LT Utrecht. Nederlandse Vereniging voor Informatica en recht. De laatste jaren is de belangstelling voor de interactie tussen informatieca en het recht toegenomen. Tegen deze achtergrond hebben deskundigen uit het bedrijfsleven, overheid, advocatuur, notariaat en universitaire wereld
318
Bij blad Industriële Eigendom, nr 11
besloten tot de oprichting van de Nederlandse Vereniging voorInformatieca en Recht. De Vereniging heeft tot doel de ontwikkeling van het vakgebied informatica en recht te bevorderen. De activiteiten zullen enerzijds betrekking hebben op de juridische aspecten van het toepassen van de informatica: het informaticarecht. Nieuwe vragen rond de bescherming van persoonsgegevens, bescherming van software en chips en de rol van het strafrecht bij computermisdaad komen aan de orde. Ook de betekenis van de informatica voor rechtspraktijk en rechtswetenschap {de juridische informatica) zal worden onderzocht: juridische databanken, expertsystemen en andere geavanceerde toepassingen van juridische automatisering. Jaarlijks zal de Vereniging een aantal bijeenkomsten organiseren. Aan de hand van preadviezen zal de wisselwerking tussen informatica en recht ter sprake komen. Voorts zullen studiecommissies in het leven worden geroepen. Samenwerking met zusterverenigingen in o.m. Frankrijk, Duitsland en België wordt nagestreefd. Het bestuur van de Vereniging, waarvan de leden op persoonlijke titel zijn benoemd, bestaat uit: — Mr D. T. L. Oosterbaan, advocaat te Amsterdam (voorzitter),
17 november 1986
— Mr Drs C. Stuurman, wetenschappelijk medewerker sectie Informatica en Recht Vrije Universiteit (secretaris), — Mr H. A. van der Schraaf, senior bedrijfsjurist Rabobank Nederland (penningmeester), — Mr R. V. de Mulder, universitair hoofddocent Erasmus Universiteit Rotterdam, — Mr F. de Graaf, universitair hoofddocent Rijksuniversiteit Utrecht, — Dr Ir H. W. Hanneman, octrooigemachtigde Philips International, — Mr E. C. Nooteboom, medewerker industriële eigendom Ministerie van Economische Zaken. De Vereniging staat open voor alle deskundigen op het terrein van informatica en recht. Studenten kunnen aspirantlid worden. De jaarlijkse contributie bedraagt f45,-. Belangstellenden kunnen zich voor nadere informatie en aanmelding als lid wenden tot de secretaris van de Vereniging: Mr Drs C. Stuurman, Sectie Informatica en Recht, Juridische Faculteit Vrije Universiteit, Postbus 7161, 1007 MC Amsterdam, tel. 0 2 0 - 5 4 8 4 6 6 8 .
Boekbesprekingen Mr D. W. F. Verkade en Mr J. H. Spoor, Auteursrecht. Deventer, Kluwer (serie Recht en Praktijk), 1985, XXIX en 484 blz. Prijs f 8 5 , - . De beide makers van dit omvangrijke werk, die — hun in het boek vermelde beginselen getrouw — zorgvuldig hebben aangegeven wie hunner de "hoofdauteur" is van de verschillende delen, hebben zich blijkens het voorwooid vooral ten doel gesteld: "het bieden van een praktisch boek waarmee juristen in de rechterlijke macht, bij de uitvoerende overheid, in het bedrijfsleven, in organisaties en in de advocatuur, een aantal jaren goed uit de voeten kunnen, en dat tevens gebruikt kan worden door (keuzevak-)studenten". Ten aanzien van (keuzevak-)studenten ben ik niet zeker of dit doel is bereikt; moeten die niet veeleer kennis nemen van de essentie van het auteursrecht, de hoofdlijnen, zonder deze enorme hoeveelheid casuistiek? Maar voor wat betreft de praktijkjuristen is deze opzet stellig geslaagd; het kan niet anders of het boek zal geruime tijd het door ieder geraadpleegde standaardwerk over het auteursrecht zijn. Het boek volgt in zijn indeling die van de Auteurswet 1912 op de voet, al is het niet — als Pfeffer-Gerbrandy — gegoten in de vorm van aantekeningen op de artikelen van die Wet. Dat heeft tot gevolg dat de filmwerken achteraan bungelen en dat de persoonlijkheidsrechten, hoewel in de inleiding wel als deel van het aan de maker toekomende auteursrecht genoemd, besproken worden bij de beperkingen van het auteursrecht, het auteursrecht hier op te vatten als uitsluitend bestaande in het recht tot openbaarmaking en verveelvoudiging. Een meer systematische indeling, waardoor naar mijn gevoelen de grote lijnen en de onderlinge verbanden duidelijker zijn, zou mijn voorkeur hebben gehad, maar het kan zijn dat voor degenen die iets willen opzoeken deze indeling gemakkelijker is. Zij heeft ons in ieder geval ook een verhandeling opgeleverd over het recht op eigen portret, een onderwerp dat systematisch in een boek over auteursrecht niet thuis hoort, maar hier aan de orde komt omdat de wettelijke basis van dit recht nu eenmaal in de Auteurswet is gelegen. Ik ben daar overigens dankbaar voor, want nu heeft men hier in een kleine dertig bladzijden een voortreffelijk, en
voortreffelijk toegelicht, overzicht van het — grotendeels door de rechtspraak gevormde — Nederlandse recht op dit terrein, eigenlijk een afzonderlijk werk over het recht op eigen portret, dat stellig voor allen — praktijkjuristen zowel als studenten — van nut zal zijn. Het boek bevat (uiteraard) een bespreking van de wettelijke begrippen "maker", "werk", "openbaarmaken" en "verveelvoudigen" en van de beperkingen op het auteursrecht, met name die van de artikelen 15, 15a, 16 en 16a (de toegelaten overnamen en de toegelaten citaten). Zowel het schema op blz. 147 als de uitvoerige bespreking van deze artikelen (met vele voorbeelden) lijken mij nuttig voor wie zich op dit glibberige terrein moet bewegen; zij beogen in ieder geval houvast te bieden. Ook komen aan de orde de persoonlijkheidsrechten, de aanvullende werking van het gemene recht, de contracten die men met betrekking tot het auteursrecht kan sluiten (met praktische tips), de handhaving van het auteursrecht, aangrenzende rechten, en een hoofdstuk over het internationale