93
17 april 1990, 58e jaargang, nr 4 Auteursrecht voorbehouden
Bijblad bij
De Industriële Eigendom
Redactie: Mr S. Boekman, Prof. Mr J. J. Brinkhof, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr C. J. J. C. van Nispen, Mr H. J. G. Pieters, Mr P. J. M. Steinhauser en Prof Mr D. W. F. Verkade. Redactie-secretaris: Mr J. L. Driessen.
Verschijnt de 16e, 17e of 18e van iedere maand. Prijs f 80,- per jaar met inbegrip van het jaarregister; een afzonderlijk nummer f 8,-; het jaarregister afzonderlijk f 8,-. Administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 398 66 55. Postgirorekeningnr 27 300.
Redactie-adres: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z. H. Telefoonnr (070) 398 63 73 Telefax (070) 390 01 90.
Inhoud Officiële mededelingen. Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. Personeel. Necrologie. In Memoriam Dr S. Rosenthal, door Ir J.S.W. van Gennip (blz. 94/5).
begrijpen dat die "ruimte" voor de uitvinding van geen enkel belang is). Nr 28. President Rechtbank 's-Gravenhage, 11 oktober 1988, N.G. Cortlever/KST Holland B.V. (de gemiddelde vakman zal begrijpen dat een profiel volgens conclusie 1 van het octrooi niet beperkt is tot een profiel dat tevoren voorzien is van een dichtingsmiddel; inbreuk aangenomen; geen recht van voorgebruik; kans op herroeping van het (Europese) octrooi in oppositie niet voldoende waarschijnlijk).
Artikelen. Prof. Mr J.J. Brinkhof, Over de toekomst van de Nederlandse octrooien en de Octrooiraad (blz. 95/7). Prof. Mr J.J. Brinkhof, Over korte gedingen in octrooizaken na de centralisatie van rechtspraak in Den Haag (blz. 97/8).
Nr 29. President Rechtbank 's-Gravenhage, 23 mei 1989, R.J. Dunstan/Aricom B.V. (ondanks het feit dat oppositie tegen het Europese octrooi is ingesteld heeft de octrooihouder in beginsel aanspraak op bescherming zolang het niet is herroepen, tenzij het waarschijnlijk is dat de oppositie zal slagen; verbod van inbreuk op een absoluut recht is in kort geding toewijsbaar, indien de dreiging van inbreuk aannemelijk is).
Jurisprudentie. 2. Merkenrecht.
Rechterlijke uitspraken.
Nr 27. President Rechtbank 's-Gravenhage, 3 oktober 1989, Rederiaktiebolaget Nordstjernan/Lareco Nederland B.V. (het bestaan van de mogelijkheid van filteren is voldoende om vervaardiging van de Pija-inrichting als inbreuk op het octrooi van eiseres aan te merken; het ontbreken aan de Pija-inrichting van een "ruimte die gelegen is beneden de inlaat" als genoemd in conclusie 1 doet daaraan niet af, aangezien de deskundige zal
Nr 30. President Rechtbank Utrecht, 25 juni 1987, Keesing Uitgeversmaatschappij B.V./Eska Tijdschriften B.V. ("legpuzzels" en "cijferlegpuzzels" kunnen als teken in de zin van art. 1 BMW gelden; "legletters" wijkt voldoende af van het zwak onderscheidende "legpuzzels"; er is wel overeenstemming tussen "cijferlegpuzzel" en "cijferlegger"; het enkele model van diagrammen voor woordpuzzels heeft géén eigen persoonlijk karakter; er is geen gelijkheid tussen de diagrammen van eiser en gedaagde en dus geen schending van auteursrecht).
Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.)
Nr 4
1. Octrooirecht.
58e jaargang
Blz. 93-120
Rijswijk, 17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
94
Nr 31. Hof Amsterdam, 1 juni 1989, Keesing Uitgeversmaatschappij B.V./Wolfgang Marken Verlag GmbH und Co. ("speurpuzzel" is niet uitsluitend beschrijvend, doch heeft voor puzzeluitgaven en puzzels slechts geringe onderscheidende kracht; geen associatiegevaar tussen "speurpuzzels" en "speurplezier"). Nr 32. Hof Brussel, 25 maart 1987, SPRL Europrint International/S.A. Papeteries de Belgique (het teken Europrint is niet louter beschrijvend voor de waar krantenpapier; een actie wegens merkinbreuk hoeft niet binnen een bepaalde tijd te worden ingesteld - i.c. is binnen twee jaar na aanvang van de merkinbreuk geageerd; de handelsnaam Europrint International maakt inbreuk op het merk Europrint). Nr 33. President Rechtbank Breda, 12 april 1989, Sweetheart Candy Shops Beheer B.V./Jamin Winkelbedrijf B.V. (het enkele hartmotief heeft geen onderscheidend vermogen voor zoetwaren: het is een vrij teken dat niet kan worden gemonopoliseerd).
17 april 1990
Nr 34. Hof 's-Gravenhage, 26 mei 1988, Duifs Convenience Foods B.V./Beheermaatschappij Trial B.V. (gebruik van het teken "Vlam in de pan" door beweerde licentienemers is onvoldoende om verval door non-usus van het merk "Flamborja d'Espagnöle (Vlam in de pan)" te voorkomen; verwarring tussen waren met het teken "Vlam in de pan" en waren met het merk "Vlammetje" is te duchten). Mededelingen. Studiedag "Beslag inzake namaak" (blz. 116). Octrooipublikaties in de bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1989 (blz. 117/9). Litteratuur.
Officiële mededelingen Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom.
Personeel.
Het Bureau voor de Industriële Eigendom zal op maandag 30 april 1990 (Koninginnedag) voor het publiek gesloten zijn (kennisgeving van de Voorzitter van de Octrooiraad, tevens Direkteur van het Bureau voor de Industriële Eigendom, ingevolge artikel 7, lid 2 Besluit Bureau Industriële Eigendom).
Beëindiging van dienstverband. De heer Ir J.P. Molenkamp, lid van de Octrooiraad, heeft op eigen verzoek met ingang van 1 april 1990 de werkzaamheden beëindigd. Benoeming in vaste dienst. De heer Ing. L.R. Muntslag, hoofd afdeling Geautomatiseerde Informatie Systemen in tijdelijke dienst, is met ingang van 1 maart 1990 benoemd in vaste dienst (Besluit van de Minister van Economische Zaken van 28 februari 1990, nr Personeel 90012).
Necrologie
In Memoriam Dr S. Rosenthal. Op 25 november 1989 overleed op de leeftijd van 76 jaar Dr S. Rosenthal, in leven een van de oud-vennoten van Vereenigde Octrooibureaux. Saul Rosenthal werd geboren te Tarnow in Polen, en bracht zijn jeugdjaren door in Scheveningen. Hij studeerde scheikunde te Leiden, welke studie hij afrondde met een promotie bij professor Van Arkel. Na de oorlog werkte hij gedurende een aantal jaren bij het toenmalige Nider, waarna hij in dienst trad bij Vereenigde Octrooibureaux. Na een aantal jaren als octrooigemachtigde in dienstverband werkzaam te zijn geweest werd hij in 1964 lid van de Maatschap, welk lidmaatschap met zijn pensionering in 1979 eindigde. Saul Rosenthal was een bescheiden mens. Een reden daarvoor lag mogelijk in de oorlogsjaren die hem, meer dan vele anderen van de betrekkelijkheid der dingen moet hebben overtuigd. Hij sprak niet graag over die tijd, zou ook niet willen dat zulks nu wel gebeurde. Zijn vrienden weten echter hoe zijn vrouw Net^y en hij met onvoorstelbare moed kriskras door het bezette westelijk Europa trokken om - uiteindelijk - in Zwitserland bevrijding te
vinden. Juist door zijn bescheidenheid is ook altijd de vraag onbeantwoord gebleven, hoeveel moeite het hem gekost moet hebben om later, in het belang van zijn kantoor, vrijwillig die landen te bezoeken, waaraan hij een eerder, gedwongen, bezoek zo kundig had weten te vermijden. Ook als octrooigemachtigde trad Saul bescheiden op. Wie echter de jurisprudentie van de Nederlandse Octrooiraad doorbladert, ziet dat hij een grote rol speelde bij de totstandkoming van belangrijke gedeelten daarvan en met name in de zestiger jaren, toen moeizaam de eerste schreden werden gezet tot wat later de inmiddels alom geaccepteerde stofbescherming zou worden. Als tegenstander was Saul ronduit gevaarlijk. Ik weet niet precies waarom, maar vermoedelijk door de combinatie van scherpzinnigheid en een vriendelijke, ogenschijnlijk argeloze benadering wist hij vaak net iets overtuigender te zijn dan zijn tegenstander, die hij overigens met de meeste hoffelijkheid benaderde. Deze eigenschappen, samen met zijn grote vakkennis in de ruimste zin, zullen er dan ook wel niet vreemd aan zijn geweest, dat hem gedurende vele jaren werd gevraagd zitting te nemen in de Examencommissie.
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
Als een van zijn jongere partners zal ik Saul in het bijzonder als wijze vriend missen, die altijd humorvol en relativerend, met veel warmte en betrokkenheid het begrip "Maat" een heel bijzondere inhoud wist te geven. Zo herinner ik mij bijvoorbeeld dat bij het maken van buitenlandse reizen zijn op zichzelf genomen strakke leefregels zodanig plooibaar bleken te zijn, dat wij samen uit eten konden gaan, zij het dat ik daarbij de concessie moest doen de helft van het aantal keren die gelegenheid te bezoeken, waar ik mijzelf "Goj" wist te zijn. Wat een eer
95
om door hem ook daar als vriend geïntroduceerd te worden. Nu Saul naar een voor hem bestemde wereld is overgegaan spreek ik dan ook als vriend de bede uit, dat zijn ziel gebonden moge worden in de bundel van het Eeuwig Leven. '• J.S.W. van Gennip.
Artikelen Over de toekomst van Nederlandse octrooien en de Octrooiraad. J.J. Brinkhof. Inleiding. 1. Het is geen geheim. Er wordt over gesproken. Niet heftig gediscussieerd, althans (nog) niet in het openbaar. Waarop heb ik het oog? Op het Ministerie van Economische Zaken is men bezig met de voorbereiding van een wetsontwerp tot wijziging van de Rijksoctrooiwet. Een wijziging die uit de toon valt in vergelijking met de wetswijzigingen van de laatste tijd. Waren de recente wijzigingen vooral bedoeld om de nationale wetgeving aan te passen aan de internationale ontwikkelingen, om - eenvoudig gezegd - nationaal in de internationale pas te blijven, nu gaat het om iets heel anders. Er gaat iets veranderen aan het nationale octrooirecht zonder dat wij daartoe door verdragen gehouden zijn: de verleningsprocedure ten aanzien van Nederlandse octrooien zal een radicale metamorfose ondergaan. Het plan is octrooien te verlenen zonder tevoren te onderzoeken of een aanvrage aan de materiële eisen voor octrooiverlening voldoet. Men krijgt een octrooi op aanvrage. Even gemakkelijk als een merk- of modeldepot. Radicale metamorfose. 2. Ik noem het een radicale metamorfose. Waarom? Uit de Memorie van Toelichting (M.v.T.) bij de Octrooiwet van 1910 blijkt dat de wetgever zeer zorgvuldig heeft overwogen naar welk stelsel van octrooiverlening de voorkeur moest uitgaan. Er waren verschillende mogelijkheden. De regering had op dit punt de stelsels van Zwitserland, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Amerika, Zweden, Noorwegen en Denemarken onderzocht. Het verst stonden van elkaar af het Franse stelsel aan de ene kant en het Amerikaanse en Duitse stelsel aan de andere kant. In het Franse stelsel ging men uit van een bijna volstrekte lijdelijkheid van de overheid. De overheid onderzocht slechts of een aanvrage aan de formele eisen beantwoordde. Was dat het geval dan verkreeg men octrooi. In Duitsland en Amerika daarentegen werd onderzocht of de aanvrage ook aan de materiële eisen voldeed. De Regering koos voor het stelsel dat het Duitse en Amerikaanse zo dicht mogelijk benaderde. Men ging uit van het beginsel: "dat de aanvragen " van overheidswege zullen worden onderzocht, met bevoegdheid doch zonder verplichting dit onderzoek tot alle punten, voor de geldigheid van het octrooi van belang, uit te strekken, en dat gedurende dit onderzoek gelegenheid zal worden gegeven tot het inbrengen van bezwaren, op welk gebrek van het verlangde octrooi ook gegrond." (M.v.T., p.16) Men zag wel het voordeel van het stelsel van de Franse wet, te weten "een volkomen gemis aan administratieven omslag." Maar het nadeel achtte de regering groter. In
haar woorden: het Franse stelsel "laadt echter op de schouders van het publiek den last om tegen ongemotiveerde octrooien te waken en leidt zoodoende tot talrijke processen en tot onzekerheid omtrent de beteekenis van een verkregen octrooi." (M.v.T, p. 14) De Regering acht het van belang "de verleening van octrooien, voor welke geene goede gronden bestaan, zooveel mogelijk te beperken, zij meent dus geen hiertoestrekkend middel ongebruikt te mogen laten." (M.v.T, p. 15) Met instemming citeert zij uit het rapport van de Engelse commissie die zich had beziggehouden met de wetswijziging van 1902: "Both from the evidence before us and from the knowledge possessed by members of our Committee we are of opinion that the grant of invalid patents is a serious evil, inasmuch as it tends to the restraint of trade and to the embarrassment of honest traders and inventors." (M.v.T, p. 15) > Voor zover bekend zal het wetsontwerp dat in voorbereiding is, kiezen voor, wat ik zal noemen, het Franse stelsel. Daarmee wordt gebroken met twee beginselen die het uitgangspunt vormden van onze huidige octrooiwetgeving ( M.v.T, p. 7-8): het beginsel van rechtszekerheid voor de uitvinder door de waarborg van een deskundige en aan vaste regels gebonden behandeling van octrooiaanvragen, en het beginsel van "nauwkeurige omschrijving van het recht, voor den octrooihouder uit zijn octrooi voortvloeiende, zoodat dit voor hem eene vermogenswaarde vertegenwoordigt, en tevens de uitoefening der nijverheid door derden zoo weinig mogeüjk wordt belemmerd." Verandering. Waarom niet? 3. Die keuze maakt men niet omdat men op grond van de ervaringen in het verleden tot de overtuiging is gekomen dat het voordeel van het Franse stelsel bij nader inzien toch zwaarder weegt dan de voordelen van het Amerikaanse/Duitse stelsel. Evenmin valt de keuze op het Franse stelsel omdat het aantal aanvragen zo is toegenomen dat de Octrooiraad het werk niet meer aan kan. Het aantal aanvragen is, integendeel, sterk gedaald gedurende de laatste jaren. Tenslotte wil men de wet niet veranderen omdat het werk van de Octrooiraad de Staat meer geld kost dan het oplevert. In deze tijd van bezuinigingen zou men zoiets als drijfveer verwachten. Voor zover mij echter bekend, behoeft er geen geld bij; sterker, zouden de inkomsten uit het octrooisysteem als geheel voor de Staat hoger zijn dan de uitgaven. Verandering. Waarom wel? 4. De keuze heeft alles te maken met de daling van
96
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
het aantal Nederlandse octrooiaanvragen ten gevolge van de spectaculaire toename van de Europese aanvragen. De vrees bestaat dat een goed bemande Octrooiraad niet te handhaven is als de hoeveelheid werk voor de Octrooiraad alsmaar afneemt. De leden van de Octrooiraad zouden door het gemis van uitdagingen hun motivatie verliezen; hun deskundigheid zou afnemen als hun capaciteiten te weinig zouden worden aangesproken. Zij zouden de ontwikkelingen op het gebied van de techniek niet meer bijhouden en de continuïteit zou in gevaar komen omdat bekwame technici naar verwachting niet meer zullen opteren voor een loopbaan bij een ingeslapen Octrooiraad. Dat zijn de geluiden die men kan horen. Voor de hand liggende reacties. 5. Als de zaken er zo voor staan, zijn twee reacties te verwachten. De eerste is deze dat men constateert dat er door het succes van de Europese octrooien kennelijk nog onvoldoende behoefte bestaat aan Nederlandse octrooien en dat men daaraan de conclusie verbindt dat er geen plaats meer is voor een Octrooiraad die nationale octrooien verleent. Wie een octrooi in Nederland wil, dient de Europese weg te bewandelen. Dit zou de reactie kunnen zijn van degenen die de voortschrijdende Europese eenwording als gewenst en onomkeerbaar beschouwen. Het verdwijnen van nationale octrooien past in die ontwikkeling. Niets bijzonders. De andere reactie is dat men er alles aan doet om de kwaliteit van de Octrooiraad in stand te houden door te zoeken naar hoog gekwalificeerd werk dat naast de activiteiten in verband met de octrooiverlening, verricht kan worden. Onmiddellijk denkt men daarbij aan werk ten behoeve van het Europees Octrooibureau, dat, gelet op de achterstand, waarlijk wel wat assistentie kan gebruiken. Dit zou de reactie kunnen zijn van hen die verwachten dat in het toekomstige Europa nog steeds behoefte zal bestaan aan Nederlandse octrooien, of van Een die niet uitsluiten dat het proces van eenwording wel eens haperingen zou kunnen vertonen. Of van wie voorlopig het zekere voor het onzekere wenst te nemen en de Octrooiraad niet wil opheffen in de wetenschap dat een zo drastische daad vrijwel niet meer ongedaan is te maken. De wetgever lijkt noch op de ene noch op de andere manier te zullen reageren. Het ziet er naar uit dat nationale octrooien blijven bestaan, maar dat aan het bestaan van de Octrooiraad in feite een einde komt. Waarom?
17 april 1990
maakt op octrooirechten. In de wet zou daarom niet de regel misstaan die in de Franse octrooiwet was opgenomen, namelijk dat degene die zich op een octrooi beriep daaraan diende toe te voegen "sans garantie du gouvernement." (zie Drucker, Handboek voor de studie van het Nederlandsche octrooirecht, pag. 504). Toegegeven, de verlening overeenkomstig de huidige procedure houdt geen garantie in dat de octrooihouder onaantastbare rechten verkrijgt. Maar je zou kunnen zeggen dat de verlening van een octrooi vanwege het vooronderzoek het vermoeden schept dat aan de materiële eisen voor octrooiverlening is voldaan. En dat is aanzienlijk meer dan een ongetoetste pretentie. De waarde van een octrooi blijkt met name als de octrooihouder met inbreuk wordt geconfronteerd. Op dit moment zal de octrooihouder, als de inbreukmaker niet bereid is vrijwillig aan de inbreuk een einde te maken, meestal in kort geding een verbod vragen. Ingeval van inbreuk zal een verbod veelal worden toegewezen tenzij de inbreukmaker aannemelijk weet te maken dat de Octrooiraad het octrooi ten onrechte heeft verleend. Bij het nieuwe octrooi zal naar verwachting een verbod minder snel worden uitgesproken. De basis, een niet door deskundigen onderzochte pretentie, is zwak. Het is duidelijk dat de mogelijkheden om zich tegen toewijzing van een verbod te verzetten, groter zijn. Niet onwaarschijnlijk is dat de octrooihouder nieuwe stijl aangewezen is op een bodemprocedure, die langer duurt en kostbaarder is omdat de rechtbank het veelal niet zal kunnen stellen zonder voorlichting van deskundigen. Hierbij komt nog dat de rechtbank in de nieuwe opzet niet meer de Octrooiraad om advies zal kunnen vragen. Een van de voordelen van een advies van de Octrooiraad voor partijen is, dat de kosten van het advies niet door de verliezende partij gedragen behoeven te worden. Zal het vooruitzicht van een langdurige, risicovolle procedure het midden- en kleinbedrijf niet ervoor doen terugschrikken zijn octrooipretenties in rechte waar te maken? En ligt de gedachte dan niet voor de hand dat de moeite en kosten van het aanvragen vergeefs waren?
Voor het midden- en kleinbedrijf. 6. Naar verluidt, voor het midden- en kleinbedrijf, dat genoeg heeft aan de Nederlandse markt. Men gaat er kennelijk van uit dat dit deel van de industrie behoefte heeft aan Nederlandse octrooien, en niet aan de Octrooiraad. De eerste vraag die rijst is of men onderzocht heeft of dit wel zo is. Blijkt dit uit een analyse van de octrooiaanvragen, is er wellicht een enquête geweest of heeft een representatieve organisatie zich hiervoor uitgesproken? En als een onderzoek heeft plaatsgevonden, dan is de tweede vraag of het midden- en kleinbedrijf zich dan wel in voldoende mate realiseert wat het te wachten staat. Twijfel daarover schijnt mij op voorhand niet ongegrond toe.
Geen gebruiksmodel. 8. Men hoort wel zeggen dat het nieuwe octrooi het gemis van wettelijke bescherming van gebruiksmodellen moet goedmaken. Dat kan het nieuwe octrooi naar mijn mening echter niet. Want al is het zo gemakkelijk verkregen Nederlands octrooi niet meer dan een pretentie, het is een pretentie van een octrooi. En dat betekent dat daaraan dezelfde eisen te stellen zijn als aan een huidig Nederlands en Europees octrooi. Er zal dus bijvoorbeeld sprake moeten zijn van inventiviteit. De beoordeling of dit ten aanzien van een Nederlands octrooi nieuwe stijl het geval is, wijkt niet af van de beoordeling ten aanzien van een huidig Nederlands en Europees octrooi. Het nieuwe Nederlands octrooi kan daarom niet de plaats innemen die het gebruiksmodel in de in de ijskast gezette Gebruiksmodellenwet was toegedacht. Voor het gebruiksmodel zou immers een lager inventiviteitsniveau vereist zijn. Het moet uitgesloten worden geacht dat het nieuwe Nederlands octrooi naar de maatstaven van een gebruiksmodel zal worden beoordeeld: in Nederland geldt één octrooirecht waarvan de belangrijkste normen overeenstemmen met die in een groot aantal Europese landen. Daarvan kan men niet afwijken als het om een Nederlands octrooi gaat.
Waarde van het octrooi nieuwe stijl. 7. Want wat krijgt men nu eigenlijk? Het heet octrooi, maar is nauwelijks te vergelijken met het huidige octrooi. Zou men zeggen dat de aanvrager door de octrooiverlening rechten krijgt, dan maakt men zich bijna schuldig aan misleiding. Wat men krijgt van de overheid is een papier. Daarin is beschreven wat men zelf als een uitvinding beschouwt. Het is niet meer dan een pretentie dat men vanaf het moment van verlening aanspraak
Andere kwesties. 9. Zoals gezegd is het zeer de vraag of het midden- en kleinbedrijf voordeel zal ondervinden van de wetswijziging. Ernstiger is dat dit deel van het bedrijfsleven wellicht in een ongunstiger positie komt te verkeren dan waarin het zich thans bevindt. Het is namelijk verre van denkbeeldig dat de grote ondernemingen, zowel Nederlandse als buitenlandse, die momenteel in München octrooien aanvragen, ook de
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
nieuwe Nederlandse octrooien zullen aanvragen. Wie geeft hun ongelijk? Dergelijke octrooien zijn immers zonder veel omhaal te verkrijgen. In de periode die voorafgaat aan de verlening van Europese octrooien, kunnen zij goed dienst doen om inbreukmakers af te schrikken. Zal nu juist niet het midden- en kleinbedrijf geïmponeerd raken wanneer concurrenten die over een lange adem beschikken, een beroep doen op Nederlandse octrooien? Zal het niet de strijd ontwijken en trachten buiten het door de octrooipretentie bestreken terrein te blijven? Om vast te stellen of een pretentie serieus te nemen is, moet men immers over deskundigheid beschikken. Of die in het midden- en kleinbedrijf in voldoende mate voorhanden is, moet worden betwijfeld, terwijl het inwinnen van adviezen bij de deskundigen kostbaar is en het aangaan van een slepende rechtsstrijd duur en vol risico's. Het behoeft geen betoog dat lang niet iedereen zich een en ander kan veroorloven. Moeilijk voorspelbaar is of het nieuwe Nederlandse octrooi tot veel procedures zal leiden. Korte gedingen zouden wel eens weinig effectief kunnen blijken te zijn; terughoudendheid bij het uitspreken van verboden op basis van ongetoetste octrooien is niet onwaarschijnlijk. Als er procedures komen, zullen het eerder bodemprocedures zijn. Die zullen in zoverre gecompliceerd zijn dat het werk dat in de verleningsprocedure pleegt te worden gedaan, nu veelal tijdens het proces zal moeten worden verricht. De inschakeling van deskundigen zal daarbij bijna steeds noodzakelijk zijn. Het is duidelijk dat de onzekerheid over de afloop groter is dan thans het geval is. Nu is nog door deskundigen kritisch naar de aanvraag gekeken en is geoordeeld dat aan de materiële vereisten is voldaan. Dat de kosten van procederen op deze wijze hoog zullen zijn, spreekt voor zich. Een andere kwestie is dat de verdwijning van de Octrooiraad tot gevolg heeft dat de Staat zelf niet meer beschikt over deskundigheid op een terrein dat in de tegenwoordige economische omstandigheden van grote betekenis is. De Staat wordt afhankelijk van kennis bij particulieren en een internationale organisatie als het Europees Octrooibureau. Me dunkt dat onder ogen gezien moet worden of de invloed van Nederland op het internationale vlak hierdoor niet zal verminderen.
97
Conclusies. 10. Ik kom tot de volgende conclusies: - De wijziging van de Octrooiwet die thans wordt overwogen, lijkt niet de meest logische reactie op de sterke afname van het aantal Nederlandse octrooiaanvragen en de daanriee verband houdende gevreesde, toekomstige kwaliteitsvermindering van de Nederlandse Octrooiraad. - Dat deel van het Nederlandse bedrijfsleven waarvoor het nieuwe Nederlandse octrooi bestemd is, zal daar waarschijnlijk weinig profijt van trekken. - Het is niet uitgesloten dat de internationaal georiënteerde ondernemingen waarvoor het nieuwe Nederlandse octrooi niet bedoeld is, het meeste voordeel zullen hebben van de wijziging. - De nieuwe nationale octrooien kunnen niet de plaats innemen die aan de gebruiksmodellen in de Gebruiksmodellenwet was toegedacht. - Naar verwachting zal het op basis van de nieuwe octrooien niet zo gemakkelijk zijn om via het kort geding inbreuken te doen verbieden. Het nieuwe Nederlandse octrooi zal aanzienlijk minder waard zijn dan het huidige. - De procedures over de nieuwe nationale octrooien zullen gecompliceerder worden. Vaak zal al het werk dat thans in de verleningsprocedure wordt verricht, in de procedure moeten worden gedaan. - Nader feitelijk onderzoek naar het huidige "octrooigedrag" van het midden- en kleinbedrijf en naar zijn wensen voor de toekomst lijkt geboden. Wenselijk lijkt mij ook onderzoek naar de handhaving van octrooirechten in Frankrijk en België. - Als verandering van de huidige wet onvermijdelijk is, lijkt het aanbeveling te verdienen zich af te vragen of één van de hierboven besproken meest voor de hand liggende reacties niet de voorkeur verdient. - Het lijkt verstandig in de beschouwingen te betrekken of de voorgenomen wijziging van de octrooiverleningsprocedure en de feitelijke afschaffing van de Octrooiraad geen gevolgen hebben voor de positie die Nederland in de internationale octrooiwereld inneemt. 's-Gravenhage, 26 februari 1990.
Over korte gedingen in octrooizaken na de centralisatie van rechtspraak in Den Haag. J.J. Brinkhof. Sedert 1 december 1987 zijn de rechtbank te 's-Gravenhage en de president van die rechtbank in eerste aanleg in Nederland uitsluitend bevoegd ten aanzien van vorderingen terzake van de handhaving van octrooien: art. 54, lid 2 Rijksoctrooiwet (Row.). In de Memorie van Toelichting is te lezen dat de wetgever in dit opzicht gehoor heeft gegeven aan de in de kringen van belanghebbenden reeds lang levende wens om de Haagse rechtbank ook ten aanzien van deze vorderingen bij uitsluiting bevoegd te verklaren. Die uitsluitende bevoegdheid bestond al voor alle vorderingen tot nietigverklaring, vaststelling van een verlies van rechtsgevolg of opeising van octrooien, alsmede voor alle vorderingen tot vaststelling van een vergoeding, als bedoeld in art. 34, lid 9, art. 34 A, lid 2, en art. 34 B, lid 3 Row. (art. 54, lid 1). In bedoelde kringen werd het als onbevredigend ervaren dat de bij de vorderingen terzake van handhaving van octrooien steeds aan de orde komende vraag of een handeling inbreuk maakt op een octrooi, aan het oordeel van elke rechtbank kan worden onderworpen. "Vele rechters komen met deze materie zo sporadisch in aanraking dat zij zich bezwaarlijk de ervaring en het gevoel voor technische problemen eigen kunnen maken die voor een goede berechting vereist zijn", zo lezen we in de Toelichting. Voorts wordt als een bezwaar gezien van
het tot dan toe bestaande systeem dat het de eenheid van rechtspraak niet verzekert, aangezien de vaststelling van de beschermingsomvang van octrooien van feitelijke aard en de taak van de Hoge Raad dientengevolge beperkt is. Nog om een andere reden vervulde de wetgever de wens die bij belanghebbenden leefde. Bij het Gemeenschapsoctrooi was een Resolutie vastgesteld betreffende de centralisatie van de rechtspraak inzake inbreuk op Gemeenschapsoctrooien. Uitvoering van deze Resolutie is slechts mogelijk door centralisatie van rechtspraak inzake inbreuk op nationale octrooien. We zijn nu twee jaar verder. De lezers van het Bijblad wil ik iets vertellen over de praktijk, en wel aan de hand van cijfers, waarbij overigens kleine vergissingen niet zijn uit te sluiten.
98
Bijblad
2 2 1 4 3 18 33
buitenlanders als
Twee conclusies lijken mogelijk. In de eerste plaats dat de centralisatie ertoe heeft geleid dat korte gedingen in octrooizaken in Den Haag van een te verwaarlozen bijzaak tot een substantiële categorie zijn uitgegroeid. Zou art. 54, lid 2 Row. er niet zijn geweest dan zou het aantal korte gedingen in octrooizaken in Den Haag in 1988 circa 4 en in 1989 circa 8 hebben bedragen. De in dit soort zaken gewenste ervaring van rechters kan toenemen en investeringen van die rechters in studie worden meer lonend. De tweede, voorzichtige conclusie is dat het aantal zaken groeit. Het verhaal doet de ronde dat de groei te maken heeft met de toeneming van het aantal Europese octrooien. Wat zeggen de cijfers? Van de 18 zaken in 1988 hadden er 9 betrekking op Europese en 9 op Nederlandse octrooien. In 1989 werd in 33 zaken gestreden over 35 octrooien, waarvan er 18 waren verleend in München en 17 in Rijswijk. Hoe vaak werd een inbreukverbod gevraagd en toegewezen?
1988 1989
verbod gevraagd
verbod toegewezen
17 26
13 17
< Voor wie zich afvraagt hoe het komt dat het aantal gevraagde inbreukverboden minder groot is dan het aantal zaken, merk ik op dat er nogal wat executiegeschillen zijn behandeld. In 1989 waren dat er 8. Deze geschillen betroffen meestal de vraag of een bepaalde uitvoeringsvorm onder een eerder uitgesproken verbod viel. In alle gevallen waarin verboden werden gevraagd, werd tevens gevorderd de verboden te versterken met een dwangsom. Een dwangsomveroordeling werd steeds uitgesproken wanneer een verbod werd toegewezen. Veelvuldig werd gevraagd de gedaagde te veroordelen tot het verschaffen van een lijst met namen en adressen van afnemers van inbreukmakende voortbrengselen. Bijna altijd werden dergelijke veroordelingen uitgesproken, zij het dat de lijst overhandigd diende te worden aan de raadsman van eiser. Dit om te voorkomen dat eiser op de hoogte zou raken van de klantenkring van gedaagde. Aan deze veroordelingen werd steeds een dwangsomveroordeling verbonden. Tamelijk regelmatig werd het verweer gevoerd dat het octrooi waarvan de bescherming werd ingeroepen, ofwel in oppositie zou worden herroepen ofwel een nietigheidsactie niet zou overleven.
1988 1989
17 april 1990
hadden op Europese octrooien. De getallen lijken mij te klein om daaruit conclusies te trekken. Dat bij octrooien en dus bij geschillen daarover nogal wat buitenlanders zijn betrokken moge blijken uit de volgende cijfers.
Aantallen korte gedingen in octrooizaken in Den Haag 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989
riële Eigendom, nr 4
verweer dat oppositie/ nietigheidsactie slaagt
succes van verweer
8 10
0 4
Voor de volledigheid vermeld ik dW van de 4 gevallen waarin die verweren succes hadden, er 3 betrekking
1988 1989
eiser
gedaagde
11 15,
4 7
Voor de bodemprocedures in octrooizaken beschik ik over de volgende cijfers.
1984 1985 1986 1987 1988 1989
aantallen vonnissen in bodemprocedures
waarvan gestart als nietigheids actie
4 6 8 9 4 7
4 4 4 7 3 4
Uit de vergelijking van deze cijfers met die over de korte gedingen blijkt ten eerste dat het aantal bodemprocedures niet onaanzienlijk geringer is dan het aantal korte gedingen, en ten tweede dat het aantal bodemprocedures geen groei vertoont. Het eerste gegeven is daarom zo opmerkelijk omdat men zou verwachten dat partijen vanwege de gecompliceerdheid van de materie een voorkeur zouden hebben voor de bodemprocedure. Zij zouden dan immers zelf meer tijd hebben om hun standpunten grondig te funderen en op de standpunten van de wederpartij gedegen te reageren. En verder is de kans dat deskundigen op het terrein van de techniek zullen rapporteren, waardoor een degelijker uitspraak mogelijk zal zijn, in een gewone procedure veel groter dan in een kort geding. Hoewel het zeker niet in strijd is met het karakter van het kort geding dat één of meer deskundigen op verzoek van de president een rapport uitbrengen, blijken in de praktijk deskundigen zelden te worden ingeschakeld. Ter illustratie: in 1988 en in 1989 is door de president geen advies van deskundigen gevraagd. Om te voorkomen dat men zich een verkeerd beeld vormt merk ik hierbij wel op dat in nogal wat zaken door partijdeskundigen (octrooigemachtigden) vóór de zitting rapporten waren opgesteld welke ter zitting werden besproken. Daarbij werd ook wel het woord gevoerd door de deskundigen. De stem van deskundigen klinkt dus in kort geding regelmatig. Uit het eerste gegeven is verder af te leiden dat lang niet alle kort geding procedures worden gevolgd door bodemprocedures. Dit is geheel in overeenstemming met de praktijk in gewone, dat wil zeggen niet-octrooigeschillen: tamelijk zelden entameert men een bodemprocedure na een kort geding; als men het oneens is met de uitspraak prefereert men het instellen van hoger beroep van het kort geding vonnis. Het tweede gegeven wijst in de richting dat partijen de voorkeur geven aan een snelle en (relatief) goedkope kort geding procedure boven een degelijke, doch langdurige en kostbare bodemprocedure die bovendien gepaard gaat met een lange periode van onzekerheid. Ik heb wel horen zeggen dat het kort geding nimmer bedoeld is als substituut voor een bodemprocedure. Dit moge zo zijn, maar als partijen vrede hebben met deze ontwikkeling, kan niemand daartegen bezwaar hebben: het procesrecht
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
17 april 1990
dient de rechtzoekenden en niet andersom. Waar het om gaat is dat geschillen tussen partijen op een voor hen bevredigende wijze worden beslecht. Tenslotte nog een waarschuwing. De getallen zijn niet groot en de periode waarop zij betrekking hebben zijn niet lang. Er ontstaan snel vertekeningen. Pas op langere termijn zal kunnen blijken of de voorzichtige conclusies
99
verantwoord waren. Na verloop van tijd zal pas bekeken kunnen worden hoe de situatie in hoger beroep is en of het aantal bodemprocedures ongeveer gelijk zal blijven. Desalniettemin leek het mij goed de lezers de eerste cijfers niet te onthouden. 's-Gravenhage, 9 januari 1990.