auteursrecht. Kortom, aan alles is gedacht. De schrijvers behandelen het auteursrecht vanuit hun grote kennis van de praktijk. Dat merkt men uit de vele voorbeelden, de vermelding van — zover ik kan nagaan — alle relevante gepubliceerde (en enkele nog niet gepubliceerde) rechterlijke uitspraken, de beschrijving van de wijze waarop instellingen als BUMA in de praktijk functioneren (en het niet-meer functioneren van Seba), de gegeven achtergrondinformatie over de redenen waarom bepaalde voorstellen wel en anderen niet door de wetgever worden overgenomen (droits voisins). Het voordeel van dit uitgangspunt is dat het auteursrecht meteen geplaatst wordt in de maatschappelijke werkelijkheid; het corresponderende nadeel is dat men zich concentreert op problemen die aan de orde komen in de praktijk, dat wil zeggen in de rechtspraak, en dientengevolge grotendeels op problemen van commercieel, althans financieel, belang. Ondanks dit nadeel is het een aanpak die mij als praktijkjurist aanspreekt. Zo kan ik er ook vrede mee hebben dat de schrijvers vanuit deze gezichtshoek geen keuze maken bijvoorbeeld ten aanzien van de door Gerbrandy opgeworpen vraag of de "maker" in art. 25 dezelfde is als die bedoeld in de artt. 7 en 8, omdat naar hun mening in de praktijk
17 november 1986
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
via het gemene recht als aanvulling op de Auteurswet een aanvaardbaar resultaat kan worden bereikt zowel bij ontkennende als bij bevestigende beantwoording van die vraag en zij bovendien zowel voor het ene als voor het andere standpunt iets te zeggen vinden. Ik wil overigens niet beweren dat de schrijvers nooit een eigen standpunt innemen. Dat doen zij wel degelijk. Zo spreken zij zich uit als voorstanders van de ontleningsleer bij verveelvoudiging, vóór het standpunt dat de opsomming van de persoonlijkheidsrechten in art. 25 lid 1 niet limitatief is en dat lid 3 van dit artikel nit tot een a contrario redenering mag leiden in dier voege dat van andere dan de daar genoemde persoonlijkheidsrechten geen afstand zou kunnen worden gedaan, etc. Maar daar waar een opgeworpen vraag voor de praktijk niet van belang lijkt onthouden zij zich nogal eens van stellingname. Zo ook bij de vragen waarover de rechter zich nog moet uitspreken, bijvoorbeeld de vraag of art. 21 van de Benelux Modellenwet een hogere drempel opwerpt voor de auteursrechtelijke bescherming van toegepaste kunst dan uit de Auteurswet valt af te leiden - nog te beslissen door het Benelux Gerechtshof (nr 61) - of de vraag of het gemene recht voorziet in een zekere "prestatiebescherming" waardoor niet of niet-meer auteursrechtelijk beschermde prestaties (denk aan uitvoerende kunstenaars) toch nog enige bescherming kunnen genieten (nr 205). Er zijn een paar kwesties waar de schrijvers naar mijn mening de plank misslaan. Zo meen ik bijvoorbeeld dat het onjuist is om uit de rechtspraak die heeft uitgemaakt dat filmmuziek niet onlosmakelijk met het overige filmwerk is verbonden niet slechts af te leiden dat de componist een eigen auteursrecht op het ten gehore brengen van die muziek heeft — dat is juist — maar ook dat de auteursrechthebbende op de film deze buiten de componist om zonder muziek of met andere muziek zou mogen exploiteren (nr 296). Dat laatste botst mijns inziens met de rechtspraak vermeld in noot 16 op blz. 238 over de (mede uit de tussen partijen gesloten overeenkomst voortvloeiende) persoonlijkheidsrechten van de maker, met name HR 22 juni 1973, NJ 1974, 61 (Patrimonium/ Reijers) en HR 1 juli 1985 (Dromen leven). Ook weet ik niet goed wat ik aanmoet met de in hoofdstuk XVI te vinden, niet nader toegelichte, stelling dat de Berner Conventie weliswaar formaliteiten voor het ontstaan van het auteursrecht afwijst maar dat wel formaliteiten voor procedures ter handhaving van het recht kunnen worden voorgeschreven (blz. 411). Wat bedoelt men hiermee? Een vereiste van depot voordat men uit auteursrecht kan ageren? Dat lijkt mij lijnrecht in strijd met de beginselen van de BC. Dit alles is echter slechts kruimelwerk. In het algemeen kan ik mij zeer wel vinden in de door de schrijvers verwoorde standpunten. Maar dan — waar is een boekbespreking anders voor — kom ik tot de, met zijn "qualites" nauw verband houdende, "défauts". In de eerste plaats: het boek is erg dik. Had er niet wat uit gemist kunnen worden? Naast het portretrecht — dat eigenlijk als een afzonderlijk boekje het licht had moeten zien — denk ik dan aan het grootste deel van het hoofdstuk over de civielrechtelijke handhaving van het auteursrecht. Ik vind de instructies voor de (raadslieden van) procederende partijen (nr 268) heel leuk, maar toch ... de informatie over procesrechtelijke kwesties is niet compleet, kan dat in dit boek dunkt mij ook niet zijn, en halve informatie is evenals "a little learning" een "dangerous thing"; dan maar beter helemaal niets. Om een voorbeeld te noemen: wat heeft het voor zin ten aanzien van de dwangsom te vermelden dat deze hetzij op een bedrag ineens hetzij op een bedrag per overtreding kan worden vastgesteld (met verwijzing
319