Jurisprudentie Nr 27. President Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 3 oktober 1989. (Pija-installatie) Mr J.J. Brinkhof. Artt. 30 en 43 Rijksoctrooiwet. De Pija-inrichting, op de daarvan door gedaagde overgelegde principetekening aangeduid als Pija Filter, maakt inbreuk op het Nederlandse octrooi nr 179191 van eiseres. Het verweer dat in die inrichting momenteel niet wordt gefilterd op de wijze waarop volgens gedaagde de term filteren in het octrooi verstaan moet worden, gaat niet op omdat in die inrichting kan worden gefilterd door de actieve koolstof te vervangen door een deeltjesfiltermedium en het bestaan van deze mogelijkheid al voldoende is om het vervaardigen van een dergelijke inrichting als een inbreuk aan te merken. Ofschoon juist is dat in de Pija-inrichting ontbreekt wat in conclusie 1 heet "een ruimte die gelegen is beneden de inlaat", betekent dat niet dat hierdoor de Pija-inrichting buiten de beschermingsomvang van eiseresses octrooi valt. Aannemelijk is dat de gemiddelde deskundige die kennis neemt van de conclusies en die deze conclusies tracht te verstaan in het licht van de beschrijving en de tekeningen, zal begrijpen dat deze ruimte voor de uitvinding van geen enkel belang is. Aan eiseres als octrooihoudster zou de redelijke bescherming waarop zij aanspraak kan maken, worden onthouden, als wegens dit irrelevante onderscheid tussen de Pija-inrichting en de geoctrooieerde inrichting zou worden geoordeeld dat van inbreuk geen sprake is. Onjuist is ook het verweer dat in de Pija-inrichting ontbreekt wat in de woorden van het octrooi "een uitlaat voor de afvoer van tijdens het wassen vervuilde wasvloeistof' wordt genoemd. Die uitlaat is wel aanwezig, waaraan niet afdoet dat wellicht ook nog vervuild water terecht komt in het gezuiverde water, omdat ook een minder goede uitvoeringsvorm onder de beschermingsomvang van het octrooi valt. De vennootschap naar Zweeds recht Rederiaktiebolaget Nordstjernan te Stockholm, Zweden, eiseres [in kort geding], procureur Mr W.A. Hoyng, tegen de besloten vennootschap Lareco Nederland B.V. te Arnhem, gedaagde [in kort geding], procureur Mr S.V. Langeveld, advocaat Mr P.J.M. Steinhauser te Amsterdam. Overwegingen ten aanzien van het recht 1. In dit geding wordt van het volgende uitgegaan: a. Eiseres is houdster van het Nederlandse octrooi nr 179191, gedagtekend 4 juli 1986, voor een "Filterinrichting met een filterbedzone en een wasinrichting voor het filtermedium." b. De conclusies van dit octrooi luiden als volgt (waarbij opmerking verdient dat in regel 33 na (1) gelezen moet worden "een" in plaats van "en"):
1. Filterinrichting voor het filteren van een suspensie of emulsie omvattende: een zone met deeltjesfiltermedium dat een füterbed vormt en een verlenging heeft in verticale richting; een inlaat naar het füterbed voor de suspensie .of emulsie die moet worden gefiltreerd, welke inlaat gelegen is in het benedendeel van de filterbedzone, waarbij gedurende de filtratie de suspensie in opwaartse richting door het füterbed vloeit, een ruimte die gelegen is beneden de inlaat, welke in vrije verbinding staat met de filterbedzone, naar welke ruimte het filtermedium continu wordt gevoerd door een omlaaggerichte stroom door de filterbedzone; en een transportorgaan binnen de fütreerinrichting om het naar de ruimte toegevoerde en door het filteren vervuilde filtermedium op het füterbed naar een wasinrichting te vervoeren, die gescheiden is van de filterbedzone en die voorzien is van middelen voor het terugbrengen van het gewassen filtermedium naar het bovenoppervlak van het füterbed en met een uitlaat voor de afvoer van tijdens het wassen vervuilde wasvloeistof, en een inlaat voor het toevoeren van wasvloeistof aan de wasinrichting, met het kenmerk, dat middelen aanwezig zijn om boven de filterbedzone (1) een zone (8) met door het filteren verkregen gefilterde vloeibare fase in stand te houden, de inlaat voor de toevoer van de wasvloeistof uitsluitend- verbonden is met de zone (8) met gefilterde vloeibare fase, en dat de wasinrichting is ingericht voor het in tegenstroom met het filtermedium door de wasvloeistof wassen. 2. Filterinrichting volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat de wasinrichting (13) in de zone (8) met gefilterde vloeibare fase is ondergedompeld en dat de inlaat (20) boven de filterbedzone (1) geplaatst is. 3. Filterinrichting volgens conclusie 2, met het kenmerk, dat de wasinrichting (13) een waspijp (16) omvat en dat de inlaat van de gefilterde vloeibare fase naar de waspijp (16) de open bodem van de waspijp (16) is. 4. Filterinrichting volgens één van de conclusies 1-3, met het kenmerk, dat de wasinrichting (13) voorzien is van tenminste één orgaan (17, 18) voor het gedurende korte tijd vergroten van de snelheid van de wasvloeistof. 5. Filterinrichting volgens één van de conclusies 1-4, met het kenmerk, dat de wasinrichting (13) is voorzien van tenminste één orgaan (18) voor het verlagen van de snelheid van het filtermedium. 6. Filterinrichting volgens één van de conclusies 1-5, met het kenmerk, dat de uitlaat (G) voor de afvoer van vervuilde wasvloeistof wat betreft de hoogte en/of breedte instelbaar is teneinde de hoeveelheid wasvloeistof te regelen. c. Verkleind ziet de bij het octrooischrift behorende figuur 1 er als volgt uit: [zie volgende pagina. Red.] d. Gedaagde heeft de zogenaamde Pija-installatie vervaardigd, die zij in of voor haar bedrijf gebruikt bij door haar uit te voeren grondwerken. 2. Eiseres stelt dat gedaagde door het vervaardigen en bedrijfsmatig gebruiken van de Pija-installatie inbreuk maakt op haar octrooi. Daarop baseert zij haar vorderingen die - kort gezegd - inhouden:
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
100
- gedaagde te verbieden inbreuk te maken; - gedaagde te bevelen inbreukmakende voortbrengselen bij haar afnemers terug te nemen; - gedaagde te bevelen aan eiseres een lijst van afnemers te verschaffen; - gedaagde te bevelen inbreukmakende voortbrengselen te vernietigen; - een en ander op verbeurte van dwangsommen. 3. Gedaagde verzet zich gemotiveerd tegen toewijzing van het gevorderde. 4. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 4.1. Het verweer van gedaagde houdt - samengevat in: Fig. 1
B<=ÖE
— — ' — css^ G
octrooi, aangenomen althans dat de inrichting voor het overige onder de beschermingsomvang van het octrooi valt. 4.2.3. Overigens komt het aannemelijk voor dat bij gebruikmaking van actieve koolstof behalve geabsorbeerd ook gefilterd wordt in de betekenis die gedaagde daaraan geeft. Uit de brief van gedaagde d.d. 1 mei 1989 aan de octrooigemachtigde van eiseres is namelijk op te maken dat het niet oplosbare Fe203 door de actieve koolstof wordt tegengehouden. Steun hiervoor is te vinden in de cijfers met betrekking tot "zwevende stof' in het door gedaagde overgelegde rapport van Tauw infra Consult B.V.: "influent 2.0.; effluent 1.7.." Een deel van de zwevende stof wordt kennelijk tegengehouden. Hetzelfde geldt voor olie, getuige de "oliewater-afromer" in de Pija-inrichting. 4.2.4. In het midden kan blijven of de betekenis die gedaagde aan de term filteren geeft, niet te eng is en wellicht ook absorberen met behulp van actieve koolstof zou moeten omvatten. 4.2.5. In de tweede plaats betoogt gedaagde dat de Pija-inrichting geen wasinrichting in de zin van het onderhavige octrooi bezit en dat in haar inrichting niet gewassen wordt met behulp van een tegenstroom. 4.2.6. De Pija-inrichting ziet er als volgt uit: PIJA FILTER (principe)
©
8 9 10 11
te zuiveren water verdeelring aktieve kool overstortrand gezuiverd water verticale buis luchtinlaat toevoerleiding perslucht aktief koolwasser oliewater-afromer oliewaterafvoerleiding
© (i) de Pija-installatie valt niet onder de beschermingsomvang van eiseresses octrooi; (ii) als dit wel het geval is, zijn niet alle vorderingen toewijsbaar. 4.2. ad (i): inbreuk! 4.2.1. Meer in detail houdt het verweer in de eerste plaats in dat de Pija-inrichting geen filterinrichting is voor het filteren van een suspensie of emulsie, maar een absorbeerinrichting voor het verwijderen van chemische stoffen. De Pija-inrichting bevat geen deeltjesfiltermedium maar actieve kool die "opgeloste stoffen vangt door hechting aan het oppervlak of in de poriën", aldus gedaagde. 4.2.2. Dit verweer gaat niet op. Als waar zou zijn dat in de Pija-inrichting momenteel niet wordt gefilterd op de wijze waarop volgens gedaagde de term filteren in het octrooi verstaan moet worden - te weten: het tegenhouden in kleine openingen van vaste deeltjes of vloeistofbolletjes - neemt dit niet weg dat in die inrichting kan worden gefilterd door de actieve koolstof simpelweg te vervangen door een deeltjesfiltermedium. Voorshands wordt geoordeeld dat het bestaan vap deze mogelijkheid al voldoende is om het vervaardigen van een dergelijke inrichting aan te merken als een inbreuk op eiseresses
Deze "principe-tekening" is van gedaagde afkomstig, waarbij opmerking verdient dat zij de inrichting aanduidt als Pija Filter. 4.2.7. Nu bij deze inrichting het te zuiveren water via 1 in opwaartse richting door de actieve koolstof wordt gepompt, is aannemelijk dat bij 12 de opwaartse stroom sterker is dan de neerwaartse stroom (waarin zich actieve koolstofkorreltjes bevinden) in het met het cijfer 13 aangeduide "afgeschermde vierkant." Voorts is aannemelijk dat via 10 olie en ijzerdeeltjes, gescheiden van het gezuiverde water, worden afgevoerd. Irrelevant is dat de ijzerdeeltjes, volgens gedaagde, al in de zogenaamde air-lift (6 en 7) zijn losgemaakt van de actieve koolstofkorrels. Een en ander leidt tot het voorlopig oordeel dat in de Pija-inrichting een wasinrichting aanwezig is voor het in tegenstroom met filtermedium door de wasvloeistof wassen. 4.2.8. In de derde plaats stelt gedaagde dat de Pija-inrichting daarom geen wasinrichting bezit, omdat op zeker moment het absorptievermogen van de actieve kool
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
verzadigd is en de actieve kool moet worden afgevoerd en vervangen. 4.2.9. Ook dit verweer snijdt geen hout. Zoals in 4.2.7. is overwogen wordt er in de Pija-inrichting gewassen. Dat er daarnaast wordt geabsorbeerd en dat om die reden vervanging van de actieve kool na verloop van tijd nodig is, verandert daaraan niets. 4.2.10. In de vierde plaats voert gedaagde aan dat in de Pija-inrichting ontbreekt wat in conclusie 1 heet: "een ruimte die gelegen is beneden de inlaat." 4.2.11. Dit is waar. Maar het betekent niet dat hierdoor de Pija-inrichting buiten de beschermingsomvang van eiseresses octrooi valt. Aannemelijk is namelijk dat de gemiddelde deskundige die kennis neemt van de conclusies en die deze conclusies tracht te verstaan in het licht van de beschrijving en de tekeningen, zal begrijpen dat deze ruimte voor de uitvinding van geen enkel belang is. Aan eiseres als octrooihoudster zou de redelijke bescherming waarop zij aanspraak kan maken, worden onthouden, als wegens dit irrelevante onderscheid tussen de Pija-inrichting en de geoctrooieerde inrichting zou worden geoordeeld dat van inbreuk geen sprake is. 4.2.12. In de vijfde plaats brengt gedaagde naar voren dat in de Pija-inrichting het actieve koolbed zich niet naar beneden beweegt. 4.2.13. Deze bewering komt onjuist voor. Ook in de Pija-inrichting is zo'n neerwaartse beweging van de actieve koolstofkorrels waarneembaar: aan de bovenkant worden koolstofkorrels toegevoerd en aan de onderkant bij de air-lift worden dergelijke korrels afgevoerd. 4.2.14. Tenslotte betoogt gedaagde dat in de Pija-inrichting ontbreekt - in de woorden van het octrooi - "een uitlaat voor de afvoer van tijdens het wassen vervuilde wasvloeistof." 4.2.15. Die uitlaat is er echter wel, namelijk bij 10. Dat er wellicht ook nog vervuild water terecht komt in het gezuiverde water en via 4 wordt afgevoerd, doet daaraan niet af. Ook een minder goede uitvoeringsvorm valt onder de beschermingsomvang van het octrooi. 4.2.16. Conclusie. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Pija-inrichting geacht moet worden onder de beschermingsomvang van eiseresses octrooi te vallen. 4.3. ad (ii): de vorderingen . 4.3.1. Gelet op het vorenstaande is het gevraagde inbreukverbod toewijsbaar. De dwangsom zal worden gematigd. 4.3.2. Niet toewijsbaar zijn de gevraagde bevelen tot het terugnemen van voortbrengselen bij de afnemers en tot het verschaffen van een lijst van afnemers, nu gedaagde onweersproken heeft aangevoerd de Pija-inrichting slechts voor haarzelf te hebben vervaardigd en te gebruiken. 4.3.3. Evenmin is toewijsbaar het bevel tot vernietiging van de Pija-inrichtingen. In het algemeen is een dergelijke maatregel wegens het onherstelbare karakter ervan, als voorlopige maatregel al niet passend. De maatregel gaat in dit geval ook daarom te ver, omdat aangenomen mag worden dat gedaagde door het treffen van voorzieningen kan voorkomen dat zij in strijd met het inbreukverbod zal handelen. 4.3.4. Gedaagde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld. Beslissingen De President: 1. Verbiedt gedaagde na betekening van dit vonnis iedere verdere directe of indirecte inbreuk op octrooi nr 179191, op straffe van een dwangsom van ƒ25.000,voor ieder vervaardigd en/of verkocht en/of verhuurd en/of afgeleverd en/of anderszins verhandeld voortbrengsel dat inbreuk maakt op genoemd octrooi, meer speciaal de zogenaamde Pija-inrichting, en op straffe van een dwangsom van ƒ 10.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat gedaagde in of voor haar bedrijf een inbreukmakend voortbrengsel (meer speciaal de Pija-inrichting)
101
gebruikt. 2. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 3. Wijst af het meer of anders gevorderde. 4. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 1.250,-. Enz. Nr 28. President Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 11 oktober 1988. (profielen) Mr J.J. Brinkhof. Art. 30 lid 2 Rijksoctrooiwet jo. art. 69 lid 1 Europees Octrooiverdrag en het Protocol inzake de uitleg van art. 69 EOV. De vraag of profielen die vóór het inbrengen ervan in de grond niet voorzien zijn van een dichtingsmiddel, maar die daarvan wel voorzien worden na het inbrengen in de grond en die overigens geheel beantwoorden aan de conclusie 1 van eisers octrooi, buiten de beschermingsomvang van het octrooi van eiser vallen, moet worden beoordeeld binnen het kader van art. 30 lid 2 Row. en art. 69 lid 1 EOV met inachtneming van het Protocol inzake de uitleg van laatstgenoemd artikel. De conclusie moet dan zijn dat de gemiddelde vakman die kennis neemt van conclusie 1 en deze leest in samenhang met de beschrijving en de tekeningen, zal begrijpen dat een profiel volgens conclusie 1 van het octrooi niet beperkt is tot een profiel dat voordat het in de grond wordt gebracht voorzien is van een dichtingsmiddel. Al is de formulering van de conclusie wellicht niet geheel vlekkeloos, aan de octrooihouder zou, als de uitleg van gedaagde zou worden aanvaard, een redelijke bescherming worden onthouden. Art. 32 Rijksoctrooiwet. Aan gedaagde komt geen recht van voorgebruik toe, omdat blijkens de inhoud van haar Nederlandse octrooiaanvrage, waarop zij ter ondersteuning van haar beroep op een recht van voorgebruik heeft gewezen, de inhoud van die aanvrage op tenminste twee wezenlijke punten van eisers octrooi verschilt. Artt. 30 en 43 Rijksoctrooiwet. Gedaagdes verweer dat eisers vorderingen behoren te worden afgewezen omdat haar oppositie tegen het Europees octrooi van eiser succes zal hebben, wordt na weging van de door gedaagde aangevoerde argumenten verworpen. De kans dat het octrooi zal worden herroepen op grond van het door gedaagde aangedragen materiaal is niet zo waarschijnlijk te achten dat de gevraagde voorzieningen moeten worden afgewezen. Nico Gerhard Cortlever te Vinkeveen, eiser [in kort geding], procureur Mr W.A. Hoyng, tegen de besloten vennootschap KST Holland B.V. te Harderwijk, gedaagde [in kort geding], procureur Mr L.A.D. Keus, advocaat Mr A.F. Dorhout te Amsterdam. Overwegingen ten aanzien van het recht 1. In dit geding wordt van het volgende uitgegaan: a. Eiser is houder van het Europees octrooi 0129275, waarvan de verlening is gepubliceerd op 9 september 1987 voor een "profile to form a watertight screen in the ground and method of disposing the same." b. In de Nederlandse vertaling luiden de conclusies als volgt: 1. Profiel met een dun flexibel velvormig hoofdlichaam (1) en in elkaar grijpende groef-veermiddelen (2) langs de respectievelijke ene en andere zijrand, voor het
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
102
vormen van een ondergronds, waterdicht scherm, ten behoeve van het beperken van grondwaterbewegingen ter plaatse van bouwputten, waterkeringen, vuilstortplaatsen, industrieterreinen en dergelijke, met het kenmerk, dat zowel de groef als de veer-verbindingsmiddelen integraal zijn gevormd met het hoofdlichaam, waarbij het veer-verbindingsmiddel een paar tegenover elkaar liggende en naar buiten uitstekende flenzen heeft, de groef-verbindingsmiddelen een paar naar binnen gekeerde flenzen heeft, waardoor de groef-veerflenzen een zwaluwstaartvormig slot (2) vormt en de bodem van de groefverbindingsmiddelen is voorzien van een dichtingsmiddel (5) voor het afdichten van het zwaluwstaartslot tussen de profielen. 2. Profiel volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het dichtingsmiddel een in water zwelbaar middel (5) is. 3. Profiel volgens conclusie 1, met het kenmerk, dat het dichtingsmiddel tenminste één elektrische weerstandsdraad omvat, welke in het zwaluwstaartslot in lengterichting daarvan is aangebracht, waarmee het zwaluwstaartslot (2) versmeltbaar is. 4. Profiel volgens één der conclusies 1-3, met het kenmerk, dat de damwandprofielen van kunsthars zijn gemaakt. 5. Profiel volgens één der voorgaande conclusies, met het kenmerk, dat parallel aan de veer- of groef-verbindingsmiddelen (2) één of meer geleidingsribben (3) zijn aangebracht voor het opnemen van een inbrengorgaan. 6. Werkwijze voor het vervaardigen van een waterdicht scherm uit profielen volgens één der voorgaande conclusies, waarbij een dergelijk profiel (1) is gehouden in het inbrengorgaan (19) en het inbrengorgaan (19) is geleid langs een dergelijk profiel (1) dat vooraf in de grond is gedreven. 7. Scherm verkregen door gebruik van profielen volgens één der voorgaande conclusies 1-5 en/of met de werkwijze volgens conclusie 6. c. De figuren 1, 2 en 3 (dwarsdoorsneden)
17 april 1990
2. Eiser vordert - kort gezegd - gedaagde te verbieden inbreuk te maken op zijn octrooi en gedaagde te bevelen inbreukmakende profielen bij haar afnemers terug te nemen. 3. Aan zijn vorderingen legt eiser de stelling ten grondslag dat de profielen A en B middelen zijn betreffende een wezenlijk bestanddeel van zijn uitvinding en dat gedaagde - zonder zijn toestemming - deze profielen aanbiedt en levert voor toepassing van de geoctrooieerde uitvinding in Nederland, terwijl gedaagde weet, althans aan gedaagde, gezien de omstandigheden, duidelijk is, dat die profielen voor die toepassing geschikt zijn. 4. Gedaagde verzet zich gemotiveerd tegen toewijzing van het gevorderde. Kort gezegd is zij van mening dat van octrooiinbreuk geen sprake is, subsidiair, dat zij een recht van voorgebruik heeft, en meer subsidiair, dat de vorderingen behoren te worden afgewezen in verband met de door haar ingestelde oppositie. 5. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 5.1. Octrooiinbreuk? 5.1.1. Gedaagde betwist niet dat de profielen A en B met uitzondering van één punt, geheel voldoen aan conclusie 1 van eisers octrooi. 5.1.2. Dat ene punt van verschil is volgens gedaagde dat bij haar profielen de bodem van de groef-verbindingsmiddelen - niet is voorzien van een dichtingsmiddel voor het afdichten van het zwaluwstaartslot tussen de profielen. 5.1.3. Gedaagde betwist voorts niet dat zich bij haar profielen op de bodem van de groef-verbindingsmiddelen een sleuf bevindt en dat deze sleuf na het in de grond brengen van de profielen, vanaf het maaiveld vulbaar is en door haar afnemers daadwerkelijk ook gevuld wordt met een dichtingsmiddel voor het afdichten van het ook bij haar profielen aanwezige zwaluwstaartslot tussen de profielen.
Slotprofiel M HDPE
Fig. 1
vy77.
Injectie ruimte
d. Gedaagde biedt aan en levert een tweetal profielen, hierna type A en type B genoemd. Type A heeft - schematisch voorgesteld - de volgende groef-veermiddelen - in dwarsdoorsnede: {zie rechter kolom. Red.]
Slotprofiel V
en type B: groefverbindingsuiiddel
HDPE folie 2 mm veer verbindingsmiddel
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
5.1.4. Gedaagdes verweer dat geen inbreuk wordt gemaakt, komt derhalve neer op de stelling dat wezenlijk is voor eisers octrooi dat de profielen voorzien zijn van een dichtingsmiddel, d.w.z. al voor het in de grond brengen ervan een dichtingsmiddel bevatten. Aangezien zij profielen aanbiedt en aflevert die niet voorzien zijn van een dichtingsmiddel en haar afnemers het dichtingsmiddel pas in de profielen aanbrengen nadat deze in de grond zijn gebracht, is er volgens gedaagde noch van directe noch van indirecte inbreuk sprake. 5.1.5. Is deze uitleg door gedaagde van eisers octrooi juist? Aan gedaagde moet worden toegegeven dat zij bij een bevestigend antwoord op de vraag noch direct noch indirect inbreuk maakt. Indien echter het octrooi zo moet worden uitgelegd dat niet wezenlijk is dat de profielen vóór zij de grond ingaan zijn voorzien van een dichtingsmiddel, dan maakt gedaagde wel degelijk inbreuk, waarbij in het midden kan blijven of het aanbieden en leveren van de profielen als directe inbreuk of als indirecte inbreuk is aan te merken. Als het aanbieden en leveren van profielen die niet voorzien zijn van een dichtingsmiddel al geen directe octrooiinbreuk oplevert, dan vormt dit handelen in ieder geval een indirecte inbreuk; gedaagde bestrijdt niet dat bij die andere uitleg de profielen zijn aan te merken als middelen betreffende een wezenlijk bestanddeel van de uitvinding, en evenmin dat zij weet dat die profielen voor de toepassing van eisers uitvinding geschikt zijn. 5.1.6. Nu het gaat om het bepalen van de beschermingsomvang van eisers octrooi, wordt het volgende in herinnering geroepen. Volgens art. 30 lid 2 Rijksoctrooiwet wordt het uitsluitend recht bepaald door de inhoud van de conclusies van het octrooischrift, waarbij de beschrijving en de tekeningen dienen tot uitleg van die conclusies. Deze bepaling komt overeen met art. 69 lid 1 van het Europees octrooiverdrag (EOV), luidende: "The extent of the protection conferred by a European patent or a European patent application shall be determined by the terms of the claims. Nevertheless, the description and drawings shall be used to interpret the claims." Het Protocol inzake de uitleg van art. 69 EOV, welk protocol ingevolge het bepaalde in art. 164, lid 1 EOV een wezenlijk bestanddeel van het verdrag uitmaakt, luidt: "Article 69 should not be interpreted in the sense that the extent of the protection conferred by a European patent is to be understood as that defined by the strict, literal meaning of the wording used in the claims, the description and drawings being employed only for the purpose of resolving an ambiguity found in the claims. Neither should it be interpreted in the sense that the claims serve only as a guideline and that the actual protection conferred may extend to what, from a consideration of the description and drawings by a person skilied in the art, the patentee has contemplated. On the contrary, it is to be interpreted as defining a position between these extremes which combines a fair protection for the patentee with a reasonable degree of certainty for third parties." 5.1.7. Binnen het zojuist uiteengezette kader dient te worden beoordeeld of profielen die voor het inbrengen ervan in de grond niet voorzien zijn van een dichtingsmiddel, maar die daarvan wel voorzien worden na het inbrengen in de grond, en Overigens geheel beantwoorden aan conclusie 1 van eisers octrooi buiten de beschermingsomvang van het octrooi van eiser vallen. 5.1.8. De eerste lezing van conclusie 1 wijst in die richting: één van de kenmerken luidt dat de bodem "is voorzien van een dichtingsmiddel". In de Engelse tekst heet het: "the bottom of the female interlocking means is provided with a sealing means", in de Duitse tekst: "der Grand der weiblichen Verschlusseinrichtung mit einem Versiegelungsmittel (5) ... zwischen den Profilen versehen
103
ist", en in de Franse tekst: "Ie fond du moyen femelle de verrouillage mutuel est pourvu d'un moyen d'étanchéifïcation." Met een eerste lezing kan men evenwel niet volstaan. De vakman die de «onclusie leest en haar verstaat zoals gedaagde, zal namelijk onmiddellijk de vraag stellen naar het waarom van het in dat geval opmerkelijke kenmerk. Lezing van de beschrijving zal hem duidelijk maken dat de woorden "is voorzien van een dichtingsmiddel" niet zo beperkt verstaan moeten worden dat noodzakelijk is dat het profiel is voorzien van het dichtingsmiddel voordat het profiel in de grond wordt gebracht. In de beschrijving is voor zo'n beperkte uitleg geen steun te vinden. Integendeel. Duidelijk blijkt dat de omstreden woorden aldus dienen te worden begrepen, dat de bodem van de groef-verbindingsmiddelen is of wordt voorzien van een dichtingsmiddel voor het afdichten van het zwaluwstaartslot tussen de profielen; de nadruk bij de uitleg van dit kenmerk dient te vallen op de plaats in het slot waar het dichtingsmiddel moet worden aangebracht, te weten: de bodem; het tijdstip waarop het dichtingsmiddel wordt aangebracht is irrelevant. Dit een en ander wordt ontleend aan de passage op pag. 2 van de Nederlandse vertaling, regels 20 t / m 23: "Figuur 1 toont de voorkeursuitvoeringsvorm van de dwarsdoorsnede van het damwandprofiel. Achter het zwaluwstaartvormige slot 2 bevindt zich de doorlopende sleuf 4, welke sleuf vanaf het maaiveld vulbaar is met kit, bitumen of lijm". en de passage op pag. 3, regels 8 t / m 13: "In figuur 3 is het zwaluwstaartvormige damwandslot 2 op een grotere schaal weergegeven, waarbij als extra voorziening een zweipasta 5 of als variant electrische weerstandsdraden (niet getekend) zijn aangebracht, waarmee het zwaluwstaartvormige slot te dichten of te versmelten is." (In de Engelse tekst gaat het om de passages kolom 1, regels 61 t / m 65 en kolom 2, regels 25 t / m 29.) 5.1.9. De conclusie moet zijn dat de gemiddelde vakman die kennis neemt van conclusie 1 en deze leest in samenhang met de beschrijving en de tekeningen, zal begrijpen dat een profiel volgens conclusie 1 van het octrooi niet beperkt is tot een profiel dat voordat het in de grond wordt gebracht voorzien is van een dichtingsmiddel. Al is de formulering van de conclusie wellicht niet geheel vlekkeloos, aan de octrooihouder zou, als de uitleg van gedaagde zou worden aanvaard, een redelijke bescherming worden onthouden. Bij een uitleg als hier boven aan het slot van rechtsoverweging 5.1.8. onder woorden gebracht, wordt de zekerheid voor derden geen geweld aangedaan. Er zij nog op gewezen dat een uitleg zoals het gedaagde voorstaat, als consequentie heeft dat een volkomen identiek scherm dat verkregen wordt door gebruik van dezelfde profielen (zie conclusie 7) de ene keer wel en de andere keer geen inbreuk maakt. Wél inbreuk als de profielen voordat zij de grond ingingen, voorzien waren van een dichtingsmiddel en géén inbreuk als de profielen na het inbrengen in de grond voorzien werden van een dichtingsmiddel. Dit resultaat komt onaanvaardbaar voor. 5.2. Voorgebruik? 5.2.1. Ter ondersteuning van haar stelling dat zij een recht van voorgebruik heeft, wijst gedaagde op haar octrooiaanvrage 8300596 d.d. 17 februari 1983. De eerste conclusie luidt: ' 1. Bodemscheidingswand, bestaande uit een aantal met elkaar gekoppelde bouwelementen, met het kenmerk, dat de bouwelementen aan de aan elkaar grenzende zijden zijn voorzien van koppelbuizen, waarbij de ene koppelbuis van het ene bouwelement met speling is opgenomen in de met een open langssleuf uitgevoerde koppelbuis van het andere bouwelement, waarbij tenminste de ruimte tussen de beide koppelbuizen is opgevuld met een tijdens het harden zich uitzettend, aan
104
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
het materiaal van de koppelbuizen hechtend kunststofmateriaal met gesloten celstructuur. Figuur 2 horende bij deze aanvraag ziet er als volgt uit:
5.2.2. Voorshands wordt geoordeeld dat datgene waarvoor aan eiser octrooi is verleend, niet in gedaagdes aanvrage ligt opgesloten. Gedaagdes aanvraag verschilt op tenminste twee wezenlijke punten van eisers octrooi. In de eerste plaats kan niet gezegd worden dat in gedaagdes aanvrage sprake is van een veer-verbindingsmiddel dat een paar tegenover elkaar liggende en naar buiten uitstekende flenzen heeft en van groef-verbindingsmiddelen met een paar naar binnen gekeerde flenzen, "waardoor de groef-veerflenzen een zwaluwstaartvormig slot vormen." In de tweede plaats is het niet zo dat in gedaagdes aanvraag "de bodem van de groef-verbindingsmiddelen is voorzien van een dichtingsmiddel." 5.2.3. Conclusie: aan gedaagde komt geen recht van voorgebruik toe. 5.3. Kans van slagen van de oppositie 5.3.1. Gedaagde is voorts van mening dat eisers vorderingen behoren te worden afgewezen omdat het niet onwaarschijnlijk is dat de oppositie succes zal hebben. 5.3.2. Eiser bestrijdt dit gemotiveerd. ^ 5.3.3. Gelet op een en ander zal de kans van slagen van de oppositie getaxeerd moeten worden. Daartoe dienen de argumenten van gedaagde te worden gewogen. 5.3.4. In de eerste plaats voert de gedaagde aan dat het kenmerk dat de groef- en veer-verbindingsmiddelen een integraal deel uitmaken van het hoofdlichaam, reeds tot de stand van de techniek behoorde. 5.3.5. Dit argument komt niet sterk voor. In de eerste plaats wordt er op gewezen dat het in casu gaat om een combinatie van kenmerken, welke combinatie is geoctrooieerd. Wat in zo'n geval in de zogenaamde "kop" van de conclusie wordt opgenomen en wat achter de woorden "met het kenmerk", is afhankelijk van de publicatie die men als uitgangspunt neemt voor de stand van de techniek. In dit geval was dat - op aandrang van het Europees octrooibureau - het Duitse Offenlegungsschrift 2138123. Daarin is sprake van een los slot, zodat het logisch is dat bij de formulering van de eerste conclusie het kenmerk dat de groef- en veer-verbindingsmiddelen een integraal deel uitmaken van het hoofdlichaam, na de woorden "met het kenmerk" werd geplaatst. 5.3.6. In de tweede plaats meent gedaagde dat eveneens tot de stand van de techniek behoorde het kenmerk van de tegenover elkaar gelegen en naar buiten gerichte flenzen van het veer-verbindingsmiddel en de naar binnen gerichte flenzen van het groef-verbindingsmiddel, die tezamen een zwaluwstaartachtig slot vormen. 5.3.7. Zij beroept zich wat dit punt betreft op een tweetal boeken, te weten: "Peiner Kastenspundwand ", derde druk 1971, en "Stalen Damwand Rombas " uit 1970. 5.3.8. Voorshands is niet waarschijnlijk dat deze publicaties het inventieve karakter aan het hier aan de orde zijnde kenmerk ontnemen, waarbij er overigens ook hier op wordt gewezen dat octrooi is verleend voor een combinatie van kenmerken. Bedacht moet allereerst worden dat beide publicaties betrekking hebben op stalen
17 april 1990
damwanden en dus niet op flexibel materiaal bij welk materiaal ten gevolge van druk het slot kan worden opengedrukt, welke bezwaar de maatregel beoogt te ondervangen. Voorts is het zo dat er in het boek Peiner Kastenspundwand bij het veer-verbindingsmiddel niet een paar naar buiten uitstekende flenzen en bij de groefverbindingsmiddelen niet een paar naar binnen gekeerde flenzen waarneembaar zijn. Uit de tekening in het boek Stalen Damwand Rombas is op te maken dat daar sprake is van twee sloten, terwijl die combinatie van groef- en veer-verbindingsmiddelen mede door het ontbreken van een van de flenzen van het groefverbindingsmiddel, niet een zwaluwstaartvormig slot vormt in de zin van het octrooi, dat wil zeggen - zoals ook uit de tekeningen blijkt -" haakvormig, waarbij de flenzen van het veer-verbindingsmiddel met het hoofdlichaam een hoek vormen die kleiner is dan 90 ° of om en nabij 90 ° is. 5.3.9. In de derde plaats is gedaagde de opvatting toegedaan dat het kenmerk dat de bodem van de groefverbindingsmiddelen voorzien is van een dichtingsmiddel terug te vinden is in eerdergenoemd Duits Offenlegungsschrift. 5.3.10. Dat deze opvatting in de oppositieprocedure gedeeld zal worden door het Europees octrooibureau, is niet aannemelijk nu die publicatie op instigatie van het Europees octrooibureau als uitgangspunt is genomen voor de stand van de techniek. 5.3.11. Conclusie: dat het octrooi zal worden herroepen op grond van het door gedaagde aangedragen materiaal wordt niet zo waarschijnlijk geacht dat de gevraagde voorzieningen moeten worden afgewezen. 5.4. Vordering Uit het voorgaande vloeit voort dat de vorderingen toewijsbaar zijn, met dien verstande dat het terugneem-bevel enigszins zal worden aangepast en de dwangsom zal worden gematigd. 5.5. Kosten Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Beslissingen De President: 1. Verbiedt gedaagde iedere verdere directe en/of indirecte inbreuk op Europees octrooi 0129275, meer speciaal door het voor zijn bedrijf aanbieden en leveren van profielen A en B, op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000,- voor iedere vierkante meter profiel waarmee dit verbod wordt overtreden. 2. Beveelt gedaagde reeds aan haar afnemers uitgeleverde inbreukmakende profielen terug te nemen binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis, voor zover bij deze afnemers nog onverwerkt aanwezig en voor zover die afnemers daaraan, na aanbod de kosten te vergoeden, willen meewerken. 3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 4. Wijst af het meer of anders gevorderde. 5. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiser begroot op ƒ 1.750,-. Enz. Nr 29. President Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 23 mei 1989. Mr J.J. Brinkhof. Art. 43, lid 1 jis artt. 51, lid 1 en 56, lid 4 Rijksoctrooiwet. Gedaagde betwist terecht niet dat zijn produkt onder de beschermingsomvang van eisers octrooi valt. Onjuist is zijn verweer dat aan eiser geen bescherming van diens octrooi toekomt nu oppositie tegen de verlening ervan is ingesteld. Het enkele feit dat oppositie is ingesteld heeft niet tot
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
105
gevolg, dat de octrooihouder van de bescherming van zijn octrooi verstoken moet blijven, zolang op de oppositie niet is beslist. Gelet op het feit dat een Europees octrooi is verleend na onderzoek of aan de vereisten voor octrooiverlening is voldaan, behoort de octrooihouder in beginsel aanspraak te kunnen maken op bescherming van het octrooi zolang dat niet is herroepen. Van dit beginsel dient echter te worden afgeweken indien waarschijnlijk is dat de oppositie zal slagen, omdat het in dat geval vanwege de terugwerkende kracht van de herroeping onjuist zou zijn om een inbreukverbod uit te spreken. In casu is niet waarschijnlijk dat de oppositie succes zal hebben, omdat de oppositie is gebaseerd op een Amerikaans octrooi dat door het Europees Octrooibureau als stand van de techniek in aanmerking is genomen. Artt. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het gevorderde verbod van inbreuk op een absoluut recht als het octrooirecht is in kort geding toewijsbaar, indien de dreiging van inbreuk aannemelijk is. Robert John Dunstan te North Haven, Australië, eiser [in kort geding], procureur Jhr Mr J.A. Stoop, advocaat Mr P.A.M. Hendrick te Amsterdam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aricom B.V. te Zoetermeer, gedaagde [in kort geding], procureur Mr Ch.M. van Beuningen, advocaten Mrs P.W.L. Russell en J.B. de Groot te Amsterdam. Overwegingen ten aanzien van het recht 1. In dit geding wordt van het volgende uitgegaan. a. EiserishoudervanhetEuropees octrooi nr 0173 434 voor een "Carton pourer attachment". b. De verlening van dit octrooi is gepubliceerd op 5 oktober 1988. c. Het octrooi geldt o.a. voor Nederland. d. De eerste conclusie luidt in de Nederlandse vertaling: 1. Een schenkhulpstuk voor een kartonnen doos van het type aangepast om het boveneinde van een "geveltop" type kartonnen doos te doorboren en daarbij te voorzien in het schenken van vloeistofinhoud daardoor vanuit de doos, het hulpstuk twee naar beneden verlopende benen (2,3) bezittend, ieder zo opgesteld als resp. op ieder van twee tegenover elkaar liggende zijden van de kartonnen doos aan te grijpen, een dwarsgedeelte (15) verlopend tussen de twee benen, en twee naar beneden verlopende leidingen (17,18) ondersteund ten opzichte van het dwarsgedeelte, een eerste van de leidingen (17), een schenkleiding zijnde, het dichtst opgesteld bij de eerste van de benen (2) en een onderste einde (19) bezittend, dat gepunt is en scherp gemaakt, en een tweede van de leidingen (18) opgesteld zijnde het dichtst bij een tweede van de benen (3), ieder van de leidingen een onderste einde (19,26) bezittend van gepunte vorm aangepast om, indien daartegen geduwd, het boveneinde van een doos van het beschreven type te doorboren, de benen ieder aangepast zijnde om te worden geplaatst tegen de zijkanten van de doos en uitpuilen van deze gedurende doorboringsdruk van de leidingen tegen de bovenzijde van de doos te weerstaan, met het kenmerk, dat het genoemde scherp gemaakte onderste einde (19) van de schenkleiding (17) is aan de zijde van de leidingwand het dichtst bij het dichtstbijzijnde been, zodat, indien het schenkhulpstuk voor de doos in ingrijping wordt gebracht met de doos een scharnierend oor (22) uit de doos wordt gesneden, en de schenkleiding (17) bij een bovenste en inwendige plaats het verst van het dichtstbijzijnde been een tong (23) heeft, welke zo naar buiten verloopt vanaf de snijranden van de leiding als het genoemde oor (22) weg te duwen uit de afsluitende ingrijping en daardoor stroming van vloeistof door de leiding (17) vergemakkelijkend. e. De figuren 4 en 5 zien er als volgt uit:
f. Gedaagde heeft in Nederland voor de octrooiverlening een schenktuit, genaamd "Supertop", ontwikkeld en vervaardigd, en heeft een voorraad daarvan onder zich. Een exemplaar is ter zitting getoond. g. Gedaagde heeft de schenktuit als model gedeponeerd met de hieronder gefotocopieerde afbeeldingen.
h. Op 10 november 1988 heeft eiser aan gedaagde een zogenaamd desbewustheidsexploit doen betekenen.
106
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
i. Op 3 februari 1989 heeft gedaagde oppositie ingesteld tegen het aan eiser verleende octrooi. 2. Eiser, die zich op het standpunt stelt dat de door gedaagde vervaardigde schenktuit onder de beschermingsomvang van zijn octrooi valt, vordert gedaagde op straffe van een dwangsom te verbieden inbreuk te maken op zijn octrooi. Verder vordert eiser gedaagde - eveneens op straffe van dwangsommen - te bevelen opgave te doen van het aantal vervaardigde schenktuiten, een lijst van afnemers te verschaffen, bekend te maken van wie zij de schenktuit heeft betrokken en de voorraad inbreukmakende schenktuiten af te geven. 3. Gedaagde verzet zich gemotiveerd tegen toewijzing van het gevorderde. 4. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 4.1. Uit hetgeen namens gedaagde naar voren is gebracht, wordt afgeleid dat gedaagde niet betwist dat de Supertop onder de beschermingsomvang van het octrooi van eiser valt. Terecht niet. Het ter zitting getoonde exemplaar en de onder 1 sub g. weergegeven afbeeldingen maken namelijk duidelijk dat de Supertop letterlijk aan conclusie 1 van het octrooi voldoet. 4.2. Het verweer van gedaagde wordt aldus begrepen dat zij in de eerste plaats van mening is dat aan eiser geen bescherming van diens octrooi toekomt nu oppositie tegen de verlening is ingesteld en, in de tweede plaats, dat eiser geen spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen. 4.3. Wat de eerste kwestie betreft: het enkele feit dat tegen de verlening van een octrooi oppositie is ingesteld, heeft niet tot gevolg dat de octrooihouder verstoken moet blijven van de bescherming van zijn octrooi zolang op de oppositie niet is beslist. Integendeel. Gelet op het feit dat een Europees octrooi is verleend na onderzoek of aan de vereisten voor octrooiverlening is voldaan, behoort de octrooihouder in beginsel aanspraak te kunnen maken op bescherming van het octrooi zolang het octrooi niet is herroepen. Van dit beginsel dient echter te worden afgeweken indien waarschijnlijk is dat de oppositie zal slagen. In dat geval zou het, vanwege de terugwerkende kracht van de herroeping, onjuist zijn om een inbreukverbod uit te spreken. 4.4. De vraag die moet worden beantwoord is of het waarschijnlijk is dat de oppositie succes zal hebben. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. De oppositie blijkt gebaseerd op het Amerikaanse octrooi 3.285.472. Volgens gedaagde is op grond van dit Amerikaanse octrooi aan de eis van uitvindingshoogte (inventive step) niet voldaan. Niet aannemelijk is dat het Europees Octrooibureau de opvatting van gedaagde zal delen. Het bewuste Amerikaanse octrooi is namelijk door het Europees Octrooibureau als stand van de techniek in aanmerking genomen, zodat niet te verwachten is dat thans zal worden aangenomen dat de "inventive step" ontbreekt. Daarvoor is te minder aanleiding nu de Search Devision aanvankelijk van mening was dat dit Amerikaanse octrooi aan de octrooiverlening in de weg stond, doch het Europees Octrooibureau desondanks tot octrooiverlening is overgegaan. In zo'n situatie is een succesvolle' oppositie niet te verwachten. 4.5. Wat het spoedeisend belang betreft: het gevorderde verbod van inbreuk op een absoluut recht als het octrooirecht is toewijsbaar, indien de dreiging van inbreuk aannemelijk is. 4.6. In dit geval wordt die dreiging aannemelijk geacht op grond van de volgende ten processe gebleken feiten en omstandigheden. a. Na het desbewustheidsexploit d.d. 10 november 1988 kwam er geen onthoudingsverklaring van de zijde van gedaagde; b. Gedaagde stelde zich in correspondentie op het standpunt dat het octrooi waardeloos was; c. Op een brief van de raadsman wan eiser d.d. 6 april 1989 waarbij de concept-dagvaarding aan de raadsman van gedaagde werd gezonden met de mededeling dat,