naar art. 611b Rv.) en niet tevens de mogelijkheid voor de rechter om die dwangsom te maximeren? De dwangsom geeft bovendien naar mijn ervaring in de praktijk zoveel problemen, dat als men haar ter sprake brengt, men niet met enkel woord kan volstaan. Ik dacht dat de schrijvers er beter aan zouden hebben gedaan om — evenals bij de strafrechtelijke handhaving — slechts de bijzonderheden van de Auteurswet te bespreken, als het beslag van art. 28 en de groepsactie van art. 29a (nieuw) en voor het overige te verwijzen naar de bestaande handboeken. Aan de andere kant had ik wel wat meer willen lezen over het voor het auteursrecht cruciale begrip "werk". De schrijvers (blz. 54—55) spreken over "een onlichamelijk voortbrengsel met een eigen persoonlijk karakter" en concentreren zich dan verder op dat eigen persoonlijk karakter. Dat is goed wanneer men het heeft over al die produkten van kunst met een kleine k, die veelal de inzet vormen van de geschillen waaruit onze jurisprudentie ontstaat. Daarbij gaat het immers om de vraag of er bij waarneming (nog net genoeg) eigen persoonlijk karakter te bespeuren valt voor auteursrechtelijke bescherming. Men kan hiermee echter niet uit de voeten als men wil aangeven waarom sommige menselijke uitingen niet — een gewoon gesprek — en andere wel — een interview — voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen. Dat een gewoon gesprek, zoals de schrijvers beweren (blz. 68) onvoldoende eigen karakter zou hebben lijkt mij niet juist; alle menselijke uitingen hebben een eigen persoonlijk karakter, zelfs de loop van een mens, zijn handschrift, laat staan zijn woorden. Ik dacht dat men in dit verband toch wel — anders dan de schrijvers doen — enige betekenis moet toekennen aan de woorden in de Wet "letterkunde, wetenschap of kunst" in die zin dat er minst genomen sprake moet zijn geweest van iets van rangschikking of ordening van het ruwe materiaal, waardoor dat meer-waarde heeft gekregen. En zo kom ik ook bij de vragen die rijzen bij sommige uitingen van moderne kunst, die van het ongeordende leven niet of nauwelijks te onderscheiden zijn en waarvan het "eigen persoonlijk karakter" veelal ook niet waarneembaar is. Ik doel hier op kunst die bestaat uit het vertonen van gewone gebruiksvoorwerpen, het zich opstellen van de persoon van de kunstenaar zelf, het onbeschilderd laten van een muur, drie minuten stilte op een concert, efemere "happenings", de pagina's met alleen leestekens aan het einde van een (zonder gebruik van leestekens) opgesteld geschrift, kortom van alles en nog wat dat — hoe boeiend ook — niet als "kunst" te herkennen valt als het niet als zodanig wordt geafficheerd. Ook hier rijst de vraag welke criteria moeten worden gehanteerd voor het toekennen van auteursrechtelijke bescherming en ook hier hebben wij niet voldoende aan de omschrijving van een "werk" als door de schrijvers aangehouden. Het komt er op neer dat ik het jammer vind dat deze beide schrijvers met hun grote kennis van het auteursrecht in de praktijk zich niet hebben gewaagd aan een wat dieper graven in de basisbegrippen. Voor het overige heb ik echter niets dan lof. Het auteursrecht, zoals dit in de praktijk functioneert, is inderdaad in kaart gebracht; ons wordt een rijkdom aan informatie verschaft en het boek is bovendien bijzonder helder en plezierig geschreven. Ik heb het met veel genoegen gelezen en zal het zeker nog vele malen raadplegen. Het hoort in iedere juridische boekenkast thuis. S.B.
320
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
Software en de grenzen van de intellectuele eigendom. D. W. F. Verkade, Juridische bescherming van programnatuur. Tweede, herziene druk. Alphen aan den Rijn—Brussel, Samsom Uitgeverij, 1986, 114blz. (Bibliotheek Octrooiraad AA 3658) G. P. V. Vandenberghe, "Software-Orakels?". Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van buitengewoon hoogleraar Informatica en Recht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Deventer, Kluwer, 1985, 20 blz. (Bibliotheek Octrooiraad Nr A 3572) John J. Borking, Third Party Protection of Software and Firmware. Direct Protection of zeros and ones. Amsterdam—New York—Oxford, North-Holland, 1985, XX en 521 blz. (Bibliotheek Octrooiraad Nr A 3600) M. Flamée, Octrooieerbaarheid van Software. Rechtsvergelijkende studie: België, Nederland, Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten van Noord-Amerika en het Europees Octrooiverdrag. Brugge, Die Keure, 1985, XXIV en 446 blz. (Bibliotheek Octrooiraad Nr AA 3558) Henri W. Hanneman, The Patentability of Computer Software. An international guide to the protection of computer-related inventions. Deventer, Kluwer Law and Taxation Publishers, 1985, 276 blz. (Bibliotheek Octrooiraad Nr AA 3570) Een waarschuwing vooraf: laat niemand proberen alle boeken in dit rijtje in één ruk uit te lezen^De juridische bescherming van computerprogramma's tegen namaak moge een belangrijk, actueel en interessant onderwerp zijn, 1415 bladzijden softwarebescherming achter elkaar is zelfs voor de liefhebber iets te veel van het goede.*) Wie geen zin heeft in uitvoerige beschouwingen, maar genoegen neemt met een globaal overzicht van de materie, kan zelfs volstaan met de 108 pagina's die het boekje van Verkade telt. Verkade "Juridische bescherming van programmatuur" biedt de lezer die niet per se het naadje van de kous wil weten enkele onmiskenbare voordelen ten opzichte van de boeken van Borking, Hanneman en Flamée: het is compact, het is helder geschreven, het is goedkoop en het is min of meer compleet. "Compleet" in die zin, dat Verkade het hele scala van juridische beschermingsmiddelen de revue laat passeren: octrooirecht, auteursrecht, merkenrecht, overeenkomst en onrechtmatige daad (slaafse nabootsing). Werkelijk voüedig is het boekje natuurlijk niet. De tekst is oorspronkelijk geschreven voor de gebruikers van Samsom's losbladige Handboek Informatica en dat brengt de enkele beperkingen met zich mee. Verkade's beschrijving van de ontwikkelingen op het internationale
*) Inmiddels zijn opnieuw twee boekjes over deze materie aangekondigd: P. C. van Schelven, Bescherming van software en chips in juridisch perspectief, Lelystad, Kon. Vermande, 1986, en P. B. Hugenholtz en J. H. Spoor, Auteursrecht op software, Amsterdam, Otto Cramwinckel Uitgever, 1987 (door de uitgever ten onrechte aangekondigd als "het eerste Nederlandse boek over de juridische bescherming van programmatuur").