17 april 1990
indien gedaagde alsnog in der minne aan het petitum zou willen voldoen, dat dan maar meegedeeld zou moeten worden, kwam geen reactie, ook niet op een reminder van 26 april 1989. Hieraan doet niet af dat gedaagde thans heeft toegezegd geen inbreuk te zullen maken. 4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het gevorderde inbreukverbod toewijsbaar is. Dat geldt ook voor de overige, in zaken als deze gebruikelijke, op controle op de naleving van het inbreukverbod en ter voorkoming van verdere inbreuk gerichte, vorderingen, behoudens voor de vordering gericht op het noemen van de naam van de fabrikant van de Supertop, aangezien onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld en gebleken zijn die toewijzing van deze vordering rechtvaardigen. 5. Gedaagde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Beslissingen De President: 1. Gebiedt gedaagde de inbreuk op het Europese octrooi onder nummer 0173434 ten name van eiser terstond te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom van f. 50.000,- voor iedere gehele of gedeeltelijke overtreding van dit gebod; 2. Gebiedt gedaagde binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis aan de raadsman van eiser schriftelijk mede te delen hoeveel inbreukmakende inrichtingen zij sedert de datum gelegen 30 dagen na de betekeningsdatum van het desbewustheidsexploit ex artikel 43 van de Rijksoctrooiwet tot op de datum van betekening van dit vonnis, direct of indirect heeft vervaardigd, in het verkeer gebracht, of verder verkocht, verhuurd, afgeleverd of anderszins verhandeld, gebruikt en/of in voorraad gehouden, zulks op straffe van een dwangsom van f. 10.000,- voor elke dag dat gedaagde met de naleving van dit gebod in gebreke blijft; 3. Gebiedt gedaagde binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis aan de raadsman van eiser te verstrekken een lijst houdende namen en adressen van afnemers sedert de datum gelegen 30 dagen na de betekeningsdatum van het desbewustheidsexploit tot op de datum van betekening van dit vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van f. 10.000,- voor elke dag dat gedaagde met de naleving van dit gebod in gebreke blijft; 4. Gebiedt gedaagde binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis aan eiser dan wel diens gemachtigde, over te geven de gehele voorraad inbreukmakende inrichtingen die zij houdt, althans door derden doet houden, zulks op straffe van een dwangsom van f. 10.000,- voor elke overtreding van dit gebod. 5. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. 6. Wijst af het meer of anders gevorderde. 7. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiser begroot op f. 1.250,-. Enz. Nr 30. President Arrondissementsrechtbank te Utrecht, 25 juni 1987. (Cijferlegpuzzels/Cijferleggers) Mr C L . baron van Harinxma thoe Slooten. Art. 1 Benelux Merkenwet. De aanduidingen "legpuzzels" en "cijferlegpuzzels" bezitten voldoende zeggingskracht voor het type puzzel in kwestie en kunnen mitsdien als teken in de zin van art. 1 BMW gelden. Art. 13 onder A, eerste lid Benelux Merkenwet. De benaming "legpuzzels" heeft een vrij gering onderscheidend vermogen. De benaming "legletters" wijkt zowel in
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
visueel als in auditief opzicht voldoende af van het woord "legpuzzels" om geen inbreuk op te leveren. Tussen de benamingen "cijferlegpuzzel" en "cijferlegger" bestaat echter wel een grote overeenstemming zowel in visueel als in auditief opzicht, ondanks het vrij geringe onderscheidend vermogen van "cijferlegpuzzel". Art. 10 eerste lid, aanhef en onder 1" Auteurswet 1912. Het enkele model van diagrammen voor woordpuzzels, zonder de bijbehorende opgaven en/of 'de oplossing daarvan, heeft geen eigen, persoonlijk karakter. Ook als men aanneemt dat diagrammen wel bescherming verdienen als "andere geschriften" in de zin van art. 10, lid 1, onder 1° Auteurswet 1912, is er wel een grote mate van overeenstemming, maar geen gelijkheid tussen de diagrammen van eiser en gedaagde en derhalve geen schending van het auteursrecht. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Keesmg Uitgeversmaatschappij B.V. te Amsterdam, eiseres [in kort geding], procureur Mr A.M. Janssens-van Kampen, advocaat Mr J.M.F. Dingemans te Amsterdam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eska Tijdschriften B.V. te Utrecht, gedaagde [in kort geding], procureur Mr J.J.W. Remme, advocaat Mr P.A.M. Hendrick te Amsterdam. 2. Het geschil van partijen 2.1. De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) gemotiveerd weersproken en ten dele door de overgelegde, niet betwiste bescheiden gestaafd, staat in dit geding - voor zover thans van belang - het volgende tussen partijen vast: a. Keesing is uitgeefster van verschillende, onder de kopnaam "Denksport" (periodiek) verschijnende, puzzelbladen. b. Sedert 1982 doet Keesing een uitgave verschijnen die als naam (vermeld onder de kop "Denksport") draagt: Legpuzzels. Deze uitgave bevat in hoofdzaak puzzels met deze zelfde naam. Dit betreft puzzels bestaande uit een diagram (waarin soms geen, maar meestal één woord reeds is ingevuld) en een lijst met naar woordlengte en alfabetisch gerangschikte woorden. Al deze woorden moeten zodanig in het diagram worden ingevuld dat een (ingevuld) kruiswoordraadsel ontstaat. c. Keesing heeft de benaming "Legpuzzels" op 14 oktober 1981 als woordmerk laten inschrijven in het register van het Benelux-Merkenbureau (onder nummer 376529) voor de warenklassen 9, 16 en 28 (o.a. tijdschriften, periodieken en overige drukwerken en geschriften). d. Sedert week 47 van 1986 doet Keesing voorts een uitgave verschijnen die als naam (wederom onder de kop "Denksport") draagt: Blokpuzzels. Deze uitgave bevat in het bijzonder puzzels met diezelfde naam. Dit zijn puzzels bestaande uit een diagram en een aantal "deeldiagrammen" (blokjes met telkens drie bij drie vakjes) welke als geheel een plaats in het eerstbedoelde diagram moeten krijgen zodanig dat uiteindelijk een ingevuld kruiswoordraadsel ontstaat. e. De benaming "bfokpuzzel" heeft Keesing op 9 oktober 1986 bij het Benelux-Merkenbureau gedeponeerd voor de warenklassen 9, 16 en 28; inschrijving heeft nog niet plaatsgevonden. f. Sinds 1982 doet Keesing puzzels onder de naam "cijferlegpuzzel" publiceren, zowel als onderdeel van haar uitgave "Legpuzzels" als in een uitgave genaamd "Cijferlegpuzzels". Deze puzzels zijn gebaseerd op hetzelfde principe als de "legpuzzels" van Keesing, met dien verstande dat in het diagram cijfers moeten worden ingevuld in plaats van letters. g. De benaming "Cijferlegpuzzels" heeft Keesing op 9
107
december 1986 bij het Benelux-Merkenbureau gedeponeerd voor de warenklassen 9, 16 en 28; inschrijving heeft nog niet plaatsgevonden. h. Eska - onderdeel van de VNU Tijdschriftengroep B.V. - geeft periodiek puzzelbladen uit onder de verzamelnaam "Puzzelsport". i. Sedert mei 1987 doet Eska in een uitgave "Legletters" puzzels van hetzelfde type als de hierboven genoemde "legpuzzels" verschijnen. j . In "Legletters" nummers 1 en 2 heeft Eska puzzels onder de naam "Blokwerk" en "Cijferlegger" opgenomen, welke van hetzelfde type zijn als de puzzels die door Keesing respectievelijk onder de naam "blokpuzzel" en "cijferlegpuzzel" worden gepubliceerd. 2.2. De vordering en de grondslag daarvan Keesing vordert thans - zakelijk weergegeven - Eska met onmiddellijke ingang te verbieden: - inbreuk te maken op de merken "Legpuzzels", "Blokpuzzels" en "Cijferlegpuzzels" van haar, Keesing; - inbreuk-te maken op het auteursrecht van door haar, Keesing, gepubliceerde en nog te publiceren "legpuzzels"; - onnodig en/of stelselmatig de "Legpuzzels", "Cijferlegpuzzels" en/of "Blokpuzzels" van haar, Keesing, onrechtmatig na te bootsen en/of daarbij aan te haken, alsmede Eska te gebieden de verspreiding van "Legletters" nummer 1 te staken en deze uitgave uit de handel te nemen en te vernietigen en tevens aan mr. Dingemans stukken in handen te stellen waaruit zal blijken dat gedaagde aan dit gebod uitvoering geeft of zal geven, een en ander op straffe van een dwangsom. Aan haar vordering legt Keesing ten grondslag dat Eska inbreuk maakt op haar merkrecht door het gebruik van de benamingen "Legletters", "Blokwerk" en/of "Cijferleggers", althans dat zij die benamingen zonder reden zodanig gebruikt dat Keesing schade kan lijden, en voorts dat Eska onrechtmatig handelt door de stelselmatige slaafse nabootsing van de (opzet en uitvoering van de) puzzels van Keesing, waardoor schade ontstaat. Daarbij stelt Keesing dat Eska inbreuk op haar auteursrechten maakt door het nabootsen van enkele "legpuzzeP'-diagrammen. 3. Beoordeling van het geschil en de verweren 3.1. Vooropgesteld dient te worden dat Keesing zich niet heeft beroepen op een exclusief recht op (het type van) de respectieve puzzels doch slechts op de aanduidingen, de begeleidende tekst en de uiterlijke vorm van de diagrammen. Eska heeft de vorderingen op de onderscheidene punten bestreden. Haar verweren zullen hieronder per puzzel aan de orde komen. Legpuzzel 3.2. Eska verweert zich ten eerste door te stellen dat Keesing het merk "Legpuzzels" te kwader trouw heeft gedeponeerd omdat Eska dan wel haar rechtsvoorgangster deze benaming eerder dan Keesing heeft gebruikt, te weten in de Puzzel Revue van december 1979. Dit verweer mist feitelijke grondslag nu Keesing heeft aangetoond dat in de uitgave genaamd "Denksport Boetiek", van juli 1979, welke als produktie is overgelegd, reeds een puzzel van het hier bedoelde type onder de naam "legpuzzel" was opgenomen. 3.3. Eska stelt voorts dat het teken "Legpuzzels" geen teken in de zin van artikel 1 Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken (BMW) maar een typeaanduiding is, en als zodanig de vereiste individualiteit mist; subsidiair dat het teken geen onderscheidend vermogen heeft noch mag hebben, omdat het uitsluitend beschrijvend van aard is. 3.4. Ook deze verweren worden verworpen. Voorshands moet worden geoordeeld dat de aanduiding "Legpuzzels" voldoende zeggingskracht voor het type puzzel in kwestie heeft en mitsdien als teken in de zin van artikel 1 BMW kan gelden. Evenzo bezit deze aanduiding voldoende - zij het vrij gering - onderscheidend vermogen voor de desbetreffende soort puzzels, zonder
108
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
daarmee een soortnaam te zijn geworden. Hieraan doet niet af dat de benaming "legpuzzel" de gangbare aanduiding is van een bepaald - ander - type puzzel; daarbij dient een afbeelding die in stukjes is gesneden metterdaad tot één geheel te worden samengevoegd, in casu gaat het om het invullen van reeds gegeven woorden in een diagram. Terecht stelt Keesing dan ook in dit verband dat zij de benaming "legpuzzel" a-typisch gebruikt. Niet valt in te zien waarom voor dit type puzzel bruikbare synoniemen zouden ontbreken, getuige ook het feit dat andere concurrenten van Keesing er wel in zijn geslaagd een andere benaming te verzinnen. 3.5. Eska wordt echter gevolgd in haar stelling dat zij geen inbreuk maakt op het merkrecht van Keesing door de publikatie van de uitgave "Legletters". Op dit punt is van belang dat de benaming "Legpuzzels" een vrij gering onderscheidend vermogen heeft. Van belang is voorts dat het aan het teken "legpuzzels" toekomende onderscheidend vermogen in belangrijke mate steunt op de associatie met de gelijkluidende benaming voor de eerderbedoelde, algemeen bekende, puzzel met een in stukjes gesneden afbeelding. In deze associatie schuilt het bijzondere, de "vondst", waarvan de door Keesing gebruikte benaming de uitdrukking vormt. Deze associatie is bij uitstek aan het woord "legpuzzels", of samenstellingen daarvan, gebonden en niet aan de benaming "legletters", die zowel in visueel als in auditief opzicht voldoende afwijkt van het woord "legpuzzels". Opmerking verdient voorts dat het puzzelend publiek geacht moet worden op de hoogte te zijn van de herkomst van de verschillende puzzels (Denksport en Puzzelsport), welke herkomst op de omslag van de respectieve uitgaven is vermeld. 3.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en daarbij in het bijzonder in aanmerking genomen het niet unieke karakter van de hier besproken puzzel, bestaat voorshands ook onvoldoende aanleiding aan te nemen dat Eska door het gebruik van het woord ^legletters" onrechtmatig jegens Keesing handelt. Blokpuzzel 3.7. Eska heeft op dit punt onder meer bestreden dat Keesing een merkrecht zou toekomen aangezien zij, Eska, althans haar rechtsvoorgangster, dit teken eerder dan Keesing gebruikte. Keesing heeft deze stelling niet (voldoende) weersproken. Nu derhalve twijfel bestaat ten aanzien van het merkrecht van Keesing, kan haar vordering op dit onderdeel niet worden toegewezen. Cijferlegpuzzel 3.8. Hetgeen hiervoor in onderdeel 3.4. overwogen met betrekking tot de deugdelijkheid van het merk "Legpuzzels", geldt mutatis mutandis voor het merk "Cijferlegpuzzels". Het verweer van Eska dat aan het depot van het onderhavige merk door Keesing geen rechten kunnen worden ontleend omdat dit depot nog niet tot inschrijving heeft geleid, moet, gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 12 A BMW, worden verworpen. 3.9. Tussen de benamingen "cijferlegpuzzel" en "cijferlegger" bestaat echter wel een grote mate van overeenstemming zowel in visueel als in auditief opzicht. De benaming "Cijferlegger" kan bij het te dezen relevante publiek teveel associaties met "Cijferlegpuzzel" oproepen, zodat het gebruik van deze benaming - ondanks het vrij geringe onderscheidend vermogen van het merk "Cijferlegpuzzels" - als ongeoorloofd moet worden beschouwd. Auteursrecht 3.10. Keesing heeft voorts betoogd dat Eska puzzeldiagrammen heeft overgenomen uit de afleveringen 61 en 63 van haar uitgave "Legpuzzels". Volgens haar levert dit een inbreuk op een haar toekomend auteursrecht op; zij stelt onder meer dat deze diagrammen zijn aan te merken als "andere geschriften" in de zin Van artikel 10 lid 1 onder 1 ° van de Auteurswet 1912. 3.11. Eska heeft betwist dat Keesing op dit punt
17 april 1990
auteursrechtelijke bescherming toekomt. 3.12. Voor zover Eska hieraan ten grondslag heeft gelegd dat diagrammen als de onderhavige zijn te beschouwen als tekeningen in de zin van de Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen en Modellen, en derhalve hooguit bescherming ingevolge deze wet zouden kunnen genieten, wordt dit verweer verworpen. De BTMW sluit ook voor werken als die in kwestie auteursrechtelijke bescherming niet uit. 3.13. Voorshands moet worden geoordeeld dat diagrammen als die waarover het hier gaat - dat wil zeggen het enkele model, zonder de bijbehorende opgave en/of de oplossing daarvan - geen eigen, persoonlijk karakter hebben. Bescherming op deze grondslag is dan ook niet mogelijk. 3.14. Bij de beoordeling van de vraag of de diagrammen wel bescherming verdienen als "andere geschriften" in de onder 3.10. bedoelde zin, moet worden vooropgesteld dat uit de aard van deze werken voortvloeit dat het aantal in theorie bestaande mogelijkheden dat voor gebruik ten dienste van een puzzel in aanmerking komt, wel zeer aanzienlijk is, doch niet onbegrensd. 3.15. Vermelding verdient voorts dat er tussen de desbetreffende diagrammen van Keesing en de door haar gewraakte diagrammen van Eska een grote mate van overeenstemming bestaat, maar geen gelijkheid. Gebleken is dat laatstbedoelde diagrammen als een bewerking van de eerstbedoelde kunnen worden gezien, en wel in deze zin dat (1) de buitenrand van de diagrammen van Keesing is weggelaten en (2) deze diagrammen 180 ° zijn gedraaid, terwijl (3) veelal een of meer gearceerde hokjes zijn weggelaten of toegevoegd. Deze bewerking verhindert in alle gevallen een herkenning op het eerste gezicht. 3.16. Nu het overigens in theorie mogelijk is dat twee personen bij het ontwerpen van een diagram afzonderlijk tot een zelfde resultaat komen, moet worden geconcludeerd dat, zo al zou kunnen worden aangenomen dat een puzzeldiagram te beschouwen is als een geschrift in de zin van de Auteurswet 1912, Eska het auteursrecht van Keesing niet heeft geschonden. Onrechtmatige daad 3.17. Keesing heeft ten slotte gesteld dat Eska onrechtmatig handelt door onnodig en stelselmatig aan te haken bij de (opzet en uitvoering van de) puzzels/ uitgaven van Keesing, dan wel door het slaafs nabootsen daarvan. 3.18. Eska heeft op dit punt erkend dat in haar uitgave "Legletters" nummer 1 de toelichting op haar "blokwerk"-puzzels letterlijk is overgenomen uit eerdere uitgaven van Keesing. Voorts blijkt uit het voorgaande dat het gebruik door Eska van de benaming "Cijferlegger" ongeoorloofd is. Deze omstandigheden brengen echter noch afzonderlijk, noch in samenhang beschouwd mee dat van een onrechtmatig handelen als vorenomschreven sprake is. Hierbij speelt mede een rol dat de besproken types puzzel geen uniek karakter hebben en niet door Keesing zijn ontworpen. Voorts is van belang dat de benaming, de opzet en de uitvoering die Eska aan de onderscheiden puzzels heeft gegeven, afwijken van die van de puzzels van Keesing. Weren ten aanzien van hetpetitum 3.19. Eska heeft onweersproken aangevoerd dat de afleveringen van "Legletters" van juli en van augustus 1987 reeds gedrukt zijn en dat een onmiddellijke ingang van de gevraagde verboden haar onevenredig nadeel zou toebrengen. Gelet op de onderdelen van de vordering die in verband met het vorenoverwogene uiteindelijk voor toewijzing in aanmerking komen, brengt een belangenafweging mee dat Eska geen wijziging behoeft aan te brengen in de reeds gedrukte exemplaren van "Legletters" van juli en augustus 1987. Kosten 3.20. Nu partijen over en weer op enig punt in het
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Slotsom 3.21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de vordering op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen, waarbij de dwangsom zal worden gematigd en aan een maximum wordt gebonden. 4. Beslissing De fungerend president: verbiedt Eska met onmiddellijke ingang - doch met inachtneming van het in onderdeel 3.19. gestelde - elke directe inbreuk op het merk "Cijferlegpuzzels" van Keesing, waaronder mede begrepen het gebruik van dit merk of daarmee overeenstemmende tekens zoals "Cijferleggers"; veroordeelt Eska tot betaling aan Keesing van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van f. 10.000,- (...) voor elke dag of gedeelte van een dag dat zij in gebreke is of blijft aan dit verbod te voldoen, zulks tot een maximum van f. 250.000,- (...); verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde; compenseert de kosten tussen partijen in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt. Enz.
Nr 31. Gerechtshof te Amsterdam, 1 juni 1989. (Speurpuzzels/Speur-plezier) Mrs H.G. Hermans, L. Wichers Hoeth en R.P. Yland-van Veen. Art. Ij" art. 14 onder A, aanhef en sub la Benelux Merkenwet. De BMW bedreigt slechts met nietigheid depots van tekens die uitsluitend beschrijvend zijn. Deugdelijk zijn tekens die alleen maar verwijzend zijn naar de, in art. óquinquies B, onder 2 van het Verdrag van Parijs genoemde eigenschappen van de waar. "Speurpuzzel" is niet uitsluitend beschrijvend; het bevat hoogstens een niet noodzakelijke verwijzing naar de speurzin die voor het oplossen van puzzels vereist is. Anders Pres. Rechtbank Utrecht, die aannemelijk achtte dat het woord "speurpuzzel" onvoldoend onderscheidend vermogen bezat en dus ondeugdelijk was als merk. Art. 13 onder A, eerste lid Benelux Merkenwet. Het merk "speurpuzzels" heeft voor (puzzel)uitgaven en puzzels slechts geringe onderscheidende kracht. De beschermingsomvang is dus eveneens slechts gering. In dit licht is tussen "speurpuzzels" en "speurplezier" onvoldoende gelijkenis aanwezig om associatiegevaar te veroorzaken. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Keesing Uitgeversmaatschappij B.V. te Amsterdam, appellante [in kort geding], procureur Mr J.M.F. Dingemans, tegen de rechtspersoon naar Duits recht Wolfgang Marken Verlag GmbH und Co. te Keulen, Bondsrepubliek Duitsland, geïntimeerde [in kort geding], procureur Mr R.J. Vies. a) President Arrondissementsrechtbank te Utrecht, 15 december 1988 (Mr C L . baron van Harinxma thoe Slooten). 2. Het geschil van partijen 2.1. De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken en ten dele
109
door de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde bescheiden gestaafd, staat in dit geding tussen partijen - voor zover hier van belang - het volgende vast: a. Keesing [eiseres; Red. ] is uitgeefster van verschillende, onder de kopnaam "Denksport" periodiek verschijnende, puzzelbladen. b. Sedert 1979 brengt Keesing puzzeluitgaven op de markt onder de naam "Cascade Speurpuzzels"; vanaf 1980 hanteert zij daarvoor de naam "Speurpuzzels" (vermeld onder de kop "Denksport"). c. Keesing heeft de benaming "Speurpuzzels" op 26 oktober 1981 als woordmerk laten inschrijven in het register van het Benelux-Merkenbureau onder nummer 376475 voor de warenklassen 9, 16 (o.a. kranten, tijdschriften, periodieken en overige drukwerken en geschriften) en 28 (spellen en speelgoederen). d. Marken geeft eveneens periodiek puzzelbladen uit, en wel onder de kopnaam "Favoriet". e. Sinds enige tijd brengt Marken puzzeluitgaven op de markt ónder de naam "Speur-plezier" (vermeld onder de kop "Favoriet"). Voorts is op het voorblad van die uitgaven aan de rechterbovenzijde telkens een deel van een puzzel opgenomen, waarin de, door een kleur geaccentueerde, woorden "speur" en "puzzel" zijn vermeld. 2.2. (...) 3. De beoordeling van het geschil van partijen 3.1. Gelet op het bepaalde in artikel 37 van de BMW stelt de president voorop dat hij wat de territoriale bevoegdheid betreft, bevoegd is kennis te nemen van de vordering van Keesing, voor zover deze vordering op de BMW is gestoeld, aangezien Keesing - volgens haar stelling - de merkinbreuk onder meer in dit arrondissement heeft waargenomen en de gevraagde voorzieningen onder andere aldaar effect moeten hebben. 3.2. Marken heeft in de eerste plaats de spoedeisendheid van deze zaak betwist. Haar desbetreffend verweer dient evenwel te worden verworpen, nu Keesing met haar vordering beoogt spoedig een einde te maken aan de door haar aan Marken verweten inbreuk op haar rechten. Mede gelet op de aard van haar vordering, kan van Keesing niet gevergd worden dat zij met betrekking tot die inbreuk het verloop van een bodemprocedure, waarmee meerdere jaren gemoeid kunnen zijn, afwacht. Daaraan doet niet af dat Keesing, toen haar in september 1988 bleek dat Marken het gebruik van de naam in kwestie weigerde te staken, niet onmiddellijk een kort geding heeft aangespannen; niet kan worden gezegd dat Keesing een onredelijk lange termijn heeft laten verstrijken alvorens dit kort geding aan te brengen. 3.3. Thans komt de vraag aan de orde of aan Keesing wat de benaming "Speurpuzzels" betreft merkenrechtelijke bescherming toekomt. 3.4. Vaststaat dat de puzzelbladen van Keesing (evenals overigens die van Marken) gesplitst zijn naar soorten puzzels, zoals bijvoorbeeld kruiswoordpuzzels, cryptogrammen en doorlopers. Kopers van dergelijke puzzelbladen zullen gewoonlijk - naar aannemelijk is - hun keuze mede bepalen aan de hand van de, op of in de desbetreffende periodiek vermelde aanduiding van de soort puzzels waarin zij geïnteresseerd zijn, veelal zonder acht te slaan op de (handels)naam van de uitgeefster van die periodieken. Keesing gebruikt - zoals zij zelf heeft gesteld - de naam "Speurpuzzels" niet alleen voor het specifieke puzzelblad, maar ook voor de puzzels zelf, zoals deze in dat blad voorkomen. Bovendien is als onweersproken komen vast te staan, hetgeen ook wordt gestaafd door de inhoud van een aantal overgelegde exemplaren van de periodieken van Keesing, dat achterin de puzzelbladen van Keesing (vrijwel) steeds een totaaloverzicht wordt gegeven van alle Denksportuitgaven, in welk overzicht onder de kop "Titel uitgave" onder meer zijn vermeld: "Denksport Kruiswoordraadselpocket", "Denksport Speurpuzzels" en "Denksport 3 sterren Cryptogrammen", terwijl in een
110
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
kolom daarnaast onder de kop "Soort puzzels" worden genoemd: "kruiswoord", respectievelijk "speurpuzzels" en "cryptogrammen". Gezien dit een en ander is voldoende aannemelijk geworden dat het woord "speurpuzzels" bij het publiek bekend is als een gangbare aanduiding voor een bepaald soort puzzel. Daaraan doet niet af dat voor bedoelde soort puzzels, zoals Keesing heeft gesteld en Marken heeft erkend, in de puzzelwereld de naam "woordzoekers" wordt gebruikt, nu het zeer wel mogelijk is dat een en dezelfde waar met meerdere (soort)namen wordt aangeduid. 3.5. Gelet op het vorenstaande wordt er een aanmerkelijke kans aanwezig geacht dat de bodemrechter zal oordelen dat de naam "speurpuzzels" een soortnaam is, en derhalve, wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen, ondeugdelijk is als merk. 3.6. Ook indien wordt aangenomen dat Keesing op regelmatige wijze in 1981 een merkrecht met betrekking tot de benaming "Speurpuzzels" heeft verkregen, dan nog kan dit haar niet baten. In dat geval zal de bodemrechter naar alle waarschijnlijkheid, gezien het hiervoor overwogene, oordelen dat het merkrecht is komen te vervallen, nu door toedoen van Keesing de naam "Speurpuzzels" is verworden tot soortnaam. 3.7. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat aan Keesing het uitsluitend recht op de naam "Speurpuzzels" toekomt. Door Keesing zijn niet zodanige feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt dat de handelingen van Marken ook nog overigens jegens haar onrechtmatig zijn. De gevraagde voorzieningen dienen derhalve te worden geweigerd. 3.8. Keesing zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit geding worden veroordeeld. 4. De beslissing De president: ^ weigert de gevraagde voorzieningen; veroordeelt Keesing in de kosten van dit geding, aan de zijde van Marken tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 700,- voor salaris van haar procureur en op ƒ 250,- voor verschotten. Enz. b) Het Hof, enz. 4. Beoordeling van de grieven. 4.1. Het hof zal de grieven tesamen behandelen. Zij stellen aan de orde de vraag of het woord "Speurpuzzels" ten tijde van het depot van dit woord als merk in 1981 dan wel thans, als merk ondeugdelijk is, dat wil zeggen onvoldoende onderscheidende kracht bezit om de waren van appellante, namelijk tijdschriften en puzzels, te onderscheiden. 4.2. Anders dan de president is het hof van oordeel dat aan het woord "Speurpuzzels" onderscheidende kracht voor tijdschriften en puzzels niet kan worden ontzegd en dat dit woord ook in 1981 voor het daarvoor in aanmerking komende publiek de identiteit van genoemde waren als afkomstig van appellante voldoende kon duidelijk maken. Voor zover geïntimeerde zich er op heeft beroepen dat "Speurpuzzels" reeds daarom onderscheidende kracht als merk voor tijdschriften en puzzels mist omdat dit woord als soortnaam voor deze waren geldt, moet dit beroep worden verworpen. Geïntimeerde heeft niet aannemelijk gemaakt dat ook derden in 1981 of daarna voor puzzelbladen of puzzels de benaming "speurpuzzel(s)" gebruiken. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat het gangbare taalgebruik van het publiek voor wie puzzelbladen of puzzels bestemd zijn, in die zin was of is gevestigd, dat die waren, ongeacht hun herkomst, met "speurpuzzel(s)" worden aangeduid. Het hof acht hier van belang dat voor pJzzels van het type dat door appellante in het bijzonder met "speurpuzzel" wordt aangeduid, door uitgevers van andere (puzzel-)bladen
17 april 1990
veelal het woord "woordzoeker" wordt gebezigd. 4.3. Geïntimeerde heeft nog aangevoerd dat het woord "speurpuzzel" voor de onderhavige tijdschriften en puzzels van beschrijvende aard is en derhalve als merk ondeugdelijk. Het hof kan haar hierin niet volgen. Klaarblijkelijk doelt geïntimeerde hier op artikel 14 A, sub la, BMW in verbinding met artikel óquinquies B onder 2 van het Verdrag van Parijs. Dit beroep faalt omdat naar het oordeel van het hof de BMW geen verbod inhoudt ten aanzien van beschrijvende tekens maar slechts met nietigheid bedreigt depots van tekens die uitsluitend beschrijvend zijn. Deugdelijk zijn tekens die alleen maar verwijzend zijn naar de in artikel óquinquies B sub 2 genoemde eigenschappen van de waar. Naar het oordeel van het hof is "speurpuzzel" in relatie tot tijdschriften en/of puzzels niet uitsluitend beschrijvend; het bevat hoogstens een niet noodzakelijke verwijzing naar de speurzin die voor het oplossen van bepaalde puzzels vereist is. 4.4. Uit het voorafgaande volgt dat grief I gegrond is. 4.5. Ook grief II is gegrond. Geïntimeerde heeft niet aannemelijk gemaakt dat het woord "Speurpuzzels" na het depot van dit merk in 1981 door toedoen van Keesing in het normale taalgebruik de gebruikelijke benaming voor tijdschriften of puzzels is geworden ongeacht de herkomst daarvan. Het hof verwijst naar het slot van 4.2. Uit de door partijen overgelegde tijdschriften blijkt immers dat voor puzzels als waarop appellante het oog heeft de benaming "woordzoeker" gebruikelijk is. 4.6. De gegrondbevinding van de door appellante voorgedragen grieven kan evenwel niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Appellante heeft haar vordering primair gebaseerd op artikel 13 A, aanhef en sub 1, BMW en subsidiair op artikel 13 A, aanhef en sub 2, BMW. Voor toepassing van beide criteria is voorwaarde dat het merk van de merkhouder en het merk of teken, tegen het gebruik waarvan deze zich verzet, (tenminste) "overeenstemmend" zijn. Maatstaf voor de bepaling der overeenstemming is dat - mede gezien de bijzonderheden van het gegeven geval en met name de onderscheidende kracht van het merk - merk en teken, elk in zijn geheel en in onderling verband beschouwd, auditief, visueel of begripsmatig zodanige gelijkenis vertonen dat reeds daardoor de mogelijkheid bestaat dat bij iemand die met het teken wordt geconfronteerd associaties tussen het teken en het merk worden gewekt. 4.7. In het onderhavige geval verzet appellante zich tegen het gebruik door geïntimeerde van het teken "Speur-plezier" als naam van een puzzel-uitgave. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft het merk "Speurpuzzels" voor (puzzel-)uitgaven en puzzels slechts geringe onderscheidende kracht. Het verwijst immers voor het in aanmerking komende publiek naar de speurzin die voor de oplossing van de in de uitgave opgenomen puzzels vereist is. Deze geringe onderscheidende kracht brengt mede dat de beschermingsomvang van "Speurpuzzels" eveneens slechts gering is en dat een ander merk of teken slechts dan als met "Speurpuzzels" overeenstemmend kan worden beschouwd als tussen beide een hoge mate van gelijkenis bestaat. 4.8. Het hof oordeelt dat er tussen "Speurpuzzels" en "Speurplezier" in hun geheel beschouwd onvoldoende gelijkenis aanwezig is om het in 4.6. bedoelde associatie' gevaar te veroorzaken. De bestanddelen "puzzel" respectievelijk "plezier" wijken in die mate van elkaar af dat de overeenstemming tussen de zwak onderscheidende bestanddelen "speur" in de totaliteit van beide woorden voor wat het associatiegevaar betreft teniet wordt gedaan. Dit geldt zowel voor de auditieve gelijkenis, als voor de visuele, en voor de begripsmatige. 4.9. Naar het oordeel van het hof kan wegens dit gemis aan overeenstemming tussen "Speurpuzzels" en "Speurplezier" noch artikel 13, A, 1, BMW noch artikel 13, A, 2, BMW toepassing vinden.
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
111
faire ordonner a la S.P.R.L. EUROPRINT INTERNATIONAL de cesser tout usage, notamment au titre de dénomination sociale, du vocable "EUROPRINT INTERNATIONAL" en rapport avec des produits identiques ou similaires a ceux couverts par la marque s EUROPRINT. L'action de EUROPRINT INTERNATIONAL tend a faire déclarer la demande des PAPETERIES DE BELGIQUE non fondée et par voie reconventionnelle a déclarer nul Ie dépöt Benelux de la marque EUROPRINT 6. Beslissing. et a prononcer la radiation de 1'enregistrement du dépöt Het hof: annulé. - bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; - veroordeelt appellante in de kosten van het geding in Sur la recevabilité de la demande principale : beroep, tot heden aan de zijde van geïntimeerde begroot Attendu qu'il ne peut être argué que la demande op ƒ 3.900,- voor salaris en verschotten. Enz. principale est irrecevable; que la demanderesse a réagi a 1'existence de la raison sociale similaire a sa marque en prenant contact avec son conseil en mai 1982 soit 16 mois après la constitution de la défenderesse; qu'on peut estimer ce délai normal, Fattention de la demanderesse ne Nr 32. Hof van Beroep te Brussel, 25 maart 1987. devant être normalement attirée qu'a partir du moment oü Factivité commerciale de la défenderesse s'étant dével(Europrint/Europrint International) oppée, elle rentre dans la sphère de son activité; Au fond sur l'atteinte aux droits de la demanderesse : Y. Thiry, E. Delvaux en M. Wezel. Attendu que la S.A. PAPETERIES DE BELGIQUE base son action sur Farticle 13,A,1 ° de la loi uniforme Art. 1 j°. art. 14 onder A, aanhef en sub 1 Benelux Benelux sur les marques; (...) Merkenwet. Het teken Europrint, hoewel samengesteld uit twee op Attendu que la ressemblance est évidente; que c'est a zichzelf banale termen, is geschikt om de waar krantentort que la défenderesse argue que Fadjonction du terme papier te onderscheiden en is niet louter beschrijvend. (De "INTERNATIONAL" rend sa raison sociale dissemRechtbank neemt mede gebruik sedert 1958 in aanmerking.) blable de la marque de la demanderesse; que dans Finternationalisation qui caractérise les relations commerciales a 1'heure actuelle, ce vocable se généralise et vise Art. 13 onder A Benelux Merkenwet. tant les activités tendant a importer des produits de Deze wetsbepaling eist niet dat een actie wegens merkinbreuk binnen een bepaalde tijd wordt ingesteld. Het instellen 1'étranger que celles visant a vendre des produits nationaux hors des frontières; qu'on peut donc difficivan de actie in casu, binnen twee jaar na aanvang van de lement admettre que Ie terme "INTERNATIONAL" est inbreuk, heeft niets abnormaals. 1'élément qui retiendra Fattention de la clientèle, d'autant plus que les produits couverts par la marque de la demanArt. 13 onder A, eerste lid, aanhef en sub 1 Benelux deresse et les produits vendus par la défenderesse sont Merkenwet. similaires -^en 1'occurrence Ie papier journal; Het gebruik van de handelsnaam Europrint International maakt inbreuk op het merk Europrint, waaraan - te Sur la demande reconventionnelle : minder in deze tijd - toevoeging van het element InternaAttendu que "EUROPRINT INTERNATIONAL" tional niet kan afdoen. Bij het publiek kan de gedachte basé son action reconventionnelle sur Part. 14, A,l °a de postvatten dat Europrint International een divisie van de la loi uniforme Benelux sur les marques; (...) merkhoudster is. Que "EUROPRINT INTERNATIONAL" argue du fait que la marque EUROPRINT est composée exclusivement de signes ou d'indications servant a designer la Art. 13 onder A, derde lid Benelux Merkenwet. destination géographique (EURO) et la destination Schadevergoeding (gevorderd: BFr. 200.000) door de Rechtbank ex aequo et bono bepaald op BFr. 100.000; door d'usage (PRINT) et que dès lors elle est en droit het Hof op BFr. 65.000 (BFr. 10.000 per jaar over 616 jaar). d'invoquer la nullité de la marque EUROPRINT parce que exclusivement descriptive; De SPRL Europrint International te Waterloo, appelQue la S.A. PAPETERIES DE BELGIQUE rétorque que Part. 14,A,1 °a de la loi uniforme Benelux permet lante, advocaat Mr V. Maillen te Brussel, uniquement d'invoquer la nullité des marques n'ayant pas tegen de caractère distinctif comme stipulé dans Part. 6 précité de S.A. Papeteries de Belgique te Ixelles, geïntimeerde, de la Convention de Paris et qu'il ne permet donc pas advocaat Mr A. Braun te Brussel. d'invoquer la nullité des marques qui sont descriptives; a) Rechtbank van Koophandel te Nijvel, 5 april 1984 Qu'il faut a eet égard donner raison a la demande(W. Delande, J.J. Houart en J. de Jaer). resse; que 1'exposé des motifs de la loi uniforme Benelux fait apparaïtre que Ie législateur a effectivement voulu limiter Ie droit d'invoquer la nullité lorsque la marque Attendu que les faits peuvent se résumer comme suit: manque de tout caractère distinctif comme précisé a Part. la S.A. PAPETERIES DE BELGIQUE a fait enregióquinquies B 2 ° de la Convention de Paris - que les strer en Belgique, en juillet 1958 la marque signataires de la Convention de Paris n'auraient pas fait EUROPRINT. Cette marque fut déposée auprès du usage des termes "ou bien" dans Part. óquinquies B 2 °, si Bureau International de Genève en mai 1964 et auprès du les signes et indications auxquels ledit article fait allusion, Bureau Benelux des marques sous Ie n ° 87468 avec étaient une explication des "marques dépourvues de tout revendication des droits acquis en juillet 1958. caractère distinctif' - que dans ce cas, ils auraient utilisé Cette marque couvre en ordre principal les fabrications les termes "c'est-a-dire" ou "notamment"; de papier journal de Fusine de Langerbrugge de la QfilTlflnflCrGSSG * Que dès lors, la nullité de la marque "EUROPRINT" ne peut être invoquée parce qu'elle serait descriptive; La S.P.R.L. EUROPRINT INTERNATIONAL a été constituée Ie 16 janvier 1981 et a pour activité principale Qu'elle ne peut non plus - ce que "EUROPRINT INTERNATIONAL" n'évoque d'ailleurs pas - être consiPimportation sur les marchés européens de papier dérée comme dépourvue de tout caractère distinctif - que journal, surtout d'origine canadienne. Ie terme "EUROPRINT" est un ensemble et que eet L'action des PAPETERIES DE BELGIQUE tend a
5. Samenvatting en slotsom. 5.1. Daar zowel de primaire als de subsidiaire grondslag van de door appellante ingestelde vordering ondeugdelijk zijn bevonden dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. 5.2. De gedingkosten in hoger beroep zullen, nu appellante in het ongelijk gesteld is, te haren laste dienen te worden gebracht.
112
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
ensemble est distinctif en lui-même - que la Cour d'Appel de Gand a, dans Ie même esprit, considéré que la marque "PASSINA" était distinctive bien que son préfixe PASSI évoque les fruits de la passion (Passivrucht) dont est tiré Ie produit (Gand, 9 ° Chambre - l.X.82) [ B.I.E. 1984, nr22,blz. 73; Red.]. Qu'il est par ailleurs admis qu'une marque même simplement descriptive mais évocatrice, doit être considérée comme licite; qu'une marque peut par son usage devenir évocatrice du produit qu'elle couvre; que la marque EUROPRINT utilisée depuis 1958 peut être chez les utilisateurs de papier journal évocatrice de la qualité produite par 1'usine de Langerbrugge des PAPETERIES DE BELGIQUE; qu'en conséquence, Ie fait de proposer sur la marché du papier journal sous la raison sociale EUROPRINT ne peut qu'entraïner la confusion des utilisateurs; Quant aux réparations : Que la demanderesse en principal sollicite la condamnation de la défenderesse au paiement de la somme de deux cent mille francs (200 000 francs) au titre de dommages et interets; Que la demanderesse n'invoque aucun argument ou moyen concret pour justifier ce montant; Que cette indemnité doit être ramenée ex aequo et bono è cent mille francs (100 000 francs); Par ces motifs, Le Tribunal, Statuant sur Paction principale, Ordonne è la défenderesse de cesser tout usage a quel titre que ce soit et plus particulièrement a titre de dénomination sociale et nom commercial du vocable "EUROPRINT INTERNATIONAL" en rapport avec des produits identiques ou similaires a ceux couverts par la marque EUROPRINT N ° 87.468 de la demanderesse, Condamne en outre la défenderesse a payer a la demanderesse, au titre de dommages et interets, la somme de cent mille francs, augmentée des interets judiciaires. Statuant sur la demande reconventionnelle, La déclare non fondée, Condamne la défenderesse en principal, demanderesse sur reconvention, aux dépens, liquides pour la demanderesse a douze mille quatre cent soixante-trois francs, pour la défenderesse a huit mille cents francs. Enz. b) Het Hof, enz. Quant d la recevabilité : Attendu, quant a la recevabilité de la demande originaire, qu'il suffit de cohstater que la loi uniforme Benelux n'impose aucun délai de prescription de la demande fondée sur 1'article 13,A,1, que dès lors, le droit de se prévaloir de 1'usurpation d'une marque ne peut s'êteindre par le seul fait de 1'écoulement du temps; qu'en 1'espèce, la demande originaire a été formée moins de deux ans après la contrefacon alléguée, délai qui n'a rien d'anormal; que la demande originaire est recevable; Quant d la nullité de la marque "EUROPRINT" : Attendu que 1'appelante demande, en application de 1'article 14,A,1 ° de la loi uniforme Benelux, qui renvoie a 1'article óquinquies B-2 de la Convention de Paris, Pannulation de la marque "Europrint" déposée par rintimée, au motif qu'elle serait dépourvue de tout caractère distinctif au sens de 1'article Ier de la loi uniforme Benelux, étant composée de termes usuels indiquant, 1'un, la destination commerciale, 1'autre, la nature même du produit, le vocable Europrint revêtant ainsi un caractère purement descriptif; Attendu que la marque "Europrint" est composée de deux termes banals en eux-mêmes, en rapport avec le produit en ce sens que 1'un évoque lë marché (Euro) sans qu'il soit possible de préciser s'il s'agit de 1'origine ou de la destination, 1'autre le produit "print" sans que ni 1'un
17 april 1990
ni 1'autre, ni le mot composé qu'ils génèrent ne désignent nécessairement ou soient le signe générique ou usuel du produit qu'ils concernent; Que, bien que descriptif, le signe "Europrint" est apte par lui-même a identifier un produit et permettre au public de le reconnaitre, mais n'est pas, pour les motifs ci-avant énoncés, purement descriptif, au sens de Partiele 14,A,1 ° de la loi uniforme Benelux, et de Partiele óquinquies B 2 de la Convention de Paris, qui se referent au caractère exclusivement descriptif des signes ou indications pouvant servir, dans le commerce, pour designer 1'espèce, la qualité, la quantité, la destination, la valeur, le lieu d'origine des produits, que telle est du reste 1'interprétation de la Cour de justice Benelux qui, par arrêt du 19 janvier 1981, énonce que la "loi uniforme Benelux ne contient pas 1'interdiction de signe descriptif et que la référence de Partiele 14,A,1 a Partiele 6quinquies B 2 de la Convention de Paris doit s'interpréter en ce sens que la marque doit être considérée comme licite si le signe n'est pas "exclusivement' descriptif, mais simplement évocateur; Attendu qu'aucun doute sérieux ne peut subsister sur la portee de ces dispositions puisque la Cour de justice Benelux s'est déja prononcée sur 1'interprétation du problème que 1'appelante voudrait, a titre subsidiaire lui voir soumettre, a titre préjudiciel; Attendu qu'il n'y a pas de motif d'annuler la marque "Europrint" déposée par 1'intimée; Quant d l'atteinte au droit de 1'intimée : Attendu que sur la base de Partiele 13,A,1 ° de la loi uniforme Benelux, 1'intimée peut s'opposer a tout emploi qui serait fait d'un signe ressemblant pour les produits pour lesquels la marque est enregistrée ou pour les produits similaires; Attendu qu'il n'est pas contesté que les produits dont 1'appelante fait le commerce sous la raison sociale "Europrint International" sont similaires a ceux que commercialise 1'intimée sous la marque "Europrint"; Que le seul problème qui se pose est celui de la ressemblance entre les signes Europrint et Europrint International; qu'en 1'espèce, la ressemblance est plus qu'évidente; que le signe Europrint est déja un mot composé formant la marque déposée par 1'intimée et 1'adjonction du mot international évoque 1'idée d'une subdivision d'Europrint dont elle prolongerait 1'activité au plan international; que la confusion est manifeste, et vainement 1'appelante tente de faire admettre que 1'adjonction du mot "international" créerait un signe entièrement distinct qui ne pourrait être confondu avec le signe "Europrint"; Attendu qu'a bon droit, le premier juge a admis qu'il y avait atteinte au droit de 1'intimée, è la marque "Europrint"; Quant au prejudice: Attendu que 1'appelante fait grief au premier juge d'avoir alloué cent mille francs de dommages et interets a 1'intimée alors qu'elle n'apporte aucune preuve de 1'existence ni de 1'importance de son prejudice; Attendu que la contrefacon, commise par 1'appelante, constitue une atteinte a son droit, c'est-a-dire, une faute; Que la confusion a ce point manifeste entre les deux signes, créée par 1'appelante, a causé a 1'intimée un dommage certain dans son principe, ne fut-ce qu'en Pobligeant è prendre des mesures pour pallie la confusion créée et exposer des frais pour mettre fin a l'atteinte portee è son droit; Qu'a défaut d'éléments concrets d'appréciation de ce prejudice certain, celui-ci peut raisonnablement être évalué en équité a 10.000 frs par année de contrefacon, c'est-a-dire a 65.000 frs; que dans cette mesure, 1'appel est fondé; Par ces motifs, La Cour, statuant contradictoirement; Vu Partiele 24 de la loi du 15 juin 1935,
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
Re9oit 1'appel; Ie dit tres partiellement fondé; Confirme Ie jugement attaque sous la seule émendation que Ie montant des dommages et interets, fixés a cent mille francs, par Ie premier juge est reduit a soixante-cinq mille francs; Condamne la Société Europrint International è payer ce montant a la société intimée; La condamne aux dépens de Finstance d'appel; liquides pour elle-même a 11.415 frs et pour 1'intimée a 6.400 frs; enz.