17 november 1986
front gaat bijvoorbeeld niet veel verder dan een weergave van de WIPO-modelbepalingen, die inmiddels door de tijd zijn achterhaald. Liever had ik daarvoor in de plaats een overzicht van (auteursrechtelijke) wetgeving en jurisprudentie in het buitenland gezien. Verkade volstaat in dit verband met een weergave van de arresten van het Westduitse Bundesgerichtshof (van 9 mei 1985) en het Franse Cour de Cassation (van 7 maart 1986). Dat het boekje van Verkade in een behoefte voorziet is inmiddels wel gebleken. De eerste druk is in één jaar tijds uitverkocht geraakt. De tweede druk, die sedert september '86 in de handel is, is op een aantal punten herzien. Zo zijn de actualiseringen die in de eerste druk nog in een apart "addendum" waren opgenomen, nu systematisch in de tekst verwerkt en dat is een belangrijke verbetering. Verkade's opvattingen over de auteursrechtelijke bescherming van programmatuur zijn zo langzamerhand gemeengoed geworden. Reeds meer dan vijftien jaar geleden poneerde hij — onder meer in dit blad l ) — de stelling dat software object van auteursrecht kan zijn en de rechters in ons land, die zich sedert het begin van dit decennium ineens in groten getale over deze kwestie hebben moeten uitspreken, hebben hem hierin tot dusver steeds gelijk gegeven. 2 ) Wetswijziging met het doel computersoftware uitdrukkelijk als beschermd werk in de Auteurswet te vermelden acht Verkade dan ook overbodig. Tegen een eventuele wettelijke ingreep tot verkorting van de beschermingsduwr. zoals recentelijk in West-Duitsland en Frankrijk is gebeurd, heeft Verkade echter geen bezwaar. Vandenberghe Ook in de rechtsleer zijn Verkade's opvattingen, die er op neer komen dat software min of meer probleemloos in het auteursrecht kan worden ingepast, thans vrij algemeen aanvaard. Maar niet iedereen is overtuigd. Volgens Vandenberghe, Verkade's meest notoire tegenstander op dit punt, hoort computersoftware niet thuis in het auteursrecht. In Vandenberghe's rede, uitgesproken bij de aanvaarding van zijn buitengewoon hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit, worden zijn bezwaren nog eens kernachtig verwoord: "Door het auteursrecht op software van toepassing te achten worden technologische en concurrentiële distorties en barrières gecreëerd, en wordt een mogelijke achterstand op technologisch gebied geconfirmeerd. Dat is de consequentie van het gelijkschakelen van technologie met auteursrechtelijk beschermde werken." (p. 8) Wat Vandenberghe met deze distorties en barrières precies bedoelt, staat te lezen in zijn twee jaar geleden verschenen dissertatie. 3 ) Centraal in het mededingingsrecht staat volgens Vandenberghe de "vrijheid van kopie". Intellectuele eigendom is alleen in uitzonderlijke gevallen op zijn plaats. Door computerprogrammatuur object van auteursrecht te maken, begeeft het auteursrecht zich op het terrein van de techniek ("technologie"). Daardoor raakt het in de industrie algemeen aanvaarde recht van vrije nabootsing in de verdrukking. Innovatie en technische vooruitgang worden door een auteursrecht op software onnodig belemmerd; aldus,
') D. W. F. Verkade, Bescherming van computerprogramma's, BIE 1970, p. 58. 2 ) Zie bijvoorbeeld de jurisprudentie opgenomen in het speciale software-nummer van dit blad, B het speciale software-nummer van dit blad, BIE 16-11-1983,51 jrgnr 11. 3 ) Guy Vandenberghe, Bescherming van computersoftware, Antwerpen-Deventer, Kluwer, 1984 [besproken in BIE 1984, blz. 337].
17 november 1986
Bijblad
kort samengevat, de bezwaren van Vandenberghe. De opvattingen van Vandenberghe zijn, zoals te verwachten viel, in de literatuur niet onbestreden gebleven. Belangrijkste punt van kritiek is een opvallende onderlinge tegenspraak in zijn betoog. Enerzijds wordt auteursrechtelijke bescherming van software schadelijk geacht voor de economische en technische ontwikkeling. Anderzijds propageert Vandenberghe een beschermingsstelsel suigeneris dat een onmiskenbaar auteursrechtelijk karakter draagt. Alleen op het punt van de beschermingsduur valt een duidelijk verschil te constateren: vijftien jaar na creatie of tien jaar na het eerste gebruik van het programma in plaats van de bekende termijnen van vijftig jaar post mortem auctoris c.q. vijftig jaar na eerste openbaarmaking. Vandenberghe's bezwaren tegen auteursrechtelijke bescherming van computersoftware zijn derhalve te reduceren tot bezwaren tegen de auteursrechtelijke beschermingstermijn. Maar zou de langere duur van het auteursrecht werkelijk de door Vandenberghe gevreesde "technologische en concurrentiële distorties" kunnen veroorzaken? Wie beseft dat computersoftware een produkt is met een korte economische levensduur (een tien jaar oud programma is doorgaans verouderd), heeft daarover zo zijn twijfels. Jammer is, dat Vandenberghe in zijn inaugurele rede zijn critici op dit punt niet van repliek dient. De intrigerende titel van zijn oratie, "Software-Orakels", verwijst naar iets anders: de programmatuur van de toekomst oftewel "vijfde generatie software". De ontwikkeling van min of meer intelligente programma's vormt de rode draad van een boeiend en eloquent betoog over beide onderdelen van Vandenberghe's leeropdracht: informaticarecht ("het geheel van problemen die door de informatica in het recht aan de orde worden gesteld") enerzijds, rechtsinformatica (in de rechtswetenschap en rechtspraktijk toegepaste informatica) anderzijds. In zijn oratie gaat Vandenberghe nader in op de door hem in zijn proefschrift verdedigde stelling, dat de reikwijdte van het auteursrecht beperkt dient te blijven tot werken die bestemd zijn voor communicatie van mens tot mens. Met behulp van dit criterium tracht Vandenberghe computersoftware buiten het auteursrecht te plaatsen: "Software immers is in tegenstelling tot het traditionele auteurswerk geen vorm van communicatie tussen mens en mens, maar een deel van de techniek, bedoeld om machines te besturen." (p. 6) Bij de zuiverheid van het door Vandenberghe voorgestelde begrenzingscriterium kan men echter opnieuw een vraagteken plaatsen, zoals ik dat in mijn bespreking van zijn dissertatie in het blad Auteursrecht/AMR 4 ) gedaan heb. Hoe te oordelen als wij te zijner tijd te maken krijgen met computers die natuurlijke taal "verstaan", of in feite: in mensentaal geprogrammeerd worden? Volgens Vandenberghe zal het met de introductie van dergelijke computersystemen voorlopig zo'n vaart niet lopen. Bovendien zal, zoals hij terecht opmerkt, voor het verstaan door computers van menselijke taal een grote hoeveelheid software vereist blijven, die natuurlijke taal in computertaal zal omzetten. "Daarbij zal uit de-menselijke taal het voor de computer essentiële worden gedestilleerd, waarbij uit de menselijke taal de "ruis", dat is misschien juist de creatieve vorm, het auteursrechtelijk beschermd aspect, koudweg zal worden geëlimineerd." (p. 8) Wat Vandenberghe met de geciteerde zin bedoelt te suggereren, is mij niet geheel duiderijk. Dat aan een computer, zelfs één van de nieuwe generatie, geen 4 ) P. B. Hugenholtz, Softwarebescherming, een tussenstand voor de thuisblijvers, Auteursrecht/AMR 1984, p. 9 0 - 9 1 .
Eigendom, nr 11
321
esthetisch gevoel mag worden toegeschreven ben ik met hem eens, maar acht ik voor de juridische discussie weinig relevant. Het esthetisch oordeel van de ontvanger van een boodschap (de lezer van een roman, de toeschouwer bij een speelfilm) is voor de vraag of de boodschap zélf object is van auteursrecht, niet van belang. Ook de informatieverwerker van vlees en bloed (de mens) bewijst maar al te vaak, net als de computer, voor de "creatieve vorm" van een uiting ongevoelig te zijn. Maar dat betekent geenszins, dat op het werk in kwestie geen auteursrecht rust. Niet voor niets worden (in Nederland) aan een door het auteursrecht te beschermen werk doorgaans geen eisen van kunstzinnigheid gesteld. In plaats van een dergelijk criterium geldt in de Nederlandse rechtsleer het van esthetische normen en waarden vrije vereiste van oorspronkelijkheid (persoonlijk karakter). Om met Verkade te spreken: "Daar, waar uit de bij een persoon aanwezige gedachten en/of gevoelens een voor anderen waarneembaar "produkt" ontstaat, en waar dit produkt méér of iets anders is dan het "enige mogelijke" of althans "het zeer voor de hand liggende" (zodat anderen die voor dezelfde opgave stonden niet tot een gelijke vormgeving zouden zijn gekomen), is er sprake van een auteursrechtelijk object." 5 ) Anders geformuleerd: indien de vorm van een produkt niet gedicteerd wordt door functionele, technische of economische randvoorwaarden, is er plaats voor auteursrechtelijke bescherming. Getoetst aan dit criterium staat buiten kijf dat een computerprogramma in principe object van auteursrecht kan zijn. Immers, in het algemeen kan een bepaalde programmeeropgave op zeer veel verschillende manieren worden opgelost. Tegelijkertijd wordt echter door toepassing van het oorspronkelijkheidsvereiste voorkomen, dat door het auteursrecht de door Vandenberghe zo gevreesde technische monopolies worden gecreëerd. Geen auteursrecht rust immers op produkten waarvan de vorm geheel en al door de hiervoor genoemde randvoorwaarden wordt bepaald. Hiervan uitgaande ben ik het dan ook niet zonder meer eens met Verkade waar deze stelt dat overneming van programma's in het geval dat een eigen weg gekozen had kunnen worden, "ook al zou die misschien niet even efficiënt zijn "6) verveelvoudiging in de zin van artikel 13 Auteurswet oplevert. Naar mijn mening is "efficiency" in deze context te beschouwen als een technische c.q. economische randvoorwaarde die het ontstaan van auteursrecht (op het nagebootste programma) onder omstandigheden in de weg staat. Indien aannemelijk is, dat voor een bepaalde programmeeropgave waarbij software-efficiency (maximale snelheid, minimaal geheugenbeslag, etcetera) een doorslaggevende rol speelt, een werkelijk efficiënt programma slechts op één manier geschreven kan worden, behoort dit naar mijn mening niet auteursrechtelijk beschermd te worden. Borking De vraag naar het juiste beschermingsregime voor computersoftware staat eveneens centraal in het boek van Borking. "Third Party Protection of Software and Firmware" handelt over de auteurs- en octrooirechtelijke bescherming van software en firmware (d.i. software vastgelegd in chips) in de belangrijkste softwareproducerende landen: de Verenigde Staten, GrootBrittannië, Frankrijk, West-Duitsland, Nederland, Japan en de Skandinavische landen. Een deel van het boek is bovendien gewijd aan de voor- en nadelen van een beschermingsregime sui generis, zoals dat onder meer s ) Verkade, Juridische bescherming van programmatuur, p. 40. 6 ) Verkade, o.c. p. 49.
322
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
door WIPO is voorgesteld en tot dusver alleen in Bulgarije (volgens Borking "the Silicon Valley of Eastern Europe") is ingevoerd. Borking blijkt van een dergelijk stelsel trouwens geen voorstander te zijn. Sui generis wetgeving is in het licht van de mogelijkheden die met name het auteursrecht biedt overbodig en daarom ongewenst, aldus deze schrijver. Erg veel vertrouwen in het huidige Nederlandse auteursrecht heeft Borking overigens niet. Volgens Borking vertoont onze Auteurswet namelijk een "gat" met betrekking tot de bescherming van éomputerprogramma's in object code (machinetaal). 7 ) De theorie van Borking komt, als ik hem goed begrijp, op het volgende neer. Een programma in object code (de bekende "enen en nullen") is een mengsel van data ontleend aan de broncode (het programma zoals het — in een hogere programmeertaal — oorspronkelijk geschreven is) en gegevens die door het gebruikte compileerprogramma (dat voor de "vertaling" zorgt) daaraan zijn toegevoegd. De object code mag daarom volgens Borking niet als een kopie van de broncode worden aangemerkt. Van een vertaling in de zin van artikel 13 Auteurswet is evenmin sprake, want — aldus Borking — bij de omzetting van tekst in braille spreekt men ook niet van "vertaling". En om de leemte van Borking compleet te maken: als zelfstandig werk is een programma in object code óók al niet beschermd. Enen en nullen zijn immers voor gewone mensen niet te begrijpen en daarmee is volgens Borking aan het auteursrechtelijke vereiste van waarneembaarheid niet voldaan. Om zijn leemte-theorie kracht bij te zetten wordt in het boek onder meer uitvoerig aandacht besteed aan inmiddels achterhaalde Amerikaanse jurisprudentie. Zo wijdt Borking niet minder dan drie-en-een-halve pagina aan de uitspraak in eerste instantie in de bekende zaak Apple v. Franklin. Volgens Judge Newcomer waren de systeemprogramma's van Apple, in object code vastgelegd in een ROM-chip, niet auteursrechtelijk beschermd wegens het ontbreken van "an underlying expressive or communicative purpose". Aan de uitspraak in hoger beroep, 8 ) naar mijn mening een van de fraaist gemotiveerde software-uitspraken waar ook ter wereld gedaan, besteedt Borking welgeteld een halve zin. Geen wonder ook: het Court of Appeals laat van het vonnis van J. Newcorner werkelijk geen spaan heel. In het boekje van Verkade wordt met de beweringen van Borking over programma's in object code eveneens korte metten gemaakt: "Het gegeven dat deze programmatuur niet direct voor mensen lees- of anderszins waarneembaar is, is volstrekt geen reden om daaraan auteursrechtelijke bescherming te ontzeggen. Het is waarneembaar te maken. Een in source code ontwikkeld programma is al waarneembaar (geweest). Dient auteursrechtelijke bescherming ontzegd te worden, omdat het nu in een machine-leesbare vorm is opgenomen, en/of omdat het source-materiaal misschien is vernietigd? Dan zou ook een detective, getypt in een wordprocessor en in manuscript slechts aanwezig op een floppy disc, niet auteursrechtelijk beschermd zijn. Dit is een volstrekt onaanvaardbare gedachtengang." (p. 4 1 ) . 8 a )
7 ) Vgl. ook J. J. Borking, Een gat in de Auteurswet: object code niet beschermd, Informatie jrg 25 nr 4, p. 28. s ) Apple Computer Inc. Franklin Computer Corp., 714F 2d 1240 (3d Ciz 30/8/83) Journ. Cop. Soc. Vol. 3 1 , No 2(dec. 1983). sa) Vgl. Rb. Amsterdam 19/12/84, Computerrecht nr 4, p. 3 1 : ". . . een computerprogramma kan, ook al is dit vastgelegd in object-code, voor menselijke waarneming vatbaar worden gemaakt en voldoet daarmee aan het gestelde waarneembaarheidsvereiste."