Nr 33. President Arrondissementsrechtbank te Breda, 12 april 1989. (Sweetheart Candy Shops/Jamin verwenwinkels) Mr J. Mendlik. Art. 1, eerste lid Benelux Merkenwet. Het enkele hartmotief heeft geen onderscheidend vermogen als merk voor zoetwaren. Gelet op het bestaande gebruik van het enkele hartsymbool, in het algemeen en met name in de zoetwarenbranche, moet dit motief worden gezien als een vrij teken dat eiseres niet voor zich kan monopoliseren, noch als merk noch ter aanduiding van haar winkels. Art. 13 onder A, eerste lid, aanhef en sub 2 Benelux Merkenwet. Waar gedaagde slechts dit vrije hartmotief gebruikt, zonder dat er sprake is van enige overeenstemming met die onderdelen van het merk van eiseres die aan dat merk het onderscheidend karakter geven, kan niet gezegd worden dat gedaagde een met het merk van eiseres overeenstemmend teken gebruikt. De besloten vennootschap Sweetheart Candy Shops Beheer B.V. te 's-Gravenhage, eiseres [in kort geding], procureur Mr H.J.M, van Mierlo, advocaat Mr W.A.. Hoyng te 's-Gravenhage, tegen de besloten vennootschap Jamin Winkelbedrijf B.V. te Oosterhout, gedaagde [in kort geding], procureur Jhr Mr H.Ph.J. Quarks van Ufford, advocaat Mr G.L. Kooy te 's-Gravenhage. 2. Het geschil: Eiseres vordert dat de President gedaagde zal verbieden ter onderscheiding van haar Jamin verwenwinkels harten te gebruiken, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ25.000,- voor iedere dag waarmee dit verbod wordt overtreden. Gedaagde heeft de vordering betwist. 3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor: De aan het geschil ten grondslag liggende feiten worden als volgt samengevat: - Eiseres exploiteert sedert 1985 een keten luxueuze snoepwinkels, deels in eigen beheer, deels door franchisenemers, onder de handelsnaam SWEETHEART CANDY SHOPS; Er zijn thans dertien, o.ver het land verspreide vestigingen; - Eiseres is rechthebbende op onderstaand woord/ beeldmerk, onder meer voor suikerbakkerswaren (klasse 30), en uit papier of karton vervaardigde produkten enz. (klasse 16).
113
De omtreklijnen van de harten zijn rosé, het woord Sweetheart is lichtblauw en de woorden Candy Shops zijn in geel geschreven; - Eiseres gebruikt dit teken ook als logo in lichtbakken op de winkels, op de ^pui, op door haar gebruikte verpakkingen, op kaartjes, enz.; - Gedaagde exploiteert de van oudsher bestaande Jamin winkels, thans verspreid over het land nog 140 eigen vestigingen en 80 franchisewinkels. Sedert de overname door eiseres [lees: gedaagde; Red.] van de Jamin-winkelketen in 1985 heeft zij op grote schaal saneringen doorgevoerd en streeft zij naar verbetering van haar imago. Na enkele andere pogingen heeft zij thans in veertien winkels het concept van de "Jamin verwenwinkel" ingevoerd. Het is de bedoeling dat dit concept geleidelijk aan in alle Jamin winkels wordt ingevoerd; - In de Jamin verwenwinkels wordt veelvuldig gebruik gemaakt van een hartmotief, met name hartvormige roze borden, vaak met een korte tekst of produkt- en prijsvermelding, soms zonder tekst. Soms wordt door schaduwwerking een driedimensionaal hart gesuggereerd. Het hartmotief wordt ook gebruikt in advertenties en op reclamemateriaal. Gedaagde bedient zich van een logo, bestaande uit een omrande rechthoek, bovenin in grote letters de naam "Jamin", daaronder drie witte harten, waaroverheen in grote letters het woord "verwenwinkel" is gedrukt. Eiseres stelt bij dagvaarding dat gedaagde ter ondersteuning van haar "verwenwinkels" rosé harten gebruikt onder zodanige omstandigheden dat daarmee verwarring bij het publiek kan ontstaan en/of afbreuk wordt gedaan aan de onderscheidende kracht van het logo van eiseres en/of wordt geprofiteerd van de goodwill welke eiseres voor haar logo/onderscheidingsmiddel heeft opgebouwd, en dat dit gebruik in strijd is met een tussen partijen gesloten overeenkomst althans onrechtmatig is. Bij akte heeft eiseres aan haar vordering mede ten grondslag gelegd dat gedaagde door het gebruik van het hartmotief inbreuk maakt op de merkrechten van eiseres. Vooropgesteld moet worden dat het enkele hartmotief geen onderscheidend vermogen heeft als merk voor zoetwaren. Gedaagde heeft een groot aantal copieën van Benelux merkinschrijvingen in het geding gebracht, waaruit duidelijk blijkt dat het hartmotief veelvuldig een min of meer dominerend onderdeel vormt van een beeldof een woord/beeldmerk voor zoetwaren. Het onderscheidend vermogen van het merk van eiseres is dan ook niet gelegen in het hartmotief, doch wordt bepaald door het totaalbeeld van de twee elkaar rakende, slechts door omtreklijnen aangegeven harten, en de wijze waarop daarin het woord "sweetheart" en de woorden "candy shops" daaronder zijn geplaatst. In het logo van gedaagde vallen de drie uit elkaar geplaatste witte harten volledig weg onder de dominerende letters van het daarover geplaatste woord "verwenwinkel". Daarboven staat dan nog in grote letters de overbekende handelsnaam "Jamin". Er is geen sprake van overeenstemming tussen dit logo van gedaagde en het merk c.q. logo van eiseres. Gedaagde gebruikt voor haar borden slechts het enkele hartsymbool, geheel gekleurd en zonder enige toevoeging welke overeenstemming vertoont of vergelijkbaar is met die kenmerken van het merk van eiseres welke daaraan het onderscheidend karakter verlenen. Anders dan gedaagde stelt, wekken de door gedaagde gebruikte harten met schaduwwerking geenszins de indruk van twee op elkaar liggende harten, doch is er duidelijk sprake van een driedimensionale weergave van één hart. Zelfs als dit anders zou zijn, dan geven toch twee op elkaar liggende harten duidelijk een ander effect dan de twee naast elkaar geplaatste harten van eiseres. Het hartmotief is niet alleen, gelijk hiervoren overwogen, een veelvoorkomend motief in een merk voor zoetwaren en aanverwante artikelen, het is van oudsher ook het symbool om gevoelens van vriendschap, harte-
114
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
lijkheid of genegenheid uit te drukken. Algemeen bekend is ook de sticker-rage met het hartje, staande voor "(I) love ....". Gelet op het bestaande gebruik van het enkele hartsymbool, in het algemeen en met name in de zoetwaren branche, moet dit motief worden gezien als een vrij teken, dat eiseres niet voor zich kan monopoliseren, noch als merk, noch ter aanduiding van haar winkels. Waar gedaagde slechts dit vrije hartmotief gebruikt, zonder dat er sprake is van enige overeenstemming met die onderdelen van het merk van eiseres die aan dat merk het onderscheidend karakter geven, kan niet gezegd worden dat gedaagde een met het merk van eiseres overeenstemmend teken gebruikt en daardoor in strijd handelt met artikel 13 lid 2 van de Benelux Merkenwet. Waar de beschermingsomvang van het merk zich niet uitstrekt tot ieder gebruik door een derde van dat hartmotief, kan eiseres aan gedaagde ook niet tegenwerpen dat haar merk c.q. het gebruik daarvan als onderscheidingsteken van haar winkels verwatert, noch daargelaten de vraag of dit het geval is. Bovendien is er, anders dan gedaagde [lees: eiseres; Red.] stelt, geen gevaar voor verwarring te duchten. Gedaagde laat er geen twijfel over bestaan dat haar "verwenwinkels" Jamin winkels zijn, getuige ook het logo dat, naar uit de in het geding gebrachte foto's blijkt, op opvallende wijze in de verwenwinkels is aangebracht. De naam Jamin is bij het publiek zo bekend dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat het publiek, alleen op grond van het feit dat het hartmotief wordt gebezigd, in de veronderstelling zal komen te verkeren zich in een winkel van eiseres te bevinden. De stelling van eiseres dat het gebruik van het hartmotief door gedaagde in strijd is met een tussen partijen gesloten overeenkomst moet eveneens worden verworpen. Ten processe staat vast dat eiseres het concept van haar winkels heeft gecopieerd van in Duitsland door Candy & Company G.m.b.H. geëxploiteerde winkels. Enige maanden nadat eiseres haar eerste winkel onder de naam Sweetheart Candy Shops had geopend heeft gedaagde de rechten op dat concept gekocht van Candy & Company en heeft zij een identieke winkel onder de naam Lollypop geopend. Partijen zijn toen overeengekomen elkaar de reenten op dat concept niet te betwisten, en gezamenlijk op te treden tegen derden die de formule zouden copiëren. Die overeenkomst is voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet relevant. Immers, wat er zij van exclusieve rechten op de lay out en de winkelformule van winkels volgens de Candy & Company formule, ten processe staat vast dat de onderhavige Jamin verwenwinkels niet volgens die formule zijn ingericht. Weliswaar wordt in de Jamin winkels het zelfschep-systeem toegepast, doch gedaagde heeft onweersproken gesteld dat zij dit systeem als eerste heeft geïntroduceerd, en dit is reeds lang algemeen gebruikelijk. Eiseres heeft ook niet staande gehouden dat zij het alleenrecht heeft voor de verkoop van feestelijk verpakte snoep, of voor het feestelijk verpakken van door de klant zelf geschepte snoep. Voor het overige heeft gedaagde onweersproken gesteld dat haar "verwenwinkels" qua inrichting duidelijk onderscheiden zijn, met name door het ontbreken van de voor de winkels van eiseres kenmerkende vloeren, spiegels, halogeenverlichting, e.d., kortom de lay-out van het Candy & Company concept. Uit de in het geding gebrachte foto's blijkt ook duidelijk dat de inrichting van de winkels van gedaagde wezenlijk anders is dan de inrichting van de winkels van eiseres. De vorenbedoelde overeenkomst - die overigens niets inhoudt over het eventuele gebruik door gedaagde van het op zich geen onderscheidende^ kracht bezittende hartsymbool - heeft derhalve geen betrekking op de winkels van gedaagde volgens de verwenwinkel-formule. De enkele omstandigheid dat gedaagde eerder een aantal
17 april 1990
Lollypop-winkels heeft geëxploiteerd volgens de Candy & Company formule betekent niet dat gedaagde op grond van die overeenkomst niet vrij zou zijn om in winkels die niet, of niet meer volgens die formule zijn ingericht, het vrije hartsymbool te gebruiken. Al het vorenstaande brengt mee dat er ook geen sprake van is dat gedaagde onrechtmatig jegens eiseres handelt. De vordering van eiseres moet daarom als ongegrond worden ontzegd. 4. De kosten: Eiseres dient als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden verwezen. J. De beslissing in kort geding: De president Ontzegt aan eiseres haar vordering; Verwijst eiseres in de kosten van het geding en veroordeelt haar aan gedaagde te betalen de aan haar zijde gevallen kosten, tot op heden begroot op ƒ 1.750,-. Enz. Nr 34. Gerechtshof te 's-Gravenhage, 26 mei 1988. (Vlammetje/Vlam in de pan) Mrs R. van der Veen, P. Neleman en J.F. van Nieuwkuyk. Art. 5, aanhef en onder 3 Benelux Merkenwet. Gebruik van het teken "Vlam in de pan" door beweerde licentienemers is niet voldoende om verval door non-usus van het gedeponeerde merk "Flamborja d'Espagnóle (Vlam in de pan)" te voorkomen, nu daarbij niet tevens het primaire onderdeel werd gebruikt. Ook overigens is onvoldoende aannemelijk geworden dat de rechtsvoorganger van Duif diens in 1971 gedeponeerde merk in licentie heeft gegeven en/of zelf in of buiten zijn onderneming heeft gebruikt ter onderscheiding van zijn produkten van die van anderen. Art. 13 onder A, eerste lid, aanhef en sub 1 Benelux Merkenwet. Mede gelet op de soortgelijkheid van de produkten en de gerichtheid op hetzelfde publiek en het bezigen van deels dezelfde afzetkanalen is verwarring omtrent de herkomst van de waren te duchten tussen de door Duif onder het teken 'Vlam in de pan' en de door Trial onder het merk 'Vlammetje' in het verkeer gebrachte waren, zodat Duif inbreuk maakt op de merkrechten van Trial. De besloten vennootschap Duif s Convenience Foods B.V. te Katwijk, appellante [in kort geding], procureur Mr E. Kars, advocaat Mr M.C.E. Eikenboom te Bleiswijk, tegen de besloten vennootschap Beheermaatschappij Trial B.V. te Bleiswijk, geïntimeerde [in kort geding], procureur Jhr Mr R.E.P. de Ranitz. a) President Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, 24 april 1987 (Mr P.A. Offers). 1. De feiten. Blijkens de stukken en het behandelde ter terechtzitting van 31 maart 1987 staat voorshands het volgende tussen partijen vast: - eiseres [Trial B.V.; Red.] is krachtens inschrijving bij het Benelux-Merkenbureau van 23 maart 1983 nummer 388501 houdster van het woordmerk "Vlammetjes"; - "Vlammetjes" is een snack die de vorm heeft van een mini-loempia, maar die anders dan een normale loempia uitsluitend gevuld is met gekruid vlees; - na de introductie van "Vlammetjes" heeft eiseres onder de handelsnaam "Indoking snacks uit de hete keuken" nieuwe snacks op de markt gebracht, te weten "Vuurvreters", "Vlamburger", "Gloeirol", "Vuurtengels"
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
en "Vuurvlinders"; - de namen van deze laatste snacks zijn ook als merk gedeponeerd bij het Benelux-Merkenbureau; - onder de naam "Loempia Vlam in de pan, flamborja d'espagnöle" brengt gedaagde sedert het begin van dit jaar een loempia met saus op de markt; - sedert begin 1971 is de naam "Flamborja d'espagnöle (Vlam in de pan)" als merk gedeponeerd bij het BeneluxMerkenbureau; - dit depot gold voor vleeswaren samengesteld met champignons en ananas; - laatstgenoemd depot stond ten name van L. Houwer te Noordwijk; - bij overeenkomst van 20 oktober 1986 heeft deze Houwer alle rechten welke hij op eerdergenoemd merk kon doen gelden overgedragen aan gedaagde (...) 3. Beoordeling van het geschil. Gelet op artikel 37 B van de Benelux Merkenwet wordt voorop gesteld dat de president als rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Het meest ver strekkende verweer van gedaagde is dat het door haar gevoerde merk eerder is gedeponeerd dan de merken van eiseres en dat haar om die reden niet verweten kan worden dat zij inbreuk maakt op die merken van eiseres. Eiseres stelde hier tegenover dat dit verweer gedaagde niet baat omdat het merk van gedaagde door non-usus is vervallen. Ingevolge artikel 5 aanhef en lid 3 van de Benelux Merkenwet vervalt het recht op een merk voor zover daarvan gedurende de genoemde periodes noch door de merkhouder noch door de licentiehouder, zonder geldige reden, enig normaal gebruik binnen het Benelux-gebied is gemaakt. Voorshands is niet gebleken dat genoemde Houwer ooit iemand een licentie heeft gegeven. Er zal dus onderzocht moeten worden of Houwer zelf een normaal gebruik van het merk heeft gemaakt. Dit kan op grond van de overgelegde verklaringen niet worden aangenomen. Uit die verklaringen blijkt immers niet dat ooit van Houwer een produkt betrokken is dat werd aangeduid als "Flamborja d'espagnöle (Vlam in de pan)". Alleen in de verklaringen van Houwer zelf is sprake van het merk. Houwer verklaart De gulle Sjon toestemming te hebben gegeven het merk te continueren. Voor welk produkt dit merk gebezigd werd, blijkt uit deze verklaring overigens niet en dit wordt ook verder niet duidelijk. Overigens valt het op dat De gulle Sjon het merk niet gebruikt, immers in de overgelegde advertenties komt het niet voor. Voorshands kan dan ook niet worden aangenomen dat het merk door Houwer in het economisch verkeer is gebruikt buiten diens onderneming ter onderscheiding van een produkt van hem van produkten van anderen. Dit heeft tot gevolg dat er in dit geding van uit moet worden gegaan dat het merk van gedaagde dat volgens gedaagde al sinds 1958 gebruikt zou zijn, intussen is komen te vervallen. Aan het genoemde verweer moet daarom voorbij worden gegaan. Thans zal onder ogen moeten worden gezien of gedaagde inderdaad inbreuk maakt op de merkrechten van eiseres. Eiseres blijkt een aantal hete snacks in de handel te brengen onder de boven al genoemde merknamen. Bij de produkten met een naam, waarin het woord "vuur" voor komt, heeft eiseres steeds vlammen laten tekenen om de eerste letters van de merknaam. De merknaam is op verreweg het merendeel van de overgelegde stukken in dikke rode letters aangegeven. Gedaagde brengt haar produkt op de markt onder de naam "Vlam in de pan", met daaronder in kleinere letters de vermelding "Flamborja d'espagnöle". De zojuist genoemde naam is in dikke met rode lijnen aangegeven letters aangebracht. Gedaagde gebruikt echter ook dezelfde rode letters als eiseres, naar uit de foto van de stand van gedaagde op de BBB te Maastricht blijkt. Op de verpakking van het produkt van gedaagde staat achter
115
"Vlam in de pan" een steelpan getekend waaruit vlammen omhoog komen. Eiseres verkoopt onder de genoemde merknamen zowel grote als kleine snacks, waaronder loempia's, die allemaal een scherpe smaak hebben. De "Vlam in de pan" die gedaagde op de markt brengt, is een loempia met daarbij en dus niet daarin zoals bij eiseres het geval is, een scherpe saus. De normale "Vlam in de pan" heeft het formaat van een normale loempia. Op de beurs in Maastricht evenwel verkocht gedaagde ook loempia's van kleiner formaat onder de genoemde aanduiding. Partijen richten zich tot hetzelfde publiek en hebben dezelfde afzetkanalen. Op grond van een en ander is voorshands aannemelijk dat er een zo grote verwantschap bestaat tussen de waren van eiseres en die van gedaagde en de manier waarop deze worden gepresenteerd, dat een niet onbelangrijk deel van het publiek redelijkerwijs kan vermoeden dat het om waren uit eenzelfde onderneming of uit met elkaar verbonden- ondernemingen gaat. Wanneer daarbij gelet wordt op de waren waarvoor eiseres haar genoemde •merken heeft laten inschrijven, moet de conclusie zijn dat eiseres het recht heeft zich te verzetten tegen het gebruik door gedaagde van de aanduiding "Vlam in de pan" voor loempia's en andere snacks. De vorderingen zullen daarom worden toegewezen. 4. Beslissingen. De President: Verbiedt gedaagde inbreuk te maken op de merkrechten van eiseres door het teken "Vlam in de pan" te gebruiken voor loempia's en andere snacks. Beveelt gedaagde om binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis de inbreukmakende produkten terug te halen bij haar afnemers, dan wel de aanduiding "Vlam in de pan" op de produkten die zich bij haar afnemers bevinden onleesbaar te maken. Bepaalt dat gedaagde een dwangsom verbeurt van ƒ 5.000,- voor iedere dag dat zij in gebreke is aan het bovenstaaride te voldoen, dan wel voor iedere snack waarmee zij aldus in gebreke zal zijn. Verklaart dit vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af het meer of anders gevorderde. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, welke voor zover gevallen aan de zijde van eiseres tot op deze uitspraak worden begroot op ƒ 950,-. Enz. b) Het Hof, enz. Beoordeling van het hoger beroep 2. Grief I van Duif s houdt in dat de president ten onrechte is voorbijgegaan aan haar verweer dat het door haar gevoerde merk eerder is gedeponeerd dan de merken van Trial. Blijkens de toelichting richt deze grief zich tegen hetgeen de president aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, te weten dat het merk van Duif s op grond van artikel 5 aanhef en onder 3 Benelux Merkenwet intussen is komen te vervallen. 3. Het merk waarop Duif s zich beroept, is het in 1971 ten name van L. Houwer voor "vleeswaren samengesteld met champignons en ananas" bij het Benelux-Merkenbureau gedeponeerde merk "Flamborja d'Espagnöle (Vlam in de pan)". Houwer heeft zijn rechten op dit merk op 20 oktober 1986 overgedragen aan Duif s. 4. Ten betoge dat het merk niet door non-usus is vervallen heeft Duifs zich beroepen op de in eerste aanleg overgelegde verklaringen. Daaronder bevindt zich een verklaring van Houwer d.d. 30 maart 1987, inhoudende dat hij het merk sedert het jaar 1958 "voert". Deze verklaring mist echter betekenis, omdat daaruit niet blijkt welk gebruik Houwer van het merk heeft gemaakt. Voor zover Duifs zich beroept op gebruik van het merk door Snackbar "De Gulle Tjon", waaraan Houwer toestemming heeft gegeven het door hem "gedeponeerd
116
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
merk "Flamborja d'Espagnóle" ofte wel Vlam in de pan gelijktijdig met de verkoop van de onderneming te continueren", moet dit beroep worden verworpen. In de overgelegde advertenties van "De Gulle Tjon" wordt wel "Vlam in de pan" vermeld, maar, nu daarbij niet tevens het primaire onderdeel "Flamborja d'Espagnóle" wordt gebruikt is dit niet een gebruik van het merk dat voldoende is om vervallen daarvan door non-usus te voorkomen. Om dezelfde reden kan voor de beantwoording van de onderhavige vraag ook aan de verklaringen van Snackbar de Koetiller, Stadhouders, Van Kampen (Bakker Snack), Mooigekind (Snackbar Boerenburg) en Bakker (De Klink), dié in verschillende bewoordingen inhouden dat de stellers daarvan "Vlam in de pan" met broodjes en/of loempia's verkopen of hebben verkocht, geen betekenis worden gehecht. Bovendien blijkt niet dat hier sprake is van gebruik dat aan Houwer kan worden toegerekend. Uit het voorgaande volgt dat een normaal gebruik van het merk door de merkhouder of licentiehouder niet aannemelijk is geworden. De president heeft derhalve terecht geoordeeld dat het merk is vervallen, zodat grief I ongegrond is. 5. In grief II betoogt Duif s verkort weergegeven, dat, anders dan de president heeft overwogen, geen gevaar voor verwarring en associatie te duchten valt. Ook deze grief faalt. Vooropgesteld moet worden dat sprake is van soortgelijke waren. Bij beide gaat het om een produkt, bestaande uit een tot een langwerpig pakketje gevouwen flensje met daarin een hartige vulling, bestemd om te
17 april 1990
worden gefrituurd; dat de produkten niet gelijk van grootte zijn, doet hier niet aan af. Beide produkten zijn gericht op hetzelfde publiek en worden deels via dezelfde kanalen afgezet. Door de aanduiding "Vlam in de pan" kan bij het in aanmerking komende deel van het publiek, dat de produkten niet naast elkaar ziet, verwarring met het merk "Vlammetje" van Trial ontstaan. Tevens zou bij het in aanmerking komende deel van het publiek de indruk kunnen ontstaan dat "Vlam in de pan" thuishoort in de reeks merken waarvan Trial rechthebbende is en dat het dus gaat om produkten van dezelfde of nauw met elkaar verbonden ondernemingen. Op grond van een en ander moet dan ook worden aangenomen dat er gevaar voor verwarring omtrent de herkomst van de waren is te duchten, zodat Duif s door de aanduiding "Vlam in de pan" te gebruiken inbreuk maakt op de merkrechten van Trial. Beslissing in hoger beroep in kort geding Het gerechtshof: Bekrachtigt het vonnis van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage van 24 april 1987; Veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep die, voor zover tot de uitspraak van dit arrest aan de zijde van geïntimeerde gevallen, worden begroot op ƒ 1.450,-. Enz.