17 november 1986
Zeer bedenkelijk is daarenboven het feit dat Borking in zijn betoog kennelijk over het hoofd ziet, dat het begrip "verveelvoudiging" niet beperkt is tot letterlijk kopiëren en vertalen, maar evenzeer ziet op "iedere gehele of gedeeltelijke bewerking of nabootsing in gewijzigde vorm" (artikel 13 Auteurswet). Een programma in object code lijkt mij van dit type verveelvoudiging een uitstekend voorbeeld. Aan het slot van zijn boek (p. 460) doet Borking de wetgever {welke blijft onduidelijk) nog een aantal aanbevelingen aan de hand. Volgens Borking zouden in "the copyright act" zowel computerprogramma's als chips expressis verbis als beschermde werken moeten worden vermeld. Het voorstel dat hij wetgevers waar ook ter wereld voorschotelt is weinig meer dan een collage van tekstfragmenten ontleend aan de Amerikaanse Copyright Act, de Semi-conductor Chip Protection Bill van 1982 (een pril ontwerp van de Amerikaanse Chipswet van 1984) en de WIPO-modelbepalingen. Het voorstel is illustratief voor de voornaamste tekortkoming van Borking's boek: een bijzonder slordige, om niet te zeggen chaotische redactie. Van een systematische presentatie van de stof is nauwelijks sprake. Redeneringen worden zelden afgemaakt. Haakjes openen, maar sluiten niet. Last, but not least, het soort Engels waar Borking zich van bedient — en waar hij zich in zijn voorwoord terecht voor verontschuldigt — bevordert de leesbaarheid bepaald niet. Wie zich hierdoor niet laat afschrikken, komt in de 521 getypte pagina's die het boek telt (a raison van f 200,—) toch nog enkele waardevolle elementen tegen. Voor de rechtsleer van belang is vooral Borking's originele uiteenzetting over de bescherming van (aan een computerprogramma ten grondslag liggende) algoritmen. Borking merkt in de eerste plaats op, dat een algoritme (d.i. een vaste, stapsgewijze procedure om iets te doen) vaak ten onrechte wordt aangemerkt als een idee. Borking vergelijkt vervolgens een voor een bepaalde programmeeropgave ontworpen algoritme met de "plot" van een roman. Indien een plot is te beschouwen als een werk in de zin van de Auteurswet (vgl. de opvatting van Limperg 9 )), dan moet voor een algoritme hetzelfde gelden, aldus Borking. Nuttig is daarnaast Borking's uitvoerige "technical introduction" over computers, chips, algoritmen en softwarebeveiliging, die een leek een aardig eind op streek kan helpen. Want in één ding ben ik het geheel met Borking eens: "The ignorance oflawyers should not become the bottleneck of the progress of modern technology."(p. XIX) Maar het omgekeerde geldt natuurlijk ook. Flamée, Hanneman De werken van Flamée en Hanneman hebben op het eerste gezicht bijzonder veel gemeen. Beide handelen over een thema dat in de discussie tot dusver enigszins onderbelicht is gebleven: de octrooieerbaarheid van computersoftware. Beide werken zijn dissertaties, waarmee de auteurs — de een aan de Vrije Universiteit te te Brussel, de ander in Utrecht — vrijwel op dezelfde dag hun doctorstitel verkregen. Beide auteurs betrekken bovendien een groot aantal landen in hun studies: de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, West-Duitsland, Frankrijk, Japan en Nederland; Flamée daarnaast ook België, Hanneman tevens Canada, Australië, Oostenrijk en Zwitserland. Bij nadere beschouwing treden echter duidelijke verschillen aan het licht. Opvallend is vooral het verschil in methode van behandeling. Hanneman kiest voor de eenvoudigste weg: ieder land krijgt zijn eigen hoofdstuk, 9 ) Th. Limperg, In hoeverre is "de plot" van een verhaal, toneelwerk of film tegen inbreuk beschermd?, Auteursrecht 1980, p. 24.
17 november 1986
Bij blad Industriële Eigendom, nr 11
bestaande uit een summiere inleiding in het plaatselijke octrooirecht, gevolgd door een uitputtende beschrijving van relevante jurisprudentie. Aan rechtsvergelijking komt Hanneman dan ook nauwelijks toe; het afsluitende hoofdstuk met enkele conclusies en aanbevelingen is te kort om van de daaraan voorafgaande, op zich zelf staande hoofdstukken een eenheid te maken. Van deze hoofdstukken vormt het derde, dat handelt over de Verenigde Staten, het pièce de resistance. Uit Hanneman's uitvoerige beschrijving van de Amerikaanse jurisprudentie blijkt duidelijk dat de ontwikkelingen op het Amerikaanse front voor Europa richtinggevend zijn geweest. De negatieve houding van het Patent and Trademark Office in de jaren zestig vormde voor de Franse wetgever de aanleiding computerprogrammatuur van octrooiering uit te sluiten. Ook het Europees Octrooiverdrag draagt de sporen van de aanvankelijke reserves van het P.T.O. De meer liberale houding die Europese rechters en octrooiverleners tegenwoordig innemen (West-Duitsland vormt een conservatieve uitzondering) vindt eveneens haar oorsprong in Amerika. Met name onder invloed van een reeks van uitspraken van het Court of Customs and Patent Appeals (recentelijk opgegaan in het Court of Appeals for the Federal Circuit), heeft het Suprème Court uiteindelijk in 1981 (Diamond v. Diehr) 10 ) betrekkelijk ruim baan gemaakt voor de octrooiering van software-uitvindingen. Geheel anders, en uit rechtswetenschappelijk oogpunt te prefereren, is de aanpak van Flamée. Anders dan Hanneman, ruimt Flamée veel plaats in voor een algemene beschrijving van de belangrijkste octrooirechtelijke leerstukken (uitvindingsvereiste, "uitvindingswerkzaamheidsvereiste", nieuwheid, beschermingsomvang), die de basis vormen van zijn daaropvolgende behandeling van de soft ware-jurisprudentie in de diverse landen. In een uitvoerig, afsluitend derde deel worden vervolgens de overeenkomsten en verschillen in de besproken rechtsstelsels zichtbaar gemaakt. Wie het boek van Flamée heeft uitgelezen, heeft daarom niet alleen veel geleerd over de octrooieerbaarheid van software, maar ook over het octrooirecht in zijn algemeenheid. Met het Europese octrooirecht (het Europees Octrooi Verdrag) weten Hanneman en Flamée geen van beiden erg goed raad. Beide schrijvers hebben hun studies afgesloten in de ongemakkelijke wetenschap, dat het Europees Octrooibureau op het punt stond nieuwe richtlijnen uit te vaardigen, die met name voor de octrooieerbaarheid van software van groot belang zouden zijn. Hanneman heeft dit dilemma min of meer omzeild; hij wijdt slechts twee bladzijden aan het Europees Octrooiverdrag, dat — gelijk bekend — in artikel 52 de octrooieerbaarheid van computerprogramma's als zodanig uitdrukkelijk uitsluit. Wie Hanneman's aanbevelingen aan het slot van zijn studie legt naast de nieuwe Richtlijnen, krijgt echter sterk de indruk dat Hanneman precies wist uit welke hoek de wind zou gaan waaien. Hanneman's aanbevelingen stemmen inhoudelijk grotendeels overeen met de Richtlijnen die door het Europees Octrooibureau op 6 maart 1985, precies één week voor zijn promotie, uiteindelijk werden vastgesteld. 11 ) Flamée heeft zich door de ontwikkelingen op het Europese front niet uit het veld laten slaan en maakt omstandig melding van de werkzaamheden van de werkgroep die in de boezem van het E.O.B, de richtlijnen heeft voorbereid. Op basis van uitgelekte concepten, 10
) Diamond v. Diehr & Lutton, 205 U.S.P.Q. 397 (1981). n ) Zie voor tekst en commentaar: H. W. Hanneman, Nieuwe richtlijnen voor de beoordeling van softwaregerelateerde uitvindingen bij het EOB, Computerrecht nr 7, p. 60.
323
die met de definitieve versie van de Richtlijnen goeddeels blijken overeen te komen, concludeert Flamée dat gekozen is voor een pragmatische aanpak van het soft ware-probleem. Software als zodanig blijft uitgesloten van octrooieerbaarheid. Programmatuur als onderdeel van een fabricageproces wordt daarentegen octrooieerbaar geacht. Software ingebracht in een computergeheugen is alleen dan octrooieerbaar, indien hierdoor een technisch effect in de computer wordt verwezenlijkt (de computer gaat anders werken). Flamée vindt deze aanpak vatbaar voor kritiek. Hij constateert dat (de werkgroep van) het E.O.B, er kennelijk van uit gaat, dat software in wezen niet-technische materie is. De vraag rijst dan, aldus Flamée, of de combinatie met een technisch element volstaat om het verbod van octrooiering van niet-technische materie te overstijgen: "De werkgroep stelt voor, voor wat betreft systeem-Software, de techniciteit te onderzoeken van het afgeleverde resultaat, te weten de werking van de computer. In menigvuldige uitspraken is evenwel duidelijk de regel gehanteerd dat de aard van het resultaat irrelevant is, bij de beoordeling van het technisch karakter van de uitvinding. De oplossing, voorgesteld door de werkgroep, miskent deze regel." (p. 383) Flamée biedt zelf aan het slot van zijn betoog (p. 386) een alternatieve redenering aan. Wil men per se vasthouden aan de uitsluiting van software als zodanig (Flamée lijkt van de noodzaak daarvan niet overtuigd), dan kan men dit resultaat ook anders beredeneren. Volgens Flamée is de werkelijke reden waarom software per se in de jurisprudentie niet octrooieerbaar wordt geacht niet het ontbreken van "techniciteit", maar de vrees voor monopolisering van het menselijk denken. Flamée doelt hier kennelijk op de uit het Amerikaanse octrooirecht bekende "mental steps doctrine", die ertoe strekt octrooiering te voorkomen van algoritsien die in principe geheel en al door een menselijk brein kunnen worden uitgevoerd (een rekenprogramma bijvoorbeeld). Volgens Flamée dienen de in de jurisprudentie ontwikkelde beperkingen van de octrooieerbaarheid van software, waarbij telkens aansluiting bij duidelijk technische materie wordt gezocht, er in wezen toe de draagwijdte van het softwaremonopolie functioneel af te bakenen: "In een aantal gevallen zal de functionele afbakening impliciet uit de octrooiaanvraag büjken; met name bij de aanvragen m.b.t. systeem-Software, waarbij de functie vnl. bestaat in verbetering van het rendement van het systeem, en m.b.t. toepassingsSoftware die is ingeschakeld in een produktieproces, waarbij impulsen rechtstreeks worden aangewend in een procédé. Zo echter Software slechts een informatie genereert, dient de functionele afbakening expliciet te worden geformuleerd, en dient, vooraleer tot octrooiverlening wordt overgegaan, te worden nagegaan of aldus de geformuleerde octrooiaanvraag de doelstellingen van het octrooirecht niet te buiten gaat." (p. 376) Maar: is de door Flamée voorgestane "functionele afbakening" niet reeds impliciet gegeven met het feit dat het software-algoritme, waarvoor octrooi wordt aangevraagd, door een computer — en niet door een rekenwonder of geheugenkunstenaar — zal worden uitgevoerd? Met dat al dringt zich de vraag op — die door Flamée wordt opgeworpen, maar niet beantwoord — of de uitsluiting van software als zodanig te rijmen valt met de ratio van het octrooirecht. Indien wij het octrooirechtelijk systeem opvatten als een mechanisme dat door de wetgever in het leven is geroepen met het doel de industriële innovatie te bevorderen, bestaat er mijns inziens geen enkele reden de klassieke uitvinder wél en de inventieve informaticus niét met een uitsluitend recht
Bijblad Industriële Eigendom, nr 11
324
op de toepassing van zijn uitvinding te belonen. Hetzelfde geldt uiteraard a fortiori, indien wij de grondslag van het octrooirecht in het natuurrecht zoeken. De octrooirechtelijke discriminatie van software als zodanig komt voort uit een negentiende-eeuwse opvatting van "techniek": toegepaste natuur- en scheikunde. In een tijdperk waarin het economische belang van de informatieverwerkende industrie dreigt uit te stijgen boven dat van de klassieke, fysisch georiënteerde industrie, is een zo beperkte opvatting achterhaald en schadelijk. In de tweede helft van de twintigste eeuw behoort tot de techniek ook toegepaste 'wiskunde en logica: informatietechnologie.12) De nieuwe Richtlijnen van het Europees Octrooin ) Vgl. Vandenberghe, Bescherming van computersoftware, p. 139.