Mededelingen Studiedag "Bes Op 6 juni 1990 organiseert het Centrum vsspr Intellectuele Rechten van de Katholieke Universiteit Leuven een internationale studiedag over Beslag inzake namaak. Het programma is als volgt: Voormiddag: Belgisch recht onder voorzitterschap van Prof. F. Gotzen. 9.00 - 9.35 "Welkomstwoord" Mr A. De Ridder, Stafhouder van de Nederlandse Balie te Brussel 9.35 - 10.00 "Het Beslag inzake namaak. Een algemeen overzicht" Mr J. Van Hoof, Assistent UFSAL, Medewerker CIR; Advocaat te Brussel 10.00 - 10.30 "De toestand inzake merken" Mr Th. Van Innis, Advocaat te Brussel 10.30 - 10.45 Koffiepauze 10.45 - 11.15 "Voor- en nadelen van het beslag inzake namaak" J. Steenlant, Verbond van Belgische Ondernemingen 11.15 - 11.30 "De rol van de beslagrechter" Prof. E. Dirix, Beslagrechter te Antwerpen, Docent UFSAL en UIA 11.30 - 11.45 "De rol van de deskundige" Prof. Ir W. Geysen, K.U. Leuven, Voorzitter CIR 11.45 - 12.00 Vragen - Discussie Namiddag: Vergelijkend recht onder voorzitterschap van Prof. W. Geysen. 14.00 - 14.30 "L'expérience franchise en matière de saisiecontrefa9on" Mr X. Desjeux, Docteur en Droit, Avocat a Paris 14.30 - 15.00 "Seizure of infringing copies and counterfeit articles: The Anton Piller Order" Mr A. Kelman,
inzake namaak". Barrister, London 15.00 - 15.15 "Anton Piller Orders: Recent Australian Cases" Prof. W. Van Caenegem, Bond University Queensland, Australia 15.15 - 15.30 Discussie 15.30 - 15.45 Koffiepauze 15.45 - 16.15 "Seizure of counterfeit goods in the Netherlands" Mevr. Mr E.A. Mout-Bouwman, Advocaat te Amsterdam 16.15 - 16.45 "La Saisie en matière de contrefa9on Perspectives d'avenir" Mr A. Braun, Ancien Batonnier de 1'Ordre des Avocats, Bruxelles 16.45 - 16.55 Discussie 16.55 - 17.00 Sluiting Plaats: Universitaire Faculteiten UFSAL-Brussel, Vrijheidslaan 17, B-1080 Brussel. Talen: De werktalen van de studiedag zijn Nederlands in de voormiddag, Engels en Frans in de namiddag. Prijs: 4.200 B.F. door overschrijving op rekening nr 734-1233235-83 van het CIR bij de CERA Bank. Gelieve de naam van de deelnemer(s) te vermelden. Deze prijs omvat het inschrijfrecht, koffies, lunch en documentatiemap, evenals de volledige tekst van de bijdragen die na de studiedag in boekvorm zal worden uitgegeven bij Story-Scientia. Inlichtingen: Centrum voor Intellectuele Rechten (CIR), Prof. Frank Gotzen, Faculty of Law, K.U. Leuven, Tiensestraat 41, 3000 Leuven, België, tel.: 016/28 51 30 of: UFSAL-Brussels, Vrijheidslaan 17, 1080 Brussel, België, tel.: 02/427 99 60 - telefax: 02/427 99 61.
17 april 1990
117
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
Octrooipublikaties, in de bibliotheek van de Octrooiraad aanwezig op 31 december 1989. Opgave van de octrooipublikaties, die tot en met 31 december 1989 werden ontvangen en inmiddels zijn opgenomen in de numerieke verzamelingen van de bibliotheek van de Octrooiraad. i Niet alle nummers, liggend tussen het eerste aanwezige nummer en het laatste ontvangen nummer, zijn in de numerieke verzamelingen aanwezig, daar vele series niet doorlopend genummerd zijn. code Eerste aanwezige nummer Australië
AU
België Brazilië Bulgarije
BE BR
Canada China
CA CN
Denemarken
DK
Duitse Bondsrepubliek
BG
DE
Duitse Democratische Republiek DD Finland
FI
Frankrijk
FR
Hongarije Ierland India Italië Japan
Korea, Zuid-
HU IE IN IT JP
KR
Laatste ontvangen nummer
Octrooien Octrooiaanvragen Octrooien Octrooien Octrooiaanvragen Octrooien Octrooien Octrooien/Reissues Octrooiaanvragen Octrooiaanvragen Octrooien Octrooien Gebruiksmodellen Gebruiksmodellen Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen
A A B A A A A A/B
Patentschriften Auslegeschriften Offenlegungsschriften Gebrauchsmustern
C B A U
Octrooiaanvragen Octrooien
A B
111001(1971) 1 (1951}
Octrooien C Openbaargemaakte octrooiaanvragen B Brevets d'invention A Brevets d'invention A Additions a des brevets d'invention E Brevets de medicament M Additions a des brevets de medicament M Demandes de brevet A Brevets B
19 872 (1944)
37 834 (1968)
40 001 (1968) 1 (1791) 317 502(1902)
79 439 302 562 (1900) 1 605 566 (1981)
1 (1902)
96 688 (1976)
1 (1961)
8 483 (1973)
1 (1961) 2 000 001 (1969) 2 000 001 (1969)
353 (1972) 2 632 790 2 624 661
B A A A
53 389(1911) 10 001 (1929) 73 093 (1963) 1 (1886)
196 864 54 275 155 050 (1977) 1 062 000
B
1 (1950)
1/49 760
A
1 (1971)
1/268 200
Y
1 (1950)
1/35 120
U
1 (1971)
1/155 700
A
61 (1978)
Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen Terinzage gelegde octrooiaanvragen Openbaargemaakte gebruiksmodellenaan vragen Terinzage gelegde gebruiksmodellenaan vragen Octrooien
A A B B U U C
1 (1904) 26 703 (1963) 400 001 (1970) 331 376 (1926) 7 907 001 (1979) 2 (1955) 10 001 (1962) 453 746 (1949) 85 100 001 (1985) 1 030 001 (1989) 85 100 01 (1985) 1 003 001 (1989) 85 200 001 (1985) 2 030 001 (1989) 1 (1895)
B
111001(1968) 1 1 000 001 1 400 001 1 994 701
(1877) (1957) (1968) (1968)
296 236 (1970) 78 454 (1975) 589 109 1 001 373 89 03 281 365 (1965) 40 467 1 264 000 88 107 712(1988) 1 035 930 87 108 249 (1988) 1 005 813 88 219 731(1988) 2 045 174 110 250(1974) 157 159 3 912 728 3 035 187 (1982) 3 922 683 8 990 005 274 129 266 534
96 (1980)
118
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4 code Eerste aanwezige nummer
Luxemburg Nederland
LU NL
Nieuw-Zeeland
NZ
Noorwegen
NO
O.A.P.I. Oostenrijk
OA AT
Polen
PL
Roemenië Sovjet-Unie
RO SU
Spanje
ES
86 977
27 767 (1945) 1 (1912)
303 059 (1963)
1 (1913)
114127(1973)
64 00 001 (1964)
89 20 090 185 594
120 001 (1964) 142 553 (1980) 8 624 (1899)
224 896 113 564(1977)
115 001(1968) 1 (1966) 1 (1899)
162 320 8 751 389 171
B A A A A A B A
1 (1924) 39 481(1957) 69 (1897) 64 532 (1945) 86 00 001 (1986) 2 000 001 (1986) 1 (1986) 51 (1630)
148 419 97 326 26 525 (1914) 1512 495 89 00 268 2 003 500 262 600 1 605 321
A B
2 000 001 (1979) 2 000 001 (1982)
2 219 914 2 213 826
Octrooien Reissues Plant patents Defensive publications S.I.R.'s
A E P
1 326 889 (1920) 14 785 (1920) 1 (1931)
4 870 703 33 057 7 029
H H
T 859 001 (1969) 1 (1985)
T 107 801 681
Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen
C
1 (1885)
A
20 576 (1955)
WO
Octrooiaanvragen
A
78/00 001 (1978)
89/12 951
EP
Octrooiaanvragen Octrooien
A B
1 (1978) 1 (1978)
348 385 299 959
us
Zweden
SE
Zwitserland
CH
Patent Cooperation Treaty (P.C.T.)1) Europees Octrooiverdrag2)
Laatste ontvangen nummer
Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien Octrooien Openbaargemaakte octrooiaanvragen Octrooien
Tsjechoslowakije CS Verenigd Koninkrijk GB
Verenigde Staten van Amerika
Octrooien A Octrooiaanvragen A Openbaarmakingen/ octrooien B/C Terinzage gelegde A octrooiaanvragen Openbaarmakingen/ B/C octrooien Octrooien A Octrooien C Openbaargemaakte B octrooiaanvragen Octrooien B Octrooien B
17 april 1990
<.
B A/B/E
300 001 (1968) 1 (1888)
227 865 (1976) 458 735 672 703 16 333 (1976)
') Verdrag tot samenwerking inzake octrooien, Washington, 19 juli 1970, Tractatenblad 1973, nr 20 en laatstelijk 1984, nr 138. 2 ) Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, München, 5 oktober 1973, Tractatenblad 1975, nr 108, 1976, nr 101, 1977, nr 144, 1978, nr 91, 1981, nr 213 en 1985, nr 81. De bibliotheek van de Octrooiraad beschikt tevens over een systematische collectie van: - De "Auslegeschriften" van de Bondsrepubliek Duitsland (DE - B - publikaties), systematisch verzameld volgens de Duitse klasse-indeling tot 1975; daarna volgens de Int. Cl. (International Patent Classification), Ie, 2e, 3e en 4e editie. - De Nederlandse octrooipublikaties gerangschikt volgens de "Indeling der Techniek" tot 1 juli 1973 en daarna volgens de Int. CL, Ie, 2e, 3e en 4e editie. - De Europese octrooipublikaties gerangschikt volgens de Int. CL, 2e, 3e en 4e editie. Genoemde litteratuur kan worden geraadpleegd in de openbare leeszaal:
maandag tot en met vrijdag van 9.00 tot 17.00 uur. Tevens kan men kopieën van de gewenste litteratuur maken of doen maken tegen vergoeding van de op het moment geldende kosten. Voor een vlotte en prompte verwerking en levering van een schriftelijke bestelling van kopieën uit de collectie is het wenselijk, dat men de soort octrooipublikatie aangeeft en ook vermeldt of het een A-, B-, C-, E-, H-, P-, M-, Uof Y-publikatie betreft (Een inlichtingenblad over deze lettercode is verkrijgbaar in de openbare leeszaal). In een aantal gevallen behoort men ook het jaar van publikatie op te geven (o.a. bij sommige Australische publikaties, de Britse van vóór het jaar 1916, alle Japanse en sommige Zwitserse octrooipublikaties).
17 april 1990
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
Het besteladres luidt: Octrooiraad Documentatiedienst Postbus 5820 2280 HV Rijswijk (ZH) Telex 33265 octrd nl Telefax 070 - 3900190 Voor nadere informatie over deze collectie wende men
119
zich tot de openbare leeszaal van de Octrooiraad, Patentlaan 2, telefoonnummer 070-3986541, alwaar men ook gratis andere inlichtingenbladen kan verkrijgen. Daar is ook aanwezig een lijst van instellingen in Nederland die op verzoek van derden octrooirecherches uitvoeren of informatie op octrooigebied verstrekken.
Litteratuur
Boeken.
INTERNATIONAAL NEDERLAND
Centrum voor Intellectueel Eigendomsrecht, Lezingenbundel 1988-1989. Utrecht, CIER, 1990, Prijs ƒ 15,-. Gerbrandy, Mr S., Kort Commentaar op de Auteurswet 1912. Arnhem, Gouda Quint, 1988, 344 blz. Prijs ƒ 127,50 [besproken door Mr R. du Bois in AMI (14) jan. 1990 (1) blz. 7/8; zie tevens de bespreking door Mr S. Boekman in BIE 1989, blz. 310-311]. BUITENLAND Cameron, D.M., Space Law: inventions in space; The Patent implications of Space Station Freedom. CASI-Symposium on Space Stations, Ottawa, 8-9 november 1989. [Bibliotheek Octrooiraad]. Chrocziel, P., Die Benutzung patentierter Erfindungen zu Versuchs- und Forschungszwecken. Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1986, XXVI en 257 blz. Prijs DM 98,- [besproken door R. Teschemacher in //C (20) okt. 1989 (5) blz. 790/4]. Lesser, W.H., Animal Patents: The Legal, Economie and Social Issues. New York, Stockton, 1989, 369 blz. Prijs $ 100,[besproken in Nature (343) 18 jan. 1990, blz. 223/4]. Tijdschriftartikelen. NATIONAAL Advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de wettelijke bescherming van biotechnologische uitvindingen. Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (32) 26 juni 1989 (C 159) blz. 10-13. Biesheuvel, Mr W.H., EG-Recht; Mag Koffie Hag? NRC Handelsblad (20) 24 jan. 1990 (96) Suppl. Economie, blz. 4. Bremen, M. van, en DJ. Thibodeau, How and why the U.S. finally joined the Berne International Copyright Convention. Leiden Journal of.International Law (2) mei 1989 (1) blz. 83-90. Kleve, Mr P., en Prof. Mr R.V. Mulder, De Juridische Status van software. NJB (64) 28 okt. 1989 (37) blz. 1342/5. Meyer-van der Aa, Mr J.M., Diplomatieke Conferentie over "Chips"-Verdrag. AMI (13) dec. 1989 (6) blz. 135/7. Mout-Bouwman, Mr A.E., Auteursrechtbeslag en de rechten van de piraat. AMI (14) jan. 1990 (1) blz. 3-7.
Abell, M., From form to effect - Franchising and the White'Paper. Trademark World dec. 1989 (22) blz. 41/4. Bereskin, D.R., Brand Extension and Collateral licensing. Trademark World dec. 1989 (22) blz. 32/9. Brunner, E., Voraussetzungen für den Erlass vorsorglicher Massnahmen im gewerblichen Rechtsschutz. Schweizerische Mitteilungen über Immaterialgüterrecht 1989 (1) blz. 9-25. Christie, A., Patents for plant innovation. European Intellectual Property Review (11) nov. 1989 (11) blz. 394-408. Daniel, D.A., Patent Applications in Brazil - New rules for Divisionals. Patent World nov. 1989 (18) blz. 16/9. Greengrass, B., UPOV and the Protection of Plant Breeders - Past developments, future perspectives. i/C (20) okt. 1989 (5) blz. 622-636. Luzzatto, K., The support and breadth of claims to new classes of chemical compounds. Patept World nov. 1989 (18) blz. 21/6. McMahon, E., Patenting Life forms: The Suprème Court of Canada speaks. Patent Worldnov. 1989 (18) blz. 29-31. Meister, H.E., Produktpiraterie. Markenartikel (51) nov. 1989 (11) blz. 574/5 (Teil 4) en dec. 1989 (12) blz. 634/6 (Schluss). Mostert, F., Is Goodwill territorial or international? Protection of the reputation of a famous trademark which has not been used in the local jurisdiction. European Intellectual Property Review (11) dec. 1989 (12) blz. 440/8. Mühlendahl, A. von, The future Community Trade Mark. //C(20) okt. 1989 (5) blz. 583-594. Nakayama, N., M. Watanake en M. Tsujigado, A Study on the nature of Computer Programms. AIPPI Quarterly Journal of the Japanese Group of the International Association for the Protection of the Industrial Property (14) juni 1989 (2) blz. 58-76 (Part 1) en aug. 1989 (3) blz. 127-150 (Part 2). Pagenberg, J., Opposition based on unregistered rights and reimbursement of opposition costs under the future Community Trade Mark System. i/C (20) okt. 1989 (5) blz. 595-600. Savignon, F., La révolution francaise et les brevets d'invention. La Propriété industrielle (105) nov. 1989 (11) blz. 415-424. Sonn, H., Qualifications for European Patent Attorneys. Patent World nov. 1989 (18) blz. 20. Steinberg, R., Microcode, idea or expression? Computer Law Journal (IX) 1988 (1) blz. 61-72. Straus, J., AIPPI and the protection of inventions in plants - Past developments, future perspectives. //C(20) okt. 1989 (5) blz. 600-621.
120
Bijblad Industriële Eigendom, nr 4
Tsukuni, H., Patent Term extension system for pharmaceuticals - manual for Practice. AIPPI Quarterly Journal of the Japanese Group of the International Association for the Protection of the Industrial Property (14) juni 1989 (2) blz. 82-102 (Part 1) en aug. 1989 (3) blz. 159-185 (Part 2). United States proposal for negociations on trade related aspects of intellectual property rights. International Computer Law Adviser (3) juni 1989 (4) blz. 13-16.
17 april 1990
Vletian, A. de, La protection des appellations d'origine et des indications de provenance. La Propriété industrielle (105) sept. 1989 (9) blz. 337-353. Warenzeichenlizenzen und EG-Kartellrecht. Markenartikel (51) dec. 1989 (12) blz. 637/8.