17 november 1986
bureau zijn slechts een kleine stap in de goede richting; octrooiering van software als zodanig blijft uitgesloten. De recente uitspraak van de Afdeling van Beroep van de Octrooiraad 13 ) gaat weer een stapje verder: een (systeem- of applicatie-)programma is nu op zichzelf als voortbrengsel octrooieerbaar, mits het is opgeslagen in het werkgeheugen van een computer. Te vrezen valt dat de laatste en beslissende stap, waarmee ook dit resterende "mits" wordt weggenomen, niet zonder wetswijziging en/of aanpassing van het Europees Octrooiverdrag, gezet zal kunnen worden. Mr P. B. Hugenholtz.
13 ) Octrooiraad, Afd. van Beroep, 12-9-85, BIE 1985, nr 69, blz. 435.
Litteratuur Boeken. NEDERLAND Kaufmann, Mr P. J., Passing off and missappropriation in the Law of unfair competition (Proefschrift Utrecht 1985). Weinheim, V. C. H. Verlag, 1986. [besproken door Mr L. Wichers Hoeth in I.E.R. (2) 1986 (2) blz. 30/1.] BUITENLAND
<
Bechthold, W. W., Die Aquivalenzlehre als Mittel zur Bestimmung des Schutzumfangs im deutschen und europaischen Patentrecht. München, Verlag V. Florentz, 1986, IX en 213 blz. Prijs DM 37,80. Beier, F.-K., Markenrechtliche Abhandlungen. Beitrage zur neueren Entwicklung des Warenzeichen-, Ausstattungs- und Herkunftsschutzes 1 9 5 6 - 1 9 8 5 . Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1986, VIII en 579 blz. Prijs DM 2 2 0 , - . Brandt, D., La protection élargie de la marque de haute renommée au-dela des produits identiques et similaires. Genève, Librairie Droz, 1985, 337 blz. Collin, H., Innovations-Handbuch. Wenen, Wirtschaftsverlag Dr Anton Orac, 1985, 687 blz. Gladwin, Ph., en A. Hameed, Guide to the Patent Law of the People's Republic of China. London, Graham & Trotman, 1985, 76 blz. Prijs £ 1 7 , - . [besproken door A. Firth in European Intellectual Property Review (8) mei 1986 (5) blz. 160.] Gormley, L., Prohibiting restrictions on trade within the E.E.C. Amsterdam, Elsevier, 1985, XXV en 458 blz. Prijs f 1 5 0 , - . [besproken door J. Turner in European Intellectual Property Review (8) april 1986 (4) blz. 128.] Jacobacci, G., en G. Sena, Italian Patent Law. Milaan, Dott. A. Giuffre Editore, 1985, 156 blz. Prijs L. 16.000. Karam, N. H., The Trademarks Law of Saudi Arabia. Londen. Graham & Trotman, 1985, 36 blz. Prijs £ 2 5 , - . Llewelleyn, D. The international registration of trade marks — Present and future.
London, Common Law Institute of Intellectual Property, 1986, 89 blz. Prijs £ 1 0 , - . [aangekondigd in European Intellectual Propertv Review (8) juli 1981 (7) blz. 224.] Mohr, H., Die Besteuerung der Erfinder und Erfindungen. München, Verlag C. H. Beek, 1985, VIII en 196 blz. Prijs DM 4 6 , - . Patents, Trade Marks and Designes in Central and South America. Buenos Aires, Obligade & Cie, 1984, 190 blz., Prijs $ 2 5 , - . Plasseraud, Y., Brevet et marques et droit communautaire. Parijs, E. Gutmann-Y. Plasserand, 1985, 29 blz. [samenvatting in Propriété Industrielle - Bulletin Documentaire 1 mei 1985 (389) blz. I V - 9 0 . ] —, Piraterie et contrefacon de marques dans les pays du marché commun. Parijs, E. Gutmann-Y. Plasserand, 1985, 22 blz. [samenvatting in Properiété Industrielle - Bulletin Documentaire 1 mei 1985 (389) blz. IV-89-90.] Reinhart, B., Die Abgrenzung von freier und unfreier Benutzung im schweizerischen Urheberrecht. Bern, Verlag Stampfli & Cie., 1985, VII en 187 blz. Prijs DM 4 5 , - . Rothschild, A., Les limites a la protection du nom géographique et tant que marque (droit francais — droit des autres États de la CEE — droit communautaire). Straatsburg, Université des sciences juridiques, politiques et sociales et des technologies, 1985, 80 blz. [aangekondigd in Propriété Industrielle-Bulletin Documentaire 1 juli 1986 (393) blz. IV-121/2.] Troller, A., Immaterialgüterrecht. Bazel/Frankfurt a.M., Helbing & Lichtenhahn, 1983 (Band I) en 1985 (Band II). [besproken door F. Dessemontet in IIC (17) juni 1986 (3) blz. 441/2; zie tevens de aankondigingen door Prof. Mr D. W. F. Verkade in resp. B.I.E. 1984, blz. 304 en B.I.E. 1986, blz. 200.] Tij
dschriftartikelen. NEDERLAND
Kabel, Mr J. J. C„ De moraal in het reclamerecht. I.E.R. (2) 1986 (2) blz. 21/6.